De Beweging. Jaargang 1 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 1 van De Beweging uit 1905. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Eindnoten zijn doorgevoerd in de lopende tekst. Deel 2, p. 206 en deel 4, p. 109-111 zijn hierdoor komen te vervallen. Een eventuele kop ‘Noten’ is steeds verwijderd. Deze jaargang is in 4 delen opgedeeld. Boven elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Advertenties zijn niet opgenomen. Deel 3, p. 353-356 en deel 4 p. 392-396 zijn hierdoor komen te vervallen. Deel 1, p. 121: reeht → recht, ‘het oude costumiere recht veelzins’ Deel 2, p. 4: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 3, p. III: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 4, p. 32: noot ‘1)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. Deel 4, p. 108: noot ‘9)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot achter aan het artikel geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 4, p. 308: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. 2 274, 275, 276 2 144, 278 2 126 2 392 _bew001190501_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden De Beweging. Jaargang 1. W. Versluys, Amsterdam 1905 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Beweging. Jaargang 1 De Beweging. Jaargang 1 2011-05-27 IB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Beweging. Jaargang 1. W. Versluys, Amsterdam 1905 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bew001190501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==[voorplat]==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BEWEGING ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN STAATKUNDE * * * EERSTE JAARGANG EERSTE DEEL BESTUURDER: ALBERT VERWEY UITGEGEVEN DOOR W. VERSLUYS TE AMSTERDAM * * * * * * * * * * * * MCMV {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD (Januari 1905. Afl. 1.) Bladz. Inleiding 1 De Kleine Johannes, Tweede deel Frederik van Eeden 11 Beschouwingen over Stijl H.P. Berlage Nz. 47 De Galerijen van mijn Smart en Vreugde Alex. Gutteling 84 De Toekomst der Nederlandsche Arbeidswetgeving: Arbeidswet en Arbeidscontract J. Molenmaker 101 Karakter Schotvrij? Mr. P. Brooshooft 123 Boeken, Menschen en Stroomingen: Henriëtte Roland Holst in De Nieuwe Tijd, Pol de Monts Bloemlezing, Teekeningen van S. Jessurun de Mesquita Albert Verwey 136 (Februari 1905. Afl. 2.) De Kleine Johannes, Tweede deel (Vervolg) Frederik van Eeden 149 Gedichten Jan Prins 184 Zonder Dak Stijn Streuvels 192 Shelley's Epipsychidion Frederik van Eeden 207 ‘Maurits Lijnslager’ en z'n Ideaal Burgerschap (I) J. Koopmans 210 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Zwervers Lied P.C. Boutens 228 De Toekomst der Nederlandsche Arbeidswetgeving: Arbeidswet en Arbeidscontract (Vervolg) J. Molenmaker 231 Boeken, Menschen en Stroomingen: F. van der Goes in De Kroniek. Albert Verwey 261 (Maart 1905. Afl. 3.) Zomeravond Jac. van Looy 277 In Schoonheid Albert Verwey 280 De Kleine Johannes, Tweede deel (Vervolg) Frederik van Eeden 290 ‘Maurits Lijnslager’ en z'n Ideaal Burgerschap (II) J. Koopmans 319 Gedichten Giza Ritschl 340 Zangspel van Vreugde Maurits Uyldert 343 De Toekomst der Nederlandsche Arbeidswetgeving: Arbeidswet en Arbeidscontract (Vervolg) J. Molenmaker 348 Van het Kastje naar den Muur Mr. P. Brooshooft 386 Boeken, Menschen en Stroomingen: Bollands Zuivere Rede, Arthur van Schendel: Een Zwerver Verliefd Albert Verwey 396 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 1] Inleiding Tien jaar lang heb ik het geluk gehad in een wenschelijk bondgenootschap het verschijnen verzekerd te zien van een Tijdschrift dat, in werkelijk breeden zin, het orgaan was van een Geestelijke Beweging. Nu door de ééne partij gemeend wordt dat die Beweging geëindigd is en zij den tijd gekomen acht om door deelneming aan andere tijdschriften te toonen dat er, naar hare meening, tusschen die tijdschriften en het Tijdschrift van de Beweging geen onderscheid meer bestaat, nu is het voor de andere partij, de onveranderd geblevene, een droevige, maar noodzakelijke plicht geworden het eens zoo schoone bondgenootschap te doen eindigen, en het zoo nadrukkelijk mogelijk uit te spreken dat de Beweging nog leeft. Dit is de reden waarom de overeenkomst, tengevolge waarvan eerst het Tweemaandelijksch Tijdschrift en daarna De XXe Eeuw werden uitgegeven, tegen het volgende jaar ontbonden is, en tegelijk met het ophouden van de gezamenlijke uitgaaf een nieuwe onder den naam De Beweging door mij begonnen wordt. * * * Het mag hier wel de plaats zijn dat wat tot nu toe verspreid gezegd werd te vereenigen en in overzichtelijke voordracht een denkbeeld te geven van die Geestelijke Beweging die zóózeer de oorsprong en regelaarster van onze daden is. Als de menschen, de volken, veranderen, dan erkennen wij {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} de verandering aan de gelaatstrekken, maar ook aan de gedachten; aan de gebaren, maar ook aan de gevoelens; aan de daden, maar ook aan de gemoederen. Eigenlijk zijn gedachte en gelaat, gevoel en gebaar, gemoed en daad een-enhetzelfde: tegelijk ontbloeiende levensbewegingen, die wezenlijk één zijn, al is het zoo dat ons splitsende en begrijpende verstand ze niet anders dan in die ontleding bevatten kan. Dat verstand wete echter wel dat, omdat wij ze gesplitst verstaan, de levensbewegingen nog niet gesplitst zijn; het wete wel dat het die splitsing niet maakt om een doode afgetrokkenheid, maar om het leven erdoor te benaderen; het wete goed dat wanneer het spreekt in afgetrokkenheden, die het leven begrijpen van ééne zijde, het toch inderdaad van het leven-zelf spreekt dat in velerlei afgetrokkenheden, van vele zijden, kan worden bevat. Geest en stof zijn twee wijzen waarop eenzelfde leven begrepen wordt. Of wij van iemands geest of van zijn lichaam spreken, wij hebben het over hemzelf en wij weten zeer goed dat die geest niet zonder dat lichaam en dat lichaam niet zonder dien geest kan worden voorgesteld. Toch ware het spreken ons niet mogelijk indien wij de scheiding niet maakten, indien wij uit de levende indrukken die tot ons komen niet die twee afgetrokken schepselen Lichaam en Geest schiepen, die wij dan bij iedere beschouwing van een werkelijken mensch weer onmiddelijk en onbewust met het aan hem eigenaardige leven vullen. Noodzakelijke wijzen van zien en denken, hebben Lichaam en Geest, Geest en Stof, tot voorwaarde van hun bestaan het leven en tot voorwaarde van hun werkzaamheid het levende, en in elk van hen beide verschijnt dat levende geheel, hoewel in beide op een andere wijs. Wanneer wij dus een beweging geestelijk noemen en haar van een stoffelijke onderscheiden, dan verliezen wij daarbij niet het besef dat deze twee bewegingen eene zijn, ééne levensbeweging, maar die door ons als de geestelijke die zij is, wordt beschouwd. Geestelijke beweging, dat is levensbeweging, beschouwd niet in haar lichamelijk voorkomen, maar in haar geestelijken aard. * * * {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Geestelijke beweging is levensbeweging. En de heele geschiedenis van de menschheid zou kunnen beschreven worden als de werkingen van één Geest die in alle gebeurtenissen, daden en woorden tot uiting komt. Maar dit kan niet het doel van een tijdschrift zijn. Niet de geschiedenis van de menschheid maar die van eigen tijd tracht het in zijn bladen vast te houden; niet de geestelijke beweging in het algemeen, maar de ééne bizondere geestelijke beweging die van dien tijd het wezen is. Terwille van ééne Geestelijke Beweging wordt dit Tijdschrift door mij opgericht en over deze beweging die het wezen van onzen tijd is, loopt dit ons onderhoud. Toen het in 1815 begonnen tijdperk, dat er een van nationale idealen geweest was, omstreeks 1860 ten einde liep, vertoonden zich al spoedig algemeener bedoelingen. De geestdrift voor een vaderlandsch verleden die in bijna alle staten van Europa had doorgewerkt en als laatste daad nog in 1870 het Duitsche Rijk zou stichten, begon vervangen te worden door droomen en uitzichten waaruit het vaderlandsche verdwenen was. Het is niet noodig dat ik hier de geschiedenis van Europa schrijf: er zou uit blijken dat in die jaren niet het leven in het land maar het verkeer met het buitenland hoofdzaak werd, en dat dit overal viel op te merken, stoffelijk zoowel als geestelijk. Ook bij ons ziet men in die jaren, in poëzie en proza, in gedachte en kunst, in nijverheid en arbeidersbeweging dien overgang plaats hebben. Het vaderlandsche heeft, vooral hier, nog een groot woord mee te spreken; het komt zelfs, doordat het van de onderdeelen afziet, en zich tot zijn breedere trekken vereenvoudigt, tot krachtiger uiting; maar de richting naar het buitenland is onmiskenbaar: het is het vaderlandsche dat zich verstaanbaar maakt voor den vreemdeling. Als in 1875 Potgieter sterft, met de oogen van zijn geest gericht naar Amerika, het rijk zonder verleden - Lincoln heette het onvoltooide gedicht dat hij achterliet en vóór de roos van het graf van Washington, die achter glas hing in zijn studeerkamer, beloofde hij zich als laatste reis eene naar de Nieuwe Wereld, - als hij sterft, wiens eerste gedicht er een op Washington geweest was, dan treden opnieuw de algemeene verlangens van vóór bij geboren werd in werking: de wegen liggen open naar een {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeene menschheid, begaanbare wegen naar een toekomst die vroeger droomland scheen. Wat, stoffelijk en geestelijk, de volken beleven, beleven het sterkst in den géést hun dichters. De herleving van het vaderlandsche en de richting van dat vaderlandsche naar het buitenland, de levensbeweging van de jaren waarin hij leefde, is als geestelijke beweging tastbaar in Potgieter en de zijnen. Vijf jaren na zijn dood vergeestelijkt een nieuwe levensbeweging voor het eerst zich duidelijk in Jacques Perk. In de nieuwere eeuwen zijn dit de twee beheerschende machten: het Vaderland en de Menschheid. Elke op haar beurt is middelpunt en bewaart een tijd haar meesterschap over alle verschijnselen. Dan draagt zij het over aan de andere. Als Jacques Perk zijn Mathilde schrijft, geïnspireerd op Dante, - zooals ook reeds Potgieters Florence, zooals ook reeds sints '60 Rossetti's Praerafaëlitisme, - dan is in de Natuur-idee die hij belichaamde, zoowel als in het navolgen van dien dertiende-eeuwer, een treden uit de vaderlandsche sfeer, en in een algemeenere, een grijpen naar dat wat buiten en boven nationaliteiten een menschelijke verstandhouding schonk. De beweging van vaderland-looze menschelijkheid, die, stoffelijk en geestelijk, de volken van Europa heeft aangegrepen, is ook in Nederland, en is als Geestelijke Beweging aan het woord gekomen in Jacques Perk. * * * Dit is de beweging waarvan ik spreken wou. Een ideaal van Menschelijkheid verving het ideaal van den Vaderlander. Zoodra de beweging in De Nieuwe Gids haar orgaan had, bleek het dat niet alleen dichters, maar verschillende soorten van schrijvers dit ideaal in zich droegen. Ook kunstenaars, ook mannen van wetenschap, wijsbegeerte en staatkunde uitten nieuwe verwachtingen, denkbeelden en meeningen. Hierdoor werd bevestigd dat de nieuwe levensbeweging, die naar het inter-nationale, welke sints geruimen tijd ook stoffelijk waarneembaar werd, haar geestelijk karakter ging bewust maken: dat er dus inderdaad van een Geestelijke Bewéging sprake mocht zijn. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het begin af heeft De Nieuwe Gids alle verwante elementen aangetrokken, en het duidelijk gemaakt dat niet de eigenschap van dezen of genen schrijver, maar dat wat zij allen gemeen hadden, het krachtige en blijvende van het tijdschrift was. Te grooter de tegenslag toen de leiders zelf van het tijdschrift die waarheid vergaten en in zelfvereering de gemeenschappelijke schepping verwoestten envernietigden. Dat was voor de Beweging het gevaarlijkste oogenblik, toen de bindende kracht van haar orgaan een afstootende geworden was, en er gevaar bestond dat alle medewerkende machten, uit elkaar geslagen, den weg tot elkaar verliezen zouden. In dat oogenblik werd het Tweemaandelijksch Tijdschrift opgericht. Twee schrijvers vonden in hun bondgenootschap de waarschijnlijkheid, zoo niet de zekerheid, de verjaagde leden van de beweging te zullen vereenigen. In dien tijd bleek het hoe spoedig een gemeenschap verwildert en hoe moeilijk ze gegrond wordt. Langzamerhand eerst konden bedervende invloeden geweerd, en kon in vele harten de gedachte weer wakker worden gemaakt dat niet elk voor zichzelf stond, maar wij allen in een gemeenschap van smaak en denkbeelden den waarborg hadden, te behooren tot die levensbeweging, welke het leven is van onzen tijd die naar de toekomst groeit. Langzamerhand is een schaar van schrijvers samengekomen, die in De XXe Eeuw haar maandschrift heeft. En tot behoud en uitbreiding van hun gemeenschap is het dat ik in een nieuwe uitgaaf de oude samenwerking wensch voort te zetten, nu het blijkt dat een van de leiders hun zaak verlaat. * * * Iedere beweging heeft haar hoogten en laagten, en de boog van haar aanloop is anders dan de rustige breedte van haar uitdeining. In de jaren 1894 tot 1904 is schijnbaar niets te bespeuren van die eenheid die in de eerste Nieuwe-Gids-jaren zoo doorslaand merkbaar was; integendeel schijnen de medewerkers van Tweemaandelijksch Tijdschrift en Twintigste Eeuw ongewoon uiteenloopend: het bij elkander brengen van de meest verschillende persoonlijkheden wordt nagestreefd, het {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover elkaar plaatsen van afwijkende meeningen wordt haast een systeem. Maar let eens op het volgende: Er is in Noord- en Zuid-Nederland geen enkel dichter dien wij begeeren die zich niet bij ons heeft geschaard; er is geen schakeering van proza waarop wij prijs stelden of we gaven er proeven van. Dit is een eenheid, die daarin bestaat dat die hoogste geestelijke krachten die de poëzie en het proza zijn hun richting naar ons toenamen, ons tijdschrift zochten als hun middelpunt. Verder: rondom deze reeks van ouderen en jongeren - want zelfs de beste schrijvers van het voorbereidend tijdschrift De Banier verschenen, en zelfs de jongsten van de jongeren komen opdagen - bewegen zich de verdedigers van denkbeelden en meeningen, de meest verschillende, maar zie hoe ze tot een vrijheid, zelfs van strijd met elkander geraken, en toch niet het tijdschrift verlaten waarin ze allen welkom zijn. Een band van eenheid is dit, dien ze dulden omdat ze hem liefhebben, en liefhebben omdat elk er de sterkende kracht van voelt. Dit voor de medewerking; - en het gevolg? Het gevolg is dat hoe langer hoe meer en door de meest verschillende pennen, alle belangrijke vragen behandeld worden, en elke gedachten-groep zich aflijnt tegen een andere. Geen enkele die ertoe komt tyran te zijn, geen enkele ook die zich niet in vollen vrijen weerstand ontwikkelen kan. In verkeer en verweer openbaart zich het leven van onzen tijd, in geestelijke verschijning, en inderdaad als een beweging, maar als de beweging die ze is: een in voortgang strijdende. Zóó is de beweging van die tien jaren, die door de verscheidenheid van haar samenstellende krachten haar eenheid niet zoo duidelijk toonde als de enkelvoudige van het voorafgegane tijdperk, maar die daarom toch niet minder wezenlijk een eenheid wás. * * * Heeft de Beweging deze eenheid van strijdende krachten tot stand gebracht opdat nu verder die krachten haar weer zouden loslaten en elk voor zich opgaan in den breeden poel van tijdgenootelijke meeningen, waarin geen strooming, geen beweging is? {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik geloof het niet. Integendeel wil het mij voorkomen dat de Geestelijke Beweging, in onze jeugd onbewust aan het licht gekomen, en die daarna in weerstrijd en voortgang tot bewustzijn van zichzelf geraakt is, in de nu komende jaren welbewust en doelverzekerd een taak te vervullen heeft. Wanneer men, de laatste vijfentwintig jaar, heeft waargenomen in welk een bedrijvigheid, in welk een koorts gaandeweg ons volk, zoo goed als de bevolking van omliggende landen geraakt is, dan vindt men het begrijpelijk dat een krachtig geestelijk leven, evenzeer als een daaraan overeenkomstig stoffelijk, tegenwoordig orde en leiding noodig heeft. De uitingen van geestesleven zijn niet vereenzaamd, zijn niet verwilderd: altijd nog heeft de Beweging ze bij elkander gehouden; maar vergeet niet dat de mogelijkheid van vereenzaming en verwildering nu, meer dan ooit bestaat. Waarom? Omdat de strijd feller wordt. Omdat alle krachten aan het werk zijn om uit elkander te drijven wat maar eenigszins onderling verschil toont. Omdat het voor iedere groep en voor iedere persoon meer dan ooit moeielijk zal worden om intezien wat bij de felle bewustwording van elk onderscheid overblijft als het gemeenschappelijke, als het bindende. Omdat besef van onderscheid bij ongevoeligheid voor verwantschappen de splijtzwam is die de gemeenschappen vermoordt. En wat staat tegenover deze ontbinding? De Beweging, - het besef dat wij allen in eenzelfde beweging begrepen zijn, - de mogelijkheid om ondanks den onderlingen strijd van alle dagen zich vereenigd te vinden in gevoelens en voorstellingen die de gemeenschappelijke uiting zijn van den groeienden tijd. Maar die gevoelens en voorstellingen, uiting van het gemeenschappelijke leven, die zijn immers wat wij de Geestelijke Beweging van onzen tijd noemen, die zijn immers de orde en de leiding waaraan de verwarrende veelvuldigheid van dien tijd zich gaarne bindt? Hoe verwarrend - schijnbaar - is het beeld dat ons land geeft, alleen al in zijn politieken strijd. De twee groepen die {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} elk voor zich een vaderlandsch ideaal nastreefden, en in wier strijd de voortgang bestond van de jaren vóór 1870 - Liberalen en Calvinisten, meen ik - bestaan nóg. Zij hebben geen groot dichter meer, geen groot geschiedschrijver, geen groot staatsman, - alleen een elkel talentvol journalist en schrijver nog, laatste van het geslacht dat na Huet kwam. Hun machtsorde is omgekeerd. De Liberalen die in alles de meerderen waren hebben zich uitgeleefd - de geestelijk-minderen, maar die meer hou-vast hadden aan de behoudzucht van de bevolking, konden nu opkomen en door zwaarte een evenwicht handhaven dat door spankracht bezwijken zou. Maar meer dan een voortgangloos plankgewip, poel in poel uit, kan hun schommelspel niet te weeg brengen. Tegenover hen beide evenwel, waartegenover zij beide vereenigd zijn, de groep die met bewustzijn van de richting waarin de groei van ons leven gaat, en wanhopend aan de gezeten bevolkingen, nieuwe scharen van belanghebbenden in den strijd brengt, wien ze hun ideaal in de toekomst wijst. Zonder twijfel is deze laatste in de politiek wat anderen in de wijsbegeerte, anderen in de kunst, anderen in poëzie, wetenschap of studie zijn: de onmiddelijke vertegenwoordigster van deze onze Geestelijke Beweging, de bewuste Geest die orde en leiding geeft. Maar ga eens na in hoeveel schakeeringen de Beweging die in hen bewust werd tot zelfs de geesten doorspeelt van degenen die hun het meest vijandig zijn. Ga eens na hoe deze onze Geestelijke Beweging die slechts volkomen schijnt te leven in weinig personen, nu al de heele maatschappij van ons land doortrokken heeft. Is er, vraag ik, wel een enkele groep waarin de eerste poëzie, de eerste strijd van De Nieuwe Gids geen sporen naliet? Waar, al is het als mode, de moderne letterkunde geen ingang heeft? Is er één kring waar de geestdrift tot vernieuwing van de samenleving niet doorklinkt, en weerklank vond misschien wel, al was het in tonen van ongevaarlijke menschlievendheid en van onder een kerkelijk klankbord? En naar hoevele zijden zijn kunst en wijsbegeerte werkzame apostelen en verkondigers gebleken, daar waar het naakte woord en de praktische toepassing niet zouden zijn geduld? {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de macht van de Geestelijke Beweging ook over het meest verscheidene: het feit dat wij allen gelijk-levenden zijn maakt ons gevoelig voor wat de bewuste onder ons over dat leven uit. Ja, ik ga verder: meer dan de voorstellingen, die verscheiden zijn, is ons die levensgelijkheid. Daarin is een verwantschap die ons meer beheerscht dan iemand weten wil. In Bachofens Mutterrecht verdiepen zich evenzeer de wonderlijkste droomers van vóór-apollinische tijdperken, als de apostelen van de nieuwere vrouwen-beweging. Haat aan den vorige-eeuwschen reken-geest deed Saint-Yves d'Alveydre zich bewegen naar het aardsche Gods-rijk van duizenden jaren vóór Mozes: - anderen doet die haat uitzien naar de toekomst van een gelukkiger wereld. En dit zijn nog maar toevallige overeenkomsten. Meer dan deze, niet toevallig maar het eerste feit van ons bestaan met elkander, is onze gelijklevendheid. Tegelijk leven wij een leven dat in velen deele hetzelfde is. De richting van dat leven wordt door ons meegemaakt. De richting van dat leven in onzen geest bewust geworden en uitgesproken, dat is de Geestelijke Beweging zooals ze in ons werkzaam is. Ondanks alle verschil déze gemeenschap: dat de Geestelijke Beweging die de richting van onzen tijd is, aan al onze gedachten orde en leiding geeft. * * * Deze orde, deze leiding wensch ik dat dit tijdschrift geven zal. Elk voor zich moge toezien, dat hij, voor zoover de Geest van onzen tijd in hem beweegt, dien dienstbaar stelle aan de beweging die hemzelf en ons allen sterken moet. Mijn plicht is het te zorgen dat de gelegenheid daartoe aanwezig is. Overzien wij de tijdschriften in het land, dan zien wij er die de traditie van vroeger met geenszins de vroegere krachten trachten voort te zetten; anderen die een gemiddelde van behoud zoeken tusschen de weerzijdsche strijdenden. Weer anderen van alleen wetenschappelijke of leerstellige beteekenis. Van de tijdschriften zonder doel dan afleiding spreek ik niet. Naast deze is er alle reden dat een tijdschrift voortbestaat dat boven gedeeltelijke en tijdelijke bedoelingen aan de Geestelijke Beweging van onzen tijd uiting geeft. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men de voorredenen voor dichtbundels onder onze Republiek doorleest, dan is het haast regel den lof te lezen van de Dichtkunst, die hoogste uiting van geestelijk leven is. Na dien tijd is de bewondering afgenomen. Kunst en gedachte werden voor een verfrisschende toespijs aangezien bij den steviger maaltijd van meer baat gevende bedrijvigheid. Doch, om billijk te zijn, bij ons leven zagen we verbetering. Gedachte en kunst worden door sommigen werkelijk erkend in de grootheid en waarde die ze hebben voor de houding van het leven. Het besef daarvan hoe langer hoe meer te doen doordringen kan het gevolg van het verschijnen van ons tijdschrift zijn. Het zal dan voor zijn deel ertoe hebben bijgedragen het eindige streven van onze tijdgenooten een richting te geven naar het oneindige. Albert Verwey. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine Johannes Tweede deel Door Frederik van Eeden. Voor mijn kinderen I Ik zeide dan, dat ik u wellicht nog iets meer van den kleinen Johannes vertellen zou. Zeker hebt ge niet gedacht dat ik mijn woord zou houden, is 't wel? Men is niet zoo heel goed van vertrouwen tegenwoordig, en ook niet zeer geduldig. Maar nu zal ik u dan toch beschamen, en vertellen wat er verder met hem gebeurde. Luistert, het is de moeite waard. En wat nog 't beste van alles is, het lijkt wèl op een sprookje! Haast nog meer dan wat ik u al verteld heb. En toch is ook dit alles waar gebeurd. Ja, ja, het is werkelijk waar gebeurd. Ge zult dat nu misschien weer niet gelooven. Maar als ge ouder zijt zult ge het bemerken, - als ge véél, véél ouder zijt. En het is zóóveel prettiger het te gelooven, dat ik u van harte toewensch dat ge het kunt. Gaat het niet, dan spijt me dat voor u, maar ge moet er niet om liegen. Ge moogt alles daarom toch evengoed lezen. En als ge hem nù tegenkomt, moogt ge hem er wel over aanspreken, met mijn groeten. Misschien krijgt ge geen antwoord, maar hij zal niet kwaad worden. Hij is wel nog altijd klein, maar toch een goed stuk grooter geworden. Het mooie weder duurde dien avond niet lang. De prachtige {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} wolken, die Johannes boven de zee gezien had en waaruit de donkere gestalte getreden was, beteekenden onweder. Eer hij weer midden in de duinen was, werd avondrood en sterrenhemel verduisterd en dreef een wilde, zoele wind hem voort, met stofregen, fijn als nevel. Achter hem, boven de zee, weerlichtte het en rommelde, alsof de hemel werd afgebroken en de planken ervan op een grooten zolder gegooid. Maar Johannes was niet bang en zeer gelukkig. Hij voelde een warme, sterke hand, die de zijne vasthield. Het scheen hem alsof hij nooit nog zulk een echte, levende hand had vastgehouden. Ook Windekind's hand scheen hem ijl en teer en onwezenlijk, daarbij vergeleken. Hij dacht nu, dat hij aan 't einde van al zijn raadselen en moeielijkheden was gekomen. Misschien hebt ge dat ook gedacht. Maar hoe zou dat mogelijk zijn, daar hij nog maar zoo'n kleine man was, en nog de helft niet had begrepen van de wonderlijke dingen, die hem overkomen waren? Misschien is het u alles duidelijk geweest, maar hem niet, al verbeeldde hij het zich nu. Hij was dan ook nog maar een kleine man, zonder baard of knevel en met een hooge stem - ‘Vriend!’ zei hij tot zijnen Geleider, ‘ik weet nu dat ik slecht ben geweest, vreeselijk slecht. Maar nu zijt ge toch bij me gekomen en ik mag uw hand vasthouden. Kan ik dan alles nog goed maken? Is het nog tijd?’ - De donkere gestalte zweeg en ging gestadig naast hem voort in storm en duister. Johannes kon zijn oogen of gezicht niet zien, bij hoorde alleen het schuifelend wapperen van zijn kleederen, zwaar van regen. Toen vroeg hij weer, een weinig angstig, omdat de troost, die hij verlangde, langer uitbleef dan hij wel dacht: - ‘Mag ik u soms geen vriend noemen? Ben ik dat nog niet waard? Ik heb altijd zoo graag een vriend willen hebben. Dat was het heerlijkste van het leven, vond ik, eigenlijk het eenigste waar ik echt om gaf. En nu heb ik al mijn vrienden verloren. Mijn hondje, Windekind, en mijn vader. Ben ik te slecht om een echten vriend te hebben?’ Toen kwam er een antwoord: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Kunt ge een echte vriend zijn, Johannes, dan zult ge er ook wel een vinden.’ De zachte, diepe klank was troost. Wie met dien klank sprak, vergaf en had lief. Maar de woorden waren pijnigend. ‘Slecht, slecht’ prevelde Johannes voor zich uit, en zette de tanden op elkaar. Hij wou wel schreien, maar dat kon hij niet. Daarvoor zou hij meelijden met zichzelf moeten hebben en dat gaf hem het antwoord van zijn Geleider niet. Hij was geen goed vriend geweest, noch voor zijn hondje, noch voor Windekind, noch voor zijn vader. Nu wilde hij alles wel even in eens weer goed maken, maar dat ging zóó maar niet. Dat werd hem nu duidelijk gemaakt. Het was woest in 't duin en stikdonker. Men hoorde de wind razen in de dwerg-abeelen en door 't helm, maar er was niets te zien. Hoe ver scheen nu het stille zonlicht en de vroolijke dieren en bloemen! Zwijgend en haastig schreden de twee voort, langs een kronkelend wagenspoor, door het dikke vochtige zand, nu en dan strompelend over de bermen. Die weg leidde naar stad. - ‘Ik zal....’ begon Johannes weer, vastberaden het hoofd heffend, maar hij stokte. - ‘Wie zegt er: ik zal? Wie is 't die weet wat hij zal? Kan Johannes zeggen: ik ben?’ - ‘Ik ben bedroefd en ik ben beschaamd en ik wil mij beteren,’ zei Johannes. - ‘Zoo is 't goed,’ zeide de zachte, diepe stem. Nu kwamen er even tranen in Johannes oogen. Hij klemde zich tegen zijn geleider aan, zachtjes rillend onder 't loopen. - ‘Leer mij dan, Vader! ik wil leeren, hoe ik mij beteren kan.’ - Niet ‘vader’, Johannes. Wij hebben beiden één Vader. Broeder moet ge mij noemen.’ Bij dat woord keek Johannes schuw naar zijn Geleider op met gespannen gelaat en wijde oogen. Er flitste een blauwwit bliksemlicht, en Johannes zag het bleeke hoofd met de donkere oogen vriendelijk naar hem toe gekeerd. De haren {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} waren sluik en dropen van regen, ook de donkere baard en knevel. Het haar kleefde aan het blanke, glimmende voorhoofd. De oogen straalden innigen gloed. Johannes voelde tegelijk een eindelooze liefde en vereering en tevens onuitsprekelijke deernis. ‘Mijn broeder!’ dacht hij, ‘o goede, goede man!’ En hij zei: - ‘wat wordt ge nat, bind mijn jasje om uw hoofd, ik kan het wel missen.’ - Doch zijn hand werd in het duister zacht weerhouden, en zij joegen voort, tot zich zweet en regen op hun gezicht vermengde. Toen sprak zijn Geleider na eenigen tijd aldus: ‘Johannes, luister wel. Want nu zal ik u wat zeggen, dat ge onthouden moet. Uw rechte leven begint nu eerst, en goed leven is moeielijk. Als ge onthouden kondet wat ik u nu zeg, dan zoudt ge nooit meer ongelukkig zijn. Noch het leven, noch de menschen zouden u ongelukkig kunnen maken. Maar dat zal niet zoo zijn. En alleen omdat ge vergeten zult.’ - Een wijle zwijgens, waarin het windgeruisch, en het kleedergerucht en de haastige adem, want ze gingen snel. - ‘Oefen dus uw geheugen, want zonder het sterke en juiste geheugen wordt geen heil bereikt. Maar onderscheid dit wel, niet het kleine en tijdelijke moet gij onthouden, maar het groote en eeuwige.’ Daar weerlichtte het, alsof 't heelal in witte vlam vloog, en een schrikkelijke donder viel onmiddelijk in, recht boven hunne hoofden. Maar Johannes overdacht de gehoorde woorden met groote aandacht en was niets bevreesd of verontrust. Hij hief het hoofd op, trotsch en blijde dat hij niet bang was. In de hooge duistere hemelkoepel tuurde hij met wijd-open oogen. - ‘Dit is het groote en eeuwige, niet waar?’ zeide hij. ‘Dit zal ik onthouden.’ Maar zijn Geleider zei: - ‘Niet de donder en het licht moet gij onthouden, want die zijn tijdelijk en zullen vele malen weerkomen. Maar dat {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} ge niet gevreesd hebt en het aangezicht dapper omhoog hield, dat moet ge onthouden, en waarom ge het deedt. Want donder en licht zullen weerkomen en u bevreesd vinden. Toch kan het u doodslaan, ook nu, op dit oogenblik. Waarom vreest ge nu niet?’ - ‘Omdat ik u bij mij heb,’ zeide Johannes - ‘Welnu dan, Johannes, onthoud dan dit, gij hebt mij altijd bij u.’ Lang zwegen zij en Johannes dacht over deze heerlijke woorden. Maar hij doorgrondde ze niet. Want als hij hem altijd bij zich had, hoe kon hij dan niet onthouden? Toen vroeg hij, maar alreeds wel wetend wat hij hooren zou: - ‘Zult ge dan nu altijd bij mij blijven?’ - - ‘Zooals ik altijd bij u gebleven ben.’ Zoo kwam het gewachte antwoord. - ‘Maar toen zag ik u niet.’ - - ‘En heel spoedig zult ge mij weer niet zien, en toch ben ik er even goed. Daarom moet ge uw geheugen oefenen opdat het spreke als uw oogen zwijgen. Wie kan vergeten en getrouw zijn? Gij zijt nooit getrouw geweest, Johannes, en ook mij zult gij vergeten. Maar ik zal u getrouw blijven en ge zult u mijner herinneren. Dan zult ge een broeder hebben en een vriend, als ge zelf geleerd hebt te gedenken en een trouw vriend te zijn.’ Nu werd de weg harder en zij zagen de lichtjes van de stad in de verte. Dichtbij schemerden vierkante plekjes oranjegeel licht, stil en angstig in regen en duisternis, verlichte venstertjes van woningen, zelf nog onzichtbaar in den nacht. Nu zagen zij de plassen glinsteren en kwamen een mensch tegen. Een haastige zware voetstap, een roodglimmend vonkje vuur van een sigaar. Johannes rook de welbekende, hatelijke menschenlucht van natte kleeren en tabaksrook. Bij 't felle weerlicht zag hij zich op eens rondom in kleine witte en grauwe menschenwoningen. Hij zag de glimmende straatweg, vèr voor hem uit, hooischelven en schuren, een paal langs den weg, alles plotseling akelig seherp en bleek-belicht. Toen veranderde er iets. Hij werd op eenmaal alles gewaar, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals men wakker wordend een stem anders gewaar word, die men reeds gehoord heeft in den droom. Hij voelde zich duidelijk een gewoon mensch, een mensch als al die anderen. En zijn verheven metgezel was er ook een, een gewone man. Hij zag hen beiden, zooals de voorbijgangers hen zouden zien, een man met een jongen aan de hand, nat in den regen. Windekind werd niet nat in den regen. De voorstad kwam, met meer en meer licht en gedruisch. Het was niet de groote stad waar Johannes met Pluizer had gewoond, maar de kleinere, waarbij hij geboren was en waar hij ter school was gegaan. En toen de twee naderbij kwamen, hoorden ze, door 't geruisch van den regen en 't rommelen van 't onweer, een klein verward gerucht, dat Johannes zich zoo goed herinnerde van vroeger. Het was een vaag geroezemoes van stemmen, gezang, aanhoudend draai-orgel-gedeun, met kleine scherpe geluidjes er door, van trompetjes en fluiten en geknal van voetzoekers en schoten - nu en dan een schril wanluidend gefluit of het luiden van een bel. Het was kermis. - ‘Pas nu op, Johannes, nu komen de menschen,’ zeide zijn metgezel. Johannes verschrok. Zijn taak zou beginnen. Hij mocht niet meer smalen op menschen noch zijn eigen menschelijke afkomst verloochenen. Hij wist nu dat hij gedoold had en was besloten zich te beteren. Had hem de goede Dood niet gezegd dat het wel de moeite waard was een goed mensch te zijn? Nu zou hij dan onder menschen komen en beproeven een goed mensch te zijn. Hun smarten lenigen, hun weedom verlichten, schoonheid en geluk brengen in hun leelijke, droevige leven. Was dat het niet wat Hij leerde, aan wiens zegenrijke hand hij voortaan gaan zou? Maar hij was zeer beklemd. Want hij wist al zoo wat hoe menschen waren. Hij huiverde in zijn natte kleederen. - ‘Komt de vrees al? Denk hoe dapper je was zooeven. En niet de woorden moet je onthouden, maar de dingen.’ - ‘Ik wil sterk zijn en dapper. Ik wil een mensch zijn onder {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen, en een goed mensch die goed doet aan de menschen.’ Dit zeggend vermande Johannes zich en met flinken tred ging hij de stad binnen. Daar zag het er droevig uit. Het water klotste uit de goten op straat. Alles glinsterde van 't nat en van de zeilen der kramen stroomden dikke stralen neer. Maar de menschen waren op plezier uit en wilden toch plezier hebben. Als de kroegdeuren opengingen, zag men daar binnen de roode gezichten dicht op elkaar in blauwen tabakswalm, en men hoorde zingen en dreunen en voetstampen. Onder de uitstaande zeilen der kramen school de menigte samen, langzaam voorbij elkaar heendringend, in 't helle licht van de lampen. Ook Johannes en zijn geleider drongen zich daartusschen om den regen te ontgaan. Johannes hield wel van de kermis. Altijd als in de gracht de schuiten kwamen, met het houtwerk der kramen en spellen, verheugde hij zich en hij zag graag lang toe, als de bouwsels voor die ééne week in elkaar werden gezet. Dat was dan vol verwachting van vreemde en fantastische genoegens. Hij hield van het kleurige en vroolijke feestvertoon, de malle opschriften van de draai-molens, de geheimzinnige achterkanten en tusschenruimten waar de spullemannen huisden, en vooral van die kleine kraampjes achteraf, met natuur-wonderen en vreemde dieren, welke zoo droevig verzeild schenen in dit Hollandsch oord, met hun eenzelvig onverschillig gevangenleven in de joelende drukte rondom. En elken zomer vond hij het weer even naar, den bonten rommel te zien afbreken. Niet dat hij naar de kermis ooit verlangd zou hebben toen hij bij Windekind was - maar van al wat hij bij menschen had ondervonden, leek hem de kermis toch nog het aardigst. En ook nu verheugde hem het bekende tooneel van de verlichte kramen met hun speelgoed, de koeken met rose suikerlaag en witte opschriften, al het blinkende koperwerk der poffertjeskramen, op eenzame plaatsen de kleine kraampjes, waar bruine gerookte palingen lagen tusschen ijzeren stangen met koperen knoppen, de schiet-tentjes, de luidruchtige en opzichtige draaimolens. - {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook al de geuren en stanken vond hij niet naar, uit oude herinnering, de geur van koek en gebakken vet, van walmende lichtjes en de vreemde, geheimzinnige stallen- en wilde beestengeur die uit de groote spellen kwam. De kinderen liepen weer als altijd met hun roode ballonnetjes, te toeten op trompetjes en te draaien met ratels, de moeders hadden hun rokken over 't hoofd voor den regen. Nu en dan kwam een sliert kerels en jonge meiden, met hoeden en mutsen schuin en achterover en glimmende uitgelaten gezichten, hossen door 't gedrang: ‘hi! ha! hi! ha!’ Dan gingen de bedaarde wandelaars even op zij en keken daarna weer naar koeken en snuisterijen. En daar Johannes graag lachte, bleef hij telkens stilstaan waar iets te lachen kon zijn, bij de Jan Klaassen-kast, bij de hansworsten voor 't paardenspel, die de boeren voor den mal hielden. Zoo stond hij dan te kijken aan de hand van zijn metgezel tusschen een troep menschen met parapluien op. Rondom zag hij de starende gezichten, ros verlicht door de heftig snorrende petroleum-fakkel voor de tent. De menschen zagen er dom uit, vond hij, zooals ze dus te gapen stonden, nu en dan op eens allen te gelijk lachend, als de hansworst een grap zei. Voor de tent zag hij zeilen, leelijk beschilderd met verschrikkelijke gevechten tusschen menschen en tijgers, overal bloed. Van de balustrade keek een aapje zeer ernstig naar de menschen, met een snellen blik naar een dichtbij staande jongen, om te zien of die kwaad of goed in den zin had, met zijn uitgestoken hand. Achter het tafeltje bij het gordijn dat als toegang diende, zat een dikke juffrouw in een zwarte zijden japon. Ze had donker, glimmend haar, glad geplakt om haar voorhoofd en een breed, rond gezicht. Ze was niet leelijk, maar deed Johannes denken aan de wassen poppen, die wel bij den kapper staan. Op eens hoorde Johannes dat de pias tot hem sprak, en de menschen draaiden hun hoofden om en keken hem grinnikend aan. ‘Koman! joenge heer,’ zei de pias, ‘mot u dat sjouspiel óók niet zien? Vraag maar an uws papa of-ie u dat sjouspiel niet emaal wil laten zien. D'r zijn mooie meissies ook, heel artig voor joenge heeren. Kijk maar hier, watte mooie meissies.’ Toen wees hij naar de dikke juffrouw achter het tafeltje, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} die volstrekt niet lachte, maar haar ringen met valsche juweelen liet zien, terwijl zij het gordijn ophield, als om Johannes uit te noodigen. En toen wees de pias ook naar een bleek en mager meisje, waarvan het sluike haar, blond en zijig, recht neergekamd tot over haar middel hing. Ze stond vóór de tent, in een groezelig wit pakje met zilverige plaatjes, en ze droeg een kort rokje en witte tricot kousen, die niet heel strak zaten om haar lange, magere beentjes. ‘Allo! Koman! Koman!’ riep het meisje met een schel, ernstig stemmetje, en ze klapte in de handen. Ha! Hoe werd nu plotseling Johannes' aandacht gespannen. Hij kreeg een wonderbaar sterk gevoel van teerheid en meewarigheid, toen hij naar dat bleeke meisje keek. Ze droeg een zilveren kroontje op het bijna wit-blonde haar en haar oogen waren ook licht, grijs of licht blauw, dat kon hij niet zien. ‘Wil je naar binnen?’ zeide zijn Geleider. Johannes knikte, zonder naar hem te zien. Ze drongen langzaam door de menschen, en Johannes zag dat het meisje naar hem kijken bleef, aandachtig, of zijn komst haar meer schelen kon dan die der anderen. Wat ging het wonderlijk toe in zijn hoofd in die weinige seconden, terwijl hij door de opeengepakte, kwalijk-riekende menigte drong, om bij de tent te komen. Hij dacht aan zijn dooden vader, en dat hij nu naar een kermis-spel ging. Maar terstond dacht hij ook aan de groote verandering, zijn verlossing van Pluizer, en dat hij niet naar dat spel ging voor zijn plezier, als een gewone schooljongen, maar dat hij nu onder de menschen ging, om hen goed en gelukkig te maken en hun leed te bestrijden. Tegelijk voelde hij een geweldige afkeer van al die ruwe, grove en kwalijk-riekende menschen. En dan keek hij weer naar het bleeke meisje, dat hem geroepen had en hem wachtte. Dat was toch ook een mensch, en zijn gansche hart neigde naar haar toe, zij zag zoo mager en zoo ernstig en wijs. Welk een leven zou ze gehad hebben, en wat zou ze denken en voelen? Iets vergat hij voor een oogenblik. Namelijk aan wiens hand hij nog ging. Hij had die dierbare hand nog niet losgelaten, maar niet bedacht wie het was, die daar voor zijn vader werd gehouden en hem binnenbracht in een paardenspel. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat moet ik betalen?’ hoorde hij de diepe, ernstige stem van zijn Geleider aan de juffrouw vragen. Maar het bleeke meisje, dat hem aldoor was blijven aankijken, riep op eens beslist en kortaf: ‘'t Is Markus!’ De dikke juffrouw keek even zwijgend van 't meisje naar de twee bezoekers, en sloeg toen met haar vette, blanke hand vol ringen op het tafeltje, dat de geldbak rinkelde. ‘Alle-Jezes! ben jij het, Vissie? waar kom jij van daan zwemme? - en hoe kom je an dat joch? - Niks te betale, hoor! Ga maar naar binnen met je jong. Hierzoo! Eerste rang. Ik zie je nog wel, strakkies, hè?’ Toen keek ze met haar zwarte oogen Johannes regelrecht aan. Hij griezelde van dien kouden, harden blik. Maar ze lachte vriendelijk en zei: ‘Dag jong!’ - Johannes voelde dat het zweet hem uitbrak, van schrik en verwarring. Het hooge Wezen dat hij over de gloedbeschenen wateren der zee had zien aanschrijden, wiens hand hij niet losgelaten had, op zulk een wijze te hooren toespreken door dit griezelige mensch, als een oude bekende! Was hij gansch en al verbijsterd? Had hij gedroomd en was een of andere kermisklant met hem meegeloopen? Niet eer hij zat, en zijn hart niet meer zoo hevig klopte, waagde hij het, zijn oogen, die niets van de omgeving in zich hadden opgenomen, naar zijn Geleider te richten. Deze zag hem aan, blijkbaar al sinds geruimen tijd. En de eerste blik was genoeg. Johannes zag hetzelfde bleeke gelaat, dezelfde wat vermoeide, maar vaste en heldere oogen, vol innigen gloed, vertrouwend en vertrouwelijk, onbeschrijfelijke rust en troost gevend door den blik alleen. Maar het was een gewone man, een mensch als de anderen. Hij had een bruine pet op, met oorkleppen die boven-op waren samengebonden, en droeg een oude vale manteljas, waaruit het regenwater nog tappelings op zijn zitplaats droop, zijn schoenen, gansch bemodderd en doorweekt, stonden plomp en vierkant naast elkaar op de houten vloer, zijn broek was onder gerafeld en had geen duidelijke kleur meer. Johannes wilde hem aanspreken, maar zijn lippen beefden {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zóó dat hij geen woord kon uitbrengen en de tranen liepen hem langs de wangen. Nog altijd zaten zij hand in hand. Tot spreken kwam het niet. Maar Johannes voelde hoe zijn hand gedrukt werd en hoe langzamerhand een bovenaardsche geruststelling en bemoediging doordrong uit die vriendelijke oogen, tot in den grond zijns harten. Zijn Geleider glimlachte en wees hem dat hij letten zou op het spel en de toeschouwers, - en langzaam, met een diepe ademing, wendde Johannes zijn oogen daarheen. Maar hij zag wat er voorviel wezenloos, zonder deelname. En telkens, als hij even durfde, moest hij weer naar zijn Geleider zien, naar zijn schamele, natte kleederen, zijn handen, niet grof, maar zonderling ruw en met zwarten duim en voorvinger, zijn bleek, geduldig gezicht, zijn aan de slapen gekleefde haren. En dan begonnen hem de lippen weer te trillen, werd hem de keel toegenepen en kwamen de tranen, onbedwingbaar, tot even snikken toe. Maar toen zag hij in het ronde perk van zand, waaromheen de toeschouwers zaten, een groot wit paard binnen rijden, en daarop stond het bleeke, blonde meisje. Ze had nu meer kleur en veel fraaier en zwieriger schijn. Zij sprong en knielde op het groote, witte paard, dat zij aanmoedigde met schelle geluidjes. Nu was 't niet enkel meewarigheid en teederheid, die Johannes voelde, maar ook iets als bewondering en eerbied. Want ze scheen niet ouder dan hij zelf, en ze was in 't geheel niet bedeesd maar verstond hare kunst goed. En de menschen klapten luid en dan bracht zij de beide tengere, teere handjes één voor één aan de lippen, wuifde eerst links, dan rechts, met onbevangen zwier. De hansworst boog diep voor haar, met allerlei malle grimassen, en toonde den grootsten eerbied, en zij bestrafte hem met een gekunsteld glimlachje, als een prinses. Johannes kon zijn oogen niet van haar afhouden. ‘Wie is dat meisje?’ vroeg hij aan zijn Geleider ‘is zij heusch zoo lief?’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij heet Marjon’ zeide zijn Geleider, ‘en het is een recht goed kind. Maar te zwak voor haar werk.’ - ‘Ik wou iets voor haar doen,’ zeide Johannes. - ‘Dat is goed, Johannes, wij zullen naar haar toe gaan, aanstonds.’ Naar de voorstelling keek Johannes niet veel meer. Hij was vol verwachting voor het aanstaande gesprek met het spellemeisje. De wereld waarin zij leefde, was voor hem aantrekkelijk en zij zelf scheen hem op dit oogenblik van alle menschen de eenige, die hij van ganscher harte zou willen helpen en goeddoen. Toen de bezoekers vertrokken waren ging hij met zijn Geleider door de gordijnen, waaruit de paarden kwamen. En daar achter, in de schemerige ruimte waar één kleine lamp brandde en men vlakbij het ademen en stompen der paarden hoorde, zag Johannes haar zitten. Ze zat gehurkt bij een kist waarop borden met eten stonden en ze had haar mooie pakje nog aan. Er was niemand bij haar. ‘Dag Markus,’ zei ze en gaf Johannes' Geleider een hand, ‘Wie is die jongen?’ - ‘Dat is Johannes. Die wou kennis met je maken, en iets goeds voor je doen.’ ‘Zoo?’ lachte het meisje, ‘nou, dan moet-ie m'n zilveren kwartjes maar in gouë veranderen.’ Johannes wist niets te zeggen en was zóó bedremmeld als hij zich niet herinnerde ooit in zijn leven geweest te zijn, Maar Marjon keek hem aan met haar groote lichtgrijze oogen en knikte vriendelijk. ‘Kom jongen! wees niet zoo bleu. Wil je wat eten? - gauw dan, vóór me zuster komt. Je moest maar bij ons blijven. We gaan van de week naar Delft. Ga jelui mee, Markus?’ ‘Dat kan wel’ zei Markus. ‘We zullen nu maar probeeren ergens te slapen. Johannes zal wel geen honger hebben, heb je wel Johannes?’ Johannes schudde het hoofd. ‘Hij heeft veel verdriet gehad, Marjon, zijn vader is pas gestorven.’ Marjon zag hem weer aan, nu zacht en goedig, en gaf hem {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} een hand, met hetzelfde snelle gebaar van vertrouwen, als van een aapje dat zijn meester herkent. ‘Tot morgen,’ zei ze, toen de twee door een achterdeur de tent uitgingen. Buiten scheen de maan, en het kermisvolk was, na 't ophouden van den regen, weer joliger en luidruchtiger geworden. Wel, wel, wat waren ze leelijk, wat dansten ze plomp, en wat zongen ze slecht. In kringen stonden nu mannen en vrouwen, potsierlijk toegetakeld met elkanders hoeden en mutsen op, op straat te springen, met heesche stem gezangen uitschreeuwend zonder zin of melodie. Alle gzichten stonden liederlijk, wezenloos of plomp-uitgelaten, meestal rood van opwinding of drank. Ook zag Johannes moeders met zuigelingen op den arm en kleine kinderen aan de hand, uit de poffertjeskramen komen en zich door de menigte voortslepen. De kroegdeuren gingen open en de ruwe feestvierders hosten naar buiten. Hier en daar stonden er hevig te kijven, op de hoek van een straat, met een dichte kring toekijkers er om heen. Iets moois of aardigs of bevalligs was niet meer te zien. Alles schreeuwde en schetterde en tierde, met duizend wanklanken en nare stanken. Alleen zag men een stuk of zes soldaten, bedaard en zonder getier, met geregelde pas, in 't gelid door de menigte gaan. Dat was de patrouille, wist Johannes, en hij voelde daarin iets wat rust gaf, iets aangenaams, alsof onder de menschen toch nog niet alles liederlijkheid en lompheid was - maar een weinig zelfbeheersching en waardigheid nog overgebleven. Omhoog scheen de maan blank en statig, boven het roodachtig gevlam en geflikker, zeer stil en grootsch, boven het kleine gerucht. Verlangend zag Johannes naar dat kalme licht. Hij vond zijn taak vreeselijk en de menschen erger nog dan hij verwacht had. Maar aan één menschje dacht hij toch met teederheid en om haar zou hij volhouden. ‘Laten we toch gaan slapen’ vroeg hij dringend. ‘Dat is goed’ zeide zijn Geleider, en deed een kroegdeur open. Het was er benauwd, vol rook en jeneverstank. Ze drongen door de gasten heen en gingen naar 't buffet. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hebt u logies voor ons, juffrouw Schimmel’, zei Johannes' Geleider. ‘Logies? - Nou, omdat jij 't bent, Markus! maar anders niet, hoor! Ga nou maar mee.’ Zij kropen op een kleine donkere zolder, en kregen daar een paar matrassen, door de juffrouw naar boven gezeuld, en toen konden ze zich nederleggen. Tot ver in den lichten morgen lag Johannes wakker, onder het getier, gerinkel en gestamp van het kermisvolk beneden. De dag die hij doorleefde, lang als een jaar en vol groote en gewichtige dingen, werd van aanvang tot einde door hem overdacht. Licht en helder lag hij te peinzen, oogen open in 't donker, stil, niet onrustig. Tot de morgen kwam en het zonlicht, als een rood gouden vlek op den muur over hem, - en tot het geraas beneden was verzwakt en uitgestorven. Toen viel hij in slaap, denkend om Marjon, haar lichte oogen en zilveren kroontje. II Het waren blijder geluiden, die hem deden ontwaken. Er was iets hoopvols en krachtigs om hem en in hem, toen hij de oogen weer opendeed en rondkeek in het nauwe, donkere zoldertje. Een helle bundel zonnestralen stond als een schuine pilaar op den vloer, gericht naar het kleine dakvenstertje. Johannes zag de glinsterende stofjes zweven. Buiten en onder zich hoorde Johannes vrouwen zingen en druk en vroolijk praten, zooals vrouwen dat doen als ze 's morgens in keuken en op binnenplaats ijverig aan 't werk zijn. De rommel van gister werd aan kant gebracht en alles weer gereed gemaakt voor een nieuwen kermisdag. Naast hem lag zijn Geleider en sliep rustig. Hij had niets uitgetrokken als zijn jasje, waarmee hij zich had toegedekt, en zijn schoenen, die naast de matras stonden. Maar hij sliep volkomen diep en rustig, het hoofd op zijn opgerolden mantel. Het lokkige haar was nu gedroogd en zag donkerglanzig, er {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} was wat meer kleur op zijn wangen. Aandachtig bezag Johannes de rechterhand, die onder het jasje uitkwam en langs de matras tot op den vloer neerhing. Het was een slanke, fijne hand, met kort gesneden nagels, - maar het zwart wat Johannes gister zag, was er nog op. Dat was niet meer van de hand te wasschen, er in geprent door 't werk. Stil sloop Johannes naar beneden en ging zich wasschen aan de pomp op het binnenplaatsje. Er was een lustige bedrijvigheid om hem heen. Er werd geboend en gepoetst, gespoeld en gewasschen. De zomermorgen was warm en toch frisch, het was een heldere, nuchtere wereld, met niets van droom of verbeelding er in. De buffetjuffrouw schonk hem een kom koffie in, en vroeg zoo gewoon weg, of zijn kameraad nog sliep en hoe of Johannes aan hem gekomen was. ‘Och, toevallig,’ zei Johannes, en bloosde hevig. Niet alleen omdat hij jokte, maar omdat het hemzelven zulk een teer en duister punt was, zoo allergewichtigst. - ‘Wie is hij eigenlijk?’ vroeg hij toen, met een gevoel alsof hij verraad pleegde. - ‘Wie hij is?’ - vroeg de juffrouw met zulk een luide stem en zooveel nadruk, dat de andere vrouwen opkeken en even stilhielden met hun werk. - ‘Hoor je die? Hij vraagt wie Markus is?’ - - ‘Meen je Markus Vis?’ - vroeg een jong, vuil werkmeisje. - ‘Ja, die meent-ie,’ zei de buffet-juffrouw. De vrouwen keken elkaar aan en gingen toen weer door met hun plassen en boenen. - ‘Nou weet ik nog niets,’ zei Johannes, een beetje vrijmoediger. - ‘Wij weten 't ook niet,’ zei het vuile meisje. ‘Jij wel Bet?’ - ‘Ik weet dat et 'n verdomd goeie kerel is,’ zei Bet. - ‘Ze zeggen wel eens dat ie niet goed is,’ zei een andere werkster. - ‘Nou, niet goed mag-ie dan zijn, maar goed is ie, dat zeg ik,’ zei Bet. Dit klonk niet recht duidelijk, maar Johannes begreep het best. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hij heeft z'n verstand zoo goed, als jelui met z'n vieren bij mekaar,’ zei de buffet-juffrouw verontwaardigd. ‘Ik heb 't met m'n eigen oogen gezien hoe ie het meissie van Sannes de loodgieter waar wel vier dokters bij waren geweest en die hadden der opgegeven, want der zat nog maar een aasje geest in, maar toen heeft Markus het kind op schoot genomen en toen is al de slijm losgekomen en nou het-ik-het gister nog voor de kramen zien loopen, met 'r moeder.’ - ‘Nou en laast,...’ zei het vuile meisje, ‘toen die lange Knelis van de groenmarkt weer dronken was, je weet wel die gemeene ruzie-zoeker met die witte klep an z'n pet, toen het-ie 'm zoomaar zachies bij 'n vlerk genomen en bij z'n oue thuis gebracht, en de vent liep mee as 'n sikkie an 'n touw.’ Zoo maakte het eene verhaal het andere los. En spoedig wist Johannes hoezeer zijn Geleider bemind en geëerd was onder kermis-klanten, spullebazen, arbeiders, daglooners, ja zelfs tot bij winkeliers en kroeghouders toe - al was hij een slechte klant. - ‘En wat doet hij eigenlijk?’ vroeg Johannes. - ‘Weet je dát niet?’ zei de juffrouw vol verbazing. ‘Ik dacht nog al dat je bij hem in de leer kwam. Hij is scharensliep. Z'n wagen staat hier in de loods.’ Johannes voelde zijn hart weer gaan kloppen, want daar hoorde hij hem zelf komen over wien zij spraken. Hij waagde het nauwelijks naar hem te kijken. Maar de juffrouw riep: - ‘Goeie morgen, Markus. - Da's ook een goochem knechie van je. Die weet niet eens je handwerk.’ - En heel gewoon zei Markus: ‘Goeie morgen, samen! - Is er ook 'n bakkie koffie? - Welnou, er is nog tijd genoeg om 't te vernemen. - Draaien leer je gauw genoeg.’ - - ‘Mot-ie draaien?’ vroeg de juffrouw. ‘Heb je dan geen voeteplank?’ - Markus zette zijn koffie voorzichtig op een tafeltje tusschen omgespoelde borrelglaasjes en ging er bij zitten, terwijl de juffrouw brood sneed. Toen zagen Johannes en hij elkander aan, met een blik vol diepe verstandhouding. Markus had met zijn ernstige, welluidende stem luchtig en gemakkelijk-weg gesproken, zonder {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de menschen tot wie hij sprak er iets bizonders aan hoorden. Maar zij luisterden graag, dat was merkbaar. Als zijn stem inzette, braken anderen meestal hun gesprek af, en er was aandacht en waardeering voor het minste wat hij zei, in ernst of scherts. - ‘Ja kijk,’ zei Markus, ‘ik heb nu een wagen met een voeteplank. Maar je hebt tegenwoordig veel mooiere, met glas der om heen, en een groot wiel dat een ander draaien moet.’ - ‘Bliksem-nog-en-toe!’ zei de buffet-juffrouw ‘ga je de grootheid op, Markus? Zeker een erfenis gehad, of een lot uit de loterij.’ - Neen, juffrouw Schimmel, maar ik dacht zoo, uw standje gaat nog al goed in den laatsten tijd, - en als u nou toch na de bankier moet met uw centen, leen u mij dan honderd vijftig gulden op afbetaling. - Een gulden per week, is dat genoeg?’ De vrouwen hielden even op en lachten. De juffrouw lachte ook en riep: - ‘Zoo'n jood!’ - En na een tijd lang heen en weer gedrenteld te hebben, zei ze: - ‘Nou, vooruit! - 't Is goed, hoor! - Maar begin dan maar dadelijk hier de messen te scherpen, - op afbetaling - en als vlijmen, hoor!’ - En toen Markus en Johannes hun brood gegeten hadden werd de oude wagen uit de loods gehaald en afgestoft, de assen geölied, het touw bevochtigd en werden de messen geslepen. En aandachtig zag Johannes toe, hoe vlug en behendig Markus het staal wendde en keerde tot het scherp was en blank, en hoe over den steen de gouden fontein van vonken opspoot tot aan het snorrende wiel. Daarna gingen zij samen de straat op, want nu moest er geld worden verdiend. Langzaam stapte Markus, zijn wagen voortkruiend, door de zonnige straten, al levendig van volk. Van tijd tot tijd galmde hij het: ‘Scharen - slie....p!’ dat het uitklonk boven voetengerucht en karrengeratel, - terwijl hij aandachtig links en rechts speurde, of er soms iemand zich vertoonde die wat te slijpen had. En Johannes liep vooruit en schelde aan alle huizen, en bracht de scharen en messen van en naar den wagen. IJverig deed Johannes zijn best. Hij voelde dat nu eerst het {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} rechte, zware leven begon. Men moest werken voor 't brood en geld verdienen. Nooit nog had hij over geld en geld-verdienen gedacht. Maar de werkelijkheid werd al strenger en nuchterder. Iedereen rondom hem sprak over geld en geld-verdienen. En zijn hoogen Geleider zag hij arm en sjofel, gedwongen tot hard en gestadig werk, om niet te verhongeren. Nu werd het leven ernst. Gesproken werd er weinig tusschen de twee, want het was te druk. Johannes deed het werk met lust, hij voelde iets heldhaftigs en gewichtigs, dat hij, de jongenheer, die hier op een deftige school was geweest, nu rondliep als scharenslijpersjongen - en als de dienstmeiden wat verbaasd naar zijn nette pakje keken, verdroeg hij dat dapper. Maar pijnlijk was het hem een oude schoolkameraad te ontmoeten. Tegen twaalf werd hij zeer moede en hongerig. De bakkerswinkels ging hij nu voorbij met een gevoel dat hij nooit gekend had. Bijna een kregel gevoel alsof men hem iets afgenomen had, alsof dat brood hem toekwam. Toen kwamen zij bij het paardespel, waar Marjon was. En daar zat zij met haar donker-oogige zuster. In vlechten was nu 't lichtblonde haar rondom haar hoofd gebonden. Johannes hoorde het geluid van een ijzeren ketel, die geschud werd, en hij wist dat dat aardappelen beduidde. Er was ook spek en gestoofd groensel. Aan al die dingen dacht Johannes het eerst en met veel belangstelling. Hij moest wel, van de honger. Hij kon aan niets anders denken, totdat hij gegeten had, snel en gretig. Toen keek hij op, wat beschaamd. Zij zaten buiten, tusschen de achterkanten van tenten en kramen, met een zeil boven hun hoofden uitgespannen voor de zon, die fel en vroolijk scheen. Dichtbij stond de kermiswagen, groen geschilderd met bonte, roode en witte versiersels. Daar stond een kanarie-kooi op het balkonnetje tusschen de bloempotten, en lustig zong de gele vogel. Johannes vond het nu mooi en goed onder de menschen. Daar zat het lichte wezen, met het bleeke gezichtje, de groote grijze oogen en het wit-blonde haar, als een diadeem in vlechten om haar hoofd gewonden. Het was Johannes alsof er een heerlijke glans van haar uitstraalde, een licht dat tegelijk zoet smaakte en lekker rook. En kon zij niet paard-rijden en door {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} hoepels springen, en met die magere handjes vlug borden omhoog werpen, opvangen en doen balanceeren? En zij keek veel naar Johannes en scheen hem een aardige jongen te vinden. Daarnaast zat Markus, kalm en ernstig te eten, het hoofd voorover, zijn donker haar krulde in zijn hals en Johannes vond dat dierbaar en vertrouwelijk. Daarnaast Marjon's zuster. Voor haar voelde Johannes zich een weinig beangst. Zij zat dicht naast hem en at zeer hoorbaar. Zij schepte spijs op Johannes' bord en klopte hem soms op schouder, aanmoedigend tot eten. Dan keek ze hem aan, vriendelijk genoeg, maar koel-doordringend, en als met een beklemmende bedoeling. Haar oogen schenen bijna zwart en haar haar glanzend zwart als ebbenhout, maar haar huid zeer bleek-wit, was-achtig. Als zij bewoog kraakte altijd iets in haar kleederen en er was een weeë, vettige geur van reukwerk om haar. Achter Marjon zat het aapje, en keek met zijn scherpe, ernstige blikken naar het heen en weder gaan der stalen vorken. Somtijds sprak Marjon tot hem, en dan knorde hij even in gretige verwachting van eten. Dit kwartier-uurs was heerlijk. Johannes moest veel naar Marjon zien en bedenken op wie zij leek en waarom het scheen of hij haar lang kende. En hij vond het prettig en vereerend als zij hem toesprak en vertrouwelijk met hem deed, als met een vriendje. Ja, hij herkende iets van het oude gevoel bij Windekind, het vriendschaps- en vertrouwelijkheidsgevoel. Maar hij zag wel, dat zij niet op Windekind geleek. Hij zag ook dat haar nagels niet zeer zindelijk waren en lette op dat zij wel eens grove woorden en vloeken zeide. Toch was haar spraak niet plat, maar welluidend met een vreemden tongval, en haar gebaren bijna altijd bevallig, ook al deed zij, wat, als slechte manieren, hem nooit geoorloofd was. De middag, die nu volgde, met hetzelfde werk, steeds af en aan loopend de zonnige stad doorkruisen, werd zwaar. Hij kon op 't laatst niet meer denken en zijn voeten smartten hem hevig. Droevig en versuft zat hij neer op een steenen stoep, toen de schaduwen dieper en koeler werden, en hij dacht over het sombere zoldertje waar hij weer slapen zou. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Komaan! Johannes, het daggeld is bijna verdiend, dan gaan we naar juffrouw Schimmel, brood-eten.’ ‘Hoeveel hebben we verdiend?’ vroeg Johannes, troost verwachtend in het hooren van den rijkdom die de zware arbeid hem zou verschaft hebben.’ - ‘Twee gulden zeven-en-veertig,’ zei Markus. - ‘Is dat genoeg?’ - ‘Zoolang als we om-niet bij juffrouw Schimmel slapen en om-niet in 't paardespel eten, dan wèl. Maar dat gaat niet altijd.’ Toen viel een zware ontmoediging op Johannes. Reeds zoo moe en nog zoo weinig gedaan. Nog niet eens het onderhoud voor 't leven verschaft. Hoe zou hij dan ooit kracht overhouden voor de menschen? Met het hoofd in de handen staarde hij wezenloos op de straatsteenen. - ‘Moe?’ vroeg Markus zachtjens. Johannes knikte. Markus zeide weer: - ‘Denk maar, het is je eerste dag, jongen! Het zal wennen en beter gaan.’ - Johannes keek op en staarde met vermoeide, moedelooze oogen naar zijn Geleider, die geduldig bezig was iets aan de as van den wagen te verstellen. - ‘Het is toch niet uw eerste dag, Markus? is het wel? Voor ù kan het niet beter gaan. En hoe moet dat dan? Het gaat nooit.’ - En een vreemde, bittere gedachte beklemde Johannes, alsof het alles maar bedrog en dwaasheid was, alsof hij voor den gek gehouden werd. Wat was dat voor een man die daar zat te knutselen, met die lange haren, die malle oude pet en gerafelde broek?.... Markus keek om en zag hem aan. Onmiddelijk voelde Johannes schaamte over zijn gedachten en tegelijk een vreeselijk en droevig meelijden, dat Hij, Hij die daar voor hem stond, zoo moest zwoegen in armoede en leelijkheid. Ditmaal barstte hij uit in een onbedaarlijk snikken. Hij was ook zoo moe en overspannen. Al schreiend kon hij niet anders uiten dan: ‘Waarom toch? Ik begrijp het niet. Het gaat nooit! nooit! nooit!....’ Markus zweeg en trooste hem niet, doch zeide zacht maar {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} streng, dat hij den wagen moest kruien en naar huis gaan, want dat de menschen op hen gingen letten. Johannes ging vroeg slapen en zijn geleider met hem. Het kermisgeraas beneden hief weder aan, en de maan scheen helder op het zoldertje. De twee vrienden lagen op hun harde matrassen en spraken zacht met elkander, hand in hand. En nu spraken zij weer op de oude, plechtige wijze, niet de slordige taal van alleman en alledag, maar zooals Johannes met Windekind gesproken had. - ‘Wat maakt mij toch zoo droevig, mijn broeder, als ik u zie?’ vroeg Johannes. ‘O, als ik uw sjofele kleederen zie, en uw zwarte handen, als ik hoor hoe ge door die arme en vuile menschen als kameraad wordt toegesproken, als ik zie hoe ge hun hard en leelijk leven meedoet, dan kan ik mijn snikken niet houden. Het spijt me dat ik zoo de aandacht trok en mij zoo aanstelde. Maar het is ook zoo vreeselijk!’ - - ‘Het is ook vreeselijk, Johannes, niet om mij, maar om de reden die het noodig maakt.’ - ‘Hoe kan het noodig zijn dat ge zoo leelijk en droevig wordt? Is dan het leelijke en droevige goed?’ - - ‘Neen, Johannes, het leelijke en droeve is slecht. Het mooie en blijde alleen is goed en dat wat wij moeten zoeken.’ - ‘Maar gij kunt toch mooi en blijde zijn, lieve broeder. Wát kunt ge niet? Ik weet het toch immers dat ik u heb zien aanschrijden over de glanzende zee? Dat was toch geen bedrog?’ - ‘Neen, dat was geen bedrog.’ - - ‘Ik heb toen enkel uw gelaat gezien, uw kleederen niet. Enkel uw gelaat, en dat was mooi en verheven. En als ge over de zee kunt gaan, dan kunt ge toch ook wel mooi en verheven en blijde zijn, als ge wilt, ook onder die leelijke menschen.’ - - ‘Dat kan ik ook, Johannes, maar ik wil het niet, want ik heb die leelijke en droeve menschen lief. Ik wil veel meer, juist omdat mij zooveel kracht gegeven is. Ik wil hun broeder zijn, opdat zij mij zullen kennen.’ - - ‘Moet ge dan daarom laag en droevig zijn?’ - ‘Ik ben niet laag en niet droevig. Mijn ziel is hoog en mijn hart blij, - en omdat ik zoo sterk ben, kan ik buigen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} tot hen die laag en droevig zijn, opdat ze mij bereiken en met mij het Licht.’ - In 't donker, de oogen dicht, knikte Johannes bevredigd, en sliep in, zijns vriends hand houdend tot in slaap. III Aan 't einde der week, des middags van twaalf tot één uur, luidde de klok ten teeken dat de kermis uit was. De zeilen der kramen bleven dicht en de spellen werden haastig afgebroken. De palen en planken laadde men op de schepen die in 't kanaal lagen, daar maakten ook de houten leeuwen van de draaimolens een droevig figuur. Zij leken volstrekt niet meer de vroolijke, grimmige leeuwen van den vorigen dag, en men begreep niet waar al de bonte en gezellige pracht geborgen was. De heusche, levende leeuwen, en de menschen, elk in hun wagens, gingen in een lange karavaan den straatweg op, naar de volgende stad, waar nu de kermis weer begon. Want voor kermislieden is het den ganschen zomer kermis. Johannes en Markus waren al reeds dagen vooruit dien straatweg gegaan, zoo vlug als de bespannen wagens konden zij met hun zware kar niet vooruitkomen. Het weer was helder en droog gebleven en het trekken langs den straatweg, van dorp tot dorp, met de spanning van het werk-vinden en verdienen, met het rusten langs den weg aan de zonnige bermen, met het bad in een eenzame vaart, en nu en dan brood en koffie in de keuken van een boerderij - dit alles was nieuw en opwekkend en prettig, zoodat Johannes weer, moedig werd en vroolijk. Dichtbij de volgende stad haalde het paardespel hen in. Het was maar een klein troepje. Het groote, witte paard trok de groene wagen, en twee zwart en wit gevlekte paardjes trokken een tweede. De pias liep er naast, lang niet grappig meer, maar vloekend en met een zuur gezicht. Nog een paar mannen en losse paarden kwamen achteraan. Johannes lag in 't gras en keek uit naar Marjon. Daar liep {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} ze, met een grooten, bebladerden elzentak in de hand, waarmee ze de vliegen wegjoeg van het witte paard. Slaperig liep ze voort en keek met een onverschillig gezicht naar de starende boerenkinderen langs den weg. Maar toen ze Johannes zag werden haar oogen helder en groot, en wuifde ze met haar tak. Toen sprong hij op en liep naar haar toe, en zij gaf hem spelend een slag met de elzentak. Toen, met een plotselinge bekoorlijke beweging, kuste ze hem. Schuchter kuste Johannes haar terug. De boerenkinderen verbaasden zich - maar kermislieden doen altijd raar. Uit het raampje van de groene kar, tusschen twee kleine tulle gordijntjes, zag Johannes de gitzwarte oogen van Marjon's zuster, met een vreemden glimlach, naar hen kijken. Hand in hand liepen toen Johannes en Marjon voort, druk pratend over hun ondervindingen van de laatste dagen. En als Marjon vertelde van haar voorstellingen, en hoe ze haar kunsten leerde en hoe vaak ze al gevallen was, dan luisterde hij eerbiedig, of hij in de geheimen van een vorstelijk hof of van een landsregeering werd ingewijd. Zoo, hand in hand loopend naast het witte paard, kwamen ze dichter bij de stad. En langs den straatweg stonden die lage lange buitenhuizen, met uitspringende theekoepels en welaangelegde tuinen, die men nog dikwijls in de nabijheid der Hollandsche steden vindt. Ze heeten dan ‘Rust-oord’ of ‘Nooitgedacht’ en doen denken aan den ouderwetschen tijd, toen de burgers met goudsche pijpen uit wandelen gingen en de riekende viooltjes nog op den stadswal groeiden. Tusschen de vensters van die huizen zijn spiegeltjes bevestigd, aan een kromme ijzeren staaf, waardoor de bewoners, voor het raam zittend, kunnen zien wie er op de stoep staat, of wie uit de verte aankomt. Ze heeten ‘spionnetjes’ en de voorbijganger ziet alleen het gezicht van den bewoner in het spiegeltje. Zoo zag Johannes vóór zich, in zulk een spiegeltje, plotseling een gezicht, waarvan hij ontstelde. Toch was het geen akelig gezicht. Het was gebrild en bleek, had twee stijve krullen aan weerskanten - die men ‘toers’ noemde - en een kanten muts op, waarvan de paarsche linten langs de ooren over de {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} schouders hingen. Twee zeer heldere, vriendelijke, ernstige oogen zagen hem strak aan. En Johannes ontstelde, omdat hij het gezicht zeer goed kende. Het was het gezicht van zijn tante. Het was tante Seréna, daar was geen twijfel aan. Ze was menigmalen bij hem thuis op bezoek geweest, en nu herkende Johannes ook het huis waar zij woonde. Hij had er wel gelogeerd. Een schuwe blik wierp hij er naar. Ja wel, dat was het witgepleisterde huis van één verdieping, met de lage kamers en de glazen deuren aan den tuin. Hij herinnerde zich den tuin met de prachtige beukenboomen. Tusschen huis en weg lag een groene sloot, en op het krullige ijzeren hek stond de naam ‘Vrede-best’. Ja, hij herinnerde het zich nu alles wel, en het maakte hem zeer onrustig en verlegen. - ‘Waarom wor je zoo wit, Jo?’ vroeg Marjon. ‘Ben je niet goed?’ - ‘Daar woont een tante van me.’ zei Johannes, nu hevig kleurend. - ‘Het ze je gezien?’ vroeg Marjon, met een sneller begrip van de beteekenis van 't geval. - ‘Vast wel!’ - ‘Niet omkijke!’ zei Marjon ‘Stiekem doortippele! Kunne ze je wat maken?’ Daaraan dacht Johannes in 't geheel niet. Hij moest heimelijk bekennen dat hij zich geschaamd had om met de kermiswagen te loopen, terwijl tante Seréna het zag. Maar hij vermande zich en greep Marjon's hand weer vast, die hij even losgelaten had. Gelukkig liet Markus hem niet op ‘Vrede-best’ vragen of er iets te slijpen was. Maar dat bleeke gezicht met de toers, de bril, de heldere oogen en de paarsche linten, gezien in het spiegeltje, bleef Johannes op benauwende wijze vervolgen. Het spionnetje was dubbel en Johannes wist zeker dat tante nu voor den anderen kant zat, en dat de strakke oogen hem nastaarden. - ‘Heb jij geen tantes, Marjon?’ - ‘Weet ik het? Misschien wel,’ lachte Marjon. - ‘En je vader dan? is die dood?’ Marjon's stem werd wat zachter en ernstiger, nu ze iets {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} gewichtigs vertrouwelijk uit ging leggen: ‘Dat weet ik niet, Jo. Mijn moeder is dood, die was leeuwentemster en het 'n ongeluk gehad. Ze leit in Keulen, Maar m'n vader was van de rijkdom en die leeft misschien nog wel. Zie je, daarom kan ik wel tantes hebben, wel een heele schep. Wat rijke! misschien.’ - ‘Heb je je vader nooit gezien?’ vroeg Johannes, nu óók zachtjens. - ‘Neen, nooit. Maar Lorum zegt,’ (Lorum was de pias,) ‘dat hij een graaf was en een kasteel had.’ - ‘Dat dacht ik wel’ zei Johannes, haar innig aanziende. - ‘Jamaar, Lorum hannest wel es.’ Dit viel wat koud op Johannes' schoone verbeeldingen. Later heeft hij meermalen ondervonden dat Lorum wel eens hanneste. Het was een heete middag toen ze de stad introkken. De voetgangers waren moe en korzelig, en bij het gewone bezoek aan het stadsbestuur, om staanplaatsen, werd er niet zuinig gekeven en gevloekt. De leege, sombere zijkamers van de deftige huizen zagen koel en verleidelijk rustig. De heldere dienstmeisjes kwamen aan de deur om het kermisvolk te zien en babbelden en gichelden met elkaar. Buiten de stad werd een groot, begraasd terrein aangewezen, waar de woonwagens mochten staan. En daar zag men ze spoedig allen in een kring bijeen, wel twintig of meer. Van de voorname en groote wagens, met twee paarden bespannen, frisch-geschilderd, met keurige gordijntjes, bloempotten, vergulde versierselen, vogelkooien en snijwerk, - tot aan de zeer armelijke, zelf-aaneengetimmerd van oude planken, opgelapt met stukken zeildoek en plaatijzer, getrokken door een man en een hond. Toen werden de bezweette en bestoven paardjes uitgespannen, het bijeengeschooide of gegapte hooi en stroo gespreid, de vuurtjes aangemaakt en haastig gegeten. Het was een levendig en bedrijvig kamp. Markus was er ook. Zijn nieuwe slijpwagen met glas stond te blinken in de zon, naast Marjon's wagen. Hij zelf wandelde met Johannes bedachtzaam door de menschen, overal groeten wisselend en korte gesprekjes voerend. Zijn regenjas en pet waren opgeborgen, maar zijn jas en broek {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} waren dezelfde, want hij had geen andere. Doch op 't hoofd droeg hij nu een zeer breed gerande stroohoed, zooals men die op de kermissen voor twee stuivers koopt. Johannes zag hem veel liever daarmede, en was blijde dat dit hem goed stond op zijn lang en donker haar. Waar hij kwam bracht hij een beter stemming. Het kijven was nog lang niet gedaan en vervaarlijk grove woorden stegen overal op, ook uit kindermond. Maar als Markus kwam werden ze gematigd, en dreigende vechtpartijen bezworen. Men had hem in lang niet gezien en hij werd begroet met gemoedelijke uitroepen van blijde verrassing en allerhand vragen, die hij schertsend beantwoordde. - ‘Hé, Vis, waar heb jij gezete? Ben je onder water geweest?’ - - ‘Aan het hof, Dirk Volders, kijk maar wat een mooi present ik heb meegebracht,’ en hij wees naar den nieuwen wagen. - ‘Je heb zeker de couponscharen weer eens motte slijpen, he?’ - ‘Nee, de nagelscharen, Dirk. Daar wordt het hier óók weer tijd voor.’ Waar Markus ging, had hij altijd een sliert kinderen achter zich aan. Zonder naspeurlijke reden, zonder hoop op lekkers, waren er altijd eenige kinderen, die onvermoeid achter hem aanzeulden, wel een uur lang, met hun vuile handjes een lap van zijn jas of een plooi van zijn broek vastklemmend. Met een ernstig gezicht letten ze op zijn woorden en bewegingen en gristen stil-kibbelend met elkaar om den voorrang. Wie zijn jas eenmaal beet had, liet niet los. En waar hij kwam, dribbelden de ongewasschen en havelooze kleinen van onder de wagens en achter de kisten te voorschijn, om een handje. De kans bestond altijd, dat hij plotseling zou nederhurken en voor een tiental groezelige toehoordertjes iets gaan vertellen. Dan gingen de vuil besmeurde mondjes open van bleeke aandacht, en de met een broodkorst of een oude pop voorziene handjes hingen stil neer bij 't gespannen luisteren. En nooit had iemand Markus betrapt op een wrevelig of ongeduldig woord tegen zijn lastige, kleine bewonderaars. Nooit had een der snauwende en grauwende ouders een kind kunnen toevoegen, dat het zóó ondeugend was, dat zelfs Markus het vàn zich joeg. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes zag dit met groote opmerkzaamheid en bewondering. In 't eerst scheen het hem wonderbaar, bovennatuurlijk. Een dreinerig, kwaadaardig kind werd gedwee, een lastig kind werd handelbaar, de ruwe, ongemanierde en hartstochtelijke uitingen der kleinen bedaarden. En hoe kon iemand geduldig blijven bij zulk een gestadig zeuren en aanhangen van de vuilste en slechtst-opgevoede kinderen der wereld? Doch luisterend en spiedend doorvorschte Johannes allengs het schijnbaar onbegrijpelijke. Het was het vermogen der aandacht waardoor het wonder werd verricht. Er was niets wat in die verwaarloosde wezentjes omging of Markus toonde het belangrijk te vinden en gaf het zonder moeite, zonder inspanning, zijn volle aandacht. Daardoor was de zwervende kinderziel op eenmaal bevredigd en gebonden, tot rust gebracht en voor leiding vatbaar. Maar of hij 't zelf al anders verklaarde, de ouders die hun kinderen niet regeeren konden, hielden vol dat Markus iets in zijn oogen en in zijn vingers had, een ‘biologie’ zooals ze zeiden, waarmee hij de kinderen beheerschte. En nog vaster kwam deze overtuiging te staan door het weten van de bereidvaardige en zegenrijke hulp die hij den zieken gaf. Er heerschte onder deze lieden een groot wantrouwen tegen geneesheeren, en de eenige grief die zij tegen Markus hadden was, dat hij, nog veel te vaak naar hunnen zin, zieken naar het hospitaal en den docter verwees. ‘Hij kon het zelf best af,’ meenden zij, ‘hij is zeker bang in den nor te komen.’ Alleen deze verklaring deed hen berusten, want dit genoegen gunden zij der justitie niet. Maar zij beproefden toch met alle kwalen, al ware het een gebroken been, Markus te overreden om hen zonder docter of hospitaal te helpen. En waar het zieke lichaam de ondersteuning van kostbare verpleging en technisch apparaat kon missen, daar weigerde Markus ook niet en hielp met zijn eenvoudige middelen. Het heette dat hij ‘belas’, toch zag of hoorde men hem nooit bidden bij een zieke. Wel zat hij soms zeer lang, in diepe aandacht, bij een lijder in pijn of onrust. Zijn hand op het hoofd, op het pijnlijke deel of in de hand des lijders. Soms uren aaneen, en zelden ging hij weg zonder dat pijn en onrust tot bedaren was gekomen. Dit had Johannes reeds hooren vertellen, door Marjon, en ook nu zag hij de moeders met hun schreiende zuigelingen {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} aankomen, om raad. En hij lette op, nieuwsgierig wat Markus zeggen zou. Het kleine wurm gierde en spartelde heftig in verzet, want het was lichtschuw en wilde de zieke oogen in moeders arm geborgen houden. Maar Markus moest ze zien. De arme oogjes waren rood en dicht-gezwollen, gansch met vuil bekleefd. Johannes wachte niet anders dan dat Markus ze zou bestrijken en doen opengaan. Maar Markus zei: - ‘Da's een oue vieze boel, moeke. Er was toch in Leiden een goeie ooglijders-kliniek? Maar hier is er ook een, gauw er heen, vandaag nog.’ Het moeke, een zwaar, beenig mensch, keek met weifelende, ontevreden oogen door de haarslierten, die over haar gezicht hingen. - ‘Dat verdom ik. Die kwakzalvers. Doe jij het liever. Jij kan 't net zoo goed.’ - ‘Ik doe 't niet, moeke, stellig niet. En denk er om, als je niet gauw gaat, wordt je kind zeker steke-blind en is 't jouw schuld.’ - ‘Hoe is 't nou, Markus? Kan je niet of durf je niet? dat je me naar die moordenaars stuurt.’ - Markus keek haar eenigen tijd aan en zei zacht: - ‘Moeke, je hebt schuld, dat weet je zelf best. Ik mag je niet helpen, maar niet om de politie. Die in de stad zullen je goed raden. Ga nu maar gauw, of de blindheid van je kind komt op je geweten.’ - De vrouw keerde om met een norsch gezicht en Johannes vroeg schuchter: - ‘Zijn die doctoren dan knapper dan Markus?’ - ‘Zij weten hiervoor genoeg,’ - zei Markus kortaf. IV In den heeten namiddag gingen de kermis-lieden slapen. Overal lagen ze, in de schaduw der wagens, op stroo of lompen, in logge en leelijke houdingen te ronken. Maar de kinderen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven levendig, en gedrein en gekriew verhief zich telkens hier en daar. Neerslachtig dwaalde Johannes rond. Tusschen deze vuile menschen neer te gaan liggen en rustig te slapen, zooals hij Markus zag doen, dat was hem niet mogelijk. Er waren overal onfrissche geuren en hij was ook bang voor ongedierte. Zou hij gaan wandelen in het stadspark of tusschen de zonnige polders? Maar hij schaamde zich weg te loopen, en toch kon hij niet rustig hier blijven. Weer verrees het verschrikkelijke gevoel van onmacht voor zijn groote taak. Hij was te zwak, te gevoelig. Met een pijnlijk verlangen dacht hij aan de deftige, koele en rustige zij-kamers in de stadshuizen, waar de nette dienstmeisjes de meubels pas gestofd hadden. Hij dacht ook aan tante Seréna en haar prettige ouderwetsche huis, aan haar grooten lommerrijken tuin, waar nu zeker de frambozen rijp zouden zijn. Maar ziet, daar kwam hij, mismoedig drentelend, bij de groene wagen en zag Marjon liggen in rustigen slaap. Zij lag op een ruig geel en rood paardedek, en haar schrale armen en mager halsje waren bloot. Ze sliep heel stil, zoodat men niet recht wist of ze soms wakker lag met dichte oogen, haar knieën opgetrokken, haar wang op haar handen. Het aapje zat vlakbij, in de felle zon, in behagelijke gemoedsrust met een cocos-dop te spelen. Toen werd Johannes geroerd en ging nederzitten tegen 't wiel van den wagen. Hij keek naar 't lieve meisje en dacht over haar onrustig zwervend leven. Daarmee was zijn eigen leed vergeten. En uit de diepte van zijn mismoedigheid ging hij over in een teedere weemoed vol mededoogen. Er werden woorden in hem geboren die hij zorgvuldig vasthield. Hij dacht aan een vlinder, die hij eens over 't zeestrand zeewaarts had zien vliegen en hij zeide bij zich zelven, aan Marjon denkend: ‘Over zee vloog een witte vlinder, Zag naar de zonneschijn, niet naar de kusten, Nu mag ze fladdren in alle winden Maar kan niet rusten.’ En toen hij die laatste woorden herhaalde, werd hij zeer aangedaan en voelde de tranen langs zijn wangen. Hij herhaalde de regels weer en weer, en maakte er nieuwe bij, ten slotte gansch in dit zoete spel verloren. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede vervloog de zomernamiddag en Johannes ging in den slijpwagen papier en potlood zoeken, om op te schrijven wat hem in 't hoofd was gekomen. Hij was bang dat 't hem weer ontgaan zou. ‘Wat doe je?’ vroeg Marjon wakker wordend. ‘Teeken je me uit?’ ‘Ik maak verzen,’ zei Johannes gewichtig. Marjon moest het vers zien en toen zij het gelezen had wilde zij het zingen. Zij nam een accoord-citer uit den wagen en ging zachtjes neuriënd accoorden zoeken. In spanning wachtte Johannes af. Eindelijk had Marjon een weemoedige en toch vurige melodie gevonden, die Johannes klonk, als hem van oudsher welbekend, en toen zongen zij te samen het lied: ‘Over zee vloog een witte vlinder zag naar de zonneschijn, niet naar de kusten, nu mag ze fladderen in alle winden maar kan niet rusten. O vlinder, kleine vlinder, zoek je overal naar het looverdal, kom je nimmer, kom je nimmer weer in 't duinravijn waar de bloemen zijn. Door wilde winden zeewaart gedreven in de zonneschijn ver van de kusten, moet ze zweven al haar leven en mag niet rusten. O vlinder, lieve vlinder door het luchteblauw, door het wolkegrauw vind je nimmer, ach nimmer weer het duin-ravijn waar de rozen zijn.’ De kinderen zongen het eens, en tweemalen, en driemalen. Want er waren er wakker geworden, die kwamen luisteren en om herhaling vroegen. En als in een plotselinge verheldering van zijn verstand en gemoed begreep Johannes dat hij iets goeds gedaan had. De arme, vuile, verwaarloosde menschen en kinderen luisterden. Hij had het gemaakt en het had hem geluk gegeven. Nu scheen het ook de droevige menschen wat genoegen te doen. Dit was iets wat hem blij maakte. Het was niet veel, maar hij kon toch iets. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De avond kwam, de lucht werd koeler, een geurige wind streek van zee over de grazige polders, en boven de duinen kwam een bleekroode nevel hangen. De breede trekvaart waaraan het kamp lag, blonk spiegelend in het avondlicht, het werd rumoeriger rondom, en ook van de stad kwamen luider avondgeruchten, van draai-orgeldeun en karren-geratel. De kermislieden vormden een kring, en op meer muziek belust, verzochten zij Markus te spelen. Markus nam een harmonica, en speelde allerhande wijzen. Met grooten ernst luisterden mannen en vrouwen, neerhurkend, of voorover liggend met de ellebogen op den grond en de kin op de handen. En als de kinderen, zonder op de muziek te letten, bij de ouderen kwamen zeuren, werden ze ongeduldig afgesnauwd. Toen Markus ophield, riep een man met heesche stem ‘Kom jongens! zing nou ook eens wat. Het lied van de arme klanten.’ En dadelijk, volgzaam, vielen allen in, terwijl Markus de wijze aangaf, - met het volgende lied: ‘Wij zwervelingen zonder land wij zijn maar arme klanten. Wie méér geld hebben dan verstand die mogen lanterfanten. Wij springen hoog, wij springen laag, wij moeten 't loodje leggen. We dansen met een leege maag, - de centen die gezeggen.’ ‘Van oudsher was de koning baas van wege onze zonden, nu is hij maar een houten klaas en heeft zijn baas gevonden. Wie er al kroon of scepter draag' en louter gouden kleeren, al springt hij hoog, al springt hij laag, - de centen die regeeren. Voor 't leger staat de generaal en leert de menschen moorden, de dappre helden allemaal ze vliegen op zijn woorden. Toch heeft hij met zijn gouden kraag geen donder te beweren, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} al springt hij hoog, al springt hij laag, - de centen kommandeeren.’ ‘Waar leit ons land? Waar staat ons dak? Wij leven van de gunsten. Voor wie maar centen heeft op zak vertoonen we onze kunsten. Maar breken we ten lest den nek dan kunnen we ook wat krijgen: - een mondje vol, een lekker dek, en 'n hoekje voor ons eigen.’ Toen het laatste woord van 't gezang verklonken was, riep de heesche stem: ‘je mocht er wel bij zeggen, dat de kerkhove om de tien jaar geruimd worde.’ ‘Om de twintig,’ riep een ander. - ‘Kinderen,’ zei Markus en zette zijn instrument tusschen zijn voeten op den grond, ‘Kinderen, nu luistert eens even goed.’ ‘Van de centen hebben we gezongen en van de menschen die meer centen hebben dan verstand. Maar heb jelui dan meer verstand dan centen? En wat van beiden heb je liever?’ - ‘Gee-mij maar cente,’ riep de heesche stem. - ‘En mij!’ riep de ander. - ‘Dan geef ik liever den aap centen, die gooit ze in 't water en bezuipt zich niet,’ zei Markus. ‘Kinderen,’ ging hij voort en langzaam aan hoorde Johannes dien diepen klank in zijn stem komen, die innerlijke huivering gaf en een ademloos toehooren, - ‘waar geld is, zonder verstand, daar is onheil, en waar verstand is, is zegen. Want de wijsheid zal geen geld ontberen. Jelui bent waarlijk arme schelmen en wordt mishandeld en bedrogen. Maar niemand ontvangt wat hem niet toekomt. Dus raast en vloekt er niet om. De wijze is sterk en kan niet mishandeld worden, de wijze is sluw en kan niet bedrogen worden. De wijze is goed en besteelt niet noch laat zich bestelen. Jelui bent zwak en onwijs, daarom wordt je bedrogen. Maar je kunt het zelf niet helpen, arme kinderen, dat weet ik wel. Want de kinderen lijden om wat de ouders en grootouders deden. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toch ontvangt niemand wat hem niet toekomt. Wij boeten voor onze ouders en voorouders. Noem dat niet onrecht. Want de wijze heeft zijn ouders lief en wil hun kwaad wel goed maken. En wij kunnen allen goedmaken wat onze ouders misdeden. Ja, aan onze ouders kunnen wij het goed maken. Ook dan nog, als ze gestorven zijn. Het graf is geen knip, kinderen! die de zielevogels vangt. Vader en moeder leven nog en gedijen door onze moeite. Maak dan uw kindertjes goed, want ze zullen je noodig zijn. Ja, voor die sterven als domme apen, als hoeren en zuipers, voor hen zullen de goede kinderen meest noodig zijn. En niemand zal het zich niet beklagen die de boete der goede kinderen mist, en ook niemand die met hun hulp niet wijzer worden kan. Als twee reizigers zwerven in nacht en in kou, en de een heeft hout en de andere lucifers, en zij verstaan elkaar niet, dan zullen ze nog beiden verkleumen en verdwalen. En als twee schipbreukelingen samen niet hebben dan een kokosnoot en de een neemt de melk en de ander neemt het vaste - dan zullen ze nog beiden omkomen, één van honger en de ander van dorst. Zoo is 't met de wijsheid ook - en geen mensch op aarde kan alléén wijs worden.’ Markus stem klonk luid en helder en het was doodstil op het zoele grasveld met de havelooze menschen. Een tijd lang zweeg hij, en Johannes schreide stil van aandoening, hoewel hij volstrekt niet nauwkeurig besefte wat al het gesprokene beteekende. Eindelijk klonk weer de heesche stem - maar zachter: - ‘Ik ben verdomd 'n komkommer as ik et snap, maar 't zal wel waar zijn.’ - - ‘Kinderen,’ zei Markus, ‘je hoeft me niet te begrijpen, en je hoeft me niet te gelooven. Maar wil je het, om mijnentwil, woord voor woord onthouen, en leeren aan je kindertjes? Dan zal ik je danken.’ Zachtjes klonken de stemmen, hier en daar: ‘Ja! - jawel!’ - ‘Speel je dan nog wat?’ - vroeg een jonge meid, met groote, donkere oogen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja, ik zal spelen, en dan mag je dansen,’ zei Markus. vriendelijk knikkend. Toen nam hij een viool van een der muzikanten en begon zijn mooiste dans-muziek, zoo mooi, dat de wandelaars op den straatweg langs de trekvaart stil hielden, en bleven luisteren. Ja, een wethouder zeide tegen zijn vriend den notaris, met wien hij vaak duetten speelde voor piano en viool, dat er een echte Zigeuner onder 't kermisvolk moest zijn, daar die alleen zóó spelen kon. En het volkje danste in een wijden kring, de mannen vatten de meiden met stijve rechte armen onder de oksels en draaiden zoo in 't ronde, met een linksche en houterige zwier, zonder ophouden, tot het zweet van hun roode, ernstige gezichten stroomde. De kinderen en ouderen zaten rondom, er werd ook tusschendoor gezongen en veel gelachen en men vermaakte zich zeer. Maar midden in de vreugde kwamen plotseling een paar kinderen ademloos aanrennen. De grootste was een meisje van acht jaar, met een vuil engelengezichtje in witblonde krullen, ze had een oude jongensbroek aan, die door een paar bretels opgehouden, tot op haar bloote voetjes hing, zoodat ze bijna struikelde bij 't harde loopen. ‘Smerissen!’ riep het grootste meisje buiten adem. En het tweede riep haar na: ‘Smerissen!’ Dit woord, door Johannes ter nauwernood in zijn gewichtigen zin verstaan, had de uitwerking die het verschijnen van een havik in hooge lucht op een zwerm meezen of spreeuwen heeft. Wel was de aanwezigheid van een of twee veldwachters of agenten op den weg vóór het kamp niets ongewoons. Maar nu kwamen ze in grooter getale, geleid door een deftig beambte met zwarten jas, rotting en knijpbril, - misschien wel de burgemeester! - en met dien krijgshaftigen tred, die verhoogd plichtsbesef aanduidde, als gevolg van de verwachting dat er opgetreden moest worden. Muziek en luide vreugd verstomde, het dansen hield op, ieder keek naar den weg, van waar het gemeenschappelijk gevaar dreigde, zich afvragende wie de meeste kans had het slachtoffer te zijn, of wel de {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheid overwegend van een geheel onschadelijk verloop der gebeurtenis. Johannes alleen dacht er niets bizonders bij, en begreep de buitengewone belangstelling niet. Maar ziet, nadat de politiedienaars, en de vermoedelijke burgemeester, bij den ingang van het kamp een wijle hadden stilgestaan, inlichting vragend, - kwamen zij recht op Marjon's wagen af. Spoedig kregen zij Marjon en Johannes in 't oog en op eenmaal voelde Johannes dat het hem gold. Het was een akelig gevoel van schande, en al wist hij zich geen schuld te herinneren, toch voelde hij zich als zeker dat hij wel iets zeer slechts gedaan moest hebben en dat nu het gerecht, het gerecht, hem kwam halen en bestraffen. - ‘Jeezes, Jo, nou ben je zuur, hoor!’ zei Marjon. ‘Ze het je toch in de gaten gehad.’ - ‘Wie?’ vroeg Johannes, bleek en verward, niets begrijpend. - ‘Wel, die bliksemse tante natuurlijk.’ Johannes hoorde zijn naam noemen en werd uitgenoodigd mede te gaan. Terwijl hij weifelend en ellendig zweeg, begon Marjon's zuster met scherpe stem te schelden. Doch de politiedienaars deden alsof zij dat niet hoorden, en de brigadier begon met een waardige, vermanende stem: ‘Jong mensch, uws is minderjarig, uws mot de bevele van uws femilie volgen. Uws is hier niet onder uws stand. Uws tante is een zeer edele en nette dame. Uws is daar veel aardiger dan hier. Uws tante is vermogend en uws moet doen wat ze zegt. Dat's de wijste partij.’ In zijn onzekerheid keek Johannes om naar Markus en vroeg: ‘Wat moet ik doen?’ Maar Markus zag hem ernstig aan, zonder troost, en zeide: ‘Denk niet Johannes, dat ik je telkens zeggen zal wat je doen moet. Dat zou je niet wijzer maken. Doe wat je goed schijnt, jongen, en wees niet bang.’ - ‘Kom, vent, je hebt niet veel te kiezen,’ zei de heer met de rotting. ‘Je moogt hier niet blijven, en daarmee uit.’ En toen Johannes volgen zou, wierp Marjon zich om zijn hals en begon te schreien. Het kermisvolk morde en schold. Maar Johannes schreide niet. Hij dacht om het nette huis {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} van tante Seréna en de ruime, frissche slaapkamer, mèt het groote bed met groen-saaien gordijnen en de dikke beddekwast. ‘Hou je goed, Marjon,’ zeide hij. ‘Ik vergeet je niet. Tot weerziens.’ En met drie ambtenaren ging hij op weg naar Vrede-best, nog dikwijls omziend naar het kamp en terug wuivend naar de schreiende Marjon. (Wordt vervolgd.) {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwingen over stijl Door H.P. Berlage Nz. Het eigenlijk moderne, in onzen tijd, is bezonnenheid. Alb. Verwey. Het was een prachtige herfstavond, toen ik stond op de brug over het ‘Minnewater’ te Brugge. De zon was juist onder den horizon gezonken, en over stad en land was die gloedkleur gegoten, welke op herfstavonden de stemming brengt, waarbij zwijgen beter past dan spreken. Rechts de vlakte; weiden met vee, omlijst door hooggegroeide boomen, en een breede straatweg, welke langs boerderijen gaat. De stad heeft nog hare oude ommuring; wel is de vesting ontmanteld, maar de gracht is nog niet gedempt en de oude poorten zijn nog niet ‘om het verkeer’ vernield; trouwens, men glimlacht bij de gedachte aan Brugge en verkeer. Nieuwe wijken zijn er ook niet; daarom vormen de weinige, aan de landzijde, dicht aan de vestinggracht gelegen huizen, werk- en opslagplaatsen nog den mooien overgang van stad tot land, van hoog tot laag. - Links de stad, met haar door de avondzon nog rooder als anders gekleurde daken, welke door het water van den vijver gelijkkleurig worden teruggekaatst. De fijngetinte torens van de Notre-Dame en Saint-Sauveur, waarbij de boven de huizen oprijzende boomen volmaakt passen, geven aan het beeld der stad iets statigs - een afspiegeling van verheven rust. Zulk een beeld geeft veel te denken. 's Morgens voor het ontbijt had ik al een wandeling gemaakt. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kwam eerst aan een kleine vruchtenmarkt, nog niet in een hal ondergebracht, maar open gelegen aan een gracht. Onder boomen zaten vrouwen aan haar kleine verkoopstalletjes. Dichtbij was een steile brug, welke met één boog het dood neerliggende water overspant; verder geen mensch op de wal. Daarna had ik door de geheele stad geloopen langs grachtjes, door stille straatjes en steegjes, waar het gras tusschen de straatsteenen groeit, allen met dezelfde huisjes, met dezelfde trapgeveltjes, naar het groote plein. De zware toren van de hal blikt neer op een vlakte, met het standbeeld der beide vaderlandsche helden, Breydel en de Coninck, staande in belachelijke eenzaamheid. Ik bezocht het raadhuis, een gotisch gebouw van edelen stijl. Ik ging voorbij romaansche kerkportalen, waarvan de bewonderenswaardige doordachtheid van het eenvoudige lijnenbeloop, tot stilstaan dwong. Ik bezocht een oud patriciërhuis, 't welk met de Notre-Dame Kerk een prachtige gebouwengroep vormt en nu, gerestaureerd, ook binnen van vroegere schoonheid nog veel wist te vertellen. Ik zag op dienzelfden dag in het St. Jans hospitaal en in het Stedelijk museum de schoonste middeleeuwsche schilderijen der wereld en stond nu op de brug van het ‘Minnewater’, ontroerd door de pracht van het avondtafreel. Daar zie ik opeens aan den oever iets duns hoogs, 't welk in die omgeving, letterlijk ten hemel schreit; het is een fabrieksschoorsteen, welke mij, nu ontnuchterd, doet begrijpen, wat wij menschen van de 19de eeuw verloren hebben. Ik denk daarbij terug aan de nu doode, maar vóór 600 jaar fel levende stad; hoe ze er toen moet hebben uitgezien; en aan een moderne metropolis, met haar lange straten, electrische trams, spoorwegstations en alles wat daarbij behoort, en dan komt bij een dergelijke vergelijking over mij een gevoel van de grootste vertwijfeling. - Want de verbluffende vooruitgang van techniek en industrie, heeft niet vermocht, ook maar ten naastebij iets te geven van wat vroeger was, en dat iets is de schoonheid! Wij kunnen toch waarlijk wel zeggen, zelfs bij inachtneming {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} van verzachtende omstandigheden, dat de 19de eeuw was de eeuw der leelijkheid. Men moet om tot zulk een uitspraak, tot zulk een waarlijk niet vroolijke beschuldiging te komen, alles kalm, d.i. scherp vergelijkend beschouwen; zich vooral niet door twijfelachtige schoonheden van de wijs laten brengen, waartoe in een kunstloozen tijd allicht eenige geneigdheid bestaat; deze schoonheden niet willen overschatten. De 19de eeuw was de eeuw der leelijkheid. Onze grootouders, onze ouders en wijzelf hebben geleefd en leven nu nog in een omgeving, zoo leelijk als er vroeger geene is geweest. Ik herhaal nog eens; men beschouwe alles met een koel nuchteren blik; maar vergelijkt men dan, dan kan ook niets van al hetgeen zij en wij voor ons bestaan noodig hadden of hebben mooi worden genoemd en pleegt datgene, wat er aardig uitziet van een vroegere eeuw afkomstig te zijn. Bekijken we het binnenste van onze woningen, dan is het toch eigenlijk tuig, wat wij huisraad noemen. Geen stoel, geen tafel, geen kopje zelfs, dat ook maar eenigszins bevredigt; en de eenige oorzaak, dat we ons niet voortdurend ergeren is deze, dat de mensch, helaas, of liever gelukkig, de aanpassende eigenschap bezit, van aan alles te wennen. Met onze woning zelf, heeft de loffelijke speculatiebouw, deze massavoortbrenging van de ergste soort, tegen welker overmacht een enkel dragelijk huis van een architekt tevergeefs worstelt, een type geschapen, waaraan zoo ongeveer alles ontbreekt, wat men bouwkunst pleegt te noemen; trouwens de wijze, waarop deze bouw ontstaat, sluit al dadelijk elk resultaat in gunstigen zin uit. Deze massavoortbrenging heeft het silhouet onzer steden bedorven, en den schoonen overgang tusschen stad en land verwoest, omdat de brutale einden der straten, met hun twee gepleisterde gevelvlakken, slechts wachtend op verplaatsing, dadelijk in het groen om de stad doodloopen. En wat moet van de nieuwe stadskwartieren worden gezegd? Het is langzamerhand banaal geworden om over onze stadsuitbreidingen te klagen, maar toch moet het weer even gezegd dat de verkeersaderen en ceintuurbanen gruwelijk zijn; zij zijn breed, groot, ruim, maar van een platte leegte, niet aan menschen en verkeersmiddelen, maar aan schoonheid, welke ons het nauwe {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} middeleeuwsche straatje met smart doet missen. En dan hunne vele ‘prachtbauten’! Nu ja, er zijn onder de vele winkelhuizen en kantoorgebouwen natuurlijk enkele, welke met talent zijn ontworpen; er zijn onder de vele particuliere huizen sommige, waarin de bewoner zich behagelijk thuis kan gevoelen; maar niettegenstaande dat, voelt men een zekeren afkeer voor al die nieuwe monumentaliteit; zijn boulevards met prijsvraaggevels! (bewijs juist van de geringe kunstontwikkeling in dezen tijd) toch eigenlijk belachelijk, omdat, afgezien van alle andere bedenkelijke eigenschappen, aan al deze monumentale gebouwen per slot van rekening ontbreekt ‘dat zekere iets, dat zelfs het kleinste huisje uit vroeger tijden, voor ons zoo belangrijk maakt. Ja, maar waarom moet toch altijd worden getracht, den buurman te overtreffen door zooveel kub. Meter graniet meer, en balustrades aan elk venster, door arkels en koepels aan elken stratenhoek, door een zeker overbluffend vormen-particulirisme, terwijl juist in de tegenovergestelde richting de eenige oplossing te vinden is. En buiten in het stadspark is het met den aanleg van villa's niet beter; want hoe komt het, dat wij een hekel krijgen aan villa-kwartieren en villa-parken, niettegenstaande ook voor deze dezelfde opmerking geldt, dat sommige gebouwtjes getuigen van talent en smaak en voor den bewoner een behagelijk tehuis zijn. Het is alweer deze afschuwelijke massavoortbrenging waaraan alle eenheid ontbreekt; stedelijke monumentale architektuur op landhuizen overgebracht; aan kleine woningen het geheele architektonische programma toegepast van torentjes, erkertjes, balkons middeleeuwsche ruitjes enz. enz. En dan de inhoud der vele stadswinkels, der moderne magazijnen, der ‘Waarenhäuser’, met al hun koopwaar. Wat in deze te krijgen, of liever niet te krijgen is, weten alleen zij, die nog eenig onderscheidingsvermogen hebben behouden. Verbaast men zich dan nog over de hoedanigheid van het binnenste, den inhoud, van stadshuis en villa? Het is en blijft waar, dat wij in een leelijken tijd hebben geleefd, niet alleen, omdat aan dezen een kunstvolle uiterlijke vorm ontbrak, maar omdat ten slotte de tegenwoordige tijd ook leelijk is in geestelijke beteekenis. Met deze meening is natuurlijk niet bedoeld, een ontkenning {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} van het groot aantal voortreffelijke geleerden, maar eene van wijdere strekking. De menschheid heeft geen gemeenschappelijk ideaal meer. Op de plaats van het gezamenlijk geestelijk belang, is het persoonlijk belang komen te staan, en wel van zuiver stoffelijken aard. Hoewel misschien volkomen overbodig, deze bekende zaak nog eens te herhalen, toch moet zij weer in dit verband worden genoemd, omdat nu eenmaal de oeconomische gebeurtenissen bij een kunstverval, niet meer buiten beschouwing kunnen blijven. De heerschappij van het kapitaal heeft op haar groot zondenregister, zeker wel deze allergrootste zonde, waarde te hechten aan den schijn voor het wezen, d.w.z. niet alleen de stoffelijke, maar ook de geestelijke leelijkheid op den troon te hebben geplaatst. Met geestelijke leelijkheid in 't algemeen is gemeend het volstrekt ontbreken van een gemeenschappelijk levensdoel; een samenwerking van allen in ééne richting; in laatste instantie, het volstrekt ontbreken, niet van beschaving, want wij zijn beschaafder(!) dan vroegere volkeren, omdat wij geen brandstapels meer hebben, geen inquisitie en geen slaven; maar wel van cultuur, hetgeen geheel iets anders is. Want is niet cultuur juist de overeenstemming tusschen geestelijken kern, gevolg van een gemeenschappelijk streven, en zijn afspiegeling in stoffelijken vorm? d.i. zijn ‘kunst.’ Nu is met den groei van het kapitaal ook zijn geestelijke huldiging gekomen, zoo zelfs, dat de onbaatzuchtigheid niet meer als een deugd, maar als een domheid wordt beschouwd. Voor geld is alles te krijgen dus ook kunst; dus, hoe meer geld, hoe meer kunst. Maar deze zienswijze brengt nu de noodlottige verwisseling van oorzaak en gevolg: ‘dat wanneer iets veel geld heeft gekost, het ook kunst is.’ Het volslagen ontbreken van eenig oordeel over kunst bij de groote massa, heeft nu dit gevolg gehad, dat al het kostbare deze hulde aan het kapitaal meemaakt en als kunst wordt beschouwd. Vandaar, om bij het onderwerp de bouwkunst te blijven, de wederzijdsche wedstrijd in dure bouwstoffen; en het noodzakelijk gevolg van dit feit: het gebruik van nagebootste ter bereiking van hetzelfde doel door dengene, die de echte niet betalen kan. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Daardoor is dus ook in de kunst op de plaats van het wezen de schijn gekomen; d.i. de leugen. - Welke verwoestingen het kapitaal, op deze wijze gebruikt, heeft aangericht, weet iedereen. Ook in de kunst is de leugen regel, de waarheid uitzondering geworden en staat ook daar de zoogenaamde officieele waarheid altijd naast de waarheid. De schijn voor het wezen is dus het wachtwoord; wat veel geld heeft gekost is ook kunst. - Bij deze beschouwing kan er wel de aandacht op worden gevestigd, dat in onzen kunstloozen tijd, de schilderij is kunnen blijven bestaan niet alleen, maar dat de schilderkunst werkelijk groote dingen heeft kunnen voortbrengen. Hoe moeilijk het moge zijn, bij zulke samengestelde verhoudingen, als waarin wij leven, oorzaak en gevolg juist te onderscheiden en in aanmerking nemend, dat er bij alle maatschappelijke gebeurtenissen een zekere wisselwerking plaats vindt, is het wel niet twijfelachtig, dat een zekere bloei der schilderkunst, d.w.z. der vrije schilder- of schilderij-kunst, toch ook wel samenhangt met de heerschappij van het kapitaal, als duurgekochte kunst, ten bate van enkelen. Daarvan is het gevolg, dat een schilderij een handelsartikel is geworden, 't welk verhandeld wordt, door den nuchter stoffelijk aangelegden kunstkooper, buiten den schilder om; en toch kan de schilder zonder den kunsthandelaar niet bestaan; hij heeft zich eigenlijk aan hem moeten verkoopen met al de, zeer zeker voor de kunst niet bevorderlijke, verplichtingen, welke zulk eene verhouding meebrengt. En het gevolg daarvan is ook weer, dat de millionair in de meeste gevallen dure schilderijen koopt en nu ook meent, hoe duurder betaald, hoe meer kunst te hebben gekocht, maar in elk geval denkt aan een ‘goede geldbelegging.’ De roem van den schilder wordt verkapitaliseerd; de kunst dus niet naar haar innerlijke waarde, maar ook naar den prijs beoordeeld; en ofschoon men zich alweer moet wachten voor omdraaiing van oorzaak en gevolg, kan het weerzinwekkende moeielijk worden ontkend van opgeschroefde sommen eenerzijds en belachelijk lage prijzen anderzijds, naar taxatie van gevestigde en niet gevestigde reputaties. Welke kunst heeft nu wel het meest te lijden gehad bij {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} het devies: ‘Schijn voor wezen’, of duurbetaalde schijnkunst? Het is de architektuur. Zelfs aan de naaste oppervlakte is het zichtbaar, wat er alzoo is gedaan, ten eerste om het rijk zijn te toonen, ten tweede om rijk te schijnen. Van deze schijnkunst nu zijn de moderne straten de meest getrouwe afspiegeling. Duitschland heeft in dit opzicht wel het slechtste voorbeeld gegeven, waarvan de oorzaak ook alweer niet ver is te zoeken. Zij is te zoeken in den geweldigen opbloei der industrie, na den oorlog van 70, en den daarop gevolgden nationalen rijkdom; en rijkdom spiegelt zich altijd het zekerst af in architektuur. Wie veel geld heeft verdiend, bouwt een weelderig ingericht huis. Nu is het juist door den spoedig verkregen rijkdom, dat deze architektuur iets ploertigs heeft gekregen, een ploertigheid, welke door den invloed, die van Duitschland ook naar buiten werd uitgeoefend, de geheele moderne architektuur min of meer heeft aangestoken. Het is dure architektuur, schijnarchitektuur, maar geen mooie architektuur geworden; en werkelijk blijken, bij een nauwkeurige studie, dan ook bijna ongeloofelijk de menigte fouten tegen een goede samenstelling, tegen het eenvoudigste beginsel van bouwen, gemaakt. Deze schijnarchitektuur is zoo ingeworteld, dat zelfs aan het in aanbouw zijnde raadhuis te Hamburg, een bouw van den 1sten rang, aan welke zeven architekten met klinkende namen zijn bezig geweest, granieten zuilen van dat gehalte blijken te zijn; ze zijn niet massief en het graniet is nagemaakt. Wanneer nu zelfs aan zulk een gebouw iets dergelijks gebeurt, kan het geen verwondering wekken, wanneer aan andere minderwaardige, nog erger dingen gebeuren. Natuurlijke steen, welke geen natuurlijke steen is; het ijzer voor alle mogelijke constructiedoeleinden gebruikt, om als aanvulling van andere slechte constructies dienst te doen, dus altijd zoo, dat de plaats waar het is gebruikt niet eens wordt vermoed; alle mogelijke luxematerialen nagebootst; gewelven, welke eigenlijk geen gewelven zijn; dat zijn slechts enkele voorbeelden uit vele. En zulke constructieleugens worden overal gevonden. Zelfs de groote monumentale torens van de Towerbrug te Londen verbergen een ijzerconstructie, zoodat de steenen architektuur {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} niet anders dan een los onsamenhangend omhulsel daarvan vormt. De leugen is regel, de waarheid uitzondering geworden; zoo is het in het geestelijke leven, zoo in de kunst. Het gevolg van zulk een toestand is een algemeene verveling; een geestelijke verveling, omdat aan het gemeenschapsleven een geestelijke inhoud ontbreekt, en een gelijksoortige verveling in de kunst. Men behoeft waarlijk nog geen Calvinist of godsdienstleeraar te zijn om zich er aan te ergeren, hoe ten slotte, na het haastige rustelooze dagwerk, na het gejaag van den ‘strijd om het bestaan’ d.i. dus naar geld en geld alleen, bij de groote menigte de afschuwelijkste verveling begint en om deze te verdrijven, het koffiehuis of het café-chantant wordt bezocht. Dientengevolge is er een zekere vlucht in koffiehuis- en café-chantant-architektuur, natuurlijk van een bizondere weelde; van die ploertig bombastische pracht, welke ook heelemaal niet meer binnen de grenzen van het welvoegelijke blijft, en juist door die bordeelachtige eigenschappen, de groote menigte verbluft doet staan. Maar met den groei van deze lokalen waar ‘en masse’ wordt genoten, is ook hun geestelijke leegte in dezelfde verhouding gegroeid. Niet meer de gezellige Cabaret, of de Bierstube; niet meer een Chat-noir of een Auerbachskeller, waar de grootste geesten van hun tijd samen kwamen en waar zeer zeker de oorsprong moet worden gevonden van vele hunner kerngedachten, juist door wederkeerigen omgang ontstaan en gekweekt; maar een ongekende vergrooting in aantal en oppervlakte, welke echter niet ten goede kwam aan het gehalte van den geestelijken omgang; in tegendeel, oorzaak werd van een geestelijke vervlakking, welke den omgang kenmerkt van het zelfgenoegzame publiek, dat nu in benden binnenkomend, genoemde lokalen pleegt te vullen. Daar tegenover valt waar te nemen een gezochte vereenzaming van kunstenaars en geleerden, die, al is ze begrijpelijk, toch valt af te keuren. Want van deze is het gevolg een ondragelijk pedantisme, een geleerde en artistieke zelfvoldaanheid en een haat van jaloerschheid onderling, van hen, die door voortdurenden omgang met elkaar, juist elkaar moesten {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren begrijpen en daardoor aanvullen, terwijl ze nu ook voor geen greintje onderlinge waardeering toonen, elkaar uitschelden achter den rug, maar liefst in 't openbaar, opdat vooral het publiek wete, dat geen ander zoo knap is, als de schimper zelf. Het tooneel is tot het laagste peil gedaald, want de eenige stukken, welke nog publiek trekken, zijn die met de eindelooze afwisseling op het zelfde ingewikkelde thema van: ‘Monsieur madame et le troisième’. Het caféchantant heeft de plaats van het drama ingenomen; na de drukke zenuwachtige dagelijksche bezigheid is zware kost niet te verteren, waarmee het geheele feit is verklaard. Maar het afschuwelijkst ziet de wereld er op een Zondag uit, omdat dan ook nog de dag moet worden doorgeworsteld. Het prachtig stemmige klokgelui wordt niet meer, of nog slechts zelden gehoord, hetgeen misschien ook maar goed is; want och, ook met den kerkgang gaat het niet meer van harte. Het is alsof met het verdwijnen der oprechte vroomheid, welke alle beweringen ten trots, in dezen tijd niet meer bestaat en, ook niet meer bestaan kan, als van zelf de vrome oproep tot godsdienstige samenkomst is verstomd; want krijgt men niet het gevoel, alsof ten slotte de kerkgang meer als bezigheid om den Zondagmorgen door te komen, dan als bevrediging van innerlijken gemoedsdrang wordt opgevat? De aanblik van de stad op een Zondag is dan ook wel de ergste. De stad, welke het middelpunt, de concentratie is van het geestelijk leven, en daarvan ook de afspiegeling moest zijn, zij toont juist in die afspiegeling niet anders dan het beeld der meest geraffineerde verveling. Als de oorzaak ontbreekt, moet ook noodzakelijkerwijs het gevolg ontbreken. Zoo leven wij dan in een tijd, welke wel als de leelijkste van alle tijden kan worden beschouwd, en ware er niet een beetje literatuur en had Wagner niet die heerlijke ontroering kunnen geven, dan zouden menschen, met neigingen tot een kunstvolle omgeving, zeer zeker zonder eenige levensvreugde zijn gebleven. Deze tijd, welke uiterlijk misschien nog iets had kunnen zijn, heeft dat iets zelfs niet kunnen bereiken, omdat de aanleiding tot een schoonen vorm ontbrak; alleen schijn voor {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen; alleen het ploertige als rijke levensuiting, want is niet de ploert het voortbrengsel van de 19de eeuw? Bij die gedachte denk ik opeens weer terug aan Brugge, maar zie dan het stemmige beeld van een middeleeuwschen Zondagmorgen met zijn kerkelijken ernst; of daartegenover een jaarmarkt met zijn vroolijk gekijf en humor, maar beide uitingen van één zelfde geestelijk leven, van een hooge cultuur. Of wel, verder terug, zie ik den optocht der Panathenëen, de vele ruiters, de offerdieren, de eerejonkvrouwen, trekkend door de poort der propylëen naar de Akropolis, met het doel daar een feest te vieren, maar een feest als uiting van een dergelijk geestelijk leven, als waartoe het Grieksche volk in hoogste levensspanning in staat was. Zoo zie ik de Egyptische tempelfeesten, ja zelfs het afschuwelijke schouwspel der ter dood gewijden, met de woorden der stervenden ‘Morituri te salutant, o Cesare’ in den Romeinschen circus voorbijtrekken, als uiting eener hoogere cultuur dan de onze, en daardoor idealer belicht. Want nog eens, ons ontbreekt cultuur. Het is het ontbreken van deze, dat ons doet spreken van ‘den goeden ouden tijd’, dat ons bij het bezoek aan oude steden, telkens en telkens weer dien tijd doet benijden, al weten we van al de afschuwelijkheden in dien ouden tijd gebeurd. Het is dus zijn schoonheid, welke wij terug zouden wenschen, desnoods met al die afschuwelijkheden er bij, desnoods zonder onze beschaving. Wij snakken naar een tijdperk, als dat der onbeschaafde(!) Grieken, naar hun intens hooge cultuur; of naar de barbaarsche middeleeuwen, maar met haar hooge eeredienst en burgerlijke orde, belichaamd in die prachtige werken der bouwende kunst, van welke wij het onsterfelijke begrijpen, maar naar welke te trachten, wij onmachtig zijn. Tegenover die hooge cultuur. grijnst dan opeens weer de ontzettende leegte van nu, dat ellendig zakelijke gedoe, 't welk ook niet één duim hooger stijgt dan het peil van het nuchter, praktisch berekende, stoffelijke doel. En wanneer men dan ieder voor zich ziet worstelen om een reeds bezette plaats: ‘ôte toi de là, que je m'y mette’, met alle mogelijke eerlijke, maar ook met alle mogelijke oneerlijke middelen; zelden iets ziet ondernemen ten bate van velen, maar bijna altijd voor zichzelf {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen, zelden ziet strijden voor of tegen een zaak, maar bijna altijd voor of tegen een persoon, dan blijft een gevoel van diepen weemoed over, bij deze zekerheid. Nu ligt in de erkenning van het kwaad reeds de kiem der verbetering en tot de erkenning van het bedoelde kwaad zijn wij goddank gekomen. Het komt er slechts op aan ons aan dien wanhopigen toestand te ontworstelen, het ga hoe het ga, daartoe moet alles in het werk worden gesteld. Maar hoe? Want de maatschappelijke verhoudingen zijn zóó ingewikkeld, dat het niet tot het gemakkelijkste behoort, de middelen te vinden om weer tot het verloren ideaal op te klimmen. Oorzaak en gevolg moeten zoo goed mogelijk worden onderzocht, en wanneer dan wordt erkend, de afhankelijkheid, van alle gebeurtenissen onderling - dan kunnen de politieke en oeconomische niet buiten beschouwing blijven, want het standpunt kan vrijwel als overwonnen worden geacht, te trachten een kunstontwikkeling geheel uit zichzelf te willen verklaren. Een dergelijke verklaring toch zou een ondergrond missen. De erkenning van het kwaad, bracht in de laatste helft van de vorige eeuw, ten eerste de reactie op politiek-oeconomisch terrein, de reactie tegen de ruwe heerschappij van het geld, de sociaal-demokratische beweging, welke beweging langzamerhand aangroeit tot de geweldigste, welke de geschiedenis kent. Zij moest komen. Oorspronkelijk een zuiver oeconomische actie, welke met eene geestelijke niets te maken had, kan of liever zal zij ook een geestelijke worden, want de filosofie der sociaal-democratie zoekt alle ontwikkeling uit oeconomische oorzaken te verklaren - dus ook de geestelijke. Uit die filosofie zou dan volgen, dat geen groei eener beeldende kunst mogelijk is, bij den tegenwoordigen oeconomischen toestand; zouden er zelfs geen kiemen daartoe tot ontwikkeling kunnen komen. Dit nu is toch anders, want het merkwaardige verschijnsel doet zich voor, dat niet tengevolge van, maar gelijk met, dus naast de oeconomische actie, er ook een actie in de kunst begon; een strijd tegen de schijnkunst, tegen de kunst van den leugen, van den hollen rijkdom en der uitgebuite vormen, zooals inderdaad ook de literaire beweging van 80 ten onzent er eene was. Maar vooral tegen de kunst der uitgebuite vormen gaat de strijd. Het schijnt wel alsof met den {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} groei der industrie, ook de verbeeldingskracht der kunst uitgeput raakte, langzamerhand werd gedood; want is de poging tot opkweeking der reeds hun tijd gehad hebbende stijlen, ten slotte niet het gevolg van een algemeene geestelijke leegte, zoodat met het begin der industrie, dus met de heerschappij van het kapitaal, ook begint de opbloei der historische stijlen, de neo-gothische en de neo-renaissance? En de oorzaak ligt toch waarlijk niet bij de leidende kunstenaars, onder wie er velen zijn, die krachtens hun beteekenis, krachtens hun talent, ja krachtens hun genie met de eersten van alle tijden vergeleken kunnen worden. Men kan met Duitschland beginnen, wanneer het geldt eenige der bekwaamste te noemen. De grootste is wel Semper, die in Duitschland de stichter werd eener Italiaansche renaissance-school, waartoe ik verwijs naar een reeds vroeger door mij geschreven artikel in Het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Vóór hem was het Schinkel, die den Griekschen stijl in fijn gestyleerde monumenten tot uitdrukking bracht. Op deze beide groote meesters volgt een rij van talenten eener neo-renaissance-school, die zich weer in onderafdeelingen splitst; nl. een neo-Italiaansche, een neo-Grieksche en een neo-Duitsche, terwijl de neo-Gothische reeds bestond. In Oostenrijk is Semper ook werkzaam en sticht te Weenen zijn school; terwijl Von Ferstel als neo-renaissancist en Friedrich von Schmidt als hoogst talentvol neo-Gothiker, met hen moeten worden genoemd. In Frankrijk is dezelfde beweging waar te nemen; nl. de ontwikkeling eener neo-klassieke richting, welke direkt aan den empire-stijl aansluit; met een leider als Vignon en een neorenaissance-richting met een talent als Percier als beginner, naast welke eveneens een neo-Gothische, met zijn hoogbegaafden Apostel Viollet-le-duc. In Engeland een belangrijke neo-gotische naast een renaissance-richting, terwijl in ons land de bekende neo-Gothische opbloeide onder leiding van Cuypers, tegelijk met een Nederlandsche renaissance-richting na een neo-klassieke school omstreeks het jaar 40. Is het nu niet, ik herhaal het nog eens, een merkwaardig verschijnsel, dat er een strijd begonnen is, niet alleen tegen {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} de schijnkunst, d.w.z. de kunst der slechte samenstelling, maar zelfs tegen de op een hooger plan staande kunst der groote meesters van de vorige eeuw, die met de ernstigste bedoeling, met groote toewijding en veel talent de kunst der vroegere tijden bestudeerden, trachtten deze aan onzen tijd aan te passen. Het is een strijd tegen de kunst dezer meesters, niet, omdat men deze niet waardeert en bewondert; niet uit verwaandheid, door te beweren het zooveel beter te kunnen, neen, waarlijk niet, want toch altijd past den jongeren nog eenige bescheidenheid, tegenover de door hen zeker nog niet bereikte volledigheid der oudere meesters, maar, omdat ook deze strijd komen moest, als reactie tegen een kunst, die wel op een hooger plan van waardeering en kritiek staat, maar zuiver etisch beschouwd, toch ook een schijnkunst is, omdat zij de vormen uit vroegere tijden in onze, maatschappelijk geheel anders samengestelde maatschappij, trachtte in te voeren. Dit thema is reeds zoo dikwijls behandeld, dat eene herhaling daarvan eigenlijk niet meer past; maar toch zou ik hier ter plaatse willen invoegen, hetgeen Carl Scheffler daarover zegt in zijn artikel ‘die Konventionen der Kunst’ een artikel, dat ik ook verder nog zal aanhalen. - Terwijl hij (Scheffler) beweert, dat alle kunst, voor zoover zij taal der ziel wil zijn, op Conventies is aangewezen, en daarop laat volgen, dat een basis tot een stijl heden ten dage ontbreekt, zegt hij: ‘das verflossene Jahrhundert, ist reich an Opfern, an Genies, die keine Resonanz in ihrer Zeit fanden, und darum auf alte Konventionen zurückgriffen, konventionell wurden. Die andern ringen verzweifelt nach neuen Welt ideeën, die längst noch nicht reif sind, und stammeln mit gebrochenen Sprachwerkzeugen unklare Profezeihungen. Auf den Schlachtfeldern der Kunst kämpfen geniale Begabungen, die innerhalb einer gefesteten Epoche, wie die Renaissance, oder gar die Gothik unsterbliches geleistet hätten, die, dem Maasse der Energie-entwickelung nach, hinter keinem Meister der Vergangenheit zurückstehen, und deren Wirken doch nur Episodc bleiben kann.’ Episode, dat is helaas het karakter der rol, welke deze groote {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaars slechts hebben kunnen spelen. Niettegenstaande hun groote talenten, hebben zij, omdat zij in onzen tijd leefden, niet vermocht met hunne werken hooger te stijgen dan tot een episode, dus slechts tot het voorbijgaande, en niet tot een gebeurtenis, d.i. tot het blijvende. Het moet wel tot grooten weemoed stemmen te weten, dat zij, die ook de ontroering der kunst hebben gevoeld, haar met allen hartstocht hebben gediend, niet anders kunnen worden beschouwd dan als scheppers van slechts voorbijgaand werk, afhankelijk als de mensch is van alle groote maatschappelijke gebeurtenissen en levensvoorwaarden. Zoo heeft dus de architektuur in de vorige eeuw groote dingen willen doen en ook werkelijk groote dingen gedaan, maar, omdat zij in beginsel op een onzuiveren basis stond, of liever geen basis had, is zij schijnkunst gebleven, niet volgens de ordinaire, maar volgens de hoogere beteekenis; en daardoor heeft zij reactie gebaard. Evenals de heerschappij van het kapitaal noodig was, om de kiem tot ontwikkeling te brengen, welke den oeconomischen strijd veroorzaakte, zoo bleek ook de heerschappij van de schijnkunst noodig, om de kiem eener kunst-reactie te doen ontluiken. Evenals het kapitaal in den beginne slechts doeds beloofde, en ook werkelijk nuttige dingen heeft gedaan, zoo hebben ook de historische stijlen in den beginne veel goeds beloofd, en, zijn ook werkelijk bevruchtend werkzaam geweest. Hunne herleving was noodig; want zij was oorzaak, dat de architektuur uit het moeras der ontaarding naar boven werd getrokken. - Wij kunnen dus nu een geestelijke evolutie naast, maar niet als gevolg van, een oeconomische zich zien ontwikkelen. Maar toch behooren de beide evoluties krachtens haar beteekenis bij elkaar; zij zijn principieel dezelfde; hunne leiders begrijpen elkaar; zij gaan samen langs denzelfden weg naar een ver verwijderd doel. De groote strijd is begonnen. Maar alvorens een zoodanigen te beginnen, dient goed overwogen, wat men bereiken wil en met welke middelen de strijd moet worden gevoerd. Nu heeft de ervaring geleerd, dat critische beschouwingen {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} over andere onderwerpen nog wel mogelijk zijn, maar die over kunst de grootste moeilijkheden opleveren. Dat vindt nu wel ten deele zijn oorzaak daarin. dat daarbij altijd één factor is, welke nooit kan worden geëlimineerd nl. de ‘persoonlijke smaak’ en over dezen, dus buiten het beginsel, valt dan ook werkelijk niet te twisten; maar de voornaamste oorzaak der geheel verschillende kunstmeeningen, ligt wel voornamelijk daarin, dat de meeste der eigenlijke uitvoerende kunstenaars, gewoonlijk niet dermate wijsgeerig zijn aangelegd, dat zij zich voldoende rekenschap geven van hun kunst zelf, van haar oorzaken en gevolgen; maar zeer zeker niet in staat zijn hun meening daarover uit te spreken. Hunne meening, hun inzicht, hun filosofie over ‘kunst’ ligt immers in hun werk zelf, en hun drang tot werken, hun groote verbeeldingskracht, is oorzaak hunner geringe bezonnenheid. Het ‘schaffe künstler, rede nicht’ blijft altijd nog waar. En, immers bij de eigenlijke wijsgeeren schijnt zelfs meeningsverschil te zijn, en wel dermate, dat de groote denkers het niet eens met de bouwkunst zelf klaar spelen, nl. met de vraag of zij wel een kunst is, al of niet. - Men behoeft slechts Kant, Schopenhauer, Solger, Krause, Hegel, Trahndorff, Weisze e.a. daarover na te slaan om het bewijs te krijgen, hoe moeilijk het reeds is, om nog maar alleen een verklaring van architektuur te geven, en dat dus de moeieijkheid er zeker niet op vermindert, wanneer daarenboven zou worden gevraagd naar het ‘hoe’. En dat is ook alweer verklaarbaar, omdat wijsgeeren geen uitvoerende kunstenaars zijn; en aangezien nog altijd ‘alle Theorie grau, und nur des Lebens goldner Baum grün (ist’), heeft tot nu toe nog geen geleerde aan een Beethoven en Wagner het componeeren, noch aan een Praxiteles en een Michel-Angelo het beeldhouwen kunnen leeren; heeft nog geen filosoof aan een Rafael en een Rembrandt het schilderen, of aan een Iktinos en een Bramante het bouwen kunnen onderwijzen. Ja zelfs een Ruskin, die wel eens de vader der moderne kunst wordt genoemd, blijft ten slotte toch geleerde, van wien kunstenaars voor hun eigenlijk werk, niet veel kunnen leeren. En dat is ook al weer duidelijk; want de filosofie vermag alleen uit verschijnselen gevolgtrekkingen te maken, kan ternauwernood de denkbeelden der men- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} schen vooruit ontleden, maar kan zeker geen kunst voorschrijven. Neen, dan zijn die groote, praktisch werkende kunstenaars zooals Viollet-le-Duc in Frankrijk en de reeds genoemden Semper in Duitschland, een paar van die hoog begaafden, die bovendien in staat waren hun beschouwingen over kunst te boek te stellen, betere onderwijzers; want zij geven in hun groote werken: ‘la Dictionnaire raisonnée de l'architecture’ en ‘der Stil in den technischen Künsten’ een praktische aesthetika dus eene die men gebruiken kan, naar welke kan worden gewerkt. Want waarom gaat het? Het gaat om niet meer of minder, als om een stijl; niet alleen een koninkrijk, maar de hemel voor een stijl! is de kreet van vertwijfeling. Dat is het groote geluk, 't welk wij verloren hebben. De schijnkunst moet bestreden. Wij willen weer het wezen, en niet den schijn. - Het is het wezen der bouwkunst! dat is de waarheid, en nog eens de waarheid, welke wij willen; want ook in de kunst is de leugen regel, de waarheid uitzondering geworden. Daarom moeten de bouwmeesters weer trachten de waarheid te benaderen, d.w.z. het wezen der bouwkunst te begrijpen. Nu is en blijft de bouwkunst de kunst der constructie, d.w.z. der samenstelling van verschillende elementen, tot ruimteomsluiting; en omdat nu dit grondbeginsel niet meer in zijn zuivere beteekenis wordt begrepen, moet er weer naar worden gestreefd, goed, d.w.z. zuiver te construeeren, en om dit weer onbevangen te kunnen doen, in den eenvoudigsten vorm. Er moeten weer natuurlijke, begrijpelijke dingen worden gemaakt d.w.z. dingen, zonder de het eigenlijke lichaam bedekkende, kleeding! Er moet nog verder worden gegaan; zelfs eerst moet het skelet worden bestudeerd, zooals de schilder en beeldhouwer dat doen, om daarna aan de figuur den zuiveren vorm te kunnen geven. Want is niet de uiterlijke vorm van elk lichaam, in zekeren zin de getrouwe afspiegeling van het inwendige gebeente; en evenals nu een lichaam ons den meest volkomen opbouw vertoont, ja ten slotte zelf een bouwwerk kan worden genoemd, waarbij het logische constructie-beginsel is gehandhaafd, en de eigenlijke bekleeding, niet als een los, de samenstelling volkomen negeerend omhulsel, niet als een {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} stel kleeren er omheen zit, maar met den inwendigen bouw geheel vergroeid, ten slotte versierde constructie is; daarom moet worden getracht het lichaam weerom te vinden. Zonder eenige consideratie moet al het onnutte verdwijnen. De bouwkunst is in den grond zoo bedorven, dat, willen wij het hooge doel bereiken, geen schipperen kan worden toegestaan; iets toegeven, beteekent alles bij het oude laten. Dus, voorloopig de studie van het skelet, d.i. de nuchtere constructie in al hare naaktheid, om daarna weer tot het volle lichaam te komen, maar dit lichaam zonder omhulling van kleeren. Zelfs de laatste bedekking, ook het vijgenblad moet weg, want de waarheid, die wij willen, is naakt. De bouwkunst was een, volgens slechte mode gekleede persoon; noemen wij haar gigerl of demi-mondaine, übermensch of überdame dat is om 't even; het modekleed moet afgerukt en de onbekleede gestalte, de gezonde natuur, de waarheid moet te voorschijn komen. Om dit te bereiken moeten wij trachten het geheim te ontdekken, hoe de ouden er toe gebracht zijn, hun gebouwen die eigenaardige bekoring te geven; hoe zij tot een resultaat zijn gekomen, dat wij na al onze pogingen blijven missen. En dan valt ons dadelijk op, dat wat er ook gebeurd moge zijn; hoevele eigenaardige samenstellingen er zijn gemaakt, hoevele afwijkingen voor ons onverklaarbaar zijn, deze ééne groote, om zoo te zeggen hoofdeigenschap dadelijk opvalt, nl. die van ‘rust’; een bekoorlijke rust in de kleine werken, een verheven rust in de groote monumentale bouwkunst. Daarentegen hebben onze hedendaagsche werken, zonder onderscheid, de onaangename eigenschap, zeer onrustig te zijn. Men zou bijna kunnen zeggen, dat de beide woorden stijl en rust, synomiem zijn; dat dus rust ‘stijl’ en stijl ‘rust’ is. Wordt echter het begrip zuiver gehouden, dan kan men, gegeven deze ervaring, wel de gevolgtrekking maken, dat, omdat de oude architektuur stijl had, zij die weldadige rust vertoont; dat dus stijl de oorzaak is van rust. Het komt er dus op aan deze oorzaak te onderzoeken, dus te vragen wat stijl is. En dan past het op deze plaats, in deze beschouwing, het werk te raadplegen, dat ik reeds noemde, nl.: ‘der Stil in den {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} technischen Künsten’ en daarbij den schrijver, den grooten Duitschen kunstgeleerde en architect, Gottfried Semper. Ik kies dit boek, omdat eenige zinnen daaruit, als evenzoovele motto's boven opstellen over kunst zouden passen, en alleen reeds de studie van zijn werk tot een genot maken. Ten eerste dit: zooals reeds gezegd, was Semper geen filosoof in den eigenlijken zin, hetgeen juist de studie van zijn boek bizonder aanbeveelt. Semper is voor alles en daarop moet vooral de nadruk worden gelegd, praktisch kunstenaar, en zijn boek is niet minder dan een ‘praktische aesthetica.’ Met hem is alleen Viollet-le-Duc te vergelijken. Maar er liggen zulke hooge denkbeelden aan Semper's aesthetische beschouwingen ten grondslag, dat men dadelijk bemerkt met een wijsgeerig aangelegde natuur te doen hebben. Trouwens: alle groote kunsteuaars zijn min of meer filosofisch aangelegd; ernstig hooge kunst is niet alleen gevoelsuiting, maar ook het resultaat van een scherp verstand. Semper wil het hoogere bereiken terwijl hij ons toeroept: ‘Willst du in die Ferne schweifen, ach das Gute liegt so nah.’ Maar juist dat dichtbije schijnt voor ons zoo moeielijk; waarover men zich ook alweer niet al te zeer behoeft te verbazen, in dezen, van tegenstrijdige denkbeelden, mystificaties en oneenvoudigheden zoo hoog-zwangeren tijd. Semper is zooals alle groote geesten, vooruit ziende, één van degenen, van wie Heine zoo geestig zegt: ‘Welche einander über die Jahrhunderte zunicken.’ Ik begin met een zinsnede uit de prolegomena, de schoonste die ik in dit verband ken. - ‘So wie die Natur bei ihrer unendlichen Fülle doch in ihren Motiven höchst sparsam ist, wie sich eine stetige Wiederholung in ihren Grundformen zeigt, wie aber diese nach den Bildungsstufen der Geschöpfe und nach ihren verschiedenen Daseinsbedingungen tausendfach modificirt, in Theilen verkürzt oder verlängert in Theilen ausgebildet, in andern nur angedeutet erscheinen; wie die Natur ihre Entwickelungsgeschichte hat; innerhalb welcher die alten Motive jeder Neugestaltung wieder durchblicken, enbenso liegen auch der Kunst nur wenige Normalformen und Typen unter, die aus urältester Tradition stammen in stetem Hervortreten dennoch eine unendliche Manigfaltigheit darbieten und gleich {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} jenen Naturtypen ihre Geschichte haben. Nichts ist dabei reine Willkür, sondern alles durch Umstände und Verhältnisse bedungen.’ Ik vraag, of ooit mooier is gezegd, datgene wat in elke kunstenaarswerkplaats als spreuk aan de muur moest prijken; dat n.l. de natuur, en slechts zij alleen ons den weg moet wijzen en wel in dien zin, dat 1o. Zij zelf, met de eenvoudigste middelen, een oneindig aantal verschillend gevormde kunstwerken schept, en 2o. Dat zij is logisch, omdat zij nooit iets willekeurig doet. Kon ooit op duidelijker wijze den kunstenaars worden toegeroepen ‘Denkt na bij alles wat gij doet, en zorgt er voor, dat al uwe werken tot in de geringste bizonderheden daarvan den stempel dragen. Doet niets willekeurig maar let vooral hierop: “Weest spaarzaam in 't gebruik uwer motieven, d.w.z. weest eenvoudig.” Dus al degenen ten trots, die meenen, dat de kunstvaardigheid zich toont door een groote verscheidenheid van motieven, roept Semper den kunstenaar toe “dat is niet waar!” Ziet naar onze almoeder de natuur; ziet hoe spaarzaam zij te werk gaat, en toch dien grooten oneindigen kunstrijkdom weet te bereiken. “Is de natuur niet juist daarom de meesteres der kunst?” Ik neem een tweede zin: “Ja, die Natur, die grosse Urbildnerin muss Ihren eignen Gesetzen gehorchen, denn Sie kann nichts anders als sich selbst wiedergeben, ihre Urtypen bleiben dieselben durch alles was Ihr Schooss in den Aeonen hervorbrachte.” Dus gij kunstenaars; “niet alleen moet gij spaarzaam zijn met uwe motieven, maar gij kunt zelfs geen nieuwe uitvinden!” Evenals de natuur hare oertypen omvormt, zoo kunt ook gij slechts de oorspronkelijke kunstvormen, vervormen; nieuwe maken, kunt gij niet; en probeert gij dat, dan zult gij zien, dat uw werk geen blijvende beteekenis kan hebben, want dan wordt gij onnatuurlijk d.i. onwaar!’ Er is echter meer! Semper zegt iets zeer eigenaardigs aan het begin zijner beschouwingen over ‘de naad’ als noodzakelijk element bij de samenvoeging van verschillende constructiedeelen. Hij vraagt n.l. of er misschien een ethymologisch verband bestaat tusschen het woord ‘nood’ in het bekende gezegde: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘van den nood een deugd maken’, en het woord ‘naad’, waardoor het zou luiden ‘van de naad een deugd maken’; m.a.w.; men moet niet probeeren bij constructieve samenstellingen de noodzakelijke naad te elimineeren; integendeel, men moet van haar een deugd, d.i. in dit geval een versieringsmotief maken. Dus gij kunstenaars, gebruikt de verschillende constructiedeelen als versieringsmotieven. Semper bekent, met deze uitspraak, tot de zuivere rationalisten te behooren, niettegenstaande hij over de middeleeuwsche kunst, de gotische niet goed te spreken is. Is echter deze uitspraak niet gelijkvormig aan de principieele grondstelling van Viollet-le-Duc: ‘Toute forme, qui n'est pas ordonnée par la structure, doit être repoussée.’ Ik heb uit Sempers boek deze zinnen genomen, welke schijnbaar niet met elkaar verband houden, maar welke toch, bij elkaar behoorend, als grondbeginsel voor stijl kunnen dienen. De vraag was immers: ‘waarom maken de werken van oude kunst een rustigen - daarentegen de onzen een onrustigen indruk.’ Rust is de hoofdeigenschap, zelf geen oorzaak maar gevolg van een aantal eigenschappen, welke ons dadelijk opvalt, en ons op grooten afstand, reeds een oud bouwwerk tusschen nieuwe doet herkennen. Daar nu zooals gezegd, deze oorzaak ‘stijl’ is; zoo komt het er ten slotte slechts op aan te weten, wat onder stijl moet worden verstaan. Nu geeft Semper wel is waar een zeer schoone verklaring van deze zoo moeilijk te omschrijven eigenschap n.l.: ‘de overeenstemming van een kunstverschijnsel met zijn wordingsgeschiedenis, met alle bepalingen en omstandigheden van zijn wording’, maar deze verklaring heeft meer betrekking op een kunstbeweging in 't algemeen, dus eventueel ook op de nu gebeurende; maar niet zoozeer op een kunstwerk afzonderlijk. Daarom schijnt mij de volgende toch begrijpelijker, omdat zij praktischer is en meer op het kunstwerk zelf betrekking heeft. Ik bedoel de verklaring, welke als ik mij niet vergis van Goethe afkomstig is, en luidt: ‘stijl is eenheid in de veelheid.’ Met deze verklaring zijn we wel een stap verder, want zij brengt ons tot het doel der rust, want waar eenheid is, daar {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} is rust. - Hoe brengen wij nu eenheid in de veelheid, d.i. eenheid in de veelheid der verschillende samenstellende deelen? En dan vind ik in de aangehaalde zinnen van Semper daartoe de aanduiding. ‘Gaat bij de natuur in de leer,’ d.w.z. weest spaarzaam in de keuze uwer motieven; dat behoedt u voor afdwalingen, welke slechts nadeelig werken met betrekking tot rust; weest niet bang daardoor te nuchter, te eentonig, te arm aan verbeelding te worden, want de natuur bewijst, dat de grootste rijkdom zelfs bij de grootste beperking mogelijk is; zegt niet ook Goethe reeds, dat eerst in de beperking zich de ware meester toont?’ En ten slotte, weest logisch in het gebruik uwer motieven. Werkt in die richting, dan hebt gij kans datgene te benaderen, waarnaar wij allen zoeken, n.l. stijl, d.i. eenheid in de veelheid. Want hebt gij wel eens opgemerkt, dat, niettegenstaande de natuur onbewust werkt, d.w.z. volgens vaste wetten, aan welke zij eeuwig moet gehoorzamen, maar bij welker toepassing de omstandigheden onbewust die oneindige verscheidenheid brengen, welke ook haar oneindige schoonheid is; dat die natuur nooit een onrustigen indruk maakt; dat zelfs de harde kleuren der bloemen, zooals deze in het landschap staan, bij millioenen en nog eens millioenen gezaaid, nooit onaangenaam hard aandoen; dat daarentegen een paar onnoozele bloempotjes, die wij in ons tuintje zetten, dadelijk een harde tegenstelling met de omgeving vormen, wanneer ten minste die plaatsing niet met een zekere bewustheid, volgens een zeker plan geschiedt? Dat dus, wanneer zij volgens een zekere regelmaat, d.i. in stijl worden geplaatst, die tegenstelling, die onrust weer verdwijnt, tegenovergesteld aan de natuur; omdat in het eerste geval, dus in de natuur eenheid in de veelheid heerscht; en ook in het laatste geval, omdat met een zekere bedoeling is te werk gegaan, met de bedoeling een kunstvol geheel samen te stellen. De prachtige voorbeelden van architectonisch aangelegde parken en tuinen; van af de tuinen van Tiberius tot den Engelschen tuin van lord die en die, geven treffende bewijzen van de bewuste bedoeling, op een ander plan, dan de natuur {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf groote kunstwerken te scheppen, bewust stijl te brengen, dus eenheid in de veelheid, met elementen, welke de natuur zelf verschaft. De kunstgeschiedenis geeft zelfs een zeer merkwaardig voorbeeld van een kunstvol streven in de richting naar stijl, d.i. naar rust. De Grieksche tempel stond, wanneer ze niet te midden der stad was geplaatst, in eene willekeurige, dus zuiver natuurlijke beplanting; daarentegen het rococopaleis in een tuin van geschoren boomen; een bewijs, hoe de kunstenaars er naar zochten, het evenwicht tusschen bewegelijk en onbewegelijk, dus als men wil, tusschen rust en onrust te herstellen. Ook de natuur zorgt zelf voor de herstelling van dat evenwicht; want wanneer een te harde kleur de eenheid zou storen bedekt ze deze met een pâte; ze bedekt alles, ook onze werken daarmee, waarmee ze ook ons in die richting helpt; en dat is zeer gelukkig, want het nieuwe maakt altijd een onaangenamen harden indruk. Op deze wijze verfraait de tijd zeer zeker ook onze werken, wanneer wij hieruit nu maar niet het besluit trekken, dat alleen daarom de oude kunstwerken zoo mooi zijn, omdat de tijd daaraan gewerkt heeft. Neen, waarachtig niet; onze schilderijen worden na 300 jaren nog geen Rembrandten, en onze gebouwen krijgen na 2000 jaren, nog niet den stijl van den tempel van Paestum of der Cathedraal van Amiens. De tijd kan wel vermooien, maar goddank het leelijke nog niet mooi maken! De natuur is dus niet onrustig, omdat zij ‘stijl’ heeft; en beschouwen wij de kunstwerken uit vroegeren tijd, dan zien we, dat ook deze niet onrustig zijn, omdat zij stijl hebben. Het gaat zelfs zoo ver, dat de monumenten uit den baroktijd, waaraan wij en ook zeker hier en daar niet ten onrechte, zoo gaarne geneigd zijn de eigenschap van wildheid, overladenheid, overdreven vormenspel toe te kennen, in den grond toch nog een rustigen indruk maken; terwijl daarentegen onze nuchtere moderne straten, met hun wanhopige eentonigheid, hun afschuwelijk rythmus van ramen en nog eens ramen, onrustig zijn. Bij alle overladenheid van den barokstijl, rust, tegenover nuchter moderne, stijllooze onrust. Het nog hebben van stijl alleen, is oorzaak dat de laatste uitloopers der Renaissance, de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} oude huizen van het begin en het midden der vorige eeuw, nog aangenaam aandoen, en dat niettegenstaande hun makers. Zij zijn alleen het bewijs voor de kracht eener verleden stijlperiode, dat zelfs de laatste, nuchtere vertegenwoordigers toch nog kwaliteiten bezitten, welke achting afdwingen. Hoe geraken wij nu weder tot een eenheid in de veelheid? Daarvoor bestaat geen recept, 't welk plotseling weer ontdekt zou kunnen worden en dan op eens genezing brengen. Neen, ter bereiking van dat doel moet een lange weg van kunstproeven worden afgelegd. Daartoe bestudeere men de natuur, in 't algemeen in den zin zooals boven gezegd en in 't bizonder de oude monumenten; niet om deze na te bootsen, of van deze gedetailleerde motieven over te nemen, maar om te zoeken naar die elementen, welke daaraan stijl hebben gegeven. En blijkt dan niet, dat het oerbeginsel van stijl berust op orde? Valt ons deze niet dadelijk op? treft die bewuste regelmaat, bij de studie der oude monumenten niet aanstonds zelfs daar waar deze schijnbaar niet aanwezig is? zelfs daar, waar het niet geldt zoogen. akademische plannen? dus daar waar we niet te doen hebben met Symmetrie in de meest gangbare beteekenis? Zou het toeval zijn dat wij van klassieke orden spreken? Even als in de natuur orde heerscht, omdat zij naar vaste wetten werkt, zoo ook ontdekken wij een zekere orde in den opbouw der oude monumenten. Zouden we daarom niet beginnen, ook aan onze architektuur een zekere orde, als grondslag te leggen? Is daarom het ontwerpen, volgens een zeker meetkundig systeem, een werkmethode reeds door vele jongere architekten toegepast, niet al een groote stap voorwaarts, wanneer slechts in acht wordt genomen, dat deze methode geen doel, maar middel moet blijven, en het middel alléén nog geen kunstenaars maakt? De geweldige worsteling in den tegenwoordigen tijd, om een stijl, is immers alleen te beschouwen, als een zoeken naar ‘Eenheid in de veelheid’, naar orde; d.i. rust te brengen in het onbeperkt aantal, volkomen willekeurig, met wild sexueele hartstocht geteeld aantal motieven. En dat moet natuurlijk met groote bewustheid geschieden, omdat de mensch eigenlijk eerst dan met werken begint, wanneer hij bewust werkt. Dit schijnt {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} vanzelf sprekend, maar, omdat is gezegd, dat de vormen der natuur onbewust ontstaan; dat de natuur dus onbewust werkt en toch stijl heeft, en de mensch de natuur tot voorbeeld moet nemen en bewust moet werken, moet, voor deze schijnbare tegenstrijdigheid, wel een verklaring volgen, en dat te meer, omdat ook in dat verband weer een maatschappelijk verschijnsel de aandacht vraagt. Er zijn, met de geheele tegenwoordige maatschappij, haar weelde en armoede, haar verdrukkers en onderdrukten, en haar groote onrechtvaardigheid, ontevredenen, welke alleen heil zien in een leven buiten: dus in het verdwijnen der steden, in het meer afgezonderd leven van de wereld, welke den architekten toeroepen: ‘Keert terug tot de natuur, tot de boerenwoning; zij is het resultaat der eenvoudige behoeften, van het noodzakelijke.’ Zeer juist, maar voor de behoeften van den boer. Onze paleizen zijn echter ook ontstaan uit behoeften; wijsgeerig beschouwd is alles wat gemaakt is, gevolg van behoeften. ‘Terug tot de natuur’? maar onze steden zijn ook natuur; alles is natuur. Het is duidelijk dat bij zulk een beschouwing verschillende dingen met elkaar worden verward. Ten eerste dit: De mensch wil nu eenmaal geen afzondering; hij heeft geestelijke behoeften, en het kweeken van deze, het voldoen aan deze behoeften, al mogen dan ook enkele beroepen hiertoe niet noodzakelijk leiden, of enkele ‘geesten’ zich daarbuiten willen stellen, heeft noodzakelijk eene concentratie ten gevolge, waarbij dan toch ook nog wel even, het uit de natuur zelf geputte voorbeeld, der bijen- en mieren ‘steden’ als toelichting dienst kan doen. De ‘natuurlijke’ ontwikkeling der menschheid gaat dan ook in omgekeerde richting als degene, welke deze ‘natuurmenschen’ willen; want de stad staat niet aan het begin, maar aan het eind van alle cultuur, al moge deze zich dan ook langzamerhand vervormen, zooals reeds gebeurt, van het nauwe, wanhopig in elkaar gedrongene, tot het wijd uitgebouwde, met aan het einde de zoogen. ‘tuinstad’ der toekomst, mogelijk geworden door de snellere verkeersmiddelen en zoo gebouwd, dat zij zeer zeker niet meer de liefde tot de natuur behoeft uit te sluiten. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Integendeel; zij die het meest de schoonheid eener stad bewonderen, zijn ook wel dezelfden, die het meest worden ontroerd door de verhevenheid van een sterrennacht of de heerlijkheid van een naarjaarsbosch. Maar afgezien van de eventueele mogelijkheid de steden te doen verdwijnen, is een terugkeer tot de boerenwoning reeds daarom onmogelijk, omdat de boerenwoning geen kunstwerk is, zooals de architektuur dat bedoelt: want de boerenwoning is onbewust ontstaan, kan dus een resultaat van de natuur worden genoemd, evenals hare produkten, volgens een vast beginsel gemaakt, maar dit beginsel, door omstandigheden van buiten af, vervormd. En juist daarom is zij zoo mooi, en ook daarom vloekt zij niet tegen het landschap, past zij er geheel in. Zij is mooi, zooals de door primitieve volken gemaakte dingen mooi zijn, en zooals ook, hoewel deze weer op een eenigszins lager plan, de door kinderen gemaakte dingen mooi zijn; de alweer onbewust ontstane, maar juist door hun naïveteit zoo natuurlijke en door die natuurlijkheid zoo stijlkundig zuivere en daardoor bewonderenswaardige dingen. Zij is mooi, evenals de kleeding van den landman nog mooi is; zelfs de kleeding van den werkman, welke onbewust, dus niet met de bedoeling iets moois te maken, zijn ontstaan en daarom zoo harmonieus in de natuur passen; terwijl daarentegen de Europeesche kleeding, als die bedenkelijke tusschensoort, in het landschap niet anders dan belachelijk storend is, en bij extra uitrusting, des Zondags, om te schateren. Hier ligt het geheele geheim van het zoogenaamd schilderachtig schoon, een onbewust ontstane schoonheid, die geleid heeft tot de kunst der eigenlijke schilderij, dus tot de nabootsende schilderkunst en tot de dienovereenkomstige tak van beeldhouwkunst. En omdat nu de architektuur van de natuur in 't algemeen en ook van de primitieve volken algemeene eigenschappen kan leeren, zoo kan, wanneer een landhuis moet worden gebouwd, de architektuur van de boerenwoning leeren, de hoofdeigenschap van primitieven eenvoud, en ongekunsteldheid in den vorm. Maar de boerenwoning zelf mag niet worden gemaakt, omdat het positieve kunstwerk het doel is. En dat positieve kunstwerk kan eerst het resultaat zijn van bewust {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} werken, van de bewuste bedoeling iets schoons, d.i. iets stijlkundigs te maken. Het is daarom dat een stijlkundig gebouwd landhuis, ook weer in het landschap past, en dan tegenover de boerenwoning een schoonheid van hooger orde vertegenwoordigt. Het is daarom, dat de stijlbewuste kleeding, het nationale kostuum, ja zelfs de militaire uniform, ook weer in de natuur passen, omdat zij dan ook weer een schoonheid van hooger orde vertoonen. Het is daarom dat in 't algemeen het stijlbewuste, architektonische schoon, een schoonheid van hooger orde is dan het schilderachtig schoon. Het geldt dus den overgang te vinden tot het bewuste werken; want diezelfde boerenwoning vertoont o.a., afgezien van alle mogelijke technische fouten, ook met betrekking tot het bewuste kunstschoon de grootste onvolkomenheden. Wij worden door den drang naar cultuur, gedwongen, bewust te werken. Het teruggaan tot de boerenwoning, beteekent een teruggang tot een cultuur van lagere orde, in laatste instantie van oncultuur. ‘Erst bei fortgeschrittener Kunst beginnt die bewusste Unterscheidung von künstlerischer Behandlung der Beschränkungen und Vortheile, welche die verschiedenen zur Ausführung zu benutzen Stoffen für logisch schaffen, besitzen und zulassen,’ zegt Semper en Hegel: Das Kunstschöne steht höher als die Natur, denn die Kunst-Schönheit ist aus dem Geist geborne und wiedergegebene Schönheit, und umsoviel der Geist und seine Production höher steht als die Natur und Ihre Erscheinungen, um soviel ist auch das Kunstschöne höher als die Schönheit der Natur. Het blijft altijd weer hetzelfde; leert van de natuur, maar leert met bewustheid toepassen, datgene wat zij onbewust doet. Wanneer wij in die richting streven, zullen wij weer bereiken, wat in alle stylperioden bereikt is. In die perioden vertoonden de monumenten dezelfde eigenschappen van stijl, als de onaanzienlijkste voorwerpen, d.i. eenheid in de veelheid, ter toelichting waarvan ik hier tot besluit nog een prachtige uiteenzetting van Semper wil citeeren, waar hij over de Egyptische kunst spreekt. ‘Die Gründzüge der ganzen egyptischen Architectur scheinen im Nileimer wie im Embryo enthalten zu sein, und nicht {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} minder auffallend ist die Verwandtschaft der Form der Hydria mit einzelnen Typen des Dorischen Stils. Beide Formen sind Vor-verkündiger von demjenigen was die Baukunst erfindet weil sie danach strebten das Wesen beider Völker monumental auszudrücken’. Iedere stijl heeft zijn jongelingsleeftijd, zijn wilde jaren, zijn archaïsche periode; zijn besluiteloosheid, die moet groeien tot mannelijken leeftijd, tot rustige kracht tot bewuste daad; wij zijn nu nog in den jongelingstijd, het bewuste werk is nog maar even begonnen. Zoo is het in deze wanhopig verwarde tijden, niet met den teruggang, maar in tegendeel met den enormen groei der steden, dat we letterlijk snakken naar een stijl, d.i. naar een monumentalen stijl; want het is toch alleen de bouwkunst, welke in staat is de grootste daden en de heiligste gevoelens der menschen te verzinnebeelden, en de monumenten, die dat weer moeten doen, kunnen immers alleen in een geestelijk centrum d.w.z. in een stad, zij het dan in een stad der toekomst, worden opgebouwd. Met een terugkeer tot de boerenwoning zouden de architekten hun taak als geëindigd kunnen beschouwen; want in dat geval zouden ze haar bouw gerust aan de boeren zelf kunnen overlaten. In het andere geval, en dat is toch werkelijk het eenig mogelijke, het eenig denkbare, het eenig ideale, is hun werk van de meest verheven beteekenis, daarom het denkbaarst schoone. Maar het bereiken daarvan schijnt mij na het hierboven ontwikkelde, vooralsnog in verre toekomst te liggen; het zal niet plotseling komen. Ik zeg ‘niet plotseling’, neen waarlijk niet! Want bij beschouwing der geweldige gebeurtenissen, die de tegenwoordige maatschappij doormaakt, kom ik tot de overtuiging dat een architektonisch kunstwerk, ik bedoel een in monumentalen stijl, niet alleen niet geeischt, maar niet eens kan worden verwacht; beschouw ik het ontstaan daarvan voorloopig nog als eene onmogelijkheid. Is er dan geen moderne stijl? En toch verkondigen een dozijn tijdschriften reeds lang de blijde boodschap? Ik ben echter zoo vrij, voorloopig deze blijde boodschap nog {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} met een zekere terughoudendheid te aanvaarden, en datgene wat reeds in die richting is gebeurd, niet te overschatten. Eén enkele blik in een museumzaal, of in een winkel van Japansche voorwerpen moet dunkt mij al tot eenige bescheidenheid stemmen. Voor een stijl behoort immers een zekere conventie, eene overeenstemming in zekere decoratieve elementen; een principieele grondslag. En wanneer men dan de uitingen van den zoogen, modernen stijl in de verschillende Europeesche landen beschouwt, dan schijnt mij een zekere terughoudendheid toch wel gerechtvaardigd. Het tegendeel is immers waar, van hetgeen men zou verwachten. Tengevolge van het groote verkeer, zouden immers de grenzen tusschen de verschillende landen als 't ware weggevallen moeten zijn; en juist in de kunst valt het tegendeel nl. een zeker nationaal streven waar te nemen. Want, ofschoon er voor zoover ik weet één beginsel is, dat door alle moderne kunstenaars als 't ware wordt gehuldigd, n.l. het beginsel der eenvoudige eerlijke constructie, bemerkt men bij het bestudeeren der kunstuitingen in de verschillende landen al zeer spoedig, dat bij de meeste dit beginsel, òf slechts in woorden bestaat, òf slecht wordt toegepast. Is, om maar één voorbeeld te noemen de geheele zoogen. ‘art nouveau’ door den ongetwijfeld zeer begaafden v.d. Velde niet zonder een zekere ostentatie als een zoodanige gepropageerd, toch eigenlijk niet het tegendeel van dat gezonde beginsel? Maar is daarom diezelfde stijl dan ook niet alreeds failliet, een mislukking, juist omdat hij dat beginsel slecht toepast? Naar mijne overtuiging kan alléén die richting waarde voor de toekomst hebben, welke volgens het beginsel der eerlijke, eenvoudige constructie, het zuiverst werkt en om daartoe te komen, scheen mij de middeleeuwsche kunst, als voorschool, altijd van onschatbare waarde. Ik heb de beide groote praktische aesthetici genoemd, Semper en Viollet-le-duc, en geloof nu de verdiensten van Viollet-le-Duc in dit opzicht zeker niet lager te moeten stellen, dan die van Semper, want hij heeft ingezien, dat de middeleeuwsche kunst principieel, voor den modernen tijd den goeden grondslag kan aangeven; want zij staat niet alleen op zuiver constructieven grondslag, maar zij vormt in zekeren zin de draad, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen oud en nieuw, en deze draad moet op de goede plaats weer worden opgenomen. Daarom was de moderne klassieke kunst d.w.z. de Italiaansche renaissance eigenlijk de geheele neo-renaissance-beweging, in het midden der vorige eeuw slechts van voorbijgaande waarde. De wederopbloei van een kunst, welke reeds zelf in beginsel niet zuiver constructief was, en daardoor zeer spoedig in een hoofdzakelijk decoratieve kunst verviel, was van den beginne af een bedenkelijk verschijnsel; want bij haar leer, moesten hare apostelen zeer spoedig op verkeerde toepassingen, op allerlei tegenstrijdigheden stooten, en deze bleven dan ook niet uit. Zelfs Semper, van wien het onbegrijpelijk blijft, dat hij de beginselen der Middeleeuwsche kunst niet principieeler voorstond, is daarvan het slachtoffer geworden. En de gevolgen zijn ook niet uitgebleven; want deze hebben nu in Duitschland reeds geleid tot den bloei van den barok-stijl, terwijl dit historische vervolg dan toch eigenlijk het allerlaatste uitgangspunt moest zijn, omdat het reeds het einde beteekent. Daarom blijkt de neo-Renaissance-beweging, welke zich in alle Europeesche landen vertoonde, niettegenstaande hare bebegaafde leiders, slechts een daad van wanhoop te zijn geweest, een geniale onmacht, episode, zooals Scheffler zegt. Maar daarom was de naast haar zich ontwikkelende neo-middeleeuwsche beweging ook de bevruchtende; en heeft de groote Engelsche beweging zulk een geweldigen invloed kunnen uitoefenen, omdat deze niet anders dan een neo-gotische was. - Ik voor mij houd de eerlijke constructie in vereenvoudigden vorm, zooals reeds gezegd, voorloopig als het eenige goede beginsel, volgens hetwelk de bouwmeesters, ik zou haast willen zeggen dogmatisch moeten werken; want de ware kunstenaar zorgt er zelf wel voor, dat met het beginsel de wereld niet te gronde gaat. Wij moeten niet in 25 jaar willen bereiken datgene, waartoe vroegere geslachten eenige eeuwen noodig hadden; haasten wij ons te zeer en daartoe is in dezen snellevenden tijd het gevaar zeker groot, dan zullen wij struikelen en weer van voren af aan moeten beginnen. Daarbij komt, dat de taak der architekten veel moeilijker en veel samengestelder is dan vroeger. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve dat in 't algemeen de eischen van planindeeling door ingewikkeldheid van dienst en hygiënische voorschriften zijn verzwaard, zoodanig, dat de architekt telkens wordt herinnerd aan het verlangen naar het bekende natuurverschijnsel, van het schaap dat met één poot meer dan gewoonlijk ter wereld kwam; worden er bovendien dagelijks nieuwe materialen uitgevonden, welke praktisch onderzocht en artistiek moeten worden toegepast. Dan volgt, behalve den noodzakelijk te korten bouwtijd, omdat nu eenmaal eeuwig en altijd: time money is, waarom de lastgever een minimalen bouwtijd eischt, het letterlijk onmenschwaardig materieel gehaspel met aannemers, niet, omdat aannemers altijd onhandelbare menschen zijn, maar omdat het stelsel hen principieel tegenover den architekt plaatst, dus tegenover het werk, 't welk zij dan toch gezamenlijk, d.i. door onderlinge samenwerking (sic) moeten tot stand brengen. Hoe kan daarbij naar ‘eenheid in de veelheid’ worden gestreefd? - Maar deze dingen zijn, wat het wezen hunner onaangenaamheid betreft, nog niet te vergelijken bij de oneenigheid, der niet op eenzelfde plan van kunstinzicht of desbetreffende arbeidsverdeeling staande medewerkende kunstenaars, die den bouwmeester òf niet begrijpen, òf niet willen begrijpen, waardoor een veel erger toestand geboren is, omdat dan de geestelijke ‘eenheid in de veelheid’ ontbreekt. Neen! Zoolang al dergelijke materieele oorzaken eenerzijds, en geestelijke oorzaken anderzijds, de groote eenheid van handelen beïnvloeden en de hooge vlucht belemmeren, zoolang zal een monumentale bouwkunst onmogelijk blijven. Wij komen tot de droevige erkenning dat iets, hetwelk ook maar eenigszins naar volkomenheid gelijkt, niet kan worden bereikt. Deze eenheid in de veelheid d.i. stijl, dien wij missen, d.i. Orde, d.i. Rust was in hoogste manifestatie aanwezig in een Egyptischen tempel, in een Grieksch Godenhuis, in een Romaanschen Dom, in een Hindoutempel, in een Gotischen Cathedraal in een renaissance raadhuis. Deze was in verschillende graden van hooger en lager orde aanwezig in de kunstwerken uit die heerlijke tijden. Maar, deze kunstwerken waren niet het werk van den eenling, terwijl in den tegenwoordigen tijd met zijn ten top gedreven individualisme, zelfs een groot werk door den enkele {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} moet worden uitgevoerd d.w.z. beheerscht. De eenling moet het doen. Hij is alléén op zichzelf aangewezen: een toestand, die wederkeerig tengevolge heeft, een verbitterde haat en wangunst tegen dezen enkele, tegen zijn kunst en door die kunst, tegen zijn persoon. Dat maakt dat er juist tegenwerking in plaats van medewerking ontstaat, en de eene kunstenaar vooral niet den schijn op zich wil laden, van ook maar eenigszins door den andere te zijn beinvloed. Alles kan men nog vergeven, alleen niet den schijn, een ander te hebben nagedaan. Men maakt liever iets anders, slechters, dan een goede omvorming van het voorafgemaakte, hetgeen ten slotte toch de eenige weg zou zijn, om tot eenheid te geraken. Er is niet alleen een oeconomische, maar ook een geestelijke strijd van allen tegen den enkele, van enkelen tegen allen. Evenmin als er dus oecomische samenwerking is, is er geestelijke samenwerking. Zij is onmogelijk, omdat ook geestelijke samenwerking opoffering eischt, d.i. - zijn inzicht ondergeschikt stellen aan dat van een ander; en deze cynische tijd kent geen opoffering! Er heerscht dus volstrekte wanorde, d.i. stijlloosheid, dus onrust, zoowel oeconomisch als geestelijk; en zoolang deze heerscht, is geen groei naar datgene wat wij verlangen, mogelijk. Zal dat ooit anders worden? Zal ooit het tegenovergestelde devies gelden? dat enkelen voor allen, en allen voor den enkele zullen werken? Te oordeelen naar datgene, wat wij zien gebeuren, is het niet zoo gemakkelijk, nog een illusie te hebben. Toch blijft de vaste overtuiging en de hoop op een monumentale kunst, welke echter eerst in verre toekomst te verwachten is; eene meening, welke ik geloof, voldoende te hebben gemotiveerd. Want wat moet er niet nog gebeuren, alvorens de maatschappij weer zoover is, dat zij aan deze volstrekte stijlloosheid zal zijn ontgroeid? Zoekt men toch, dus op een hooger plan, naar het onderling verband van alle gebeurtenissen en verschijnselen, en niet eenzijdig, naar de verklaring voor een, in dit geval kunstverschijnsel afzonderlijk, dan wordt het duidelijk, dat er nog een lange tijd zal moeten verloopen, alvorens de poort van zulk een kunsttijdperk zal zijn bereikt. Er heerscht oeconomische zoowel als {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijke anarchie, en anarchie staat lijnrecht tegenover datgene, wat wij willen bereiken. Voor alles moet de groote arbeidersbeweging zoover zijn gevorderd, dat zij den vernietigenden invloed van het kapitaal heeft lam geslagen, niet omdat het geld, maar omdat de geest van het kapitalisme beteekent een belemmering tot de mogelijkheid eener monumentale kunst d.i. een stijl; en dat kan niet gebeuren zonder politieken strijd. Vergelijkt men nu de politieke beweging in alle landen, dan wordt ook daarin onderling een merkwaardige overeenkomst zichtbaar, welke weer verband houdt met de kunstbeweging. Allerlei politieke partijen en partijtjes, vertegenwoordigend ook alweer even zoovele persoonlijke meeningen en meeninkjes, heeft de vroegere vooruitstrevende partij vervangen, omdat zij haar ideaal heeft gehad, en nu ideaalloos als tusschenpartij haar kracht heeft verloren. Uit den warwinkel, komen twee partijen naar voren, vertegenwoordigende de beide uitersten, in heftigen strijd, waaruit ten slotte eene overwinnend te voorschijn zal treden. En nu schijnt het wel een historische noodzakelijkheid, dat deze overwinning in de richting der arbeidersbeweging ligt. Nu vertoont de moderne kunstbeweging een volkomen analoog verschijnsel. Er is eveneens een chaotische verwarring, tusschen allerlei verschillende kunstpartijen en partijtjes, met even zoovele persoonlijke stijlen en stijltjes, uit welke ten slotte ook de twee groote richtingen zichtbaar worden, de kerkelijke, dus de middeleeuwsche en orthodox-potestantsche tegenover de moderne richting welke bezig is zich te ontwikkelen. Wel heeft zij nog niet, zooals de politieke partij, een zoo scherp omlijnd internationaal programma; zij bevat nog anarchistische elementen, omdat een kunstbeweging nu eenmaal geen politieke beweging is; maar uit dezen chaos zal ten slotte toch ééne richting moeten te voorsehijn komen, waarvan de elementen reeds zichtbaar zijn en welke door die elementen kans heeft de grondslag voor den stijl der toekomst te zijn. Immers, evenals er nu een oeconomische evolutie gebeurt, gebeurt er ook een geestelijke, zooals reeds gezegd! - en nu zal, op hetzelfde oogenblik, als de oeconomische (politieke) zal zijn voltrokken, dat ook met de geestelijke (kunst) evolutie het geval zijn. En van af dat oogenblik, zal eerst aan den {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijken groei van een stijl kunnen worden gewerkt, omdat van dat oogenblik af, ook eerst de groei eener nieuwe maatschappij kan beginnen; want eerst dan kan weer van een wereldidee, d.i. van een gemeenschappelijk ideaal sprake zijn, omdat dan het groote beginsel der gelijkheid voor alle menschen, niet alleen religieus, maar ook politiek oeconomisch er zal zijn. Scheffler zegt in hetzelfde reeds boven geciteerde artikel: ‘Kunst, die nicht auf einem Weltgefühle basirt also auf Urkonventionen, giebt es nicht. Fur die bildende Kunst ist eine allgemein gültige Konvention über die Grundidee des Lebens von grossem Werth.’ Is dat niet treffend gezegd? Wordt tegenwoordig niet door ieder kunstenaar de volstrekte onmacht erkend, iets werkelijk monumentaals in ornamentiek te ontwerpen, omdat de idëele grondidee daartoe ontbreekt? Scheffler zegt verder Die Geschlossenheit früherer Kunstepochen beruhte fast ausschliesslich darauf, dasz die Menschen sich auf Religion geeignet hatten, und die Zersplitterung in der künstlerischen Production der Gegenwart ist ebenso aus dem Fehlen einer allgemein anerkannten Weltidée zu erklären. Stil entsteht nur durch Beschränkung, bedarf als Grundlage eines Systems, ist selber System. Je bewusster die Menschheit wird, desto umfassender fordert sie dieses System. In ihm sollen möglichst viele Zweifel Antwort finden, und alle Widersprüche des Lebens aufgelöst werden. Die Zeiten zwischen zwei Konventionen, Religionen, sind für die bildende Kunst unfruchtbar, denn da kein Vertrag über die Art des Ideals dann mehr gilt, ist jedes Individium nur aufsich gestellt und muss, weil gemeinverständliche Symbole ihm nicht zur Verfügung stehen, seine Empfindungen aus sich heraus, neue Gleichnisse suchen. Was ihm symbolisch seiner Erkenntniss nach erscheint, ist es nicht für Andere und er bleibt unverstanden. Das charakteristische Merkmal in jedem religiösen Interregnum ist gerade das Einsamheitsgefühl aller; kulturbildend ist nur das Solidaritätsgefühl.’ Is dat niet zeer juist? Hebben niet alle kunstenaars in dezen {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd dat gevoel van eenzaamheid, dat gevoel van niet te worden begrepen, omdat zij de dragers blijven van kunstideeën, welke buiten de massa staan. Wanneer hunne werken slechts even een andere taal spreken, slechts vormen vertoonen, welke even afwijken van de alledaagsche, afgekauwde, de reeds zoo dikwijls geziene, dan worden ze niet begrepen. Er wordt in dagbladen op hen geschimpt, opdat zoo mogelijk iedereen wete, welk een onzin ze hebben gemaakt, door zoogenaamde critici, die, afgescheiden van het steeds door hen vergeten feit, dat voorloopig kritiek altijd nog gemakkelijker is dan doen, zij, zooals vanzelf spreekt, voor hun beschouwingen heelemaal geen vasten grond onder de voeten hebben, en dan meestal ook tot niet veel meer in staat zijn dan tot de verkondiging van eenige lachwekkende banaliteiten. Scheffler's artikel luidt verder: ‘Die Gegenwart lebt zo zwischen zwei Zuständen und alle Erscheinungen der neueren Kunst lassen sich einerseits auf das Fehlen der religiös-philosophischen Konvention zurückfuhren andrerseits auf die Sehnsucht danach. Das Christentum ist tot, und eine neue Form universaler Weltbegriffe, wie sie aus den Konsequenzen der Naturwissenschaftlichen Forschungen hervorgehen müsste, ist kaum in leisen Anfängen zu spüren. In diesem Dilemma teilen sich die Künstler. Die einen bedienen sich alter Formen sowohl heidnischer wie Christlicher und suchen ihnen eine neue Erkenntnissform an zu passen. Was die Nutzkünstler Zweckgedanken nennen ist im Grunde Kausalitätsidée, also Gottidee, und die eifrigen Versuche welche darauf zielen, Tisch und Stuhl, Wohnhaus und Geschäftsgebäude vernünftig zu construiren sind auf Unterströmungen zurückzuführen, die von religiöser Sehnsucht bewegt werden.’ Dat is het wel; want uit den laatsten zin lezen wij de uitgesproken verklaring, dat juist de moderne beweging, hoewel nog onbewust, een idealen ondergrond heeft. De eenvoudige verstandige constructie kan de basis der nieuwe kunst worden. Wanneer dat beginsel voldoende is doorgedrongen niet alleen, maar ook algemeen wordt toegepast, eerst dan zullen wij aan de poort eener nieuwe kunst staan, als ook de nieuwe wereldidee, de maatschappelijke gelijkheid van alle menschen zal zijn {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} gemanifesteerd. Deze wereldidee, niet met een ideaal hiernamaals, dus niet in die richting godsdienstig, maar met een ideaal van deze aarde, zal dan een, aan de vroegere tegenovergesteld, karakter dragen. Maar zou dan hiermee ten slotte niet het einddoel van alle godsdienst zijn benaderd, in 't bizonder die der Christelijke verwezenlijkt?; want is niet de geheele Christelijke leer terug te brengen tot dit eene, de gelijkheid voor allen, de eerste voorwaarde voor het streven naar het ‘Vrede op aarde’? Dan zal de kunst weer een geestelijke basis hebben, zonder welke geen groote kunst mogelijk is; een basis welke zij dan behoeft, om zich als volbewuste uiting van die wereldidee te kunnen manifisteeren. Dan zal ook het architektonische kunstwerk niet meer een speciaal individueel karakter dragen, maar het resultaat der gemeenschap zijn, d.w.z. in dien zin van allen, dat onder de geestelijke leiding van den meester ook de arbeider geestelijk daaraan zal kunnen meewerken. Want al weet men, dat in de groote cultuurtijdperken, behalve in de middeleeuwen, deze vorm van samenwerking evenmin bestond; men weet ook, dat in onzen tijd zelfs van de belangstelling van den arbeider in zijn werk niet eenmaal meer sprake is. Het denkbeeld der verdwijning van het individu, met zijn pedantisme, als ikheid, als kroondrager alléén, van af zijn hedendaagsch piedestal, ten behoeve van het eigenlijke werk, als uiting, niet van één persoon, maar van een tijdgeest, waarvan de leidende kunstenaar slechts de vertolker is, schijnt in dezen tijd van geconcentreerd individualisme volstrekt onaannemelijk; zelfs bij hen, die niet geacht kunnen worden het denkbeeld van een zoo begrepen kunst te weerstreven. En toch zal vanzelf het individu, niet ter wille der gemeenschap, maar der idee op den achtergrond worden gedrongen evenals dat vroeger het geval was; want wie vraagt ten slotte naar den eersten bouwmeester eener middeleeuwsche cathedraal, wie naar den architect van een egyptischen tempel? Maar niettegenstaande dat alles, kan wel worden vastgesteld, dat een begin is gemaakt met den langen weg, welke naar een architektonischen stijl voert, en dat vermoedelijk niets meer deze beweging kan tegenhouden. Het schijnt zelfs dat de architektuur de kunst van de 20ste eeuw zal zijn, welke {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging evenzeer te putten is uit de maatschappelijke en geestelijke verschijnselen van dezen tijd. Want met den groei der arbeidersbeweging groeit ook die kunst, welke het volk het minst ontberen kan, die hem het naast is, en dat is de bouwkunst. Hare evolutie begon ten allen tijde met de evolutie d.i. de omvorming van het gebruiksvoorwerp, van het huisraad. En nu is het merkwaardig op te merken, met welk een geestdrift juist getracht wordt dat huisraad, de meubels, en het vertrek van nu, te vervormen. Evenals in den nijlemmer, zegt Semper, de geheele Egyptische stijl als in een embryo verborgen is, d.w.z. evenals van uit de nijlemmer de stijl tot den tempel is gegroeid, zoo zal naderhand van de kunst der toekomst worden gezegd, dat ook zij verborgen was in een moderne pot, waarvan de volmaakte vorm nog zal moeten komen. De bouwkunst zal dan weer den eersten rang onder de kunsten innemen, juist omdat zij is de eigenlijke volkskunst; niet de kunst van den eenling, maar de kunst van allen; de kunst der gemeenschap in welke zich de tijdgeest weerspiegelt; want tot den bouw van een monument is immers alle gebruikskunst en met haar zijn immers alle arbeiders noodig. Zij vereischt een samenwerking van alle krachten tot één doel en deze kan alleen geestelijk gebeuren, bij materieele onafhankelijkheid. Zij, de bouwkunst, is de manifestatie van het opperste kunnen van geheel een volk; en alleen bij geestelijke samenwerking kan datgene worden bereikt waartoe de eenling niet in staat is, die bewonderenswaardige volkomenheid, welke het geheim is der hoogere bouwkunst. Er is echter meer. De bouwkunst zal de kunst zijn van de 20ste eeuw in den zin, zooals zij dat het laatst vóór 600 jaar is geweest; waarbij de beeldhouw- en schilderkunst, door haar weer dienend te versieren, tot die hoogere schoonheid zullen worden opgevoerd, welke schoonheid slechts uit vroeger tijden wordt vermoed. De schilder- en beeldhouwkunst zullen dan haar karakter als schilderij en salonfiguur verliezen, omdat deze principieel {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} kunsten zijn van lager orde dan de bouwkunst, als geestelijk aan haar ondergeschikt; een beschouwing welke wordt afgeleid uit de maatschappelijke en artistieke evolutiën van den tegenwoordigen tijd. Er valt al niet meer te ontkennen, dat met den groei der gebruikskunst, deze in belangrijkheid en belangstelling heeft gewonnen, terwijl het gehalte van schilderij en salonfiguur jaarlijks afneemt. Er wordt gestreefd naar eenheid in de veelheid, in de gemeenschap; naar orde, dus naar stijl. Ik vind het mooi te kunnen spreken van stijl in de gemeenschap; zooals er vroeger was, en in de toekomst er weer zal zijn; maar dan in geheel anderen, door ons nog niet te bepalen vorm. Maar wel zal die gemeenschap geheel tegenovergesteld zijn aan die van Brugge. De kunstenaars van den tegenwoordigen tijd hebben nu de schoone taak, de artistieke vermooiing, d.i. den grooten architektonischen stijl van die toekomstige gemeenschap, voor te bereiden. Een schooner taak is wel niet denkbaar; want die tijd zal dan weer hebben een cultuur en de gelegenheid stellen tot het bouwen van monumenten zoo schoon als er nog geene zijn geweest; want, zooveel geestelijk hooger als die tijd zal zijn boven den middeleeuwschen tijd en andere tijden, omdat zijn ideaal staat op een hooger plan, tengevolge van het oeconomische gelijkheidsbeginsel, zoo zal ook de stoffelijke uiting van dat ideaal, zijn stijl, dienovereenkomstig van een hoogere schoonheid getuigen. Zij die gelooven haasten niet. Want moge het ook tot weemoed stemmen, te weten, dat de nu levenden van dien schoonen tijd nog niets zullen zien, toch blijft de troost der illusie, dat uit dezen wanhopigen chaos van leelijkheid, wederkeerigen haat en materieel cynisme van nu, als een fenix uit zijn asch zal herrijzen, een kunst, waartoe de nu levende kunstenaars slechts vermochten de fundamenten te leggen. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} De Galerijen van mijn Smart en Vreugde Door Alex. Gutteling. I 1 Waar de grashalmen om mijn ooren trilden En de klaprozen vlamrood bloeiden, droomden Mijn oogen in 't diep blauw van zondoorstroomden Zomerschen hemel, waar de duiven tilden Hun zilvren lijf wiekend in blanke bogen En witte wolken in dien goudgloed dreven, Dan dalend stil mijn blikken staren bleven Naar waar door 't vlierhout lichte winden togen En ver, waar de dorpstoren brandend stond Breed boven 't rood gestraal van kleinre daken; Heet voelde ik onder mij den bodem blaken Maar koelte trilde over de pluimen blond; Tot spot mij opschrikte en 'k ontgoocheld vlood Naar waar 't blij spel joelde en de wreede kreten Mij deden droom en zon en vreugd vergeten: Vreugd die geen spel dien teeren droomer bood. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Wanneer door 't kleurge kerkraam gulden schijnen Beefden om zilvren kruine' en blonde hoofden En ginds in duistre banken nederschoofden Waar kinderhoofdjes straalde' in fijne lijnen. Wanneer de dreun van 't orgel zwelde en steeg Tot blijden vloed victorieuzer tonen, Dan voelde ik meer dan een mij teer beloonen Voor 't zoet geloof dat zich den Heiland neeg. Want 'k zag ver heen boven het loof der aarde, Boven de zon die ons omspon in goud, Naar een paleis van diamant gebouwd In 't stralend groen van een onwelkbre gaarde. En 'k zag de menschen schrijden zij aan zij In blank gewaad in schemerige lanen, En 'k zag hun flonkerende weemoedstranen Om 't leed der aarde en om het leed van mij. 3 O zomeravond, in de kamer speelde Uw licht veelkleurig in gebroken bogen, Als wij tesaam over ons boek gebogen Slechts hoorden naar den zang die teeder kweelde: De vogels vierden feest in 't bloemrijk hout. Mijn oogen dwaalden uit beschenen bladen En konden schaars zich aan dien gloed verzaden Die heel de lucht smolt in bewogen goud. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} De huisjes lagen stil, 't bemoste dak Vaal scheem'rend door de dicht omgroende twijgen, Waaronder langzaam duisternis kwam zijgen - Veel vogels vlogen snel van tak tot tak. En eensklaps 't vesperklokje: een zilvren toon Driemaal, dan benglen van gewiegde slagen, En 'k voelde toen mijn dichterschap aan 't dagen, Zielvol ontluikend op een aard zoo schoon. 4 Maar ook vol weemoed was mijn kinderziel. In 't scheemrend park waar rhododendrons kleurden Purper in 't groen en kamperfoelie geurde Stond ik vol droefheid. Van den hemel viel Zwaar-roode schijn op 't water, en de boomen Wuifden zoo statig om 't gerimpeld meer, En in mijn droomen wenschte ik keer op keer Een stoet van zwanen sierlijk te zien komen. Maar leeg bleef de avond, in die schoonheid dood, En enkel zware wind kreunde door kruinen En woei 't gebloemt neer van de voorjaarstuinen, En in het Westen lag de wereld rood. O knaap hoe weendet ge om uw eenzaam leed, Hoe schrikte u lach en kreet van ruwe vrinden, En hoe gij smeekte om een die u beminde: Neevlige droom die u nog hopen deed. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} II 1 Sprookjesvorstin, uw lokken straalde' als 't goud Van zomerstralen door 't struweel, waar winden Het groen geboomte dicht omarmend minden: Toovrige gaarde en onbewolkt omblauwd. Uw oogen glansden als een doodstil meer Waar 't bruine wier in gouden schemer droomt: Donker weerspiegelt het roerloos geboomt: Een wondre gloed, warm en oneindig teer. De duinrand straalde, en blauw en rood gebloemt Rees om u heen, gelijk een duinroos blonk Uw hand - o hoe 'k uw zoete schoonheid dronk, Gelijk een bij die frissche kelken roemt. De leeuwrik steeg: zijn diamanten zang Trilde in de heete lucht en zalig blij Zaten we en hoorden, minvol zij aan zij In 't wuivend helm uren en uren lang. 2 De witte zandkom straalde, en laaiend blauw Praalden de hemel en de wijde zee Waarop licht rimplen aan den strandzoom glee. Klaatren klonk droomrig en soms hoorbaar nauw. En verzen ruischten in dat roerloos dal - Het helm stond stil, geen wolken dreven hoog, Maar 't was uw stem alleen die zacht bewoog, Gevoelvol buigend in der rythmen val. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} En uw gelaat straalde en mijn hand zocht stil Den koelen zoom van uw gewaad, uw hart - En bevend weende ik uit mijn doode smart Die gij verstard had met uw gouden wil. Nu smolt al 't leed in zon, in liefde, in zang - Teer kuste uw koele mond mijn brandend oog, En wijl uw hoofd troostend zich nederboog Voelde ik uw hart bonzen in milden drang. 3 Mijn wijzre vriend, wat zangen droomden zwaar Achter uw oogen die zoo peinzend staarden Alsof ze een ongekenden schat bewaarden Die uit uw stem moest breken rijk en klaar. Hoe lag het landschap voor ons, bont gekleurd En groen in verten die zich blauwend sloten, En hoe hel tintelende stralen schoten Op 't kleine dorpje, en hoe bedwelmend geurt De weelde van die kostbre tuinen, stralend Rondom den duinvoet in veelkleurge perken - De meeuwen scheren rond op witte vlerken, Ver zie 'k de zee met schuimgebloemte pralend - Heil dichter die uw zang uit Hollands tuin Glorierijk opzondt in het koor der volken, Schoon als de zon die schijnt door blauw en wolken Op kleurgen rand van uw omgloried duin! {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Droomer, uw huis staat in den maannacht stil En zilvrig en de stergeheimen flonkren, Daar waar geen schaduwen den glans verdonkren De spin in 't lichtweb hangt vol wit getril. De padden kruipen in den maanschijn zwart, De winden ritslen door het helm bij vlagen, De zee hoort ge in de vert melodisch klagen, Hoe peinst omkringd van wonderen uw hart. Toovrige wacht van zijn eenzaam paleis, Hoed gij den dichter in uw droomkring trouw, Totdat de dag ontwaakt van goud en blauw En 't zeegedreun neuriet een blijder wijs. De dichter leeft, eenzaam maar sterk en schoon Bouwt hij zijn schoonheidsburcht miskend maar trouw, En eens voor allen tijd straalt zijn gebouw Toekomstgen droomers tot welzaalge woon. III 1 Het oude dorpje lag in breeden kring Omloofd van zware boomen, en een vaart Doorsneed de weide. Een hemel glansomklaard Lag vochtig wit met grauwe neveling. Omwendend zagen we een matgouden gloed Wolkig gestreept, boven de grauwe stad. Hier stond geen boom, hier ritselde geen blad. Slechts donkre schepen op den gladden vloed. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Stil diep geluk leefde in ons beider hart En hand aan hand schreden we in lauwe lucht, Mijn liefste, en ver dreunde het dof gerucht Van zware treinen die voortstoomden hard. Daar lag het IJ. Rookpluime' aan de overzij, 't Zwarte station, weerspieglend in het blank Van 't water, en gedreun en zware klank Wreed overstelpend droom van u en mij. 2 O schoone stad, uw blauwe stroom blinkt stralend, De hemel welft zich om uw fiere torens, Uw zware kaden zijn als havenhorens Die met geboomte en trotsche huizen pralend Heldre rivier in grauw en groen besluiten. Geelhouten brug bindt sierlijk zijde aan zijde En waar ik sta zie ik den stroom zich breiden En vol van booten die als krijschend fluiten. Wij staan in 't leven zelf; de teedre droom Week als de lent wijkt voor den sterken zomer, Maar onder schijn van kracht blijft innige droomer Al wie bemint en fluistert: Liefde, o koom', Doorgloei mijn hart gelijk de zon een vrucht Doet rijpen rood en goud in zonnige tuinen Waar zomerwind trilt door omgroende kruinen En vogels klappren in de blauwe lucht. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Op 't kerkhof waar de naakte boomen rijzen Met zwarte nesten in verwarde twijgen Kwam regen op verdorde halmen zijgen, Toen woudt ge een dierbaar graf mij zwijgend wijzen. Een traan lichtte in uw oog, de zerk lag grijs En eenzaam in een krans van groene blaren - Een lichte handdruk kon uw smart bedaren Maar wis zong nog uw hart bedroefd een wijs. En 'k dacht: hoe vreemd dat naast verdorde graven De jonge liefde sterk en hoopvol staat; Zijn wij niet al van weinig tijds de slaven Daar toch elk na den ander grafwaarts gaat? Maar 'k zag u aan, uw oog blonk stil en zacht - Eindlooze liefde die ondoofbaar flonkert Zal ook niet sterven waar het graf omdonkert Ons aardsche lijf in den stikduistren nacht. 4 Van 't plaatsje viel wit licht getemperd in. Halfdonkre kamer, zoo vertrouwlijk stil, Hoe ik uw ernstge wanden prijzen wil: Stomme getuigen van een wondre min. Hoe ge op en af vloogt in uw licht gewaad, Mijn liefste, en 't daaglijksch werk blij lachend deedt, Of met mij saam omarmend langzaam schreedt Naar wat er schoons in grijzen schemer staat. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} En voor, waar 't grachtje druk aan de overzij Zijn schoone gevels kaatste in 't bruine water En waar van 't werkvolk klonk gesprek, geschater In dien zoo schoonen ochtend vrij en blij; Daar rustte' onze ooge' op schoonheid zoo bemind, Zoo vredig, tot ze elkander vroolijk zochten - Was dit niet even schoon als onze tochten Daarbuiten, in de zon en zomerwind? IV 1 Wanneer de koortspijn hamerde in mijn hoofd Wanneer 't hart bonsde en rusteloos mijn leden Woelend een plek zochten waar zij den wreeden Gloeibrand ontweken, heb ik u geloofd, Mijn liefste, want als ik mijn ooge' opsloeg, De zware, en met een wilden blik opzag Als ik benauwd in vreemde droomen lag Waarin een vizioen mij de aard doorjoeg, Dan zag ik u, en uw bezorgd gelaat Blonk lieflijk, en uw hand streelde mijn haren - Hoe gij mijn pijn zoo teeder kondt bedaren - Uw stem sprak even, en gaf wijzen raad. Dan lag ik stil, en de uren gingen voort. Uw blik straalde over mij beschermend heilig, En 'k wist mij bij uw zorgend hart zoo veilig Dat al mijn angst werd in uw rust gesmoord. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 En als 'k wat beter, opzat en nog loom Mijn hoofd in 't kussen, hoorde en zacht uw mond Verhaalde of zong - hoe gij mijn aandacht bondt, Mij zoet omwevende in een kinderdroom. Want als een moeder zaat ge: uw oog week niet Van al mijn doen, en 't lamplicht blonk zoo blond Uw lief gelaat, lieve gestalte rond - Hoe zoet en teer klonk uw eenvoudig lied. En met een kus loondet ge mijn geduld - Of er geen medelij trilde in uw lach? Ik wist wel, maar gij woudt niet dat ik zag Uw minnend hart met droefenis vervuld. Uw innige zorg scheen opgewekt en blij, En mij omspon uw liefde in gouden stralen, Dat 'k als een bloem opleefde die doet pralen Zijn blaadren weer, geslage' in stormig tij. 3 Wat blijde glans beefde in die voorjaarszon Als voor het eerst wij saam weer langzaam schreden, Na zooveel leed diep in onszelf geleden, Na zooveel troost die gij mij geven kon. Hoe blonken straat en glinsterende gracht Schooner dan ooit in die bewogen stralen Die door de twijgen goudblond kwamen dalen Op gevels flonkrend in dien gloenden pracht. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe blonk de lucht blauw en omneveld bleek Waar witte wolken dreve' en blanke vogels: Vogels als wolke' en wolken wit als vlogels, En 't goudlicht dat om 't zilver warmend streek. En gij naast mij, o liefste, o bruid, o vrouw, Moeder van mij - hoe blij uwe oogen lichtten Goud in de zon - in prijzende gedichten Droomde ik te loven uwe liefde en trouw. 4 Als we in vertrouwde scheemring samen zaten Waar 't lamplicht om uw losse haren speelde En blonde schijn veel dierbre dingen streelde Doorklonk soms wel een snik ons fluistrend praten, Wisten wij niet dat nog maar weinig dagen Ons restten van dien tijd dat ongebroken Onze uren in elkanders goud gedoken Oneindig straalden tot in felste plagen? Oneindig - meenden we, maar 't Noodlot greep Ruw in die fijngesponnen draden, snijdend En scherp, en slechts één denkbeeld klonk verblijdend: Beterschap wenkte - en als een gouden streep Van zonlicht breekt door zilvergrijze lucht Des morgens, was ons troostend die gedachte; En deze meer: wat leed ons jaren brachten, Zoolang de Liefde blijft, wáárom gezucht? {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} V 1 Zal ik nu eenzaam gaan langs donkre heiden Waar zwarte sparren in den sternacht wuivend Den gladden grond met schaduwen omhuivend Hun duistre kronen tot een loofwoud breiden, Waar van de grenzen van dat heuvlig land Uit vale mist een roode maan zal rijzen Gelijk een vlam die sterveling wil wijzen Weg des verderfs die eindt in helschen brand. Ik zie haar stijgen en haar laaie gloed Wordt milder, kleiner, tot zij zilvrig doomt Uit laatste wolk en boschrand overstroomt Met een wit klaterend kristallen vloed. Dan zal vizioen van u, zoo ijl, zoo bleek Geruischloos naadren langs de woudpaân wuivend En aan mijn zij glanzend onhoorbaar schuivend Gaan tot de nacht den klaren morgen week. 2 Maar droever de eenzaamheid van 't hooge woud Als regen druipt zwart langs verstarde twijgen En in den stormwind zware kruinen nijgen, Als het verdorde hout, vochtig bedauwd, Mijn weg spert en verwelkte bloemen zinken Ritslend geknakt onder mijn zwaren tred, Wanneer ik al waar ik mijn voeten zet Ruik het verrotte groen bedwelmend stinken. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} De kraaien klappren zwart en zwermen rond, Geen teer gediert leeft in verwaaide struiken, Geen bloem die niet de najaarswind kwam fnuiken, Waar takken scheurden bloedt der boomen wond - Ik zoek en vind geen spoor, doodmoe, verdwaald Schrei 'k in den herfststorm mijn verwaaide kreten, Tot ik de hei vind, ledig en vergeten, Waarop uit grijze lucht de regen straalt. 3 Maar als de zomer gloeit op glanzend koren - Wieglende vlakte van oneindig goud, Wanneer de hemel heet en stralend blauwt En rood en blauw gebloemt rijst uit de voren, Wanneer de vogels fluitende in het rond Over den top der zware halmen scheren En in sierlijke bogen wederkeeren Donker gevleugeld op dien blonden grond, Wanneer de maaiers met hun blijden zang De zilvren zicht doen flitsen en de vrouwen De schoven binden, zal ik vroolijk schouwen Naar 't zomersch werk en luistren naar dien klang. En 'k zal mijn kracht, gezondheid en frisch leven Voelen geboren in dien gouden dag - En droomen zal 'k dat ik u bij mij zag Die mij het grootst geluk voorgoed zult geven. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 O als gij komt van ver, mijn lief, mijn bruid, Hoe zal ik juichen en mijn armen spreiden En hoe verheerlijkt zullen saam wij schrijden En hooren naar der vogelen geluid. Lichtvlekjes zullen weemlen door het groen En blauwe vlinders zullen trillend buigen Boven de kelk van geel gebloemte en zuigen En weer wegfladdren na dien teedren zoen. Wij zullen saam neerzitten aan den rand Van 't slingrend pad, waar door 't gehakte hout Men heel ver zien kan hoe de hemel blauwt Boven de hei van gras en zilvrig zand Waar bruine schapen van hun lammren blank Omkringd stil voortgaan en de scheper droomt En over paarsche hei de goudgloed stroomt - Wij stil verliefd op groen bemoste bank. VI 1 Mocht eens ons witte huisje in 't bont gebloemt Zoo vredig stralen als we eens heerlijk zagen Een blij schildrij waar zomerglansen lagen Op struiken waar het roode daakje uit doemd' En 't muurtje glansde en 't raam stond vol van bloemen En in de verte blonk een blauwe vliet - Was dit een beeld van onze droomen niet Waarom wij steeds dien kunstnaar dankbaar roemen? {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie u gaan, lief, voor die groene deur, Gevogelt vliegt rondom uw snelle schreden En pikt zijn voer. Hoe stralend en tevreden Lacht uw gelaat, streelt u de zoete geur Van 't vroolijk tuintje en wacht gij zonder zorgen Mij die zal keeren na mijn werk naar huis, Mijn paradijs, waar zang en boomgeruisch Ons 's avonds wiegt en opwekt iedren morgen. 2 Ik weet reeds hoe gij staan zult in den glans Van 't glimmend koper in de heldre keuken - Het wit gordijn hangt recht en zonder kreuken, Een rank zwiert voor het raam: goudgroene krans; Uw lichtblauw schort straalt gloedvol in het licht, Uw blonde haar glanst en uw oogen stralen, Uw beezge handen vocht van waterkralen Jagen een bij weg van uw zacht gezicht, Die snort in 't tuintje door wijd open deur, Zijn vleugels glinstren in de warme zon - Daar ligt een kat, tevreden of hij spon - In 't zomersch groen straalt zachte bloemenkleur. En 'k hoor uw stem: uw zoet, uw blij geluid Neuriënd vroolijk in dien gouden dag En 'k antwoord met een kus of met een lach Wijl ik u lievend in mijn armen sluit. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Wanneer de witte grond met rijp bestroomd, Wanneer de donkre sparren zilver flonk'ren, Wanneer geen wolken winterhemel donk'ren, Slechts lichte nevel blanke heide omzoomt, Wanneer de huisjes klein in 't verre woud Blauwigen rook krinkelende doen stijgen, Wanneer doodstil geen ritslen beeft door twijgen Waarop de zon speelt met haar tintelgoud; Dan zullen wij, lief, in die toovergaarde Tesamen voortgaan, en een vroolijk kind Dat in elk ding hem vreemde wond'ren vindt En 't kleinst kristal waant van onschatb're waarde Zal voor ons uit draven en blij zijn stem Doen schaat'ren door de stille lucht der heide - Hoe opgetogen, lief, zullen wij beiden Glimlachen tot elkaar en stil tot hem! 4 Nu reikt mijn droom zoo ver: een avond rood Glanst door de kruinen met zoo stillen gloed En speelt zoo mijm'rend op den kalmen vloed - De laatste straal door donk're twijgen schoot. Sterren gaan beven, een voor een, en zacht Fluist'ren de winden in 't bebloemd struweel En glijden om ons hoofd met koel gestreel - Hoe glinstert bleek uw zilv'ren haar, hoe lacht {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw oud gelaat mij nog zoo teeder toe - Mijn lieve vrouw, ruikt gij den zoeten geur Van 't bloembed waar verschemert al de kleur - Voelt gij u thans als ik zoo blij, zoo moe - O kwam nu dezen nacht de vreemde dood, Stierven wij samen aan elkanders hart - Want wat het sterven breng' - voorwaar geen smart Als gij met mij het zoete leven vloodt. - {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} De Toekomst der Nederlandsche Arbeidswetgeving: Arbeidswet en Arbeidscontract Door J. Molenmaker. 1. Inleiding. Arbeidswetgeving is een der vele maatschappelijke verschijnselen, waaruit de groei onzer samenleving naar een nog onbekende maar hoopvol gedachte toekomst blijkt. Het vertrouwen dat die groei werkelijk een ontwikkeling naar hooger organisatie zal zijn, doet de moeite niet schuwen om tot in de kleinste en schijnbaar weinig belangrijke details naar bemoedigende bewijzen te zoeken. Het is gemakkelijker en eenvoudiger aan de werkelijkheid de maat der wenschelijkheid aan te leggen, doch dat brengt, noch verheldert de toekomst. In de rëeele maatschappelijke verschijnselen moet opgespoord, gezuiverd en aangekweekt worden, dat, wat beloften voor de toekomst bevat. Bij het licht der wenschen zijn teleurstellingen onvermijdbaar. De gedachte der ontwikkeling gaat snel en zou de feiten in haren gang willen meesleepen. Zal die gedachte echter zich verwerkelijken, dan moet zij telkens terugkeeren en verwijlen bij de verschijnselen wier groei langzaam is. Die langzaamheid voor begrijpelijk ongeduld, heeft hare oorzaken, wier stelselmatige en doordachte opsporing de beste waarborg geeft om vooruit te komen. Daarop toch richt zich de werkzame actie ter verbetering en met meer succes dan wanneer, door onderschatting, de belemmeringen worden voorbijgezien. Een vertrouwen op de noodzakelijkheid en de zekerheid der maatschappelijke ontwikkeling is onbestaanbaar indien niet gegrond op studie en kennis van den historischen gang, om, na dien gevolgd te hebben, leiding te kunnen geven. ‘Hij stelt de {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} wet, die eerst de wetten achtte’ is ook daarvoor het diepware dichterwoord. De vraag die ik bij bestudeering van arbeidswetgeving als de meest directe en belangrijke mij moest stellen was: hoe onze nederlandsche arbeidswetgeving te bevorderen en te ontwikkelen is? Een antwoord hierop wordt elk oogenblik urgent wanneer een wetsontwerp is ingediend en een eerlijk oordeel daarover opgesteld moet worden. Het politieke leven van ons land brengt mee dat verschillende wetsontwerpen in voorbereiding zijn of reeds ingediend. Uitbreiding der ongevallenverzekering op landbouw en visscherij, ziekteverzekering, ouderdoms- en invaliditeitspensioen zijn in de maak. Twee belangrijke wetsontwerpen, in 't kort te noemen: arbeidswet en arbeidscontract, zijn reeds in den parlementairen winkel. Noodzakelijk is het daarom, - zonder nog de bijzonderheden van elke regeling uit het oog te verliezen, - te overzien wat van sociale wetgeving in 't algemeen te verwachten is, en van uit toekomstige belangen af te leiden welke eischen billijkerwijze aan het wetgevend werk van deze periode gesteld mogen en moeten worden. In dit opstel is het mijn voornemen naar aanleiding der twee ingediende ontwerpen de kansen voor de toekomst der nederlandsche arbeidswetgeving te bespreken. Ik wensch dit zakelijk en onpartijdig te doen. Is dit echter bij de steeds heftiger wordende partijschap wel mogelijk? Bestaat er op dit gebied een neutraliteit? waarbij het gevaar vermeden wordt om nòch bij deze noch bij gene partij te willen staan uit vreesachtige weifeling om een keuze te doen? Naar dergelijke onpartijdigheid te streven is niet vereenigbaar met een poging om ernstig medetewerken tot waardevolle verbetering van maatschappelijke toestanden. Daarvoor is een kracht en toewijding noodig, die bloedelooze neutraliteit niet vermag te geven. Er moest een grondslag gezocht worden, van waar het mogelijk was de ontwikkeling der arbeidswetgeving te zien, zooals deze zich een pad baant door de politieke verhoudingen, ontstaande in den strijd om voorrang tusschen verschillende staatsbeginselen. Die grondslag moest te vinden zijn, omdat in geen dier strijdende beginselen de noodzakelijkheid der wettelijke regeling van arbeidsverhouding meer ontkend wordt. In een vorige studie vond ik dien {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelijken grondslag in de feitelijke doelmatigheid der wet. 1) Om echter van hieruit iets voor de toekomst te leeren moest de werking der bestaande wetgeving opgespoord worden. Want niet een theoretisch afgeleide, dat is beredeneerde, doelmatigheid, maar eene, blijkende uit de practijk der wetten, mocht in staat gerekend worden als maatstaf voor een nieuwe regeling te dienen. In een tweede studie 2) heb ik weliswaar moeten ervaren dat een dergelijke betrouwbare maatstaf niet bestaat, doch heb ik getracht in groote trekken te schetsen, wat de oorzaak voor dat ontbreken moest zijn, om daaruit naar voren te brengen in welke richting de tot heden verkregen ervaring zich beweegt. Die richting zal ik bij deze bespreking volgen, daar hiermede alleen door zakelijkheid onpartijdig oordeel gewaarborgd wordt. Evenmin als in die tweede studie zal de politiek buiten beschouwing kunnen blijven, al was het daarin die uit verleden jaren, nu, die van deze dagen zelf. Het zou een miskenning zijn van de wezenlijke beteekenis, die de politiek voor het volksleven heeft. Alle, - zoowel geestelijke als stoffelijke belangen der natie komen in haar strijd van staatsbeginselen tot uiting, dus ook die van alle personen, welke bij den productieven arbeid zijn betrokken. Doch de actueele politiek, die naast den beginselstrijd nog zoovele andere kleinere en kleingeestiger gevechtjes te aanschouwen geeft, weet niet altijd wat zij voortbrengt, en doet het dan weleens als een onhandig man een boodschap, met allerlei complimentjes die er niet bij behooren. Belangrijke wetsvoorstellen zijn meestal in de eerste plaats politieke daden. Dit wil zeggen dat een der krachtigste motieven voor indiening, aanneming of verwerping is zich in den politieken partijstrijd te versterken. Doch ook voor dit doel zijn juist die daden het sterkst, van den grootsten invloed, en de langste nawerking, wier toekomstbeloften hoe ook toegelicht en uiteengezet, zich nuttig en vruchtdragend verwezenlijken. En geen wonder. De staatsbeginselen, vermomd en vermengd met directe en kleine belangen, vertegenwoordigen toch altijd een inzicht van de wijze waarop de samenleving zich kan en moet ontwikkelen. Het sterkst, en daarom van de over- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} winning verzekerd, zijn steeds die beginselen, wier bedoeling met de feitelijke en noodzakelijke maatschappijontwikkeling het nauwst samenhangt. Die beginselen alleen zullen in staat zijn vormgevend op de toekomst te werken. Daarentegen zullen alle andere stelsels, die het organiseerend werk, wat deze tijd van de volksregeeringen vraagt, naar haar richting niet tot stand kunnen brengen, het uiteenvallen nabij zijn, van welken omvang haar invloed zich ook in eenige machtsmeerderheid als een schijnkracht uit. Sterke levenskrachtige gedachten, - en dit zijn toch de beginselen, - uiten zich direct en eenvoudig, terwijl een schijnkracht zal trachten een innerlijke tweeslachtigheid in onduidelijkheid van bedoelingen te verbergen. Daarom is ook de politieke vorm der arbeidswetgeving, dat is het kleed waarin partijbelang de voorgestelde regeling vertoont, en beschouwd wenscht te zien, een wegwijzer door haar inhoud. Er zijn gidsen wier taak het soms schijnt de ware beteekenis van wat zij vertoonen moeten weg te stoppen en te bederven door een stortvloed van ongewenschte uitleggingen. Er zijn ook anderen die een rijken schat van ervaring ten dienste stellen aan den zoekenden en nog niet wegwijzen vreemdeling op zijn terrein. Zal ik de politiek ter sprake moeten brengen, zoo zal het niet zijn om mij daarin partij te stellen, maar alleen om ter beoordeeling der toekomstige wetgevende maatregelen haar tendenzieuse bijmengselen af te scheiden van den wezenlijken inhoud om te trachten daardoor haar verwarrenden invloed op een klare en duidelijke uitspraak op te heffen. * * * 2. Grondslag der bestaande wetten. De bestaande arbeidswetgeving is langen tijd - te langen tijd - beoordeeld naar den artikeleninhoud van het wetboekje en niet naar hare maatschappelijke werking. Bij gebrek aan uitvoerige klachten of ambtelijke gegevens, achtten velen zich gerechtigd tot de conclusie dat de wettelijke regeling zich grootendeels had gerealiseerd. Dat zelfde gebrek moest anderen weerhouden hun twijfel hieraan te uiten. En toch twijfelden ze van wege hun inzicht dat de werking der wetten die arbeidsverhoudingen regelden, stellig openlijk blijken moest, waar deze zóó onmiddellijk het volle leven raakten. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat volle leven, met zijn voor de arbeiders zoo ongunstige rechtsverhoudingen, was in de beide sociale enquêtes duidelijk in 't licht gebracht. Gewenscht moest worden te weten wat er in die misstanden was verbeterd en wat er nog na de wet te verbeteren viel. Die wensch was echter zwak, omdat de politici na afloop der enquêtes gemeend hadden een program te kunnen opstellen van maatregelen, wier vastlegging in wetten uit te werken was zonder verder zich met ekonomische details te bemoeien. Aan de afwerking van dat program werd toen bijna alle aandacht besteed. En hoe was het opgesteld? Stellig niet uit het inzicht dat zich in de arbeidswetgeving een terrein voor de regeerders opende, dat braak had gelegen, en waar om die reden welig onkruid tierde; een terrein dat van woesten grond stelselmatig moest omgewerkt worden tot een vruchtbaren akker. Stellig niet met de erkenning dat deze groote beschavende taak reeds was ondernomen door de arbeiders zelf, die zich daartoe organiseerden, en dat het de staat moest zijn, die recht te maken had wat de arbeiders door macht wenschten te veroveren. Het program was opgesteld onder den indruk der misstanden, dat is van het onrecht den arbeiders door rechteloosheid aangedaan. De goede bedoeling om misstanden op te heffen, of rechtmatig gevoelde redenen van ontevredenheid weg te nemen, zag niet verder dan van uit eigen rechtskring in levensverhoudingen der arbeiders, welke te lang in de filantropie verborgen waren geweest. Het program bedoelde de gebleken en geisoleerd geziene misstanden op te heffen. De arbeid mocht niet al te lang duren voor de weerlooze vrouwen en kinderen. Zij mochten niet vergiftigd of in gevaarlijke machineriën verminkt worden. Armoe bij onverdiend ongeluk en vooral armoe na een lang leven van zwaren arbeid mocht niet voorkomen. En zóo voort kunnen misstanden opgenoemd worden, waartegen het wetgevend program middelen zou aangeven. Maar hiermede wordt het wezen der arbeidswetgeving niet geraakt, al worden wel onderwerpen ervoor aangegeven. Het wezen der arbeidswetgeving is het opstellen van recht, van een staatsrecht voor het gansche arbeidsleven, waarop het volksbestaan ten slotte rust. Goede bedoelingen van geen ergerlijke misstanden {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} meer te dulden, zijn niet voldoende om op het groote terrein der arbeidsverhoudingen, waar de ekonomische overmacht met kwetsing van menschelijk rechtsgevoel heerschte, recht boven macht te stellen. Het oude recht in arbeidszaken - dat der gilden - was gevallen en moest vallen, en een nieuw recht voor de veranderde productiewijze, die gepaard ging met veranderde machtsverhoudingen, was groeiende. Dat nieuwe recht tot staats-, dat is tot wettelijk recht te maken, is geen arbeid die éen persoon, éen regeering of zelfs éen geslacht kan voltooien. De verschillende strijdige en overeenkomstige belangen, die in onzen tijd tot uiting komen, zoeken een evenwicht. Dat wordt ook wel bevorderd door de zwakken te versterken, maar het streven moet voor alles gericht zijn op het zoeken en bestendigen van dat evenwicht. Dit is éen der kenmerken van goede arbeidswetgeving. Daartoe is het echter noodig het groeiende arbeidsrecht overal en tot in details waar te nemen, de feiten en veranderingen te volgen, om naar een passenden vorm ervoor te zoeken. En waar alles wat groeit in elkaar werkt en met het geheele omringende leven zich moet verstaan, dient systematisch gehandeld te worden. Systematisch wil zeggen dat een overzicht van het geheel ten grondslag ligt aan elk werk aan een onderdeel, opdat steeds kan worden voortgegaan, geen vroeger werk lateren arbeid hinderlijk in den weg zal staan, maar integendeel alle moeiten en zorgen ten slotte samensluiten. Onsystematisch werk is daarom ondoelmatig en kan onnut, zelfs schadelijk worden. De enquêtes hadden het bestaan van misstanden ontsluierd, maar het verband daarvan met de arbeidsverhoudingen in haar geheel niet doen begrijpen. Daaruit is het te verklaren dat gemeend werd stukjes arbeidsrecht te kunnen opstellen, op een wijze, zooals men het gewone burgerlijke staatsrecht wetsvorm gaf, om dan verder de uitvoering aan de staatsadministratie over te laten, die vanzelfsprekend voor de handhaving zou zorgen. Daarom werd de werking der arbeidswetten niet met die aandacht gevolgd, welke wel moet voortkomen uit het inzicht dat een geheel nieuw rechtsgebied betreden werd, waar elke stap een proef, elke daad een tasten is. Dan zou nauwkeurig {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn nagegaan wat de resultaten waren, en in hoeverre de wet aan haar bedoeling wel, vooral ook in hoever zij niet daaraan beantwoordde. Al is echter die wetswerking niet zorgvuldig bestudeerd, hare onderwerpen waren zulke, waarvoor het maatschappelijk leven een regeling behoefde. Verbeteringen werden werkelijk verkregen, en uit de ingestelde maatregelen komt reeds duidelijk het nieuwe recht naar voren. Maar naarmate dit geschiedt, wordt het ook duidelijk, hoe noodig en zelfs hoe absoluut noodzakelijk het is, niet op de geformuleerde wetsartikelen, maar op de bestaande practische werking daarvan, voort te bouwen. Deze moet opgespoord en zuiver voor ons liggen, om te leeren op welke wijze het arbeidsrecht naar zijn eigen innerlijke beteekenis tot stand komt en zijn beschavenden invloed uitoefent. Maatregelen die doode letter zijn gebleken, kunnen niet anders dan hinderlijk alle verdere ontwikkeling in den weg staan. Slechts door dit te erkennen, is vooruitgang mogelijk. Meer nog. Want uit de practische ervaring blijkt en moet blijken welk een inspanning en volharding er noodig is om nieuwe regelingen voor oude in de plaats te brengen. Daarom moeten de krachten, die de Staat werkelijk niet in overvloed hiervoor beschikbaar heeft, niet verspreid worden of met nutteloos werk belast, maar samengevoegd en versterkt voor een duidelijk aangewezen taak. Samenwerking tusschen ambtelijke machten en staatscolleges, verband tusschen verschillende regelingen moet tot stand komen, om de verspreide winst van 30 jaren te vergaren en tot grondslag voor den toekomstigen arbeid te maken. Het is weliswaar een eisch van goed inzicht en beleid de arbeidswetgeving stuksgewijze en regelmatig te verbreeden en te verdiepen, maar dit moet systematisch geschieden, door te weten, waar begonnen wordt, het begin stevig te bevestigen en bij elken stap de richting voor lateren arbeid voor oogen te houden. Zelfverblinding zou het zijn te beweren, dat op deze wijze onze nederlandsche arbeidswetgeving tot stand kwam. Integendeel draagt zij meer alle kenmerken van los brokwerk. Waar in mijn vroegere studie hierop is ingegaan, is het onnoodig hier nogmaals bewijzen te geven. Arbeidsinspectie, Kamers van Arbeid, Ongevallenverzekeringsorganisatie, Gezondheidsdienst staan allen los van elkaar, zonder in zichzelf {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} een stevige kracht te vertoonen. En zooals met de organen der wetgeving, staat het met den inhoud der wetten, gedeeltelijk geheel geïsoleerd, voor een ander deel losjes aan elkaar gekoppeld. Geen zaad werd op een zorgvuldig gekozen en bewerkt stukje akker uitgestrooid, maar op wijde braakgronden werden zoo hier en daar verschillende korrels bijna achteloos geworpen. En toch ontkiemt en groeit het. Weer komt de zaaitijd en zou niet de vroegere ervaring te hulp worden geroepen? * * * 3. De politiek en arbeidswetgeving. De tegenwoordige politiek is het gevolg van de overwinning der verbonden kerkelijke partijen op het liberalisme, en moet daarom ten nauwste samenhangen met die partijverdeeling. De oorzaken daarvan en de wijze waarop ze tot stand kwam geven een inzicht niet alleen in de algemeene beteekenis van de bestaande coalitie, maar vooral ook in haar verhouding tot de arbeidswetgeving, waarom het mij te doen is. Ruim veertig jaren verliepen eer de liberale partij het regeeringsbeleid in de handen der tegenstanders zag overgaan. Dat tijdperk is gekenmerkt door 't verval van 't liberalisme en de langzame onregelmatige opkomst eener arbeiderspolitiek. Eigenlijk is dit slechts één verschijnsel, dat de eenheid der eens zoo machtige liberale partij ondermijnde. Na Thorbecke's grooten staatkundigen arbeid was haar historische taak voltooid en was zij niet meer opgewassen tegen de vijanden, die haar bestookten. Van twee kanten kwamen die vijanden en tweeërlei verwijt ontstond tegen de voltooide liberale staatsorganisatie. Eerst tegen wat daarin te stevig, te onplooibaar geregeld was, n.l. het onderwijs. Een deel van het nationale verleden in den vorm der ‘antirevolutionnaire partij’ ‘in christelijk-historische richting’, verzette zich tegen den staatsdwang der neutrale opvoeding. Dan echter tegen wat zij niet geregeld had n.l. de rechtsverhoudingen bij de maatschappelijke productie, daar deze naar het oude liberale beginsel buiten het gebied der staatsbemoeiingen moesten liggen. Dit verwijt kwam niet alleen van de toekomstpartij der arbeiders, maar ook van hare kerkelijke vijanden en zelfs uit haar eigen midden. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de verbreeding der demokratie van uit het na 1848 verkregen terrein door het recht van de arbeiders in den staat, niet alleen formeel, maar volledig en werkelijk, te erkennen, konden de liberalen, niettegenstaande den ijver en goeden wil van de besten onder hen, niet tot stand brengen. Niet de tegenstand der politieke vijanden, maar eigen onmacht verhinderde het. Toch hield het verleden hen vast, en wilden zij den schijn van eenheid en kracht volhouden, waar deze reeds lang hadden opgehouden te bestaan. Eéne groote liberale partij met verschillende fracties was en moest een fictie zijn. Wel is er bij veel verschil van inzicht toch eenheid mogelijk, wanneer het verband gelegd wordt door éen gemeenschappelijke taak, die van grooter belang is dan de vervulling van verschillende en uiteenloopende wenschen der fracties. Doch die eenheid van taak was geen positieve meer voor de liberalen, positief n.l. om iets tot stand te brengen. Die taak was slechts negatief om het verkregene in stand te houden. De lust tot eenheid was slechts de lust om te blijven regeeren, om baas te blijven, wat zij zoo lang geweest waren. Hun verweer tegen het verwijt dat hun neutraal staatsonderwijs streed met de christelijke beginselen der opvoeding werd niet meer principieel volgehouden, doch getracht met zoo klein mogelijke concessies de zaak te sussen. En even onprincipieel was de verhouding der liberale partij als regeeringsmeerderheid tegenover de arbeidswetgeving als tegenover het kiesrechtvraagstuk. Toegeven zoo ver als hoog noodig was, doch niet meer. Toegeven en half terugtrekken. Dit was de tactiek om de practische nederlaag te verschuiven. Het was slechts mogelijk èn door de abnormale vormen, waarin zich hier te lande de arbeidersbeweging vertoonde, èn door moeilijkheden bij de kerkelijke tegenstanders om tot een degelijk en stevig verbond te komen. Over de eigenaardige verhouding der nederlandsche arbeidswetgeving tot de arbeidersbeweging schreef ik vroeger. Dat de kerkelijke coalitie in 1901 de overwinning behaalde, lag minder in haar eigen noodzakelijkheid, dan in de onmacht der liberalen. Toch is het tot stand komen der coalitie en de wisseling van regeering voor een niet licht te onderschatten deel verkregen door den politieken arbeid van haar tegenwoordigen leider, die aan zijne betrekkelijk kleine anti-revolutionnaire {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} partij een organisatie en kracht wist te geven, welke haar in staat stelde de leiding der politiek uit de handen der liberalen overtenemen. Hij toch wist de clericale gedachte van staatsbeleid aantepassen aan al de veranderde tijdsomstandigheden, waardoor zij een nieuw leven scheen herkregen te hebben. Voor geen der andere kerkelijke partijen kon dat gelden. Allereerst niet voor de katholieken. Nadat zij hun volledige vrijheid en zelfstandigheid van Thorbecke hadden ontvangen, maakten zij zich meer en meer los van de liberalen, om de verkregen rechten langzaam doch gestadig toe te passen en uit te breiden. Zij gebruikten hunne zelfstandigheid niet als het duitsche Centrum in een krachtige eigen actie, doch namen aan, wat hun, vanwege hun numerieken invloed, door welke partij ook, werd aangeboden. Verder kon de kracht voor een geheel nieuw staatsbeleid ook niet uitgaan van de vrij-antirevolutionnairen. Hunne afscheiding van Kuyper's partij berustte voornamelijk hierop, dat zij niet wilden aanvaarden wat deze voor de calvinistische politiek ter verlevendiging en versterking noodig had geoordeeld, en waardoor zijn partij tot invloed en ontwikkeling was gekomen. Eer gingen zij terug tot de reeds ondergegane en door de liberalen volledig overwonnen conservatieve partij. De christelijk-historische partij tenslotte, bracht haar schuitje in het vaarwater dat door de antirevolutionnairen vrij gemaakt was van belemmeringen, zoodat haar samensmelting met de vrij-antirevolutionnairen, die niet veel anders hadden gedaan, vanzelfsprekend kon zijn. Kuyper en zijn antirevolutionnairen, die de meeste kracht en geestdrift voor hunne beginselen bezaten, moesten daarom wel de leiding der coalitie op zich nemen. Eenvoudig en logisch natuurlijk was dit echter niet. Wel heeft het herleefde calvinisme onmiddelijk begrepen, dat het veroveren der regeeringsmacht niet door zijn partij alleen, maar slechts in een coalitie verkregen kon worden, maar daarom was die, welke haar nu tot de overwinning voerde, niet de meest gewenschte, en niet steeds nagestreefd. Het tegendeel is waar. Haar leider heeft spoedig genoeg ingezien, dat de liberale partij uiteen moest vallen, en hij hoopte dat het radicale deel daarvan zich met zijn partij zou kunnen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenigen om gezamentlijk tot stand te brengen, wat hij meende dat door het liberalisme was verwaarloosd, en waarom alle tijdsverschijnselen riepen. De eenheidsfictie der liberalen is echter te lang koppig volgehouden. Eén oogenblik scheen het dat er een kans was, toen de innerlijke strijd in 't liberale kamp om Tak's kieswet zich heftig en duidelijk vertoonde. Toen werd de antirevolutionnaire hulp niet afgeslagen, maar de nederlaag der demokraten had hun verzet reeds gebroken. De eenheidsband werd weer ter uitsluiting van de calvinisten aangehaald. Of toen de liberalen al smaalden op een monsterverbond, door hun eigen onwil om een schijnpolitiek door een rëeele te vervangen, dreven zij de Kuyperpartij tot die andere coalitie, wier mogelijkheid door de veranderde omstandigheden meer wenschelijk en resultaat-belovend was geworden, en ten slotte tot haar overwinning voerde. Daardoor doet zich in ons land het merkwaardige verschijnsel voor dat de vermenging van ekonomische en clericale politiek aan de arbeidswetgeving een terrein heeft toegekend, dat ligt als tusschen twee breede hellingen, zoodat het bijna geen begrenzing heeft, en toch ook geen vasten grondslag. Zoowel de regeerende coalitie als de tegenstanders, die meer en meer van elkaar gescheiden worden in den clericalen strijd, zoeken steun in sociale politiek. In wezen is grondige arbeidswetgeving slechts wensch van een deel der strijdende partijen. Alleen de besten, de meest vèrzienden onder hen, begrijpen dat degelijk wetgevend werk, vooral op dit gebied, op zichzelf een dringende taak is, en voor de toekomst hunner partij van versterkenden invloed zal zijn. Maar een ander deel doet het met weerzin, en ziet er een toegeven in aan volkseischen, dat wel niet openlijk, maar toch belemmerend wordt tegengehouden. Om die reden is de nieuwe politieke verhouding sedert 1901 al even onzuiver en daarom even weinig belovend voor de arbeidswetgeving, als het de vorige was. Toch is er een verschil en wel dit. Nu staat de schepper en leider der krachtige calvinistische partij met een grootere macht dan vroeger een liberaal minister had, aan 't hoofd der regeering, terwijl de liberalen hunne beste krachten op sociaal politiek terrein als b.v. Kerdijk of Treub niet in de gelegenheid gesteld hebben practisch werk te verrichten. Stellig is er geen beter en krach- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} tiger vertegenwoordiger der kerkelijke politiek aan te wijzen, dan Dr. A. Kuyper, om te bewijzen of hare beginselen op sociaal terrein de voldoende levenskracht bezitten, om vormgevend op de rechtsorganisatie van den arbeid te werken. Daarom is het noodig in diens politiek leven de ontwikkeling zijner denkbeelden over dit onderwerp na te gaan. Deze moet gekend worden om de tegenwoordige politieke positie der voorstellen van nieuwe arbeidswetsontwerpen te begrijpen, en deze zelf te beoordeelen. * * * 4. De sociale politiek van Dr. A. Kuyper. Het feit dat de antirevolutionaire partij onder leiding van Dr. A. Kuyper nieuw leven vertoonde, en zich krachtig ontwikkelde, wordt verklaard uit het vermogen van haren leider om de clericale beginselen aantepassen aan de veranderde tijdsomstandigheden. Wat is de beteekenis hiervan, en wat was daartoe noodig? Beginselen zijn sterker naarmate hunne vormgevende macht op de onmiddelijke levensverschijnselen duidelijker naar voren komt. Die beginselen daarom zóó uit te drukken en op te stellen dat hare toepassing op actueele gebeurtenissen klaar en ontwijfelbaar zich uitspreekt, beoogt en bewerkt hunne versterking. Dit is de aanpassing. Hoe kon Dr. Kuyper ertoe komen dit voor de clericaal protestantsche staatsbeginselen, die na Bilderdijk uit het réveil geboren waren tot stand te brengen? Daartoe was tweeërlei noodig. Allereerst een waarneming en studie der verschijnselen van de maatschappelijke ontwikkeling om daaruit practische eischen aan het staatsbeleid op te stellen. Dan een vernieuwde opbouw der christelijke beginselen, om daarin de nieuwe elementen harmonisch op te nemen, en aantetoonen hoe juist uit die beginselen de practische eischen voortvloeien. Daarbij zullen die eischen allicht niet dezelfde blijven, maar hun opname in een algemeen stelsel geeft hun beteekenis en kracht, zooals zij nieuw bloed in 't verjongde gedachtenleven daarvan doen vloeien. Wanneer dit alles geen schijnvertoon is van een sterk intellect, maar het vormgevende werk aan een werkelijkheid, waarin steeds de practische levenseischen opgaan {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} in een gedachteneenheid, om aldus aan de tijdsverlangens uitdrukking te geven en hoogere beteekenis, moet dit werk ook resultaat hebben in de omvorming van het maatschappelijk bestaan. Dit is ten slotte de proef op de som, die de vraag opgeeft: wat de waarde van het stelsel is? Zoolang echter die proef niet gemaakt is, moet de historische wording van het stelsel tot richting van onderzoek worden genomen. Het voornaamste nieuwe element dat Dr. Kuyper allereerst had waartenemen en te bestudeeren was, ouderwets genoemd, het arbeiders-vraagstuk, juister te betitelen als arbeidersbeweging. Doch voor zijn taak was het werkelijk een vraagstuk, omdat hij alleen nategaan had hoe de staat daartegenover moest staan, en wel door arbeidswetgeving. Uit de maatschappelijke verschijnselen moest afgeleid worden welke opgave hunne ontwikkeling aan de staatsregeering zou en mocht stellen. De arbeidersbeweging is het verschijnsel dat onzen tijd beheerscht en door daartegenover zich een standpunt van beoordeeling te kiezen op zoo'n wijze dat het verschijnsel erkend werd en als feit genomen, kon Dr. Kuyper nieuw levensbloed voor zijn nog te vormen stelsel van beginselen opnemen. Dat hij dit deed was niet zoo iets bijzonders. Ook de jongere democraten onder de liberalen deden het en de tijd omstreeks 1870 was er rijp voor, na al wat Europa 'te zien en te hooren had gegeven. Om echter die erkenning der arbeidersbeweging op te nemen in de eenheid van een beginselstelsel, stond hij anders dan liberale democraten. Hun stelsel was niet alleen oud, maar was in volle toepassing en daardoor stug en weerbarstig tegen elke poging tot wijziging. Zijn stelsel was echter nog in wording, zoowel in zijne partij als in hem zelf. Dat daarnaast een ander stelsel opkwam van zuivere arbeiderspolitiek, die niet alleen het feit der arbeidersbeweging erkende, maar daarop en daarop alleen voortbouwde, moet hier even genoemd worden al blijve het verder buiten bespreking. Het is niet te verwonderen, dat Dr. Kuyper door het aannemen van dit element tot de demokraten werd gerekend, al is dit niettemin geheel onjuist. Het feit der arbeidersbeweging was en bleef voor hem een nieuw element, waarmee hij rekening hield; het werd echter nooit een grondslag voor zijn politiek stelsel, wat het eenige kenmerk der demokraten is. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel is het duidelijk dat er een nauwe verwantschap tusschen hunne en zijne inzichten omtrent de eischen der maatschappelijke ontwikkeling bestond, waar de heerschende en conservatieve partijen door ontkenning van het maatschappelijk feit der arbeidersbeweging, den staat niet met de taak eener omvattende arbeidswetgeving wilden belasten, en ook tegenover het kiesrechtvraagstuk een tegenhoudende en verdedigende stelling konden innemen. De grondslag voor Dr. Kuyper's politiek was en bleef echter het anti-revolutionnaire beginsel in christelijk-historische richting. De term Anti-revolutionair was een begrenzende benaming tegenover de liberale opvattingen van den staat, Christelijk-historisch gaf echter aan de ontwikkelingsrichting die gewenscht werd, n.l. van uit de vormen van een christelijk verleden van ons volk. Moeilijk schijnt het op dezen bodem het plantje der moderne arbeidersbeweging tot wortelschieten te brengen, en dit zou dan ook blijken alleen te kunnen geschieden, door aan die beweging een bijzondere beteekenis toe te kennen. Een feit was het echter, dat Dr. Kuyper het moderne verschijnsel in het volksleven aanvaardde, zooals hij ook in contrast met velen zijner geestverwanten en in contrast zelfs met de geestesstemming van het réveil de moderne wetenschap niet meer vijandig behandelde, maar voor eigen doel opnam en gebruikte. En juist door die feiten aan te nemen, bracht bij zijn geestelijk stelsel nader tot vele jongeren, en wist hij bij hen die geestdrift te wekken, welke voor practische overwinningen noodig is, nl. een geestdrift, die aan den ijver voor behartiging van directe belangen een ontroering uit geestelijk inzicht verbindt, en aldus aan leven en daden meerdere wijding geeft. Na dat aanvaarden, waarbij oorspronkelijk alleen beoordeeld werd of er geen strijd was met de christelijke beginselen, m.a.w. of deze zich niet tegen het aannemen der eenvoudige maatschappelijke eischen verzetten, kwam de tijd van het opnemen, en het langzamerhand oplossen der maatschappelijke inzichten in het gedachtenstelsel van een steeds verder uitgebouwd neo-calvinisme. De grondslagen daarvoor zijn reeds in ‘Ons Program’ neergelegd, terwijl de uitbouw in de ‘Stonelectures’ ‘Het Calvinisme’ bleek uitgevoerd te zijn. Bijna 20 jaren liggen daartusschen, Het zuivere inzicht in de maat- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke verschijnselen, en dus ook in de taak der arbeidswetgeving, wordt het best gekend door het te zoeken in den tijd der allereerste aanvaarding der sociale verschijnselen. Van daaruit is het dan gemakkelijker den invloed na te gaan, die de gedachtenarbeid der latere jaren op de eerste inzichten uitoefende, waarbij natuurlijk ook rekening te houden is met de wisselende tijdsomstandigheden, niet het minst met de afnemende vrees voor een arbeidersrevolutie. Niet ver behoeft gezocht te worden. Reeds bij het eerste begin der arbeidswetgeving in ons land stond, als voornaamste tegenstander van den voorsteller Mr. van Houten, het toen nog jeugdige Kamerlid voor Gouda, die nu na 30 jaar in een geheel andere verhouding den liberaal tegenover zich zou vinden. Een eigenlijke tegenstander was hij niet. Zijne beschouwingen over de noodzakelijkheid van arbeidswetgeving vonden meer instemming dan die over het wezen ervan en over de wijze van hare toepassing. Daarbij stond hij alleen. En toch getuigen zijne woorden nu nog van een merkwaardig inzicht, dat de moeite loont ze in 't kort weer te geven. ‘Zonder overdrijving mag gezegd worden dat in de sociale questie een macht naar legislatief bewustzijn dringt, die al meer onze wetgeving zal beheerschen. Bestudeering der sociale belangen wierd reeds de eerste en moeilijkste plicht van den staatsman,’ sprak Dr. A. Kuyper op 29 April 1874 en gaf daarin zijne oplossing voor wat hij rondom zich zag gebeuren. Het belangrijkste van 't feit der arbeidersbeweging drukte hij uit door te zeggen: ‘Zonder de gave der profetie te bezitten weten we allen dat de sociale belangen in de eerste decenniën de wereldhistorie maken zullen.’ Geen bezwaar maakte hij dan ook om door wettelijke maatregelen aan een schandelijke kinderexploitatie een einde te maken. Geen bezwaar. Dit was kenteekenend. Want de kerk kon haar plicht op dit gebied niet vervullen. De staat was bevoegd mits noch de rechten, die historisch in het volksverleden voor individuën en corporatiën geboren zijn, noch de conscientie werd aangetast. Dit laatste was niet het geval. Ook de vaderlijke macht en de vrije handel bleven ongedeerd. Wat konden nu andere practische bezwaren zijn? Dat de belangen der industrie en der ouders geschaad zouden zijn? Ook dit werd ontkend. Zelfs al zou de industrie eronder {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} lijden, dan zegt de spreker van 1874 ‘liever voor 't oogenblik een knak aan de industrie dan bestendiging van zulk een gruwel.’ Maar 't is zoo niet, want verder dient gezien te worden dan naar één geslacht. De industrie zou op levend kapitaal teeren. Evenmin lijden de arbeiders schade. Dit soort argument is steeds internationaal gebruikt en steeds door de ervaring weerlegd. Toch maakte dr. Kuyper een ernstig bezwaar tegen Van Houten's voorstel, dat zoo zwaar woog dat ten slotte hij zich bij de weinige tegenstemmers voegde. En waarom? ‘Juist wijl wij voor den nieuwen, zoo onzekeren weg staan, dient te ernstiger beraden, hoe wij de eerste schrede op dien weg zullen zetten.’ Van dit beraad geven zijne overwegingen blijk. Geen principieel beraad was het, maar practisch. ‘De taak van den wetgever is om elementen, die in de maatschappij met elkaar strijden in harmonie te brengen en nooit ze van elkaar te scheiden’. Hiervan uitgaande zocht hij de strijdige belangen op, die met arbeidswetgeving gemoeid zijn. Dat door van Houten de leerplichtregeling vermeden werd, om daarmee principieele bezwaren te ontwijken, werd geen verdienste maar een gebrek genoemd. Dat die leerplichtquaestie in den weg stond betreurde hij: ‘Onze staatkundige malaise spruit vooral daaruit voort, dat elke betere partijformatie belet wordt door de onderwijsquaestie’. ‘Eerst dan - na oplossing daarvan - zouden zij die radicaal willen handelen, dat is, die het kwaad in den wortel wenschen aantetasten, zich op zuiver terrein vereenigen kunnen, en de mogelijkheid geboren worden van iets, ja veel goeds tot stand te brengen’. Het bezwaar tegen Van Houten's voorstel was, dat niet ingezien werd hoe een wetgevende maatregel op arbeidsgebied rekening te houden heeft met alle maatschappelijke verhoudingen. Het regelde de betrokken belangen willekeurig en rekende niet met de actualiteit dat is met de feitelijke ekonomische verhoudingen. ‘Mijn grootste bezwaar is dan ook dat het een verkeerd legislatief beginsel huldigt, Dat beginsel is om daar, waar iets verkeerds in de maatschappij bestaat, kortweg een principe, een idee, een stelling op den voorgrond te plaatsen, die thesis tot wet te verheffen, en voorts de maatschappij naar dat idee te modelleeren.’ Dat dit juist of onjuist zou zijn naar gelang van wat er in die thesis al dan niet staat, wordt niet besproken, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} maar kortweg gezegd ‘Hiervan nu ontken ik de mogelijkheid’. Het was onpractisch generaliseeren. Welke methode moet dan wel gevolgd worden? ‘Om een goede wet te maken, dient men in de allereerste plaats den toestand te kennen, dien men regelen wil, niet alleen in enkele groote omtrekken, maar in details. Een wet kan dan alleen goed zijn, als men na kennis genomen te hebben van al de variatiën der behoeften in de verschillende omstandigheden, die alle gelijkelijk in het oog houdt, en een toestand in het leven zoekt te roepen, waarbij elk dier behoeften tot zijn regt komt.’ Zuiver over methode van werken gaat de beschouwing. Duidelijker blijkt dit nog verder: ‘Zoo heeft Engeland zijn wetten gemaakt. Men heeft daar nooit een algemeene thesis op den voorgrond gesteld, om voorts staat en maatschappij daarnaar te hervormen. Volstrekt niet. Men volgde daar steeds de inductieve methode, nooit de deductieve. Steeds heeft de wetgever daar tot zichzelven gezegd: zie hier een toestand, dien ik van alle zijden kan overzien, eerst wil ik trachten dit concrete ziektegeval te genezen, en de werking van mijn artsenij afwachten om, daarna rijper in ervaring, van lieverlede voort te schrijden en verder te gaan’. Om dit te kunnen doen stelde Dr. Kuyper voor over 't beginsel der arbeidswetgeving een uitspraak te geven en daarna dit principe in details te gaan uitwerken. Dat beginsel kon volgens hem op eigenaardige wijze uitgedrukt worden in twee vormen, die de uitwerking beheerschen; het eene wordt door hem het onjuiste genoemd en betiteld als regeling van den arbeid, het ander, het juiste, als bescherming van de arbeiders. Ten opzichte van mijne vroegere uiteenzetting hebben deze twee woorden een geheel andere, juist omgekeerde, beteekenis. In wezen is mijne bedoeling dezelfde maar naar ik meen duidelijker en zuiverder uitgedrukt. Dr. Kuyper zegt dan ook van zijne onderscheiding: ‘Die twee beginselen zullen het eenvoudigst, het meest practisch, en voor ieder het meest bevattelijk worden ingekleed, wanneer ik ze tegenover elkander plaats als het Engelsche en het pseudo-Pruisische stelsel.’ Regeling van arbeid is voor hem een soort ‘maszregelung’ van het geheele arbeidsgebied. Bescherming der arbeiders, noemt hij practisch hen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruit helpen in hunne onmiddelijke arbeidsverhoudingen. Wel zegt hij dan ook ‘Bescherming en dat alleen zij ons doel,’ maar tegenover het verwijt dat door elke arbeidswet de loonarbeid in fabrieken en werkplaatsen aan regels onderworpen en dus gebonden wordt, is zijn antwoord ‘niet de personen’ maar de arbeid,’ dat is duidelijk de vormen van arbeid, ‘moeten geregeld zijn,’ m.a.w. deze gewenschte methode is eigenlijk wat uit de benaming der ongewenschte volgt. Scherp blijkt nog zijne bedoeling uit deze laatste aanhaling: ‘De vraag komt aan de orde, hoe, naar gelang van het verschil in den aard der industriën, van het verschil tusschen fabrieken en werkplaatsen, van het verschil tnsschen den arbeid op het veld en dien in het huisgezin, van het verschil in leeftijd, en van het verschil tusschen de sociale gegevens in de onderscheidene deelen des Rijks, maatregelen te verordenen zijn, die wel zeer omslachtig zullen zijn, maar juist daarom te beter doel zullen treffen. Eenvoudige codificatie is slechte codificatie. Alleen eene wet, die omslachtig is, wijl ze tot in de details afdaalt, heeft kans van billijk en rechtvaardig te zijn.’ Vijf jaar later kwam dr. Kuyper weer met deze denkbeelden, nu als journalist, waarvan hij schreef, dat de minister er den draak mee had gestoken, de Kamer er de schouders over ophaalde, en de pers ze uitfloot. Hij leidde ze echter anders in n.l.: ‘Thans echter, nu het op afronding van de anti-revolutionnaire beginselen in zoo hachelijke materie aankomt, mag geen bijkomstige overweging meer van bespreking van dezen voorslag terughouden’. In een scherp omlijnden vorm werden ze gebracht door het woord ‘Wetboek van den arbeid’. Uit die inleiding bij de lezers blijkt echter reeds dat de politieke leider een ander doel had, dan wat het Kamerlid beoogde. Het ging nu minder om directe wettelijke bepalingen dan wel om de beginselen zijner partij. Er ontstond dan ook een geheel andere opzet en samenstelling der materie. Niet meer naast en vrij van de beginselen werd een practische methode van wetgeving door scherpe analyse van feitelijke ervaring besproken, doch juist aan de beginselen werd de leiding gegeven, om uit het gedachtenwerk een constructie te ontwerpen van vereischte wette- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke maatregelen. En in ‘christelijk-historische’ richting werkte de gedachte. Breeder werd daardoor de beschouwing, al ontstond daarbij het gevaar dat zij aan feitelijken inhoud zou verliezen. Aan de te maken maatregelen voor de arbeidsverhoudingen werd een historische ondergrond gegeven. Ze waren een recht van den arbeid. Ook vroeger had dit bestaan bij de gildenregeling. Door dr. Kuyper werd dit beschouwd als een ‘gewoonte’recht, doch al de vroegere gildenbepalingen zijn daarvan een sprekende weerlegging. 1) Ook toen als nu was er een behoefte aan codificatie, en ontstond die ook werkelijk, hoewel zij nu weer vergaan is. Van deze betrekkelijke onjuistheid zou afgezien kunnen worden, wanneer als hoofdzaak was vastgesteld dat een nieuw arbeidsrecht opkwam. Dit is echter niet meer zuiver het geval, want de liefde voor het verleden liet dat verleden niet los. De overgang van het recht in nieuwe vormen, die uiting geven aan de nieuwe productieverhoudingen, welk recht al naar de behoeften strenge of losse, geschrevene dan wel ongeschrevene uitingen verkrijgt, werd voorgesteld als een in hoofdzaak constant recht dat alleen vastlegging in wet eischte ‘voor zooveel noodig gewijzigd’, en wel door de veranderde tijdsomstandigheden. Dat was de invloed van de suprematie der beginselen. Daardoor ook werd niet meer systematisch en geleidelijk de ervaring gevolgd, maar werd daarop vooruitgeloopen. De eisch om bij arbeidswetgeving ‘van lieverlede voort te schrijden’, ‘na rijper ervaring’ die uit de eenvoudige wetspractijk volgde, verdween door den beginseleisch om een groot en breed plan te ontwerpen voor het geheele gebied van het arbeidsrecht. In breede - maar vage - trekken werden niet minder dan 29 titels van een wetboek van den arbeid ontworpen, in welker benamingen reeds een geheel stelsel van arbeidsregeling ligt verborgen, en waarin b.v. de woorden: gezellen, meesters, gilden, samenszwering tegen den meester, de liefde voor het verleden kenmerken, die niet meer met de liefde der tijdsverschijnselen samengaat, al staan daarnaast in wat al te schril contrast ‘coöperatieve vereenigingen’ ‘politieke rechten der arbeiderscoöperaties, en ‘arbeidsinspecteurs’. Een mengeling van 't vasthouden aan verouderde ver- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} houdingen, en erkenning der nieuwere verschijnselen, waarin de laatste meer op den achtergrond gaat treden, naarmate het beginsel aan plaats wint, blijkt uit de volgende aanhaling, die tevens als bewijs dient voor de gegeven beschouwing: ‘Anders - dan bij den handel - liep het op het terrein van den arbeid. Op dit terrein toch lag het recht vaster in de orde der natuur, waren de betrekkingen eenvoudiger, drong sluwheid minder door; en bleef men van andere natiën langer geisoleerd. Vandaar dat het gewoonterecht op dit terrein schier alles deed. Door gewoonte en overeenkomst stond het niet slechts in elk land verschillend, maar schier anders weer in elke streek; en onderscheidenlijk zelfs in de verschillende steden, over en weer vast b.v, wanneer een dienstbode in haar dienst trad; wanneer men den dienst kon opzeggen; voor hoe lang ze dienst aannam; welke vrije uren en uitgangsdagen ze had; wat haar aan ligging en voeding toekwam; wat aan gratificatiën, hoe met bederf van 's meesters goed moest gehandeld; enz. En zóo ook bij de ambachten; wanneer men in de leer kwam; wat een jongen te doen had; zijne verhouding tegenover de gezellen; en voorts hoe laat voor die gezellen de arbeid begon en afliep; welke schafttijden er waren; welke dagen men niet werkte; wie voor gereedschappen zorgde; hoe het ging bij ongelukken, door gezellen aangebracht aan 's meesters goed, of in dienst bekomen, aan eigen lijve; hun verhouding tot den meesterknecht; verschil van loon bij winter en zomer; hoe het ging bij ziekte, als ze te oud waren voor het werk; enz. een opsomming van rechten en bedingen, die we slechts evenzoo voor het fabriekswezen en voor den landbouw behoefden voort te zetten, om een ieder te doen toestemmen, dat alzoo feitelijk dit costumiere recht, tot in het kleinste toe, uitgemeten was en bepaald. En dit recht van usantiën had dan ook nog, en duurzaam stand kunnen houden, indien de zedelijke band van wederzijdsch vertrouwen nog even sterk trok, als weleer, indien de meesters nog even afhankelijk als eertijds van hun personeel waren, en dat personeel nog even weerloos tegenover den meester stond als weleer; d.w.z. indien er geen sociale quaestie ware gerezen. ‘Maar nu die sociale quaestie wel ontstond, d.i. nu door de revolutiebegrippen op huiselijk en zedelijk, politiek en oecono- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} misch gebied de meesters sterker egoisten en de knechts balooriger zijn geworden; nu door stoom en machinerie de meester eer buiten zijn knechts kan, en de knechts in hun meerdere vrijheid en consociatie, middelen van verzet tegen hun meesters kregen, en bovenal, nu, door de geheel veranderde toestanden het oude costumiere recht veelzins onrecht werd - nu spreekt het wel van zelf, dat de kalmte in de geesten ontbreekt om een rechtvaardiger costumierrecht te laten opkomen, en tevens de vastheid in het zedelijk leven om met costumierrecht langer te volstaan. ‘Immers de aangebonden worsteling heeft geen ander doel dan, van de zijde der loontrekkenden, om het nieuw opkomend recht geheel naar hun hand te zetten; en van de zij der loongevers, om het zooveel doenlijk naar hun kant te houden. Dit nu kan zoo niet voortduren, en deed er reeds in alle landen van Europa op bedacht zijn, om de costumen, voor zooveel noodig gewijzigd, in beschreven recht te doen overgaan.’ De gedachte n.l., die naar het verleden trok, bracht in het beeld der tegenwoordige verschijnselen de trekken over van wat vroeger geweest was, en wat uit innerlijke neiging gemeend werd te moeten voortleven ook in de nieuwere tijden. Doch ook die trekken van het verleden beeld zijn niet juist, omdat daarin van algemeenen aard werd opgevat, wat slechts een speciale en tijdelijke vorm was geweest. Die gedachte. n.l. van een natuurlijke orde, verstoord door de denkbeelden der revolutie, verzwakte de gezichtscherpte voor de feiten zoowel van vervlogen tijden als van het heden. En die gedachte won bij Dr. Kuyper na 1880, toen het bovenstaande geschreven en uitgegeven was, steeds meer in kracht. Zij werd verdiept en uitgebouwd. Zijn taak als leider der oppositie tegen het ondergaand liberalisme, zijn werk als professor aan een zuiver calvinistische universiteit, bevorderden dien geestelijken arbeid. Breeder werd in het verleden de grondslag gezocht, en naar sterke neiging uitgebeeld, voor een neo-calvinisme dat de geheele taak der moderne beschaving, en niet alleen meer in staatsbeleid, maar ook in wetenschap en kunst, van uit eigen inzichten zou kunnen overnemen, zoodat het van een nationaalpolitieke, een internationale geestelijke beweging zou worden. Een grootsch protestantsch clericaal stelsel zou {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} het zijn, en daarom moesten de inzichten, ook op het gebied der arbeidsverhoudingen, steeds meer onder den gezichtskring en den overheerschenden invloed van het stelsel komen. Daaruit is te verklaren de poging van Dr. Kuyper bij de behandeling der ongevallenwet om door een uitgebreid amendement de verzekering niet door den staat, maar door beroepsvereenigingen te doen uitvoeren. Want niet door een centraal gezag, doch door gedecentraliseerde organisaties uit het maatschappelijk leven, moest, volgens zijn stelsel, dat leven geleid worden. Daaruit is ook te verklaren de steeds krachtiger neiging om met alle christelijke, ook met de katholieke, politieke partijen tezamen, in plaats van met demokraten van allerlei richting een regeeringscoalitie te vormen. Zijn stelsel toch verminderde de verwantschap met de laatsten, zooals het die met de eersten versterkte. De overwinning dier coalitie bracht hem voor de taak als regeerder practisch wetgevend in arbeidsverhoudingen op te treden, en legde een verband tusschen het werk dat van zijn latere jaren wordt gevergd, met zijne beschouwingen in het eerste politieke optreden. (Wordt vervolgd). {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Karakter schotvrij? Door Mr. P. Brooshooft. Een der ernstigste fouten die ons openbaar leven aankleven is mijns inziens, dat voor de keuze van grootwaardigheidbekleeders en partijleiders nagenoeg niet wordt gelet op die eigenschappen van hart en gemoed, die men kan samenvatten onder het woord ‘karakter’. Verstand, bekwaamheid, handigheid, takt, positie, rijkdom, relaties zijn bijna alles - karakter is bijna niets. De eerste faktoren beheerschen de vraag, of men zal opklimmen tot de hoogste staatsbetrekkingen, de laatste is zoo goed als een nul in 't cijfer. Komt er eerlijkheid, zielenadel, menschenliefde bij - goed, zij kunnen wellicht geen kwaad, maar vereischten om op te klimmen tot de hoogste waardigheden, tot verantwoordelijk raadgever zelfs van vorsten en staatshoofden, zijn zij allerminst. Sommige deugden van het gemoed, innige rechtvaardigheid of groote menschenmin, worden voor het bekleeden van hooge ambten zelfs eer een beletsel dan eene aanbeveling geacht. Ik beschouw dit als een grooten misstand, en de ethische taak van het aankomend geslacht is dan ook zeker, hieraan een einde te maken door onder de eischen voor het vervullen eener belangrijke taak in de maatschappij menschendeugd, zooal niet boven knapheid, dan toch met haar gelijk te stellen. Daarom is iedere poging. die reeds in deze richting gaat, mij sympathiek en schijnt iedere ontzegging van het recht om staatslieden te onderzoeken op hun karaktergehalte mij antimaatschappelijk. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit nu deed de Nieuwe Rott. Courant van 1 December jegens den heer Troelstra, naar aanleiding van diens aanval op den heer Cremer in de Kamerzitting van 30 November. De heer Troelstra verklaarde in die zitting, ‘dat hij niet geloofde, dat de heer Cremer niets zou geweten hebben van de misbruiken en schandalen, die op Deli zijn voorgekomen.’ (Handelingen blz. 322). De Nieuwe Rott. Courant dikte deze verklaring van Troelstra nog wat aan door te zeggen: ‘Met zoovele woorden gaf de heer Troelstra te kennen, ‘van alle verzekeringen van zijn medeafgevaardigde uit Amsterdam, dat deze omtrent de ergerlijke misstanden op Deli, zoolang hij minister was en daarvoor, niets wist, geen letter te gelooven.’ Men zal toegeven dat deze door de N.R.C. aan de verklaring gegeven nuance haar nog heel wat vinniger maakt. De zin van hetgeen de heer Troelstra zei kwam hierop neer: het kan zeer goed zijn dat gij niet alle bizonderheden van wat er op de plantages gebeurde hebt gekend, maar als oud-Deliplanter en minister moet gij toch van de algemeene toestanden en de praktijk van eigen richting die daar van den beginne af heeft geheerscht wel op de hoogte zijn geweest; wanneer gij dus nu verklaart dat gij er niets van wist, dan geloof ik u niet. Dit ongeloof aan de verklaring van den heer Cremer: dat vroeger, voor zoover hij wist, zulke toestanden als nu in de conclusiën van Mr. Remrev werden genoemd (slaan met de hand of den stok, ernstige mishandelingen, onwettige vrijheidsberooving) niet bestonden en er dus in den laatsten tijd een ‘moreele inzinking’ op Deli moest zijn ontstaan - werd door den heer Cremer, in zijn antwoord, genoemd een ‘aantasting van zijn karakter’, om welke reden men wel niet zou verwachten dat hij zeer uitvoerig op Troelstra's rede zou terugkomen. En Troelstra zelf ging weder zoozeer in op deze fictie, als zou men het karakter eens volksvertegenwoordigers niet in 't debat mogen mengen, dat hij repliceerde: ‘ik ben mij niet bewust, het karakter van den heer Cremer in debat gebracht te hebben.’ Dit had hij wel degelijk gedaan, maar m.i. had hij er het volste recht toe, ja kon de geheele vraag van Cremer's houding tegenover de Delische misstanden (van belang voor deze andere: of de bij de landbouw- en andere nijverheid persoonlijk zoozeer {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} betrokken heer Cremer als Indisch staatsman een hoofdrol mag blijven spelen) niet zuiver worden behandeld zonder zijn karakter min of meer in het debat te brengen. En wanneer men dan, zooals ik het hierboven in de cursieve regels deed, Troelstra's beschuldiging wat gematigder stelt dan de N.R.C. ze formuleerde, dan geloof ik inderdaad dat dit karakter niet geheel ongehavend uit het gedrang kan komen. Onder ‘karakter’ versta ik voor den staatsman zeer zeker ook het hebben, en door zijne daden toonen, van een warm hart voor de kleinen en oekonomisch zwakken. Den zwakkere te beschermen tegen den sterkere is ten allen tijde beschouwd als een daad van mannelijke flinkheid. Hij die aanspraak maakt op den naam van karaktervol staatsman, behoort dus deze deugd te bezitten, niet slechts als particulier, maar ook als staatsman. Als particulier toont de heer Cremer haar in voldoende mate; als gewezen voorzitter van het Semarangsche comité voor noodlijdende inlanders weet ik bij ondervinding, dat hij voor den arme flink in de beurs weet te tasten; deze zijne ‘liefdadigheid’ is trouwens algemeen bekend, en hij zelf herinnerde in zijn rede van 30 November nog aan een bewijs van zijn goed hart, ook vroeger te Deli gegeven, door zijn voorstel in 1883 aan het Planterscomité tot oprichting van een asyl voor oude, zwakke en gebrekkige koelies, en zijne latere krachtige medewerking om dit tot stand te brengen en te onderhouden. Als staatsman daarentegen - en als zoodanig grijpt men door zijne daden oneindig verder in dan als partikulier - heeft de heer Cremer, volgens de ministerieele traditie der laatste jaren, wel steeds den mond vol gehad van Nederlands taak om door de weldaden zijns bestuurs de inlandsche bevolking met de hechtste banden. ook tegen een eventueelen B.V., aan ons te binden, maar zijne daden gingen geheel den anderen kant uit, n.l. van begunstiging der grooten en sterken boven de massa der kleinen en noodlijdenden. Den reeds zoo schandelijk zwaar belasten kleinen man bezwaarde hij nog met eene verhooging der rechten op twee artikelen van algemeen inlandsch verbruik, de petroleum en de lucifers; zijne reorganisatie van Binn. Bestuur verhoogde de bezoldiging van het europeesche door een inkrimping van het reeds met werk overladene inlandsche ambtenaars-personeel; voor zijn {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} mijnwet was hij niet over te halen tot een progressistische cijnsheffing van zeer rijke ondernemingen; zijne rechterlijke reorganisatie verhoogde de bezoldiging van enkele groote heeren, doch liet de noodlijdende kleintjes ongeholpen. Dezen geest ademde Cremer's geheele ministerieele bestuur. Hij is inderdaad een merkwaardig voorbeeld van de staatslieden der oude school, die, schoon als mensch niet onmeedoogend, meenen dat uit hun staatsmansbeleid ieder schijntje van mededoogen afwezig mag blijven, immers maar steeds den vermogende het vergaderen van nog meer rijkdommen of genieten van nog meer welstand moet worden gemakkelijk gemaakt, den arme daarentegen zijn reeds zoo zware levensstrijd nog wel een weinig mag worden bemoeilijkt. Men stelle zich nu een man van deze richting voor als voorzitter van een Planters-comité, van een partij dus, die zich, wij weten het allen, in Indië schrap zet tegen iedere belemmering van, ja iedere kritiek op de dikwijls zeer vrijmoedige en eigenrechtige middelen om met haar bedrijf, met name ook uit het daarbij gebruikte arbeidsvolk, de grootst mogelijke voordeelen te trekken, en die vooral op Sumatra's Oostkust - zooals de oud-resident Kooreman op 22 December 1902 in ‘Moederland en Koloniën’ zeer helder uiteenzette - door de algeheele vrije hand die haar erfpachtgever, de sultan van Deli, haar liet, en het later steeds onvoldoend gebleven europeesch bestuurspersoneel, recht is gaan beschouwen. De hoofdman van zulk een staatje in den staat gaat naar Nederland, met het algemeene vertrouwen zijner partijgenooten dat hij daar hunne belangen krachtig zal blijven behartigen. Hij werpt zich in het staatkundig leven, klimt op, wordt minister. Als zoodanig ontvangt hij klachten over daden van willekeur zijner vroegere geest- en nog steeds belang-verwanten. Is het wonder dat een kapitalistisch aangelegd man als hij, tevens goed partijgenoot, tracht zulke klachten van zich af te schuiven? Mag men zelfs, uit een menschkundig oogpunt, aannemen, dat Cremer het odium der verontwaardigde verbittering van al zijne geestverwanten op Deli zou hebben aangedurfd door maar dadelijk een ingrijpend onderzoek te gelasten (waarvan hij, schoon de thans gebleken feiten niet juist kennende, toch instinktmatig geen al te schitterend resultaat moet hebben {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} verwacht), zijne partij dus openlijk af te vallen en met streng uit den toga gestrekten arm te declameeren: amicus Plato, sed magis amica veritas? 1) Neen, men mag en moet aannemen dat minister Cremer, op de waarschuwingen van Van Kol in de 2de Kamer van 1898 tot 1900, en zelfs op aanduidingen van bepaalde feiten in de indische bladen, ter wille der groot-industrie op Sumatra's Oostkust partijdig is geweest, d.i. niet gedaan heeft wat hij had moeten doen: een streng onderzoek gelasten. Tegenover Van Kol is hij daarbij nog in 't bijzonder onbillijk te werk gegaan, door het telkens te doen voorkomen alsof die afgevaardigde zulke dingen maar zei om hem, Cremer, un mauvais quart d'heure te bezorgen of ‘den minister te vergasten op zijn jaarlijksche Deli-speech.’ Als Troelstra dus nu door vinnige heftigheid die tergende ironie jegens zijn partijgenoot heeft trachten te wreken, dan wekt dit bij ieder, die geen visschenbloed heeft, geen ergernis maar voldoening. Doch ook een andere verontschuldiging voor zijn niet handelen, die de heer Cremer, afgezien van den persoon des aanklagers, heeft te berde gebracht, houdt geen steek. Hij meende, zei hij, zich op de indische justitie en politie te kunnen verlaten. ‘Ik heb mij op 't standpunt gesteld - sprak hij 29 Nov. j.l. - dat het de plicht der indische regeering, van de indische justitie, politie en ambtenaren was om tegen dergelijke misbruiken te waken.’ En reeds op 23 Nov. 1900: ‘Ik stel justitie en politie in Indië hoog genoeg om wat het ook zij, waar het geldt emigratie of de behandeling van emigranten, krachtig op te treden wanneer de bepalingen worden overschreden en niet wordt gehandeld zooals het behoort. Bij mij zullen zij geen bescherming vinden, evenmin als bij de Indische Regeering, wanneer zij hun plicht in deze verzaken.’ Neen, dat ontbrak er nog maar aan, dat de minister en de gouv. generaal plichtverzakers beschermde! Maar de vraag is een andere, n.l. of uit den Haag geen onderzoek moet worden bevolen. En dan is de bewering van den heer Cremer, dat hij voldoende op de indische jnstitie en politie meende te mogen vertrouwen, al een zeer jammerlijke uitvlucht. Zoo hij {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} al niet de bepaalde schandalen op Deli kende, dit kon hij dan toch, als oud-Deliplanter, even goed en beter dan de oud-resident Kooreman of wie ook, weten, dat van afdoende politieen justitiecontrole op die ruim 100 ondernemingen nooit of te nimmer sprake is geweest. Ziehier het beeld dat op 8 Jan. 1901, toen de heer Cremer nog in volle ministerieele functie was (het kabinet Borgesius trad af 27 Juli 1901), de oud-resident Kooreman, ons in 't Indisch genootschap voor oogen stelde: Voor de Europeesche ondernemingen in Deli geldt tegenwoordig nog steeds de in den tijd der eerste pioniers in alles en voor het geheele land gevolgde regel: helpt en redt u zelven. De fraaie kaart van De Bussy ‘Landbouwondernemingen in de res. Oostkust v. Sumatra’, geeft aan hoe zoo goed als geheel Deli, Langkat en Serdang verdeeld zijn in aan elkaar grenzende concessiën, te zamen 108 in aantal. Daarin liggen verspreid, als krenten en reepen sucade in een koek, plekken en strooken, rond kampongs en langs rivieren, die gereserveerd zijn voor de daarop rechthebbende bevolking, die ze echter geenszins allen bewoont, noch bebouwt. De grenzen van die reserves zijn noch afgemeten, noch afgebakend. De eigenlijke kolonie van den ondernemer, dikwijls bewoond door 1400 personen, heeft geen enkel wettig aangesteld hoofd en zelden politie. Er is absoluut geen dagelijksch bestuurstoezicht. Want het inlandsche zelfbestuur bemoeit zich niet met de orde en tucht op de onderneming; de Chineesche werklieden staan quasi onder de officieren hunner natie, die op de hoofdplaatsen, dagreizen veraf, wonen. De overige werklui, ambachtslieden en handelaren, karvoerders, winkelhouders etc. etc. zijn Javanen, Bandjareezen, Bojan's en Klingen, die in 't geheel geen eigen hoofden hebben, en bestuurd worden, naar het heet, door de Europeesche ambtenaren, die ook al heel ver van de onderneming afwonen en hen dus niet besturen kunnen. In dezen stand van zaken heeft het Europeesche bestuur uit nooddwang moeten toelaten dat de Europeesche ondernemers zelf, met behulp van hun Europeesche assistenten en hun Chineesche, Javaansche en Klingaleesche tandils, de plaats innemen, die het kampongbestuur in andere streken vervult: het kampongbestuur, dat hier geheel ontbreekt. Het plegen van eigen richting is in Deli een adat geworden, die natuurlijk nog in de hand is gewerkt door den verren afstand van den Raad van Justitie, die over Deli jurisdictie heeft en die, tot groot ongerief der rechtzoekenden, gevestigd is te Batavia. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen de aanvulling van deze rechtspraak-leemte, het niet bestaan van een raad van justitie te Medan, heeft, zooals ten vorigen jare de heer van Limburg Stirum na een bezoek aan Sumatra's Oostkust verklaarde, de Plantersvereeniging zich verzet, zoodat er tot heden nog niet van is gekomen en eerst nu weder minister Idenburg, naar aanleiding van het rapport Remrev, de zaak overweegt. De planters worden dus blijkbaar niet nauwkeuriger op de vingers gekeken. Behalve de heer Kooreman weet overigens ieder ander, dat justitie en politie ter Sumatra's Oostkust voor een behoorlijke wering van misstanden ten eenemale onvoldoende zijn. Reeds de Javabode van 10 Juni 1898 behelsde een artikel, waarin mishandeling van vrouwen, het binden aan palen enz. werd aan 't licht gebracht. Ik zelf noemde op blz. 99 vlg. van mijne begin 1901 te Amsterdam geschrevene brochure ‘De ethische koers in de koloniale politiek,’ het onvoldoende toezicht op de behandeling der koelies bij ondernemingen in de buitenbezittingen een der groote tekortkomingen in regeeringszorg. Zulke aanwijzingen zouden onmogelijk zijn, indien dit alles niet was van algemeene bekendheid en minister Cremer dus wellicht de eenige man in Oost en West, die te dezen aanzien op de indische justitie en politie meende te mogen bouwen als op een rots. Ik wil dan ook deze gelegenheid te baat nemen om te herinneren, dat men niet moet meenen met Sumatra's Oostkust van dezen ‘misstand’ af te zijn. Overal, meer in 't bijzonder op mijnbouwondernemingen, laat de koelie-behandeling door gebrek aan regeeringstoezicht, zeer veel te wenschen over. Niet op Sumatra's Oostkust althans had betrekking het volgende, dat mij indertijd door een ooggetuige, zonder vermelding van namen, werd geschreven, en dat ook werd opgenomen op blz. 101-103 der bovengemelde brochure. ‘Na een vermoeiende reis is 't factuurtje werkvolk eindelijk aangekomen. De reispassen worden ingenomen, een gedienstige mandoer wijst hun hunne gemeenschappelijke woning. Het is een bamboegebouwtje, niet op palen, zooals andere in deze streek doch gelijk met den grond. Daarin wordt gekookt, geslapen, gegeten. Alles is potdicht, zonder eenige ventilatie. De koelies worden verplicht de rijst van de onderneming te {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} koopen. Vleesch krijgen ze niet. Verscheidene dagreizen van een bewoonde streek vinden ze ook geen warong om hun hart eens op te halen aan een stukje “ikan” (visch). Kippen zijn er wel, doch alleen voor den administrateur en de employé's. Welke koelie heeft f 2.50 om een kip te koopen van een of anderen hadji, die in dat artikel handelt? Als de dag van uitbetaling daar is, krijgen de menschen een luttel beetje in handen. De ondernemers zorgen er wel voor, het voorschot zoo spoedig mogelijk binnen te krijgen en de “hadji mandoer”, die den contractant geld leent, staat grijnzend aan de deur te wachten om onmiddelijk zijn duiten met den noodigen intrest terug te krijgen. De administrateur vindt dat alles goed en kijkt lachend naar de kerels die met beteuterde gezichten en ledige handen weer stil aan hun werk gaan! Dagelijks komt het voor dat er zieken zijn, niet zelden van honger, uit gebrek aan krachtig voedsel en door te weinig rust. Doch daarom bekommert zich de administrateur niet. Ziek! - Toch werken tot je er bij neervalt. De man gaat aan 't werk en zakt werkelijk eenige oogenblikken later in elkaar. Ik zag er een, die in de benauwde woonkeet, bezwangerd van vunzige dampen, lag te sterven, zonder dat iemand zich om hem bekommerde. De menschen zien er meest uitgeteerd en mager uit. Lusteloos doen ze hun werk van 's morgens zes tot 's avonds zes. Wee den man, die een oogenblik op een omgekapten boom een strootje zit te rooken. De mandoer heeft de bijzondere instruktie, flink gebruik te maken van zijn stok, hetgeen hij evenwel zelden doet, alleen dan als de “toewan besar” op het terrein is, want doet hij het in dat geval niet, dan neemt de “toewan” zelf zijn karwats om het baantje tijdelijk uit te oefenen. Och, laat de vent verr....was het antwoord van den administrateur, toen ik hem rapporteerde, dat er een met zware koortsen en zenuwtrekkingen op den grond in de keet lag - voor hem tien anderen. Over mijn voorstel om een apart bamboegebouw te maken voor de zieken werd luid gelachen. Deze chef was een Duitscher. Een warong op te richten waar gedroogd vleesch zou verkocht kunnen worden, was een even dol denkbeeld. 't Zijn toch geen dienstmeisjes!’ Tot zoover mijn briefschrijver, gewezen employé eener onderneming op Celebes, wien het niet - zooals evenzeer door den heer Cremer tot verontschuldiging van zijn stil zitten werd aangevoerd - kon zijn te doen om na zijn vertrek de lui eens te bekladden, daar hij mij geen enkelen naam noemde, noch van personen noch van plaatsen. Het geheel droeg den stempel van iemand, die door hetgeen hij had moeten aanzien {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} pijnlijk was getroffen en aan dit gevoel in een nieuwsblad (ik redigeerde toen de Locomotief) uiting gaf, om zoo mogelijk de aandacht der Regeering op de zaak te vestigen. Inderdaad zullen zulke aanwijzingen wel hebben bijgedragen tot den loffelijken maatregel van Gouv. Gen. Rooseboom om den ambtenaar voor Chineesche zaken Hoetink inspectiereizen te laten maken, maar het is er verre vandaan dat daarmede zou kunnen worden volstaan. Hoe kan de heer Hoetink, of iemand anders, al wist hij zich te vertiendubbelen, contrôle uitoefenen over talrijke ver uit elkaar liggende ondernemingen op Celebes, Borneo, de Molukken, de verschillende streken van Sumatra en andere, waar nijverheid wordt gedreven met behulp van vreemde Koelies? Wil de Regeering ontginning der Buitenbezittingen door concessies of toelating van concessies aan partikulieren, met zekere inkomsten voor de schatkist, dan moet hij ook den plicht der menschlijkheid aanvaarden om voor de behandeling der ongelukkigen die het zware werk doen, de toch reeds door gedwongen vertrek uit hun geboorteland geknakte levens, voldoende staatstoezicht aanstellen, d.i. inspecteurs op den voet zooals ik dat aangaf op blz. 103 der meer aangehaalde brochure van 1901: ‘Voor ieder complex ondernemingen, zóó vastgesteld dat uit een centrale standplaats iedere onderneming behoorlijk maandelijks is te bereizen, worde een inspecteur aangesteld, wien de boeken der administratie ter inzage moeten liggen en die zich met eigen oogen en ondervraging moet vergewissen, omtrent de arbeidstaak, de voeding, kleeding, verpleging, woning, ziektebehandeling, betaling, terugreis bij verstrijking van den termijn, in 't algemeen van humane behandeling der koelies, en sommige misbruiken, als winkelnering door tusschenpersonen der onderneming, uitbetaling niet in geld maar in bizondere penningen, die slechts in bevoorrechte en daarop agio nemende toko's kunnen worden uitbetaald, opiumverkoop door mandoers etc. etc. ten strengste moeten weren. Die inspecteurs moeten ruim bezoldigd worden en bij gebleken plichtsverzuim uit hunne betrekking ontslagen worden. Deze bezoldiging en alle verdere onkosten van het toezicht moeten niet komen ten laste der schatkist, maar kunnen m.i. het best worden gevonden door heffing van een hoofdgeld per koelie, te betalen door de ondernemingen, met strenge contrôle alweer dat het niet worde verhaald op de arbeidsloonen.’ {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor misbruiken en afzetterijen bij de werving, voor zoover die in Indië geschiedt, moet natuurlijk tevens worden zorg gedragen (de tegenwoordige regeering deed te dien aanzien door de reis van Majoor Wiersma naar Britsch-Indië en diens later toezicht op de werving in Midden-Java reeds een goeden stap), en voorts de koelie-ordonnantie verscherpt, wat betreft de strafbepalingen tegen inhumane behandeling van het werkvolk. Want, zooals men uit bovenstaande correspondentie kan zien en trouwens genoeg bekend is, het bestaan der koelies wordt niet slechts onduldbaar gemaakt door afschuwelijkheden als beschreven in de requisitoiren tot rechtsingang van den Off. van Justitie en Deli-rapporteur Remrev, medegedeeld in Van den Brand's brochure ‘De praktijk der koelie-ordonnantie (geeseling tot bloedens toe van twee vrouwen, daarna hare vastbinding dichtbij den openbaren weg, spiernaakt, wijdbeens en de schaamdeelen ingewreven met fijn gestooten spaansche peper, ongeveer 12 uur lang; ten doode toe ranselen, met kettingen aan palen binden zoodat staan en liggen onmogelijk werd, in de zon blakeren, aan de teugels van een rijpaard gebonden een uur lang in draf meê voortsleuren en spitsroeden laten loopen van gedeserteerde en weer opgepakte koelies), maar ook door duurzame onmenschelijke behandeling van gezonden en zieken, walgelijke door uitwerpselen verpeste krotten voor hospitalen en cachotten, opzweping van doodzieken tot arbeid, afzetterij door winkelnering en voorschotten met hooge renten, gedwongen prostitutie van de vrouwen, etc., etc., etc. Waarlijk, terecht mocht de Heer Troelstra spreken van het reinigen van een Augias-stal, niet slechts op Deli echter maar ook elders op de Buiten-bezittingen waar wordt gewerkt met vreemde arbeiders - evenals op Deli dan weer (de verzekering ten deze van Minister Idenburg is m.i. volkomen gerechtvaardigd) met groot verschil in moraliteit tusschen de eene onderneming en de andere. De overwegende invloed, dien de administratieur op de resultaten eener onderneming heeft, wordt in Indië uitgesproken in het gevleugelde woord: er zijn geen slechte zaken, et zijn alleen slechte personen. Welnu, dit woord geldt zoowel voor de finantieele als moreele aangelegenheden. Een braaf administrateur - en goddank zijn er die - zal zijne koelies humaan behandelen, en de zaken zullen er zeker niet slechter door gaan. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Om terug te keeren tot den heer Cremer: ik zei dan dat zijne verontschuldiging van te hebben stil gezeten wijl hij meende voldoende te kunnen bouwen op de indische justitie en politie ten eenenmale onaannemelijk is. Door het vorenstaande meen ik dit te hebben bewezen. Wanneer niet slechts oud-residenten, maar ik en ieder en ander blijken te weten, en gedeeltelijk in het openbaar meedeelden, dat noch op Sumatra's Oostkust, noch ergens elders waar ondernemingen met vreemde arbeiders werken, justitie en politie ook maar in de verte voldoende zijn om een menschelijke behandeling van het werkvolk te verzekeren, dan is het een al te vrijmoedig getrokken wissel op de goedgeloovigheid van het publiek, te verklaren dat men als minister van Koloniën, oud-administrateur van zulke ondernemingen, oud-voorzitter der vereeniging van nagenoeg alle planters dier ondernemingen, deze ongenoegzaamheid (om niet te spreken van plichtsverzaking of laakbare meegaandheid) der indische justitie en politie niet zou hebben gekend. De slotsom dus van het op 29 en 30 November in de Tweede Kamer gevoerde debat kan m.i. geen andere zijn, dan dat de heer Cremer in de zaak der Oost-Sumatra koeli-schandalen werkelijk een tekort aan karakter heeft getoond. Tekort als minister door, als Deli-man, onder niet steekhoudende voorwendsels de oogen te sluiten voor klachten, die sinds jaren door het algemeene gerucht werden bevestigd. Tekort als Kamerlid door dit stil zitten, nu de bom is gebarsten, te verklaren met eene onwetendheid omtrent Indische, speciaal Delische, zaken en dingen, die voor ieder nuchter verstand onaannemelijk is en wier aanvaarding voor den heer Cremer zelf onwenschelijk zou zijn, daar zij een gebrek aan scherpzinnigheid en alledaagsche kennis 'zou verraden, grooter dan in een staatsman van eenige beteekenis mag worden toegelaten. De heer Troelstra viel dus in deze zaak (men bedenke wel dat in vele andere opzichten de heer Cremer een uitmuntend karakter kan hebben, beter dan de heer Troelstra of gij en ik, die hem ten deze veroordeelen) m.i. terecht het karakter van den heer Cremer aan. Mocht hem nu daartoe het recht worden betwist, zooals de heer Cremer deed door te zeggen dat hij om die reden maar weinig zou antwoorden, zooals de heer Troelstra {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf bijna deed door op 30 November te verklaren: ‘Ik ben mij niet bewust het karakter van den heer Cremer in debat gebracht te hebben’ (Handelingen blz. 328), en zooals ten slotte de Nieuwe Rott. Courant van 1 Dec. nog eens dunnetjes overdeed door ironisch te schrijven: ‘Wij willen dit gaarne op de verzekering van den spreker aannemen; dat wij het een oogenblik anders inzagen, ligt zeker aan onze “burgerlijke” wijze van zien.’? Mijns inziens allerminst. Het karakter van den Staatsman is niet af te scheiden van zijne handelingen. Vooral waar op een staatsman, wegens daden of tekortkomingen, een heftige persoonlijke aanval wordt gedaan, kan dit niet omgaan buiten zijn karakter. Allerminst wanneer men zelfs den minsten twijfel aan de geloofwaardigheid van iemands woorden voor een aanval op zijn karakter zou willen verslijten. Waar zou het heen met het recht van debat en repliek, wanneer men, aan de waarheid eener verklaring van den tegenstander twijfelende, dit niet ronduit zou mogen zeggen! Wordt dan de heer van Kol in zijne akten van beschuldiging door de kapitalistische afgevaardigden geloofd, of wordt hem daarentegen niet meermalen overdrijving of het roeren der Turksche partijtrom verweten? Wordt door één enkelen anticlericaal (wellicht zelfs door verscheidene ministerieelen) minister Kuyper geloofd, wanneer hij beweert door christendeugd te worden gedreven om op te komen voor de kleine luijden? Zou men hem dan niet mogen toevoegen: Mijnheer, uwe christendeugd is slechts schijndeugd, want door liefde voor macht en grootheid zijt gij juist de zaak van den bezitlooze ontrouw geworden? Maar ook buiten deze meer beperkte grens der geloofwaardigheid van al wat een kamerredenaar gelieft te beweren, mag en moet het karakter van den staatsman object van aanval en verdediging uitmaken. Ik stelde het, in den aanvang van dit opstel, naast bekwaamheid, als een eventueel vereischte voor de benoeming tot hooge ambten. Welnu, dan moet het ook even vrij als de bekwaamheid in debat mogen worden gebracht. Een minister of afgevaardigde moet niet zoo spoedig op zijn teentjes zijn getrapt, wanneer een tegenstander de geloofwaardigheid zijner woorden, in 't algemeen wat hij zijn ‘karakter’ {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} gelieft te noemen, aanvalt. Dit zou een al te gemakkelijk voorwendsel worden om zich aan de verantwoordelijkheid voor zijne daden of woorden te onttrekken. Men moet zijn karakter en zijne verklaringen verdedigen, niet ze buiten schot stellen. De heer Troelstra had dan ook m.i. flinker gehandeld door in zijn dupliek rondweg te verklaren: Zeker, mijnheer de Voorzitter, ik heb het karakter van den heer Cremer aangetast, maar ik had daartoe het volste recht, want niet minder dan bekwaamheid moet karakter den staatsman maken, en ook dat karakter behoort dus bloot te staan aan de vuurproef van aanval en verdediging. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, Menschen en Stroomingen Henriëtte Roland Holst in De Nieuwe Tijd ‘En is dit nu,’ - mocht ik vragen toen ik het opstel van Henriëtte Holst Een Halfslachtig Standpunt gelezen had - ‘is dit nu het wapen waarmee die dichteres een beweging tracht te dooden die haarzelf heeft voortgebracht?’ In 1897 kwam uit dienzelfden hoek van de Nieuwe-Tijd-schrijvers Herman Gorter, die het niet verkroppen kon dat een nederlandsch dichter weigerde in de eerste plaats een ‘ekonoom’ te zijn. Ook door hem werden voor ‘burgerlijk’ uitgekreten allen die zoomin als eenig ander het marxistisch stelsel wilden aanvaarden als kern van hun doen en denken. En toen zijn drift machteloos afstiet van onze levenskrachtige overtuiging, en onze poëzie alleen door haar bestaan het antwoord gaf op zijn verloochening, - toen is het jarenlang stil geweest. Kan Henriëtte Holst mij doen hooren wie het was die in 1899 weer tot ons kwam? Wie het was die geen heul had gevonden bij het poëzie-verloochenend denkbeelden-fanatisme van haar medestander, en in Het Tweemaandelijksch Tijdschrijft de gedichten plaatste die uit haar hart geweld waren en niet uit haar hoofd? De dichteres van De Nieuwe Geboort was het, teruggekomen van haar verwachting dat uit spinozistisch of marxistisch gestelsel nieuwe dichterlijkheid zou voortkomen, de dichteres van De Nieuwe Geboort, aan het hart geraakt door den schoonheidsstroom die hier en daar in Europa dichters doorgolfde en schoonheid schiep in hun verbeeldingen. Die terugkeer is een gulle en dichterlijke daad geweest, en terecht kwam zij waar zij in waarheid thuis hoorde, omdat {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} ook háár poëzie geen andere was dan de onze, geen andere dan alle waarachtig-levende, namelijk eene die werkelijkheid in zich droeg, eene die werkelijkheid was. Niet of gij het eene denkt of het andere, maar of uw denken werkelijkheid, dat is waarheid, dat is schoonheid is, achten wij van beteekenis, en schoone gedichten hebben gemeenschap met elkander in die schoonheid zelf. Toch was er nog een tweede reden waarom de verzen van Henriëtte Holst bij ons behoorden, en niet elders. Zij waren namelijk niet enkel als schoon, maar ook door hun karakter verwant aan ons. Tegelijk weemoedig en levenskrachtig zochten zij in landschap en herinnering, in menschenleven en gedachte hun beeld en hun bespiegeling, en zij toonden die in vormen, die van de onze in niets afweken. Waar lag het onderscheid? - Ten eerste in de levenssfeer die zij bestreek, in haar andere woonplaats, andere indrukken, andere omgang en ervaringen, - daarin ook dat zij een vrouw was en een werkkring had. Dat was goed: zulk onderscheid bestaat tusschen alle dichters. Ten tweede - en dat was het verkeerde - in een rest van stelselzucht. Een vlaamsch dichter heeft er al eens op gewezen dat het niet noodig was, wanneer moed of weemoed in het beeld van landschap of lotgeval waren uitgesproken, daaraan een verwijzing te verbinden naar het Eene Noodige. Het Eene Noodige was in dit geval het marxistische, en de dichteres deed goed dat zij het in haar beste gedichten achterhield. Maar ook als zij het aanbracht was het niets dan een gedachterest. Het gedicht dreef op een gevoel dat ons allen eigen is, en ook in zijn vormen, ook als kunstwerk, was het niets dan wat ons gemeenzaam was. Hoe gelukkig was ik toen die verzen kwamen. Hoe vroolijk heb ik ze begroet en mij verheugd dat ook uit dit andere leven de poëzie bij ons bloemen toog. Maar nu? - Juist dat wat het minste was, wat wel tot partijdaad, maar niet tot dichterlijkheid bezielen kan, heeft zich sterk gemaakt, heeft zich opgericht, en de partijgangster is het die nog ééns, en nu met beredeneerde vijandigheid, de dichteres in haar bestrijdt. De dichteres in haarzelf, zeg ik. Want dit is het juist wat {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} mij droevig stemt. Niet wij, die de poëzie méér lief hebben dan iets anders en door geen enkele vijandigheid kunnen worden afgeschrikt van Haar te dienen, - maar zijzelf wordt getroffen door dien vijand die in haar geboren is: zij vermoordt zich zooals Gorter zich heeft vermoord. Ik kan niet nalaten, nu de daad eenmaal bedreven is, haar te beantwoorden. Henriëtte Holst zij gerust: het zijn maar woorden waarmee ik haar kastijden wil. Van het opnemen van een handschoen kan evenmin sprake zijn als van een verdediging. Verdediging behoeft daarom niet, omdat evenals die van Gorter ook deze aanval te laat kwam om doel te treffen. Die van Gorter kwam toen de strijd en de aarzeling van de jaren na '90 overwonnen waren, toen hier zoowel als elders in Europa, de poëzie weer haar vlucht nam en Het Tweemaandelijksch Tijdschrift gevestigd was. Deze tweede komt nu èn dat tijdschrift èn De XXe Eeuw hun belofte vervuld hebben, en zij werkelijk geweest zijn wat zij beloofden te zullen wezen: de Spiegel van onzen Tijd. Leg maar naast elkander van welk tijdschrift ge wilt de laatste tien jaargangen, en zie in welke een levensbeeld gegeven is, een beeld van het leven zooals die jaren het waren, een beeld van het leven zooals het eeuwig-waar is. Niet op zichzelf, maar in hun gezamenheid, zijn de opstellen en gedichten van ons nu geeindigd tijdschrift een levensbeeld dat een tijdsbeeld tevens is, en niet aan u is het te vragen: Waar is het beeld van het leven dat gij geven zoudt? maar aan mij om te zeggen: Hebt ge het niet gezien? - Verdediging is niet noodig, maar ook niet het opnemen van een handschoen. Indien al toegeworpen, deze strijderes is te roekeloos-slecht bewapend dan dat ik het wagen zou haar aantevallen. Blijft alleen de kastijding van mijn wederwoord. Ik zal u zeggen, Henriëtte Holst, wat ge gedaan hebt, en dat zal uw kastijding zijn. Gij hebt - ik zei het u in mijn aanhef al - getracht de beweging te schaden die u heeft voortgebracht, en gij hebt dat gedaan met zulke wapenen dat een waardig strijder ze u niet dan met deernis hanteeren ziet. Want dat gij die beweging loochent, en ons tijdschrift niet {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ziet als haar uiting, en ontkent dat-Poëzie en Geest door dat tijdschrift een eenheid bleken over alle strijdenden, dat is tegenover het feit van ons bestaan al die jaren een houding, dermate krachteloos, dat ge ze waarlijk wel met bewijzen ondersteunen moogt. En ge zoekt ook bewijzen. Maar welke? Dat niet alle goede schrijvers van Nederland al hun werk in De XXe Eeuw plaatsten. Gelooft ge dat alle toenmaligen het in zijn besten tijd in De Gids deden; en wanneer gij het beeld van die jaren kennen wilt, in welk tijdschrift zoekt gij het dan anders dan in De Gids? - Maar De Gids, zegt ge - en nu is er sprake van De Gids van heden - De Gids heeft een zeer modernen dichter onder zijn schrijvers, en heeft zich vernieuwd door infusie van jong vlaamsch bloed en heeft recensies die gevoel ademen voor revolutionnaire pogingen. Schaamt gij u niet? Omdat De Gids verzen van Boutens opneemt en één bijdrage van Streuvels ontvangen heeft en in de kronieken van Scharten-Antink een aanprijzing van Gorter en Adama van Scheltema plaatste, - daarom is De Gids nu goed? - Ik geloof wel dat dit laatste uw reden is, en hiermee onthult ge wat u gedreven heeft: partij-ijver en niet dichterschap. Gij zijt op een slechten weg geraakt. Gij meent dat er geen andere deugd bestaat dan lid van uw partij te zijn, en gij brengt de manieren van de politiek over in uw bespreking van letterkundige toestanden. ‘Gij zijt mijn vriend’ zegt een vernuftig fransch schrijver, ‘maar gij zijt mijn politieke tegenstander en dus is het niet mogelijk dat ge iets goeds bezit’. Gij doet zoo tegenover letterkundigen, en ge doet erger. Niet enkel dat gij uit partij-ijver en partij-gevleidheid uw dichterlijke vrienden en vroegere medestanders in den rug valt, dat gij u verbindt met hun en uw vijanden, dat gij tegen hen juist die argumenten aanvoert die het letterkundig gepeupel dagelijks in den mond heeft, gij die beter weet, - niet enkel dus dat gij uit partij-ijver en partij-gevleidheid verraad pleegt aan de gemeenschap die u heeft grootgebracht, aan de beweging die u gedreven heeft, en buiten wier banen gij, dichteres, nooit te gaan vermocht, en nooit te gaan vermogen zult, - maar bovendien hebt gij de manieren van de politiek - ik meen haar slechtste - op die wijze overgebracht in uw letterkundige bespreking dat gij geen andere verklaring over {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt voor het doen van uw mededichters dan deze lage: dat zij het om het voordeel doen. Ik verzoek u te bedenken dat niet gij maar ik de rol van kastijder speel en dat ge dit aan uzelf te danken hebt. Wanneer gij zegt dat medewerkers van den meest verschillenden aanleg door mij gevraagd worden om het publiek te bevredigen, dan liegt gij en ge weet dat gij liegt. Wanneer gij doet of ik aandrang gebruik om ook de niet bij mij behoorende schrijvers te overreden dat zij meewerken, dan misleidt gij en ge weet dat ge misleidt. Gij weet dat ik zorg gedragen heb, door oordeelvellingen in mijn tijdschrift, lang van tevoren, dat tal van voornaamste medewerkers wisten wat tot hen mijn verhouding was. Gij weet dat schrijvers aan wier arbeid en meeningen ik geen waarde kon toekennen voor onze beweging, door mij niet werden gevraagd. En nu gij het zóó duidelijk gemaakt hebt dat niet dichterlijke wijsheid, maar onedele partij-drift de oorzaak van uw schrijven geweest is, nu vraag ik me af: of niet juist de openhartigheid van mijn oordeel over dezen en mijn afweren van genen u tot uw aanval heeft aangezet? Juist niet zooals ge zegt: mijn belangzucht, maar de oprechtheid van mijn uitspraak heeft u gekwetst en u geprikkeld tot uw dwaasheden. Want dwaasheden, vrouwelijke dwaasheden zijn het: zóó luchthartig en lichtzinnig eerst te verwerpen wat ge hebt aangebeden, daarna te zoeken wat ge verworpen hebt, om eindelijk andermaal te verwerpen wat ge voor de tweede maal hadt gezocht. Gij, niet op een ‘halfslachtig standpunt’ staande, maar twee-slachtige vrouw, hebt uw spel gespeeld met dat wat u zoo goed als ons heilig had moeten zijn. Wat wilt ge dat wij daartegenover anders doen dan dat wij u het feit van uw veranderziekte voorhouden? Pol de Mont's bloemlezing Gij meent dat een bloemlezing een beeld van de doorgelezen gedichten geeft? - Gij vergist u: Ze geeft een beeld van {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} den smaak van haar saamsteller. Geloof vrij dat het waar is wat van den Bijbel gezegd wordt: dat elke ketter er zijn letter heeft. En evenzoo maakt uit den bijbel van onze poëzie ieder zich zijn eigen bloemlezing. Zonder twijfel zou het paradoxaal zijn te beweren dat Pol de Mont's Verzen van Noord- en Zuid-Nederlandsche Dichters een uiting van Pol de Mont is op dezelfde wijze als b.v. een bundel van zijn eigen gedichten dat zijn zou: zij is namelijk geen uiting van den scheppenden, maar van den genietenden schrijver; doch dit laatste, uitdrukking van zijn kiezende liefde, van zijn smaak in één woord, is ze dan toch; en het kan niet anders of de dichters die zich uit deze bladen aan u vertoonen, zijn alle onder de wet van Pol de Mont's smaak gesteld, ververtoonen zich zóó als hij ze het liefst wil zien. Het boek is de tweede druk van Sedert Potgieters Dood en heeft behalve dien fraaien titel vrij wat minder-fraaie gedichten ingeboet. In de plaats daarvan kwam een keus uit Gezelle en een toegift van enkele jongeren. Vooral door het ontbreken van een belangrijk aantal middelmatige gedichten overtreft deze druk den vorigen. Het is nu ten minste mogelijk het betere te overzien zonder door het slechtere te veel gestoord te worden. Een keus uit Guido Gezelle. Dit is een duidelijke poging voordeel te trekken uit de ingenomenheid die het publiek voor dien dichter heeft opgevat. Bij het verschijnen van den eersten druk bestond Gezelle ook en daar zijn beste verzen na den dood van Potgieter geschreven zijn was er toen voor zijn uitsluiting geen reden die nu niet evenzeer gelden zou. Maar na dien tijd is hij bekend gewoden en de lezer verlangt dat hij aanwezig zij. Hij is er dan ook, doch op zulk een wijs dat wel de hem altijd eigene deugd doorschijnt, maar te weinig zijn, zeldzamer, voortreffelijkheid uitblinkt. En toch is hij de dichter van wien, voor enkele jaren, een kleine keus uit zijn gedichten volstond om hem door de keurigsten te doen bewonderen. Mr. Gentil Theodoor Antheunis hoort tot de dichters die men aan een eenvoudig lied door vlaamschen mond gezongen beter kennen kan dan aan het hier gegevene. Anders is het met Wazenaar (Dr. Amand de Vos). Bij {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn doorgaans retorische, hoewel krachtige verzen herkende ik met vreugde de enkele goede die hij geschreven heeft, met name de drie vóór jaren door mij bewonderde op de tweehonderd geslachte Ashanti-meisjes: O waar 't mijn rouwend wrekend vers gegund, Uw lieve groep, gekist met balsemgeur, In wit asbest van poëzie te bergen.... Op hem volgt Willem Levinus Penning (M. Coens), onze beminde oudere, die hier vooral als wat hij mede is: een jongere zoon van Staring, zich kennen doet. De aangename woorden-val - veel meer is het niet - van Hugo Nestor Verriest komt het best uit in Avondstilte, dat vroeger, meen ik, in Van Nu en Straks gestaan heeft. Als Marie Boddaert, Mr. Van Loghem (Fiore della Neve) en P.A.M. Boele van Hensbroek er uitgelicht werden zou de nu volgende groep zich beter voordoen. De geheel onvoldoende proeven van den laatste, Fiores enkel-uiterlijke gladheid, en het oppervlakkig kleurgeschilfer van de eerstgenoemde, voegen geen trek toe aan het beeld van onze dichterlijke ontwikkeling in die jaren. Dat doet wel Marcellus Emants, die door zijn krachtige jamben werkelijk nieuwe mogelijkheden schiep waarvan we altijd nog hopen dat ze rijker zullen worden uitgebuit. Dat doet evenzeer Joan Winkler Prins, die muzikaal en schilderend, later ook wijsgeerig, een eigen stof in persoonlijke vormen bracht: een deugdelijk aangelegde natuur met volstrekte kunstenaarseigenschappen, die uit de hier saamgebrachte gedichten van velerhande bouw goed te kennen is. En, hoewel minder, doet het ook de vroeggestorven Frederik Leonardus Hemkes, van wien enkele gedichten in een eigen geheimzinnig licht staan, doods-schaduw over zijn jeugdbloei. Victor Alexis de la Montagne, wiens fijne frischheid soms aan Jacques Perk denken doet, laat aan kracht en breedheid te wenschen; en bij W.G. van Nouhuys (Waalner) is het te bejammeren dat een oprecht kunstenaarsstreven klaarblijkelijk niet tot rijpheid kwam. Forsch en onmiddelijk raak zet Albrecht Rodenbach in met {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn aanhef van Waarheid. De toonvolheid die bij al de goede west-vlaamsche dichters en schrijvers samengaat met een onverfijnde, laat ik zeggen een gezonden, en daardoor meestal persoonlijke, dat is eigenaardige, opvatting en behandeling van de werkelijkheids-vormen, die toonvolheid en die macht over de werkelijkheid zijn in den jongen Rodenbach tot krachtige uiting gekomen; maar, vroeg gestorven, gaf hij ons van zijn wezen wel de schets maar niet de schildering. Schraler is Pol de Mont, naar het beeld dat hij hier van zichzelf geeft. Er is hem een oppervlakkige vlugheid eigen die, zoodra hij zich geheel bezit, sierlijk en toch niet zonder kracht is, en die hem vergunt, glijdend en toch niet uitglijdend, zich tusschen allerlei werkelijkheid te bewegen en er het zijne van te nemen. Er is niet gemoedsdiepte en niet lichamelijkheid van verbeeldingen, maar er is virtuositeit van teekening en taalvermogen in zijn gedichten, waarvan vooral Ballerinen opmerkelijk is. Dieper van gemoed is Hélène Lapidoth Swarth die niet zonder zin tusschen Pol de Mont en Kloos in staat. Door haar taal immers is zij meer aan den eersten, door haar aandoeningen aan den tweeden verwant. Ik zou een grootere keus uit haar sonnetten gewenscht hebben. Willem Kloos is er met een ruime keus en Jacques Perk met een kleine. Tusschen den laatsten en Frederik van Eeden staat de in haar soort zeer volkomen dichteres Augusta Peaux; er brandt in haar kleine verzen een sprank van dat kunstenaars-goud dat in alle tijden zijn waarde houdt. Uit Van Eedens gedichten een lezing die noch hun eerste noch hun laatste periode kennen doet: alleen Ellen en De Broeders namelijk. Edward Bernard Koster verschijnt als zuiver type van jongeren die het eens gebrachte met smaak en niet zonder talent voortzetten; hoewel weinig oorspronkelijk kan er een reden zijn om hun werk in een bloemlezing als deze niet uittelaten. Prosper van Langendonck, de brabantsche dichter, wiens ruime aanleg en bewogen gemoed hem altijd weer groote en gevoelde verzen deden schrijven, die meermalen tot breedgebouwde gedichten werden. Het spijt mij dat, uit den eersten {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} druk, Schepping verdwenen is; maar het troost me dat andere, en daaronder Op de Hoogte, dat vroeger in De XXe Eeuw stond, ervoor in de plaats kwamen. Uit de verzen van Louis Couperus is het goed dat een proeve werd genomen die zien laat hoe deze schrijver zijn liefde voor keur van woorden vroeger aan het vormen van kunstige verzen wijdde. Van Gorters Mei en Gorters Verzen is er juist genoeg om een blik te krijgen op den jongen dichter van lang geleden. En zoo zie ik ook mijzelf, Albert Verwey, met mijn jongelingsvoorkomen, en niet meer dan een vingerwijzing waar de man heen zou gaan. De fragmenten uit Bragi van I.B. Schepers die niet hadden moeten geplaatst worden, voorbijgaand, groet ik in de schoone verzen van Hendrik Jan Boeken de laatste wuivende trossen van den bloei dien wij in onze jeugd waarnamen. De jongeren die volgen, zijn een nieuw geslacht. A. Hegenscheidt, G.C. van 't Hoog, Edmond van Offel, August Vermeylen, Carel Scharten, Victor de Meyere, J. Reddingius, André Jolles, Lucie Broedelet, René de Clercq en K. van de Woestijne zijn opgenomen. Indien er in dit dozijn, inplaats van elf, dertien gingen, - indien de helft ervan was weggelaten, - indien het was aangevuld tot het dubbele, - er zou altijd onrechtvaardigheid zijn tegenover toegelatenen, zoowel als afgewezenen, tegenover de lezers en tegenover de literatuur. Wijzer ware het geweest, dunkt me, de na een zeker jaar verschenenen vooraf uittesluiten. Of beter - de grondlijnen van het beeld dat men ontwerpen ging zoo te trekken, dat het opnemen van den een even onvermijdelijk werd als het buitensluiten van den ander. Niet zonder oorzaak verwees ik in het begin van dit schrijven den lezer die een beeld van onze poëzie verwachtte, naar den smaak van den beelder. Pol de Mont zegt zelf in zijn Voorwoord dat het hem om dit beeld te doen was. Hij schetst er zelfs vooruit het beloop van: de dichters van tusschen '80 en '90, voorafgegaan door enkele vroegeren, gevolgd door enkele lateren. Maar nu nog zelfs, nu zulk een groot aantal dichters en gedichten uit den tweeden druk geweerd werden, is de teekening van zijn beeld onzeker. En de oorzaak {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} van die onzekerheid ligt in de onzekerheid van zijn smaak. Onzekerheid van smaak die allereerst daardoor uitkomt dat hij minderwaardige gedichten als bouwstoffen tot zijn beeld heeft toegelaten, maar dan ook hierdoor dat hij de beteekenis van de goede gedichten, hun verhouding namelijk tot de hoofdlijnen van zijn beeld, blijkt te hebben misverstaan. Hij wil een beeld ontwerpen van de noord- en zuid-nederlandsche dichtkunst, met als middenpunt de Nieuwe-Gidsdichters. Heeft hij zich afgevraagd of dit mogelijk was? Ja, zal hij antwoorden, want, al sprak ik dat niet uit, die groep is niet de Nieuwe-Gids-dichters enkel: die reiken er de hand aan de half-hollandsche half-vlaamsche dichteres die Hélène Swarth is en deze aan den vlaamschen dichter Pol de Mont. Het is de vraag of deze tezaamstelling in het noorden zou worden toegegeven; maar zeker is dat ze niet in het zuiden zou worden erkend. Daar vormde de west-vlaamsche groep een inheemsch en natuurlijk middelpunt, waarnaar jongeren uit de andere gewesten heenzagen. Toen het hoofd van die groep, Guido Gezelle, hier nog niet bekend was, kon het mogelijk zijn enkele van haar leden in te schakelen tusschen noord- en zuid-nederlanders - en dat is het opzet van den eersten druk geweest, - maar nu zij in haar geheel zichtbaar is, blijkt het wel dat zij in het beeld van Pol de Mont niet thuis behoort. Wij mogen het, als Nederlanders, streelend vinden dat de antwerpsche dichter een eenheid van noord en zuid tot stand bracht, die weinig oorspronkelijkheid liet aan het laatste, toch is het onze plicht te erkennen dat die eenheid zóó niet bestaat. De West-Vlamingen zijn een oorspronkelijke groep, zonder twijfel een tak die verbonden is met den nederlandschen volksstam, maar een twijg die eigen-gewassen is. Wil men dus de noord- en zuid-nederlandsche dichtkunst sints 1875 in haar geheel afbeelden, dan moeten de lijnen veranderen. Er moet in den smaak van den beelder zekerheid van onderscheiden zijn. Hij moet het autochtone weten te onderkennen van het afgeleide. Hij moet twee - en misschien meer - middelpunten aannemen die aantrekken en afstooten. Hij moet weten wat in de eene en wat in de andere sfeer thuis hoort en hij moet weigeren wat door de eene zoowel als door de andere uitgeworpen werd. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee bloemlezingen dus eigenlijk; of een bloemlezing in verschillende geledingen. Ik geloof inderdaad dat dit laatste het geval moest zijn. Ook van de jongeren, wier begunstigd elftal nu zoo zielig op een hoop staat, zou het dan dadelijk blijken waar elk moest worden ingevoegd. Teekeningen van S. Jessurun de Mesquita 1) Er is een schoonheid die wij graag beschouwen Als stilte en duister onzen zin verdooft; Dan komen vormen die zich lijdzaam vouwen En oogwit groot uit een onzichtbaar hoofd. Dan zijn de lijnen van ons netvlies vrouwen En vonken spatten tot een garf geschoofd, En 't gruwen van de stilt doet trekken rouwen In onrust en een hemel wordt gekloofd. En wat in ons aan angst en zorg mag ijzen Bezielt een wereld van verwormd gebroed, En zwart wordt helsch en lichte vlekken grijzen En een gelaat lekt met misvormden snoet; En wreed nauwkeurig teek'nen zich gepeizen Met stift van schauw, die 't licht eerst neev'len doet. Deze regels, bevatten van Mesquita's teekeningen niet een beschrijving, maar wel het gevoel waaruit ze zijn voortgekomen. Die teekeningen namelijk zijn vizioenen van de duisternis, niet bedacht, maar geworden uit nachtzwart en muurwit, uit schaduwvlekken en schimmige voorwerpen, uit de trillingen van het netvlies, de kronkelingen van het bloed, de onrust, de angst en de benauwing die eigen aan het leven in 't donker zijn. Want het donkere leven is dit tevens, ons eigen aan zichzelf overgelaten leven dat ook aan zijn gedachten geen uitweg weet. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet al deze teekeningen zijn zoo. Verscheidene ervan zelfs zijn niet anders dan knappe satirieke schetsen: de bewustheid die zich met dit gewoel van de duisternis bemoeien gaat. Maar bij de goede kan men niet aarzelen: dit zijn vizioenen, in hun redelooze noodzakelijkheid. De geknielde priester is zoo, met den open muil en het verdraaide oog en de opgeheven armen en handen, als van een watten pop, volkomen misteekend. De twee rijen van witte priesterhoofden zijn zoo, het voorste drietal beaat slapend, naar omlaag, het viertal erachter fel wakend, naar omhoog gaand. Als men de oogen half sluit kan men zich verbeelden in het duister grillige witte voorwerpen te zien waarin men zich gezichten droomt. Het uitdrukking gevende is hierin zoo onberedeneerd, zoo uit een op zekere wijs gevormd en gestemd innerlijk onwillekeurig opkomend, dat men vooral niet wil zoeken naar een uitlegging, maar zijn best doet dezen droomtoestand zoo dicht mogelijk nabij te komen. Er is een zwarte weg, inktzwart, dle bochtig langs een witten muur stijgt. In den muur aan 't hooger eind een tralievenster. Een paar stijve, witte voorwerpen: witte beenen, grauwe buizen, handen naar achter met dolken erin vastgeklemd, de koppen als doggen strak naar dat raam gericht. Zijn het moordenaars? Wat voor monster met breeden bek en platten kop grauwt achter die tralies? Is het hun slachtoffer? - Dit is alles zoo vaag aangeduid: een zwarte weg, een witte muur - was er nog wel wat anders dan een stijf houterig voorwerp dat daar staan bleef in de schemering?... Nog een enkele om ermee te eindigen. Twee lange sluike gestalten, met naar voren gevouwen handen. Eironde hoofdjes schuin op den romp, met tranenstortende spleetoogen en open huilmonden. En voor hen rijzen op, half uit den grond, met lange halzen en begeerig-goedwillige gezichten, deernisgeil, - zijn het vrouwen? - Zeker is, dat een stemming, schrijnend, weerzinwekkend, haast walgelijk, iets van leed en van lust, van lokking die afstoot en pijn die gemeen is, hier een uiting gevonden heeft, een uiting, redeloos noodzakelijk. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Het beschrijven geeft van zulke teekeningen altijd heel weinig weer. Het gedicht geeft het gevoel maar zonder de vormen. Beiden, hoop ik, mogen den lezer die in de meest verschillende openbaringen van ons innerlijk leven belangstelt, aanlokken om aan de reproducties de teekeningen zelf te verstaan. Albert Verwey. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine Johannes Tweede deel Door Frederik van Eeden. V - ‘Wel, wel, jongeheer!’ zei Daatje de oude meid, terwijl ze de heete beddepan tusschen de frissche linnen lakens stak, ‘daar bent u nou waarentig nog gezegend afgekomen. Dat is zooveel as uit 't vagevuur in 't paradijs. Van dat vuile volk bij onze juffrouw. Dat is ook een fortuintje, nou! nou!’ - Vochtige lakens zijn ongezond, zelfs in den heeten zomer en Daatje was door haar meesteres zeer stipt gedrild in zorgvuldigheid voor gasten. Daatje droeg een sneeuwwitte kornet en een paarse katoenen japon. Ze had een gerimpeld gezicht en nog veel gerimpelder armen en handen. Zij was een verbazend langen tijd, misschien wel veertig jaren, bij tante Seréna in dienst geweest, en liet niet na, Johannes goed duidelijk te maken welk een voortreffelijk wezen zijn tante was. Altijd hupsch en vriendelijk, altijd hulpvaardig, een zegen voor arme menschen, een toevlucht voor ieder uit de buurt, door al wie haar kenden op de handen gedragen, en vroom als een engel. - ‘Een veranderd mensch,’ zei Daatje, ‘ja, ja! een echt veranderd mensch. Vraag maar wie je wilt, zooals zij leven er niet veel.’ Johannes begreep dat ‘veranderd’ beteekende ‘zeer goed’. Volgens Daatje was de natuurlijke mensch niet goed, en moest ieder veranderen eer hij deugen kon. Langen tijd voor hij insliep, dacht Johannes hierover na, rondstarend in zijn groote, stille slaapkamer. Knetterend brandde een peinzend nachtlichtje, in een glas met half olie half water, achter melkwitte, ondoor- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zichtige ruitjes, waarop, door ongelijke dikte, vreemde, droomachtige landschapjes verschenen, zoodra het vlammetje werd aangestoken. De kamer rook ouderwets duf, en alle meubels hadden een ouderwetsche statigheid. Op de groene gordijnen van 't bed was een vreemd patroon, als half-open oogen, afwisselendschuin, beklemmend om te zien. De groote beddekwast hing stil naar beneden, met norsche waardigheid, als de staart van een leeuw, die boven op den hemel van het ledekant de wacht hield. Johannes voelde zich wel zeer behagelijk. Maar er was iets spokigs om hem heen, dat hem toch niet beviel. De zware donkerhouten linnenkast scheen het volkomen eens met de groote latafel met koperen hengsels, waarop een mandje stond met wassen vruchten, onder een glazen stolp. Wat de schilderijen voorstelden was in de schemer niet te zien, maar ze wisten er ook alles van, net als de nachttafel met 't gehaakte kleedje en het vervaarlijk groote ledekant. En om 't half uur klonk het ‘koekoek! koekoek!’ door 't stille huis, alsof ze daar in den gang en in de vestibule ook precies op de hoogte waren. Alleen de kleine kerel, die daar tusschen de gewarmde lakens, in schoon ondergoed, en een veel te groot nachthemd, klaarwakker lag rond te kijken, die bleef buiten de zaak. Hij was hier een zeer vreemd en ongepast verschijnsel, tusschen al die solide, gewichtige en deftige zaken. Hij voelde dat hij op beleefde wijze voor den gek gehouden werd. 't Zou nog zeer te bezien staan of hij ooit, na zijn min of meer onfatsoenlijke avonturen, in het vertrouwen kon worden opgenomen. Het geheele huis was blijkbaar in een niet bepaald vijandige, maar toch zeer teruggetrokken houding. Hij hield de beddekwast in 't oog, en bleef er steeds op verdacht den staart van den leeuw te zien kwispelen. Daartoe moest hij echter zeker eerst ‘veranderd’ worden, net als tante. Doch met den rijzenden dag werd het nieuwe leven boven verwachting prettig. Tante Seréna wachtte aan 't ontbijt, met thee, versche kadetjes, krentebroodjes, zoet zwart roggebrood en gemalen muisjes. Op de door de zon beschenen penanttafels stonden blauw-japansche pullen, met groote ronde boe- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} ketten van rozen, reseda en bonte siergrassen. De lage glazen deuren stonden open en de geur van versch gemaaid gras stroomde van uit den tuin in de kamer, waar het toch al lekker rook van de rozen en reseda, en de fijne thee. Tante sprak niet over gisteren, noch over den dood van Johannes' vader. Zij was vol vriendelijke zorgen, en ondervroeg Johannes minzaam, maar op zeer besliste wijze, over hetgeen hij op school geleerd had en wie hem godsdienst-onderricht had gegeven. Het was nu vacantie-tijd en hij mocht eerst nog een poosje voor zijn plezier leven. Maar dan kwam weer de school en de catechisatie. Tot nu toe had Johannes weinig voldoening gehad van zijn plechtig voornemen om de menschen beter te waardeeren, om met hen mede te leven en goedgezind te zijn. Maar ditmaal had hij 't makkelijk. Het frissche mooie huis, de zonneschijn, de zoete geuren, de bloemen, de versche kadetjes en de thee, alles stemde hem vriendelijk en toen tante zoo meeviel, was hij spoedig op weg haar te zien in 't licht van Daatjes verheerlijking. Met een goedig vertrouwen staarde hij in de blinkende glazen van haar bril, en hij hielp haar de groote staande werkmand dragen, waaruit zij de veelkleurige woldraden haalde, voor haar zeer omvangrijke en langdurige tapisserie-werken. Maar de tuin, de tuin, dat was het wonder, de genade van zijn nieuwe leven. Toen hij, door tante tot aan koffie-tijd ontslagen zijnde, er in rende als een losgelaten jonge hond, en al de laantjes, paadjes, perken, prieeltjes, heuveltjes en het kleine vijvertje ontdekte, toen voelde hij zich bijna in Windekind's rijk terug. Er was een schaduwrijke lindelaan die twee bochten maakte, en aldus zeer lang scheen. Er waren laantjes tusschen zware seringe-heesters, nu reeds uitgebloeid, en boerejasmijnen, nog gansch overdekt met witte, sterk-geurige bloemen. Er was een heuvel, met een bank en een uitzicht naar 't Westen over de aangrenzende kweekerijen. Want tante hield van 't schouwspel der ondergaande zon. Er was een perk met rozen, sterk-geurig en groot als tafelborden. Er waren felle, vlamroode papavers met ruigen steel, diep-blauwe riddersporen, paarsche akeleyen, hooge stokrozen, als van papier geplooid, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} met hun vreemden sterken geur. Er waren lange rijen saxifragen, een paar zware bruine beuken en overal, als kostelijke verrassingen, vruchtboomen, appels, peren, pruimen, mispels, kornoeljes, hazelnoten tusschen het niet ooftdragend geboomte verspreid. Ei, nu scheen de wereld toch zoo kwaad niet. Een volmaakt menschelijk wezen, tot volkomen bewondering en verheerlijking geschapen, een menschenwoning vol aangenaamheden, en een lieflijke nabootsing van Windekind's rijk, tot verpoozing, daar vlak neven. En toch - plichts-betrachting, en geen afwijking van de voorgeschreven baan. Waarlijk, Johannes had het leven te zwaar ingezien, dit was beschamend. Tegen twaalf uur hoorde men Daatje, in de koele keuken, met veel geruisch de koffie malen, en Johannes waagde het even te treden in haar domein, rondom blinkend van koperen gerei. Op een binnenpleintje hingen vogelkooien tegen den dik met klimop begroeiden muur. Een groote kooi met een leeuwerik, die, met omhoog gericht snaveltje, zat te staren op een polletje gras. Boven in de kooi was een witte doek gespannen. ‘Da's voor z'n kop’ zei Daatje ‘assie kazueel vergeet dat-ie in een kooitje zit en de locht in vliege wil.’ Daarnaast hingen vinken, in zeer kleine kooitjes. Ze sprongen al maar heen en weer, heen en weer, van 't eene stokje naar 't andere. Meer ruimte hadden ze niet. En daarbij riepen ze ‘Pink! - Pink!’ Soms sloeg er een zijn volle slag. Dat ging zoo den ganschen dag door. - ‘Die benne blind’ zei Daatje. ‘Dan zinge ze mooier.’ - ‘Waarom?’ vroeg Johannes. - ‘Wel, mens! - dan kenne ze-n-ommers niet zien of 't morgen of avond is, en dan zinge ze maar deur.’ - ‘Ben jij ook veranderd, Daatje?’ vroeg Johannes. - ‘Ja, jongeheer, ik heb de genade. Ik weet waar ik kom. Dat kunne me der niet veel nazegge.’ - ‘Wie alzoo?’ - ‘Nou, ikke, en onze juffrouw, en dominee Kraalboom.’ - ‘Doet een veranderd mensch nog wel eens kwaad?’ - ‘Kwaad? - nou za 'k je krijgen! Nee hoor! ik kan geen kwaad meer doen, al ging je op je hoofd staan en spaarde {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} je je voeten. Maar loop nou niet met die aard-beenen door de keuken. De voetekrabber is op 't plaatsje. Asjeblieft! 't Is hier geen deur-loop!’ - Het koffie-maal was niet minder smakelijk. Versch wittebrood, rookvleesch, koek en kaas, en zeer geurige koffie, waarnaar de gansche woning rook. Tante sprak over kerkgaan, over een te kiezen beroep, over braaf en rein leven. Johannes vermeed tegenspraak, geneigd tot goed vinden en vriendelijke gezindheid. 's Middags, toen hij in de schaduwrijke lindelaan zat te droomen, kwam tante met een presenteerblaadje, waarop een glaasje morellen op brandewijn en een koekje. Om half vijf kwam het middag-eten. Daatje was een voortreffelijk kookster, en alle gerechten, die in weinig verscheidenheid steeds op vaste dagen wederkeerden, waren altijd uitstekend toebereid. Vermecelli-soep met balletjes, kalfsgehakt met bloemkool, griesmeel-podding met bessensap, dat was het eerste maal, later dikwijls herhaald. Tante bad en dankte, en Johannes deed zoo'n beetje van 't zelfde, de oogen neergeslagen, 't hoofd wat voorover, voor den schijn de lippen bewegend. In een langen schemer-avond zaten tante en Johannes tegenover elkaar, ieder aan 't raam voor een spionnetje. Tante was zuinig en daar de straat-lantaren zijn schijnsel in de kamer wierp, verbrandde ze haar eigen olie niet te gauw. Het theelichtje alleen gloorde bescheidenlijk achter ruitjes van melk-glas, waarop soortgelijke landschapjes als op het nachtlichtje. In volkomen gemoedsrust zat tante in 't donker, de handen over elkaar, met lange tusschenpoozen iets zeggend, totdat Daatje kwam vragen: ‘of de juffer geen avond zou maken?’ Dan wond Daatje de patent-olielamp op, die daarbij een geluid gaf, alsof zij gewurgd werd. Een kwartier later werd zij aangestoken, en zoodra de gezellige ronde lichtkring op het roode tafelkleed zichtbaar werd, zei tante Seréna weltevreden: ‘Daar is het lieve lampje weer!’ Om half tien kwam een boterham en een glas melk voor Johannes, Daatje stond klaar met de kaars en boven wachtte het nachtlichtje, de latafel met de wassen vruchten, de groene {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} bedgordijnen en de indrukwekkende beddekwast. Als iets nieuws ontdekte Johannes een groote bijbel op zijn nachttafel. Er was nog geen zweem van toenadering van den kant van het meubilair. Ook de koekoek richtte zich nog even uitsluitend tot het stille nachtelijk huis, met volstrekte miskenning van Johannes. Maar deze trok er zich niet zoo veel meer van aan en sliep spoedig en vast. De volgende morgen bracht slechts deze wijziging dat er bijbels klaar-lagen aan de ontbijttafel en dat Daatje binnenkwam, statig plaats nam, met de half bloote, rimpelige armen over elkaar en dat tante toen voorlezing hield. Gister had tante van deze gewoonte afgeweken, niet wetend hoe Johannes het zou opnemen. Nu meende zij, na hem zoo aardig en hupsch gevonden te hebben, er mede te kunnen doorgaan. Het was een hoofdstuk uit Jesaia vol barsche dreigementen, die Daatje zeer schenen te behagen. Ze keek ernstig goedkeurend en knikte af en toe met het hoofd, de lippen stevig op elkaar, en den neus vastberaden opsnuivend. Johannes vond het zeer onsamenhangend, en kon, met allen goeden wil, er niet bij blijven. Hij luisterde naar het kwetteren der spreeuwen op het dak, en het roekoekoeën van een houtduif in den beukenboom. Vóór hem zag hij een staalgravure, voorstellende een jonge vrouw, die in een lang hemd gekleed, met uitgestrekte armen aan een dik steenen kruis hing, dat uitstak boven een woestgolvende zee, van boven scheen een lichtbundel, waarin de persoon vol vertrouwen opkeek. Het onderschrift luidde: ‘de rots der eeuwen’, en Johannes verdiepte er zich in, hoe die juffrouw daar gekomen was, en vooral hoe ze er weer van daan zou komen. Want dat ze lang in die ongemakkelijke houding kon volharden was niet te verwachten. Zeker geen eeuwen. En dan leek die toevlucht al bizonder schraal. Tenzij er met die lichtbundel iets beters gedaan kon worden. Op denzelfden wand hing een spreuk, in kleurige letters geteekend, tusschen overvloed van bloemen en kapellen, zeggende: ‘de Heer is mijn herder, mij zal niets ontbreken.’ Daarover kreeg Johannes oneerbiedige gedachten. En toen de bijbellezing was afgeloopen, had hij plotseling moed tot een opmerking. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tante Seréna!’ zei hij, en hij voelde dat hij een kleur kreeg en een lichte duizeling, om zijn vrijmoedigheid, ‘is dat alleen omdat de Heer uw herder is, dat u niets ontbreekt?’ Maar hij kwam van een slechte reis. Tante zette een zeer ernstig gezicht, schoof wat zenuwachtig aan haar bril en zei: ‘Lieve Johannes, ik wil graag erkennen dat ik in veel opzichten onverdiend gezegend ben. Maar zou jij, die zoo'n goeden en bescheiden vader hebt gehad, niet weten dat het leelijk staat als jonge menschen ondoordacht oordeelen over het leven van ouderen, waarvan zij noch de beproevingen noch de eigenlijke zegeningen kennen?’ Daar zat Johannes, diep beschaamd en zich een malle, brutale jongen vindend. Maar Daatje stond op, en op de haar eigene wijze, ietwat gebogen en de handen op de heupen, naar de deur loopend, zei ze met grooten nadruk: ‘Wil ik u es wat zeggen, juffrouw? Uwe' is te goed. Op de keskedie moest-ie hebben. Op de bloote keskedie.’ - Daarmee ging ze naar de keuken. VI In het leven van tante Seréna waren regelmatig terugkeerende afwisselingen. Vooreerst de kerkgang. Dat was de groote gebeurtenis van de week, en het predikbeurten- of dominees-briefje werd steeds aandachtig geraadpleegd. Dan werd de kanten muts, met zijden linten, verwisseld voor een hoed met gazen sluier, en Daatje zorgde dat kerk-boeken, mantel en handschoenen bijtijds gereed lagen. Meestal ging Daatje mee, zoo niet, dan werd de preek haar uitvoerig verteld. Volgzaam vergezelde Johannes tante, en trachtte, niet zonder eenig goed gevolg, het gesprokene te waardeeren. De bezoeken van dominee Kraalboom waren niet minder gewichtig. Dan zag Johannes met verbazing, hoe de anders zoo waardige en statige tante zich bijna vernederde van eerbiedige en onderdanige bewondering. Zij behandelde dezen man, waarin Johannes niet veel meer kon zien dan een gewone, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendelijke meneer met een grauwe krullebol en bolle gladgeschoren wangen, als een hooger wezen, en de vereerde liet zich dat zeer onbevangen welgevallen. Wat tante 't lekkerst had aan fijne wijn, gebakjes en likeuren, werd hem voorgezet. En daar dominee een sterk rooker was, had Daatje na elk bezoek een zwaren zelfstrijd, tusschen haar eerbied voor den dienaar des Woords en haar afschuw van rondgestrooide aschpropjes, hier en daar achtergelaten peukjes sigaar, en tabaksgeurige gordijnen. Eenmaal 's weeks was er Krans, en dan kwamen tante's vriendinnen. Dit waren min of meer bejaarde, maar allen zeer onbevallige vrouwen, onder wie tante Seréna, met haar rechte gestalte en fijn, bleek gezicht, een goed figuur maakte, en ook duidelijk als hoofdpersoon gold. Er werden soezen gepresenteerd, en warme wijn of slemp geschonken. Het doel dezer bijeenkomsten was liefdadig. Men vervaardigde, onder levendig gesprek, tal van geheel nuttelooze en ook meestal smakelooze voorwerpjes, lappedekens, anti-makassars, speldekussens, bloempot-omhulsels, portretlijstjes van gedroogde planten, en al dergelijke zaken meer. Dan werd daarvan een loterij, tombola geheeten, op touw gezet, ieder moest lootjes aan den man brengen, en de opbrengst was soms voor een zieke weduwe, soms voor een gasthuis, meestal echter voor de zendingszaak. Johannes zat op zulke avonden zwijgend in zijn hoekje met een der geïllustreerde tijdschriften, waarvan tante een groote kast vol bezat. Hij luisterde naar de gesprekken, pogend het edele en beminnelijke er van te waardeeren, en zag toe op de knutselende vingers. Men bemoeide zich niet met hem, en hij dronk zijn warmen wijn en at zijn gebakjes, tevreden als men hem met rust liet. Want tot geene der bloemen uit dezen krans voelde hij zich aangetrokken. Maar tante Serena achtte haar levensplichten daarmede niet afgedaan. Zij ging er op uit, en deed ijverig huisbezoek, in alle gezinnen, zoo rijk als arm, waar zij meende iets goeds te kunnen doen. En het was een groote voldoening voor Johannes toen zij, op zijn verzoek om eens mede te mogen gaan, met hartelijkheid zeide: ‘Wel zeker, lieve jongen, waarom niet?’ {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} In spanning ging Johannes de eerste maal mede. Nu zou hij ingewijd worden in het goed doen, in het goed-mensch zijn. Dit was een schoone kans. Zoo trokken zij dan beiden uit, en Johannes droeg een groote tasch, waarin zakjes rijst, en gort en suiker en split-erwten. En ook een flesch wijn, en muisjes rookvleesch voor de zieken. Eerst gingen zij naar vrouw Stok, die honderd schreden van tante afwoonde, op het Fransche-pad. Vrouw Stok rekende blijkbaar op zulke bezoeken, en was uiterst welbespraakt. Volgens haar woorden zou men zeggen, dat er geen edeler wezen op aarde woonde dan tante Seréna, en geen netter, dankbaarder en tevredener schepsel dan vrouw Stok. Ook Dominee Kraalboom werd uitbundig gehuldigd. Daarna bezochten zij zieken, in vunzige kamertjes in sombere achterbuurten. En overal herhaalde zich de onderdanige dankbaarheid en tevredenheid der begiftigden, met eenstemmige verheerlijking van tante Seréna, zoodat Johannes verscheidene malen zijn oogen vochtig voelde worden. De gort en de spliterwten werden achtergelaten waar zij te pas kwamen, alsook de wijn en de muisjes rookvleesch. Zeer voldaan kwamen Johannes en tante thuis. Tante verheugd over haar gewillige en waardeerende volgeling, Johannes over deze welgeslaagde proeve van menschlievendheid. 't Zou zóó wel gaan. Geheel opgevroolijkt holde hij den tuin in, en verdroomde verder den zachten namiddag tusschen de rijk-beladen frambozen-struiken. ‘Tante!’ zei Johannes dien middag aan tafel, ‘die arme jongen in de Achterstraat met die zieke oogen en dat zwerend been, is dat een vrome jongen?’ - ‘Ja, Johannes, zoover ik weet wèl.’ - ‘Dus is dan ook de Heer zijn herder?’ ‘Ja Johannes,’ dit zeide tante ernstiger, gedachtig aan zijn vorige opmerking. Maar Johannes sprak onschuldig-weg, als in eigen gedachten verdiept. - ‘Hoe komt het dan dat hem zooveel ontbreekt? Hij heeft nooit de duinen of de zee gezien. Hij kent alleen maar dat vuile kamertje, en gaat van zijn stoel naar zijn bed en van zijn bed naar zijn stoel.’ {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘De Heer weet best wat goed voor ons is, Johannes. Als hij vroom is en blijft, zal hem eenmaal niets ontbreken.’ - ‘U meent als hij dood is? Jamaar, tante, als ik vroom ben kom ik ook in den hemel, niet waar?’ - ‘Zeker, Johannes.’ - ‘Maar tante, dan heb ik bij u een heerlijk leven gehad, met frambozen en rozen en lekker eten, en hij heeft niets gehad als pijn en leelijkheid. En het eind is 't zelfde. Dat zou niet eerlijk zijn, vindt u wel tante?’ - ‘De Heer weet wat goed voor ons is, Johannes. De zwaarstbeproefden zijn hem het dierbaarst.’ - ‘Dan is het ook geen zegen het goed te hebben, dan moeten wij beproevingen en ontberingen verlangen.’ - ‘Wij moeten berusten in wat ons gegeven wordt’ zei tante, niet geheel op haar gemak. - ‘En toch maar dankbaar zijn, tante, voor al dat lekkers en zoo? Al weten we dat beproevingen beter zijn?’ Johannes vroeg het ernstig, zonder zweem van ironie. En tante, verheugd het gesprek beslissend te kunnen sluiten, antwoordde: ‘Ja, Johannes, altijd dankbaar zijn. Vraag dat dominee maar.’ Dominee Kraalboom kwam des avonds, en toen tante hem Johannes' vragen oververtelde, nam zijn gelaat denzelfden plooi aan als wanneer hij op de preekstoel stond, en zijn eenigszins scheeve mond sprak met een duidelijke r-klank en met de uitdrukking van welbehagelijke gewisheid het volgende: ‘Mijn beste jongen, wat je daar in je kinderlijke eenvoud hebt gevraagd is inderdaad...in-der-daad het groote vraagstuk waarover de vromen in alle eeuwen hebben gemijmerd en getwijfeld - gemijmerd en getwijfeld. Wij behooren dankbaar te genieten van het goede wat God ons, in zijn oneindige barmhartigheid, gelieft te schenken, zonder er ons op te verheffen. Wij moeten het leed dat Hij anderen doet lijden, naar onze krachten verzachten, en den lijder tevens leeren in het onvermijdelijke te berusten. Want Hij weet wat wij allen noodig hebben en geeft kracht naar kruis.’ Toen zei Johannes: ‘Dus u, en tante, en ik hebben het nu goed, omdat wij al die narigheid niet noodig hebben? En die zieke jongen heeft het wèl noodig? Is het zòò, dominee?’ {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zoo is het, beste jongen!’ - ‘En heeft Daatje dan nog ontberingen noodig? Daatje zei dat ze veranderd was, net als u en tante.’ - ‘Daatje is een goede, vrome ziel, die geheel tevreden is met wat de Heer haar heeft toegedeeld.’ ‘Ja maar, Dominee!’ zei Johannes, en hij sprak met een trillende stem ‘ik ben nog niet veranderd, heusch niet. Ik ben nog in 't geheel niet goed. Waarom wordt mij dan zooveel meer toegedeeld dan Daatje? Daatje heeft maar een klein hokje op zolder en ik de groote logeerkamer, zij moet schrobben en in de keuken eten, en ik eet binnen en krijg veel meer lekkers. En dat doet niet de Heer, maar tante.’ Dominee Kraalboom zweeg en dronk uit zijn groenglazen kelk met geurigen rijnwijn, terwijl hij een scherpen blik naar Johannes wierp. Tante keek met een zekere spanning naar dominé's mond, waaruit het volgende orakel de onzekerheid zou verjagen. Toen dominee weer sprak, was zijn stem veel minder vriendelijk. Hij zeide: ‘Ik geloof, mijn vriendje, dat het hoog tijd was dat tante je hier aan huis nam. Je hebt blijkbaar aan zeer verkeerde invloeden bloot gestaan. Gewen er je aan te denken, dat oudere en wijzere menschen beter weten wat goed voor je is dan jij zelf, en wees dankbaar voor het goede, zonder al te veel uit te pluizen. God heeft ieder in zijn stand geplaatst, waarin hij moet werkzaam zijn voor zijn evenmensch en eigen volmaking.’ Met een zucht van voldoening nam tante Seréna haar tapisserie-werk weer op. Johannes was verschrikt door het woord ‘pluizen’ dat hem aan een ouden vijand herinnerde. En dominee haastte zich een nieuwe sigaar aan te steken, en over de tombola te beginnen. Dien nacht, in het groote ledekant, lag Johannes lang en onrustig wakker. Zijn gedachten waren licht en vurig en zijn gemoed was in oproer. Het ging toch niet goed zoo. Er haperde iets, maar hij wist niet wat. De meubels in het stille nachthuis hadden nu een bijna dreigend en vijandelijk aanzien. De koekoek spelde onraad. En tegen drie, vier uur, toen het nachtlichtje spetterend was uitgegaan, lag hij nog helder wakker naar de beddekwast te {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} kijken, die, grooter en dikker dan gewoonlijk, onheilspellend zichtbaar werd in den eersten schemer. En op ééns...zoo waar! daar zag hij hem duidelijk bewegen. Een lichte trilllng, een krampachtig slangelend golven, als de staart van een zenuwachtige kat. En heel vlug, zonder geritsel, zag hij een kleine schaduw langs de beddekwast afdalen. Was het een muis? Daarop hoorde hij een fijn stemmetje. ‘Johannes! Johannes!’ Dat was een bekend stemmetje. Hij zag goed toe, zijn hoofd oprichtend. Onder aan de beddekwast, schrijlings op het handvat, zat Wistik, zijn oud vriendje. Hij zag er nog precies uit als vroeger, en keek even gewichtig, ja, met een bizondere, bijna verschrikte uitdrukking van spanning op zijn gerimpeld gezichtje. Hij had geen eikeldopje op, maar een aardig mutsje, dat leek zwart in de schemering. ‘Groot nieuws!’ riep Wistik. ‘Groot nieuws! Ga dadelijk mee!’ ‘Dag Wistik!’ fluisterde Johannes, zeer tevreden en behagelijk. Hij lag lekker tusschen de dekens, en was blij zijn vriendje weer te zien. Laat nu de latafel en de koekoek maar kwaad zijn. Nu had hij weer een vriend. ‘Moet ik meegaan? Hoe dan? En waar naar toe?’ ‘Hierheen! mee naar boven!’ fluisterde Wistik. ‘Ik heb wat gevonden, daar zult ge van opkijken. Geef me maar een hand, het gaat best. Gij kunt uw lijf wel zoolang hier laten liggen.’ ‘Dat zou wat moois zijn!’ zei Johannes. Maar het ging best. Hij stak zijn hand uit en zat in een wip bij Wistik op de beddekwast. En toen hij naar beneden keek, waarlijk! daar zag hij zijn lijf heel rustig liggen slapen. Door de klaverblad-vormige gaten in de luiken, drong een lichtstraal naar binnen en verlichtte zijn slapend hoofd. Johannes vond dat een alleraardigst gezicht en zich zelven werkelijk nog al een lieve jongen, zooals hij daar in de kussens lag, met zijn donkere lokkenhaar om de even gerimpelde wenkbrauwen. ‘Gelooft ge dat ik erg slecht ben, Wistik?’ zei hij, aldoor naar zich zelven starend. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen,’ zei Wistik, ‘dat moeten wij ons nooit laten wijs maken. Ik ben óók niet slecht. Volstrekt niet. Dat heb ik nu al stellig uitgevonden. O! ik heb al zooveel ontdekt sints de laatste keer. Maar laten wij onszelven daarom niet bewonderen. Dat zou dom zijn. Nu kom! want wij hebben maar weinig tijd.’ Meteen klommen zij samen langs de beddekwast naar boven. Het ging gemakkelijk, want Johannes was klein en licht en werkte zich vlug aan het ruige koord omhoog. Maar het voelde warm, en harig, en levend in zijn handen. Boven werkten ze zich door de plooien van den ledekantshemel heen. Maar daar hield de beddekwast niet op. Neen! neen! die ging verder, verbreedde zich meer en meer, en toen....Wat zij toen zagen, zal ik u in een volgend hoofdstuk vertellen. VII Het was toch wel degelijk de staart van een leeuw en geen beddekwast. Op den rug van het geweldige beest zelf, zaten nu Johannes en Wistik. Boven hen was het donker, maar vooruit, daar waar de leeuw heenkeek, daar schemerde daglicht. Voorzichtig lieten ze zich op den grond zakken. Zij waren in een groote grot. Johannes zag de waterstrepen glinsteren langs de rotswanden. Hoe zachtjens zij ook voorbij het ondier trachtten te sluipen, hij bemerkte hen en draaide met een snelle beweging zijn groven kop naar hen toe, wantrouwend en opmerkzaam. ‘Hij doet niets!’ zei Wistik. En de leeuw bekeek hen, alsof zij een paar vliegen waren, niet waard om op te eten. Zij traden naar buiten, daar scheen de felle zon. En na eenige oogenblikken van verblinding zag Johannes een wijd en heerlijk berglandschap voor zich. Zij stonden op den zijwand van een hoogen, rotsigen berg, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} omlaag zagen zij diepe, groene dalen, waaruit het geruisch van beken en watervallen opsteeg. In de verte was het een flikkerend en verblindend getintel van zonnevonken, op een donker kobalt-blauwe zee. Het strand konden zij zien, en het telkens wit worden der brekende brandingsgolven. Maar dat ging stil, het was te ver om te hooren. Omhoog was een heldere hemel, maar de zonneschijf kon Johannes niet zien. Rondom was het zeer stil, de blauwe en witte bloemen tusschen de rotsen bewogen niet. Alleen het watergeruisch werd gehoord in de valleien. - ‘Nu, Johannes, wat zegt gij hiervan? Dat is nog mooier dan de duinen, is het niet?’ zeide Wistik, met welvoldaan knikken. Johannes was verrukt en voelde een wonderbare vreugde bij het zien dier wijde ruimte vóór hem, met de rotsen, de bloemen, de ravijnen en de zee. ‘O Wistik! waar zijn wij hier?’ vroeg hij zacht, en met opgetogen blik. ‘Hier heb ik nu mijn nieuwe muts van daan,’ zeide Wistik. Johannes keek naar hem. Het aardige mutsje, dat zwart scheen in den schemer, bleek helderrood te zijn. Het was een phrygisch mutsje. ‘Phrygië?’ vroeg Johannes. Want hij wist wel hoe die mutsjes heetten. ‘Dat kan wel,’ zei Wistik. ‘Is dit geen prachtige vondst? En ik weet óók al....’ hier sprak hij weer fluisterend en gewichtig, achter zijn handrug, in Johannes' oor, ‘dat ze hier meer weten van het gouden sleuteltje en het boekje, dat wij samen zoeken.’ ‘Is het boekje hier?’ vroeg Johannes. ‘Dat weet ik nog niet,’ zei Wistik, een beetje teleurgesteld, ‘dat heb ik niet gezegd. Maar de menschen hier weten er van, dat is zeker.’ - ‘Zijn hier menschen?’ - ‘Ja, zeker! Menschen en nymfen en elven en allerlei dieren. En ze weten er allemaal van.’ - ‘Is Windekind hier ook, Wistik?’ {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Dat denk ik wel, Johannes. Maar ik heb hem nog niet gezien. Willen we eens zoeken?’ - ‘O, ja, Wistik. Maar hoe komen wij daar beneden? Het is zoo steil. We zullen den hals breken.’ - ‘Welneen! Als gij maar niet bang zijt. Laat u maar zweven. Dat gaat heerlijk.’ Eerst durfde Johannes niet. Hij was klaar wakker, hij droomde niet. En als men zich klaar-wakker van een hooge rots laat vallen, dan valt men dood. Als men droomt, dan hindert het niet. Wist hij nu maar of hij droomde of waakte. - ‘Kom, Johannes, we hebben weinig tijd!’ Toen waagde hij het en liet zich nederzweven. En dat ging heerlijk en gemakkelijk. Zachtjes gleed hij neer door de zoele, stille lucht, armen en beenen bewegend als een zwemmer. - ‘Zou het dan toch maar droomen zijn?’ vroeg hij, terwijl hij opmerkzaam de schoone bloeiende wereld onder zich bezag. - ‘Wat bedoelt gij?’ vroeg Wistik. ‘Gij zijt toch Johannes, en wat gij ziet dat ziet Johannes. Uw lijf ligt te slapen op Vredebest bij tante. Maar hebt gij ooit overdag iets zoo duidelijk gezien, als dit?’ - ‘Neen,’ zei Johannes. - ‘Nu dan, dan kunt ge tante Seréna en Vredebest ook wel een droom noemen, even goed als dit.’ Een groote vogel, een arend, gleed met stille vleugels in statige kringen rond hen heen, naar hen spiedend met zijn scherpen, norschen blik. Onder hen, in het donker groen der vallei, werd een kleine, blanke zuilen-tempel zichtbaar. Daarnaast stortte zich een bergstroom in klaterenden val omlaag. Stil en kaarsrecht stonden hooge cipressen rondom, met hun bleekgrauwen stam en zwartgroen loof. Een fijne nevel van vochtstof rees van het neerkletterend water en bleef hangen tusschen de glanzig groene mirten en magnolia's, bekranst door een fijnen kleurenboog. Alleen waar het water spatte, trilden de bladeren. Anders was alles roerloos. Maar overal klonk gekweel en gekwetter van vogels uit de bosschaadjen. De vinken sloegen met helderen slag, en de lijsters floten onvermoeid hun wisselend deuntje. Maar hoor! - dat was geen vogel. Dat was een wijzer {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} inniger zang, een melodie die wat zeide, iets dat Johannes gevoelen kon als de woorden van een vriend. Het was het liefelijke spel van een fluit of schalmei. Zóó kon geen vogel zingen. - ‘O Wistik, wie doet dat? Dat is mooier dan meerl of nachtegaal!’ - ‘Sst!’ zei Wistik met groote oogen. ‘Dat is nog maar de fluit. Straks zul je ze hooren zingen.’ Zij daalden neder op een bergweide, in een breede vallei. De klare, blauwgroene stroom vloot midden door de zonnige grasvlakte, tusschen bloedroode anemonen, gele en witte narcissen, donker paarsche hyacinthen. Aan beide zijden waren dichte, ronde boschjes azalea's, gansch overdekt met geurige, steenroode bloemen. Witte kapellen fladderden er over heen. Daarachter verhieven zich hoog de laurieren, de mirten, de olijven, de kastanje-boomen, en hooger-op de ceders en pijnboomen, tot halfweg den bergwand van rood-grauw graniet. Het was zoo stil en vredig, groote, blauwe libellen met zwarte vleugels wiegelden op de gele narcissen, die knikten lang den stroom. Daar zag Johannes een hert vluchten, snel, met spichtige sprongetjes, als opveerend van de zoden, - toen weer één! - en weer één! - En dichterbij klonk het fluitspel, - maar nu ook met gezang. Het naderde van uit het schaduwig kastanjewoud, en weerklonk heerlijk tusschen de bergwanden, onder 't ernstig, gelijkmatig ruischen van den stroom. Men hoorde de stemmen van mannen en vrouwen, streng-krachtig en liefelijk-helder, - en tusschendoor het wat ruw opjubelen van blije, hooge kinderstemmen. Daar kwamen zij aan, de menschen, een blije, lichtkleurige stoet. Allen droegen bloemen, als kransen op 't hoofd, als slingers in de handen of om de schouders, de fluitspelers, de mannen, de vrouwen, de kinderen. En zij schenen zelf wel levende bloemen, in hun helderkleurige, sierlijke kleederen. Dik lokkenhaar hadden zij allen, dat glinsterde in den zonneschijn als donker goud, bij allen gelijk getint. Hun leden en gezichten waren door de zon gebruind, maar als de kleedplooien wegvielen, blonk hun lijf er onder blank als melk. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De ouderen schreden statig en bedachtzaam op de maat, de kinderen droegen korfjes met vruchten, linten en groene twijgen, maar de jonge vrouwen en mannen dansten bij 't voortgaan op de rhythme der muziek, zoo als Johannes nooit had zien dansen. Ze bewogen hun lijven wiegelend, met kleine sprongen, telkens even stilstaand in gracelijke houding, de armen beurtelings boven 't hoofd heffend en het losse gewaad wuivend en weer samenvoegend in sierlijke plooien. En hoe schoon waren ze! Geen één zag Johannes, oud of jong, die niet had die edele, fijne trekken en die heldere, vurige oogen, waarin de diepe beteekenis te vinden was, die hij altijd in menschen-aangezichten zocht. Dat wat hem een mensch dadelijk tot vriend maakte, wat hem deed verlangen met iemand innig en vertrouwd te worden, het dierbare, wat hij in Windekind's oogen het eerst had ontwaard, en wat hij zoo smartelijk miste in al die hatelijke mensch-gelaten waartusschen hij moest leven, dat hadden ze allen, man en vrouw, grijsaard en kind. ‘O, Wistik,’ fluisterde hij, en kon nauw spreken van aandoening, ‘zijn dit menschen en geen elven? Kunnen menschen zoo mooi zijn? Ze zijn veel mooier dan bloemen, veel mooier dan dieren, ze zijn het mooiste van alles hier in de natuur!’ ‘Nu! wat heb ik u gezegd!’ zei Wistik, vergenoegd zijn kleine beentjes wrijvend. ‘Ja, ja, menschen hooren best in de natuur. Opperbest. Maar we hebben tot nog foe het verkeerde merk te pakken gehad. Het uitschot, Johannes, de afval. De rechten zijn zoo kwaad niet, dat heb ik u altijd wel gezegd.’ Johannes herinnerde zich daar niets van, maar wou zijn vrindje niet tegenspreken. Hij hoopte maar, dat deze prachtige en dierbare menschen bij hem zouden komen, en hem herkennen als hun soortgenoot, en hem opnemen in hun midden. Dan zou hij gelukkig worden, de menschen recht lief hebben, en trotsch zijn op zijn eigen menschheid. Maar de schoone stoet kwam nader en trok voorbij, zonder dat iemand hem opmerkte. Ook hoorde Johannes dat zij zongen in een vreemde, onverstaanbare taal. - ‘Mag ik hun niet aanspreken?’ vroeg hij angstig. ‘Zouden ze mij verstaan?’ - ‘Welneen! Johannes,’ zei Wistik verontwaardigd. ‘Wat {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} denk je wel! - Dit is hier geen sprookje en geen droom. Dit is echt, allemaal echt.’ - - ‘Moet ik dan weer terug naar tante, en Daatje en de dominee?’ - - ‘Jawel!’ zei Wistik verlegen. - ‘En het sleuteltje? en het boekje? en Windekind?’ - ‘Die kunnen we nog zoeken.’ - - ‘Zie!’ zei Johannes bitter, ‘zoo is het nu altijd met u. Ge belooft wonder wat, en het eind is altijd teleurstelling.’ - - ‘Dat kan ik niet helpen,’ zei Wistik. Zij gingen verder, zwijgend en beiden wat verslagen. Toen zagen ze ook de menschenwoningen tusschen 't groen. Simpele bouwwerken van donker hout en blanken steen, kunstig versierd en gekleurd. De wingerd wies tegen de zuilen, en van de daken hingen ranken van een vreemde, dikbladerige plant met roode bloemen, zoodat het was alsof de muren bloedden. Overal nestelden vogels, en kleine gulden beelden zag men in marmeren nissen staan. Er waren geen deuren, geen hekken, - een bont, zwaar tapijt hing hier en daar voor een doorgang. Het zag er leeg en stil, want allen waren uit, - maar niets was gesloten of verborgen bij 't vertrek. Op bronzen bekkens voor de huizen smeulde fijn reukwerk, waarvan blauwe rookstengels zachtkens omhoog krinkelden in de stille lucht. Toen togen ze verder het woud in, dat achter de huizen lag. Daar was schemerschaduw en een geheimzinnige, plechtige stilte. Het mos groeide dik op de zware rotssteenen, waartusschen geweldige kastanje- en cederboomen wortelden. Schuimende beekjes stroomden af, - en telkens was het Johannes, als zag hij een of ander wezen, een hert of ander dier, naar hem gluren en snel wegschieten tusschen de stammen. ‘Wat zijn dat? herten?’ vroeg Johannes. ‘Neen! neen!’ antwoordde Wistik en stak een vinger op. ‘Luister eens! ze lachen. Herten lachen niet.’ Werkelijk hoorde Johannes, telkens als hij een gestalte in den woudschemer zag verdwijnen, een zacht geschater, een duidelijk menschelijk lachen. - ‘Let nu op! Nu zullen we hem zien’ zei Wistik. - ‘Wie?’ - vroeg Johannes. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Sst!’ zei Wistik, zeer geheimzinnig, en wees naar een lichte plek in het woud. Daar zag Johannes een zoo aardig en schoon tafereel, dat hij sprakeloos staan bleef, met een lichten lach van verbazing en vreugde. Het woud was daar open en de zon scheen er in, op een grazige, bloemrijke plek. In 't midden stond een eenzame, ontzachlijk dikke kastanjeboom, om wiens voet een helder beekje zich heenwond, omboord met witte narcissen. Rondom prijkten de hooge rhododendron-struiken met glanzig, donker loof en honderden purperen halfronde bloemtuilen. Aan den voet van den boom, in de looverschaduw, zat een vreemde gestalte, donker en ruig, in een kring van fijne, blanke wezentjes. Johannes wist niet wat van hen te denken. Ze waren zoo licht en zoo fijn, en lagen in allerlei bevallige houdingen tusschen 't hooge gras en de narcissen. Het waren menschen, scheen het, maar klein, en zoo blank als het schuim van de beek. En hun lange haren waren zoo licht, dat ze rondom hun hoofdjes schenen te zweven in de windstille lucht. In 't midden zat de donkere, ruige gestalte, met de armen op de knieën en de handen uitgestrekt. Hij had een lange, grijze baard, een oud, rimpelig, vriendelijk gezicht, groote, gouden oorringen, een bladerkroon op 't hoofd, een roode bloem-festoen, bezet met levende, gele vlinders, om de schouders, bruine naakte armen, een dikke, breede, ruige borst en gansch met een roodbruine vacht begroeide beenen. Op iedere hand hield hij een vogel, een vink. En elk van de twee vogels sloeg om beurten, zijn langsten slag, en dan lachte en knikte de oude goedkeurend, en de blanke wezentjes in 't ronde lachten mee. Op zijn schouder zat een eekhoorn kastanjes te pellen, zoodat de schillen in zijn grijzen baard vielen. ‘O, Wistik,’ riep Johannes, half lachend, half schreiend van opgetogenheid, ‘ik weet wie dat is, ik ken hem. Dat is Pan, vader Pan!’ - ‘Dat kan wel!’ zei Wistik met een heel wijs gezicht. ‘Nu, hij staat ons te woord. Probeer maar!’ Schuchter trad Johannes naderbij. Toen hij op de open woudplek den eersten voet zette, vloden de witte nimfjes in een ommezien uiteen, zoo vlug en zacht als waren zij hagedissen {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, zoodat alleen hun zachthelder spot-gelach, en wat geritsel in de donkere rhododendron-schaduw werd gehoord. De twee vinken vlogen weg, ook de gele vlinders van zijn bloemkrans, en de eekhoorn schoot met kletterende nageltjes den boom in. Maar Pan bleef stil zitten, met voorovergebogen hoofd, neerhangende handen, en glurende, vriendelijke oogjes. - ‘Ik ken je wel!’ klonk het uit zijn breeden mond, terwijl hij Johannes al knikkende bleef aankijken, het dikke hoofd wat op zij. - ‘O vader Pan,’ zeide Johannes, bevend van eerbied en spanning, ‘kent gij mij? Wilt ge me antwoorden? Waar zijn we hier dan toch?’ Pan bleef minzaam en geruststellend doorknikken. - ‘Phrygië!’ - zei hij. - ‘Gouden eeuw! - Jawel!’ - ‘En kent ge Wistik ook? En Windekind? En weet ge van 't sleuteltje? en 't boekje?’ - ‘Wistik? - Welzeker! - wist-ik alles maar. Je kunt gulzig vragen, Vraagal! Wistik en Vraagal! een mooi paar!’ En Pan lachte hard, met een verbazend grooten mond, vol groote witte tanden. - ‘Wie is toch Windekind, vader Pan?’ - ‘Mijn lieve schat! - mijn lieve, mooie zoontje, dat is hij! - Twee dooiers uit één ei, al ben ik oud, grof en ruigen hij glad en fijn en mooi!’ - ‘Zal ik hem ooit weerzien?’ - - ‘Waarom niet? Hij komt hier vaak. En het bevalt je hier toch, is 't niet?’ - ‘Maar Wistik zegt dat ik hier niet kan blijven.’ - ‘Dat kun je nu ook niet. Maar waarom zou je niet eens terugkomen?’ - ‘Kan dat?’ - Pan zette een alleraardigst verbaasd gezicht en blies zijn wangen op. ‘O jou lieve, kleine Vraagal! geef me een pootje.’ - Vertrouwend lag Johannes zijn kleine hand in de breede, open handpalm, van buiten donker-ruig, van binnen bleek, glad en hard, ‘Weet je dat nog niet? Laat vader Pan je dan gelukkig maken met een woord. Goed onthouden, hoor! - Alles kan, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} wat Vraagal wil, - alles! Als hij maar geduldig willen blijft. Maar zeg mij nu eens, hoe ken jij mij?’ - ‘Ik zag beelden en prenten van u.’ - ‘En lijk ik?’ - ‘Neen!’ zei Johannes. ‘Ik vind u veel liever. Op de prenten lijkt gij op den Duivel.’ - - ‘Ha! ha! ha!’ lachte Pan, en sloeg zijn zware handen boven zijn hoofd hard tegen elkaar. ‘Dat ben ik zelf, Vraagal. Ze hebben een duivel van me gemaakt, om de menschen van mij af te brengen. Maar geloof je nu dat ik kwaad ben? - Nog een pootje, hier! - en nog een!’ Johannes legde nu zijn beide handen in Pan's twee reuzenhanden, en zeide ferm: ‘Ik weet wie gij zijt. Gij zijt goed. Gij zijt de natuur!’ - ‘Hou je mond, kleine kwezel! met je pedante modewoorden. Schaam je je niet?’ Johannes kleurde hevig, de tranen liepen hem over en hij voelde of hij wel weg wou kruipen. Maar Pan trok hem bij zich en streelde hem de wang. ‘Nu! huil maar niet. Het is niet erg. Je komt ook uit een akelig nest. Ik ben niet kwaad, en Wistik ook niet. Vertrouw ons maar.’ - ‘Dat heb ik hem ook gezegd,’ zeide Wistik ernstig en met nadruk. - ‘Kleine Vraagal!’ vervolgde Pan, met zeer ernstige blikken. ‘Er is wel een kwade Duivel. Maar die is veel leelijker dan ik. Is 't niet zoo? Wistik? - Jij kent hem! Is hij niet leelijker? Zeg!’ - Nooit vergat Johannes het gezicht van Wistik, toen vader Pan dit luide vroeg, met felle, strakke blikken. Het kleine ventje werd doodsbleek, zijn mondje ging open, hij drukte zijn beide handjes op de maag, en fluisterde nauw hoorbaar, met bevende kaken: ‘Afschuwelijk!!’ - ‘O zoo!’ zei Pan. ‘En dat ben ik niet. Wistik moet hem je maar eens wijzen. En hij lijkt veel meer op die malle menschen waar jij nu van daan komt, dan op mij.’ - ‘Tante Serena?’ vroeg Johannes verbaasd. ‘Is die dan niet goed en voortreffelijk? Is dat een mal mensch?’ - ‘Nu, nu, lieve kleine Vraagal,’ zei Pan vergoelijkend. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Alles is betrekkelijk. Maar dat ze meer op den kwaden Duivel lijkt dan ik, dat is zoo.’ - ‘Hoe kan dat?’ vroeg Johannes, in groote verbazing. Pan werd een weinig ongeduldig. ‘Vind je dat zoo'n raadsel? - Vraag haar dan maar om het boompje te zien, dat ze in haar kast heeft, waaraan de gouden appeltjes groeien. Denk er om!’ - ‘Goed zoo! Goed zoo!’ juichte Wistik, van plezier in zijn handjes klappend. Daar klonk op eens in de verte een angstwekkend geluid, een kort-uitgestooten, schor en hol gebrul, dat door het woud weergalmde. ‘De leeuw!’ riep Wistik, en liep wat hij loopen kon. De angst beklemde ook Johannes. Hij begreep dat zijn tijd gekomen was. Maar hij wilde nog niet. Smeekend vroeg hij: - ‘Vader Pan! zal ik het boekje vinden?’ ‘Denk om mijn woord,’ zei Pan. ‘Vraagal kan wat Vraagal wil. Willen is kunnen. Maar 't moet het rechte willen zijn’ - Weer klonk het vreeselijk gebrul. Nu veel dichter bij. Johannes strekte zijn handen uit - in strijd tusschen stijgende angst en begeerte het oogenblik nog te gebruiken. ‘Nog één vraag!’ riep hij. ‘Wie is Markus?’ Toen zag hij hoe Pan's oogen wijdopen gingen en hem aanstaarden met een blik vol hevige aandoening. Hij keek fel-droevig als een gewond beest, en Johannes had nog niet bemerkt, dat hij zulke schoone, groote oogen had. Toen hief hij de gespreidde handen omhoog, bedekte zijn gelaat, en begon te schreien met een luid jammergehuil. De lucht werd dik en donker, en een zware stortregen viel neer. Daar brulde de leeuw ten derde male.... VIII - ‘'t Is zonde nog-en-toe!’ zei de schelle stem van Daatje, terwijl ze het derde luik met hard gerommel en geknars open- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} sloot, - ‘Allee! Jonker Popperlanzee! Half tien! En dat op Zaterdag, as de kamer hier an kant mot! Nou maar, 't zal zwaaien bij Tante. Half tien. 't Is zonde nog-en-toe!’ - Johannes was niet gesticht door deze gemeenzaamheid, als ware hij nog maar een kind en onder 't opstaan prevelde hij, zonder zijn eigen bedoeling recht te begrijpen: ‘Nu is het uit.’ Als het zwaaide bij tante, dan ging dat heel anders dan als het zwaaide in een woonwagen. Er werd niet gevloekt, noch gescholden of geraasd, ook vlogen er geen kookpannen door de ruiten. Maar tante zag bleeker dan anders, haar fijn gezicht stond koud en strak als marmer, en er kwamen maar zeer weinig woorden op zachten, korten toon van haar lippen. Maar zij wist het toch op deze wijze iemand zoo onbehagelijk te maken, dat hij liever een stuk van het thee-servies naar 't hoofd zou hebben gekregen. Johannes echter voelde, noch toonde zich berouwvol. Hij zette integendeel den kop er stug tegen in. Niet brutaal, maar wonderlijk onverschillig, ook niet stuursch, maar blij en gedienstig - omdat hij aldoor vervuld was van de gedachte aan het schoone land met de edele menschen, en aan den goeden vader Pan. Tante raakte er een weinig door van haar stuk. Dien avond kwamen de krans-vriendinnen in voltallige schare. Daar was juffrouw Frederike, die Free genoemd werd, lang en krom, met het grijze haar in een netje, - daar was Pietekoo die altijd lachte en fleemerig lief deed, maar ook vinnig uit den hoek kon komen, - daar was Suze, die zoo muzikaal heette en zich daar veel op liet vóórstaan, en nog steeds piano-lessen nam diep in de zestig als ze was, - daar was de vrome Koos, die al eens in 't water was gesprongen uit godsdienstwaan, en die de preeken zoo precies kon navertellen, - daar was het stille Neeltje, met een beetje een hoogen rug en erg slof in de kleeren, die nooit iets zeide en altijd met vrijers geplaagd werd, - daar was de weduwe Slot, die met een grove stem korte droog-komieke grappen zei, meestal ten koste van het arme Neeltje, - daar was Miebet, de schoonheid van 't gezelschap, voor wie Johannes een bizonderen griezel voelde, - ze kwamen allen met hun handwerkjes en waren spoedig in druk gesprek. Johannes werd vriendelijk begroet, als ‘lieve jongen!’ en {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘beste jongen!’ maar verder, als altijd, met rust gelaten. Het scheen wel, als men hun gesprekken hoorde, alsof in aller harten liefde en zachtmoedigheid ongestoord regeerde. Het was een onafgebroken wedstrijd in edelmoedigheid, ten opzichte van voetebankjes, gezellige plaatsjes, lekkerste gebakjes en eerst-bediend-worden. Miebet zei, dat ze maar één gebrek had, en wel dit, dat ze altijd eerst aan anderen dacht en 't laatst aan zichzelf. Uit dit éénigste, gebrek kon men vergelijkenderwijze de aard en veelheid harer deugden bevroeden. Bij de vroomheid van Koos moesten, volgens haar eigen getuigenis, zelfs Daatje en tante het afleggen. Zij kon het lange nagebed van den vorigen Zondag woord voor woord herhalen, en stond alleen in deze vrome vaardigheid. Johannes lette op, dat zij niet lezen of schrijven kon, en zelfs niet op de klok zien - maar met slinksche middelen deze onwetendheid wist te verbergen. Juffrouw Frederike was onuitputtelijk in het vermelden van de smarten die haar slechte gezondheid haardeed uitstaan, en van het hemelsche geduld waarmee zij deze ondragelijke beproevingen en de onverschilligheid, die de wereld tegenover haar lijden betoonde, wist te verduren. Om zeven uur kwam de dominee, werd eerbiediglijk en met teedere zorgvuldigheid ontvangen, deed belangstellende en minzame vragen naar gezondheid en omstandigheden, bewonderde en prees de voortbrengselen van vrouwelijke kunstvlijt, en gaf luide en gewichtige zedelessen ten beste, waarnaar in stille aandacht werd geluisterd. Johannes had van dominee een koude, slappe hand gehad. Hij voelde dat hij lang niet in de gunst gestegen was. Ook tante's strakheid was niet geweken, en zij keek hem nu en dan onrustig aan, alsof zij wenschte en verwachtte, dat hij teekenen van berouw of neerslachtigheid zou toonen. En het scheen of de gansche krans zich nog minder aan hem gelegen liet liggen dan ooit. Maar hij zat stil in zijn hoekje en bladerde in zijn penningmagazijn, zijn hartje dapper en gansch niet verontrust. Doch van de plaatjes zag hij niet veel, en meer dan anders moest hij naar de praatjes luisteren. Toen gebeurde het dat tante plechtig opsomming deed van alle knutselwerkjes en snuisterijen, die deze maal voor de {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} tombola waren bijeen-gebracht. Onder aandachtige stilte klonk het: ‘drie servet-ringen, twee coins, een papier-mand met tapisserie, zeven anti-makassars, een brei-pen-houder, twee sluimer-rollen, een lampekap, het mooie vuurscherm van Free, twee portret-lijstjes, vier spelde-kussens, een naalde-boekje, een lappedeken, een paar pantoffels van Miebet, een reticule, een beschilderd theekopje, twee bloemstukjes van brood, een étui met schelpjes, een kluwen-bakje van stroo, zeventien leeswijzers, acht inktlappen, een schilderijtje van postzegels, twee geborduurde sigarenkokers, een asch-pot - nu ben ik er, geloof ik...’ ‘Tante!’ zei Johannes, over zijn penning-magazijn, ‘weet u, wat u er nog bij moest doen?’ Dat was een spannend oogenblik. Alle gezichten draaiden naar hem toe. Tante keek verbaasd, maar vriendelijk vragend. Dominee argwanend, met gefronste wenkbrauwen. - ‘Wat dan, beste jongen?’ vroeg Tante. - ‘Een paar gouden appeltjes van uw boompje.’ - Een gedwongen stilte. En tante, zich goed houdend, maar strenger: - ‘Welk boompje meen je, Johannes?’ - - ‘Dat boompje, dat u in de kast heeft, waaraan de gouden appeltjes groeien.’ - Weder een stilte, maar men begreep, dat was duidelijk. Pietekoo gichelde zelfs, de anderen keken elkaar aan met veelzeggend oog-verdraaien. Tantes bleek gezicht werd merkbaar rose, en zij wierp een angstigen blik boven haar brilleglazen uit naar Dominee. Dominee nam de zaak zeer kalm op, keek Johannes met koude minachting aan, alsof hij zeggen wilde dat hij hem al lang in de gaten had gehad - en kneep toen de oogen met een glimlachje toe, door een sussend handgebaar tante wenkend dat zij aan zooiets geen aandacht schenken moest. Daarop zei hij. met gemaakte onbevangenheid, en zeer luide: ‘Dit wordt inderdaad een fraaie tombola.’ Maar zóó liet tante zich toch niet paaien. Met zenuwachtig trillende hand wierp zij de ritselende paarsch-zijden linten van haar muts naar achter, hetgeen bij haar de hevigste aandoening verraadde, - stond op en wenkte Johannes haar in de vestibule te volgen. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Johannes!’ zeide zij, de kamerdeur achter zich sluitend, terwijl ze haar stem niet goed beheerschte. ‘Johannes! - dit mag ik niet verdragen. - Mij bij anderen belachelijk maken, foei! - En dat na al het goede wat ik dacht voor je gedaan te hebben. Moog je je oude tante zooveel verdriet doen? - Foei! Johannes, dat is slecht en ondankbaar van je.’ Met een gelaat, bijna even bleek als dat van tante zelf, keek Johannes haar recht in de blinkende brilleglazen. De tranen hadden in haar stem geklonken, en waarlijk! daar zag Johannes ze dik en glinsterend onder den bril te voorschijn komen en langzaam langs de fijn-gegroefde wangen glijden. Nu kreeg hij het ook te kwaad. Zijn gevoelens geraakten geheel en al verward. Wie had nu gelijk? vader Pan of tante Seréna? Hij voelde zóó in de klem. dat hij maar 't liefst zóó op straat ware gerend, om nooit meer terug te komen. De straatdeur stond aan, de nazomer-avond schemerde naargeestig, en het motregende. Daatje stond buiten met iemand te praten. - ‘Tante,’ zei Johannes, zich goed-houdend met alle macht, ‘ik weet wel dat ik slecht ben - maar ik wil toch heusch goed zijn - heusch! - als ik maar wist....’ Daar klonk op eens buiten een geluid, dat hem ontroerde met een schokkende huivering. Het prikkelde hem in achterhoofd, rug en beenen - en hij dacht dóór te zakken in zijn knieën. Hij hoorde het scherp-krassende geruisch van staal dat tegen den slijpsteen wordt gehouden, - en door de kier van de deur zag hij het geschitter van de schoone, gouden vonkenfontein. Het klonk hem als een gezegende tijding, als de roep van genade voor een veroordeelde. ‘Dat is Markus!’ riep hij, met een hooge kleur en schitterende oogen. Tante ging naar de deur en deed die open. Daar stond Markus, gebogen over zijn werk. Hij trapte weer het wiel van de oude kar, met de voeteplank. Weer, als vroeger, droop het water van zijn oude pet en de vale regenjas, zijn gezicht stond moe en de groeven om zijn mond waren diep. ‘Markus!’ riep Johannes, en liep ijlings naar hem toe, om zijn armen om hem heen te slaan en zijn hoofd tegen zijn natte kleederen te vleien. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Kristeneziele! jongen! ben je niet goed?’ zei Daatje. ‘Wat zijn dat voor romansche kuren?’ ‘Och tante,’ riep Johannes ‘mag hij even binnen komen. Hij is zoo nat en zoo moe. Hij is een goeie man, mijn beste vrind!’ - Daatje zette haar handen in de zij en ging dwars voor de deur en tante staan. - ‘Wel, nou za'k je krijgen! Nou zal de lieve heiland me bewaren! Zoo'n smerige braasem van 'n zigeuner in mijn schoone marmeren gang. Dat mankeert er nog maar an!’ Maar tante zei, met haar ernstige stem, die voor Daatje altijd een gebod was geweest, waarop geen tegenspraak werd geduld: ‘Daatje, wil je maar naar de keuken gaan, ik zal 't verder wel afdoen.’ - En daarop, tegen Markus: ‘Wilt u binnen even rusten?’ - Langzaam richtte Markus zich op. ‘Jawel, juffrouw!’ zeide hij, legde zijn schaar neer, nam zijn pet af en trad in. Daatje was voor deze maal ongehoorzaam, want ze ging niet naar de keuken, maar bleef met de handen in de zij, onder herhaald hoofdschudden, met blikken vol afgrijzen den indringer opnemen, vooral zijn voeten, en den ouden jas, die op de kapstok werd gehangen. En toen tante hem werkelijk uit de vestibule tot zelfs binnen in de kamer liet, toefde ze angstig luisterend achter de ongesloten deur. Daar binnen ontstond doodsche stilte. De dominee zette een ontzaggelijk verbaasd gezicht met hoog getrokken wenkbrauwen en een ontevreden vooruitgestoken pruilmond, Pietekoo borg van pure gichelende verlegenheid haar gelaat in haar twee handen, de anderen zagen beurtelings met zeer bedenkelijke mienen naar Markus, met onzekere verwachting naar tante, met wantrouwen naar Johannes, met veelzeggende oogwenken naar elkaar, en dan met gemaakte aandacht naar hun handwerkje. De stilte duurde voort. - ‘Wilt u iets gebruiken?’ vroeg tante zacht. - ‘Ja, juffrouw, een stukje brood,’ zei Markus met rustige stem, even zacht. - ‘Wilt u niet liever een glas wijn en een gebakje?’ {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Neen, juffrouw, als u 't mij niet kwalijk neemt, liever gewoon brood.’ Dominee vond het tijd iets in 't midden te brengen. Hem prikkelde de afkeuring, in Markus' weigering besloten. - ‘De Schrift leert, mijn vriend, dat wij zullen eten wat ons voortgezet wordt, waar wij te gast zijn.’ - ‘Houdt u mij voor een schriftgeleerde? of voor een apostel?’ vroeg Markus. ‘Niet op z'n mondje gevallen,’ zei de grove stem van mevrouw Slot. Markus ging door, in dien zuiveren toon, die Johannes ademloos luisteren deed: ‘Ik wil zelfs met heksen aanzitten, maar daarom niet uit hun keuken eten.’ ‘Hée!-Hée!-Hée!’ zei de dominee, en de dames riepen ‘Gosjemijne!’ en andere geluiden en uitroepjes van ergernis en verontwaardiging. ‘Praat wat minder ruw, vriend. Je bent hier niet bij je gelijken.’ Markus ging voort, op kalmen, vriendelijken toon: ‘Schriftgeleerden danken God toch voor menig ruwe waarheid en weten ook gelijkenissen te verstaan. Zelfs een apostel behoeft bij de kannibalen toch geen menschenvleesch te eten.’ De weduwe Slot, die alleen van 't gezelschap haar koelbloedigheid scheen behouden te hebben, viel hierop in: ‘We gaan er nog niet op vooruit.’ Markus wendde zich tot haar en zei zeer nadrukkelijk: ‘Wie zijn het die hun deel weg hebben? - Zijn het niet de armste menschen, die wijn drinken en gebak eten en nog geen droog brood kunnen voortbrengen? Ze raken elken dag dieper in schuld. Ik eet liefst onbezwaarde spijs.’ - ‘Je vergist je, man! ik heb geen schulden,’ riep tante, met trillende lippen. - ‘Och maar tante! dat meent hij niet,’ zeide Johannes. even gespannen. - ‘Kinderen moesten hier zwijgen!’ riep de dominee kregel. - ‘Als de kinderen hier zwijgen, wie zal er dan verstandig spreken?’ vervolgde Markus. En toen met zachte, doordringende stem tot tante: ‘Wie de kinderen niet wil aanhooren, zal ook den Vader niet verstaan. Ik sprak in beeld, eenvoudig voor eenvoudige menschen. De gansche wereld is een beeld, en {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} niet eenvoudig. Als wij zulk een eenvoudig beeld nog niet verstaan, dan moet de wereld wel een droevig raadsel blijven.’ Dominee zweeg, en rookte hevig. Maar tante dacht na, en zei, vóór zich ziend: ‘Alle verstand komt door 't licht van genade.’ Markus knikte vriendelijk. ‘Ja! ja! - voor wie de luikjes ontsluit en de venstertjes openzet. De zon wil ook wel door kleine raampjes schijnen.’ Daarop zweeg hij en at zijn brood. Niemand sprak meer, tenzij fluisterend tot de naast zittende. Toen Markus gegeten had stond hij op en zei: ‘Wel bedankt - en goeden avond!’ Johannes stond ook op en zei angstig: ‘Markus! - je gaat toch niet heen?’ ‘Ja, Johannes! - vaarwel - en tot weerziens!’ Toen ging hij zwijgend uit de deur, nam zijn pet en jas, en werd door Daatje uitgelaten. Johannes hoorde haar vragen: ‘Wat krijg je?’ en toen Markus deemoedig zei: ‘Een dubbeltje,’ neep het hem om 't hart. Zoolang het piepen van zijn wagenwiel hoorbaar bleef, sprak binnen niemand. Toen zei de dominee op een luiden, gemaakt-luchtigen toon: - ‘Dat was een waagstukje, lieve juffrouw. U moet in 't vervolg voorzichtiger zijn met die al te groote menschlievendheid. Die man is bekend als een zeer gevaarlijk individu.’ Uitroepen van verbazing en schrik. ‘Gosje!’ zeiden verschillende dames. ‘'t Is zonde!’ ‘Kent u hem?’ - ‘Och, welzeker!’ zei de dominee met geringschattend schouderophalen. ‘Een zeer bekend persoon. Een van die dweepers, die het volk opzetten en het volks-karakter vergiftigen. Een nihilist.’ ‘Een nihilist!’ herhaalden de dames met ontzetting en afschuw. De arme Johannes zat met pijnlijke aandacht naar dominee Kraalboom te luisteren. De naam ‘nihilist’ maakte hem niet bang, maar die bekendheid was een bittere teleurstelling. Het was of daarmede al het geheimzinnig-verhevene van zijn lieven vriend werd weggenomen. Was het dan alles toch bedrog geweest? Toen de krans vertrokken was en tante naar bed zou gaan, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zag hij Daatje met groote bezorgdheid de zilveren lepeltjes tellen, of er geen ontbrak. IX ‘Hoort-er-is, juffrouw!’ zei Daatje den volgenden morgen, toen men gereed stond ter kerke te gaan ‘ik heb uwe nou veertig jare trouw en eerlijk gediend, maar ik wou uwee maar zegge, dat as uwee in 't vervolg weer van die heidens en hottentotten in huis haalt, en in de zijkamer nog al, dat ik op 'n hoffie ga, zoo sekuur as ter-an-toe.’ ‘Zoo, Daatje!’ zei tante droogjes en vroeg om haar kerkboek. Johannes zat stijf in zijn Zondagsch boordje en streek met inspanning zijn garen handschoenen over zijn vingertoppen glad. Toen ging het drietal onder twee regenschermen op weg. Dominee Kraalboom zat reeds op den kansel, streelde zijn versch-geschoren wangen met volle hand, en keek aandachtig naar het binnentreden zijner schapen. Niemand van de krans ontbrak. De beregende kleederen der gemeente verspreidden een eigenaardigen geur, de stoelen schoven wanluidend over de blauwe zerken, zacht-dreunend orgelspel overstemde voetgeschuifel en deur-geklap. Spoedig kreeg dominee Johannes in 't oog, en 't was voor den kleinen man om ijdel te worden, zooveel aandacht als dominee voor hem had. Bij zichzelven zeide Johannes dat hij 't zich zeker verbeeldde, - want wat kon zulk een groot man om zulk een jongen geven - maar het had den schijn of de gansche preek voor Johannes was gemaakt en in 't bizonder tegen Johannes werd uitgesproken. De tekst was: ‘Wie zal de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgenen.’ De dominee had het over de afdwaling van hoovaardij, en hoe vele jonge menschen daarin verzeilden eer zij 't recht verstonden, en dat zij wenschen moesten daarvan gereinigd te worden. Jonge lieden waren ijdel, zei dominee, en aanmatigend en {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} vol kwaad dat zij zelf niet kenden. Ze meenden alles beter te weten dan ouderen en ze luisterden veel te graag naar verderfelijke leerstellingen, die alle menschen gelijk wilden maken, die het koninklijk en goddelijk gezag wilden wegredeneeren, en die de menschen oproerig maakten en ontevreden met de plaats waarin God hen gesteld had. De ware Christen, zei dominee, geeft niet om geld of goed. Zijn verlangens gaan hooger. Is hij er mede gezegend, dan zal hij het goed beheeren, want het is maar bruikleen. Maar in armoede zal hij niet morren en klagen, wetende dat alles zoo ten goede beschikt is, en dat de ware rijkdom niet is van deze wereld. Het was een mooie preek. Johannes en Tante luisterden beiden met aandacht. De voorzanger keek tevreden en de vrome Koos knikte herhaaldelijk. Alleen Neeltje sliep, maar dat was een zenuw-kwaal, zooals ieder wist. Bij het gezang stemde de gansche schare geestdriftig in en Dominee zat neer met zichtbare zelfvoldoening. Johannes keek eens rond en zie! daar dicht bij de deur, schuin tegenover den kansel, zag hij, in de schaduw, een neergebogen hoofd met donker haar, gesteund op een smalle hand. Hij kende de hand wel, en wist terstond van wie dat donkere hoofd was. Telkens moest hij dien kant uitkijken. De gestalte bleef onbewegelijk zitten in gebogen houding. Maar toen het gezang geëindigd was en de dominee langzaam aanstalte maakte om zijn rede voort te zetten, waarlijk! daar rees het donkere hoofd op. Markus keek een oogenblik met een droevigen blik de aangezichten rond hem aan, en stond toen overeind. Johannes' hart begon te bonzen. ‘Gaat hij heen? Wat gaat hij doen? O jee! O jee!’ Maar Markus, gebruik makend van de pauze, waarin een kerkvergadering hoest, snuit en zich weder tot luisteren zet, begon te spreken met zijn zachte, klankrijke stem: ‘Mijn vrienden, vergeeft me als ik ongeroepen spreek, maar gij zult wel weten dat het altijd geoorloofd is van den Vader te getuigen, als men dat in waarheid doen kan.’ De gemeente keek onthutst van den spreker naar dominee Kraalboom. Ook de voorzanger richtte zijn oogen vol schrik naar {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} den kansel achter hem omhoog, als wachtte hij van daar uitkomst in deze ongewone moeielijkheid. Dominee Kraalboom werd zeer rood en sprak, op zijn meest indrukwekkenden toon, en sterk brouwend, want hij was werkelijk boos: ‘Ik verzoek u, de orde in dit kerkgebouw niet te verstoren.’ Markus echter sloeg in het minst geen acht op die woorden. Helder klonk op nieuw zijn stem door de hooge, kille ruimte. De menschen luisterden, en dominee had geen andere keuze dan te zwijgen of te overschreeuwen, van welk laatste middel hij uit besef van waardigheid afzag. ‘Arme vrienden’, zei Markus ‘verschrikt het u niet, dat er afdwalingen zijn, die gij niet verstaat? Is het niet droevig, schuldig te zijn en het niet te weten? Wij, arme menschen, vergeven wie onwetend jegens ons misdeed, zou onze Vader het ons niet doen? Maar toch, dwalingen zijn dwalingen en geen rechte gangen. En wie dwaalt, al weet hij 't niet, gaat niet recht, al meent hij duizendmaal recht te gaan. En wie voortgaat te dolen, gaat verloren, want des Vaders gerechtigheid is onwrikbaar en onfeilbaar. En toch, mijn arme vrienden, is er vergeving bij den Vader voor elk, voor den armsten dwaler. Hij heeft genade voor iedereen. En Zijn vergeving heet kennis en de naam van Zijn genade is inzicht. Die zijn te geef voor iedereen, die ze niet verwerpt. En niemand gaat verloren die behouden wil blijven. Daarom vroeg de psalmzinger gereinigd te worden van zijn verborgen kwaad. Hij wist dat wij niet weten hoezeer wij schuldig zijn. En hij wist dat des Vaders genade was het verlichtende en reinigende vuur des erkennens. Is er ooit een dorstige geweest, die voortging van het water àf te dwalen, nadat hij zijn dwaling erkende? Wie onzer zou de genade niet begeeren en de zaligheid niet? Wie zou voortgaan te dolen na het erkennen? Erkent dan, en wilt inzien. Daarvoor is het immer tijd. Wij zijn schuldig, mijn arme vrienden, erkent het en er zal vergeving zijn, maar zonder kennis niet. En de minste onder u kan het verstaan, als hij maar wil. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet de Vader heeft u gewild als armen en rijken, de armen arm in werkzaamheid, de rijken rijk in lediggang. Verfoeielijke Godslastering is het dat te zeggen. Gelooft ze niet, schuwt ze als besmetten, die u daarmee paaien. Niet goddelijk bestier, maar menschelijke schuld, boosheid en dwaasheid, de afdwalingen van des Vaders wil, heeft de armoede en rijkdom in deze menschenwereld aldus doen worden. Erkent het, want waarlijk er zal geen vergeving zijn voor wie verwerpt des Vaders vergeving.’ Hier wenkte dominee Kraalboom den koster en den voorzanger, die teza men met tamelijk heftige gebaren stonden te fluisteren, verwoede blikken werpend naar den spreker. De koster kuchte en beklom den kansel. Dominee wisselde met hem eenige woorden, en ging berustend, met half gesloten oogen en een zoo streng mogelijk gelaat, weer zitten. De koster schreed vastberaden door de kerk en verliet het gebouw, door alle oogen in spanning nagestaard. Markus ging onbevangen voort: ‘Mijn arme vrienden, heeft ooit eenig kunstenaar een groot kunstwerk gemaakt en begeerd dat niemand het zou bewonderen? Zou dan de Vader bosschen en bergen, zeeën en bloemen, goud en juweelen hebben gemaakt en begeerd dat wij dat alles zouden verachten en verwerpen? Neen, het hoogste goed is niet van deze wereld, maar de schoonheid van al het geschapene is ook niet van deze wereld. Toch zullen wij haar op deze wereld leeren kennen en bewonderen, want waartoe anders zijn wij in deze wereld geplaatst? Maar wij zullen niet hout en snaren bewonderen, maar de muziek, niet verf en doek, maar de eeuwige schoonheid die er mede gezegd is. Zoo zullen wij de wereld liefhebben en bewonderen om hetgeen de Vader er mede tot ons gezegd heeft. Hij spreekt tot ons door de wereld, en wie de wereld veracht, veracht de stem des Vaders. Wie een brief krijgt van zijn verre liefste, zal die niet het dorre papier kussen en de zwarte inkt met tranen beschreien? Zouden wij dan de wereld haten, waardoor alleen de Vader ons zijn schoonheid openbaart in onze verwijdering?’ {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Markus' stem was zoo diep van klank en zoo zoet om te hooren, dat vele hoorders bewogen werden, ook al verstonden zij het maar half. Uit Johannes' wijd-open glanzende oogen stroomden de tranen mild. Ook tante keek geroerd, en Neeltje zelfs was wakker geworden. Dominee fronste zwaar, met dichte oogen, als iemand die zijn geduld gaat verliezen. De voorzanger keek zenuwachtig naar de deur. Weer hief Markus aan: ‘En hoe, mijn arme vrienden, zal de arme die gedwongen zwoegt, en de rijke, die voor zich laat zwoegen, des Vaders heilige boodschap verstaan? Doof en blind moeten zij immers beiden blijven voor het schoonste en beste wat er te zien en te hooren valt? Het zonlicht kan eerder door driedubbele kerkerdeuren schijnen, dan het licht van des Vaders genade, het kennislicht en de glans van zijn schoonheid, in de ziel van den verstompten zwoeger kan vallen. Op zeezand groeien geen rozen en geen druiven. In het hart van den overwerkten gebreklijder groeit geen schoonheid en wijsheid. En de rijke, die des Vaders weldaden aan anderen ontfutselt, die gediend wordt zonder te dienen, die eet zonder werken en zijn huis bouwt op de ellende van anderen, hoe zal die des Vaders gerechtigheid verstaan? De overdadige zoetheid zal tot gal worden in zijn maag, de gestolen schoonheid zal hem verteren als een kwelling, de onrechtvaardig verkregen wijsheid zal in hem verkeeren tot wanhoop en waanzin. Want de rijke is als een die duizend anderen hun lichtje ontneemt om zelf voor altijd warm te zijn. Maar de hitte verteert hem. Hij wil alle water voor zich alleen, om nooit meer dorst te hebben. Maar hij verdrinkt. Doch de Vader heeft licht en water gegeven voor allen in juiste maat. En niemand ontkomt des Vaders gerechtigheid. De rijken hebben hun loon weg, en in gebrek zullen zij benijden, wien zij bestolen hebben, toen zij nog in de wereld waren. Erkent dan, mijn arme vrienden, erkent dat het niet de wil des Vaders was, die armoede en rijkdom schiep, maar uw boosheid en arglist, uw onbroederlijkheid en onverstand, uw heerschzucht en uw slaafschheid. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Erkent, en er zal vergeving zijn voor den schuldigsten. Buigt u en verdeemoedigt u, en gij zult opgericht worden. Heft u hart op en vreest niet en ge zult veilig zijn. Doet de vensters open en het licht zal instroomen.’ - - Daar piepte eindelijk de zware buitendeur, die door een touw, met lood bezwaard, werd dicht gehouden. Langdurig piepte de katrol, meermalen, eer de deur met doffen bons toeklapte. Alle hoofden richtten zich weer dien kant uit. Ook dominee keek met blijkbare verlichting op. En Johannes zag, met roerlooze ontzetting, hoe twee agenten, twee gewone, onverschillige dienders, in beroepsmatige strengheid, hoewel in tamelijk slenterige houding, achter den koster aan, op Markus toestapten. Ja, ja, het ging gebeuren! De gemeente zag toe, in ademlooze spanning. De koster barsch, de agenten zich aarzelend voorbereidend op een worsteling. Maar eer de uitgestrekte hand van den gehelmden hoofdagent op Markus' schouder was neergedaald, keek deze om en knikte vriendelijk, alsof hij hen verwachtte. Daarop keek hij nog eenmaal de gemeente rond en groette, met een hartelijk vertroostend gebaar van afscheid, dat allen zeer onverwacht scheen vóór te komen. Het leek wel alsof hij voor een feest werd afgehaald door twee lakeien, in plaats van door dienders voor het politie-bureau. Toen hij wegging, pakten de beide agenten hem elk stevig bij een arm, alsof zij vast besloten waren hem niet te laten ontsnappen. Hetgeen door hun linksche wijze, en Markus' blijmoedige volgzaamheid, een zeer koddigen indruk maakte, zoodat verscheiden menschen glimlachten. De dominee sprak nog eenige woorden en een lang nagebed, waarnaar echter niet aandachtig geluisterd werd. De gemeente verlangde te zeer om over het gebeurde te babbelen. Hetgeen dan ook snel een drukken aanvang nam, reeds onder het uitgaan der kerk. Maar tante en Johannes gingen, zonder blik of woord te wisselen, naar huis, met afgetrokken star-oogen en beklommen zwijgen. (Wordt vervolgd.) {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Door Jan Prins. Springtij (Haringvliet) De breede stroom, bedwongen in de dijken, zet met zijn volle zwaarte langs het land: hij wil de zee, de ruimte gaan bereiken, waar zich, wat zocht naar uitkomst, in ontspant. Het wijde bed der bedding werd te klein; het water wringt en worstelt zich naar buiten, de schoeiing langs, en langs de gladde schuiten, die vast genoeg verankerd zijn. Het wielt en woelt, de kleine stad voorbij, de stille vaart, en de gesloten sluizen. Als turende getuigen, zij aan zij, staan de vreesachtig saamgedrongen huizen. * Verloren in die wilde jacht naar zee, wordt al wat drijft den wal voorbijgedragen, en willoos gaan de meeuwen mee, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich in dat gedrang van water wagen. Zij vallen neer, de vleugels uitgeslagen, den nek gerekt, - en volgen dan gedwee. Van 't ruim verdrongen, komt het schuim zich aan de scherpe kanten van de steenen schaven; alleen, als eenige bescherming, staan de beide hoofden, hoog-op, voor de haven. * 't Getij raakt af. - De lage banken vielen al droog, en de benepen vaargeul kwijnt en kromt zich. - Voor den overwal verschijnt de veerboot met haar wentelende wielen. Zij meet en maakt haar weg, vanaf 't begin van de' overtocht den stroom schuin overscherend: de lijn verlengend van het borlig spoor, snijdt zij de bolgekopte golven door, en schiet, zich toornig in het water werend, de nauwte opeens der havenhoofden in. * Daar kwam al-dieper 't water bij te dalen, zoodat het nu den lagen voet bespoelt. Het dwaalt en dwarrelt om de naakte palen, het schijnt bij hun verborgenheid te dralen en onderzoekt de duisternis. - Het woelt den grond op, waar 't van krabben in krioelt. De gang naar 't licht is langzaam afgenomen, de trotsche drang bezweken en gezwicht; - 't is peil-laagwater, - en amechtig ligt de stroom tusschen zijne oevers te bekomen. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaardingen Den bouw van 't eens zoo rijzig tuig geslecht, in lagen damp en donkerte begraven, ligt, met den winter, in de smalle haven de visschersvloot onttakeld opgelegd. Men heeft de boorden van hun zwaard ontdaan; de meeste masten liggen neergestreken: een enkele staat overeind, waaraan de lijnen dan van 't loopend want ontbreken. Of ze in de diepte van dien kolk verstikten, liggen de logge schuiten, lijf aan lijf, zij die, verstrooid bij 't zegenrijk bedrijf, over de verten van een zee beschikten. Zij die, verbonden aan de zware vleet, den doortocht aan 't gladschubbig heir betwistten, en zeker toen van dezen ramp niet wisten, die hun geluk verdwijnen deed. Het stadje zelf ziet op die rompen neer, nu met geen vracht van goede vangst beladen. Een jonge kerel slentert langs de kaden, wat ledig vischwant slingert heen en weer. 't Is stil. - Daar vlekt in rimpelige vegen zich 't rillend water onder lichten wind: en bij die boodschap vanuit zee begint een vaantje in 't leeg want even te bewegen. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den dijk De volle heerlijkheid van 't Hollandsch buiten is om mij, als een onbegrensd gebied, dat heel de hemel nauw vermag te omsluiten, dat, als een zee, mijne aandacht overziet; dat, hoe zich de bewolking uit wil breiden, voor de' omvang kan der schaduwen volstaan, die, met den wind, over de gladde weiden ik verder zie, en nog weer verder gaan. Hun vaart neemt af, - de volle wolken komen in laag op laag boven de kim tot rust. - Een lange rij van even-hooge boomen staat aan den einder, als een verre kust. * Door de akkers voert een blanke baan, waarlangs de huizen in gelid onder hun lage daken staan, de lange lijsten wit; waardoor, wat hooger dan de weiden, de zwaargeladen tjalken glijden in 't water, dat, van rand tot rand, de boordevolle vaart bespant. De polder zinkt terzijde neer en strekt, vanaf de steile dijken, zich uit. - Het is, of telkens weer de weiden verder willen wijken, den rand verschuiven van 't verschiet. De volheid vindt haar einde niet. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet in aldoor-breeder zoomen de kortgeknotte wilgen komen en reiken naar de kim. - Daar ligt ten laatste de besloten kom van een verscholen dorp, waarom zich de ijle boomenrij verdicht. - De vaart langs, aan den achterkant van elke lage woning, schuin den dijk op, is de smalle tuin met welig moes beplant. De huisvrouw steekt langs 't eenig pad de welverzorgde zoden glad: daar gaat geen stukje grond verloren. Daar laten zich de vogels hooren: de landstreek, als een zoeten buit, ontvangt dat zuivere geluid, dat, bij verspreide boerderijen, in menige overkropte keel tot nieuwe rijpheid zal gedijen. Elk wezen vraagt en draagt zijn deel van arbeid. - Langzaam gaan de ploegen, waarvoor men zware paarden zwoegen en van den lijve dampen ziet, - de melker buigt zich neer in 't land en luistert hoe, vanuit zijn hand, de zogstraal in den emmer schiet. * Zooals de menschen u tot voorspoed brachten, tot vruchtbaarheid, mocht ik u zien, mijn land, - {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} nu brengt ge mij, na twist en misverstand, den voorspoed van gelukkiger gedachten. Wat ons beweegt blijft altijd wel verborgen, maar 't leven rijst, en lijkt zoo 't wezen moet: vanzelf geworden, en vanzelve goed. - Een wijde zon doorzijpelt dezen morgen. 't Wordt alles vast, - al zie 'k nog flauw gewemel, waar, boven 't hoog geboomte, een vogelvlucht, haar slanke rijen op de blanke lucht verschikkende, zich ophoudt aan den hemel. Op zee De zon is onder, maar de naschijn doet een landschap zich in wolken openbaren: 't is of daar beken, rood in avondgloed, en hellingen van ronde heuvels waren; 't is of de hoogten van een vage kust achter de zee ver in den hemel wijken: het doet mij denken, hoe nu de avondrust ook op het land de menschen gaat bereiken. Het is me, of ik de witte wegen zie, de spitse daken, en de kleine lichten, die lagere, menschbevriende sterren, die in 't donker dorp hun zwijgend werk verrichten. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't open veld, dat langzaam 't volk verlaat, komt mij de stroom der moede maaiers tegen; 'k weet, hoe nu ieder naar zijn woning gaat, achter de kerk diep in het groen gelegen. De heide gloeit, - de heester gonst en geurt, - de schuwste meisjes wagen zich naar buiten, en gaan, - hoe lang is mij dat niet gebeurd, - in 't Hollandsch hout den vogel hooren fluiten. Maar de avond valt en neemt de beelden mee van 't verre land, hervonden in verlangen; de zon, de zon is onder, - en de zee wordt stiller, om den nacht in zich te ontvangen. Molen op Tessel (Aan Floris Verster.) De grauwe reus, die, gansch een bezig leven, tot elken wind zijn hoogmoed heeft gewend, staat, oogenschijnlijk nog bij kracht gebleven en stevig, op zijn steenen fondament. Maar 't innerlijk gebinte is onder de oude beplanking al verschrankt en uitgeteerd, en, nog ternauwernood bijeengehouden, is 't in den wind verwinterd en verweerd. - 't Armzalig hout bekleedt een hollen romp, waar lang 't gebrom verstomd is van de wielen; vanboven steekt, een vormelooze stomp, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} de naaf uit, waar vier wieken aan ontvielen; van 't juk bleef nog 't hoog dwarshout ongebroken. Zoo rijst de molen, 't wrak verband ontwricht, zijn twee leege armen uitgestoken, als een gekruisigde op in 't koude licht. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder dak Door Stijn Streuvels. Dien uchtend was er belachelijk veel geruchte en beweging in het hoenderhok. De hennen liepen verlaan uit en in, van den polder naar de kooi en ze kakelden 't al overende alsof ze elk een ei hadden gereed zitten en niet wisten waar het ei te leggen. De haan was wakker op de pooten; hij schudde zijn vleeren, rok den hals en kraaide een geweldigen kokeroriko! hij tord eenige stappen verder en kraaide nog; hij draaide zich om, neep de oogen dicht en kraaide nog luider omdat ze 't al dien kant ook zouden hooren, en dan haastte hij zich met ernstige aanmatiging tusschen en door 't geloop van zijne hennen, van hier naar ginder, zonder zichtbaar doel of reden, om te zien wellicht of alles in den haak en in orde was en meest nog om te toonen dat hij de baas was. En Lowie, de groote vent, schiep er zijn behagen in daar met de vroegte van den helderen uchtend, aan en bij te zijn en een eerste pijpe al rookend, heel dat spel van de nijverige hennen ga te slaan en af te spieden. En hij loech inwendig om al dat geruchte en nutteloos lawaai, - maar dat ging hem goed en hij voelde dat 't zóó zijn moest: dát was de blijdschap van 't ontwaken, 't opstaan van de zon en 't groote licht overal en 't leven van den verschen dag, de inzet van een blijheid in de vroege koelte. Dat was het verlangen van heel zijn leven geweest: eenige hennen en konijnen en eene geit rond zijn huis te hebben, maar nooit en was 't ervan gekomen - 't was nu 't eene, dan 't andere en met zijn karig dagloon van boerenwerkman {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij al moeite genoeg gehad om zijn eigen jongens te kweeken zonder aan iets anders te denken. Maar in den verleden winter hadden zij een beetje kunnen veroveren in den huishoud: onverwachts had hij werk gekregen en vlas gezwingeld in plaats van als naar gewoonte de donkere dagen vertijloos bij de stoof te zitten, en hij was er zoo razend aan gevallen met zooveel moed op 't vooruitzicht dat in zijn hoofd leefde en inderdaad, nu met den uitkomende had hij zijn lang verwachte liefhebberij kunnen uitvoeren en deugd doen. Eerst moest er voor afdak en koterij gezorgd worden en dat wilde hij profijtelijk aangaan. Elken uchtend wanneer het klaarde, was hij eruit en aan 't timmeren en 't kloppen en aan 't nagelen en tegen dat 't vijf ure wekkerde en hij naar den boer moest, had hij reeds veel werk afgelegd. En 's avonds van 't zelfde; hij was nooit te moe en bij 't licht van zijne lanteern wroette hij voort na al de lastigheid op de hofstede, altijd even gejaagd en angstig om gedaan, erger dan een jongen die iets nieuws in den kop heeft, zoolang tot Wieze, zijn vrouw, hem niet meer gerust liet en herhaaldelijk vermanen kwam dat ze niet meer wachten wilde met haar eten en dat de jongens naar bedde moesten. - Ge zult er mijn waarachtigheid een ziekte aan halen en u overbeulen! vermaande zij, Lowie monkelde en liet haar zeggen en hij vertelde haar met veel ernst 't geen hij gedaan had en nog doen moest. En van langerhand een beetje, was 't er gekomen: een kot in berd en stroo en een vierkantig afsluitsel in ijzerdraad en tralie had hij thoope gefutseld met al 't geen hij vond en een stalletje had hij gemetseld en gedekt met oude pannen; bakken en pijpen had hij geschaveeld voor de konijnen en al die oude afbrake en brol had hij dan zoo goed gekalefaterd, gewit en geschilderd dat 't er net en nieuw uitzag en zindelijk. - Nu heb ik mijn wensch, zei hij, nu kunnen we gelukkig leven en we zullen plezier hebben van den kweek. Hij voelde zich gerust en voldaan als een mensch die al heeft wat hij droomen kan en ontdaan is van een lastig opgenomen arbeid en 't bezondere genot daarbij: dat hij alles zelve geredderd had, dood-goedkoop, en in gestolene uren zonder {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} één verlorene daghuur; vroeg en late....en dat 't er stond nu en dat het goed was en fatsoenlijk eruit zag. En nu, lijk alle uchtenden van 't schoone seizoen, had hij er een nieuw behagen in daarbuiten bij 't eerste zonneken, zijn pijpe te dompen terwijl Wieze zijn koffie en boterhammen gereed miek. Dat was zijn beste stonde van den dag. De blauwe rook blies hij in de ijle, frissche lucht en hij wandelde al rondkijkend eerst naar het groenselhovetje, tusschen de beddetjes salade, de boontjes en de koolen en dan kwam hij weer al langs de genevertronken tot voor het traliewerk waar de hennen al dat leven mieken. Hij bleef er staan loeren en nagaan hoe heel dat goedje in eigen doenwijze den dag begonnen; hoe ze kirden en keesden en krabden en tarterden en knoterden 't geen ze ondereen verstonden in haar kiekentale. En hij vervolgde den haan die als een burgemeester hier de baas speelde en stout en pront met stampende pooten over en weer liep. Door 't opene deurgat van den polder zag hij de twee brakelsche hoenders op haar nestje zitten, gemakkelijk en gerust als op eigen goed, voor zoo lang als ze 't verkiezen zouden - ze zaten er te pinkoogen van geluk terwijl de andere hennen gekoterd schenen en ongemakkelijk.... De konijntjes waren er ook al bij, - ze staken hun snoetje door het kijkgat van het hol en met een wip kwamen ze een beetje kezen aan niemendal en rondkijken in het kiekenkot. En nu weer ineens met een zotten draaisprong en een tuimelperte, haalden zij hun loop en verdwenen in de pijp onder den grond. - Eén, twee, drie,....zes! had Lowie er geteld en hij wachtte om de andere ook te zien uitkruipen. - Nu, zie! en hij smeet een kropje salade en een handvol klaver in de kooi. En daar begon de schorming en het woetelen en het flodderen en vechten van de hennen om bij te geraken en haar deel te krijgen en dan vluchtten zij elk met een bladje of een staaltje in den bek terwijl de konijntjes dat lustig, gezapig en kalm zaten op te peuzelen in een rondeken getroppeld bij het hoopje groenigheid. - 't Is gereed en 't is tijd! vermaande Wieze. Kom maar, ge houdt u weeral te lang bezig. En als hij reeds kalm bij {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} tafel zijn boterhammen zat te eten, ging ze nog voort, de neerstige vrouw, kijvend uit leute en uit loutere gewoonte. - 'k Geloove dat gij er uw leven en uw eten zoudt voor laten, voor uw beesten - ge maakt zooveel spel niet van uw eigen jongens! Lowie wist wel hoever ze 't meende en hij monkelde in zijnen baard zonder antwoorden en als zijn koffie uit was, wierp hij zijn vest op de schouders, ontstak een tweede pijp en vertrok. - De geite bleet ook al, vergeet haar drinken niet, Wieze, en geef de hennen wat turksch koorn en wat klaver...maar zorg dat 't eten droog is! - God beware u en stel uw herte maar gerust; hoor de jongens beginnen ook al te roeren. Lowie ging gelijk alle uchtenden, over 't zelfde wegeling naar zijn werk maar 't geen hij nog nooit en deed en nu niet laten kon - aan den draai van de elshage keerde hij zich om en bekeek zijn huizeke en lijk hij heel 't gedoen daar staan zag in 't opene veld - de witte gevel en 't stroodak en een hoekje van 't hennenkot en 't geitenstalletje en 't lochtingsje bachten en binnen de groene hage onder den perelaar. 't Scheen hem een klein boerderijtje waar niets aan te kort en was. 't Scheen hem zoo lief en zoo net en hij voelde er een deugd bij er naar te kijken en hij was er preusch omdat 't zijne was. Dàt en Wieze zijn vrouw, en de vier bemels van jongens - heel dat nestje, zoo innig omheind, dàt was zijn weelde en zijn rijkdom. Hij was er de baas van, hij won er 't geld en 't bestaan voor, hij was er aan vast en dat aan hem, hij voelde 't nu zoo goed. En 't geen zijn geluk nog verbreedde, het andere dat hij evengoed gevoelde maar niet uitspreken kon - 't was de blijheid van dien schoonen zomeruchtend, de vredige lucht die over het land hing en over de huizen van heel 't gebuurte, de menschen die leefden lijk hij in die spottelooze ruimte, zonder vlek of iets van onrust of vrees of dreiging: de schoone eengang van al die samenlevende dingen die uit de eerde schieten in eigen voldoening en schoonheid. En 't geen hij daar onder de oogen had was de weerspiegeling van zijn eigen binnenste gemoed: de voldane gerustheid {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder verlangen, het vredig ontwaken van een gewonen dag in zonnige en stille tevredenheid. * * * Wieze's beste stonde van den dag dat was als de jongens begonnen te poeren en geruchte te maken en te knijzen in ongeduld om te mogen opstaan. Dan hief zij 't een achter 't ander uit zijn bedde of uit de wieg, met een smok van haar lippen op hun beslapene wezentjes loste zij haar liefde en dan zocht ze baaitjes en broekjes uit den hoop en al tierend en roepend gerochten de mooschpleuten in de kleeren. Dat was een woeteling van armen en beentjes, een zoeken en schoffelen op en rond het bedde in die vautekamer en uit aller kelen ging het gepiep en gezang als uit een ontwakend vogelnest. Tot dat effenaan een die gezeild en gereed was, op de beenen sprong en naar tafel liep waar de boterhammen gereed lagen. Wieze had er heel wat werk mede en 't was alver in den voormiddag eer ze 't huis kant en klaar kreeg en aan haar eigen bezigheid kon voortdoen. Terwijl zaten de jongens dan al lustig te ronsen en te mooschen vóór de deur in 't zand van de straat en hoopen en mokken te maken en oevers en dammen en om de leute te volledigen, haalden zij er in den duik ook nog een pintje water bij en dan konden zij metsen en moortel maken en moze zoodat, tegen ze 's noens weer onder moeders oog aan tafel kwamen, er niets meer van de verschheid van te morgen te zien of te speuren was. Ze geleeken geirnde veemollen, eerdratten of onziende moordenaarkes die beulwerk verricht hebben, beplakt en bespetterd en bemorsd waren ze tot over den kop. Moeder liet er wanhopig de armen bij zinken, ze keef en snokte alhier en aldaar om de ontdane kleeren eenigszins in den haak te brengen, maar wat gaf het? - geen mensch kwam er voorbij die het zien kon, ze leefden in de breede eenigheid en de jongens waren 't nu gewend en wat konden ze anders! 't was hun gezondheid. - Meiske, zei Wieze tegen haar oudste kind, let goed op de jongens, ga van de deure niet en zie dat ze allemaal brave zijt - 'k moet naar de plaats om winkelware, 'k ben seffens weer. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Barvoets in haar kloefen, gekleed gelijk ze was, zette zij uit met haastige gejaagdheid ten dorpe om haar noodigheden. De jongens bezagen elkander, blij en bewust van hun onverwachte, grenzelooze vrijheid en in hun oogen stak de belofte dat zij 't gewonnene kostelijk gingen verdoen. Ze hadden 't huis alleen, wàt zouden ze 't leutigst vinden? Ze bedachten zich....'t Kleintje zat onmondig nog in zijn kakstoeltje en telde niet meê, ze moesten maar zorgen dat 't stil bleef en niet bleette. Wietje, de oudste knechtejongen had het eerst gevonden en hij vezelde het als een belangend geheim en zijn oogen zochten al terwijl hij 't vermondde naar den verwachten bijval: - We gaan in moeders bedde sjeeze spelen! Ik ben koetsier, gij zijt de knecht, Nardje...en gij zijt vrouw Miechels en heur dochter die uitrijden, zei hij en hij wees naar de twee meisjes. - Ja! ja! Ik ben Wartje, de knecht! riep Nardje en we gaan al 't hoope uitrijden naar de kermisse! Zonder dralen of moesjes maken stormden zij in vaders slaapkamer en besprongen het groote bedde. De lakens en dekens gooiden zij op den grond, de twee oorkussens legden zij op den scherpen boord, van de sponde, om te dienen als bok voor de koetsiers en de stroozak keerden zij dubbel daarop. Leentje en Marietje moesten zitten en vrouw Miechels verbeelden. Wietje knoopte dan een dubbel touw aan den appel der kastdeur en gebruikte 't eene als leizeel en 't andere als peerd en, juu! hij zat al nevens Nardje op den bok en 't gespan was in gang! - Ge moet u achterover hellen tegen de sponde en u pront houden! gebood de koetsier aan de damen, en als we op 't dorp toekomen moet Nardje eraf om u uit te laten! - Ja, maar aan den posthoorn moeten we ook ne keer staan om een pintje te pakken! stelde Nardje voor. De huizen en heel 't gerij van de straat zagen ze beeldelijk voorbij schuiven als van op een waarachtige koetse die rijdt dat de speeken zoeven. Wietje snokte en tierde op de peerden, Wartje stampte met de hielen tegen de sponde om geruchte te maken; de meisjes jubelden van 't pleizier om alzoo te rijden in een zachte sjees en ze wipten om het wagen van de veeren na {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen. Ze mieken zooveel halten en stapten uit aan al de herbergen waar 't hun lustte en Wietje zei dat hij dronke was; hij snokte aan de peerden die ook al zot stonden en wilden eerselen en 't spel scheidde uit met een zwaren bons van de groote kleerkas die ze met het touw op hun kop neertrokken. Ze verschoten er bij alsof het huis was ingevallen en alle vier moesten ze steken en schooren om 't houten getuig weer op de vier pooten te krijgen. Van de pijn aan hun knieën en aan hun kop gebaarden Wietje noch Nardje, want er waren nog veel ander spelen die te doen waren in heel het huis. - Weet-je wat? riep Nardje, we gaan naar den zolder, gasten, ik weet een zeel liggen en we maken een touter en we touteren! - W'en mogen niet, vader heeft het gezeid, waarschuwde Leentje. Maar 't hielp niet: Wietje wilde er naartoe en Mietje wist er veel speeldingen liggen onder de euziehoeken en de touter beviel haar ook. - Ik zal erop klimmen, beloofde Wietje, ik kan tot in de hanebalken en we knopen er het zeel aan vast! gauw jongens. Ze wrochtten alle vier om de ladder tegen het zoldergat te krijgen en spouterden naar boven gelijk de katten. Leentje, uit gewoonte, in haar bezorgdheid ging nog eens bij haar klein zusterken en paaide het met een hanepluimken en deed het lachen dat 't hudste in zijn stoelken. En dan mocht ze ook achter naar den zolder. Daar lag het vol oude en rare dingen waar de jongens anders nooit aan en mochten en nu lag het al bloot in 't halfdonker en de jongens liepen er als op een wereld waar ze alle stonden iets wonders konden vinden. Ze snuffelden 't al af in de hoeken, bezagen en verlegden het, maar het zeel en vonden zij niet. - 't Dakvenster moet open! riep Wietje, dan zullen we klaar zien! maar zijn kleine vingertjes konden het werveling niet keeren. - Wacht, ik ga om sulfers, zei Nardje, dan vinden we de koorde. En hij liep de ladder af en was er zoo gauw weer boven en hij stak zegevierend zijn arm op: - Ik heb heel den sulferpot meê! riep hij. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} - Jongens, dat moeder 't moest weten! vermaande Leentje. Dat was de stem, luide uitgesproken die ze inwendig in hun ongerust geweten voelden roepen, maar geen een die verpinkte: moeder zou zoo gauw niet thuis komen, meenden zij. Met de klaarte van 't eerste sulfervlammetje vonden zij het zeel en blijde bij 't goed geluk was Wietje gauw met 't eene eind in zijn mond, het scheerbeen opgeklouterd en scharrelings op een hanebalk gezeten, miek hij den touter vast. Leentje en Mietje hielpen hem het ander eind naar boven smijten. Maar Nardje vond het plezieriger nu in zijn hoekje te blijven en stil voor zijn eigen, 't eene sulferstekje achter 't ander in brand te wrijven. Hij volgde aandachtig het spokkeren van het kokende sulfer en 't blauwe vlammetje dat eruit opklaarde en als 't stekje tot tegen zijn vingers was opgebrand, had hij dan nog 't plezier om het vunzend topje te doen pinken met erop te blazen en dat draaide hij dan rond tenden zijn arm en schreef alzoo goudene letters en kronkels in de donkerte..... En dan, eer 't iemand gezien had of wist hoe het kwam, stond het stroodak met een rookplof in brande. 't Was als een plotse zonnesching op den zolder, klaar als buiten met een knettering en dikke rookwolken, warm en stikkend. De jongens lieten éen luiden kreet en sprongen naar het zoldergat, robbelden en vielen overeen van de ladder en stormden al roepend naar buiten en 't land op, zonder te durven ommekijken. - Brand! Brand! ging de eenbaarlijke schreeuw van overal herhaald en weergalmend over 't veld als een vervaarlijke noodkreet. Al de menschen lieten hun alm vallen, alle werk was uit en elk liep wat hij loopen kon tot bij de rampe. 't Aanzien en had niets vervaarlijks nochthans, 't huizeke stond er klein en alleen in de wijdte en in 't groote zonnelicht scheen het vlammende strooien dakje maar een flauw vlammetje met een pluimken rook die opkronkelde: een vuurke uit leute dat daar in zijn eigen opteerde en seffens zou uitzijn en dood in 't effenblauw geluchte. En inderdaad, eer de menschen erbij kwamen was 't met een plof ingevallen, wat assche en nieuwe rook warrelde op en 't huizeke stond daar ontakeld met bloote schouw, wat zwarte vunzende kepers en twee gevels, ontken- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} nelijk, zonder kap of stroodak. Maar de landenaars besprongen het als razenden. Met een ingeboren ijver die opwelt bij allen schijn van gevaar beraadden zij elkander niet maar vielen overhoop aan de redding. Zonder schroom waagden zij zich binnen, stampten de vensters uit en elk wilde om 't meest zijn heldhaftigheid toonen. - Hulp! Hulp! Er zijn jongens in! ging de vervaarlijke kreet. Dat wurgde de kelen met een bang gevoel en deed de haren krijzelen van angstige vervoering. - Waar zijn de jongens? En tegen dat Wieze met werkende armen en oogen als een waanzinnige kwam aanstormen al hikkend door haar toegesnoerde keel, zag ze juist het gebuurwijf die uit den brand kwam en kind met stoelken en al, naar buiten bracht. Door de opene venstergaten vloog het huisgerief naar buiten, stoelen, tafels, 't beddevulsel, potten en pannen. Maar de verschrikte moeder zag enkel haar kind, ze sprong toe en snapte het de vrouw uit de armen en hief het uit zijn stoelken. - Mijn dutske, mijn bemelke, 't leeft! gilde zij in vervoering. Maar medeen, als een weerlicht viel haar een andere gedachte te binnen, - in haar woestheid keek ze rond in de menigte en woeling van volk. - Mijn jongens, mijn andere jongens, aï, mijn jongens! en medeen wilde zij den brand inspringen als eene razende. Vier, acht armen tegelijk hielden haar tegen en overmeesterden haar. Zij spartelde, huilde, beet en krauwde, ze gaf het zuigelingske in andere handen over om vrij haar weister te hebben en, - Ze verbranden! mijn jongens, God, den heere mijn jongens! riep ze eenbaarlijk. Ze trachtten haar te stillen, de jongens waren er niet, ze moesten van ver bijgesleurd worden, de dutsen waren gevlucht en in hun vrees durfden zij niet naderen. - Moeder, moedere! drensden zij, ze wisten geen ander woord te spreken, Als zij ze alle vier rond haar zag en ze nogmaals geteld en bekeken had werd zij plots overdaan van een zotte blijdschap. Ze omhelsde hen, drukte 't kleintje weer tegen de borst en stamelde de onmogelijkste liefkozingen: {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} - Mijn suikeren engelke, mijn zeezeke, mijn zoete lief kindeke!.... De brand was haar 't bezien niet meer weerd en als ze uitgeraasd en tenden adem was, bleef ze heur vijf jongens staan bezien met verdwaasden blik en hield er de armen rond alsof 't gevaar hen nog gedurig bedreigde. Een doffe plofbons deed haar het hoofd wenden. De gevel was ingevallen, een reuzeling van steenbrokken in den gloeienden aschhoop joeg nieuwe wolken stof en rook en gensters in de lucht; - een groote schreeuw van de omstanders: - Komt eruit, de zoldering valt in! riepen de wijven naar dezen die nog altijd binnen 't huis aan 't werk waren. Ze liepen rond in haar angst, mieken geweldige gebaren, maar zonder voordeel: door 't donker deurgat en door de verbrijzelde ramen - uit die rookgaten werd eenbaarlijk de beschadigde huisraad naar buiten gereikt: de horloge, een tafel, een koffer werden met alle macht door de nauwe opening verpurd; paanders, kleeren, akers, een naaikussen, het spinnewiel, een kruisbeeld, de wiege die zwart en vunzende was,....De menschen reikten het over van hand te hand en legden het bij 't andere op den hoop buiten. 't Geleek een ware vernieling en Wieze die heur schamelen huisraad, al die lieve en kennelijke dingen, daar op den blooten grond verstrooid zag, begon nu kalm en goedsmoeds te weenen en de jongens weenden meê, waar ze stonden tegeneen gedrumd als een verjaagde kudde met 't gedacht reeds en de benauwdheid dat hun huis was afgebrand en ze nu buiten stonden. Hun verbaasde, drukkelijke oogen vroegen aan moeder: waar moeten we nu naartoe? Z' en spraken geen woord door hun tranen en Wieze ook en wist niets om ze te troosten. - Had ik toch recht naar huis gekomen! kermde zij in haar eigen. En dan dacht ze ineens aan Lowie en als een schok door heel haar lijf schudde het op. - Waar is hij?! Weet hij het niet!? riep ze. Lowie, o God! Lowie! Wat gaat hij zeggen? O, hij zal verschieten! 't Is om zot te worden! De zwartberookte mannen kwamen naar buiten, bezweet en half verstikt, om een adem te halen en dezen die er rond {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} stonden overreedden ze om toch niet meer te herbeginnen -: de zolderinge vlamt en heel de kluts zal invallen! riepen ze. Anderen stonden nog altijd boven op de muurplaat en trokken en kapten de brandende kepers los en goten het water dat hen door een keten-kring van heffende armen werd overgereikt in akers en emmers, ketels, kommen en kuipen en potten - heel 't gerief van 't gebuurte was erbij gehaald, alles wat maar dienen kon om water te putten. En nog altijd nieuwe toeschouwers kwamen aangeloopen; ze stonden barvoets, bezweet in de hemdsmouwen, ze vertrappelden de groenten en de beddekes uit den lochting, koutten luide en bepootelden 't geredde kateil. Jongens waren overal aan en bij, loechen onbeschaamd en hadden er hun deun in de konijnen te zien opspouteren uit hun pijp en 't brandende kot weer in, een heele reek en ze dan verschoeperd en piepend van pijn weer uit te zien komen, waar ze in een stuiptrek de oogen vereend, lagen te draaien als kogels uitgepuild en er bleven zieltogen...en de hennen lagen er levende gebraad! Lowie kwam aangeloopen als een levende duivel, barvoets al over de eerdeklompen van het bloote land, al over en door de vruchten. - Een knecht was 't hem gaan zeggen en hij had het hem zonder verhaal toegeschreeuwd in zijn eigen ontsteltenis: - Lowie, ge moogt niet verschieten, maar uw huis staat in brand! En met den dreunslag in het hert en de vrees over 't lijf was Lowie aan 't loopen zonder naar uitleg te vragen of naar iets, want hij zag het reeds en al wat hij wilde nu, was er zoo spoedig mogelijk bij te zijn, zonder dat hij zeker wist of zijn hulpe nog baten kon. Wieze smeet de armen open en liep hem tegemoet en dan trok ze hem meê tot bij de jongens en bij 't kleintje dat ze op den arm droeg. - Hier zijn ze, allemaal, ze zijn gered! riep ze. Lowie was tenden adem, hij stond verpaft nog en verbouwerd en wist nog niet goed wat hij gelooven moest van 't geen hij vóór zijn oogen gebeurd zag; hij kon niet meer en zijn oogen bleven starlings als een ongeloovigaard op het vernielde huizeken. Al wat eruit kwam was een diepe zucht. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} De jongens vielen aan 't weenen en trokken vader aan zijn mouwen, aan zijn beenderlingen altijd maar huilend: vader, o, vader toch! Twee tranen leekten hem van de wangen, hij weerde zwijgend de jongens weg en wilde naderen en als hij 't goed gezien had, keerde hij weer en stond als een verongelukte mensch: zijn armen hingen langs zijn lijf en hij kermde als een kind. - 't Is àl gedaan, 't is al gedaan, we zijn plàt! we zijn plàt! Wijf, we zijn plàt, we hebben niets meer! Hij zag niet klaar door de verwarring en geen einde aan zijn ongeluk, en 't was zoo onverwachts gekomen, als een slag in den effenen dag en de rampe was zoo groot. Wie verkende er nog het huizeken lijk het er stond te morgen! en 't hennenkot en 't stalleken?! Wie had er aan de geit gedacht, die versmacht lag?! o, 't Is zoo jammer! en er was niets aan te doen! wie had er schuld aan? wie mocht hij 't wijten. Maar hoe was 't gebeurd? Wie had het gedaan?! Zijn deemoedige neerslachtigheid veranderde al medeen in opbruischende razernij, hij wrong de vuisten en knarsde de tanden en wentelde als een die dronken is. Hij bekeek de menschen rond hem als een wildeman en hij wist niet wie hem aanzette of wie 't hun geboden had altijd verloren voort te werken aan 't geen nu toch kapot en tot in den grond vernield lag. - Heel het boeltje, al de geredde bucht en afval had hij er weer willen ingooien om er alleen te staan, schamel en naakt als een worm met niets, niets op de wereld....maar hij raasde. De gebuurs kwamen hem troosten, ze klopten met hun goede handen op zijn schouder en deden 't geen ze zeldzaam doen, maar altijd diep gemeend: ze drukten den armen man de hand. Maar hij wendde 't hoofd weg, hij verstond hun woorden niet of wat ze zeggen wilden en hij wist niet waar zijn wijf het haalde om met de blijdschap op het wezen te staan en altijd maar te lullen van haar jongens en van 't andere niet. - En wat gaan we aanvangen, waar gaan we slapen van den nacht, en morgen?...de woede verkropte hem de keel en hij steende er het eendelijke uit, 't gedacht dat hem de keel toehoelde: - We zitten zonder dak, we zitten op strate! En hij weende {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} weer in een vlaag van grenzelooze wanhoop en moedeloosheid. - 't Was te schoon, 't ging te wel! en waar moeten we nu belanden? - 'k Zegge u dat ge 't moet uit uw hoofd steken! riep de boerin hem kwaad in 't wezen, ge gaat met met ons naar 't hof en morgen regelen we 't ondereen; zou-je niet zeggen! - meent ge dat er geen goê menschen meer en zijn! en dat we niet en weten....gaat dat alzoo!? Toe gasten, Miel! Dolf, rap om een karre en laadt al het goed erop, wij gaan naar huis, kom jongens, kom Wieze. - De jongens kunnen bij ons thuis komen, er is plaats, stelde een andere gebuur voor, waar er eten is voor vier, is er ook voor acht. - Neen, ze gaan naar 't hof, gebood de boerin. Ze kwamen van alle kanten rond de ongelukkigen staan en elk wilde 't zijne doen. Maar Lowie antwoordde niemand, hij hoorde hoe er een zegde: - Een ongeluk is er gauw, te nuchtend stond het er nog... Dat ging in zijn hert en hij keek versteld al een anderen kant, waar een andere zegde: - 't Is nog allemaal zoo erg niet: er is niemand dood en 't is maar een huis! De woorden raasden door zijn hoofd zonder dat ze hem aangingen of gedachten verwekten. - Te nuchtend stond het er nog, herhaalde hij werktuigelijk en hij meende dat deze die daar zooeven gezegd had: 't is zoo erg niet, 't is maar een huis....'t kan alles nog herdaan worden, hij meende dat die vent zot was en hem voor de aardigheid die ongelegen spreuk in 't wezen lapte. Hij zag het peerd en de kar van den boer en de vermorzelde meubels en al zijn gerief opladen en zijn wijf die weer aan 't kermen viel en uitriep: - Zie, ons kastje, ons bedde, ons beeldekes, o, heere God! hoe dat we niet dood en vallen! En de afgrond scheen hem medeen weer zoo grondeloos en hij stond erbij als een sukkelaar zonder armen aan 't lijf. Ze kwam hem troosten in heur eigen bangheid met woorden die ze noodeloos uitkraamde omdat hij daar zoo stokstijf en radeloos staan bleef. - Kom meê, Lowie, en kijkt er niet meer derwaard, kom {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} voort, 't en is allemaal niemendal, de jongens zijn eruit en dat is 't beste; ik dank God, kom. En hij liet zich meêtrekken door de gebuurs en hij volgde gedwee waar ze hem leiden wilden. 't Was hier gedaan, 't volk was al gedund en dezen die er nog overbleven stonden te kouten en hadden niets meer te doen. Hij stapte bachten de kar en Wieze met de boerin en de jongens voorop en hij hoorde hun redens galmen in de lucht. - Ware er nu een kind in gebleven, dan hadt ge redens om te kermen! - Oei, oei! 'k en had het niet overleefd, riep Wieze, al 't andere en kan me niet schelen: wat is een kot van een huis en wat beesten dàarbij! En de vent ging in zijn binnenste bij die woorden; hij keek op en zag haar gaan: zijn wijf, zijn goede, zijn beste Wieze en hij bewonderde haren moed en haar sterkte. Inwendig moest hij het toegeven dat ze beter was dan hij, omdat hij 't gewaar werd nu ineens: hoe hij als een kind geleefd had met zijn zinnen bij die dingen zonder te schaffen en prijs te hechten aan 't geen hem eigen en kostelijker was dan al 't andere....Hij was beschaamd en boog het hoofd en wilde zijn verdriet stillen. Maar de slag was hem alevenwel te hard; hij was dronken in zijn hoofd, hij wist niet of zijn kop nog aan zijn schouders hoorde, of 't zijn armen en beenen waren, of hij het was die hier liep - 't ongeluk roesde als een onmogelijke droom in hem en hij twijfelde een oogenblik of 't waarachtig gebeurd was of wel een kwade begoocheling,..of 't werkelijk al verloren was in dien avond nu van dienzelfden uchtend als hij zijn huizeken zoo schoone en gezond en geheel gezien had en of hij nu dezelfde vent was die hier verlaten en verbut, ijlshands liep als een schooier naar een vreemde slaping. God! dien uchtend scheen hem iets als uit een andere wereld zoo ver en zoo schoon! Hij liep met het hoofd naar den grond zonder te durven ommezien naar de werkelijkheid van zijn rampe die bachten hem stond. De jongens weenden als puidjes die kermen in de koude en Wieze kloeg aanhoudend in haar eigen: - Had ik toch thuis gebleven 't en ware niet gebeurd! had ik toch recht naar huis gekeerd! heere-God! {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Was er iets of iemand die 't had kunnen afkeeren of beletten? was het geen voorzienigheid die de noodzaak gezonden had? Hoe 't gekomen was of naar de reden van de oorzaak had hij niet eens gevraagd; bij d'eerste mare van 't ongeluk waren zijn gedachten stil gevallen en hij had het opgenomen als het onvermijdelijke dat moest op zijn hoofd vallen en Wieze's reden klonk hem als een nieuw ding en 't vermoedelijke afwenden van 't geen gebeurd was kwam nu zijn ongeluk nog verzwaren. Maar hij weende niet meer, de rampe lag reeds versteend in zijn gemoed en hij trachtte niet meer om er iets aan te keeren of te wenden. De boerin wachtte hem aan de hofpoort en vooraleer hij binnentrad bezag hij haar diep in de oogen en stond een oogenblik beschaamd en deed een wijde beweging met de handen. - God zal 't u loonen, vrouwe, zei hij en beslist keerde hij zich naar zijn vrouw. - Kom, Wieze, kom jongens, zei hij en heel de kudde, ze traden schuchter naar de voordeur van het boerenhuis. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Shelley's epipsychidion Door Frederik van Eeden. Een vuurstorm van vervoerende gedachten een woord vol flonkerende majesteit verlicht opnieuw de scheemring mijner nachten en breekt des levens vale eenvormigheid. Waar is een tweede woord als dit ontvaren aan menschenmond, in al der menschheid jaren? Dit is geen teeder lied van liefde en leed, dit is geen mijmerende klacht van minne, het is een donderende vrijheidskreet en houdt het helderst vuur van wijsheid inne dat ziedend in der menschheid boezem lag en losbreekt met verbijsterenden slag. Haar klank is uit geweldige geruchten van donder, zee en stormen saamgesteld. haar vaart is 't waarmee wolkendriften vluchten, waarmee een meteoor den nacht doorsnelt, haar opgang stijgt in ijlste ziele-luchten, haar macht is meer dan àl wat menschen duchten. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een fonkelende lans gedreven recht in den muil van goor en donker beest dat 't schrik-bevangen menschenhart doet beven maar machtloos deinst als 't niet meer wordt gevreesd, de grimm'ge schimmen Waan en Dood vervagen waar heldenvoet den eersten stap dorst wagen. Het is een eenzaam arendsjong, dat schouwend in peilloos blauw, de stramme vlerken rekt en eindlijk, innerlijken drang betrouwend, den greet'gen hals ver van den rotskant strekt, en stort zich vreesloos in de ruime sferen om d'eigen nooit-beproefde macht te leeren. Ik spreek in koel bezinnen, noode drijft heilige waarheid wel-betoomde woorden tot koener vlucht, want deze schoonheid blijft der bliksemschichten helste, die doorboorden wat als een somber neveldek bezwaart 't zwoel-broeiend menschenleven dezer aard. Het is alsof een volk verworpen slaven roerloos gekneveld ligt op donker land, het lijf omschalmd, 't gelaat in stof begraven, terwijl een vaal gewolk de lucht bespant, - maar één verrijst en doet door machtig wringen met luiden klank de bloed'ge boeien springen. Het ijzer valt, hij staat rechtop gericht en als een gloed-fontein met duizend kleuren maakt zijn geroep den veegen hemel licht {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} en doet de vlam zijns woords den schemer scheuren, 't verworpen volk blijft stil en geeft geen teeken, - maar d'englen aan de hellepoort verbleeken. Gij armen, die niets hoordet, niets begrijpt, gevoelloos in uw dof bestaan verloren, weet dat de vrucht der Vrijheid is gerijpt. Uit aardsche liefde is 't hemelsch kind geboren dat van uw doodsch geslacht de boei kan slaken en uw verdoofde blikken glanzend maken. Want niets heeft er vermogen dan de geest. Zij sprak van glans en schoonheid, onvernomen door wie nog kruipen, siddrend voor het beest. Doch wat haar bliks'mend wilswoord schiep, zal komen. Haar zegen werkt, haar opvaart duldt geen kluister, haar Vrijheid daagt in nooit-vermoeden luister. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maurits Lijnslager’ en z'n Ideaal Burgerschap Door J. Koopmans. Kloek van gestalte, aangenaam van voorkomen en voortreffelik van aanleg; kloekmoedig in gevaar, gevoelig voor 't leed van anderen; voorbeeldig als zoon en als leerling, als vader en echtgenoot; schrander genoeg, om als jongeling met talent de belangen van z'n vaders kantoor in den vreemde tegen de geslepenheid van 'n geroutineerd Italiaan te handhaven; bedreven genoeg in de muziek om bij zang en spel de lof van de mannen van 't vak en de bewondering der vrouwen te oogsten; beschermer van kunsten en wetenschappen, in die mate dat Rubens en van Dijk, Milton en Vondel z'n vriendschap zoeken; aangenaam van manieren, zodat niemand minder dan De Groot er prijs op stelt hem aan z'n tafel, niemand minder dan Frederik Hendrik, hem in z'n legerkamp te zien; aan Leeghwater, tijdelik z'n logee, vertrouwt hij als leerling z'n jongste zoon, aan De Ruijter, z'n dagelikse vriend, z'n liefste kleinzoon toe; hij is geacht als koopman, gevierd als hopman; z'n borst gloeit van liefde tot z'n vaderland en tot z'n geboortestad; hij is 'n wijs beheerder van z'n eigendommen en z'n trafieken; 'n vriend, raadsman en helper van z'n hem op de handen dragende werklieden; de hand reikende aan de boetvaardige, en de van huis en have beroofde met z'n middelen en voorspraak steunende; bezadigd in voorspoed, veerkrachtig in tegenspoed; dankbaar voor alle gaven en rampen van 't lot, waarin hij Goddelike gunsten ziet, bestemd om te lonen en te leren; de vrede stichtende, waar de twisten heersen; de scheuring voorkomende, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} waar ze dreigen; ernstig, waar de roeping van 't leven z'n wijsheid nodig en wenselik maakt; opgeruimd kalm in de huishoudelike omgang en in de vriendekring; in 't kort, in z'n daden en in z'n gedachten zulk 'n belangwekkende verschijning, dat hij, ook na z'n dood, door z'n voortreffelik voorbeeld van vaderlandse en christelike deugden, als 'n beschermgeest over z'n geslacht blijft waken, en z'n nagedachtenis, bij allen die hem gekend hebben, in zegening voortleeft als die van 'n braaf burger en 'n deugdzaam Christen. Dit is het beeld van de Hollander, 't welk Loosjes, bij de zichtbaar naderende ondergang van 't Nederlandse staatsgebouw, in ‘Het Leven van Maurits Lijnslager’ aan de verblekende vaderlandse hemel heeft gehouden. In deze fictie vertoont hij z'n volk 'n Spiegel van vaderlandse deugden, waarin, tot erkenning en betering van eigen tekortkomingen en gebreken, tijdgenoot en nageslacht zich kan toetsen aan de voortreffelikheid van het in vaste lijnen hun gegeven beeld. Heel het eenvormige, drie delen lange verhaal van Lijnslagers leven 1) nu, doet niets anders dan, tafereel op tafereel, hoofdstuk op hoofdstuk, accenten leggen op de deugden van deze held; direct, door hem de sprekende en handelende persoon te maken van de bedrijven, waaruit het werk is samengeregen; door hem af te laten steken tegen anderen, wie 't lot met minder aanleg en gaven, minder karakter en goed geluk bedeeld heeft. Voorrecht is 't al, in de eerste plaats, Nederlander te zijn; vooral, inwoner van de roemrijk rijzende Republiek; vooral, burger en handelsman in 't zich tooverachtig snel ontwikkelende Amsterdam; in die mate zelfs, dat alle buitenlanders hem één voor één z'n Hollanderschap benijden, of wel, zo ze ten aanzien van de Nederlanders met vooroordelen zijn behept geweest, na de kennismaking onmiddellik van hun misplaatste voorstelling van de soort worden genezen. In de tweede plaats spreidt deze Hollander zoveel moed, medegevoel en hartelike mensenmin ten toon, dat ieder die hij op z'n reizen en trekken ontmoet, zo goed als voor z'n leven aan hem gebonden is. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen van betekenis, die later blijken 'n Europese vermaardheid te kunnen verwerven, blijven als klitten aan hem hangen. Een zekere signora Antonia te Florence, wordt na één avend van roekeloos koketteeren, half waanzinnig van verliefdheid. In 'n korte spanne tijds wint hij het hart van 'n deftige koopmansvrouw te Rotterdam, die te vroeg overlijdt om z'n schoonmoeder te kunnen worden, doch niet zo vroeg, of ze heeft op haar sterfbed nog gelegenheid, haar dochter op Lijnslager als 'n model van 'n aanstaand echtgenoot te wijzen. Te Genua roemt 'n aanzienlik handelsman, Durazzo, boven alle vaders hèm gelukkig, die zulk 'n zoon als Maurits bezit; wenst niets liever dan in deze begunstigde sterveling z'n associé en bloedverwant te kunnen zien, waarom hij hem dan ook 'n zeer voordelig vennootschap, mitsgaders de hand van z'n vermogende nicht Sulazzo aanbiedt. Z'n medeminnaar Van Theylingen, die, minder gelukkig dan z'n Amsterdamse concurrent, vóór diens verloving met Maria van Vliet, hem danig dwars zit, daarna, door Maurits onverschrokkenheid en kunst van duiken van onder 't ijs gehaald, reeds door deze kloeke daad aan z'n redder verplicht wordt, verandert bij 't leren kennen van diens kiesheid en mannelike zelfstandigheid, in 'n vurig bewonderaar en 'n trouwhartig vriend, in die mate, dat Lijnslager hem eerst z'n gemoedsrust terug kan bezorgen, wanneer hij er toe besluit 'n aanzienlike gift uit Theylingens hand te ontvangen en dit als een kapitaal, strekkende om bij onvoorziene en onverhoopte rampen haar lot te kunnen verzekeren, ten behoeve van z'n aanstaande levensgezellin te beleggen. De vriendin van z'n vrouw, Doortje van Hoogstraten, na z'n huwelik z'n logée te Amsterdam, vat 'n ongelukkige liefde voor hem op die Maurits met wijs beleid weet af te leiden en te verkoelen. Te Lausanne wint hij 't hart van de Zwitserse predikant Villeneuve en dat van z'n vrouw, welke hunne jonge kinderen als reisgenoten naar Rotterdam aan z'n hoede toevertrouwen. De klerken, de dienstboden, de oude baker, de gehele aanhang van 't gezin Lijnslager prijzen om strijd Maurits' voortreffelikheid van hart en verstand, en halen, met de huishond mee, hem na z'n Italiaanse reis in als 'n zon die aan de tafel en aan de lessenaar weer de oude glans en vrolikheid moet verlenen. Bij deze blijheid die z'n aangeboren hoedanigheden als 'n gloed om hem heen {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} weten te trekken, komen de zegeningen die hij bij toevallige omstandigheden door 'n actief optreden om zich heen verspreidt. De Vlaamse kunstschilder van Dijk wordt door hem uit de moordende handen van 'n naijverig geworden cicisbeö gered, wiens dame Lijnslager door 't redden en terug bezorgen van 'n schoothondje - zulk 'n dierenvriend is deze Hollander! - verplicht heeft. Z'n stuurmanskunst behoudt op 't eensklaps ontstuimig geworden Züricher meer 'n gans reisgezelschap, waaronder Milton; enige dagen later verdedigt hij in 't Wurtembergse, tans door dezelfde Milton bijgestaan, z'n tochtgenoten tegen 'n aanval van struikrovers. Bij de brand van 'n kruitmolen in Amsterdam, bevrijdt hij, hierin geholpen door 'n kranig matroos, 'n jong meisje van onder de puinhopen. Verliest 'n consortium, waarvan hij aandeelhouder en agent is, 'n Groenlandvaarder in het drijfijs, dan geeft hij 'n voorbeeld van zelfverlochening, door op staande voet de gezagvoerder 'n nieuw schip toe te schikken, en de arme drommels die er 't leven afbrachten, uit z'n eigen beurs onderstand te verlenen; brandt z'n lijnbaan af, dan geeft hij aan z'n werkeloos geworden ondergeschikten van stonden aan 'n wekelikse uitkering, en het uitzicht op een onmiddellike hervatting van hun arbeid in 'n dadelik op te richten nieuwe inrichting, waarin aan allen, ook aan de onvoorzichtige, wiens plichtverzuim het ongeluk veroorzaakte, 'n plaats wordt toegezegd. Kortom, al wat geschiedt, door hem, om hem, zelfs buiten hem, wordt rechtstreeks of langs 'n omweg dienstbaar gemaakt tot z'n apotheose In de godsdiensttwisten, die het Bestand beroeren; in de Tulpen- en actiehandel, die de hoofden der speculanten verdwazen; in de scherpe verhoudingen tussen de Stedelike Raden en de Consistoriën, weet hij met raadpleging van z'n eigen nuchter hoofd, met groot verstand de wijste partij te kiezen, en de uitersten te schuwen; ja, handhaaft z'n zelfstandigheid in denken en handelen tot op die hoogte, dat hij het vererende aanzoek van Huydecoper van Maarseveen, om toch eindelik eens z'n invloed en talenten dienstbaar te maken aan de Regering der stad en zich tot lid van de Vroedschap te laten verkiezen, meent te moeten afwijzen met de opmerking, dat 'n geboren en ervaren handelsman op z'n plaats is in z'n zaak en bij gebrek aan de vereiste kundigheden en routine geen beslissing {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} mag geven in dingen, waarin hij zich zelve geen meester weet; bij al dit doen en laten hoog houdende 't denkbeeld, dat de orde en de welvaart in de Republiek het best wordt gewaarborgd door de volstrekte Souvereiniteit van de Staten-colleges en de Stedelike Vroedschappen. Buitengewone mannen worden voortgebracht door buitengewone tijden; en opzettelik is de held van dit boek in 't glorierijkst tijdperk van onze geschiedenis geplaatst - op z'n geboorteuur galmt de zege bij Nieuwpoort over de straten, en op z'n sterfbed worden z'n trekken verhelderd door de triomf bij Chattam behaald, - om de landzaat uit de laatste helft van de 18de en op de grens van de 19de eeuw 'n graadschaal voor te houden van die geestkracht en die grootheid van ziel, welke bij 'n echte vaderlander vereist wordt om van Holland weer te maken wat het eertijds geweest is. Eerst dan, wanneer de ingezetenen in hun werken en streven voor zich houden dit Spiegelbeeld van de Staatsburger, in krachtig licht, met breed uitgewerkte details hun voorgehangen, zal Nederland als 'n land, waarheen de andere volken naijverig hun blikken richten, weer aan de spits van de beschaving komen te staan. Zo waar is 't, dat dit Maurits-ideaal 'n illusie verbloemt; en de schone schilderij de ontstentenis van de verven en de lijnen van 'n tegenwoordige tijd bedekt. Dit boek is 'n verzuchting, dat de Patriotten van gisteren weer mogen worden de Libertijnen van weleer! De ‘schoenlappers’ hadden gefaald; te laat hadden de anti-Prinsgezinde oligarchisten ingezien, dat ze, ondanks henzelve meegesleept in de onzuivere stroom van de toenmalige democratie, reddeloos waren verzeild in 't moeras van de Frans-Bataafse politiek; en dat zij in hare actie tegen 't Stadhouderlik bewind, enkel belust om de Nassau's met het van hen onafscheidelik Generaal- en Admiraalschap over boord te werpen, zich hadden laten vastklampen aan 't roofschip van de onverzadelike bondgenoot. Zo, aan handen en voeten gebonden, bleef er geen andere troost over dan 't droombeeld van de gulden dagen van de oude Republiek, wier val men te meer betreurde, naarmate men zichzelf de kortzichtigheid en de overijling verweet, waarmee men met het badwater het kind had weggeworpen; waarmee men, in plaats van dank- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} baar 't credit op te sommen en met wijs beleid in 't debit te voorzien, bij 't opmaken van de balans der Unie, om de wille van de gebreken, door heel de rekening een streep had gehaald. Daar eigen trots het klagen verbood, loste de wrevel zich op in de roem op de verloren grootheid. De een komt niet verder dan de verzuchting, zoals Adam Simons in z'n vers Aan mijn Landgenooten; 'n ander doorloopt heel de gamma tussen de vervloeking en de hulde, zoals Helmers in De Hollandsche Natie. Ten grondslag echter van de weeklacht en de ode beide, ligt de zich telkens opdringende vergelijking tussen 't donkere heden met 't zonnig verleden. Bij Loosjes praalt uitsluitend de ode; de vaderlander en de vreemdeling zingen in 'n koor van mannen en vrouwen de lof van 't 17de eeuwse volk. Zelfs is Holland de basis waarvan de parallellen uitgaan en waarop de beschouwingen herleid worden, niet minder bij de uitlander als bij de landzaat. Bij 't noemen maar van de Republiek, schrikt de hoorder op als van 'n wonderland; en als Lijnslager zelf, gestreeld, de lieflike naam in z'n oren hoort klinken, is deze attentie of toevalligheid, al dadelik 'n reden, om over alle persoonlike en nationale reserves heen, de broederhand tot 'n nauwere aansluiting aan de vreemdeling te reiken, en in 'n nader opgezet gesprek de voortreffelikheid van 't vaderland te gedenken. Een bekend Italiaans geleerde, die z'n opzienbarende verklaring omtrent de beweging van de hemellichamen met kerkerstraf moet boeten, benijdt Lijnslager de Hollandsche vrijheid van denken; 'n grijsaard met oud-Romeinse sympathieën, Lijnslager's wandelgenoot tussen Bologna en Modena, benijdt als 'n Brutus, hem de vrije Republiek; 'n verlicht Portugees handelsman, op weg naar Milaan, roemt op de Hollandse vrijheid van godsdienst en Hollands vrije burgerstand; een Engels dichter roemt in de Hollander z'n gelijkmoedigheid van geest, die hem voor zwaarmoedigheid vrijwaart; in de Hollandse bodem, ontwoekerd aan de baren, de vlijt van z'n bewoners; in Lijnslager zelf de Hollandse moed en dapperheid, naast goedaardigheid en lijdzaamheid; in de aanblik van de Tielerwaard de bekoorlikheid van onze landouwen; een Engels advocaat verheft de Hollandse doortastendheid, gebleken bij Duins, en de natie zelf als het voorwerp van ontzag voor alle konink- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} rijken. Een beroemd Vlaams schilder prijst de karakteristiek en de kracht van uitdrukking in de Hollandse boeren- en boerinnegezichten, de pracht en staatlikheid in de Hollandse burgergezinnen; 'n nog beroemder Vlaming verbaast zich over de bloei van 't opkomend Amsterdam en zucht over 't lot van Antwerpen; 'n geleerde Italiaanse vrouw naar Amsterdam gekomen om Holland te zien en 'n oude kennis te hernieuwen, raakt niet uitgepraat over de Hollandse zindelikheid en staat versteld over de moed van de Alkmaarse vrouwen, te voren getoond. In dit koor vult Lijnslager zelf de gapingen aan met 'n hooggestemd recitatief op de Amsterdamse eenvoud, de Amsterdamse koopmansgeest, de Hollandse gaven van verstand en hart, hun zorg voor de ouden van dagen, voor behoeftigen en wezen; hun vrijheid van denken en van God te dienen; hun schrobben en poetsen, hun pandjeshuizen, hun zeevis, hun boter en hun kaas. In lange gesprekken worden de nationale voordelen uitgemeten, in gewilde herhalingen nog eens nader aangedikt; opzettelik worden merkwaardige personen opgeroepen, om, geabstraheerd van hun historise betekenis en daarmee tegelijk tot gezagsmannen opgeschroefd, als de vaste punten te dienen, waartussen de trage pen van de volledigste uitbuiting het zwaarwichtige net knoopt van Nederlands voortreffelikheid en onnavolgbare deugden. Twintig jaar na z'n eerste reis bezoekt Lijnslager, wie de oplossing van 'n rechtskwestie naar Londen drijft, voor 't laatst z'n voormalige reisgezellen Van Dijk en Milton. Van Dijk, die z'n leven moet doorbrengen tussen z'n bed en z'n ziekestoel, en die zich zelf te midden van z'n roem en de hofglans, in de kracht van z'n jaren niets meer dan 'n afgeleefde grijsaard acht, met z'n ene voet reeds in 't graf, voelt zich veroordeeld als mindere te staan tegenover de brede en kloeke Hollander met z'n mannelike gestalte, z'n fris gelaat en z'n heldere blik, en zelfs nog in 't laatste gesprek, zo heeft dit boek het gewild, beklaagt de schilder zuchtend z'n losbandig leven van voorheen, en z'n staat als hoveling in 't heden, terwijl hem vlak vóór 't scheiden nog eens tot lof van de Hollander de verklaring wordt afgetapt, dat hij in geen maanden zulke aangename uren heeft gesleten als in deze afscheidsvisite van Lijnslager. Niet gunstiger staan Milton's papieren. Bij z'n terugkomst in z'n hotel uit 's dichters woning, ‘die afgezonderd van de wereld, met 'n hart {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} vol verbittering en gemelikheid tegenover andere partijen, z'n leven slijt in godsdienstige en staatkundige kibbelarijen, die al dikwerf op 'n kinderachtig woordenspel neerkomen’, voelt Lijnslager bij 't opmaken van de balans, dat ook ‘'t geluk van deze roemruchtige geleerde’ op verre na niet haalt bij dat van hem, de Amsterdamse koopman, en ‘een erkentelik oog ten hemel heffende, dankt hij de godheid voor het zo bijzonder heilrijk lot aan hem beschoren, dat hij zo ongaarne met dat van de zo rijkelik door de fortuin begunstigde Van Dijk, als met de miskende geleerde Milton zou verwisseld hebben.’ Eén van de in dit boek zo talrijk voorkomende conclusiën, dat het culminatie-punt van 't menselik welvaren eerst kan liggen onder de meridiaan van Amsterdam, in de zonnestand van de 17de eeuw, mits men op 't gebied van de tering en nering zich houdt aan de gezonde praktijk van 'n eerlike handel en van de daarmee verbonden vaderlandse trafieken. Opmerkelik is 't te zien, hoe ter wille van de schittering van Hollands ster, de hemel van Europa's roem opzettelik in 't halfduister wordt gehouden. Zo is Italie het land van de hartstocht, van de mannelike jaloersheid en de vrouwelike koketterie, van de ontaarde Romeinse deugd, de verloren vrijheidszin en de verlopen sujetten. 't Is Lijnslager zelf, die moet ondervinden, hoe listig men in 't net van 'n Italiaanse schone kan worden verstrikt; 't is wederom Lijnslager, die getuige moet zijn hoe Galileï, als dupe van de geestesdwang, door gemachtigden van de Inquisitie gevankelik wordt weggevoerd; 't is nogmaals Lijnslager, al is 't dan mede om z'n beleid en z'n doorzicht te vieren, die de list van 'n Italiaans handelskantoor beschaamt, en de reddende hand biedt in 'n nachtelik moordavontuur. Zo maakt de zuidelike natie ruimte om de noordelike op de voorgrond te laten treden, en worden, om de Bataaf 'n hogere rijzing te geven, de zwakkere zijden van 't Romanendom opzettelik tot 'n voetstuk geconstrueerd. Stout is soms de greep, en wreedaardig de exploitatie. Wil ergens in Italie, grijsheid, wijsheid, piëteit en genegenheid zich 'n momument van onbaatzuchtige welwillendheid ter ere van de gevierde Hollander bouwen, dan blijkt dit gewrocht van liefde en deugd slechts de sokkel te mogen zijn, waarop de Neder- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} landse faam des te schitterender de onvolprezen lof van de Hollandse burgerdeugd uit kan bazuinen. Men oordele slechts. Te Genua heeft de jonge Lijnslager - 'n jonkman van ruim 18 jaar - het hart veroverd van 'n aanzienlijk handelsman, signore Durazzo. Meer nog. De achtenswaardige Genuees, gebukt onder het verlies van z'n zonen, de verhoopte opvolgers in 't oude handelshuis, en op z'n leeftijd zich bezwaard voelende met de last, die z'n uitgebreide betrekkingen hem bij toeneming opleggen, wil, om zich te vrijwaren tegen de smaad van z'n beroemd kantoor langzamerhand te zien verkwijnen, z'n zaken aan anderen overdoen, tenzij hij 'n jong en bekwaam man kan vinden die als vennoot van de Durazzo's de oude luister van het huis in stand kan houden. Deze jonge man nu meent de Genuees gevonden te hebben in de met hem, wat gevoelens betreft, in vele opzichten overeenkomende Amsterdamse koopmanszoon. Doch nog hoger zingt de faam Lijnslagers lof in de voordelen van 't aanbod. Durazzo, die zich in 'n verbintenis met Maurits voor z'n huis 'n groter glans voorspelt dan het ooit bezeten heeft, werpt om hem te winnen, alle gunsten voor diens voeten. Zwarigheid b.v. over het bij te brengen kapitaal, behoeft de jongeling niet te maken: z'n hoofd en z'n handen worden gevraagd, geen toelage van penningen. Alleen, zo Lijnslagers kiesheid in dit belangeloos voorstel te veel de ongelijkheid mocht voelen van de voet, waarop de geassocieerden onderling komen te staan, dan wil Durazzo duideliker spreken, en aan z'n toekomstige firmant de toestemming van z'n deugdzame, verstandige, bevallige en schatrijke nicht Saluzzo tot 'n nadere vermaagschapping verzekeren. Trekt voor dit laatste aanbod - vermits de jonge Lijnslager z'n genegenheid in Holland heeft geplaatst - de jongeling zich terug, dan handhaaft Durazzo z'n aanbod, bewerende dat Maurits met 'n geliefde vrouw, in 'n aangenamer en zachter klimaat dan in 't Noorden, even goed te Genua z'n leven in bezigheden en geoorloofde genietingen kan slijten. Tot zóver, namelik tot het voor goed verlaten van 't vaderland, diende de veer der verzoeking opgewonden, om Maurits' lof op Hollands roem af te kunnen laten lopen. Niet om 't edele aanbod, maar om de weigering is 't te doen. Durazzo, met z'n kapitaal, z'n nicht en z'n woonstad, zijn kracht- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} meters; de gehele toestel van de Genuëse reis, de kennismaking met de Durazzo's, en 't speeltochtje in de Golf, vormen slechts de ouverture op de peroratie op Holland, welks lof, - 't beginsel, de drijfveer en 't doel van 't hele boek, en 't leidend motief dat doordringt door 't hele werk, - hier in éne bladzijde wordt geconcentreerd, als 't brandpunt van de Spiegel die de vaderlandslievende Loosjes bij 't ondergaan van ons volksbestaan omhoog houdt als 'n zegeteken en als 'n toekomstbeeld voor z'n nog niet van burgerzin en burgerdeugd ontaarde tijdgenoot. Zo ooit, meent Maurits, er iets kon zijn, wat z'n liefde tot z'n uitverkorene mocht verkoelen, dan zou het de ontdekking zijn, dat in haar hart de genegenheid voor het lieve vaderland was verflauwd. En ook hij heeft, - om het oprechtelik aan 'n man als Durazzo, die 't goed met hem meent, te betuigen, - 'n liefde voor z'n vaderland, die bij de verkleefdheid van de Hollandse vrouwen voor haar geboortegrond niet achterstaat. Hij wil niet ontkennen dat hij in Italie streken heeft gezien, die het in sommige opzichten van z'n laag liggend vaderland ver winnen. In Holland zijn geen Appenijnen; geen bossen van grote uitgestrektheid; de vaderlandse luchtstreek is minder vruchtbaar; zij brengt geen oranjeappelen of olijven voort; er worden geen zo trotse gebouwen als in Genua gevonden; maar Holland heeft z'n zandduinen, die als 'n ringmuur het land tegen de Noordzee beschermen, en bij het vlakke en lage land 'n verscheidenheid opleveren die hun 'n trots voorkomen geven; het heeft uitmuntend gelegen rivieren en havens; het heeft bosrijke streken, die vooral in de lente en in 't eerst van de zomer van 't schoonste groen zijn voorzien, dat minder spoedig dan in Italie verwelkt en verdort. Bovendien weergalmen die bossen van 't aangenaamste vogelgezang; ook hebben de Hollanders schapen en koeien, die de schoonste kudden van Italië trotseren. De binnenlandse meren en kanalen zijn zo bevorderlik voor de handel. Er zijn lusthoven, met allerlei ooft; en broei- en stookkassen leveren wat het klimaat er weigert; Amsterdam begint Genua naar de kroon te steken. Dan is Holland 'n opkomend gewest met vrijheid van godsdienst en zonder Inquisitie; vrienden van hem hebben er voor die politieke en godsdienstige vrijheid hun bezittingen, zelfs hun leven opgeofferd. Zou hij, Maurits zulk 'n land verlaten {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} om compagnon te worden van 'n Genuees? En dan z'n oude vader, bij wien 't een der strelendste vooruitzichten is, dat z'n zoon z'n opvolger zal zijn in 't kantoor, dat zoveel jaren in de familie is geweest! Al 't andere zou hij desnoods over kunnen stappen, niet dit....Zodat de ontroerde Genuees zich zelf beschuldigt, Lijnslagers vader even ongelukkig te hebben willen maken als hij zelf geworden is. Dat de overigens zo wijze Durazzo eerst ná het aflopen van 't uurwerk der vaderlandsliefde en kinderplicht z'n zelfverwijt voelt, heeft z'n grond; en 't behoort evenzeer tot het bestek van 't werk, dat Durazzo, versteld over zoveel deugd, aan Lijnslager de uitgebreidst mogelike handelsrelatiën van zijn kant toezegt, hem na enige jaren, louter uit hoogachting, 'n aanzienlike gift doet toekomen, en dat de Amsterdammer met dit kapitaal, even belangeloos, als 'n blijvend monument van de wederzijdse vriendschap, een van z'n vertrekken aan de Buitenkant tot 'n Durazzo-salon inricht. Het doel waarmee we tevens deze bladzijde - in strekking en inhoud het ganse werk tieperend - weergaven, is, om in zóverre de karakteristiek van dit ‘Leven’ aan te vullen, dat het ons 't inzicht geeft hoe ook hierin de bedoeling voorzit, om behalve 't kweken van vaderlandse en burgerdeugd, mede te betrachten het verrijken van de lezers met nuttige en zakelike kennis; kennis zowel van 't buitenland als van 't vaderland, van geschiedenis, zeden en gebreken, plaatselike bizonderheden, zowel in den vreemde als in onze eigen omgeving. Als zodanig staat het ‘Leven’ op de 18de eeuwse bodem; en 't zou niemand tot oneer strekken, zo hij in 't verhaal 'n smakelik gemaakt vertoog wilde zien, inhoudende de ontvouwing der middelen waardoor het verstand kan worden ontwikkeld en 't gemoed kan worden gevormd; 'n antwoord dus op een of andere prijsvraag, uitgeschreven door een van de toentertijdse genootschappen met het ‘Nut’ aan het hoofd. Want dit boek is 'n boek uit de ‘Aufklärung’; het heeft gewild wat het Batavendom wou; stichten 'n Hollandse natie, als 'n sieraad tussen de volken; 'n natie van verstandelik verlichte burgers, wier kennis vruchtdragend genoeg mocht zijn, om zich zelf en de evennaasten, allen gezegend met 'n hoog godsdienstig-zedelik gevoel, tot gelukkige burgers van deze wereld en tot waardige leden van het rijk der Eeu- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} wigheid te maken. Zo trouw ligt dan ook dit ‘Leven’ in de propaganda-lijn van de verlichting-zoekende Genootschappen, dat het niets meer of minder is dan 'n breed borduursel op het stramien van ons nationaal schoolonderwijs in 't begin van de 19de eeuw. De wet van 1806 en de zakelike inhoud van de ‘Lijnslager’ hebben dezelfde grondslag, zijn uitgewerkt naar hetzelfde beginsel; en de burger geworden Patriotten Van der Palm en Loosjes reiken hierin elkander de hand bij de opbouw van 'n Nederlands volk tot alle christelike en maatschappelike deugden, met de gepaste en nuttige kundigheden als 't krachtig cement. De ‘deugden’-formule is in de onderwijswetten gebleven: maar aan ons, die bij 't lezen van de ‘Lijnslager’ de afstand voelen tussen hem en de geest van de 2oste eeuw, komt als van zelf de herinnering op, hoe dit monument der Nederlandse ‘Aufklärung’, bij 't dieper dringen in de wijsgerige bodem, en 't opwoelen van 't ‘Réveil’ en 't Tübinger modernisme, in scheuren moest vallen; hoe de ene helft van de volksschool, als agent van 't rationalisme, langs de helling van de ‘verstandelike ontwikkeling’ nog heden de crisis van de scepsis moet doorworstelen, en de andere helft, de nationaal-universele strekking van 't jaar 1800 loslatende, 'n nieuwe natie wil grondvesten op de basis van 't Oude Geloof naar 'n nieuw bewerkt strijd-Program. De didaktiek is in de ‘Lijnslager’ 'n overwegend element geworden. De wijsgerige richting van de 18de eeuw was er in geslaagd, aan haar beschouwingen 'n geleidelike loop en aan haar conclusiën 'n juiste belijning te geven, en terwijl ze met de omslachtigheid die haar autodidakties karakter kenmerkt, haar veroverde kennis gemeengoed tracht te maken, laat ze in haar overmoed niet alleen voelen, dat ze klaar is gekomen, maar tevens, langs welke redeneringen zij haar slotsommen heeft gemaakt; praalt niet alleen met haar definities, maar wijst ook op de rationalistiese weg waarlangs ze tot het bejaagde doel is geraakt. Hierin ligt dan ook de sleutel van de breedsprakigheid bij 'n Rousseau, 'n De Sénancour, 'n De Staël; het verklaart tevens de brief- en de gesprekvormen in de litteratuur, die zich ontwikkeld heeft uit deze merkwaardige eeuw. Wat is b.v. bij Loosjes 'n dichter? Want de nieuwe mensen {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} die in Feith en dergelijken waren opgestaan, moesten het definieer-vermogen van de beredeneerde geesten prikkelen. Schuw voorbijgaan kon men daarom de overgevoeligen al niet, omdat de nieuwe dichters, tastend in het volle gemoed, volksaardig waren geworden, en zoodra ze in hun stemmingsmuziek de zuchten en de verlangens van de vaderlandse harten in hun verdrukking vertolkten, tevens nationaal. Maar toch, omdat ze in ongewone stemmingen ongewone woorden uitten, waren 't ongewone vaderlanders; ze hadden toch iets bizonders. Ze konden, buiten 't dageliks meeleven, zo meende men ze zich voor te moeten stellen, uren lang, zonder zich aan hun omgeving of aan 'n onweersbui te storen, ergens staan peinzen. Totdat op 'n gegeven ogenblik ze de armen uitsloegen, en 'n taal verkondigden waar 'n gewoon mensenkind gewoon weg niet bij kon, verder in 'n geestvervoering geraakten, waar je eenvoudig perplex van stond, om wijders met ontzetting of met eerbiedig ontzag voor hun hoogdravende beeldspraak uit de weg te gaan. 1) Voorwaar, geen gering werk, om dergelijke geesten binnen de grenzen van de begripswereld te betrekken. Maar de arbeid, ook al riekt ze naar de lamp, loonde dan toch de moeite. Bij Loosjes is de aldus veroverde Klopstockiaan - de keuze is niet onaardig - Milton. Hij is bestemd de dichter te zijn. - Men reist dan samen in Zwitserland over 't Züricher meer, naar 't eilandje Upnau, waarop zich 't graf van Ulrich von Hütten bevindt. Dáár is 't, bij de kapel, waar men elkander 't Latijnse distichon wijst, waar Milton na 't schetsen van Ulrichs levensloop, in vervoering raakt, en de ene soortgenoot de andere ontsteekt. ‘Zacht ruste z'n asch,’ zegt de dichter, ‘op dit schilderachtig en betoverend eiland, dat God door de hand der natuur geschapen heeft, om de toevlucht van de wijsgeer te zijn, die, zonder de wereld geheel te willen verlaten, zich aan haar verdovend gedruis onttrokken heeft, om in kalmte, over de opgezamelde schatten van wereldkennis en ondervinding, als 'n erfenis voor het nageslacht te beschikken. O, dit is het benijdenswaardigste geluk van de denkende sterveling op aarde! - De eenzaamheid was hier voor Hütten de vruchtbare moeder der verhevenste bespiegelingen, die bekleed met het lichaam der woorden, als weldadige feeën voor hare tover- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} roede de duisternissen en veroordeelen der wereld verdrijven.’ De ‘liberaal’ doet het hem hier niet; de dichter slaat in. De predikant Villeneuve ruikt lont, en op zijn beurt klampt Lijnslager de Engelsman aan. Het komt uit, wat Villeneuve fluisterend vermoedde. Milton zegt wat hij is. Hij voelt, verklaart hij, in z'n geest ‘een gedurige neiging, om zich tot die hoogte te verheffen, waarop hij, met een heldere blik, de zinnelike voorwerpen der wereld in 'n verheven licht beschouwt, waar hij met het scheppend vermogen der godheid bezield, door het heilig vuur der verdichting ontstoken, beelden uit het niet voortbrengt, die, terwijl ze hem vereeuwigen, tijdgenoot en nageslacht ware gevoelens van het edele schone en verhevene inboezemen’; en in de trotse natuur waardoor hij is omgeven, zou z'n geest ‘stouter en trotser de wieken der verbeeldingskracht aanschieten, en gedachten denken, die door haar verhevenheid in de geest (z)ijner medestervelingen 'n bizondere indruk zouden achterlaten’. 't Is juist door deze naïeveteit en gulle breedsprakigheid, op elke bladzij, van deze trant van schrijven, dat dit ‘Leven’ zó doorzichtig de geest van de tijd van z'n oorsprong aanwijst; en dat het boek schier 'n compendium wordt van het gehalte van de kennis en 't denken in het eind van de 18de eeuw. Onuitputtelik is het aantal vaderlandse en algemene dingen, waarover in college-vorm, nu eens de een, dan weer 'n ander, het wetenswaardige meedeelt, of er goedkeurend of afgevend, z'n mening over uit. Er wordt gezegd, waarom het Nieuwe Testament boven 't Oude is te verkiezen; hoe zinnelike hulpmiddelen nodig zijn om 't godsdienstig gemoed de ware stemming te geven; welke lessen te trekken zijn uit de dood van 'n levensgezellin; waarom de landbouw de natuurlike bezigheid is van de mens; hoe koortsen kunnen ontstaan uit schrikaanjagende dromen; hoe men altijd klaar moet zijn voor 't eeuwig leven (gesprek tussen Lijnslager en De Ruijter); hoe iedere natie achting voor zich zelf moet hebben; hoe weldoen blijdschap geeft (bij 'n collecte voor de Waldensers o.a.); hoe de deelneming aan openbare feesten 'n ieder is aan te prijzen; hoe Gods wonderen in de schepping ten toon zijn gespreid; hoe rede en openbaring op 'n later leven wijzen; waarom te grote aandoenlikheid verkeerd is; hoe we anderen {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten laten leven; de tering naar de nering moeten zetten; en meer van dien aard. 't Gaat over gelukkige huweliken, burgerplichten, geleerde vrouwen, dwalingen in de opvoeding; lessen worden gegeven over Columbus, Calvijn en Tell; Camphuysen heeft het over Starter; De Ruyter over De Witt; Leeghwater over de zwem- en landmeetkunst; doctor Tulp over 't genezen van reconvalescenten, Drebbel te Alkmaar over 't microscoop. Zo is dit boek 'n volksboek geweest voor de tijdgenoot, en wil het de vraagbaak en de toevlucht zijn voor 'n onderzoekend nageslacht; het ligt in de rij der Nederlandse didakties-zedelike werken, en zo Lijnslager de waardige opvolger is van Sara Burgerhart, Loosjes zelf is de onverbasterde naneef van Luyken, Boendale en Cats. Milton, - want we geven er de voorkeur aan, langs deze omweg tot de res patriae te komen, - is ook 'n Engelsman, en dient dus als zoodanig gewaarmerkt als 'n eventueel spleenlijder. Als dichter reeds de zonderling, is hij van z'n landaard de melancholist. Te Bern toeft hij met z'n reisgenoot onder de kastanjebomen op het terras vóór de hoofdkerk, waar de schittering van de sneeuwtoppen der Oberlander en Wallislander Alpen hem in verrukking brengt. Reeds bewogen door de ontzettende verhevenheid van de natuur, wordt hij in z'n opgedrongen nietigheid nog meer gedrukt door de nadering van 'n lijkstaatsie, en geeft hij z'n aandoening lucht in 'n sombere Feithiaanse monoloog, welke de bestemming heeft Maurits met ontzetting te vervullen en aan de dichter met aandrang de reden van z'n ‘zonderlingheid’ te doen vragen. De definitie volgt. ‘Beklaag mij, mijn vriend, en in mij zovele van m'n landgenoten, die evenals ik door 'n plotselike zwaarmoedigheid overvallen worden, wanneer zich grote en sombere denkbeelden in hun geest verenigen, wanneer er twijfelingen in dezelve oprijzen; en die, binnen weinige ogenblikken, zich als bergen op elkander stapelende, hem de toevlucht doen nemen, tot de afgrijselike zelfmoord die zo dikwels 'n ontijdig einde maakt aan 't leven van anders edele en brave mensen....'t Is 'n soort razernij misschien uit 'n lichamelike ongesteldheid geboren, waarvoor de Hollander in het algemeen, onvatbaar schijnt. Ik geloof dat het z'n oorsprong ook neemt uit 'n {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} overspanning van onze denkvermogens, die dcor 'n verslapping en 'n zwaarmoedigheid gevolgd wordt, welke alles met 'n zo grote somberheid overdekt, dat zelfs de hand der Voorzienigheid enige ogenblikken verborgen is, - en in dat vreselik tijdstip slaat de mens de hand aan zich zelf....’ Nog heb ik ‘veerkracht van geest, om die vlagen, als zij oprijzen, te onderdrukken, maar als mijn lichaamskrachten beginnen te verminderen, als ik minder uitzicht heb op de genoegens en vermaken van dit leven, en als die veerkracht van m'n geest verslapt...o dan...dan zal ik misschien het getal van die ongelukkigen mijner landgenoten vergroten, die als laffe bloodaards van de posten lopen waarop zij door God gesteld zijn, voordat zij door de natuur zijn afgelost - maar mijnheer! als gij dat horen mocht...o beklaag dan de Engelsman en dank God dat gij 'n Hollander zijt geboren en geen Engelsman, op welk voorrecht ik anders zo trots ben, dat ik liever 'n burger van Londen, dan koning van Frankrijk ben.’ Onderwijl staat Maurits te ‘beven’, zo 't heet. Doch beide staan hier in abstracto. De ware Maurits loopt niet weg; de ware Milton blijft leven. Hoe zouden ze anders, conform met de voorafgaande en de verder volgende reisgenoten, soortgelijke dialogen kunnen voeren, vergelijkingen kunnen maken, bevindingen kunnen treffen over Hollands voortreffelikheid, Hollandse pandjeshuizen, Hollandse zuivel en Hollandse haring? Hoe zou, zonder Milton, die Lijnslager van uit Zwitserland naar Rotterdam vergezelt; zonder Van Dijk, Maurits' reisgenoot in Italie; zonder zoveel anderen, de schrijver van 't werk kapstokken genoeg hebben gevonden, om er z'n vaderlandse meningen en chauvinistiese lofspraken aan te kunnen ophangen; hoe zoveel belangstelling in de harten van de talrijke vragers kunnen wekken, dat zij die 't antwoord weten, eerst door middel van lange mededelingen en redeneringen in de algemene weetgierigheid kunnen voorzien? Ons, twintigste-eeuwers, beter onderwezen dan de ‘Lijnslagers’, hindert in 'n ‘Leven’ het voortdurend college-houden over overbekende zaken; noch 't keesten op Tessel, de Schermerhornse vrijstermarkt, de Pijnakkerse kameroptocht, de Amsterdamse jubel-feesten, zijn voor ons van belang. Wat de deugd van de strekking is, achten we voor 't verhaal 'n gebrek. Door 't opzettelik aanbrengen van kennis voelen {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} we 't gerekte onderhoud, op alle punten met 't dorre feit en de logiese rede belast, met zware en trage sleeptred, zonder vrijheid te nemen tot 'n verrassende wending en 'n geestig ontvonken, langzaam schuiven over de vlakke bodem van 't geleidelik aflcpend mensenleven. Zulk 'n boek, wagen we te oordelen, zou zich 't beste laten lezen in 'n ouderwetse kamer, bij het rustige licht van 'n spaarlamp, geflankeerd door Nutstractaatjes en Genootschapsverhandelingen, mitsgaders door enige delen Letteroefeningen van tussen de jaren '20 en '30. Wat het eerste ijs tussen de Staten-vereerder Lijnslager en de calvinist Milton breekt, is, dat de Engelsman zich 'n tegenstander toont van vorstendespotisme, en 'n republikeinse rondkop is in den dop. Hij heeft 'et geluk zich er op te kunnen beroemen, rechtuit en zonder omwegen z'n mening over z'n vaderlandse belangen te kunnen zeggen, wat hij, zo de perken van de welvoeglikheid niet worden overschreden, niet alleen nuttig acht voor 't volk, maar ook voor de regenten en de vorst. Te Nijmegen, bij 't aanschouwen van het executiezwaard, waarmee Egmond en Hoorne onthalsd zijn, betreurt hij 't, dat de vorsten vergeten hoe het door hen geplengde bloed van aanzienlike onderdanen, ‘die te fier zijn om de zwaai van de tijd te volgen,’ hun kroon met vlekken bezoedelt, welke geen eeuwen kunnen uitwissen, maar die steeds zichtbaarder worden voor het nageslacht. Doch de ware heethoofd-republikein ontpopt zich bij Lijnslagers bezoek te Londen, in 1639. Om de lijn der tegenstelling te scherper te trekken, laat Loosjes z'n held de schilder Van Dijk en Milton beide, op dezelfde dag ontmoeten. Bij de armelik levende puritein brengt Lijnslager 't gesprek op de hoofse Vlaming, die een vorstelik leven leidt en de koninklike bescherming geniet. Het oordeel is welsprekend en kenmerkt 'n ganse tijd. ‘Juist 'n persoon, uw Van Dijk,’ meent Loosjes' Milton, ‘voor 'n dartel hof en ijdel koning als Karel, die tot schande van de Engelse natie de kroon van Groot-Brittanië bekleedt, om door z'n tovrend kunstvermogen, de beeltenissen van de vorst en vorstin en van de hen omringende stoet van hovelingen van beiderlei sekse op 'n treffende wijze, die ze van hun stand en hun blinkende kledingwijze ontlenen, met 'n vleiend penseel op 't doek of 't paneel te {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen. Maar dat zijn vleiers, die men omkoopt met rijkdommen, welke de vruchten zijn van de vlijt en de bekommeringen van duizend getrouwe onderdanen.’ Niet hij, Milton, zou, al werd hij tot de ridderstand verheven, en z'n borst met 'n gouden keten versierd, koning Karels genadebrood willen eten. Nooit zou hij, Milton, de edelste gaaf des hemels, ‘die door haar invloed de sterveling boven de lage aankleefsels van het stof verheft en z'n geest vrij van banden in gewesten zweven doet, waartoe de logge ziel van eigenbatige gelukzoekers niet kan opstijgen,’ misbruiken; nooit de dichtkunst, ‘die sedert eeuwen 't voorrecht bezeten heeft, om in haar krachtige taal aan vorsten en groten door haar toonbeelden eeuwige ontzettende waarheden voor te houden,’ tot 'n slavin van 'n verdarteld hof verlagen, noch z'n bekwaamheid aanwenden, om met de aflegging van z'n beginsels van deugd en godsdienst dartele hovelingen ten dienste te staan door weelderige en de deugden der voorvaderen onterende gezangen. Want wat waarde heeft die lof? ‘'t Minste bedrijf van billikheid, 't welke in 'n andere sterveling nauweliks zou worden opgemerkt, doen vleiende kunstbroeders 'n vorstelik persoon gelijkstellen met 'n Titus of 'n Trajanus.’ Gewone vleiers reeds van mannen en vorsten verdienen de verachting van alle eerlike en weldenkende lieden; ‘maar 'n vleiend dichter is de verfoeiing van z'n tijdgenoten waardig en behoort gebrandmerkt te worden met 'n onuitwisbare schande op last van de vorsten zelf, die zij door hun ontijdige lof bespottelik maken....’ Milton hoopt dan ook maar, dat Lijnslager sedert de Zwitserse reis dezelfde gebleven is. ‘Alleen lieden, die geen beginsel hebben, dan die van zelfzoekende eigenbaat, nemen allerlei gedaanten aan, maar de man, wie het alleen om recht en waarheid te doen is, is zo onveranderlik in z'n beginsel als de waarheid en het recht, als God zelf die er de bron van is. Die heeft in z'n binnenste 'n getuige, welke beter is dan die van duizend anderen, de getuige van z'n eigen goed geweten’. (Slot volgt.) {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwervers lied Door P.C. Boutens. Moest zoo vele zonnedagen Zich mijn hart onnoodig plagen, Met Verlangen meê te jagen In haar zwerven en haar klagen Om een tijdlijk huis? - Achter open hartedeuren Noodden duizend bonte keuren - In der kaamren klare kleuren, In der hoven zwoele geuren, Nergens vondt ge u thuis! Langs de late schaarsbeschaûwde Lanen huivert de eerste koude, Dieper schijnt de teêrbeblauwde Hemel in doorzichten gouden Avond van het jaar: Ruimer haalt de ziel de luchten Der oneindige genuchten, Als de donkere geruchten Van voorbije vogelvluchten Roepen boven haar. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbezwaard en ongebogen, Vleugellicht omhoog getogen, Die haar schatten ongewogen In den afgrond veler oogen Gul en gaarne liet, Zweeft ze uit doolhof van Verlangen Waar in diamanten zangen haar versteende tranen hangen, Weêr het oud Geluk te vangen In het nieuw verschiet. Zij wier jonge en onbewuste Blijde heimwee niet berustte, Nooit van werelds halve lusten Bloedelooze lippen kuste Aan der wegen rand, Vindt zich uit haar lange zwerven, Na de leêge koorts van derven Eindeloozer toekomst erve, Komend leven, komend sterven Stijgendhellen brand. 't Oog uit eigen droom geheven, Na zijn eerste blinde beven, Groet den andren droom van Leven Onveranderlijk gebleven, Even diep en groot; Ziet in 't licht van voller jaren Raadslen die gescheiden waren, Zich tot schooner eenheid paren, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Lichte leven zich verklaren In den donkren dood. Rapper raapt zij gouden stonden, Luchtger streelt zij langs de blonde Haren, kust de roode monden; Eerder wordt het woord gevonden: Welkom of vaarwel; Rijker, trouwer oogen sonden, Heelen gaver liefdes wonden In haar eeuwige verbonden; Weinige uitgezette ponden Meerderen zich snel. Uit den breeden, diepen vrede Van de horizontsche reeden, Uit de sterdoorstraalde steden Van Gods blauwe oneindigheden Luidt de zoete wijs; Al de wonderen van schoone Lichtgeklaarde zuivre tonen Die den stouten zwerver troonen - O alleen de dooden wonen, Maar het leven is op reis! 18 Nov. 1904. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De Toekomst der Nederlandsche Arbeidswetgeving: Arbeidswet en Arbeidscontract Door J. Molenmaker. 5. Onderscheid tusschen arbeidswet en arbeidscontract. In de twee wetsontwerpen ‘Arbeidswet’ en ‘Arbeidscontract’, wordt ongeveer het terrein bestreken door Dr. Kuyper voor een Wetboek van den Arbeid aangegeven, n.l.: ‘deels wat nu in Factoryacts en Gewerbeordnungen is opgenomen, deels wat in de Labour-laws en sommige artikelen van het Burgerlijk wetboek voorkomt; en deels wat vooralsnog geheel drijft op usantie’. Het is echter merkwaardig dat de twee ontwerpen gesplitst gehouden zijn en niet tot een geheel vereenigd. Uit de voorliefde voor het oude denkbeeld zou dat verklaarbaar geweest zijn. Bij kennisname van den inhoud der ontwerpen blijkt verder dat geen geheel nieuwe regeling is opgezet, doch dat voortgewerkt wordt op de gegevens die reeds hetzij in de bestaande wetten, hetzij in teruggenomen voorstellen der vorige regeering waren bijeengebracht. Het arbeidscontract is een gewijzigde vorm van dat door Cort van der Linden naar 't ontworpen model van prof. Drucker ingediend en niet in hoofdtrekken, slechts in details daarvan verschillend. De Arbeidswet bevat naast den gewijzigden maar niet in wezen veranderden inhoud der regeling van de bestaande Arbeidswet en Veiligheidswet, gepaard gaande met een uitbreiding van haar gebied, een nieuw stel bepalingen voor de arbeidstijden van volwassenen, dat in hoofdzaak een herhaling is van het ‘Arbeids- en rusttijdenontwerp’ van den vroegeren minister Lely. Het eenige geheel nieuwe erin is de leerling- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} regeling. Dit betrekkelijk weinig oorspronkelijke is op zichzelf nòch een fout, nòch een verdienste. Waar het op aan komt is slechts dit, of de regeling zooals die nu voorgesteld wordt, beantwoordt aan de verwachtingen, die aan een degelijke voortzetting onzer arbeidswetgeving mogen gesteld worden. Het is en kan mijne bedoeling niet zijn de voorstellen te toetsen aan de verwachtingen, die vroegere politieke uitingen van Dr. Kuyper opgewekt hebben. De weergegeven inzichten uit zijn verleden, hebben geen andere beteekenis dan om mij ervan te bedienen bij het bepalen der wezenlijke waarde van de nieuwe regeling. Want niet mag vergeten worden dat de politieke verhoudingen de taak van den arbeidswetgever bemoeilijken, door dat zij hem een onvasten, onzekeren grondslag voor zijn werk geven. Niet alleen de eischen van het onderwerp, maar ook de kansen het ontwerp tot wet te maken, moeten hem bij de samenstelling leiden. De voornaamste vragen door mij te stellen, n.l.: of voortgebouwd wordt op de verkregen ervaring: of ombouw, zuivering en versterking door die ervaring geleid zijn; of een zoo nauw mogelijke aansluiting met- en aanpassing aan de feitelijke ekonomische verhoudingen nagestreefd is; ten slotte of getracht is naar verband en samenwerking tusschen verspreide, geisoleerde en daardoor zwakke organisaties en regelingen; deze vragen kunnen duidelijker besproken worden bij behandeling der afzonderlijke onderwerpen. Daaraan dient echter vooraf te gaan een onderzoek naar de juistheid en het practische der gemaakte splitsing over en in de beide wetsontwerpen. Het onderscheid tusschen Arbeidswet en Arbeidscontract is eenvoudig. Strafrecht en privaatrecht zijn hunne verschillende karakters. De Arbeidswet geeft maatregelen, desnoods met straffen door te zetten; het Arbeidscontract ontwerpt een regeling die verbindend is voor twee partijen, die zich bij geschil op den rechter beroepen, dan wel die als grondslag dient bij geschil wanneer geen afspraak vooraf gemaakt is. Principiëel zijn dat drie soorten van regeling met toenemende mate van dwingende kracht. Eerst zijn twee partijen geheel vrij een verbintenis te maken zooals hun die goeddunkt; doch wanneer zij dit zonder afspraak over eenig punt doen, daarna juist over dat punt geschil krijgen en zich om uitspraak tot een rechter wenden, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} geldt het z.g. aanvullend recht. Verder zijn partijen weliswaar vrij afspraken te maken zooals zij dat willen, doch wanneer zij deze anders maken dan de Staat heeft vastgesteld, kunnen zij zich bij geschil, en dientengevolge voor een rechter om uitspraak komende, nooit op die afspraak beroepen, omdat die strijdt met het z.g. bindend recht. Eindelijk zijn partijen niet meer vrij een verbintenis aan te gaan, anders dan door den staat vastgesteld, op gevaar van gestraft te worden wegens schending van het strafrecht. Wat moet nu aan eenige door den staat gewenschte, en daarom in staatsrecht vastgestelde regeling der arbeidsverhoudingen, het karakter van het eene dan het andere dezer drie soorten van recht geven? De keuze kan niet anders geleid worden dan door de meer of mindere kracht waarmede de beoogde regeling wordt verlangd, of m.a.w. de meer of mindere noodzaak die er bestaat de regeling geheel door te voeren. Dit nu wordt bepaald door de mate waarin afwijking van die regeling als onrecht wordt gevoeld of beschouwd, en wel niet door een enkel persoon maar door een meerderheid van staatsburgers voor wie de regeerende macht optreedt. Want tegenover het ingrijpen van den Staat ter vaststelling van wettelijk recht staat de burgerlijke vrijheid, die niet meer beperkt mag worden dan noodig is. Is nu voor een geheel gebied van arbeidsverhoudingen op eenmaal aan te geven welke rechtsvorm de beste is; moet dit niet voor elke afzonderlijk overwogen worden? Het wezen van arbeidswetgeving, verklaard uit het feit van haar noodzakelijke wording, is niet dat zij persoonlijke geschillen onder het gebied van een geschreven recht moet brengen maar dat er regeling gebracht wordt in de verhouding tusschen de bezitlooze arbeiders en de personen, die alleen omdat zij de grondstoffen, werktuigen enz. bezitten, hen te werk kunnen stellen. Slechts door vereeniging, op den grondslag van een gemeenschappelijk belang, hebben de arbeiders tegenover den werkgever een macht, waarmede zij gunstiger arbeidsvoorwaarden kunnen veroveren. De strijd van belangen, die hieruit volgt ligt in de natuur der tegenwoordige voortbrenging en te dien opzichte is arbeidswetgeving een soort oorlogsrecht, dat schreeuwende onrechtvaardigheden en wreedheden moet verbieden. Is er bij den werkelijken oorlog tusschen volken geen {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} andere macht dan de wil en het welbegrepen eigenbelang der strijdenden zelf, die tot het volgen van dat oorlogsrecht kan dwingen, bij den ekonomischen strijd, waar die wil en 't begrepen belang der partijen dikwijls minder spreken, is zoo'n macht er wel. Die macht is de Staat. Begrijpelijkerwijze hebben de zwakkeren het meest van den strijd te vreezen en is het in hun belang dat de Staat ook werkelijk van zijn macht gebruik maakt. Daarom ligt het ook voor de hand dat allereerst beslist moet worden voor welke onderwerpen de Staat met absoluten dwang optreedt en optreden kan. Daarna zal voor andere punten, waar òf de macht ontoereikend dan wel de gegevens onvoldoende, of de noodzaak minder sprekend is, met zachteren aandrang of voorlichting en hulp naar verbetering te streven zijn. Van systematisch werk getuigt het dan ook niet op éenmaal en gelijktijdig een geheel gebied van arbeidsverhoudingen aftescheiden tot privaatrechtelijke regeling. In elk geval is een splitsing zooals in de twee ontwerpen is geschied, niet bevorderlijk voor een goed overzicht van de toekomstige regeling. Van twee kanten wordt te gelijkertijd en op verschillende wijze aan een zelfde werk begonnen, zonder waarborg van samenpassing. Bij de bespreking der onderdeelen b.v., van de truckbepalingen, de reglementen, enz. uit het Arbeidscontract en van het leerlingstelsel uit de Arbeidswet zal blijken van welk gewicht dit bezwaar is. De reden voor dit onsystematisch procédé is gemakkelijk te vinden. Allereerst is door vroegere regeeringen al sedert jaren de regeling van het arbeidscontract afgescheiden van de andere deelen der arbeidswetgeving opgezet. Dit was in overeenstemming met het denkbeeld het enquête-program van wenschen stuk voor stuk af te werken. In de tweede plaats is nu eenmaal het privaatrecht in het Burgerlijk Wetboek gecodificeerd en de eenheid daarvan wordt ongaarne verbroken. Niet de aanvulling van het arbeidsrecht, maar van dat privaatrecht was te lang besproken, dan dat in 't belang van het eerste aan den reeds ingeburgerden gedachtengang der vakjuristen weerstand viel te bieden. Toch was het Wetboek van Koophandel een voorbeeld voor afzonderlijke behandeling. De opvatting der Arbeidswetgeving eenerzijds als een aanvulling van het gewone strafrecht, waaraan stukjes zoo hier {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar bijgepast worden, anderzijds als een aanvulling van het gewone privaatrecht tusschen burgers, en beide binnen het gebied der eenmaal ontworpen grondlijnen van staatsrecht, maakt het onmogelijk een nieuwe eenheid te vormen die zij in wezen als arbeidsrecht bezit. * * * 6. Indeeling der verschillende onderwerpen. De volgorde van bespreking der onderdeelen van beide wetsontwerpen is door voorgaande beschouwingen reeds bepaald. Juist wat bij een oppervlakkig oordeel voorbijgegaan zou worden, n.l. de overgenomen bepalingen uit de bestaande wetten en besluiten eischen het allereerst een scherpe aandacht. Het inzicht dat die vroeger gemaakte bepalingen pogingen en proeven geweest zijn om bijna tastenderwijze een geheel nieuw gebied van staatsbemoeiing te betreden en er zich een weg te vinden, doet in de wijziging, de zuivering, de stelselmatiger rangschikking, en ten slotte in de uitbreiding - of inkrimping, zoeken naar de resultaten van jaren ervaring. Heeft niet pas de behandeling der Drankwet duidelijk geleerd hoe moeilijk het is een maatschappelijken misstand die verward zit in een menigte verschillende en uiteenloopende belangen te verbeteren, waar de voorgestelde wijziging juist noodig was door de mislukte proef met de vorige wet? Slechts uit de welgelukte pogingen is de ervaringskennis te verkrijgen voor voortgaande bemoeiingen, ofschoon ook de mislukkingen kunnen leeren hoe in elk geval niet moet worden gehandeld. De bespreking van de vroegere wetten in hare nieuwe kleedij en plaats sluit zich aan bij de indeeling der regelingen die zij bevatten en zooals die in een vorig opstel werd gemaakt. De uitbreidingen, die voor elke regeling n.l. voor verbod van kinderarbeid, voor arbeidstijdsregeling en voor hygiënische voorschriften zijn ontworpen, kunnen dan worden nagegaan, om ten slotte rangschikking en opbouw van dit alles te behandelen. Hiermee is de inhoud der Arbeidswet overzien behalve een hoofdstuk ‘van in de leer zijnde personen’, dat geheel los is ingevoegd en bovendien een onderwerp behandelt dat zich zonderling aansluit bij die van de andere wetsdeelen. Het is {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} een op zich zelf staande organiseerende regeling, die duidelijk een ander karakter dan van strenge voorschriften draagt. Daarom geeft hare bespreking een geleidelijken overgang tot die der bepalingen van het arbeidscontract. Deze zijn in enkele groote groepen te verdeelen, welke haar terrein overzichtelijk maken en wel over: 1o.rechtsvormen bij 't beginnen en eindigen van loonarbeid. 2o.bedrijfsorde door reglementen en boeten. 3o.de vormen van het loon. 4o.de uitbetaling van het loon. Toch dient hier vooraf nog onderzocht te worden waarom het leerlingstelsel in de Arbeidswet niet alleen een plaats, maar zelfs een voorname eerste plaats heeft gekregen, daar dit onderzoek tegelijk een licht werpt op de bedoelingen van den voorsteller, minister Kuyper. De inleiding der memorie van toelichting op de arbeidswet, vertoont duidelijk haar persoonlijken oorsprong, en geeft de gewenschte verklaring. In nog geen anderhalve kolom is samengevat wat het tegenwoordig inzicht in Arbeidswetgeving van Dr. A. Kuyper is. De aanhef maakt een vreemden indruk. ‘Daarover, dat het arbeidsvermogen in den boezem der natie, zonder bescherming van Overheidswege aan zich zelven overgelaten, schade lijdt, bestaat thans weinig verschil van gevoelen meer’. Bedoelt dit eenvoudig: ‘Over de noodzakelijkheid van arbeidswetgeving zijn wij het zoo goed als allen eens’? Er staat echter iets meer en iets anders, n.l. de grondoorzaak voor die noodzakelijke arbeidswetgeving, uitvoeriger aldus toegelicht: ‘De ontwikkeling der nijverheid door de aanwending van natuurkrachten, de vondsten der scheikunde, en de samenvoeging van groote kapitalen, deed haar zoo reusachtige en gevaarlijke afmetingen aannemen, dat het arbeidsvermogen van een zeer aanzienlijk deel der werklieden voor goede instandhouding en ontwikkeling geen genoegzamen waarborg meer kan vinden, nòch in eigen voorzichtig beleid, nòch in de voorwaarden bij het beschikbaar stellen van den arbeid te bedingen’. Ook dit is nog iets anders dan eene omschrijving in zuiver persoonlijken stijl van het feit der moderne industrieele ontwikkeling. De werkelijke kenmerken der moderne productiewijze zijn niet genoemd en een vreemdsoortig angst- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} verwekkend beeld neemt de plaats ervan in. Het is toch al te bekend dat de moderne productiewijze van de vroegere hierin verschilt, dat zij veel meer en dit alles goedkooper levert. Dit werd in hoofdzaak bereikt door de verdeeling van arbeid, die vooraf ging aan de toepassing van machinetechniek ter vervanging van die met gereedschappen. Deze maakte het gebruik van waterkracht, stoom, electriciteit enz. weer mogelijk, waardoor de grootindustrie tot ontwikkeling kwam. Natuurkundige en chemische kennis gaf rationeeler arbeidsmethoden en procédé's aan de hand, en deed nieuwe producten uitvinden, waardoor het vroegere werken met dikwijls geheime en zuiver empirische recepten of aanwijzingen vervangen werd. In deze ontwikkeling ontstond een groote klasse van fabrieksarbeiders, wier arbeidsverhoudingen grootendeels gunstiger waren, dan zij bij vroeger werk kenden. Juist hun betrekkelijke welvaarts-vermeerdering, hun betere ontwikkeling, en hun aaneensluiting maakten hen tot de klasse die met aandrang voor hunne rechten in den staat opkomt. Dat de afmetingen der moderne industrie, door de samenvoeging van groote kapitalen en door hun reusachtigheid, gevaarlijk zouden zijn, doet eenigszins denken aan het bekende trustgevaar. Dit bestaat toch hierin dat enkele kapitalisten door kunstmatige prijsopdrijving aan alle gebruikers een soort schatting kunnen opleggen. Dat het arbeidsvermogen in den boezem der natie erdoor bedreigd zou zijn, is een allervreemdste voorstelling, want dat arbeidsvermogen is eer vergroot en versterkt. Deze betoogtrant past bij het onzuivere beeld dat Dr. Kuyper zich door de latere jaren van de taak der arbeidswetgeving gemaakt heeft. Het is aangewezen door wat hij meent dat de normale arbeidsverhouding in 't verleden was, n.l. van den tamelijk zelfstandigen middeneeuwschen handwerker, wiens arbeid de grondslag der samenleving vormde. Dien denkbeeldigen idealen werkman ziet hij bedreigd. Allereerst door gevaarlijk werk dat van hem bij machines en chemische vondsten wordt gevraagd. Daarnaast door de macht van het groot-kapitaal, waartegenover hij geen goede voorwaarden meer kan bedingen. Tegen die gevaren moet de werkman beschermd worden, en de meest directe taak der arbeidswetgeving is hiernaar te streven. Hoe zonderling en overdreven dit moge voorgesteld {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnen, te verklaren is het uit de verstelseling der inzichten van Dr. Kuyper, en verduidelijkt wordt het in zijn voorliefde voor het leerlingwezen. Hoe toch kondigt hij dit aan? De bestaande arbeidswetgeving was niet te ontgaan of weer opteheffen. Daarmee moest hij rekening houden omdat daarbij zijne voorstellen zich nu eenmaal moesten aansluiten. Over de wijze waarop hij dit deed, is later te spreken. Hier is 't voldoende de conclusie van den minister vasttestellen: ‘de regeering besloot de bescherming van den arbeid opnieuw en meer volledig te regelen.’ Doch hoe? ‘Het liefst had zij daarbij den tot nu toe gevolgden weg verlaten.’ Zij zou er de voorkeur aan hebben gegeven wel de beperkende regelen in de wet vast te leggen, maar voorts veel van de uitwerking dezer regelen over te laten aan vertegenwoordigende lichamen op nijverheidsgebied.’ Hoe dit nieuwe denkbeeld dat in zoo flagranten strijd is met de ervaring opgedaan in meerdere landen waar decentralisatie bij de arbeidswetgeving is beproefd b.v. in Zwitserland, bij den minister kon opkomen, is weer uit zijn gedachtenbeeld van een staat naar zijne beginselen verklaarbaar. Dat beeld leeft zoo sterk in hem, dat hij het overal in de werkelijkheid terugziet of wenscht terug te zien. Vandaar dat hij niettegenstaande de ‘ontstentenis van alle zoodanige publiekrechtelijke organisatie’, een eersten stap wenscht gezet te zien op den weg die tot meerdere organisatie in de toekomst zal leiden. Die stap nu is de regeling van het leerlingwezen. Hiermee is dan ook de verklaring gevonden, waarom een hoofdstuk over dit onderwerp de Arbeidswet opent; het moet langzamerhand al het andere vervangen. Bij de bespreking daarvan is de waarde van ‘stap’ en ‘weg’ te beoordeelen. Geconstateerd dient alleen te worden, hoe de ontwerper der wet stelselinzichten van de maatschappelijke ontwikkeling vooropstuurt, die al zeer weinig meer herinneren aan de practische en methodische wenken voor de arbeidswetgeving in 1874, en waarvoor zijn scherpe en duidelijke woorden, ‘daarvan nu ontken ik de mogelijkheid’, toen tegen van Houten geuit, nog eens bijzondere beteekenis verkrijgen. De aanhef sluit met den volgenden zin, die 't voorgaande nog verduidelijkt: ‘Zoo leert de jeugdige arbeider van zijn eerste intrede in de fabriek of werkplaats af, zich vaak te beschouwen, en ziet hij {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} zich beschouwd als ééne uit de massa, wier eenig doel is haar arbeidskracht zoo voordeelig mogelijk ten dienste te stellen. Te trachten hierin verandering te brengen is mede het doel van het thans aangeboden wetsontwerp.’ Dat ‘mede’ geeft te kennen, dat er nog iets meer in de Arbeidswet staat dan het leerling-hoofdstuk. Voor dat meerdere is het echter of de ontwerper betrekkelijk weinig belangstelling heeft gehad, omdat het zich zoo slecht onder stelselbeschouwingen liet brengen. Het was van eenvoudiger practischer aard. Deze zal dan ook blijken niet te passen in 't beeld ‘van 't arbeidsvermogen in den boezem der natie tegen de gevaarlijke afmetingen der grootindustrie beschermd.’ Toch moet het weinige wat over dien anderen wetsinhoud bij den aanhef wordt geschreven, nog afzonderlijk worden onderzocht. * * * 7. Methode van regeling door wet of bestuursmaatregel. Van de bestaande twee wetten ‘Arbeidswet en Veiligheidswet’ schrijft de inleiding der memorie van toelichting: ‘De eigenlijke beschermende bepalingen zijn niet in de wetten omschreven, maar komen voor in algemeene maatregelen van bestuur, krachtens die wetten uitgevaardigd. Dit stelsel van wetgeving was te verdedigen, mocht zelfs het eenig mogelijke geheeten worden, overmits op het standpunt harer ontwerpers destijds gold het zetten van de eerste schrede op een ten onzent nog weinig of niet betreden weg. Thans daarentegen is genoeg ervaring opgedaan om tal van dwingende voorschriften in de wet zelve te kunnen opnemen.’ In dezen zin ontbreekt wat minister Kuyper bij eene aankondiging van het ontwerp in de Eerste Kamer zei, n.l. dat door deze handelwijze aan de wetten haar generaliseerend karakter ontnomen werd. Zij dienden zich aan alle details van 't ingewikkeld ekonomisch leven aan te passen. Dit laatste is ongetwijfeld zijne bedoeling geweest, en verklaart waarom van een betrekkelijk eenvoudige vormkwestie een principieel punt is gemaakt. Een bepaling in een wet of in een Koninklijk Besluit heeft toch dezelfde beteekenis en dezelfde wetskracht. Het eenige {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheid is dat bij eventueel gewenschte wijziging dit voor een Kon. Besluit eenvoudiger dan voor een wet gaat. Het generaliseerend karakter zit niet in de plaats waar eene bepaling staat, maar in haar formuleering en inhoud. Zoo bij de ervaring met onze arbeidswetgeving iets gebleken is, dan dit: dat regeling bij Koninklijk Besluit, b.v. voor de lucifersfabrieken, aardewerkindustrie, steenbakkerijen, speetbedrijf enz. in staat stelde om telkens het generaliseerende wetsartikel in een specialiseerende regeling om te zetten. Terecht komt dan ook in de memorie het argument van generaliseeren niet voor. Maar nu het er niet in voorkomt heeft ook de geheele tirade over dat ‘stelsel van wetgeving’ geen zin meer. En meer, het eenig argument dat erin overblijft: n.l., thans is genoeg ervaring opgedaan, is zelfs bedenkelijk. Eén van beiden toch. Of die ervaring leert dat wijziging van eene bepaling of regeling steeds noodig blijft, maar dan is die ervaring niet ‘genoeg’ maar moet zij voortgezet worden. Of wijziging is nog niet noodig gebleken. Hiervan nu leert de werking der arbeidswetgeving, met tal van voorbeelden, dat ook aan slappe of ongecontroleerde dan wel aan geen toepassing het gebrek aan ervaring te wijten is. Uit het voorgaande blijkt twijfel gerechtigd of de hervormer der bestaande arbeidswetgeving zich van hare werking wel rekenschap gegeven heeft, en of hij niet te veel vertrouwd heeft dat de wetsinhoud afgedaan werk was, zonder meer te codificeeren. Dat er voor dien twijfel nog andere en sterkere gronden zijn, blijkt later. In zijn voorliefde voor het onderwerp der leerlingregeling heeft hij de taak van arbeidswetgever op het andere en verdere gebied waar reeds vruchten te plukken waren en nieuwen, stellig resultaat belovenden, arbeid te verrichten was, onderschat en voorbijgezien. Een onjuist inzicht, zelfs in het stelsel der vroegere wetten, zooals dat door de toepassing vervormd is, ontsiert de inleiding en zal blijken een verwarrenden invloed te hebben uitgeoefend. Daaraan toch is het toe te schrijven dat het Arbeidswetontwerp een doolhof is voor ieder, die in de 444 artikelen een weg zoekt om de beteekenis van het voorstel in hoofdtrekken op te sporen. Ofschoon eerst na bespreking van den inhoud over de samenstelling en vorm van 't geheele ontwerp te oordeelen zal zijn, moet er hier reeds op gewezen worden dat de grondoorzaak schuilt in het vooropstellen van een zuiver {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} theoretisch en bovendien onjuist stelsel. Onjuist is het ook al daarom, wijl in het ontwerp zelf een overmatig en bovendien onsystematisch gebruik gemaakt wordt van diezelfde van aanvang af veroordeelde regeling bij Koninklijk Besluit. Want ofschoon overhaasting en gemakzucht den wetgever tot misbruik van die regeling kunnen brengen, staat toch het feit van hare noodzakelijkheid vast n.l. om tot een juridisch bruikbaar samenstel van maatregelen te komen. Reeds in een vorig opstel is over dit onderwerp geschreven. In alle buitenlandsche arbeidswetten wordt het stelsel aangetroffen, en overal leerde de ervaring dat het wenschelijk en noodzakelijk was. Ook leerde die ervaring op welke wijze en binnen welke grenzen de regeling toegepast moet worden. Wie zich ertegen richten, zooals zoovele requestranten over het tegenwoordige ontwerp, keeren zich eigenlijk tegen het gebruik van het Kon. Besluit buiten die grenzen, en tegen de wijze waarop het door de administratie misbruikt wordt. Die grenzen nu moeten duidelijk uit de wet blijken, alsook de wijze waarop tot samenstelling, afkondiging en 't in werking stellen wordt overgegaan. Alle bezwaren tegen het stelsel kunnen daarmee opgeheven worden. En juist bij het vaststellen dier grenzen, en door het ontbreken van systematische aanwijzingen voor het samenstellen der bestuursmaatregelen, zal blijken dat het ontwerp achter blijft bij de ervaring, en in alles te kort schiet. Merkwaardig valt daarmee juist te bereiken, wat minister Kuyper wenschte, doch niet te verwezenlijken dacht, dat n.l. ‘vertegenwoordigende lichamen op nijverheidsgebied’ aan de uitwerking dezer regelen medewerken, ja zelfs dat die uitwerking aan hen grootendeels wordt overgelaten. Wat hij daaraan toevoegt om die lichamen op beperkt terrein, en onder de noodige waarborgen met dwingend gezag te doen optreden kon, als hij gewild had, daarin uiting vinden, en ware voor 't overige langs andere wegen te bereiken. En nog meer, voor dat doel ontbreken die vertegenwoordigende lichamen op nijverheidsgebied niet eens, - denkende aan de Kamers van Arbeid - en waren zoo noodig op gemakkelijke wijze verder te organiseeren, daar in het werkelijke maatschappelijke leven de grondslagen daarvoor bleken te bestaan. De stelselgedachte kon veroordeelend over de maatschappelijke feiten heenvliegen, die als klaar voor hare {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} verwerkelijking lagen, omdat ze niet uit die feiten groeide, maar ze vooraf en bovenaf een stempel van ongeschiktheid gaf. * * * 8. Verbod van kinderarbeid. ‘Van arbeid, die door bepaalde personen niet mag worden verricht’, heet hoofdstuk III van de Arbeidswet, dat 12 artikelen bevat. Arbeidsverbod dus dat vrij aanzienlijk schijnt uitgebreid. Doch hierbij moet bedacht worden dat niet alleen de regeling van art. 3, maar ook die van art. 4 der bestaande Arbeidswet is overgenomen. Daartusschen nu bestaat een belangrijk verschil. Verbod van gevaarlijken arbeid of een voorwaardelijk verbieden van enkele soorten arbeid is in wezen een hygiënische maatregel, dienende om de gezondheid voor schade te behoeden. Verbod van kinderarbeid, afgezien van de soort der werkzaamheden, welke die arbeid omvat, beteekent alleen een waarborg te stellen dat kinderen in plaats van opgevoed te worden niet mede moeten helpen loon te verdienen. Het verbod begrenst en maakt het gebied der opvoeding van het kind vrij, daar het zonder dat geen zin hebben zou. Wel behoort de regeling dier opvoeding niet in de arbeidswetgeving thuis, maar zal de begrenzing der beide terreinen goed zijn, d.w.z. zullen zij in elkaar sluiten en in elkaar weerzijds steun vinden, dan moet het verband tusschen beide ook in de arbeidswetgeving duidelijk tot uiting komen. Tot nu toe bestond hiervan niets. Sedert is echter de Leerplichtwet in werking getreden. De vraag is nu of een arbeidsverbod van kinderen zich eenvoudig bij de bepalingen dier wet moet aansluiten zonder meer. Daar de leerplicht een minimum eisch van opvoeding voor het kind stelt, zou dat aansluiten eveneens beteekenen zich met een minimum tevreden te stellen. Verdergaande opvoeding van het arbeiderskind zou er niet door bevorderd worden. In het ontwerp wordt bij dien minimum eisch gebleven. Bovendien geldt nog deze beperking dat voor landbouw, boschbouw, tuinbouw, veehouderij en gedeeltelijk voor het schippers- en visschersbedrijf geen arbeidsverbod de leerplicht aanvult. De eenige vooruitgang op het vroegere verbod van kinderarbeid is dat het voor de veenderij nu wel zal gelden. Juist waar voor den indus- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} trieelen arbeid het kinderarbeidsverbod bijna algemeen tot toepassing kwam, lag het zoo voor de hand de uitgesloten bedrijfsgroepen niet meer vrij te laten. Het gebied waar de vroegere wetsbepaling het minst, of eigenlijk niet toegepast werd en waarover in de laatste jaren door de leerplicht dank zij de bemoeiingen der onderwijzers zulke onrustbarende gegevens werden medegedeeld, n.l. de kinderarbeid buiten de schooltijden in klein bedrijf en huisindustrie, wordt in de memorie van toelichting niet genoemd. Dat voortaan het bedrijfshoofd voor wien die arbeid wordt verricht aansprakelijk zal zijn geeft eenige hoop dat naar verbetering gestreefd zal worden. Gevraagd mag worden of niet ter bestrijding van dit ergerlijk kwaad, dat echter zoo nauw met den nood der armste gezinnen samenhangt, aan de onderwijsautoriteiten eenige verplichting tot bestrijding opgelegd kan worden. Dat de regeering de leeftijdsgrens niet wenscht te verhoogen wordt aldus verdedigd: ‘Mochten op zichzelf voor het opnemen van een daartoe strekkend voorschrift goede redenen pleiten, zoo schijnt het toch - waar ingevolge de Leerplichtwet kinderen op twaalfjarigen leeftijd buiten de leerverplichting kunnen vallen - niet raadzaam aan die kinderen de mogelijkheid te ontnemen, om arbeid te verrichten. Wanneer toch een kind van school komt dan zal, wanneer het geen arbeid in den zin der wet mag verrichten, het een tijdlang moeten leegloopen zeker in elk opzicht het gevaarlijkst voor een kind zijn.’ Dat zonderlinge argument gold vóor de leerplichtwet ook tegen de bestaande bepaling. Een argument is het eigenlijk niet, maar alleen een aanwijzing dat naast het arbeidsverbod, op den wetgever nog andere plichten rusten, waar de ouders blijkbaar in verzuim zijn. Is het niet noodig om ten behoeve van het kind, dat is van de toekomstige arbeiders, een prikkel en goede aanleiding te scheppen dat het langer en beter onderwijs geniet? Alle onderwijs-autoriteiten zijn het er over eens dat juist van 12-14 jaar de kinderen het meest bevattelijk zijn voor het opnemen van kennis. Niet de tegenzin tegen de school doet de gelukkig meerendeels niet ontaarde ouders de opvoeding met het twaalfde jaar afbreken, maar de kans en noodzaak om door den arbeid van het kind de dikwijls povere gezinsinkomsten te {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} vermeerderen. Voor een ander soort opvoeding, n.l. in een vak, vindt de regeering het wel noodig scherp verbiedend op te treden. Bij Kon. Besluit zullen vakken worden aangewezen, waarin jeugdige personen, zelfs tot hun 17de jaar, niet mogen arbeiden dan na de leerlingsopvoeding te hebben genoten. Ook dàt zal van de ouders een finantieel offer eischen, en ook dàt aan die vakken arbeidskrachten kunnen ontnemen. Trouwens, zei Dr. Kuyper zelf niet in 1874 dat dit argument internationaal door de ervaring was weersproken? Bij de beoordeeling dier leerlingregeling zal blijken dat nog op andere wijze bevordering van meerdere vakkennis bij toekomstige arbeiders te bereiken is: n.l. door ouders de gelegenheid te ontnemen van de jeugdige arbeidskrachten te veel te profiteeren ten nadeele van hun geheele verdere toekomst. Daartoe zouden bepaalde werkzaamheden voor jeugdige personen te verbieden zijn. En in die richting, n.l. specialiseerende, is het mogelijk om tusschen de leerplichtregeling en het arbeidsverbod enkele jaren speling te laten, behalve misschien daar waar bij uitzondering voor het leegloopen gevaar bestaat. De leerplichtsbepaling geeft geen juist beeld van alle maatregelen die ten bate der opvoeding zijn genomen. Herhalingsonderwijs, avondscholen, ambachts- en teekenscholen bestaan. Hun nuttige invloed wordt bevorderd door het arbeidsverbod ook bij hunne bedoelingen te doen aansluiten. Slechts één enkele poging wordt in 't ontwerp onder 't hoofdstuk der leerlingregeling gedaan, doch die poging is zwak en beperkt. Zwak is zij omdat geen arbeidsverbod onmiddellijk dwingend optreedt, maar slechts aan werkgevers de verplichting opgelegd wordt gelegenheid te verschaffen, en dan nog alleen na 6 uur 's avonds, tot het bijwonen van lessen. Beperkt is die poging omdat het alleen zal gelden voor theoretisch vakonderwijs binnen den engen kring van 3 K.M. en voor jeugdige personen die juist in dat vak, waarin onderwijs gegeven wordt, werkzaam zijn. Reeds in 1874 werd door Dr. Kuyper het stelsel der ‘halftime’ voor jeugdige personen aanbevolen. De ervaring daarmee in Engeland opgedaan, is schijnbaar ongunstig, daar het stelsel weinig toepassing blijft vinden, maar toch wezenlijk wel gunstig, daar het kinderen beneden de 14 jaar van loonarbeid uitsluit. Het aantal der {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} half-timers neemt toch steeds af, en dit feit hunner ‘uitsterving’ bewijst hoezeer de ontwikkeling der arbeidswetgeving aanwijst, dat de leeftijdsgrens voor verboden kinderarbeid verhoogd moet worden. Aansluiting tusschen opvoeding en arbeidsverbod is niet alleen de logische maar ook de ervaringseisch, die een nuttige werking der wetgeving mogelijk maakt. Daaraan beantwoordt het ontwerp al bitter weinig. Voor bijna de helft van allen bedrijfsarbeid past het zich niet eens bij de leerplichtsbepaling aan: voor het tegengaan van arbeid buiten de schooltijden brengt het niet de noodzakelijke samenwerking der autoriteiten; voor al wat er buiten het meest eenvoudige lager onderwijs ter opvoeding van het kind wordt gedaan brengt het geen krachtdadige hulp aan, dan alleen voor een enkel soort vakopleiding, waarvan de ontwikkeling nog in de toekomst ligt en de omvang en resultaten in elk geval nog questieus zijn. * * * 9. Hygiënische of sociale regeling van arbeidstijden. Een uitgebreide regeling van arbeidstijden komt voor in Hoofdstuk VI onder den titel ‘Van bescherming van den arbeid door beperking van arbeidsduur.’ Deze benaming drukt reeds de vrees uit voor het beginsel, dat de staat regelend zou optreden tot vaststelling van arbeidstijden. Evenals in de bestaande Arbeidswet, geldende voor zwakke personen, n.l. voor vrouwen en jeugdige kinderen, die beschermd moesten worden tegen ‘ongezonden, gevaarlijken en overmatigen arbeid,’ is het woord bescherming op den voorgrond gebleven. En dit geschiedt, niettegenstaande de ervaring der wetstoepassing duidelijk leerde, hoe hare maatregelen wel degelijk dat belangrijke deel der arbeidsverhouding raakten, dat aangeeft op welke tijden er gearbeid zal worden, m.a.w. een sociale regeling was. Dit geschiedt ook, nu het ontwerp voor volwassenen en b.v. in het bijzonder voor de bakkers een tijdsregeling bevat. Wanneer dit zich beperkte tot den ‘naam’ der wet en der wetsafdeeling zou het van geen beteekenis zijn, maar het uit zich ook in de wijze waarop de regeling wordt voorgesteld. In het begrip ‘bescher- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ming’ ligt vooral opgesloten het gevaar voor de gezondheid dat door bijzondere omstandigheden aan den arbeid verbonden is of nog beter en zooals de memorie van toelichting het noemt: het gevaar voor het arbeidsvermogen. Daartegen nu waakt de hygiëne en stelt de wet ook geheele reeksen van bepalingen vast. Ook in dat kader behoort beperking van arbeidstijd. Het zou met de voorgestelde hygiënische regeling besproken zijn, indien niet door het ontwerp een ongewone beteekenis aan die soort beperking van arbeidstijd was gegeven. Nu is het noodig in 't kort naast elkaar te plaatsen het belangrijke sociale onderwerp van arbeidswetgeving, beperking van arbeidsduur, en het hygiënisch middel om door korte arbeidstijden gezondheidsgevaren te keeren of in hunne werking te beperken. Bij regeling van arbeidstijden kan het meer of minder gevaarlijke, vermoeiende, inspannende, ongezonde in aanmerking genomen worden. Daarnaast staan echter de bedrijfseischen en ten grondslag ligt naast de technische ontwikkelingsvorm van het bedrijf, de ekonomische verhouding zoowel van het bedrijf als van de arbeiders ten opzichte van winst en loon. Tusschen dit alles bestaat een evenwicht. De wet zal dikwijls zoowel het belang der arbeiders, die meerdere rust en vrije tijd wenschen als dat van het bedrijf, waaraan een normaal arbeidsdag door verhooging van 't ontwikkelingsstadium en door geregelde productie-mogelijkheid ten goede komt, bevorderen door een regel te stellen. Niet alleen zou het uiterst moeilijk zijn om voor verschillende bedrijfssoorten een schaal van ongezondheid en gevaarlijkheid vast te stellen. Daartoe ontbreken de gegevens. Maar bovendien zou te spoedig blijken dat die schaal niet tegelijk zou kunnen dienen om voor de bedrijven een afnemenden arbeidsduur vast te stellen. Anders staat het echter ten opzichte van industriën waar sommige arbeiders gevaarlijk en ongezond werk moeten verrichten, van bekende groote schadelijkheid. Gezocht moet worden of dat werk niet zoodanig kan geschieden, dat het gevaar weggenomen is, b.v, door een veranderd procédé, of wel door gebruik te maken van andere stoffen. Indien dit niet mogelijk is en zelfs allerlei hygiënische voorbehoedsmiddelen niet afdoende zijn, kan voorgeschreven worden dat een zelfde persoon dat werk niet langer dan een aan te wijzen tijd mag verrichten. Daarbij is {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} niet uitgesloten dat daarvòor of daarnà ander werk verricht wordt. Een dergelijke regeling bevat dan ook de Veiligheidswet, toegepast o.a. op de lucifersindustrie. Een duidelijk onderscheid is er dus tusschen de sociale en de hygiënische arbeidsduurbeperking. In de eerste schuilt wel ongetwijfeld een groot hygiënisch belang, doch tegenover de ekonomische elementen, die het overwegend bevat, kan dit geen heerschenden, maar slechts een ondergeschikten invloed uitoefenen opdat de regeling mogelijk en practisch doorvoerbaar zal zijn. Die regeling zal zich, blijkens de ervaring met de Arbeidswet, dienen te richten naar de feitelijke toestanden om die, voorzoover op dat oogenblik mogelijk is, te verbeteren. Een zoo ongezond bedrijf b.v. als het glasblazen ontsnapte niet alleen aan 't arbeidsverbod van art. 4 dier wet, maar verbrak zelfs het zoo principieele verbod van nachtarbeid uit art. 5. En op dezelfde wijze ging het met de steenbakkers, voor wie ondanks vermoeienden en zwaren arbeid toch uitzonderingen werden toegestaan. Beproefd zal worden uit de hygiënisch beschermende vormen, die de arbeidstijdsregeling in dit ontwerp vertoont, de feitelijke regeling die zij voorstellen op te diepen. Vooral geldt dit de arbeidstijden van volwassenenen, maar in zekeren zin ook die van jongens, meisjes en vrouwen. Het duidelijkst spreekt die hygiënische vorm in de twee artikelen, bepalende dat voor eenige reeksen gevaarlijke bedrijven of bedrijfsdeelen de werktijd door een bestuursmaatregel bepaald kan worden op 8, 9 of 10 uur voor mannen en op 7, 8 en 9 uur voor de anderen. Voor een deel zijn die bedrijven duidelijk aangegeven. In dat woord ‘kan’ ligt echter opgesloten dat het om zoo te noemen ‘facultatief’ is. Daarbij is niet bepaald onder welke omstandigheden dat ‘kan’ tot werkelijkheid zal worden omgezet, en ook niet onder welke der drie meer of minder scherpe regelingen eenig bedrijf zal vallen. Daar niet verondersteld kan worden dat het de regeering te doen is om over deze schadelijke bedrijven een zóó groote, bedreigende macht uit te oefenen - waar zij b.v. de arbeidstijd in drukkerijën op 7 en 8 uur kan bepalen - moet aangenomen worden dat hier een zuivere theoretische eisch tot {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} uiting kwam, die niet in een regeling op toestanden is uitgewerkt. Onder die schadelijke bedrijven zijn b.v. twee belangrijke onderdeelen der textielindustrie begrepen, n.l. kaarderijen en ruwerijen. Ook daarvoor ‘kan’ de arbeidsduur tot 7 à 8 uur beperkt worden. Dat dit echter geenszins de bedoeling is blijkt wel uit een ander artikel waar de bedrijfseischen dier textielindustrie met een buitengewone scherpte in 't oog gehouden zijn. Niet 7 of 9 maar zelfs bij uitzondering 11 uur per dag worden noodig geoordeeld. Zòo gaat het de textielindustrie, en zoo zal het ook de andere bedrijven gaan, wanneer het op toepassing aankomt, totdat alleen overblijft de beperkter arbeidsduur in enkele giftbedrijven. Doch dàar kan 7 uur nog te lang zijn, en dàar was niet beperking van den arbeidstijd, maar beperking van den tijd voor 't gevaarlijke werk het eerst noodige. * * * 10. Algemeene of speciale regeling van arbeidstijden. Uitgaande van de bestaande regeling en op den grondslag van hare werking trekt het allereerst de aandacht, dat de samenkoppeling der drie categoriën personen, jongens, meisjes en vrouwen, voor de vaststelling van den arbeidsduur niet gewijzigd is. Juist die samenkoppeling was de oorzaak dat van de werking der arbeidswet zoo uiterst weinig bekend werd. Dat die werking niet voor de drie categoriën dezelfde kan zijn is al te duidelijk. Het was en het blijft van groot belang die werking zoo juist als eenigszins bereikbaar is te leeren kennen. Dan alleen zal blijken òf en voor welke categorie verandering mogelijk, wenschelijk en noodzakelijk is. Ongetwijfeld zal ook dit leiden tot opheffing der generalisatie en tot specialiseering voor verschillende bedrijven. Doch dan moet allereerst de generaliseering voor de drie arbeiders-categoriën verbroken worden, anders is het onmogelijk verder te komen. Zeer juist schrijft de minister in de memorie van toelichting betreffende den arbeidsduur van mannen: ‘Op den voorgrond behoort te staan de erkenning dat voor de verschillen- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} de bedrijven ook verschillende voorschriften zullen gelden.’ Doch dit geldt niet alleen voor mannen, maar ook voor alle andere personen. De bedrijfseischen en bijzonderheden, die specialisatie practisch en wenschelijk maken zijn dezelfde. Wel moet er soms in een bedrijf eenheid van arbeidsduur zijn. Voor de textielindustrie, waar vrouwen, meisjes en jongens met mannen werken, wordt de arbeidsduur der laatsten bepaald door die der eersten. Achter de rokken veroverden de Engelsche textiel trades-unions hun tienurendag. Dit sluit echter niet in dat de wet geen onderscheid tusschen de personen zou maken, naar gelang van leeftijd en sekse. Er zijn ook andere bedrijven, waarin jongens of vrouwen slechts bij uitzondering of voor bijzondere werkzaamheden werken en waar een afzonderlijke arbeidsregeling voor hen de bedrijfsorde niet verstoort. Er is minder onderscheid tusschen de volwassen vrouwelijke en mannelijke arbeiders, dan tusschen deze en de jongens en meisjes. Met behoud van eenheid van arbeidsduur in bedrijven, waar dit onvermijdelijk is, doch dan ook de mannen eronder begrepen, kunnen voor verschillende bedrijfssoorten andere regelingen vastgesteld worden. Het ontwerp maakt een uitzondering, die echter tegelijkertijd een bewijs is van de noodzakelijkheid der specialiseering, n.l. voor den Zaterdagschen arbeid van de gehuwde vrouw. Deze moet dien dag 2 uur voor haar huishouding beschikbaar hebben. De tijd zal leeren, wàar en hoè deze bepaling tot uitsluiting der gehuwde vrouw van fabrieksarbeid leidt. Misschien zal die maatregel de zoo wenschelijke vrije middag op Zaterdag, die in Engeland heilzaam en geliefd is geworden, bevorderen. Maar een krachtiger aandrang naar dit laatste, anders dan door uitsluiting van de gehuwde vrouw, ware stellig gewenscht, en in verschillende bedrijfstakken zeer goed te verwezenlijken. Hoe een gespecialiseerde arbeidstijdenregeling steeds samengaat en grootendeels berust op eene onderscheiding naar leeftijden en seksen der arbeiders bewijst de ervaring, zoover die zich in het ‘uitzonderingenbesluit’ getoond heeft. Daarin wordt zelfs verschil gemaakt tusschen de leeftijden van 12 tot 14 en van 14 tot 16. Toch zijn die bepalingen {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts negatief; het zijn alle verbeteringen van den regel ten ongunste der nachtrust. Zij specialiseeren slechts aan ééne zijde van het gemiddelde, n.l. ten bate van het bedrijf. Daar, waar feitelijk gunstiger arbeidstijd gewoonte was dan het wetsartikel als normaal aanduidt, is ook een bijzondere regeling mogelijk, d.w.z. aan de andere zijde van 't gemiddelde. Dit zou bijdragen èn tot betere handhaving der wet, èn tot verdergaande bepalingen, juist daar waar deze nuttig kunnen werken. Het wetsontwerp gaat verder dan de tegenwoordig geldende bepaling, doch zonder specialiseering, nòch naar personen, nòch naar bedrijven. Het een-algemeene regelstelsel der bestaande Arbeidswet blijft gehandhaafd. Door het openen der mogelijkheid tot uitzonderingen wordt het geschikt gemaakt voor toepassing, d.w.z. dat de afwijkingen ook nu weer alleen ten gunste van 't bedrijf, nooit in 't belang der arbeiders, kunnen zijn. Duidelijk dient het practische nadeel van deze methode aan 't licht te treden vergeleken bij de bedrijfsgewijze regeling, die geen uitzonderingen behoeft. Eén voordeel is er aan verbonden, n.l. dit, dat het een eenvoudiger en gemakkelijker procédé van wetgeving is. Het kan gevolgd worden vóordat detailkennis bestaat of beschikbaar is. Bij de toepassing toch wordt, dank zij de uitzonderingsmaatregel, de practijk der feiten gevolgd. Daarom is het bij een beginnende wetgeving wel onvermijdelijk. Wanneer daarmee echter ‘voldoende ervaring’ is opgedaan, kan en moet het andere procédé gevolgd worden. Wat toch is het groote nadeel? Dat de administratie zal worden bestormd met aanvragen tot uitzonderingsregelen, juist door die bedrijven in welke de toestanden onder den regel liggen, d.w.z. ongunstiger zijn. De verantwoordelijkheid die verzoeken af te wijzen, weegt voor de administratie zonder eenigen twijfel zwaarder dan voor den wetgever. De kans dat toegegeven zal worden aan vermeende eischen der arbeidsgevers, die bijna altijd bij elke arbeidswetgeving dreigen dat de industrie ten onder zal gaan, is daarom grooter. De strijd tusschen het belang der wetsregelen en die der schijnbaar bedreigde industriën blijft bij beslissing door de administratie verborgen in papieren en bureau's, waar de invloed der adviezen van publiek niet verantwoordelijke ambtenaren over- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} wegend is. De volksvertegenwoordiging heeft wel een recht van contrôle, doch op de administratie is dit uiteraard zwakker dan haar recht op wetgevend gebied. Komt de beslissing in den strijd tusschen het belang der arbeidswetgeving en dat der industrie daar ter sprake, dan is het oordeel publiek; alle argumenten verkrijgen in het licht der kritiek hunne werkelijke waarde, en indirecte, onverantwoordelijke invloeden zijn buitengesloten. De beslissing zal dan, ook wanneer die ten gunste der industrie uitvalt, een duidelijke uiting zijn van wat door de arbeidswetgeving in een bepaald stadium bereikbaar is. Dan is het mogelijk, dat de arbeiders meespreken en tot uiting brengen wat ook zij voor hun bedrijf mogelijk en voor hun eigen belang wenschelijk achten. Bij een beslissing door de administratie is dit zeer bezwaarlijk te verkrijgen, zelfs indien het gewenscht wordt. Wat is echter voor een bedrijfsgewijze regeling noodig? Zij eischt een ervaringskennis, die op breeden grondslag verzameld moet zijn. Het feit dat de beginnende arbeidswetgeving steeds op de andere wijze is opgezet, belemmert daarenboven den overgang. Zoolang als eenigszins mogelijk wordt natuurlijk vastgehouden aan het bestaande. Vooral geldt dit voor hen die meer naar de artikelen dan naar de werking de wet beoordeelen, en begrijpelijkerwijze worden deze het meest gevonden onder de directe helpers bij het wetgevend werk n.l. onder de ministerieele administraties. Trouwens waar door mij, in tegenstelling met wat de minister neerschreef, gemeend wordt dat nog niet ‘voldoende ervaring’ is opgedaan met de arbeidstijdsregeling der bestaande arbeidswet, en tal van vragen over hare werking nog op beantwoording wachten, is het een onbillijke eisch te vragen dat het oude wetgevend procédé nu reeds worde opgegeven. Dan dient echter ook erkend dat dit zijn grond heeft in onvoldoende ervaring, en moet ernaar gestreefd worden, die ervaring en daarmee een lateren overgang tot de bedrijfsgewijze regeling in een nieuwen wetsvorm te vergemakkelijken. Daartoe nu zou allereerst het verband losgemaakt moeten worden, dat jongens, meisjes en vrouwen in een schema vasthoudt, en de gelegenheid geopend voor verschillende regeling. Gedeeltelijk schijnt dit reeds in het ontwerp tot uiting te zijn gekomen, n.l. in al de uitzonderingsartikelen, die van uit een {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} besluit nu in de wet zijn overgenomen. Dit is slechts, zooals bleek, de eenzijdige ervaring, die ondanks den ontwerper in zijn voorstel is doorgedrongen. Het blijkt dat in alles wat buiten die ervaring staat, de splitsing zich nergens vertoont en de ontwerper er niet naar streefde de vroegere lessen in practijk te brengen. * * * 11. Arbeidstijd en rusttijd. De arbeidstijd wordt geregeld door vaststelling van begin en einde, van rusttijd en van den duur. Dit kan geschieden in een vast schema, of het kan ruimte overlaten voor het doen van een keuze. Eerste eisch voor wettelijke regeling is, dat duidelijk de weg voor controle is aangewezen. Niet alleen geldt dit, opdat de ambtenaren overtredingen zullen kunnen constateeren, maar ook omdat wanneer controle moeilijk of ondoenbaar is, de overtredingen met gerustheid, en daarom uitgebreid zullen voorkomen m.a.w. de moreele werking der wet gering is. De strijd der Engelsche fabrieksinspecteurs tegen de textielindustrie, ter handhaving van den tienurendag, levert een staalkaart van allerlei listige ontduikingen der wet. Het resultaat ervan is geweest dat de speling in het arbeidsschema steeds minder is geworden en een geheel vastgelegd werktijdsplan de slotsom der ervaring was. Wat kunnen de redenen zijn van deze ervaring af te wijken en toch speling toe te laten? Dat het afwijken van gewoonten, zoowel voor begin, als voor de schaft en het einde van den werkdag; gewoonten zooals die soms jaren en jaren in eenige stad of streek geheerscht hebben, niet zonder moeilijkheden kan geschieden, is begrijpelijk. Die gewoonten zijn wel verschillend, doch in hoofdzaak kunnen twee vormen ervan worden aangewezen. De eerste, de oudste, is deze: dat in 't midden van den dag het vaste etensuur ligt en 's morgens en 's middags gedurende een korter tijd brood gegeten wordt. Te samen geeft dat ongeveer 2 uur rusttijd. Voor een elfurigen arbeidsdag brengt dit het begin op 6 en 't einde op 7 uur, of 't begin op 7 en het einde op 8 uur. De andere vorm, die uit de eerste waarschijnlijk voortgekomen is, ontstond door de rusttijden te bekorten. Het doel was een later begin of een vroeger einde. Juist bij verkorting van den arbeidsduur {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} tot op 10, 9½ of 9, soms tot 8 uur wordt deze tweede vorm meer wenschelijk en mogelijk, daar de arbeidsperioden dan de 5 uur niet overschrijden. Voordeelen ervan zijn: ten eerste, dat voor fabrieken de bedrijfskosten tot een korter termijn worden teruggebracht, b.v. het onderhoud der vuren, de verwarming en de verlichting; verder voor de arbeiders dat de halve rusturen meer waarde hebben in den morgen of den avond, dan midden op den dag, wanneer zij toch gedwongen zijn die tijden in of nabij de fabriek door te brengen. Het veel voorkomend gebruik om die korte rustpoozen in 't voor- en na-jaar te verschuiven, opdat steeds zooveel mogelijk van het daglicht geprofiteerd wordt en onkosten bespaard, brengt steeds een onregelmatigheid zoowel voor 't bedrijf als voor de arbeiders mede. Een reden te meer, die rustpoozen geheel te doen vervallen. Het is daarom onbetwijfelbaar dat de tweede vorm van de tijdverdeeling - ten minste bij een tienurendag - in alle opzichten de voorkeur verdient; ook voor de wettelijke regeling, daar met dien vorm een vast schema van zelf spreekt. De bestaande regeling laat den werktijd toe tusschen 5 uur v.m. tot 7 uur n.m. met 1 uur rust d.w.z. geeft bij 14 uren 3 uur speling voor 11 werkuren. Eenige aandrang naar de tijdsverdeeling met korte rustpoozen ligt daar niet in. De nieuw voorgestelde regeling geeft voor 10 werkuren eveneens 3 uur speling tusschen 6 v.m. en 7 n.m. Daarbij wordt 1½ uur, dus ½ uur meer rust voorgeschreven. Hierin wordt duidelijk al evenmin een streven gelegd naar een vervroegd einde en geen stevigen waarborg gegeven voor scherpe contrôle. Deze toch, zal zich voornamelijk moeten richten op de uren dat het werk begonnen of geeindigd wordt, en bij vrijheid deze te verschuiven, wordt het toch al moeilijk toezicht nog lastiger. Een waarborg tegen misbruik wordt in de bestaande regeling gezocht en ook in de nieuwe weder voorgesteld door de administratieve verplichting om een lijst van de werktijdsregeling op te hangen. De zwakte van dezen maatregel blijkt wel uit het strafbaar stellen van het feit er 2 lijsten op na te houden. Daarmee wordt een ontduikingsmiddel aangegeven, en het is niet te zeggen welke meerderen nog zullen uitgevonden worden. De rusttijdregeling die, hetzij {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} 1½ uur voorschrijft in den middag of anders bij meer dan 8-urigen arbeidsdag, 1 uur 's middags en 1 of 2 halve uren, schijnt eer den eersten en ouderen vorm van arbeidsverdeeling te bevorderen. Dat de regeling geen vaster schema bevat, en de keuze zoovèr vrijlaat dat zelfs elke 14 dagen een nieuwe regeling gemaakt mag worden, is alleen te verklaren doordat zij voor allerlei bedrijven een algemeene geldigheid moet hebben en de gewoonte wil sparen. Niettegenstaande zij zoo ruim is moet toch nog de mogelijkheid van uitzondering op alle wijzen, nl. voor begin of einde, voor rusttijd, voor verplichte lijst enz. worden omschreven. Zij geldt bovendien zoowel voor jongens, meisjes als vrouwen. Vooral waar het verbod van arbeid zoo beperkt gehouden is, treft het dat ook niet in de arbeidstijdsregeling voor jongens en meisjes betere waarborgen zijn gelegd opdat door het vrijgeven op bepaalde uren, of door beperking van arbeidsduur, dat is beperking van lichamelijke vermoeienis, de mogelijkheid geopend wordt voor betere opvoeding. Na elf, en zelfs na tien uur arbeid zijn de hersenen voor lessen niet meer bevattelijk. Een jongen of meisje van 12 a 13 jaar kan niet gelijk gesteld worden met een volwassen vrouw. In die bedrijven waar geen inbreuk op de eenheid der arbeidstijden mogelijk is wordt verhooging van de leeftijdsgrens noodig. In andere bedrijven is misschien exploitatie van jeugdige arbeidskrachten op gelukkige wijze te belemmeren door sterker beperking van arbeidsduur, omdat die exploitatie dan niet meer voordeelig is. Juist een dergelijke bepaling zou door hare werking aan 't licht kunnen brengen waar en op welke wijzen de belangen van het toekomstig geslacht met die der industrie tot overeenstemming te brengen zijn en de vaste grondslagen leggen voor een latere gespecialiseerde regeling. Waar het toch zeer moeilijk zal zijn om het gebruik der goedkoopere arbeidskrachten van jongens, meisjes en vrouwen, - wier percentage ten opzichte van dat der mannen dikwijls te groot en bovendien nog toenemend is - ten bate der volwassenen en der arbeidswillige werkeloozen te keeren, moet er in de toekomst hiervoor een regeling komen. De maatschappelijke feiten in verschillende bedrijven wijzen dit reeds duidelijk aan. Eer dit echter noodzakelijk en practisch voor uitvoering geschikt zal blijken is het vooral noodig de tegenwoordige ontwikkeling {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} der verhoudingen te volgen. Dat daarbij de concurrentie om arbeidsplaatsing tusschen mannen en vrouwen een andere is dan die tusschen volwassenen en kinderen, is reeds onmiddellijk duidelijk. Duitschland en Engeland hebben de regeling om voor jeugdige personen korteren arbeidstijd voor te schrijven reeds ingevoerd. De werking daarvan zal wel niet op een bestendiging uitloopen, maar toch heilzaam zijn, en tot andere betere regelingen voeren. Onze nieuwe Arbeidswet blijft echter achter. * * * 12. Uitzonderingsbepalingen op de arbeidstijdsregeling. Textielindustrie. Overwerk. De uitzonderingen op den regel van arbeidsduur en rusttijden, werden in de bestaande wet door een bestuursmaatregel vastgesteld. In het ontwerp nemen ze een geheele reeks artikelen in en blijken voor een deel te zijn beperkt, doch ook deels te zijn uitgebreid. Elk artikel bevat een speciale regeling, waaruit duidelijk - en vooral na lezing der toelichting - blijkt, hoe bijzondere bedrijfseischen zich uiten. De overbrenging in de wet is een vooruitgang. Niet omdat die regeling eenige andere waarde heeft of zij in de wet dan wel in een Kon. Besluit staat, maar omdat nu elke regeling voor zichzelf aan de kritiek en 't oordeel der volksvertegenwoordiging wordt onderworpen. Met overweging van alle argumenten zoowel voor als tegen, zal beslist worden over hare bestendiging. Wat moet daarbij worden overwogen? Vooral of aan de bedrijfseischen niet te veel is toegegeven, of b.v. de nachtarbeid in glasblazerijen nog wel mag worden geduld, en of het late en vroege werk in bloemenbinderijen en in de botvisscherij toetestaan is, en zoo meer. Dan echter dient overwogen te worden of de speciale regeling, die in elk geval beperkt wat vroeger of soms wel tot nu toe geschiedde, ook controleerbaar is. Dit toch beteekent of zij al dan niet practisch resultaat zal hebben. Het mag geen mooi schijnend brevet voor wetsontduiking worden. Voor haringspeeters en botvisschers b.v. is het dat tot nu toe geweest, en ook voor steenbakkerijen leerde de ervaring dat controle zoo goed als ondoenlijk was. Te meer klemt dit nu, omdat de grondslag van alle regelingen veranderd is, daar de arbeidsduur van 11 {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} tot 10 uur wordt teruggebracht. Daarmee toch is de aanleiding tot overtreding vergroot. Eene enkele regeling schijnt uit het kader der overigen te vallen, n.l. die voor de naaisters. Zij mogen inplaats van 5 uur tot 7 uur tusschen 7½ en 7½ of tusschen 8 en 8 10 uur arbeiden, mits boven de 14 jaar zijnde. Deze uitzondering wijst erop hoe voor volwassen vrouwen een andere begrenzing gewenscht wordt. Niet het bedrijf, maar de arbeidsters zelve zijn hier de oorzaak voor de uitzondering. Ongetwijfeld wordt deze oorzaak ook elders gevonden, omdat het de behoefte uit naar een gesloten arbeidsregeling, die zich aanpast aan de levensgewoonten der werksters. Mits daarmee korte arbeidsduur gepaard gaat, zou verzet hiertegen onnut en zelfs schadelijk zijn. Door nauwer aansluiting van begin en einde is een goede oplossing te vinden. De twaalf uren laten echter nog 2 uur speling, waarmede alleen de controle bemoeilijkt wordt d.w.z. overtreding bevorderd. Ofschoon verschillende aanmerkingen op de 13 uitzonderingsregelingen te maken zijn, dient gezegd dat ze een duidelijk beeld geven van wat voor die bedrijven toe te staan of te veranderen valt. Anders staat het echter met nieuwe uitzonderingen, die in het ontwerp worden voorgesteld. Zij zijn van tweeërlei soort. De minst ingrijpende geeft voor 12 soorten van bedrijven de vrijheid om 5 uur v.m. den arbeid te beginnen, zoodat bij behoud van den tienurigen arbeidsdag 1 uur meer speling gelaten wordt. Die vrijheid is echter door niets verder gebonden. Zij geldt voor jongens, meisjes en vrouwen zonder onderscheid. Niets in de bepalingen of de toelichting duidt aan, waartoe dit noodig is, dan alleen dat in die bedrijven door de mannen gewoonlijk vroegtijdig wordt begonnen. Waarom echter? niet omdat het werk dit eischt, maar omdat in die bedrijven lang gewerkt wordt, b.v. in de scheepsbouw gewoonlijk 's zomers 13 uur. Dat de jeugdige personen of vrouwen niet even lang zullen werken bij zoo vroeg beginnen, kan alleen door scherpe controle worden ontgaan. De bedrijven zullen zonder wetontduiking alleen dan voordeel kunnen hebben van dat vroege begin, indien twee ploegen beschermde personen elkaar afwisselen. Is dit echter het geval, dan moet dat ploegenwerk ook worden geregeld, waarbij dan tevens een kortere arbeidstijd kan worden vastgesteld. De ploegenarbeid gaf en geeft {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} voortdurend moeilijkheden voor controle en aanleiding tot overtreding, zij het niet voor alle jeugdige arbeiders of vrouwen, dan toch voor sommigen. Mist toch één uit een ploeg, dan moet de leemte aangevuld worden, en uit de personen van de vorige ploeg is dit zoo gemakkelijk geschied. Sprekend eischt dan ook deze uitzondering nadere specialiseering, daar zij anders tot voortdurende en niet vasttestellen ontduiking zou voeren. Verklaard wordt dit gebrek doordat de ervaring zich niet deed gelden, want dan zou een zoo algemeene bepaling generaliseerend door zijn eenvoudigheid, maar in wezen slechts overtreding bevorderend, geen plaats gevonden hebben. Nog meer algemeen, nog vager en schadelijker is de belangrijkste uitzondering. Deze machtigt den minister in een bestuursmaatregel voor sommige fabrieken en werkplaatsen den werkduur op 11 inplaats van op 10 uur te bepalen. Dit beteekent dus een opheffing van den vooruitgang, door de wet voorgesteld, ten bate van enkele inrichtingen. Welke zullen deze zijn? Het wetsontwerp zegt het niet, doch wel de memorie van toelichting. Bedoeld is nl. niets minder dan een groot deel der textiel-industrie. Hoewel die bedoeling bij de redactie van 't wetsartikel steeds voor uitbreiding vatbaar blijft, wordt zij alleen en uitsluitend gerechtvaardigd voor de katoen- en wolspinnerijen. Dat die bedoeling zich zal uitbreiden is reeds vooraf duidelijk. 1) De sprong van den 11-urigen tot den 10-urigen arbeidsdag is een zeer belangrijke. Hoe verder de beperking voortgaat, hoe grooter het verzet wordt, en stellig is dat in niet geringe mate te verwachten bij de toepassing der regeling van het wetsontwerp. Is er nu voor dat verzet een uitlaat te vinden, - en die geeft deze uitzonderingsbepaling, - zonder dat daarbij de volksvertegenwoordiging gekend behoeft te worden, dan kan het niet anders dan dat èn het verzet door de mogelijkheid van een succes op de administratie geprikkeld wordt, èn dat deze zal toegeven. De textiel-industrie is daarvoor reeds een sprekend bewijs. De strijdbaarheid van deze machtige en uitgebreide bedrijfstak is in {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} alle landen bekend uit de geschiedenis der Engelsche. Zoowel de arbeidswetgeving van een halve eeuw geleden als die van het Frankrijk der laatste jaren heeft het getoond. Haar verzet tegen de beperking van arbeidsduur is begrijpelijkerwijze begonnen bij de indiening van het ontwerp en had bij de regeering reeds een voorloopig succes. De van elders bekende strijd herhaalt zich ook in ons land. Stellig bij geen enkele soort fabrieksarbeiders dan in de textielindustrie is de wensch levendiger naar bekorting van arbeidstijd. De Engelsche Trades Unions van 1848, de vakvereenigingen uit het noorden van Frankrijk, de Crimmitschauer textielarbeiders hebben een harden strijd en met veel toewijding gevoerd om hiertoe te geraken en om daarbij de nadeelen af te weren, waarmee de fabrikanten hen als tegengif voor hun wensch wilden bedenken. Ook de Nederlandsche vereenigde textielarbeiders - b.v. in het bekende adres der christelijke vakvereenigingen, die zelfs aan deze regeering om een 8-urendag vragen - hebben getoond, dat hun die verkorting ter harte gaat. Geen wonder ook. Er bestaat bijna geen eentoniger arbeid, gejaagd door een stukloon, dat telkens weer teruggedrongen wordt, dan bij de steeds sneller aangedreven spinmachines en weefgetouwen. Geraas vermoeit de ooren, het snel bewegen de oogen; warmte mat het lichaam af en stof belemmert de ademhaling. Daartegenover staat echter de wensch der fabrikanten om van de betrekkelijk snel verouderde machines zooveel mogelijk productie te verkrijgen, door ze zoo snel en zoo lang mogelijk te laten loopen. Een onafgebroken dag- en nachtbedrijf bleek onvoordeelig: de nachtproductie was aanzienlijk veel slechter dan die over dag. Productievergrooting werd met beter finantieel resultaat verkregen door uitsluitend overdag een dubbel aantal machines te doen loopen. Doch dan moest die dag zoo lang mogelijk zijn. Toch leerde de ervaring dat er een grens is, waarover de productiviteit der machines niet heengaat, omdat deze toch altijd bediening door menschen vereischen, wier arbeidsvermogen beperkt is. Zelfs wanneer de ervaring niet zou aangeven wat zij in Engeland deed - waar b.v. de wekelijksche werktijd sedert 1901 van 56 tot 55 uur werd verminderd zonder dat de productie afnam, - dat de wettelijke 10 urendag of de 60 urige week zonder schade voor de industrie in te voeren {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} is, dan nòg zou het groote volksbelang van gezonde, krachtige en ontwikkelde arbeiders te hebben in die gewichtige nijverheidstak der textielindustrie overwegend moeten zijn. Dat ook in Duitschland evenals in Engeland en Frankrijk deze maatregel binnen korteren of langeren tijd zal komen, staat vast en waarschijnlijk is het voorstel daartoe al gedaan. De regeering schijnt dit ook hier te begrijpen, en zegt alleen voor een dadelijke invoering terug te schrikken; zij hoopt geleidelijk het doel te bereiken. Doch dat verandert niets aan de moeilijkheid. De strijd tusschen de wensch der arbeiders en de tegenstand der industrieelen zal telkens weer elke beslissing even moeielijk maken. Het treft, in de toelichting der regeering zoo uiterst weinig te vinden over de voordeelen die de 10 urendag den arbeiders zou brengen. Gesteld echter dat de geleidelijke invoering der arbeidsduurbeperking in de textielindustrie voor de tegenwoordige politieke en ekonomische verhouding de meest gewenschte wettelijke regeling moet zijn, dan nog is de vorm door het ontwerp aan deze oplossing gegeven door de vaagheid en algemeenheid, waar het juist zoo'n speciaal en in alle details bekend onderwerp betreft, onbegrijpelijk. Zoo ergens dan kon hier onmiddellijk en in de wet een duidelijke en scherpe regeling geformuleerd worden. Daarbij ware dan ook met de belangen der jongens en meisjes rekening te houden. Alleen voor de vrouw geschiedt dit, en wel terwijl de algemeene regel voor de gehuwde vrouw een werkduur van 8 uur op Zaterdag vaststelt, zal dit voor de textielindustrie alleen gelden wanneer en zoolang zij een kind onder de zes jaar moet verzorgen, dus ook met teruggang. De groote uitzondering op den 10 urendag in het ontwerp is daarom niet alleen niet gerechtvaardigd, noch in hare algemeene formuleering, noch in hare bijzondere bedoeling, maar zij is bovendien zoo geregeld dat hare werking de arbeidswetgeving op dit punt ernstig belemmeren zal. Ten slotte rest de bespreking van een algemeene uitzondering op den verkorten arbeidsduur door wat bekend staat als overwerk. Ook de tegenwoordige wet bevat daarvoor een regeling. Elk bedrijf, van welke soort ook, kan nu in plaats van 11, 13 uren werken mits daartoe vergunning is verkregen. De werking hiervan heeft de beste en uitgebreidste ervaring {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} gebracht om den invloed der arbeidsduurbeperking te leeren kennen. Bij meerdere controle nam het aantal aanvragen toe, maar omgekeerd zal stellig een herhaald overwerk - zij het met vergunning - tot scherpere aandacht der ambtenaren gevoerd hebben. Wat echter het duidelijkst voor den dag kwam was het veelvuldig en periodiek terugkomen van enkele overwerkaanvragen. Die kwamen van de z,g. seizoenbedrijven. Bij het ‘algemeene’ der arbeidstijdsregeling waren zij niet bedacht. In het uitzonderingsbesluit reeds, maar vooral bij het overwerk deden zij zich kennen. Zoo ergens dan kan hier van ‘voldoende ervaring’ sprake zijn. Deze uit zich in het ontwerp door een nieuwe regeling van het overwerk. Behalve met een vergunning kan overgewerkt worden op eigen initiatief van den werkgever, mits eene verklaring daarvan aan den ambtenaar verzonden is. Dat het aantal dagen, voor welke dit geldt, beperkt is, doet niets af aan de beteekenis van deze concessie. Oogenschijnlijk onbelangrijk zal zij toch in staat zijn om de geheele arbeidstijdsregeling waardeloos te maken, vooral voor klein- en huisindustrie. De les dat krachtig gecontroleerd overwerk de werking der bestaande arbeidswet ten minste eenigermate heeft bevorderd en aan 't licht gebracht, scheen niet gegeven. Geen onderscheid wordt er gemaakt tusschen seizoenarbeid, overwerk bij nood, en overwerk om voordeel. Het aantal dagen wordt niet beperkt. Geen industriën als in buitenlandsche wetten worden aangewezen, waar één of meer dezer drie vormen van overwerk absoluut verboden zijn, b.v. in Engeland de textielindustrie. Voor giftbedrijven schijnt deze maatregel toch aangewezen. Integendeel wordt de controle uit handen der autoriteiten gegeven, en de kans om zonder gevaar de wet te kunnen overtreden zeer vergroot. Elke overwerkdag, waarop niet tevens door beambten gecontroleerd wordt, zal practisch niet meetellen bij het in de wet aangegeven aantal. Zonderlinger verbetering kon moeilijk zijn voorgesteld, waar in strijd met alle ervaring de wetsband losser inplaats van vaster wordt gemaakt. (Wordt vervolgd.) {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, Menschen en Stroomingen F. van der Goes in De Kroniek Eenige opstellen van F. van der Goes in De Kroniek zijn me een welkome aanleiding om sommige denkbeelden uitvoeriger voor te dragen. Deze bestrijder heeft zijn meeningen in een toon gehouden waarnaar men gaarne luistert, dien men gaarne overneemt, en waarin het ook mogelijk is alles te zeggen wat men op het hart heeft. Toen ik, nu ongeveer tien jaar geleden, mijn eerst stille, daarna luide toernooien aanving, heb ik het me tot een plicht gemaakt tot niemand het schriftelijk woord anders te richten dan ik het mondeling doen zou als hij tegenwoordig was; en ik heb mij daarover niet te beklagen gehad. Er bestond, als ik zoo schreef, tusschen den toegesprokene en mijzelf indien niet altijd een feitelijke, toch steeds een verbeelde verstandhouding, die mij terughield van iets te zeggen wat door den ander niet verstaan zou worden, terwijl het besef ervan tevens den ander tot verstaan welwillend maakte. Zij die onbekommerd om hun tegenpartijder schreven wat ze dachten, en betoog en twist, scherts en hoon, lof- zoowel als smaad-rede over zijn al of niet luisterend hoofd uitstortten, zij konden toejuiching verwachten van hun talenten als redenaar, - maar waren zij zeker dat de onder die talenten bedolvene hun bedoeling verstond? Hoeveel geringer nog werd die zekerheid als de bewondering voor het oratorische een hulde bleek die men moeielijk missen kon, en men, om bij armoede van argumenten den schijn te redden van onoverwinnelijkheid, behoefte kreeg aan het retorische. Leuzen en frazen moesten dan de plaats vervangen van kennis en denkbeelden, en, ergst van al, de schrijver moest hopen dat de {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoeling van hun aanwezigheid niet begrepen werd. Schrijven met de hoop niet verstaan te worden, dat is de vloek van een oratorische welsprekendheid, die niet gedragen wordt door kennis en denkbeelden. Zijn zij die zoo schrijven tevens sprekers voor de menigte dan is die vloek bijna onontkombaar. Zij moeten tegenover haar altijd gelijk hebben, altijd onkunde en armoede van gedachte, ook al is ze tijdelijk, verbloemen. Terwille van de zaak die zij voorstaan, de partij die hen uitzendt, is dit bijna plicht. Zij weten daarenboven dat voor frazen en leuzen de menigte altijd gevoelig is. Het redden van den schijn wordt hun hoofdzaak en zij verheffen zich boven hun tegenstander met het ijdel en wapperend armgebaar van een armoede-verhullende retoriek. Van geen soort van welbespraaktheid ben ik zoo afkeerig als van deze. Terwijl ik het goede oratorische prijs, vermijd ik het, uit haat aan het retorische. En meer dan eenige andere welsprekendheid bemin ik die onmiddelijke, die in een gevoel van verstandhouding met den hoorder een waarborg heeft dat al het gezegde erkend en verstaan zal worden als wat het is. Henriëtte Holst en F. van der Goes zijn de twee Nieuwe-Tijd-redakteuren die de Inleiding van dit tijdschrift hebben aangevallen; maar terwijl de eerste haar onkunde en haar gebrek aan denkbeelden verbergt in oratorische volzinnen en onder retorische frazen, die ik wel kan afwijzen, maar niet beantwoorden, zegt de laatste zijn opmerkingen in een toon waarin antwoord mogelijk en aanlokkelijk wordt. * * * Gij, Verwey, - zegt Van der Goes - zijt bevangen in een illusie, en ik zal u inlichten. Gij beschouwt de dingen zooals ge wenscht dat ze waren. Gij zijt zoozeer ingenomen met de rol die ge zoudt begeeren te vervullen, dat ge de omstandigheden waarin alléén die rol mogelijk ware, fantaseert voor uzelven, - en, wat erger is, betoogenderwijs aan anderen tracht op te dringen. ‘De dichter heeft zijn eigen waarheid, en wie geen barbaar is zal haar gaarne eerbiedigen; doch wederkeerig hebben degenen tot wie hij spreekt de vrijheid hem te verzoeken, dat hij niet buiten de sfeer der poëzie zich {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} begeve, en hun niet met het proza der redeneering van een waarheid poge te doordringen, welke een produkt is van zijn verbeelding. Wat wij bewonderen in poëzie zijn wij niet gehouden in proza te aanvaarden. Wanneer Verwey er behagen in schept, een wereld in zijn werken te kreëeren waar de poëten voorgaan en de overigen volgen, getrokken door de enkele schoonheid van hun zang, zal menigeen, gelooven we, zoover de werkelijkheid waarin hij verkeert hem rust laat, begeerig luisteren naar het verhaal en zich gevangen geven aan den verhaler. Doch als Verwey een opstel in de wereld zendt waarin hij ons uitlegt dat het zijn “plicht” is voor een orgaan van de intellektueele strooming onzer dagen te zorgen, - immers “dichters beleven in den geest het sterkst, wat de volken beleven, stoffelijk en geestelijk” - dan wordt het een heel ander ding, en, wat op één plan het voortbrengsel kon schijnen van een schoone verbeelding, op dit lagere plan het maaksel van een inbeelding, die eerder leelijk moet heeten. Nog daargelaten, dat wel niets ter wereld een minder verheven bezigheid kan zijn, dan het bepleiten van de rechten der poëzie met de middelen van het proza. Leid ons, zeggen wij tot den dichter, waarheen gij wilt, en, zoo gij kunt, beveel de massa u te volgen, maar in uw mond past geen andere stijl als het lied en in uw handen geen ander wapen als het speeltuig. Weggevoerd of meegesleept te worden, moet als een vreugde zijn genoten, niet opgelegd als een plicht. Wij buigen niet welstaanshalve voor uw rang, wij bukken getroffen door uw grootheid. Verschoon ons daarom van het betoog uwer aanspraken op een hulde, die uwer eerst dan waardig zal zijn wanneer wij u haar bieden als een gering geschenk. En wij vreezen dat onder de dokumenten waarop de historie eenmaal zal uitwijzen welke dichters de voorgangers waren van het volk, iets als een prospektus waarin men zichzelf op de lijst plaatst, beter achtergelaten ware.’ Dit zijn niet alleen vaste en heldere meeningen, maar het is een proza dat even fraai als welsprekend is. En de schoonheid van dit proza berust niet in het oratorische, maar in het bevallige van een aanspraak die den toegesprokene uitlokt tot antwoorden. Waarde Vriend - zegt hij dus: - gij huldigt het Dichter- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} schap, maar verwart het met den dichter; - gij huldigt het Dichterschap, maar op een wijze die ieder dichter zal afwijzen; - gij huldigt het Dichterschap, maar wilt niet dat een dichter het verdedige. Vindt ge dit werkelijk zulk een weinig verheven bezigheid, het ‘bepleiten van de rechten der poëzie met de middelen van het proza’? Ik wil niet ondeugend genoeg zijn om voortgaande te vragen: gelooft ge werkelijk dat in den mond van den dichter ‘geen andere stijl als het lied en in (zijn) handen geen ander wapen als het speeltuig’ past? Hoezeer ik toch geneigd ben te gelooven aan den ernst van uw uitspraken, kan ik niet nalaten te denken dat, toen ge dit schreeft, uw pen uw ernst te gauw af was. Ware het anders, grieksche tragici en joodsche psalmisten, noorsche skalden, germaansche barden, Dante Calderon en Goethe, ja uw eigen gooische buren zouden voor u oprijzen en over u weeroepen. Wapens en stijlen genoeg hebben dichters in hand en mond gehad en het ziet er niet naar uit of zij om uwentwil hun leven zullen beteren. Maar ik houd me aan uw eersten volzin, die, meen ik, beter uw bedoeling zegt. Gij vindt het weinig verheven de rechten van de poëzie te bepleiten met de middelen van het proza. Het spijt mij, dat - om er maar één te noemen - Shelley dit deed. En, wat mijzelf betreft: juist Shelley's Defense of Poetry heb ik, voordat ik mijn eigenlijken arbeid begon, zóózeer genoten, dat ik ze in onze eigen taal overbracht. Ik kan niet nalaten te bekennen dat ik, tenminste wat dit punt aangaat, geheel en volstrekt met u verschil van meening. Ik vind de Defense of Poetry het schoonste prozastuk dat in de laatste honderd jaar geschreven is, en ik weet voor mijzelf geen schooner taak dan de verdediging van het Dichterschap. Gij begrijpt dat ik me daarmee geen Shelley acht, en ook niet Shelley's werk over wil doen. Ik ben een bescheiden voetknecht in het leger van hen die de Poëzie verdedigen, en ik zie niet in waarom die eer mij niet gegund zou zijn. Wanneer gij dan ook zegt dat ik mijzelf ‘op de lijst’ plaats van dichters die eenmaal de voorgangers van het volk zullen genoemd worden, dan is het omdat gij, ten onrechte, een dichter verwart met het Dichterschap. Het Dichterschap prijs ik, - omdat of hoewel ik een dichter ben. Maar gij noch iemand {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft het recht den verdediger van het Dichterschap verdacht te maken als zocht hij zichzelf. Ik moet u, gewaardeerde vijand, roemen, omdat ge bij uw eersten aanval zoo dadelijk de sterkte waarom het gaat, getroffen hebt. Het gaat namelijk om niets anders dan om wat gij door de wijze-zelf van uw lofspraak onbedekt hebt aangevallen: de waarde van het Dichterschap. Gij wenscht geen barbaar te zijn; gij wilt, zoover de werkelijkheid waarin ge verkeert u rust laat, luisteren naar den dichter en zijn verbeeldingen; maar in ruil daarvoor verlangt gij van hem dat hij zijn verbeeldingen niet voor werkelijkheid houde, dat hij zich niet buiten de sfeer der poëzie begeve en zich dus ook niet inlate met uw werkelijkheid, dat hij vooral niet wage u te betoogen dat een dichter iets meer en iets beter is dan gij in hem ziet. O, mijn vijand, al zoudt gij mijn gedichten nooit meer lezen, ik moet u zeggen dat ik nog zeer veel ter verdediging van den Dichter schrijven zal, dat ik hem veel meer en veel beter roemen zal dan gij zult kunnen goedkeuren, en dat ik voor hem een plaats zal vragen, niet buiten de sfeer der poëzie - want waar zou dat wezen? - maar zeer zeker in het midden van uw werkelijkheid. Ik kan niet anders, mijn Vriend, maar ik zal tegenover u moeten volhouden dat in de poëzie de ware werkelijkheid gelegen is. * * * Als het er mij om te doen was lofzangen aan te heffen op de Dichtkunst of de Renaissance-verheerlijking van het individueele Dichterschap te laten herleven, dan zou Van der Goes, en terecht, dat opzet niet belangrijk genoeg achten om het te keer te gaan. Maar iets anders is het nu blijkt dat Dichterschap door mij als hoogste vorm van geestelijk leven begrepen wordt en ik er een plaats voor vraag in de toekomstige samenleving. Wij beleven, in de menschengemeenschap van heden, groote verschuivingen. Evenals tegen het eind van de achtiende eeuw het bedrijf van de burgerijen de voorrechten van adel en geestelijkheid begon op te ruimen, leven wij nu sints tientallen {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} van jaren in de verwachting dat de voortbrengende arbeid de overmacht van het geërfd bezit breken zal. Wat zal - vragen wij nu - in die toekomst die wij begeeren de plaats van het geestelijk leven zijn? Bestaat er gevaar, dat een strijd, voorloopig gevoerd door vak-bonden, coöperaties en politieke partijen, en uiteraard in hoofdzaak gericht op het verkrijgen van stoffelijke voordeelen, het geestelijke zal doen achterstaan? Zal het beseft blijven dat stoffelijke voorspoed bij geestelijken achterstand eer schade dan winst moet heeten? Zijn wij verantwoord met te zeggen: eerst het stoffelijke, en daarna het geestelijke, - overtuigd als we zijn dat ook tijdelijke, ook kortstondige verachteloozing van het geestelijk leven zich bij volk zoo goed als bij mensch onherstelbaar wreekt? Tegenover al deze vragen is het mijn overtuiging dat instandhouding en aankweeking van geestelijk leven wenschelijk is en dat een tijdschrift daartoe van dienst kan zijn. Maar hier hoor ik Van der Goes mij al toeroepen dat de strijd voor het stoffelijke zijn eigen geestelijk leven met zich brengt. En ik wil hem te gemoet komen en zeggen dat ik dat geloof. Ja, ik geloof zelfs veel meer dan dat. Ik geloof namelijk dat de strijd voor de Toekomst van den Arbeid niet enkel een stoffelijke strijd is; dat de gedachte van die Toekomst evenzeer een bezielende Idee is als een verwachte werkelijkheid, en dat niemand de daden die noodig zijn om haar te doen worden, volkomen doen zal tenzij hij iets in zich heeft van een dichterlijken droom. Maar - laat ik er dan op volgen - wáárom weerstaat gij dan, waarde medestrijder, dat de eenen het meest in de afzonderlijke daden, de anderen het meest in den eenen droom leven? Waarom wilt gij niet dat nevens den ekonoom, den staatkundige, de dichter strijdt? Het geschil tusschen Van der Goes en mij wordt hier op een ander plan gebracht. De vraag is niet, zooals hij het wilde doen voorkomen, de strijdende werkelijkheid of de eene zichzelf verheerlijkende dichter. Jaren geleden, in een opstel Volk en Katholicisme, heb ik al uiteengezet dat van een dichterschap tegenóver de gemeenschap mijns inziens geen spraak kon zijn. Maar de vraag is: behoort tot de gemeenschap, tot de gemeenschap waarvoor wij strijden, ook de dichter, ja of neen? {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, zegt Van der Goes, de dichter droomt zich een wereld waarin hij voorgaat, en de anderen volgen, getrokken door de enkele schoonheid van zijn zang; hij moet op zijn plaats blijven buiten de werkelijkheid. Ik antwoord: de ekonoom denkt zich een wereld waar hij voorgaat, en de anderen volgen, beheerscht door de juistheid van zijn uitspraken. Ik vraag: waar is het onderscheid? Waarom mogen de menschen wel geleid worden door de wetten van den ekonoom en niet gelokt door de liederen van den dichter? Waarom zijn de wetten van den een meer werkelijkheid dan de liederen van den ander? Waarom wordt de een wel en de ander niet toegelaten tot de werkelijkheid? Gij kunt hier niet eens, gij ekonoom, aanvoeren dat gij den strijd praktisch voert, of in hoofdzaak stoffelijk. Gij zijt een geestelijk leider. Gij zijt evenals de dichter een geestelijk leider, en de vraag staat geheel, temidden van den strijd die door ons gezamenlijk gevoerd wordt, tusschen twee strijders van geestelijke beteekenis. Ik werp dezen kamp in uw eigen rangen, zooals hij is aangebonden in uw eigen tijdschriften: een kamp niet over de praktijk, maar over de vraag welke elementen van geestelijk leven op zich zelf en voor die praktijk van beteekenis zijn en welke plaats aan elk van die elementen moet worden toegewezen: welke aan den Ekonoom, welke aan het Dichterschap. * * * Eerste symptoom van het geschil dat ons bezig houdt, was, sints zeven jaar, een vraagpunt betreffende de Nieuwe-Gids-beweging. In hoeverre - luidt het - was die beweging laatste uitlooper van een groot verleden, en in hoeverre een vroegtijdig verschijnsel van wat we ook nu nog als toekomst zien? Het eerst werd het in geding gebracht door Herman Gorter, die eenvoudig zei: niets als een laatste uitlooper. Door mij werd daartegen volgehouden dat zij ‘ook de sociale kracht ‘van dezen tijd (had) voorgewerkt’. Het gaat niet aan, en het is enkel een teeken van zwakte, de eerste stelling te herhalen, zonder kennis te nemen van de redenen die de tweede waarschijnlijk maken. Het gaat vooral daarom niet aan, omdat het {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele streven van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De XXe Eeuw, voor zoover het van mij afhing, van die redenen onafscheidelijk was. Toch is dit het eenige wat nu weer Van der Goes, zooals vóór hem Gorter, deed. De dichters en schrijvers van tachtig, woordvoerders van de kleine burgerij, zeide de laatste. En de eerste herhaalt van ‘kleinburgerlijke literatuur’. Hoe deze verbluffende voorstelling de breinen waarin ze huist verwarren moet, kan men zich denken. Revolutionnair is hun dan ook de beweging, en tevens niet revolutionnair: ze was immers gericht tegen ‘de maatschappelijke kringen welke zij met een nieuwe litteraire kunst begiftigde’. Een inderdaad liefhebbend en welmeenend soort revolutionnairen dus. Dezelfde verwarring treft men bij Henriëtte Holst aan: ‘De beweging van '80 was revolutionnair’; - en op dezelfde bladzij: ‘zij was de artistieke uitdrukking, niet van de aspiraties eener nieuwe klasse, tegenovergesteld aan de algemeengangbare, dat is die der heerschende klassen; zij was integendeel een meer verdiepte en verfijnde, meer ideale en waarachtige uitdrukking van de gevoelens en gedachten dier klassen’. Wij zien er meteen uit dat deze schrijfster haar bepaling nog niet verscherpt heeft tot een onderscheiding tusschen burgerlijk en klein-burgerlijk. Van der Goes doet dat wel en geeft zelfs nog een nieuwe en nadere aanduiding. ‘De Tachtiger jaren zagen, in de vorige eeuw, niet slechts de Nieuwc-Gids-beweging in de letterkunde, maar ook het verval der liberale partij in de politiek; en tezelfder tijd ongeveer toen de revolutie van de kunst volledig was, zegevierde de kleinburgerlijke staatkunde der anti-revolutionaire partij bij de verkiezingen van '88’. Let wel, terwijl voor Henriëtte Holst de beweging eene was die verfijnde uitdrukking van de gevoelens van een ‘heerschende’ klasse bedoelde, legt Van der Goes verband tusschen haar en de antirevolutionnairen die, tegelijk met haar triomf, over de heerschende klasse zegevierden. Verzoening evenwel schijnt mogelijk waar we opmerken dat de schrijfster in De Nieuwe Tijd aan haar verklaring een andere deed voorafgaan. ‘De nieuwe letterkundige beweging vond haar grond in nieuwe gevoelens en voorstellingen, dieper en intensiever dan van eenig vorig geslacht, die in de maatschappij opkwamen toen Nederland {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} van klein-burgerlijk kapitalistisch werd....’ Niet dus was volgens haar de beweging klein-burgerlijk, maar ze vond haar grond in gevoelens en voorstellingen die opkwamen toen Nederland van kleinburgerlijk kapitalistisch werd.... Ik houd mijn hart vast bij een dergelijken hocus pocus, van gevoelens die - wel of niet klein-burgerlijk - volgens de ééne een verfijnde heerschende-klassen-kunst, volgens den ander een kleinburgerlijke literatuur - en verwant (of niet verwant?) met de anti-revolutionnaire staatkunde - revolutionnair en toch eigenlijk niet revolutionnair - hebben voortgebracht, maar voor beiden klaarblijkelijk uit den booze of toch misschien ook weer niet uit den booze schijnen te zijn geweest. Waar is in dezen hutspot eigenlijk het klapstuk dat kracht en substantie geeft? - Ik bedoel: waar is de historische beschouwing die, ik zeg niet: dergelijke onvereenigbaarheden vereenigt - want dat is niet mogelijk - maar die iemand het recht geeft bestaande historische beschouwingen aan zijn laars te lappen? Want dat, en niet anders is het, wat hier, minder vrijmoedig dan vrijpostig, ook door Van der Goes wordt gedaan. Gij, Van der Goes, denk ik bij mijzelf, hebt een naam te verliezen, ook als geschiedschrijver. Indien gij werkelijk van meening zijt dat een klein-burgerlijke literatuur (die van de dichters en schrijvers van '80) een verwant verschijnsel geweest is naast de kleinburgerlijke staatkunde der anti-revolutionnaire partij en dat er tusschen den triomf van de eene en van de andere in 1888 verband bestond, dan moet gij dat aantoonen, ge moet het waarschijnlijk maken, ge moet het ons door de kracht van feiten en redeneeringen doen aannemen. Met minder dan dat kunnen uw vrienden noch uw bewonderaars genoegen nemen. Minder dan dat zou uwer onwaardig zijn. Het herhalen zonder meer van wat ik brandmerk als een verbluffende voorstelling, was het eerste wat ik Van der Goes te verwijten had. Het tweede was dat hij geen kennis had genomen van de redenen die een andere meening waarschijnlijk maken. Voor ik die redenen ter sprake breng wil ik mij eerst nog eens afvragen wat het was dat de schrijvers van De Nieuwe Tijd vijandig stemde tegen de Nieuwe-Gids-beweging. Gelukkig {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat - voor zoover ik weet - daaromtrent geen verschil van meening: de oorzaak was hun haat aan het Individualisme. Sints van 1886-89 onze meest individualistische gedichten verschenen, was het tij gekeerd en ging de stroom tegen het vorige. Wees mijn bondgenoot, had ik dan ook, na zijn aanval in 1898, Gorter toegeroepen. Gorter wilde niet en van dien tijd af is de strijd tegen het Individualisme gevoerd op twee linies en door middel van tweeërlei historische beschouwing. De eerste bespraken we. De tweede ging uit van de overtuiging dat, ondanks haar op de spits gedreven Individualisme, de Nieuwe-Gids-beweging ‘ook de sociale kracht van dezen tijd had voorgewerkt’. Wanneer ik spreek van de Nieuwe-Gids-beweging bedoel ik altijd die van de eerste jaren. Na 1888 was mijn rol aan het tijdschrift uitgespeeld. De Nieuwe-Gids was voor mij het tijdschrift van die dichters die door hun werk en hun meeningen in verzet kwamen tegen de retoriek van - in één woord gezegd - Bilderdijk. Voor mij was het niet, zooals later voor het publiek, een naturalistisch tijdschrift, evenmin als het een orgaan van schilders was, hoewel we al vroeg met naturalisten en schilders een verbond sloten. Onze poëzie tot inhoud te geven een werkelijk leven, en daardoor zoowel als door onze kritiek de retorica te bannen uit onze letteren, dat was wat wij ons voorstelden. Onze gedichten waren jeugd-gedichten: de invloed van vreemde literaturen was er rijkelijk merkbaar in en onze aandoeningen waren die van een zichzelf overschattend geslacht. Maar één ding was niet van onze jeugd, en niet uit den vreemde, en niet bestemd om voorbij te gaan: het was het streven wezenlijke waarden in de plaats te brengen van traditionneele. Toen de eerste ontgoocheling na de zelf-verheffing haar kracht verloor, kon niets ons beletten daar den draad weer op te nemen waar hij niet afgebroken, maar gevallen was, en voort te weven aan het werk van ons leven: wezenlijke waarden in de plaats te brengen van traditionneele. Wij konden nu zien wat er aan onzen jeugd-arbeid jong, oneigen, vergankelijk geweest was, maar tevens erkenden wij in ons streven dat blijvende. Wij zagen om ons heen. De geestdrift voor poëzie was uitgeblaakt. In de plaats daarvan laaide een geestdrift voor {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappelijke hervormingen. Ook in dien geestdrift herkenden we het - door juist zulken tegenspoed als den onzen gelouterde - streven, wezenlijke waarden in de plaats te brengen van traditionneele. Dit is de band, het knooppunt, waarop ik wensch dat ge letten zult. Dit te zien gaf me zekerheid dat één streven tot hervorming van de literatuur gedreven had èn tot hervorming van de maatschappij. Na dien tijd heb ik in Het Tweemaandelijksch Tijdschrift en De XXe Eeuw een geschiedbeschouwing ontwikkeld waarin de poëzie van Jacques Perk en van de Nieuwe-Gids-dichters als gelijkloopend met de strooming tot vernieuwing van de samenleving wordt voorgesteld, en de natuurlijke verhouding van de letterkundige en de maatschappelijke beweging tot vorige bewegingen van dien aard wordt aangeduid. Waarom, vraag ik, worden die beschouwing en die aanduiding door Van der Goes en de zijnen stilzwijgend geloochend, maar niet gelogenstraft? Niet door mij alleen, ook reeds door anderen, ouderen en jongeren, worden ze uitgesproken en verdedigd. Waarom worden ze door hen die tegelijk dichters en schrijvers van de Nieuwe-Gids-beweging èn maatschappelijke hervormers zijn, zelfs niet aangevallen? Zonder twijfel, dit is een arbeid die niet in een dag of een week voltooid kan worden, maar zij hoeven toch niet op te zien tegen een moeite die in elk geval tot resultaat zal hebben dat zij zich juister bewust worden van de verhouding waarin de twee liefden van hun leven staan tot elkander, juister bewust van de verhouding tusschen maatschappij en literatuur. Of kunnen zij met een schijn van recht meenen zich daarvan bewust te zijn? Zoozeer bewust dat zij het recht hebben de meeningen van anderen voorbij te zien? Uit hun geschriften is het me niet gebleken. Integendeel, grooter verwarring dan ik daaruit heb aangetoond is moeielijk denkbaar. En die verwarring belemmert de kracht van hun samenwerking met anderen, de kracht van hun werking op anderen, het vertrouwen op hun persoonlijkheid. * * * {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat juist Van der Goes, in wien het verbond tusschen literatuur en maatschappelijke hervorming van den beginne belichaamd was, de verhouding tusschen die beide niet vermag in te zien, zou verwonderlijk schijnen als het niet verklaard werd door zijn onkunde. Uit dit schrijven kan het voldoende blijken dat, sints 1894. mijn bewuste bedoeling geweest is aan het geestelijk leven, in zijn hoogsten vorm het Dichterschap, een plaats te verzekeren in de samenleving waarvoor wij strijden. Maar meer dan uit dit schrijven blijkt het uit elken jaargang van De XXe Eeuw en Het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Van der Goes heeft daarvan niets opgemerkt. Levende in zijn kring en in zijn sfeer heeft hij zich nooit afgevraagd wat er omging in de kringen, waaraan hij toch verwant was, die hem toch ten deele tot de hunnen rekenden, die zijn arbeid aanvaardden en op prijs stelden. Het onderscheid tusschen Van Deyssel en Verwey bespreekt hij; maar dat het allereerst daarin lag dat de eerste de Nieuwe-Gids-beweging een gedane zaak achtte en de tweede in haar een voorloopster zag van den strijd voor maatschappelijke hervorming, - het wordt niet door hem aangeroerd. Verwey's bewondering voor den revolutionnairen Potgieter wordt door hem uitgebreid tot den lust een leider van onze huidige burgerij te zijn. Het socialisme, verwijt hij hem herhaaldelijk, hebt gij voorbijgezien. Neen, waarde Vriend, dit zijn alles beweringen, die gij zult moeten waarmaken, of - terugnemen. Gij kunt er niet aan ontkomen dat het revolutionnaire van onzen tijd door mij niet enkel in ekonomie en politiek, maar in allerlei, ekonomisch en politisch zeer weinig revolutionnair uitziende schrijvers gevonden wordt, en dat ik in al die schrijvers het nieuwe geestelijk leven, de geestelijke beweging van onzen tijd erken. Gij kunt er niet aan ontkomen, dat ik, niet in den individueelen dichter, maar in het Dichterschap, als hoogste vorm van geestelijk leven, de belichaamde revolutie van onzen tijd begroet, de Toekomst, de Idee van die Schoonheid, waaraan ook voor uw deel gij bouwt, de Ekonoom. Gij kunt er niet aan ontkomen, dat, terwijl anderen die eerst de Revolutie in de Literatuur droegen zich opstellen als wel- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} voldane bewakers van een schijnbare grootheid, ik, de onvoldane, een bescheiden voetknecht in het leger van hen die de Poëzie verdedigen, mee zal loopen naar de wereld van onze verwachting, om er een plaats te vragen voor haar Dichterschap. Albert Verwey. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomeravond Door Jac. van Looy. ‘Zoo'n leuk beest als het is,’ zei Geesje's scherpe stem, ingehouden of er een ander uit haar praatte. Ze zat een eindje van de pomp af op haar hurken, de eene hand had ze met de knokkels op den grond gestut en tilde met de rechter de keukenlamp bij haar kerkschig gezicht, terwijl wat achter haar aan, in de schaduw die van haar kniegedaante wegschoof, het blondere Jannetje, die een voorspeldertje onder de dikke boezem nog meer verhelderde, gedoken zat; met sippe aandacht tusschen haar pofwangetjes tuurde Jannetje ook. Even nog blonk op het koele stoepje aan den andren kant der hardsteenen gootplaat, het groente-blikje door Geesje daar gelaten en glinsterde verhevener de straalpijp van de pomp, gemetseld in de scheiding der beide huizen en die elk om beurte een week had te poetsen, waar nu de zwarte slinger, niet heelemaal neêrgestuwd, uitstak als een plotseling verstijfde arm. ‘Bè-je onnoozel, ben jij nou bang?’ Op een ‘heilige’ afstand bleven zij daar hurken, boven de rosse opkleuring van het pad, bij de als licht zweetende vuurvorm van Geesje's lamp, starend naar Jannetjes geschrobde klinkerstraatje. Met een zwart baantje aan den grond, zoo een lint om een hoed gaat, verdoezelde de blanke kalkmuur van het achterhuis; balkkopjes stipten in de lage lijst en er groezelde de profieling van een broeiig-open zolderkapelletje onder het blauwe duister der lucht, wazig van sterren. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik docht al wat is dat, hij slobberde aan de goot.’ ‘Hij had zeker dorst omdat 't zoo warrem is geweest,’ lispelde Jannetje, krommig pratend. De twee blootharige dienstmeisjes fluisterden ieder voor zich heen, bleven hun oogen pijnen. Door het buitene ging het bitse bassen van een hok-hond aan, langen tijd, daarna was er om hen de stilte enkel weêr van ‘puistebijters’ en van ‘uiltjes’. ‘'t Is een kokkert,’ ontboezemde eindelijk Jannetje. ‘'t Is een zeug.’ Jannetje giegelde toen wat eigener en plotseling gaf Geesje dan een snoode tik met het heft-hout van het mes dat ze ter hand had gehouden, tegen het bruin en wit poetelige keitjesvloertje rondom de pomp. Ze verzette haar eenen voet durvig, haar paarsche jurkvouwen aanslepend. ‘Hù’ had Jannetje haar handen om haar knieën geknepen, klaar om te rijzen. ‘Ze prikken als je an ze komt.’ Geesje tilde het licht nog hooger, zoodat van onder de harde ring der kap, de vlammende pit kon stralen naar waar ze mikte. In het midden, beneden het toeë-groenige vierkant van Jannetjes keukendeur was de wreede klaarheid 'n paar oog-kraaltjes ingeschoten. Twee schrik-spikkeltjes piekten schel een spokig masketje uit. Als iets heel vers en oer-ouds, mummie-vaal en haarloos verwezenlijkte het zich voor het doffe drempelhout, middenin een ruige bal die er plantaardig lag neêrgedrukt, stoffige, droge rommel, brokkelig, beschemerd als met vuil op de randen van vogelnesten, in de roostering van het licht. ‘'t Is zuiver een varkenskop, net zoo'n neus en net zulke gaatjes, zie je wel? och, zoo'n leuk beest als het toch is,’ veinsde Geesje; ‘knik nog es, toe!’ Ze rumoerde weêr tegen de vochtige keitjes, deed er de tikken volgen, gauw na elkaâr, en lachte al klinkender, wanneer er het hoekige gezichtje daar dol over haar knikte. Schichtig als oogknippen verdook er het wijzige voorhoofdje bij iederen tik, om telkens weêr, doodsch van angst en blind voor de moordglans der lamp, van onder het stekelkraagje zijn oogstarretjes aan te sturen naar de knieën der meisjes. ‘Toe nou,’ noodde Geesje. ‘Och’, goeielijkte Jannetje. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is smerig, ze zitten vol,’ verzekerde Geesje. Maar toen Geesjes voeten te erg begonnen te knellen in den strakken zit van het hurken, had ze de opgestoken lamp te veel verroerd en oogenblikkelijk was het ronde, doffe hoopje gekeerd geraakt, in de terugkeerende duistering was het gaan schuiven, het zwartige zwijne-snuitje bij de voegen der klinkertjes. ‘Ajasses, daar komt ie an’, griezelde Jannetje overend. Beneden langs de lijn van het muur-zwart, drentelde het borstelige mormeltje op zijn kriebelige pootjes, waggelend vethammig varken, henen zoo gauw het maar voortkon naar de heul der tuin. ‘'t Is toch niks gedaan,’ smaalde Geesje geheimzinnig. In de zwoele wildernissen van den nacht was het al verdwenen, geborgen onder de duisters waar het kraakjes maakte als van droge blâren, onder de vormloosheden waar boven uit in de wadem-diepte van den zomernacht, de hoogste sterren twinkelden van de Groote Beer. Juli 1904. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} In schoonheid Door Albert Verwey. I Dit is een weeke wereld, waar het licht In neevlen opgelost mijn cel bereikt En zich om mij verzamelt; ik bewoon Dit blank heelal zooals een zeeman soms Op een vergeten eiland eenzaam leeft En geen geluid hoort dan het zeegedreun En van geen wereld weet dan die om hem. Een eigen wereld. En nu denk ik dit. Als straks, na jaren, zich een vaartuig toont Dat aan zijn eiland ankert, en misschien Hij meevaart naar zijn oude en vorig land, Dan spreekt hij weer met menschen en beweegt Zich door hun volten, maar houdt om zich toch Zijn stilte en de eenzaamheid van 't eiland, en Hij spreekt als een die onbekend daar woont. Zoo, als na dagen, uren, zich de damp Verdunt en weg en land en dorp en stad {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschijnt vol menschen, en hun drom dringt aan En om mij heen en dwingt mij dat ik spreek, Dan spreek ik als wie ongeweten woont In licht en nevel: eigen wereld, waar Tezaam met mij slechts de elementen zijn. II Ik zat op school zoo vaak tegen u aan, Mijn vriend, - een moede knaap, omdat ik graag Den dag lang dichtte en in dat saai lokaal Me een land schiep als een tuin, waarin ik vrij En vroolijk gaan kon, met als wachter u. Gij de eenge die bevroedde en graag vergaf Dat ik een poort sloot, en als wachter gij Daarbuiten zorg droeg voor den moeden knaap Die moe maar scheen. Want in mijn paradijs Zaagt ge mij nauw, maar wist mij, vlug en sterk, Waagzieker dan van de rumoerge bent De stoutste en sterkste dien met krachtge vuist Gij ophieldt en terugsloegt en verdreeft Als hij op stoornis zon van uw pöeet. Gij ligt nu lang - zooals ik eenmaal schreef - ‘In de aard van dat warm eiland’, maar somtijds Spreekt gij met mij in mijn gesloten tuin. III Zooals een die een deur sluit en dan stil Zijn arbeid pleegt, heb tusschen u en mij, Bewogen wereld, ik een grens gesteld. En als een duiker die in glazen klok {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Daalt door het water en de monsters ziet, De planten en de steenen van dat rijk, Dat schoon en vreemd, verrukt en dreigt, - maar hij Beleeft hun wonder veilig, een bewoner Der zee, maar in zijn eigen element, - Zoo leef ik mee, o wereld, en uw vormen Zijn om me, en 'k adem, maar in eigen sfeer. IV Die zachte wet van schoonheid die in mij Naar woorden streeft, zal eindlijk u en elk, - Olie op golven - zwichten doen: zij zal - Wezen van woorden - uw gevoelen lief, Geest van gedachte in uw gedachten zijn. Zoo ben ik nu wel eenzaam, maar mijn ziel Rust vredig, als een zaad, een wortelstok, Waaruit de groene stengels aanstonds gaan, En staan, en ranken bladervol, en rijk Aan bloesems, vruchten, - en dat is mijn wraak. Schoon en weldadig zal hun wasdom u Koelen, verheugen, laven, en wanneer Gij hun een naam vraagt-ruischen ze u misschien Den eens gehaten, mijnen, en ik zal Blij lachen, als de godheid van 't geboomt. V Leid mij niet af van 't droomen naar dien tijd Als alles zoo zal zijn als ik het droom. Ik ben een doodstil peinzer, ik begeer Noch uw gerucht noch wat gij bijval heet, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Het juichen, noch het prijzen noch den roem. Maar mijn gepeins is in me als 't brongeruisch In diepen grond van bergen, rusteloos, Onvindbaar, toch aanwezig, en een noot Van frischheid, sterk door alle stilte en hoorbaar Door al 't geluid dat nacht of dag doortijgt. Er komt een tijd - ik zeg het stil maar klaar - Dat gij, gediert uit holen, en gij volk Dat joelt langs paden, uitgeput, versmacht Door stof en zon, geen andren toon verstaat, En boort naar 't nat, laving voor iedereen. Dan zal mijn straal, opspuitend, breed en hoog, Storten in dropplen op 't verdorde rijk, Stroomen in vlagen om 't verdorste volk, En opziend, zat van vocht, zult ge in den boog Van zondoorvonkeld sprenklen zien: mijn droom - En als mijn droom zijt gij, gij en uw tijd. VI Mijn Weemoed lachte; ik glimlachte óver haar. Wij zaten achter half-geloken luik; En als voorheen sprak zij mij aan: o Vriend, Nu weet ik wat gij denkt. Uw wang ziet bleek, Uw oog staat stil; gij zijt een harde strijder. En nu schuilt ge in uw glimlach en gij denkt Dat ik een kind bleef. Ja, ge weet het wel. Wij woonden vroeger in een mooien tuin En daarna in dit huis, en gij gelooft Dat gij voortaan wel zijn kunt zonder mij, U schuilende in uw glimlach, sterk en koel, {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Een koning in uw blijdschap, Weemoed-loos. Maar ik, o Vriend, kind in uw schoonen tuin, Zusterken in uw huis, ben nu gegroeid Tot koningin naast u, want mij behoort De Wereld. En meteen ontsloot ze 't luik, Ontsloot de deuren, dat de tuin, de stad, De Wereld, stralend openlag voor Haar, En met een wijden armzwaai, wijl het goud Van haren fonkelde als een mantel en Heel haar gestalte zwol gelijk een zon, Herhaalde zij: want, zie Vriend, mij behoort De hééle Wereld. En toen schreide ik stil En bukte me op den zoom van haar gewaad. VII Wanneer de regen stroomde en alle wegen Door 't vale veld blinkende lijnen waren, Las ik den dag door, 't lang verhaal, mijn land, Van uw verleden, en ik zag dáárdoor De wegen gaan die hand van god of lot Gebaand hadde en die geest van dichter greep En groef in woorden tot een grijs tafreel. Een grijs tafreel waarin de regenstroom Gedurig neerplaste op het lage land, Een grijs tafreel waarin de lichte lucht Gedurig spiegelde in het wegenblank. Ik was dan heel lang eenzaam. Ik bewoog Mijn hoofd alleen als ginds van de rivier Kanonschot om de vesting klonk, of dáár Een vloot aanvoer op zee, in top de vaan {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Lumey's Geuzen en de Prinsenvlag. Ik hoorde 't zingen bij de hagepreek, Gesnik en schreien toen uit Egmonts romp De bloedstraal sprong en schorteldoek en hand Rondom 't schavot zich verfde: een duurzaam rood. O hoe dat rood brandde in uw grijs, mijn land, O hoe de vlam gloeide in uw grijze lucht, Vlam van brandstapels, vlam van Zutfen, Naarden, Maastricht en Antwerp. Ik genoot dien strijd. Ik volgde in leger en raadkamer, waar De Zwijger leefde en dacht en deed en stierf. Barnevelt, Parma, Maurits, Mondragon, Vijand en vriend, mits sterk en stout en trouw, Minde ik om 't zeerst, en meest van al dat volk Van rustge burgers dat in streek en stad Door nijvren arbeid, kloek besluit, en stil Veerkrachtig dulden, 't leed van d'oorlog boog, Tot het, een wal, stond om hun hartlijk erf. Hun wil was 't die Europa dwong, door vloten De wereld won, en wáár hun landstaal klonk, Den naam van Holland uitstraalde als een zon. Een zon van ver zag ik het grauw tafreel Doorbreken, -branden, en toen ging ik uit, Met in mijn hart hun moed en in mijn hand Speeltuig van taal, die ik voor iedereen Schoon klinken deed, een nieuw, en vreemd, geluid. Want dood was Hollands grootheid, en de roem Van vroegre vaders helpt de zonen niet. En weerklank zocht ik, en een oogenblik Scheen 't of van verre kust en steenrijk oord Een echo zwol die de aard opnieuw verwon. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oogwenk maar. Toen zonk die laatste klank. Wachtend in stilte op nog een beetren tijd. Weer wacht ik in mijn stilte. Maar een nieuw, Een hel geluid klonk als een stroom sints lang, Een stroom van waatren vloedende over de aard. Hun ruischen rijst. Onder de lage lucht Is er een lichten als van vloot op zee, Lichten als seinen, en ik wacht en kijk. O, of nog eens, niet als in d'ouden tijd, Een schoonheid rijze over het lage land. VIII Ik dorst mijzelf zijn. Ik heb al te lang Geboeld om gunst bij die mij nooit verstond. Zij wou mij week en wreed als menschen zijn Die altijd plooien, altijd voor zichzelf. ‘Hebt lief elkander’ heette 't, maar alleen Opdat elk d' ander liefde en voordeel bracht En geen van d' ander haat beliep en scha. Breng mij uw haat, uw schade. Ik ben een zoon Van ouders die gij nooit hebt liefgehad: Van Nacht die voortbrengt en haar kroost niet kent, Van Gloed die aanblaast en niet weet waarheen. Ik werd in donker en ik leef in licht. Ik voel uw doel niet maar ik volg uw dool. Uw kronkels zijn van brein en ingewand Het doembaar teeken en gij dient die twee. Ik haat ze. Ik haat u. En mijzelf voor 't laatst Duik ik in Nacht en Gloed naar 't Eeuwige Een. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} IX Gij die met schijn van liefde en menschenmin Komt tot de schare en zegt: hier is uw heil - Gij zijt de Vijand. Want gij hebt den knaap Die zong, verjaagd, tot hij in eenzaam oord Zichzelf niet meer vertrouwde en meende dat Een pij, een harig kleed, hem, dichter, zou Omvormen tot een boetprofeet, - zijn stem, De klare en schoone die zoo zielsblij klonk, Hebt gij vergroofd door 't leed: de boetpsalm heeft En 't marktgeschrei geklonken uit zijn keel. En als ikzelf hem niet gered had, ik, Die Prins van Zang ben en de oeroude grot Bewoonbaar maakte en 't zuilige paleis Weergalmen deed van snarenspel, ikzelf Die volken dansen deed en steden stiet In puin door 't hupplen van mijn rhythmen, ik Die kathedraal orgel-doorvlaagd en wei Vol dartlend vee gelijklijk liefheb, - waarlijk, Hij waar' gestorven, maat-loos, een orkaan, Een chaos van gemeene menschheid, hij Mijn zoon, maatvolste en lieflijkste in den rei. X Uw wetten zijn die koude en wijze woorden Waarnaar gij wenscht dat alles leeft. Ik weiger. Ik heb in mij mijn eenge en eeuwge wet. En als een plant groeit, stengel, bladers, bloem En sterken wortel, - onbesnoeid door u - {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo groei ik ook. Ik weet dat eeuwen lang Een volk zoo was, en weer een ander volk, En weer, en weer een, en ik weet dat gij Mijn schoone menschdom eindlijk zoo besneedt En snoeide dat het, stijf en armlijk, schijnt Te groeien naar uw schaar, niet naar zijn ziel. Máár 't is een leugen. De eendre schoone groei Is onbedwingbaar; zegevierend groent Aldoor versch spruitsel uit mijn rijken boom. Doch gij zult sterven. Als uw laatste woord Verklonken is - de boomgaard zucht en geurt, De zoete vruchten hangen zwaar en veel - Dan zal ik leven, en mijn aandrift zal Drijven door alle twijgen: 't menschvolk zal Meer dan een boomgaard zijn, een woud, een aard, Een wereld van mijn wording en ik zal Hun hemel hebben voor mijzelf alleen. XI Zooals een kathedraal rijst: wanden, zuilen, En elke pijler is een woud, en elke Schaft is een boom die uitbot, en een berg Van kunstrijk steen staat hij op aardschen berg, - Zoo is in ons wat gij niet weet: een kunst: Woud, berg en wereld, die in 't aardsch bestaan Hooger dan 't aardsch zijn. Weiland en rivier Vlijen zich onder, stroomen om haar voet. En zooals een die in die Kerk zijn dag Verleeft en weet niet van uw drijven, zóó {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't ons die daglang stemmen in 't gejuich Van zaalge vlagen stroomende om 't altaar. XII Of als een edelsteen in zee gezonken Die daar den gloed van hoogre zonnen draagt, Waarheen wij dalen in doorzichtig rijk, Zoo hebben we in ons hart den eenen Droom Die vol van licht uw licht bewaart en bergt. Wij zijn de wachters van dien diepsten schat, Wij zijn de dienaars van dat reinst symbool, Wij zijn de schaamlen die een machtge geest, Arm en ellendig, van verlaten strand Omlaag voert in zijn wereld, en omhoog Met eêlgesteente dat als tros gebloemt Groeide om de schrijn waar de ééne steen in slaapt. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine Johannes tweede deel Door Frederik van Eeden. X Johannes had een eigenaardigheid, die hij zichzelven zeer kwalijk nam. Zijn goede invallen en heldhaftige besluiten kwamen, volgens zijn meening, altijd een weinigje te laat. Hij zou nog wel een goede jongen zijn, dacht hij, als de dingen maar niet zoo snel gebeurden, zoodat hij behoorlijk den tijd had om af te denken, eer hij behoefde te handelen. Aldus geschiedde het ook nu, terwijl hij reeds rustig tegenover tante Seréna aan de koffietafel zat, bij zichzelf overleggend of het nu nog pas gaf, na de ontroerende gebeurtenis van dezen morgen, als naar gewoonte zijn eerste kadetje te beleggen met zoetemelksche kaas en zijn tweede met Deventer koek, dat het hem plotseling klaar begon te worden, welk een laffe, kleine, trouwelooze jongen hij was geweest, en hoe ieder flink en oprecht mensch in zijn plaats terstond zou zijn opgestaan en met alle kracht van woord en daad zich tegen dit schandelijk vergrijp aan zijn lieven broeder zou hebben verzet. Ja, natuurlijk! hij had iets behooren te doen, hij had moeten optreden - in plaats van net te doen alsof 't hem niet aanging en stil en zoet met tante weer naar huis te wandelen. Hoe was 't mogelijk, hoe was 't dan toch mogelijk, dat hij dat nu eerst inzag! Hij zou niets hebben bereikt misschien, maar dat was de vraag niet. Ging het niet om zijn dierbaarsten vriend, en had hij die niet lafhartig alleen gelaten? Zat die nu niet in een vuns dievenhok, gebrutaliseerd door lompe dienders, terwijl hij in tantes mooie huis kalm zijn koffie dronk? Dat ging niet, dat voelde hij nu gansch zeker. En daar {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes, zooals wij al reeds bemerkt hebben, niet bevreesd was om iets te doen, als hij maar eerst klaar was met zijn gedachten, - bleven niet alleen koek en kaas, maar zelfs de broodjes en de koffie onaangeroerd. Hij stond plotseling op en zei: - ‘Tante Seréna.’ - ‘Wat is er, mijn jongen?’ - ‘Ik wil weg!’ - Tante hield haar hoofd achterover, om hem door haar bril goed te kunnen aanzien. Haar gezicht kreeg een zeer pijnlijke uitdrukking. ‘Wat meen je?’ vroeg zij eindelijk, na een lange pauze, met zachte stem. - ‘Ik wil weg, hier van daan. Ik kan het hier niet uithouden. Ik wil bij mijn vriend zijn.’ - - ‘Denk je, dat hij beter voor je zal zorgen dan ik, Johannes?’ - - ‘Dat weet ik niet, tante. Maar hij wordt onrechtvaardig behandeld. Hij heeft gelijk.’ - - ‘Ik wil mij niet aanmatigen...’ zei tante, haperend, ‘te zeggen dat hij ongelijk heeft. Daarvoor ben ik niet knap genoeg. Ik ben maar een oude vrouw en heb niet veel gestudeerd, al heb ik veel gedacht en ondervonden. Ik wil graag erkennen, dat ik misschien schuldig was zonder het te weten. Ik deed mijn best, naar mijn beste weten. Maar hoeveel beteren dan ik zijn er, die je vriend groot ongelijk geven, Johannes?’ - - ‘Zijn dat ook beteren dan hij?’ vroeg Johannes. - ‘Wie zal dat zeggen? Hoelang ken je dien vriend en wie ken je buitendien van de menschen? Maar al had je vriend gelijk, wat baat het mij? en wat zou het voor mij beteekenen? Moet ik op mijn vier-en-zestigste jaar alles weggeven wat ik heb en uit schoonmaken gaan? Zou je meenen dat ik dat doen moest, Johannes?.’ - Johannes werd verlegen. - ‘Dat zeg ik niet, lieve tante.’ - - ‘Maar wat zeg je dan wel? en wat wensch je dan van me?’ Johannes zweeg. - ‘Kijk, Johannes,’ zei tante Seréna, en keek hem nu niet aan, maar staarde strak op haar koffie-blad, terwijl haar stem heelemaal heesch werd, ‘ik heb nooit kinderen gehad en alle {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen, waar ik erg veel van hield, zijn weg of dood. Ik ondervind nu wel veel hartelijkheid van mijn kennissen...op mijn verjaardag had ik vier-en-veertig visites, twee-honderd-elf kaartjes en brieven, en wel vijftig cadeautjes...maar dat is toch voor mij het rechte niet. Het leven van een oud mensch is zoo dor, als er niets jongs bij opgroeit. Ik beklaagde er mij niet over en berustte in God. Maar toen...voor een paar maanden...jij...toen dacht ik dat het een genade voor me was, een bestiering van God...’ Tante haperde zoozeer, en haar stem werd zoo heesch, dat ze maar zweeg, en in haar staande mand begon te schommelen. Johannes voelde nu een groote teerheid voor haar. Maar het was hem, of hij in een paar oogenblikken veel ouder en wijzer was geworden. ja! of hij zelfs zichtbaar groeide, en langer was dan zooeven. Hij sprak zoo waardig, als hij nog nooit gesproken had. - ‘Lieve tante, ik ben heusch niet ondankbaar. Ik vind u een goed mensch. U bent zoo goed voor mij geweest als haast niemand anders. Maar ik moet toch weg. Mijn geweten zegt dat ik niet blijven moet. Ik zou wel willen blijven, ziet u. Maar ik wil toch weg, omdat dat beter is. Als u nou zegt: je mag niet, dan kan ik er niets aan doen. Maar dan denk ik toch, dat ik stilletjes wegloop. Het spijt mij heusch als ik er u verdriet mee doe. Maar u zult makkelijk een andere jongen of meisje vinden waar u meer plezier van heeft. Ik moet naar mijn vriend, dat zegt mijn geweten. Zult u zeggen dat het niet mag, tante?’ Tante had haar tapisserie voor den dag gehaald, en hield zich, alsof zij de gekleurde wol vergeleek. Toen kwam er heel langzaam uit: ‘Neen, dat zal ik niet zeggen, lieve jongen, als je er ten minste goed over nagedacht hebt.’ - ‘Ja, dat heb ik,’ zei Johannes. Zijn ongeduld was zoo groot, dat hij terstond wilde gaan hooren waar Markus gebracht was. Daarna zou hij op ‘Vredebest’ terugkomen. Met schroom en weerzin betrad hij de hardsteenen trappen van den politie-post, waar de dienders op stoelen buiten zaten {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} en hem, naar hun gewoonte, niet zeer hoffelijk ontvingen. De brigadier bekeek Johannes, na diens schuchtere vraag, met een schampere uitdrukking van: ‘wat gaat jou dat aan? en waar heb ik je méér gezien?’ Toch kreeg Johannes te weten, dat ‘de arrestant’ weer op ‘vrije voeten was gesteld.’ In welke richting hij die vrije voeten toen bewogen had, dat moest Johannes maar zelf uitvinden. Aangezien hij geen andere reden voor zijn belangstelling kon opgeven, dan dat de arrestant zijn vriend was, en deze vriendschap zijn aanzien in het oog der politie-macht niet verhoogde, voelde geen der beambten roeping hem verder op 't spoor te helpen. Men vermoedde dat de scharensliep wel de kermissen zou afreizen. Dat was al zijn naricht. Gejaagd en verslagen kwam Johannes bij tante terug. Daar vond hij beter baat, want de goede tante had reeds uitgevonden dat Markus buiten de gemeente was gebracht en met zijn wagen den Utrechtschen straatweg was opgegaan. Er lag reeds een groote, ouderwetsche tasch klaar, van behaard leder, een soort weitasch, die men om kon hangen, vol met netjes ingepakte boterhammen en harde eieren. En binnen in een vest had tante een zakje genaaid, daarin was een beursje met vijf gouden tientjes. - ‘Meer wil ik je niet geven, Johannes, want als dat op is, dan zul je wel weten of je heusch voor goed weg wilt blijven, of nog terugkomen. Wees niet beschaamd om terug te komen. Ik zal er je niets van zeggen.’ - - ‘Ik zal het u eerlijk terug geven, tante, als ik het verdiend heb’ zei Johannes. Dit meende hij zeker oprecht, maar een duidelijke verwachting van die mogelijkheid had hij evenmin als tante. Nog even liep Johannes den tuin in en zeide zijn dierbare plekjes vaarwel, zijn paadjes en bloemen. Snel en schichtig, om niet gezien te worden, liep hij langs de keuken, waar Daatje, onder vroom gezang, luidruchtig spinazie stond te hakken. Daarna omhelsde hij tante Seréna, voor 't eerst en voor 't laatst, in de vestibule. ‘Koekoek! koekoek!’ klonk het, bij 't slaan van tweeën, honend en triomfantelijk boven van 't trap-portaal. Toen ging de deftige, groene voordeur tusschen hem en tante dicht. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was maar even pijnlijk, spoedig werd het heerlijk in Johannes' hart. Een gevoel van vrijheid, zooals hij nog nooit gekend had. Hij voelde zich haast een man geworden. Hij had zich losgemaakt uit zachte, gevaarlijke strikken, hij ging de wijde wereld in, hij zou zijn lieven broeder terug vinden, hij had een tasch vol broodjes en in zijn vest vijf goudstukjes. Die waren hem maar geleend, hij zou ze verdienen en terug geven. Het was een stille, dampige Augustusdag en met groote vreugde zag Johannes zijn mooie vaderland in het blanke licht onder den fijn-grijzen hemel. De zwaar-beboomde dijken, het zwarte en witte vee, de bruine schepen in de rimpellooze vlieten. Hij liep flink, overal vragend naar Markus, den scharensliep. Voor een herberg, niet ver buiten de stad, zaten drie heertjes, blijkbaar klerken aan gouvernement of post-bureau, die hun middag-wandelingetje hadden gedaan en hun bittertje dronken. Johannes vroeg naricht aan den knecht die de borrels bracht, maar kreeg geen bescheid. Een van de heertjes, die zijn vraag gehoord had, zei tegen zijn kornuiten. - ‘Goddoome ja, heb jullie die mop gehoord? Die vent is vanmorge in de nieuwe kerk gaan preeke, dwars tegen de domenee in.’ - - ‘Waffer vent?’ vroeg de andere. - ‘Jeezes, ken je die niet? Die halve gare met zoo'n zwarte krullebol. Dat lapt-ie 'm wel meer.’ - ‘Verdomme, die is goed. En wat zei de dominee?’ - ‘Nou, die vond 't niks lollig. Want de vent kon et verdomd al net zoo goed als hij. En die slampamper dee et voor niks, dus van zoo'n smerige concurrentie most de domenee niks hebbe, dat snapje!’ - Luidkeels lachtten de drie vrienden. - ‘En hoe liep dat af?’ vroeg er een. - ‘Hij het 'm netjes de kerk uit laten miteren, door de koster en twee tuuten.’ - ‘Dat's verdomme flauw, ze hadden tege mekaer op motten kraaien. De hardste wint et.’ {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Kè-je begrijpe! Ja! hij zal me daar z'n standje an wagen! Ze mochten den ander eens kiezen.’ - - ‘Nou! of je door 'n steek of 'n scharesliep belazerd wordt, dat komt overeen uit.’ - Johannes overdacht een oogenblik of het nu mooi en goed zou zijn, te doen waar hij neiging toe voelde, en deze menschen aan te vliegen en op hun hoofden te slaan. Maar hij beheerschte zich en stapte dóór, overwegend dat hij zóódoende te veel werk zou krijgen. Vijf uren stapte hij door, zonder door zijn navragen veel wijzer te worden. Sommigen meenden Markus gezien te hebben, anderen wisten stellig van niet. Johannes begon te vreezen hem voorbijgegaan te zijn, want nu moest hij hem toch wel hebben ingehaald. Het begon te schemeren en vóór hem lag een groote rivier, waar hij met een veerpont moest overgezet worden. Aan gene zijde lagen heuvelen met eiken-kreupelhout en hooge paarschbloeiende heide. De veerman wist zeker, dien dag geen scharensliep te hebben overgezet. Maar in het stadje daar gindsch, een uur van de rivier, begon morgen de kermis. Allicht zou Markus daar dan ook wel komen. Johannes ging aan den weg zitten, tusschen de donkere heide met de millioenen kleine purperen bloempjes. Prachtig kleurde de ondergaande zon land en nevelen, en het glanzende, glijdende water. Hij was moe maar niet moedeloos, en at zijn brood weltevreden, zeker dat hij Markus vinden zou. De weg was eenzaam en stil geworden. Het was prettig zoo vrij te zijn en zoo alleen en vertrouwd, te huis in het open veld. Liefst bleef hij buiten slapen, in het kreupelhout. Maar juist toen hij zich neer wou leggen, zag hij een mansfiguur langzaam den weg afslenteren met de handen in de zakken, de hoed achterover. Johannes kwam overend en wachtte tot hij vlakbij was. Toen herkende hij hem. ‘Goeien avond, directeur!’ zei Johannes. ‘Ook genavond broer!’ zei de ander, ‘Wat doe jij hier? ben je verdwaald?’ ‘Nee, ik zoek de vrinden. Is Markus bij jelui?’ De man was de directeur van een vlooien-theater, een klein {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} kereltje met heesche stem en oogen ontstoken van 't fijne werk. - ‘Markus? Zooveel ik weet niet. Maar ga maar mee, misschien is-t-ie er toch.’ - ‘Zoek je nieuwe kweekelingen?’ vroeg Johannes. - ‘Heb je er soms? Je weet, voor heele groote 'n stuiver.’ Samen wandelden ze naar het woonwagen-kamp bij de stad. Johannes vond er al de oude bekenden. Daar was de dikke dame die een bord op haar boezem kon zetten en er zóó van eten. Nu at ze echter maar van een kist, als de anderen, omdat er geen publiek was. Daar waren de moeder en dochter die om de beurten de levende zeemeermin voorstelden, omdat één het zoolang niet uithouden kon. Daar was de baas van het rariteiten-kabinet, een arme gebochelde schelm, wiens geheele rijkdom bestond in een opgezette kaaiman, een walrustand en een zes-maands kindje op sterk water. Daar waren de twee wildemannen, die glas konden eten en levende konijnen onder vreeselijk gebrul, en alleen bij donker uit de wagen mochten komen, als de straatjongens weg waren, en die nu, heel weinig wild, zaten te smousjassen met verbazend vuile kaarten bij een flakkerend lantarentje. Eindelijk bracht de vlooien-temmer Johannes bij Marjon's wagen. ‘Jotte doch!’ riep Lorum, die nog al goed gemutst scheen, en een pijp zat te rooken aan den weg, ‘dar is oenze verliepte joenge herr weroem, dat zal de maissies freude maken.’ Achter de wagen klonk een zacht zingstemmetje, met citherbegeleiding. En Johannes verstond duidelijk het liedje, in den droomerig-stillen avond. Het werd teemend weemoedig gezongen, op een bekende straat-orgel-wijze, maar met een ongewone hartstochtelijkheid: ‘Ze hebben m'n leven vermoord Ze hebben ons beien gescheien Och had ik z'n stem nooit gehoord Ik zou zooveel tranen niet schreien - Och jo! Och jo! Hoe kon je mij begeven? Och jo! - Och jo! - Och je bedroog mij zoo.’ - Het was een deuntje, dat Johannes wel dikwijls van kinder- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} meisjes meende gehoord te hebben. Maar omdat hij het lieve stemgeluid herkende en ook misschien wel omdat hij vermoedde waarop het toepasselijk was, werd hij er hevig door geroerd. ‘Héda!’ riep Lorum naar achter, ‘'t sjaap is terekt! hoil mar niet!’ Toen kwam Marjon achter den wagen te voorschijn en liep op Johannes toe. Ook ging de wagendeur open, en in de lichte opening zag Johannes Marjon's zuster, in haar nachtjak, met dikke bloote armen. XI Na dien eersten nacht met Windekind, in 't duin, had Johannes nog menigmaal in de open lucht geslapen en hij zag er ook nu niet tegen op. Onder de wagen wou hij liggen, op hooi. Hij was moe, en zou wel slapen. Maar dat ging niet zoo vlot. Avonturen in de menschenwereld bleken hem meer opwindend en aangrijpend dan in Windekind's elven-land. Hij was geheel vervuld van zijn gewichtige en ongewone toestand, en moest opletten op het vreemde menschelijke leven om hem heen. Boven hem stommelden voeten op den wagenbodem, hij zag het volk in de warme groezelige wagens kruipen, alles bij elkaar en door elkaar. Hij moest luisteren naar gepraat, gezang, gelach, gekijf, dat telkens nog hier en daar opleefde. Een eenzame ocarina bleef onvermoeid door-fluiten, toen alles al zweeg. En het werd koud. Hij had maar een dun manteltje mee van tante, en een paardedek kon niet gemist worden. Hij vond een paar leege haverzakken, maar die waren zoo kort. Toen alles sliep en hij nog klaar wakker lag te huiveren, en zijn moed reeds een weinig aan 't zinken was, hoorde hij de wagendeur opengaan. Een fluisterstem riep hem. Johannes krabbelde te voorschijn en herkende Marjon's zwarte zuster. ‘Waarom kom je d'r niet in, jochie?’ vroeg ze. In waarheid was Johannes vooral bang voor de benauwdheid en de vlooien. Maar daar hij deze krenkende reden niet wou opgeven, antwoordde hij, meenende zeer fatsoenlijk en waardig te zijn: ‘Maar dat gaat toch niet, - ik bij jullie.’ {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is de vormelijkheid in een woonwagen niet zeer streng. In de zeer deftige vindt men wel somtijds een gordijn, waardoor des nachts het woonvertrek in twee slaapkamers wordt omgeschapen, en aldus aan de welvoegelijkheid voldaan. Maar meestal doet men als de vogeltjes die maar éénmaal 's jaars hun pakje verwisselen en dan nog zoetjesaan, en als de muizen, die ook niet ieder een slaapkamertje apart hebben. - ‘Allo kom, jong! ben je mal. Kom jij maar. Jij mag wel, hoor!’ Maar toen Johannes, zeer verlegen en beschroomd, weifelde, voelde hij een dikken, zwaren arm om zijn hals, en een weeke, breede, koude mond op zijn wang. - ‘Kom jij maar, ventje. Wees maar niet bleu, Je bent zeker nog heelemaal groen, he? 't Wordt tijd dat ik je wat wijzer maak.’ Nu was er niets wat Johannes meer had leeren waardeeren dan wijsheid. En wijzer worden was iets waartoe hij de kans niet graag verzuimde. Maar ditmaal kreeg hij zeer duidelijk besef van het bestaan eener niet-begeerlijke wijsheid. Hij had geen tijd deze wonderlijke ontdekking aandachtig te overwegen. Gelukkig kwam een zeer sterk gevoel van afkeer zijn onvoltooide gedachte te hulp, zoodat hij voor deze maal bijtijds wist wat hij doen moest. Hij zei, heel luid en ferm: ‘nee hoor! ik leg daar best’ en kroop weer onder den wagen. Het donkere wijf scheen dat niet lief te vinden, want ze vloekte en zei ‘verrek dan!’ terwijl ze weer naar binnen ging. Johannes trok zich dat niet zeer aan, hoewel het hem onbillijk voorkwam. Slapen deed hij echter evenmin als te voren, en het gevoel van de aanrakingen van zooeven, en de nare geur van slecht reukwerk die de vrouw mee bracht, bleef hem beklemmend bij. Zoodra het begon te schemeren ging de wagendeur weer open. Johannes keek terstond weer òp. Marjon kwam op bloote voeten zachtjes naar buiten, met een oude paarsche omslagdoek om haar magere schoudertjes. Ze ging bij Johannes op den grond zitten. - ‘Wat het ze gedaan?’ vroeg ze fluisterend. - ‘Wie?’ vroeg Johannes terug. Maar dat was verlegenheid, hij wist wel wie zij meende. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Nou, dat weet je wel. Dacht je dat ik sliep? Het ze je gezoend?’ - ‘Ja?’ knikte Johannes. - ‘Waar? op je mond?’ - ‘Nee, op m'n wang.’ - ‘Goddank!’ zei Marjon. ‘Zul je 't niet weer laten doen. 't Is een gemeen wijf.’ - ‘Ik kon 't niet helpen,’ zei Johannes. Marjon keek hem een poos peinzend aan met haar heldere lichtgrijze oogen. - ‘Durf je stelen?’ vroeg ze toen opeens. - ‘Neen,’ zei Johannes, ‘ik durf wel, maar 't is slecht.’ - ‘Vast niet!’ zei Marjon met groote stelligheid ‘vast niet! Het hangt 'r maar van af van wie. Van elkaar stelen is gemeen, maar van 't publiek stelen, dat mag. Van 't wijf mag ik niet stelen, net zoo min as van Lorum. Maar jij mag van 't wijf stelen, as je nou maar durfde.’ - - ‘Mag je dan ook van mij stelen?’ vroeg Johannes. Marjon keek hem plotseling verwonderd aan en lachtte een lieven lach, toonend haar witte, gelijke tandjes. - ‘Vroeger wel, maar nou niet meer. Nou hoor je bij me. Maar 't wijf heeft een boel geld en jij niet.’ - ‘Ik heb ook geld. Vijftig gulden. Die kreeg ik van tante.’ Marjon zoog de lucht met haar lippen in, als proefde zij iets heel lekkers. Haar bleek gezichtje straalde van plezier. - ‘Vijf gouden centjes? Is 't waarachtig? Maar Jo, dan zijn we binnen. Dan smeren we 'n 'em. Vin je 't goed?’ - - ‘Jawel’ zei Johannes, opkomend. ‘Maar ik wou Markus zoeken.’ - - ‘Dat is best’ zei Marjon. ‘Dat kan niet beter. Dan zoeken we samen.’ - ‘Gaan we dadelijk?’ vroeg Johannes. - ‘Neen, domoor, dan werden we ommers dadelijk weer ingepikt. Van avond, tegen den nacht, dan kunnen we een goed end wegkomme. Ik zal je wel waarschuwe.’ Het werd morgen, een klare, koele morgen met heet-frisschen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustus-zonneschijn. Overal blonken de bedauwde spinnewebben als fonkelende sterrekransjes op de donkere heidestruiken. In het kamp smeulden nog de vuurtjes van den vorigen avond, en het rook naar houtbrand en honig. Johannes was tevreden. Er brandde in hem ook een vuurtje met lustigen gloed. Hij voelde dat het goed was te leven en vreugdrijk te strijden. Het was een lange vreemde dag, maar hij had geduld en verheugde zich op het plan om met Marjon te ontvluchten. Het zwarte wijf was weer vriendelijk tegen hem. Hij hielp den ganschen dag mee, in het circus en had geen gelegenheid met Marjon te spreken. Maar ze zagen elkander nu en dan vol stille verstandhouding aan en dat was heerlijk. Iets zoo heerlijks had Johannes nog niet in 't gewone leven ondervonden. Er was voorstelling dien avond en Marjon deed haar kunsten. Johannes voelde trotsch en gewichtig omdat hij bij den troep hoorde en door het publiek als een paardrijder of kunstemaker werd beschouwd. Hij mocht met hooge laarzen en een zweep bij den ingang van de stal staan. Maar hij kon geen enkele kunst, niet eens met den zweep klappen. Toen het goed donker was en alles weder sliep, kwam Marjon hem waarschuwen. Hij kon haar gestalte nauwelijks onderscheiden maar hij hoorde aan een zacht geknor dat zij Kees, haar aapje, op den arm droeg. Ze duwde Johannes haar gitaar in de hand en zei zacht: ‘En nou schuive!!’ Haastig en zwijgend stapten ze weg. Marjon gaf de richting aan, eerst de groote straatweg, toen een voetpad langs de rivier, toen bij een veer, een bootje zachtjens losgemaakt en zich stroomaf laten drijven, - ‘Kop dicht, Jo, en uitkijken!’ - ‘We zulle overvaren worden’ zei Johannes, niet op zijn gemak. - ‘Ben je bang?’ - ‘Nee, bang niet’ zei Johannes, hoewel de waarheid was dat hij het niet wilde zijn ‘maar waar zulle we terecht komen? En hoe zulle we uitwijke, als er een boot komt? We hebbe geen rieme.’ - ‘Ik woù dat er een boot kwam. Dan voere we mee.’ - ‘Waar wou je dan heen, Marjon?’ - {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wel, natuurlijk over de grens. Anders pakke ze ons toch.’ - ‘En Markus dan!’ - - ‘Die vinde we later wel, eerst maar wegkomme.’ - Zwijgend dreven de twee kinderen voort op het zwarte, stille water, dat hier en daar zachtjens borrelde langs een schoeying of ton, in 't voorbij vloeien. Het was een groot geheimzinnig bestaan, de lucht pikdonker en zonder wind, nauwelijks zuchtte het riet even. Keesje piepte klagelijk ontevreden, het was koud. - ‘Wie is Markus toch, Marjon, weet jij het?’ - - ‘Dat moet je niet vrage, Jo, je moet hem vertrouwe. Dat doe ik ook.’ - Daar kwam langzaam-aan een dof-stommelend gerucht uit de verte, en Johannes zag roode en witte lantarens vooruit. - ‘Een stoomboot’ riep hij. ‘Wat moeten we nou doen?’ - - ‘Zinge!’ zei Marjon, zonder weifeling. De boot kwam heel langzaam, achter haar aan zag Johannes een lange rei lichtjes, als een snoer van sterretjes. Het was een sleepboot, met een zware vracht Rijn-schepen achter zich. Zwoegend en steunend scheen zij tegen den machtigen stroom op te sjouwen. Het schuitje bleef een eind bezijden den sleper, maar de volgende schepen, lang en log, in een wijden bocht achteraan zwaaiend, kwamen al dichter en dichter bij. Marjon nam haar gitaar en begon te zingen, dat het plotseling fijn en helder dóórklonk in den stillen nacht, door het watergeruisch en stoomer-gestamp. Zij zong een bekende Duitsche wijze, maar met deze woorden: ‘Op donkre, diepe vloeden ben ik toch heel niet bang - ik weet wie mij zal hoeden en sturen levenslang.’ - ‘Bè-jullie sikker, of je leve moe, da-je zonder licht dwars in 't vaarwater ga legge-e-e-e...’ galmde een stem van een der schepen over 't water. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Help! gooi een lijntje!’ riep Marjon terug. - ‘Help, help!’ - riep Johannes mee. Klets! daar kwam een touw aangieren dwars over de schuit. Op goed geluk greep Johannes het beet en palmde zich naar het schip toe. De stuurman die bij het reusachtig groote, hooggebogen roer stond, keek over boord, met een lantaarn in de hand. - ‘Van waffer bruiloft kom jullie?’ - Johannes en Marjon klommen in 't schip en Marjon stiet hun bootje af. - ‘Twee jongens?’ vroeg de stuurman. - ‘En een aap.’ - Voegde Marjon er bij. Johannes keek naar haar om. In 't licht der lantaarn zag hij een figuurtje dat hij nauwelijks herkende. Een tengere jongen met een pet op 't kort gesneden haar. Haar blond-zijen haren had ze voor de vlucht geofferd. Keesje stak zijn kop uit haar buisje en knipoogde heftig in 't schijnsel der lantaarn. ‘O zóó! kermis-volk!’ bromde de schipper. ‘Wat mot er met die boot?’ ‘Die weet de weg na huis’ zei Marjon. XII Ik zal u nu maar dadelijk vertellen, opdat gij rustig en aandachtig verder zoudt kunnen lezen, dat Johannes en Marjon man en vrouw worden, nog vóór 't einde van 't boek. Maar toen de oude schipper hun een behagelijk slaaphoekje aanwees, in de roef van de lange Rijn-aak, toen hadden zij daar nog niet het minste denkbeeld van. En moede als zij waren, lagen zij beiden spoedig als twee broertjes in diepen slaap, met Keesje, nu warm en tevreden, tusschen hen in. Toen 't licht werd, scheen de gansche wereld verdwenen. Johannes werd wakker door 't ratelen van ankerkettingen en toen hij naar buiten keek, zag hij niets als een wit, wazig licht aan alle zijden. Geen lucht, geen oevers, alleen vlak onder 't raampje 't gele, vloeiende stroomvocht. Maar hij hoorde {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} dorpsklokken luiden en zelfs hanen kraaien. De wereld was er dus nog wel, even mooi als altijd, maar weggescholen onder een dikken, witten nevel. De schepen lagen stil, men kon niet varen. Als men het rijnwater niet zag bruischen om de ankerkettingen, zou men geen windstreek weten. Zoo bleven zij uren in het stille, witte, dikke licht, luisterend naar de gedempte dorpsgeluiden die van den oever kwamen. De twee kinderen liepen het lange, lange schip op en neer en vermaakten zich zeer. Met den schipper waren zij reeds goede maatjes geworden, vooral toen hij wist dat zij hun reis betalen konden. Zij aten brood met worst en tuurden gespannen in den nevel of zij soms een bootje zagen aankomen met Lorum en het zwarte wijf, om hen te achterhalen. Want zij konden nog niet ver van hun laatste kamp-plaats zijn. Eindelijk vluchtten de ijler en ijler wordende nevels van voor het blinkende zonnegelaat, en schoon de aarde nog in wielend wit verborgen bleef, begon daar boven heerlijk blauw te stralen. Nu ving een schoone dag aan voor Johannes. Zuchtend en kreunend, als met zwaren tegenzin, begon de sleepboot weer zijn vracht stroom-op te sjouwen. De stille zomerdag werd warm, het breede stroomvlak flonkerde in de zon, en aan weerszijden gleden nu traag de oevers voorbij, met grijsgroen riet, met wilgen en popels, frisch en dauwnat uit den nevel dagend. Johannes lag aan dek te turen naar land en stroom, Marjon zat naast hem, terwijl Keesje zich in 't takel-touw vermeide, onder vergenoegde keelgeluidjes heen en weer springend, nu en dan met ernstigen blik naar voorbijvliegende vogel of insect. ‘Marjon’ zei Johannes ‘hoe wist je gister zoo zeker dat je niet bang hoefde te zijn?’ - ‘D'r wordt op me gepast’ zei Marjon. - ‘Door wie?’ vroeg Johannes. - ‘Door vader’. Johannes keek haar aan, en vroeg zacht: - ‘Meen je je eigen vader?’ Maar Marjon duidde met een lichte hoofdbeweging naar het groene land, het vloeiend water, de blauwe lucht en de {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} blinkende zon, en zei, met eigen beteekenis, alsof 't nu gansch duidelijk was: - ‘Nee, ik meen Vader.’ - ‘Is dat Vader, waarvan Markus spreekt?’ - ‘Ja, natuurlijk’ zei Marjon. Johannes zweeg een tijdlang, turend naar den snellen gang van 't water, en den al trager en trager gang der dingen daarachter, al trager naarmate zij verder af zijn. Zijn hoofd was vol gedachten, elk begeerig om gezegd te zijn. Maar het is heerlijk zoo te liggen schouwen op een voorbijgaand land, in 't heldere licht, en de gedachten zeer rustig te laten komen en met zorg uit te kiezen die met de waardigheid van woordklank zal worden bekleed. Velen zijn te teer en te zwak om deze eer te verdragen, en dat zijn toch de slechtsten niet. Johannes koos eerst een bijlooper, niet zeer edel, maar sterk genoeg. - ‘Heb je dat uit jezelf?’ vroeg hij. Marjon was ook niet snel met antwoorden deze maal. - ‘Uit mezelf? - Nee, Markus heeft het me gezegd. Maar ik wist het zelf ook al. Ik wist het, maar hij zei 'et. Hij het 'et uit me gehaald. Ik onthou alles wat hij zegt. Alles. Al snap ik er niks van.’ - - ‘Geeft dat dan wat?’ zei Johannes onnadenkend. Marjon keek hem minachtend aan en zei: ‘Wis en bliksems! Je lijkt Kees wel. Die weet ook niet dat-ie meer met een kwartje kan doen as met 'n cent. Toen ik m'n eerste kwartje kreeg, snapte ik er niks van. Maar toen merkte ik dat ik er veel meer noga voor krijgen kon dan voor een cent. Toen ging ik er beter op passen. Zoo bewaar ik nou wat Markus gezegd heeft. Alles.’ - - ‘Hou je ook zooveel van hem als ik?’ vroeg Johannes. - ‘Méér’, zei Marjon. - ‘Dat kan niet.’ - Toen weer een lange pauze. De boot had geen haast, de zon ook niet, - de breede stroom overijlde zich evenmin. Zoo namen ook de kinderen al den tijd bij 't spreken. - ‘Ja maar zie je,’ begon Johannes weer. ‘Als de menschen van onze vader spreken bedoelen ze God, en God is....’ Wat had Windekind ook weer van God gezegd? De ge- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} dachte kwam en vroeg om haar oude woordkleed. Maar Johannes weifelde. Het kleed stond haar niet fraai. - ‘Nou, wat is God...?’ vroeg Marjon. Het oude jurkje moest maar om. Er was geen beter. - ‘....een petroleum-lamp, waar de vliegjes aan vastplakken.’ - Marjon floot. Een schril, gebiedend fluitje. Een circus-commando. Keesje, die in de korte scheepsmast aandachtig zijn recht-uitgestoken achterpoot zat te inspecteeren, schrok onmiddellijk op en kwam met plichtmatige haast langs het staaldraad naar beneden glijden. - ‘Hier Kees! - let op!’ Kees gromde bevestigend en was terstond één-en al attentie, want hij was goedgedrild. Nauwelijks dwaalden zijn scherpe bruine oogjes ook maar één oogwenk schichtig af van het gezicht zijner meesteres. - ‘Hier de jongeneer zegt dat-ie weet wat God is....weet jij et?’ - Keesje maakte een snelle schuddende beweging met zijn kop, en liet met een grins al zijn scherpe, witte tandjes zien. Men zou zeggen dat hij lachte, maar zijn oogjes gluurden, ernstig als altijd, van Marjons mond naar haar hand. Er viel niets te lachen, hij moest opletten, dat wist hij. Er moest lekkers volgen, of slaag. Maar Marjon lachte luid-op. - ‘Hier Kees, braaf hoor!’ Er volgde lekkers, en een maaltijd onder luid gesmek en gesmak boven in de mast. Het gevolg van dezen hoon was voor Marjon zeer onverwacht. Johannes die voorover op de dekplanken lag met de handen onder de kin, staarde een tijdlang droevig naar de kimme en verborg toen het gezicht in de gevouwen armen, terwijl het scheen of zijn lijf van schreien schokte. - ‘Toe nou Jo, ben je mal. Mot je daarom huilen?’ zei Marjon, half verschrikt, en wilde zijn armen wegtrekken van zijn gezicht. Maar Johannes schudde het hoofd. - ‘Stil, laat me denke’ zei hij. Marjon gaf hem wel een kwartier-uurs. Toen sprak ze zacht en hartelijk, als troostend: {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik weet wel wat je zegge wou, lieve jong. Daarom spreek ik ook altijd van Vader. Dat begrijp ik 't best. Want zie je, mijn vader heb ik nooit gekend, maar die mot wel veel beter geweest zijn dan andere vaders.’ - - ‘Waarom?’ vroeg Johannes. - ‘Omdat ikzelf veel beter ben dan al dat volk om me heen, en dan dat gemeene zwarte wijf, dat een andere vader gehad heeft.’ Dit zei Marjon eenvoudig weg, omdat ze 't zoo meende. Met een bescheiden stemmetje zei ze het, maar voelde toch dat er iets bij moest gezegd worden. - ‘Niet dat ik zoo erg braaf ben. O jee nee. Maar ik ben toch beter dan die anderen en dat komt van Vader, want mijn moeder was óók maar 'n kermis-mensch. En nou is 't mooiste wat ik zeggen kan “Vader”, en dat zei Markus ook.’ - Johannes keek haar aan, met nog bedroefde oogen. - ‘Ja maar, al dat gemeene, en al dat leelijke, en al dat droevige dat Vader dan toch maar laat gebeure....Eerst stuurt-ie ons de wereld in, dom en wel, en hij zegt ons niks. Eu als we dan kwaad doen, omdat we niet beter wete, dan worden we gestraft. Is dat vaderlijk?’ Maar Marjon zei: - ‘Dacht je van niet? Kees krijgt ook straf om te leeren. En nou ie slim is en goed-geleerd, nou krijgt-ie bijna geen klappen meer. Alleen lekkers? Nie-waar, Kees?’ - ‘Maar heb je me niet verteld, Marjon, hoe je Kees gevonden hebt? Bang en mager, vol schurft en z'n vel kapot van honger en slaag, omdat-ie mishandeld werd door 'n paar fielterige jongens, en hoe-ie nog altijd schichtig is gebleven daarna?’ Marjon knikte en zei. ‘Er zijn fielten en duivelskinderen en er zal ook wel een duivel zijn. Maar ik ben 'n kind van m'n Vader, en niet bang voor hem, wat-ie ook met me doet.’ - - ‘En als-ie je nou ziek maakt, en door menschen laat mishandelen? En als-ie je nou zonde laat doen en dan huilen van berouw? En als-ie je dan gek maakt?’ - Keesje was heel zoetjes aan van de mast naar beneden komen kuieren. Voorzichtig en aarzelend tastte hij met zijn zwarte vieze handjes aan Marjons jongens-kleederen. Hij wilde slapen {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} en was een zachte schoot gewend. Maar zijn meesteres nam hem op en borg hem in haar buisje. Toen gaapte hij lekker als een oud mannetje en sloot de bleeke oogleedjes in slaap met een devoot gezichtje en vroom-opgetrokken wenkbrauwtjes. Marjon zeide: - ‘Als ik Keesje ging mishandelen, zou hij verschrikkelijk te keer gaan, maar hij zou toch bij me blijven.’ - ‘Ja, maar dat zou hij ook bij een gemeene schooier doen’ zei Johannes. Marjon schudde haar hoofd weifelend: - ‘Kees is wel dom, veel dommer dan jij en ik, maar toch niet heelemaal dom. Hij weet wel wie 't goed met hem meent. Dat ik hem niet voor m'n plezier mishandel, dat weetie wel. Maar zie je, Jo, dat Vader mij niet zonder reden zal mishandelen dat weet ik zéker, heelemaal zeker.’ - Johannes pakte haar hand en vroeg hartstochteiijk: - ‘Hóe weet je dat? Hóe weet je dat dan?’ - Marjon glimlachte, en zag hem aan met een zachten blik: - ‘Precies zooals ik weet dat jij een goed jong ben, die niet liegt. Dat zie ik an je, door allerlei dingen die ik niet eens uitleggen kan. 't Een bij 't ander. Zoo kan ik ook zien dat Vader 't goed met me meent. An bloeme, an de wolke, aan 't blinkende water. Ik mot er soms van huile, zoo duidelijk.’ - Toen herdacht Johannes hoe hij eenmaal bidden geleerd had, en er kwam meer vrede in zijn rumoerige gedachten. Maar toch kon hij niet nalaten te vragen - omdat hij zoolang met Pluizer had omgegaan: ‘En waarom kan dat geen bedrog zijn?’ Keesje werd opeens klaar-wakker en keek verschrikt achterover naar Johannes. ‘Och, eend daar je bent,’ zei Marjon ongeduldig ‘da's nou net alsof je vraagt waarom of de zomer misschien niet de winter kan zijn bijgeval. Dat kan je altijd wel vragen. Ik herken Vader juist daaran dat-ie niet bedriegt. Was Markus er maar, dan kreeg je op je ziel.’ - ‘Ja was die der maar’ zei Johannes, en zijn ziel scheen ook niet bevreesd voor wat Markus er op geven zou. Vriendelijker liet toen Marjon volgen: {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Weet je wat Markus zegt, Jo?...Als de duivel voor God gaat staan, doorboort het oprecht vertrouwen zijn hart.’ - ‘Mot ik dan den duivel vertrouwen?’ vroeg Johannes. - ‘Welnee! hoe kan dat nou? Dat kan niemand. Je moet alleen Vader vertrouwen. Maar al zie je bij ongeluk den duivel voor Vader an, dan hindert dat nog niks, want hij kan met oprecht vertrouwen niks beginne. Dat gaat dwars door hem heen en komt toch bij Vader terecht.’ ‘O Marjon! Marjon!’ zei Johannes en klemde zijn handen samen in groote ontroering. Zij glimlachte blijde en zei: - ‘Zie je, dat was nou een kwartje uit mijn spaarpotje.’ Het werd werkelijk een recht schoone dag voor Johannes. Hij zag de groote, blonde stapelwolken, de ranke boomen in het wazige zonlicht, de stille huisjes aan den oever, en de geweldige altoos voortglijdende stroom, in breede bochten, goudflonkerend en violet-glanzend, door het vruchtbare groenbewassen land, en omhoog het diepe, diepe blauw - en hij fluisterde ‘Vader, Vader’. Een oogwenk begreep hij plotseling al wat hij zag als heerlijke, prachtige gedachten van zijn Vader, die hem altijd te aanschouwen en nu heel even te begrijpen werden gegeven. Vader zei hem dit alles, als een ontzachlijke vermaning, dat Hij er was, schoon en waarachtig, eeuwig zorgzaam, altijd wachtend en toegankelijk achter het leelijke en bedriegelijke. - ‘Zul je altijd bij me blijven, Marjon?’ vroeg hij innig. - ‘Ja Jo, dat wil ik wel. En jij bij mij?’ Toen ging de kleine Johannes stoutmoedig beloven, alsof hij werkelijk kennis had van wat komen zou, en macht over zijn gansche onbekende wezentje. - ‘Ja, lieve Marjon, ik verlaat je niet meer. Ik beloof je, wij blijven samen. Maar als vrinden, vin je dat goed? geen vrijerij.’ - ‘Goed Jo, zooals je wilt!’ zei Marjon. Daarna werd zij zeer stil. - {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII Avond werd het en zij naderden het Duitsche land. De woningen aan den kant zagen niet meer zoo frisch en helderkleurig maar vaal en groezelig. Voor een stadje kwamen zij, dat zag er goor en armoedig uit, met bruinroode muren en grijze huizen, waarop zwarte opschriften in krullige letters. De schepen ginnen op stroom voor anker liggen en er kwamen tol-beambten. Toen zeide Marjon, weer opfleurend uit het stil gepeins, waarin Johannes' laatste vraag haar gebracht had: - ‘We moeten wat zingen, Jo. Denk er maar om dat de centen van tante gauw op zijn. We moete verdiene.’ - ‘Zou dat gaan?’ vroeg Johannes. - ‘Makkelijk. Jij mot maar voor de woorden zorgen, dan zorg ik wel voor de muziek. Al is 't nou niet zoo mooi, dat dondert niks. Je zult eens zien hoe het centen regent, al verstaan ze er niks van.’ Marjon kende haar publiek. Het kwam uit zooals zij gezegd had. Toen zij begonnen te zingen luisterden de barsche tolbeambten, en de oude schipper luisterde, en andere scheepslui van naast hen liggende schepen luisterden, en de stokers der sleepbootjes staken hun zwart-besmeurde gezichten uit het luik van de machine-kamers en luisterden ook. Want hun twee jonge stemmen vloten welluidend en mild over het kalm-vloeiende stroomvlak, en er was iets aardigs in die twee tengere broertjes, iets fijns en voornaams, dat heel anders was als bij andere kermisgastjes, en dat terstond werd opgemerkt, ook door een ruw gehoor, al wist men niet waaraan 't lag, en al verstond men van 't gezongene de bedoeling niet, noch zelfs de woorden. Zij zongen eerst hun oude liedjes. Het Vlinderlied en het weemoedige liedje dat Marjon alleen gemaakt had, en dat Johannes wat minachtend het ‘kindermeiden-liedje’ noemde, en ook wat Marjon 's avonds in de boot bedacht had. Maar toen zei Marjon: ‘Nou mot je wat nieuws maken.’ - Johannes keek hoog ernstig en zei: ‘Verzen kun je niet maken, die worden geboren, net als kindertjes.’ Marjon werd rood en lachte verlegen, en antwoordde: ‘Wat {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} zeg je malle dingen, Jo. 't Is goed dat het wijf je niet hoort. Die zou je er tusschen nemen.’ Maar na een tijd zwijgens hervatte zij: ‘Ik geloof toch dat je kletst, Jo. Als ik liedjes maak, dan komt de muziek wel van zelf, maar dan mot ik ze toch afmaken. Ik moet maken, bedenken, weet je. - 't Is net,’ vervolgde ze, na een pauze ‘of er een troep kinderen binnenkomt, allemaal door mekaar en wild en ordeloos, en of ik ze dan net als een schooljuffrouw twee aan twee laat loopen en in de rei, en hun kleeren glad strijk en bloemen in de handen geef, en dan laat marcheeren. Zoo maak ik liedjes, en zoo mot jij verzen maken, - probeer maar.’ - - ‘Nou juist,’ zei Johannes, ‘maar de kindertjes die moeten er dan toch eerst van zelf komen.’ - - ‘Zijn die er dan al niet, Jo?’ Johannes dacht na, starend in den breeden koepel des avondhemels, waar zachtjes-aan de bleeke sterren begonnen te glinsteren. Hij dacht na over zijn mooien dag, en wat hij alzoo in 't hoofd had voelen komen. - ‘Trouwens’ - zei Marjon tamelijk droog - ‘je zult wel motte, of je wilt of niet, om niet te verhongeren.’ Toen ging Johannes, als ware hij van dat uiterste verschrikt, potlood en papier zoeken, - en waarlijk daar kwamen de ordelooze kindertjes binnen en werden door hem in 't gelid gesteld, opgeknapt en met bloemen bedeeld. Eerst schreef hij dit: ‘Wat is de lichte Zonneschijn, de groote, rustelooze Rijn, het land met vee en volken, het stroomgerucht, de vlindervlucht, de wijde, blauwe zomerlucht vol witte, stille wolken? De Vader denkt, en laat zijn droom, als Zon en hemel, veld en stroom, mij altijd-door beschouwen - ik heb dat groot bericht verstaan en zal zijn heerlijkheid voortaan met al mijn hart vertrouwen. Marjon las het en zei langzaam, al knikkend: ‘wel goed, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Jo, maar ik ben bang dat ik daar geen liedje van maken kan. Ten minste nou niet. Ik mot meer iets hebben dat drukker leeft en beweegt. Dit mijmert - ik mot iets hebben dat danst. Kun je niet wat van de sterren zeggen? daar heb ik zoo'n plezier in. Of van de rivier, of de zon, of van de herfst?’ - ‘Ik zal 't probeeren,’ zei Johannes, en hij keek naar de kleine flikkerstipjes op den al donkerder nachthemel. Toen maakte hij het volgende liedje, waaraan Marjon dadelijk melodie gaf en dat toen samen door hen gezongen werd: ‘De stille sterren klommen ten hemel, één voor één, hun fijne voetjes glommen als goud op blauwen steen, en toen zij boven kwamen en tuurden van den trans, toen zongen zij te samen een lied van louter glans. Dat ging vlot. Hun jonge stemmen vloeiden en gleden dooréén, slangelend als gladde guirlanden, als twee lenige spelende visschen in helder water, om elkaar fladderend als twee kapellen in zonneschijn. De oude bruine schipper grinnikte en de zwarte gezichten der stokers keken mekaar eens aan. Ze verstonden 't wel niet, maar hielden 't vast voor een lustig minneliedje. Wel drie, vier malen herhaalden de kinderen het gezang. Toen werd het van lieverlee nacht. Maar Johannes had nog meer te zeggen. De zon en de heerlijke zomerdag, die nu verscheiden was, had een zoet en droevig verlangen nagelaten, en dat wou hij nu opschrijven. Bij de scheepslantaren lag hij plat voorover op 't dek en schreef het volgende: O zomerlicht, o gouden zon, ach! dat ik u behouden kon den langen leegen winter. Uw mooiste schijn is al geschonden, Gij zult uw flonkerende ronden niet lang meer doen, en allerweegs begint er te treuren 't groen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij 't voorlas begon zijn stem, bij den laatsten regel te beven van tranen. - ‘Dat 's mooi, Jo,’ zei Marjon. ‘Dat zal ik gauw er in hebben.’ En na een half uur zoeken en beproeven had zij zoete verlangstvolle wijze gevonden, waarmee het moest gezongen worden. En zij zongen het in het donker, en herhaalden het vorige, totdat een troep straatmuziekanten, van de soort die men blaaspoepen noemt, luidruchtig uit een bierhuis aan den oever kwamen en door een zeer luid en valsch geblazen krijgsmarsch hun teedere stemming verstoorden. - ‘Stik nou!’ zei Marjon, ‘tegen dat gebalk kunnen we niet op. Maar dat is niks. We hebben er nu al twee, het sterreliedje en het herfstlied. Als 't zoo doorgaat, dan worden we rijk. En van 't Vaderlied zal ik ook wel wat maken, maar 's morgens, niet 's avonds, denk ik. Vandaag hebben we tenminste ons daggeld verdiend en kunnen we tevreeë gaan maffen. Ga je mee, Jo?’ - ‘Marjon!’ zei Johannes peinzend, en een oogenblik toevend eer hij deed wat zij vroeg: - ‘Weet je wie Pluizer is?’ - ‘Nee!’ zei Marjon bot weg. - ‘Weet je wat die zeggen zou?’ - ‘Nou?’ vroeg Marjon onverschillig. - ‘Dat je heelemaal onmogelijk bent.’ - ‘Onmogelijk? Waarom?’ - - ‘Omdat je niet bestaan kunt, zou hij zeggen. Zulkewezens bestaan niet en kunnen niet bestaan.’ - ‘O, hij bedoelt zeker dat ik alleen moest vloeken en stinken en jenever drinken, is 't niet? Omdat ik een kermismeid ben, he?’ - ‘Ja, zooiets zou hij zeggen. En ook dit van Vader zou hij allemaal geleuter noemen. Wolken zijn waterdamp en zonneschijn zijn trillingen, zegt-ie, en verder niks. Dat iemand er iets mee zou zeggen, is larie.’ - - ‘Dat zeit-ie dan zeker ook van een boek muziekpapler met noten?’ zei Marjon. - ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Johannes, ‘maar wel zeit hij dat licht en donker eigenlijk hetzelfde is.’ {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘O! dan ken ik hem wel. Zeit-ie ook niet dat het hetzelfde is of je op je kop staat of op je voeten?’ - - ‘Juist, dat is-em’, zei Johannes, verheugd. ‘En wat zeg je daartegen?’ - ‘Dat ie dan voor mijn part op z'n kop mag blijven staan, en verder stikken kan.’ - ‘Is dat genoeg?’ vroeg Johannes eenigszins onzeker. - ‘Waarachtig!’ zei Marjon zeer stellig. ‘Mot ik hem soms uitleggen dat 't overdag licht is en 's nachts donker? Maar hoe kom je in eens aan die smuigert?’ - ‘Ik weet niet,’ zei Johannes. ‘Ik denk door de blaaspoepen.’ Toen gingen ze in de scheepsroef, waar Keesje reeds heel klein ineengerold zachtjes lag te snurken op de breede bank met lederen kussens, die de beide kinderen tot slaapstee strekte. XIV. Den tweeden dag kwamen zij langs den grooten dom, die toen gelukkig nog niet af was, en Johannes deed denken aan een prachtige, ruig-begroeide rots. En toen hij hoorde, dat men hem werkelijk ging afmaken, tot het hoogste spitsje toe, toen werd hij eerbiedig gestemd voor die stoutmoedige menschjes en hun heerlijke schepping. Hij wist toen nog niet dat menschen dikwijls beter doen het bij schoone denkbeelden te laten, omdat volvoerde werken op aarde wel eens nuchterder zijn en minder schoon, dan onvoltooide plannen. En toen hij eindelijk op den derden avond tusschen de bergen kwam toen werd hij gansch opgetogen. Daar was het een lustige wereld. Aan weerskanten voeren helder verlichte stoombooten over den Rijn, beladen met vroolijke, etende en zingende menschen. Bleekrood weerglansde de vloed in het avondlicht, tusschen de donkere wijnbergen. Muziek klonk op 't water, muziek klonk aan beide oevers. De menschen zaten op terrassen aan 't water, onder loof-prieelen, rondom aardig schijnende lampjes, en dronken goudgelen wijn uit groene glazen. Men hoorde het klinken der glazen en het luid gelach van den oever. En zingend kwamen ze van de bergen af, in hun hemdsmouwen, hun jas aan een haakstok over den schouder {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} dragend. De avondhemel vlamde in 't westen en rood weergloeide het porfier en wingerdloof der wijn-beplante rotsen. Hoera, hier mocht men vroolijk zijn! Hier leek het waarlijk een leventje van hopsasa! Johannes en Marjon gingen aan land en zeiden hun lange aak vaarwel. Het deed Johannes weemoedig aan, hun dierbaar schip te verlaten, want hij was nog een sentimenteel kereltje, dat dadelijk met fijne vezeltjes vastgroeide dáár waar hij gelukkig was geweest. En dan dee scheiden pijn. Nu begonnen zij hun werk om aan de kost te komen. Ook de luie dagen van Keesje waren gedaan. Hij kreeg zijn roode rokje aan en moest in de boomen klimmen en penningen ophalen met een bakje. En de kinderen moesten hun liedjes zingen, tot Johannes ze heel niet mooi meer, maar gruwelijk vervelend vond. Maar ze verdienden veel, veel meer dan Markus met scharenslijpen. De dikke, zwaar gesnorde en gebaarde heeren, en de mooi-opgepronkte en geparfumeerde dames die op de hotelterrassen zaten, bekeken hen wel onverdragelijk brutaal, en zeide allerlei grappen die Johannes maar half verstond en waarom zij zelf hard lachten, - maar ze eindigden toch meestal met geven, soms koper- maar soms ook zilvergeld, totdat de gefriseerde kellners in hun zwarte rokken en witte overhemden hen met een snauw verdreven, zeker bevreesd dat hun eigen fooien er kleiner door zouden worden. Het was Marjon die aangaf wat er gedaan moest worden, die niet verlegen stond, de kellners aandurfde met snedige gezegden en altijd raad schafte. En als ze wat te veel gezongen hadden, dan ging zij met borden werpen en balanceeren. De vreemde taal sprak zij vloeiend als water en zij zocht ook de nachtverblijven. Het publiek, de domme, trotsche, zelfvoldane menschen, die maar enkel om hun pret schenen te denken, die kwetsten Marjon niet zooals Johannes. Als hem de tranen in de oogen stonden om hun ploertigheid en grofheid, of hij bitter nijdig werd om hun flauwe grappen, dan lachte Marjon luid-op. - ‘Maar voel je dat dan niet, Marjon?’ zei Johannes verontwaardigd. ‘Hindert je dat dan niet? Dat ze allemaal {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} net schijnen te denken dat ze mooie, voorname, gelukkige menschen zijn, heel wat beter dan jij en ik. Terwijl ze toch dom zijn, en leelijk’. En hij dacht aan de menschen die Wistik hem had laten zien. - ‘Nou maar wat zou dat?’ vroeg Marjon vroolijk. ‘We leven er ommers van. Als ze maar geven, dan heb ik maling aan hun. Kees is nog veel leelijker. En daar lach je om, net as ik. Waarom lach je dan niet om de poenen?’ Johannes peinsde lang, en antwoordde: - ‘Keesje maakt me nooit kwaad, maar soms, als-ie erg op een mensch lijkt, dan moet ik om hem huile, omdat-ie zoo'n arm, vuil ventje is. Maar die menschen maken me kwaad, omdat ze zich zooveel verbeelden.’ Marjon keek hem met zeer innige blikken aan en zei: - ‘Wat ben je toch een goed joch. Zie-je! menschen - publiek - dat is mij altijd gewezen als ies waar je van halen mot. Daar voel ik nies bij als: centen. Ik heb maling aan ze. Maar jij hebt geen maling en daarom ben je beter. Daarom hou ik van je.’ En ze drukte haar lichtblond hoofd met het glanzig kortgesneden haar schuchter tegen zijn schouder, een weinig angstig denkend aan dat harde woord: ‘geen vrijerij.’ De dagen waren vroolijk, om het vrije leven, de aardigheid van het centen verdienen en het mooie nazomer-weer tusschen de bergen. Maar de nachten waren minder vroolijk. O wat al vunze en gore kamertjes en bedjes moesten zij betrekken, omdat het nu eenmaal bij kermislieden niet beter lijden kan. Het stonk er zoo, naar uien en gebakken vet en naar veel erger. De muren naast het hoofdkussen hadden zulke verdachte vlekken, en de dikke dekbedden waren zoo week en warm en onfrisch. Ook zonder werkelijke reden, alleen van verbeelding, kriebelde het Johannes al over 't heele lijf, als hem hun nachtverblijf met veel ophef als een ‘zeer zindelijk kamertje’ werd aangeprezen. Marjon nam dit alles veel kalmer op en sliep altijd dadelijk waar Johannes soms uren wakker lag van onrustig onzindelijk voelen en vuilheids-griezel. - ‘Als je er maar niet aan denkt, dan is 't niks,’ zei ze, ‘al die lui leven er ommers altijd in.’ - {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat Johannes nog meer in Marjon bewonderde was dat zij zoo dapper durfde optreden tegen de Duitsche beambten, dienders, officieren en zich voornaam voelende burgerlui. Eerlijk gezegd was Johannes bang voor deze soort personen. Een spoor-beambte met zijn barsche snauwende stem, een politiedienaar met zijn volstrekt onverbiddelijke manieren, een met hooge borst en pauwentred voortstappend officier links en rechts op de wereld om hem neerziend, een blozende, luid-zich-schrapende meneer met hoog-opgestreken snorren en rijk-bejuweelde vingers, die hard-op om champagne riep, en zeer met zichzelf ingenomen scheen - die allen deden Marjon aan met spotlust, maar Johannes met een heimelijke vrees. Hij was bang voor al die wezens, als voor gevaarlijke onbekende dieren en kon Marjon's kalme brutaliteit tegenover hen niet begrijpen. Toen een politie-agent hen eens naar hun passen vroeg, voelde Johannes alsof alles verloren was. Tegenover de krakende stem, de breede borst met koperen knoopen en de besliste eisch onmiddelijk de papieren te vertoonen, voelde Johannes alsof hij nu de gansche macht van het groote Duitsche rijk vóór zich had, en er bij ontstentenis van het gevraagde geen genade meer voor hem overschoot. Maar vol bewondering hoorde hij Marjon fluisteren, in 't Hollandsch: ‘Och jongen! laat je niet door die knul bedonderen.’ ‘Die knul’ te durven zeggen en dat van zulk een ontzachlijk personage, was in zijn oogen een daad van heldenmoed, en hij schaamde zich diep over eigen lafhartigheid. En werkelijk wist Marjon, met radde tong en vertoon van geldstukken, den vertegenwoordiger van Duitschlands macht tot zachter toon te bewegen en geheel aan zijn toezicht te ontsnappen. Maar anders ging het toe, toen Keesje het eens in zijn onberaden apenkopje kreeg, om, zittende op een stoelleuning achter den rug van een niets-vermoedenden luitenant, over diens blinkende epaulet heen naar zijn dikke sigaar te grijpen, waarschijnlijk om ook eens te beproeven welk geheimzinnig genot in zulk een voorwerp verborgen ligt. Keesje miste de sigaar, maar kreeg de hoog-opstaande knevel te pakken en bleef dien in zijn zenuwachtigen schrik, toen hij bemerkte dat hij misdreven had, krampachtig vasthouden. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Een verschrikte, gepijnigde en ten slotte rondom uitgelachen luitenant wordt natuurlijk woedend, en een woedende Duitsche luitenant was almee het vervaarlijkste wat Johannes zich in menschelijke gestalte kon voorstellen. Hij verwachtte dus weinig minder dan een voorspel van het jongste gericht, een einde van alle dingen. Wat er precies geschiedde kon hij in zijn herinnering niet nauwkeurig uit elkander houden. Er was een algemeene opschudding, een gekletter van ijzeren stoelen en tafeltjes en een geweldig gekrijsch van Keesje, die zich aanstelde als de vermoorde onschuld. Uit des luitenants hoog rood gelaat hoorde Johannes eerst een woord, aanduidend, dat hij van ongedierte werd verdacht. Dit liet hem koud, want hij was juist zoo blij er tot nog toe zonder luizen afgekomen te zijn. Toen zag hij hoe niet het schreeuwende Keesje, maar Marjon zelf, die den aap ijlings naar zich toe trok en wilde vluchten, werd beetgepakt en hard geslagen. Daar veranderden plotseling zijn gevoelens, alsof in den schouwburg zijner ziel het decor ‘gevangenis’ links en rechts werd weggeschoven om plaats te maken voor ‘berglandschap bij onweer.’ Het volgende oogenblik bevond hij zich op den rug van den langen luitenant en sloeg, sloeg met al zijn macht. Eerst op iets wat te weinig meegaf, een zwarte, blinkende helm, daarna op weeker zaken, ooren en hals vermoedelijk. Tevens voelde hij zich ee {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ge seconden uitermate verrukt en gelukkig. In een ommezien veranderde deze toestand weder en bespeurde hij zichzelf door een groot aantal grepen als van ijzer bedwongen, daarna op den stoffigen weg vóór het terras neergekwakt. Toen Marjon's stem, haastig: - ‘Hei je je bezeerd? Kun-je loope? Gauw dan! as de weerga!’ - Zonder te begrijpen waarom, deed Johannes wat zij zeide. IJlings renden de kinderen den bergwand af, slopen door struikgewas van een parkje, klommen over een paar lage steenen muurtjes en vluchtten in een klein huis aan den oever der rivier, waar een oud vrouwtje met een zwarten hoofddoek om, rustig kippen zat te plukken. Van arme en geringe lieden hadden Johannes en Marjon {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds hulpvaardigheid en vriendelijkheid ondervonden en ook nu werden zij niet afgewezen, al moesten zij wel zeggen dat de politie hen wellicht zou komen zoeken. - ‘Ja, rekels,’ zei het oude vrouwtje met een oolijk gemonkel, ‘dan mot jelui maar tot den nacht in 't varkenshok. Daar zoeken ze niet, want daar stinkt het te veel. Maar pas op als jelui Rike wakker maakt of als die gorilla van jelui met haar gaat vechten.’ Daar zaten de twee dan in het varkenshok, bij de dikke Rike, het zwijn, dat met korte knorretjes, zonder iets anders te verroeren dan zijn ooren, de gasten verwelkomde. Het begon te regenen, en zij zaten doodstil, ook Keesje, die vaag scheen te voelen dat hij schuld had aan dezen treurigen toestand. Marjon fluisterde: - ‘Wie had gedacht, Jo, dat jij zóó lef had! - Nou was ik bang, en jij sloeg 'm op zijn kop. - 't Was mooi hoor! - Mag ik je nou een zoen geven?’ Zwijgend liet Johannes zich dezen dank welgevallen. Toen ging Marjon door: - ‘Maar we zijn allebei stom geweest. Ik omdat ik niet op Kees lette, om de muziek. En jij, omdat je me verraaie heb.’ - - ‘Verraaie?’ vroeg Johannes verbaasd. - ‘Zeker’ zei Marjon ‘door te roepen dat ik een meisje ben.’ - ‘Heb ik dat gedaan?’ vroeg Johannes. Hij was 't glad vergeten. - ‘Ja’ zei Marjon ‘en nou zijn we weer zuur. - Geheid, hoor! - Dat mag hier niet, je verkleeje. Dat 's nog erger dan een luitenant op z'n kop slaan. We motten er weer van door.’ - ‘Heeft-ie je hard geslagen?’ vroeg Johannes ‘heb je nog pijn?’ - ‘Och!’ zei Marjon luchtig ‘ik heb nog wel eens erger smeer gehad.’ Dien avond, toen 't donker was, werden zij door den zoon van 't oude vrouwtje, den wijngaardenier, uit Rike's gastvrije woning verlost en in een roeibootje over den Rijn gezet. (Wordt Vervolgd). {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Maurits Lijnslager’ en z'n Ideaal Burgerschap Door J. Koopmans. (Vervolg en slot van blz. 227). Niemand zal het vreemd vinden dat in 'n boek als dit, waarin de volksconscientie zich in arbeid en deugd 'n bolwerk opwerpt tegen de druk van de overheersing, een van de zielegalmen 'n beroep op de vrijheidszucht is. Niet alleen Milton, maar ook de Geneefse Calvinist Bandiere, die 'n naneef moet zijn van de Bandiere welke in 'n aanslag van Savoye 't behoud van de stad met z'n leven kocht; de oude Werner, welke Tell tot z'n voorvader moet hebben, en in de bekende kapel woont; de Romeinse Brutus op de weg naar Modena, de vrijheid van onderzoek begerende Galileï; de kosmopolitiese ridder de Braga; zij voelen zich, elk op z'n terrein, in 't politieke, geestelike of godsdienstige, met Lijnslager één. Ondanks het boven alles hoog houden van Holland, richten de volkeren zich samen als broeders naar hun ontworsteling aan vorstenen geestesdruk. Hier geeft de tijdgeest z'n harteklop; hier verheft zich de stem der eeuw tegen de dwingelandij. De Romantiek waait door dit boek. Maar ook, zooals in de werken van de wegbereiders tot de nieuwe stroming in de 19e eeuwse litteratuur, komen hier de richtingen samen, welke, gehoorzamende aan psychologiese wetten, de stand van 't wezen en de waarde van 'n beschaving bepalen. Zeker, de onwil tegen het heden zoekt zich in z'n verzet 'n vast steunpunt in de glorietijd van de Republiek; doch wat de 18e eeuw 'n openbaring was, dat het heil des volken gelegen was in 'n geestelike emancipatie en in 'n verstandelik-zedelike ontwikkeling {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} van hoofd en hart, zoekt zich hier te verbroederen met de Klopstock-Feithiaanse zwelling van 't gevoelsleven; èn de verstandsèn de gevoelscultus vieren hun hoogtijd in de didakties-pathetiese zedevertogen en in de met ontboezemingen opgeblazen colloquia en college-lessen. Lijnslager zelf is geknipt naar 'n 17e eeuwse Libertijn, liefst naar 't model van de man der ‘Memoriën en Adviesen’, Cornelis Pieterszoon Hooft, met Spieghel en Vondel als vrienden, en bij wie de Oud-Burgemeester zelf de kroon is op 't hoofd van 't Regentenbewind. Uitvoerig wordt door Lijnslager de Oude, als 't hoofd van 't gezin, in de belangstellende familiekring de historie verteld, zoals wij die uit de uitvoerige mededeling van Wagenaar kennen: hoe de grijze Hooft zich bij 't veranderen van de Wet tegenover de Stadhouder-agent van de Generaliteit op de rechten en vrijheden van de stad Amsterdam beroept. Tranen rijzen op in de ogen van de zoon bij 't horen van de echt-vaderlandse taal tegen de handelingen van iemand, die zich stelde als 'n overheerser in plaats van als 'n verdediger van 'n vrij volk. Zo wordt Maurits de zoon, bijna betreurende, dat hij z'n naam ontleende aan de eertijds beroemde veldoverste, door 't aanschouwen van 't gepleegde geweld 'n volslagen Libertijn, afkerig van elke inmenging der Generaliteit in de zaken der Staten en Stenden, en mede, in de lijn van de Barneveltse fractie, gekant tegen elk schisma in 't kerkelike, welke de autoriteit voor een uitspraak stelt; afkerig van de opwerping van welk theologies vraagpunt ook, welke de hoofden van clerus en leken warm houdt, en tot verwijdering in 't godsdienstige moet leiden. Geschillen als over de predestinatie komen volgens Lijnslagers mening dan ook enkel uit 'n ziekelik brein en uit dweepzucht voort. De gehele zienswijze van de Loevesteinse factie met al z'n konsekwentiën wordt door Lijnslager zonder voorbehoud aanvaard. Hij is de norm van de anti-kerkelike Hollander, die, even trouw aan 't beginsel van de Hervorming als aan z'n aristocraten-trots, niemand wil stellen tussen hem en 't Opperwezen; die in de geestelike niets anders wil zien dan 'n voorganger van de gemeente, welke bij Gods gratie nu en dan op huisbezoek troost en opbeuring mag schenken, maar voor 't overige zich te onthouden heeft van zaken die buiten z'n competentie liggen en in geen geval verwijdering heeft {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} te zaaien tussen burgers van stad en land. Gewoonweg blijken dezulke niet in staat te zijn even mild als Lijnslager te denken, en hebben dan als ijveraars en dwepers voor deze vierschaar voor goed afgedaan. Komen er dus bij Lijnslager weinig predikanten over de vloer, aan de andere kant, dienen ze, eenmaal opgeroepen, ter bevestiging van de bovengemelde uitspraak. Ook daar, waar ze op 'n afstand worden gehouden, zoals aan 't sterfbed van Lijnslager de Oude, die zelf wel weet dat hij 'n zondig mens is geweest; en zo God moge weten, dat hij er van overtuigd is, God weet ook dat hij met meer of minder ijver getracht heeft, 't niet te zijn. Ook, waar zehebben afgedaan, omdat ze de huismoeder durven vermanen niet langer het voorbeeld van Maurits. haar echtgenoot, te volgen, die om de drie weken Zondags z'n kinderen en kindskinderen om zich verenigd wil zien, wat volgens de dominee te werelds is en niet kan dienen de dag des Heren op 'n stichtelike wijze te vieren. Gewezen wordt ten overvloede op de hardvochtige werkheiligheid van 'n ouderling in de Diemermeer, welke vrome man bij 'n doorbraak van de polder weigert de koeien van 'n aankloppende boer op z'n stal te zetten, alleen omdat de roepende boer en de bulkende koeien hem storen in 't uur des gebeds. Herinnerd wordt aan de hevigheid waarmee huisbezoekers hun gramschap luchten over hun ambtgenoten; hoe ze zich durven uitlaten over de keus van huisvrienden en aangehuwden; aan hun bemoeizucht met regeringszaken; aan de ontzetting uit hun ambten, hun ballingschap buiten de stad. Gegevens genoeg om te besluiten dat deze tegenstander van de Smouten, Cloppenburghs en Triglands, de partijganger heeft moeten zijn van de Burgh's en de Bickers, de Hoofts en de Huydecopers, en tevens een van de mannen heeft kunnen zijn, die Vondel in z'n strijd tegen de Consistoriën met raad en daad hebben bijgestaan. Loosjes heeft gezorgd, dat deze kenmerk in de beschrijving van de tiepe niet ontbreekt: Vondel pareert van z'n vroegste tijd af als huisvriend van de Lijnslagers; ze steunen hem met hun invloed en hun vermogen, geven hem in z'n ouderdom 'n stoel aan de dis, en 'n ereplaats bij hun familie-partijen. Dit anti-clericalisme verhindert niet, dat door dit ‘Leven’ de weldadige adem waait van de warmste godsdienstzin. Als {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} jongeling de wereld ingegaan, vindt Maurits, bij 't verlaten van de vaderlandse kust, behoorlik in 'n pakje gewikkeld, 'n bijbel, die de moederlike zorg aan haar enige zoon tot 'n levensgids heeft meegegeven. Zo dierbaar hem in z'n leven dit aandenken blijft, zo vast prenten zich in z'n gemoed de met papiertjes aangegeven bakens der vroomheid, waarmee de moeder, dag aan dag biddend voor het tijdelik en eeuwig welzijn van haar kind, voor immer de koers van z'n levensschip tracht vast te stellen. De moeder heeft eer van haar werk. De Bijbel blijft z'n bron. Als in de priesterboeken Israëls volk, waardeert ook hij de weldaden alleen als van God genoten, en onder de tegenspoeden buigt hij even deemoedig 't hoofd als onder de lessen van wijsheid, die God, beter dan zij het heil van Z'n schepselen kennend, tot inkeer en betering aan Z'n kinderen richt. Dageliks klinkt dan ook in Lijnslagers huis uit het vreedzaam gezin de lof aan de Schepper; vurig wordt het gebed bij 's harten bekommering aan 't ziekbed en de doodbaar; hartelik de dank na de uitredding uit 't doodsgevaar. Aandoenlik naïef, wensen man en vrouw elkander geluk in 't geen zij aan zegen boven vele huisvrienden genieten, door vóór hun vijftigste jaar hun oudste telg met kinderen gezegend te zien. Op hun 25-jarige bruiloft, na drie panden door de dood te hebben verloren, herdenken zij met een met droefheid gemengde dankbaarheid, hoe goed God voor hen geweest is, met hen in 't leven te sparen, waar 't zoveel vrienden en kennissen niet eens gegeven was, als tijdgenoten van hun huweliksgeluk de getuigen te zijn; hoe vele kennissen uit hun bruiloftstijd hun jubileum kinderloos moeten vieren; hoe anderen zich moeten schamen over verdrietelikheden door de gedragingen van hun kroost. Begrijpelik is 't, dat 't minste voorval dit huisgezin in 'n stemming brengt, waarin het hart onmiddellik contact zoekt met z'n God; begrijpelik ook, dat de weldaden die het, door z'n welgesteldheid en z'n tot goeddoen gekweekte harten, om zich heen verspreidt, vóórdat ze in de handen van de minder bedeelden komen, door hun raadpleging met God, de loutering ondergaan van de devootste vernedering, en nooit anders blijken te zijn dan de uitvloeisels van 'n in 't meedelen zich zalig gevoelend gemoed. De doop- en de gastmalen, de familie- en de herinneringsfeesten zijn dan ook, ofschoon er {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} de overvloed der weelde heerst, offermalen, waarbij de kalme godsvrucht en de vrome blijmoedigheid de witte gewaden der reinste gevoelens weven; vanwaar we de indruk medenemen, dat de gasten in 't veilig besef van de Goddelike bescherming, ons met de stille vrede op 't gelaat aanstaren, gereed om bij de eerste oproep Gods stem te volgen en heen te gaan uit het oord, waar de Hemel hen, bestraald door zoveel geluk, zo genadig is geweest tot heden te plaatsen. Zó viert in deze reunies het Hollands familieleven z'n hoogtijd: zó culmineert de Hollandse burgerzin en burgerdeugd aan de reine hemel der Godsvrucht! Op het uitgestrekte veld van dit genoeglik samenleven, gegrond op de standvastige trouw van 'n innig verbonden echtpaar, vormen, tusschen de schaduwen, waarover de wolken en buien van de zorg en de droefheid hangen, de episodes, waarin de ontwakende liefde z'n wederliefde vindt, de groene zonnige plekken, waaruit de bloemen van de teerste min šmetteloos rein haar zuiverste wit ontplooien. Tevens is Maurits' liefdehandel 'n uitgesponnen les voor jongelieden, al was het alleen hierin, om te laten zien hoeveel taai geduld gevergd kan worden, en welke middelen er met wikken en wagen in 't werk te stellen zijn, om in 'n vrijage als deze, de zich telkens opdoende bezwaren te overwinnen: een avontuur dat met z'n hoogten en laagten, z'n gejaagde onrust en z'n blijde vlagen 'n gehele hoogtijds-symfonie vormt. Evenzo moet bij 'thuwelik van de overige kinderen, wier vrijages evenwel gemakkeliker vallen, 'n proeftijd de standvastigheid van de kandidaten uitwijzen; zodat ook hier de Catsiaanse les te trekken is, dat de te plukken vrucht zo hoog mogelik dient te worden gehouden. De hoofdeis, die aan de aanstaande schoonzoon gesteld wordt, is de deugd; verder gelijkheid van stand; het kerkgenootschap is een later bijkomende factor. De schoonzoon De Wael, eerst 'n luchthartig nietsdoend beau garçon, ondergaat, voor hij ernstig in aanmerking komt, tot z'n innerlik voordeel, schoon tot z'n uiterlik nadeel, 'n gehele metamorfoze; 'n ongeluk met z'n jachtgeweer, waarbij z'n gelaat geschonden en z'n hand verminkt wordt, brengt hem tot ernstige bezigheid; gelukkig dat z'n Maria - zoals het trouwens dan ook bij {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n gevestigde liefde behoort - hem er even lief om heeft. Evenmin blijkt het Katholicisme op geestelike mismaaktheid te wijzen, of, zo het dit moge doen, op mindering van de innerlike waarde te moeten worden gebracht. Lijnslagers tweede zoon, die op het Noordhollandse Roomse guurtje verlieft, heeft alleen de weerzin van z'n moeder tegen 't afwijkende geloof te bekampen. Bondgenoot is Guurtje zelf, die als Amsterdamse logee, in deze behendig bekonkelde proeftijd, door haar lieftalligheid iedereen in verrukking brengt; en zo ongegrond is later gebleken het vooroordeel van de vrouw des huizes tegen Guurtjes kandidatuur geweest te zijn, dat deze jongste schoondochter, meer dan de oudere, Dina van Theylingen, meer zelfs nog dan haar vleselike dochter, de troost van haar ouderdom wordt, en de stervende moeder aan haar juist het best de zorg voor de laatste levensdagen van haar overblijvende echtvriend meent te kunnen aanbevelen. Zowel de historiese Roomse Vondel als de fictieve Roomse Guurtje blijven tot Lijnslagers laatste ademtocht, de steunsels van 't patriarchale huis. Karakteristiek algemeen-godsdienstig is wederom de aard van de redenen, die Lijnslager bij z'n echtgenoot aanvoert, om mede haar toestemming tot Willems huwelik met 't Roomse meisje te verlenen. Zij komen hierop neer, dat alle mensen voor God gelijk zijn; dat 't Opperwezen die in z'n goedertierenheid verdraagt dat alle schepselen Hem op allerlei wijzen dienen, - al is 't naar onze mening op 'n verkeerde manier, - zich tegenover z'n kinderen onmogelik partijdig kan gedragen; en dat hij de afgodiese volken, die hem op 'n verre van waardige wijze vereren, met dezelfde zegeningen als de vroomste Christenen begiftigt. Onzinnig is het denkbeeld, te veronderstellen, dat deze God, wanneer de mens uit deze staat in de eeuwigheid is overgebracht, van het zwak en nietig schepsel eerst 'n belijdenis zal afvorderen, en Hij dan, naar de meerdere of mindere mate van rechtzinnigheid, de mens in 't koninkrijk der hemelen, of tot het genot van groter zaligheden dan hij in staat was op aarde te genieten, al of niet toe zal laten. Neen, bij de wijze en oneindig goede God, zal het in de staat van hiernamaals er niet op aan komen, wat geloof wij beleden hebben, maar wel wat daden wij naar het licht dat wij ontvangen hebben, en in de omstandigheden waarin wij ons {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} geplaatst vonden, hebben bedreven. En daarom zal God het hun zoon niet toerekenen, of hij met 'n Roomse of Protestantse vrouw getrouwd is geweest, maar of hij zich alleszins zo gedragen heeft als de plicht van 'n braaf mens van ons vordert. Aangezien dezelfde redenen dienst hadden kunnen doen, bijgeval Guurtje aan Mohammed of aan de Manitoe mocht hebben geloofd, en hier dus 'n liberaliteit wordt beleden waaraan de Libertijnen zelf nooit hebben kunnen denken, is het niet onraadzaam, de poolshoogte van de cultuurtijd nader te verifiëren. We hebben grond te vermoeden, dat Loosjes hier, zoals de Gids-mannen van na '37 van de anti-klerikale Vondel en z'n aanhang Thorbeckianen wisten te maken, op zijn beurt in z'n predikanten-schuwende kosmopolities-aangelegde 17de eeuwse patriciërs 'n soort van vergevorderde toleranten heeft willen zien, welke in 't kerkelike van de aloude rechtzinnigheid geëmancipeerd, de theologiese vraagstukken toetsten aan de rede, en dat wat buiten de bevatting van 't gewone denkvermogen ging, als ondoorgrondelike hersenballast verwierpen. Hun toch óók was de behoefte voldoende, aan God te geloven en hem, in de hoop op 'n beter leven, in deugd te dienen. Te oppervlakkig om op den duur te bevredigen, was deze leer 'n modus vivendi geworden in de Aufklärungs-tijd. Ze had de tijdelike geestdrift tot prikkel. De geloofsverschillen, meende men, zouden nu wegvallen, en 't samenleven zou worden 'n dienen in onderlinge liefde, met de verbroedering der mensheid tot streven. Daardoor toch werd de ontwikkeling der rede en de algemene opheffing door verstandelike opvoeding der massa 'n drang; de rijp gekweekte burgerijen, dacht men, zouden tans met het ware inzicht van het wezen van 't kindschap Gods der volken, zich in broederlike verdraagzaamheid volmaken, voor 'n nog heerliker ontwikkeling in 't verschiet. Te geloven van 't heden uit, in 'n toenemende ontwikkeling van de verstandelike vermogens der schepselen; aan te nemen, dat de rede volgens 'n geleidelike gang vatbaarder wordt tot het verklaren van steeds nieuwe verborgenheden; - tot het, van 't zelfde heden uit in een tegenovergestelde richting besluiten tot 'n even geleidelik proces van de verstandelike en godsdien- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} stige aanleg in 't verleden, - is slechts één stap. Gewoonweg acht Lijnslager, niet ongelijk aan de denkbeelden door Lessing in ‘Die Erziehung des Menschengeschlechts’ uitgewerkt, de volkeren der geschiedenis op verschillende tijden bedeeld met telkens hoger trappen van Goddelike openbaring. Dit anachronisme van Loosjes kan wederom hieruit alleen worden verklaard, dat de ‘Aufklärung’ hier te lande zich zelf heeft overtroffen; en mede, dat deze plooi van denken zich reeds zo vast had gezet, dat men ze reeds meende te kunnen volgen in de contra-klerikalen van na de Hervorming, in de Arminianen en in de Coccejanen, welke evenals de vrijdenkers van omstreeks 1800, in staat zouden zijn geweest, met de opheffing van provinciale grenzen en plaatselike voorrechten, alsmede de emancipatie van de mensenrechten, tevens de lijnen uit te wissen tussen de dogmatiese stellingen en de kerkelike confessies, om 'n burgerlike maatschappij te stichten met 'n zo kosmopolities mogelik geloof en 'n zo opgewekt mogelik gevoel. Dit universele standpunt herkent men ook in de positie die Loosjes Lijnslager laat innemen ten opzichte van de Roomse kerk. Niets toch is hier te vinden van de vraagstukken die de 17de eeuw in de strijd tussen 't Oude en 't Nieuwe beroeren. De Bijbel te stellen tegenover de Traditie; de Rechtvaardiging van 't geloof tegenover het Opus operatum en de goede werken; het offer op Golgotha tegenover de Mis; de consistoriën tegenover de hiërarchie, dat alles is bij de Lijnslager 'n schon dagewesene zaak. Men bekommert zich niet langer om ‘spitsvondigheden; waar 't tans op aankomt, is de kamp tussen de rede en 't geloof. Van zelf is nu 't wondergeloof veroordeeld. ‘Bekrompen verering van mirakelen’ is ‘duister bijgeloof.’ Het standpunt, zoals gezegd, is universeel. 't Rooms zijn staat nu niet tegenover 't Hervormd zijn; 't wangeloof staat tegenover 't verklaard geloof. Vandaar dat men Rooms kan zijn in trappen, met verstandig Rooms zijn en bekrompen Rooms zijn tot uitersten. Van zelf wordt Italië 't toernooiveld, waar ter wille van de triumferende rede allerlei strijdvragen worden opgeworpen. 't Compendium toch zou niet volledig zijn, zonder 'n oordeel over 't mirakel, over processies, over de kloosters, over de kostbare inrichting der kerkgebouwen naast de eenvoud van de stichter van 't Christendom. Norm bij dit alles {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} is de nuchtere ratio, streng gehouden in de hand van Lijnslager, aldoor wijzende op de waarde van z'n wezen: op z'n verlicht burgerschap in 'n vrije vaderlandse Republiek. Op weg van Florence naar Bologna, op 't bergpad van de Monte Juovo, voelen Lijnslager en de schilder Van Dijk de Apennijnen door 'n aardbeving geschokt. De kloosterklokken slaan aan, de paarden steigeren, de verschrikte gids werpt zich ter aarde, kruist zich, en prevelt 'n gebed. Bij het dorp Pietro Mala zien zij het Fuoco di Legna, 'n onverklaarbare vlam hangende boven de bodem; door dezelfde gids wordt dit verschijnsel toegeschreven aan de werking van 'n boze geest. Van Dijk, ‘ofschoon in vele opzichten verlichter’ dan de gids, is niet vrij van ongerustheid; geheel en al kalm blijft Lijnslager, die door ‘de opvoeding zijner ouders verre boven de vooroordelen der middeleeuwen verheven was.’ In het dorp zelf aangekomen, waar in het logement en daarbuiten de gemoederen nog in onrust over de aardschok zijn, wordt Van Dijk, mede nog bekommerd, door Lijnslager in 't verhoor genomen. Ook de Rede heeft z'n Inquisitie. Van Dijk dan meent, dat 'n aardbeving 'n bizonder teken is van Gods toorn. Half verontwaardigd, houdt Lijnslager college. Alle natuurverschijnselen, leraart hij, staan onder 't bestuur van dezelfde goede God, en worden ongeacht de verwoestingen die ze soms aanrichten, door Hem gezonden tot 't welzijn van de gehele wereld. En juist de aardbevingen vallen voor in de overigens meest gezegende streken van de aardbol, welke zonder die bevingen niet zo gezegend zouden kunnen zijn, vermits dezelfde oorzaken die haar onderworpen maken aan de aardschokken, eveneens tot haar vruchtbaarheid medewerken. ‘Als gij dus’, concludeert hij tegen van Dijk, ‘'t geluk hebt van een of ander ontzettend natuurverschijnsel te hebben doorgestaan, laat dan geen angstige bekommering voor 't toekomende uw ziel bezwaren, maar dank God, dat Hij u gespaard heeft in die geweldige beroeringen der natuur, die onafscheidelik zijn van die verblijfplaats welke zijn wijsheid gewild heeft, dat de mensen bewonen zouden, en zo vol is van z'n goedertierenheid en wijsheid’. Ver is het er af, wat z'n vriend beweert, als zou bij onweer en wereldschokken God toornen tegen de zondaars, en zij die {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zondig voelen hierin redenen moeten zien om zich te verontrusten. Juist is 't voor hem onverklaarbaar, hoe iemand als Van Dijk, die overigens zulke heerlike denkbeelden over het schone heeft, zich zoo bekrompen van begrippen toont. zelfs in z'n beschouwing van het Opperwezen! De geschiedenis vermeldt dat Anthonie van Dijk 'n zeer wellevend man is geweest. Ook buitengemeen beschaafd en in de omgang gezellig. Aannemelik is 't daarom, want alles heeft z'n grenzen, dat uit plicht van wege de hulp door Lijnslager bij 'n nachtelike aanslag verleend, Van Dijk zich tot zoverre heeft vermand, dat hij op dit bot bescheid al z'n dagen heeft kunnen zwijgen als 'n vis. Misschien ook heeft hij perplex kunnen staan tegenover òf de nieuwe trant van redenering, òf de nieuwe natuurbeschouwing, òf het zich eensklaps openbarende pedantisme van de 18-jarige Hollandse knaap. Doch niets van dit alles. Het lot heeft gewild, dat niet Lijnslager, maar Van Dijk het ongelijk bij heeft moeten passen; en niets is onbarmhartiger dan de wijze waarop Holland hier z'n baten trekt; zelfs 't hartebloed van de vriend is goed genoeg; het antwoord van de Vlaming moet tevens 'n eigen veroordeling zijn: hij wil, is z'n slotwoord, op hun verschil niet verder ingaan; daarvoor zijn ze te goede vrienden. Hij heeft z'n gevoelen omtrent de godsdienst aangenomen en is vastelik besloten om er bij te volharden. Hij onderzoekt daaromtrent niet. M.a.w. een goed Katholiek sluit z'n oor voor de Rede. Hij kon, is de les, 'n goed vriend, 'n gezellige makker, 'n deugdzaam burger, 'n oppassend huisvader, en 'n verdraagzaam natuurgenoot zijn, hij staat niettemin nog in 't duister, en z'n bijgeloof staat z'n verstandelike ontwikkeling en z'n godsdienstige vorming in de weg. Wie nog twijfelen mocht, dat Maurits de palm der overwinning heeft behaald, moge weten dat het Galileï zelf is, die hem de aureool det vrije gedachte brengt. In 't vertrek namelik, waar het gesprek voorviel, had zich 'n oud man te ruste gelegd. 's Morgens vroeg zit de onbekende met 'n krijtje meetkunstige figuren op z'n lei te schrijven. Zo iets trekt brave Hollanders, en Maurits nadert dus de in gedachten verzonken geleerde. 't Gesprek komt op het onderhoud, de vorige avond (in 't Frans) gevoerd. De onbekende had geluisterd. 't Hart {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} klopt hem in de borst, te horen dat hij met 'n Hollander heeft te doen. ‘O ik wenste dat het God behaagd had, mij in dat land te laten geboren worden!’ Maar de oude heeft nog meer op z'n hart. In 't logement is 't niet veilig; op 'n wandeling kan men vrijer praten. Galileï, want dit is de man, heeft zich de vorige avond ongerust over Lijnslager gemaakt. Hij wil hem waarschuwen. Niet in Italië kan men openhartig z'n mening, altans niet over natuurkundige onderwerpen, zeggen. Wat z'n jonge vriend verkondigde, wordt op deze bodem ketterij genoemd, en zou hem tot gevaar kunnen strekken. Uit achting voor Maurits' vrije vaderland, is hij tot z'n genoegen in staat hem ten minste te waarschuwen, opdat de jongeling in 't vervolg voorzichtiger met z'n woorden kan zijn. Is Italië het land van 't bijgeloof en de ketterjacht, het staat ook tegenover Holland als 't oord van 't politiek en sociaal verval. En hier zit Loosjes op z'n stokpaard. Gloed zit er in de verheerliking van de Romeinse vrijheid in de dagen der Republiek, en in de verheffing van Nederland, bij monde van de wandelende Brutus op de weg naar Modena. Doch de ridder De Braga is 't, welke 't oog van Maurits vestigt op Italië's tegenwoordige sociale nood. Hij wijst hem op de uitgemergelde verdrukte menigte, welke buigt in 't bijzijn van de groten, maar zucht en jammert in eenzaamheid, met de tranen van gebrek langs de kaken. Zo ver zinkt 'n volk, zegt hij, als domheid en armoede van de massa leerstukken zijn van 'n politiek stelsel. Dan wordt de mensenwaarde uitgeblust, en de onkunde der menigte de staf in de hand van de vorst om ze als 'n lastdier te besturen. Doch zo de toestand van de arme beklaaglik mag zijn, de zogenaamde aanzienliken zijn nog ongelukkiger. Geen arme zou, bij beter weten, z'n schamele hut voor hun woningen willen ruilen. De meeste hunner houden met moeite zich staande, bejagen ambten, of slijten hun tijd met vruchteloos hopen; begroeten elkander met plichtplegingen, die schoonschijnend, op zich zelve niets, en bij herhaling, vervelend zijn; houden partijen, waarop de duivel der baatzucht de harten bestuurt, en op elkanders goud met gretige ogen staart. Hun maaltijden, waarop zwier en pracht de toon geven, zijn gekunsteld en onnatuurlik, benevens vergulde ellende; hun ongeregeldheden bezorgen hun 'n ongezond lichaam, dat, tot hun geluk, vroegtijdig in 't graf {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} zinkt; hun jaloezie, nijd en spijt, maakt hun geblankette gezichten bleek van ergernis. Neen, dan Holland! Daar zijn, weliswaar ook arme mensen; maar elk, die gezond van hersens en van leden is, kan arbeiden, en niemand behoeft het te wezen, tenzij door eigen schuld. Bovendien, in Holland tracht men mensen op te voeden tot mensen, ‘om hun zedelike en verstandelike vermogens te gebruiken, en daardoor nuttig te kunnen wezen aan de Staat.’ Gelukkig is daar ook bijna geen adel; daar heerst de middenstand; en zo zeker waar is 't als tweemaal twee vier is, ‘dat hoe groter de middenstand van 'n volk is - hoe groter de algemeene bloei - en omgekeerd hoe kleiner dezelve, des te dieper deszelfs verval.’ Zo luidt de conclusie, die we zuiver distilleerden uit het didakties gesprek tussen Maurits en de Portugese vrijdenker. Niemand zal er meer aan twijfelen, of we hebben hier het Batavendom bij kop en staart gepakt. Dezelfde burgerlike redeneringen over de betrekkelik rijke arme, en de betrekkelik arme rijke, schoon met 'n vergeeflike achtergrond in Italië gehouden - vinden we in de novellistiek en de volkspoëzie van Loosjes' opvolgers terug. De wereld der aanzienliken is 'n lusteloos volk, dat uit verveling en trots zich allerlei verderfelike uitspanningen getroost. Ze zijn altijd hardvochtig jegens de armen, hebben bleekneuzige en ziekelike kinderen, die hun maag bederven met snoeperijen, en lui en lastig zijn tegenover hun bonnes. De brave Hendriken daarentegen waren fatsoenlike armen, en die ze prezen, de burgers uit de middenstand. Is 't te bevreemden, dat de hogere kringen hier te lande zich met die platte moraal niet konden vereenigen en 'n veel hogere beschaving gaarne aanvaardden uit 'n veel milder en dieper voelende buitenlandse litteratuur? 't Was voor handelsbelangen, dat Lijnslager naar Italië trok; maar de 17de eeuwse jongelingen, - kon Loosjes uit het reisverhaal van de jonge Pieter Cornz. Hooft weten, - kijken soms ook naar andere dingen; en iemand als Lijnslager die smaak heet te hebben voor wetenschap en kunst, mag dan ook 't Beloofde Land van de schilders niet verlaten, vooraleer getoond te hebben notites te kunnen nemen van de Italiaanse {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} sculptuur en schilderkunst. Men begrijpt nu ook in dit ‘Leven’ de stelling van Van Dijk; hij en de held van 't boek moeten zulke warme vrienden zijn, dat de schilder het zich tot 'n eer rekent, Lijnslager tot cicerone in 't land der Muzen te verstrekken. Alsnu wordt Van Dijk de voornaamste débouché van de hyper-rationalistiese kunstbeschouwing. ‘De kunst moet opvoeden en 't gemoed verheffen.’ Maarhoe? - Door 't terughouden van de kern van de zaak, en 't naar voren dringen van de anekdote. Telkens leiden 't getal, de afmeting, de historie, 't geloof en wat al niet af, vàn de kunst. Op 't slot te Kleef valt hem en Milton 't eerst op, 't jaartal van de stichting; op 't Valkhof eerst de ouderdom en de dikte van de muren. Op de triomfboog te Kleef, vertelt de gids, zijn priesters voorgesteld die als blinde Heidenen aan de Romeinse goden offers brengen. Op 'n andere triomfboog, die van Titus te Rome, wordt bij die gelegenheid herinnerd, ziet men de uit Palestina weggevoerde toonbroden en heilige kandelaars afgebeeld, wat 'n krachtig bewijs is ter bevestiging van de waarheid van de Christelike godsdienst. Te Bosco, bij de beschouwing van de schilder- en beeldhouwwerken van Michel Angelo, in de abdij der Dominicanen, wordt de klem gelegd op 's mans matigheid, de weinige slaap die hij zich getroostte, z'n zuinigheid op z'n tijd. De standbeelden van de heilige Ambrosius en de heilige Theodorus te Milaan, - wordt opgemerkt, - zijn van massief zilver en levensgroot. Het meest staat, bij monde van Maurits, een onbevooroordeelde kunstbeschouwing z'n rationalisties Protestantisme in den weg. Te Genua, waar Rubens - Lijnslager was door Van Dijk schriftelik bij hem aanbevolen, - met Maurits de domkerk van Sint Laurens bezoekt, opent deze, naar aanleiding van de daar bewaarde avondmaalschotel en de asch van Johannes de Doper, 'n zelfde soort dispuut over 't bijgeloof als eertijds met Van Dijk te Pietro Mala. Daar echter gevoeld wordt, dat de hoogte van de kunst haar heiligheid heeft en niets dan stille aandacht gedoogt, zoals in de Galerij der Medicis, wordt daar ter plaatse de wandeling slechts 'n catalogiese opsomming der meesterstukken, aangevuld met van elders ontleende banaliteiten, terwijl met woorden als ‘bewondering’ en ‘verrukking’ de goedkope tol aan de kunst moet worden voldaan. Want hierin kenmerkt zich de armoede van geest, dat 't {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} hulpmiddel wordt aangegrepen, om de wegens de didaktiese overlading zwaar gedrukte zinnen door opblazing declamatories te doen zwellen. Zowel bij Van Dijk als bij Milton moet de kunstenaar spreken in ontboezeming. ‘Morgen, morgen’, zegt de Vlaming na te Florence eens poolshoogte te hebben genomen, ‘gaan wij naar de galerij, dat zal een nieuwe feestdag voor mijn oog en hart zijn, want schoon ik somtijds los en luchtig spreek, er is in mijn ziel 'n zo onwederstaanbare neiging tot bewondering, tot aanbidding van alles, wat schoon, groot en verheven is, dat m'n ziel eigenlik ongeschikt is, om lang bij het lage en kleine te vertoeven. - Ik zeg u dat, Maurits, opdat gij mij niet zoudt miskennen....Ik trof 'n zeer aandoenlik ogenblik, er zouden juist kinderen gedoopt worden in 't Battistorio, dat de Florentijnen voor 'n soort van feest houden. Er was 'n grote menigte volks op de been. Ik volgde de menigte. Ik zag 't doophuis met 'n heilige eerbied aan en herinnerde mij bij 't gezicht van hetzelve en vooral der drie bronzen deuren, dat de grote Michel Angelo in verrukking over derzelver schoonheid gezegd had: “Zij zijn zo schoon, dat zij zouden verdienen, de deuren van het paradijs te zijn.” Geloof mij Maurits - tranen van verheven ontroering kwamen mij in de oogen. O ik kon u niet uitdrukken, wat ik gevoelde bij de beroemde groep van Herkules, daar hij voorgesteld wordt den Centaur Nessus met 'n knods te verslaan. Dit gehele werk is uit één stuk en vervaardigd door Johan van Bologne. Verbeeld u, hoe stout de stelling der beelden is; de gehele groep rust op 't zijwaarts uitstaand been van de Herkules en op de gebogen voet van de Centaur. Op dat gezicht, schoon de groep nog gunstiger kon geplaatst zijn, ging er 'n rilling door mijn harte; ik werd vermeesterd door 'n edel en verheven gevoel - en ik ben daardoor zeker buiten staat, om heden iets laags of mij zelv' onterends te bedrijven.’ Zo keert dan Loosjes' Van Dijk met lege handen naar huis. In plaats van zich, al ware 't maar op de eenvoudigste wijze - rekenschap te geven van de verkregen indrukken, stapt hij als 'n toneelheld binnen, met enige spaarzame realia op de holle rug van de pathos. Zo gaat het gedegenereerde geslachten, waarvan de laatste telgen niets bezitten dan de trots die ze {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de roem van hun eerste adellike voorzaat ontlenen. Zo ook hebben de mannen van de burger-republiek van 1798 geen ander fonds dan de weerschijn van de schittering van de 17de eeuw, en zo zij met fiere tred vóór de muziek van de 19de eeuw willen lopen, dan is 't omdat zij zich bewust zijn op hun hoeden pluimen te dragen, die ze getrokken hebben uit de talrijke boeketten, waarmee Clio de graven van de helden onzer Republiek heeft overstelpt. Zooals, volgens de strekking van 't boek, de fictie 't gebrek aan 't wezen ontveinst, dekt in 't algemeen de pathos 't gebrek aan psychologie. Lijnslagers ‘Leven’ wil, zoals gezegd is, laten zien, hoe men, naar de voorstelling van de schrijver, zou moeten leven, als jongeling, man, vriend en burger, en in alle omstandigheden. Inplaats van nu in de gegeven omstandigheden 't gevoelsleven geleidelik uit de stemmingen in phasen te laten ontwikkelen, geeft de schrijver er de voorkeur aan, bij z'n personnen in één slag de aandoeningen op te roepen, welke eerst door de samenwerking van elkander steunende factoren in hoogste instantie aanwezig zouden kunnen zijn. Doel daarbij is, 't bewijs te leveren, hoe hoog 't gevoelsleven bij z'n sujetten ontwikkeld is; de uitwerking op de lezer is, dat hij, zonder kennis van 't proces, plotseling voor 't raadsel der uitbundigste ontboezemingen wordt geplaatst, en al te verrast en onvoorbereid, moet dulden dat de pathetiese golven, zonder enige trilling achter te laten, over z'n hoofd heen rollen. Rollen en stromen doen, zonder medegevoel te wekken, mede de tranen, die de ‘verrukking’ bij 't aanschouwen van natuur en kunst, doet vergieten. Zoveel te meer, waar de schreiende ogen 'n middel tot opvoeding van nog zeer jonge kinderen moeten zijn, die de achting welke aan 'n overleden vorst - in casu Frederik Hendrik - zal worden toegedragen, hebben af te meten naar de hoeveelheid gestorte tranen van hun grootvader. Daarom blijven we eveneens koud bij 't lezen van Maurits' ontvangen brief, waarin de ziekte van z'n uitverkorene bericht wordt, en welke tijding z'n denken en z'n spraakvermogen dermate aantast, dat z'n monoloog louter uit onsamenhangende snikken bestaat. Waarlik, het is 'n meisje uit duizenden, de beminnenswaardige toekomstige echtgenoot van deze voortreffelike Hol- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} lander; haar schoonheid, door Van Dijk, Milton en vele anderen om 't zeerst geroemd, komt, ook in bestendigheid, die van de engelen nabij; haar echtelike liefde en haar opoffering maken haar tot 'n model van 'n levensgezellin; honderd lieve tafereeltjes, waarvan zij zelf het middelpunt, of haar huisvrouwschap de achtergrond is, versieren het ‘Levens’-beeld op welgevallige wijze; doch de waardigheid van de moeder en vrouw, welke Loosjes, ook waar Maria de dagelikse eerbiedige toehoorderes is van Lijnslagers ontvouwing der vaderlandse-, burger- en andere plichten, met prijzenswaardige kiesheid heeft weten hoog te houden, wordt, in de stille genegenheid van de maagd, te kort gedaan tegenover de jammertonen, welke deze held, die de slimheid weet te beschamen en de moordzucht weet te ontwapenen, tegenover zich zelf en z'n welopgevoede reisgenoten, bij voortduring zucht en slaakt. Zo er 'n omstandigheid is, welke ter verschoning van Lijnslagers geschoktheid van gemoed kan dienen, is het deze, dat hij - in afwijking van z'n liberale kijk op de dingen - de ziekte van z'n aangebedene als 'n boete beschouwt voor 'n tekortkoming in z'n plicht als minnaar, welk verzuim in 't schijnsel van 't wrede strafgericht dat met 'n ernstige ziekte van Maria aan hem voltrokken wordt, voor hem in spookachtige proportiën 'n pijnigend herinneringsbeeld wordt. Op een muziekavondje, hetwelk hij met z'n vriend bij de virtuoos Manichetti doorbracht, heeft hij zich voor 'n ogenblik laten inpalmen door diens schoone dochter Antonia. Aangezien echter Lijnslager gewoon is. z'n kennissen de oorzaak van z'n geregeld zuchten in z'n stille genegenheid voor 'n Rotterdamse juffer te verklaren, heeft Van Dijk den eigen avond z'n vriend, louter door het noemen van de naam Maria, aanstonds tot inkeer gebracht. Tevens meent de schilder in vader Manichetti en de dochter de toeleg te bemerken, om de zoon van de rijke Amsterdammer - volgens 'n beeld, aan diens touwslagerij ontleend - aan 't lijntje te krijgen. Genoeg dus, om zich voor verdere visites te hoeden. Later, in Holland, blijkt het avontuur met Antonia 'n bijna onoverkomelike hinderpaal voor Van Vliet en Maria te zijn, om Maurits in genade aan te nemen; 't kost onze held grote moeite om de Rotterdamse vrienden van z'n {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkelike onschuld te overtuigen. Wordt Lijnslager dus de straf kwijt gescholden, zoveel te duurder boet Antonia het vergrijp. Met ongeëvenaarde vindingrijkheid wordt zij tot verheffing van Lijnslager uitgebuit. Zo weinig blijkt de schuld bij hèm gelegen te hebben, en zozeer is 't flirt-avondje 'n staaltje van de altijd intrigues verzinnende Antonia geweest, dat de arme kokette, na 'n avontuurlik leven in desolate toestand in Holland gekomen, ten aanhore van Lijnslager, z'n vrouw en z'n dochter, welke laatste zich tevens spiegelen moge aan heur misslagen, haar ganse zondenregister bloot meent te moeten leggen, om in haar nederigste zelf bewustheid, aller vergiffenis, medelijden en onderstand te kunnen verwerven. Doch tevens - en dit is 'n lof enerzijds en 'n straf anderzijds - blijken de bekoorlikheden en de kunstgaven van Lijnslager zozeer van invloed te zijn geweest op de berekenende Antonia, dat de bedriegster onbewust de dupe van 't spel is geworden en zij van onbevredigde minnesmart bijna in 't kloosterleven haar toevlucht heeft moeten zoeken. Doch waartoe de lezer langer 't duidelik bewijs onthouden, dat in al deze histories, waar 't gemoed medespreekt, de exclamatie wordt genomen voor 't gevoel, en 't wenselik resultaat van 't proces voor de psychologie zelf van 't hart? Kiesheid verbood tot heden, één voorbeeld uit de vele te geven, die tot grondslag de innigste verhouding hebben tussen deze geïdealiseerde mensen; wij vragen de schim van Antonia verschoning, dat wij het tafereel nemen waarin de Florentijnse, spiegel meteen van 't jaloerse hart en 't hartstochtelik temperament, waarmee de Noordelike bewoners de vrouw der zuidelike landen plegen uit te beelden, haar liefdeleed lucht. Tot mise-en-scène diene, dat Antonia door 't weg blijven van Maurits in ‘razernij’ is vervallen; de oude heer Manichetti schrijft 'n briefje aan Van Dijk, om te vragen, of hij Maurits niet kan sturen, alleen maar om Antonia wat moed te geven; daarmee zal 't meisje wel wat opknappen. Van Dijk wantrouwt 't zaakje, zegt niets, maar neemt eerst de hoogte. ‘In 'n wit nachtgewaad met verstrooide kastanje-bruine haarlokken, die haar achteloos langs de ene schouder afhangen, zat zij achterover in 'n leuningstoel. De gitaar in haar handen {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} houdende, en dezelve even aantikkende, vergezelde zij dat zacht geluid met enige regels uit 'n smeltend tedere Adagio.... “Zie daar Signore” zei Manichetti; “ziedaar m'n dochter, en oordeel gij zelf, hoe haar toestand is. Zo, zo is ze in haar gepeinzen verzonken, dat zij ons niet eens bemerkt”. “Antonia, Antonia!” riep Manichetti - en nu sprong ze, als uit 'n droom op. “Vader! Vader!” riep ze, wat wilt gij?....’ ‘Manichetti. Hier is....’ ‘Antonia (de gitaar loslatende en opstaande). Wie is daar? (Van Dijk in 't oog krijgende en een weinig terugtredende). Dat is een wreed bedrog, vader....(zich herstellende). Vergeef mij Signore! Van Dijk. Ik had gehoord Signora! dat gij ongesteld waart. Antonia. Ongesteld - ja Signore! neen! niet ongesteld - maar....(in verwarring) hoe vaart uw....reisgenoot? Van Dijk. Mijn vriend Lijnslager is zeer welvarende. Antonia. Hoe uw vriend zegt gij - uw vriend! - O gij zijt dan wel gelukkig - maar....waarom, waarom komt gij dan alleen? Ware vrienden zijn nooit gescheiden - waarom vergezelt uw vriend u niet. - O ik vrees - ik vrees, hij zal ziek zijn....en gij wilt 't verbergen. Van Dijk. Neen, Signora! hij is wel - zeer welvarende. - Antonia. Heeft hij de groetenis aan m'n vader of aan mij verzocht, toen gij hem verliet? Van Dijk. Hij wist niet, dat ik naar u vertrok. Anders.... Antonia. Hoe anders! anders - zou hij zeker de groete verzocht hebben. Goed, zeer goed - hij wist dan niet, dat gij naar ons heen gingt. - Hij zou immers anders de groete verzocht hebben? Van Dijk. Ik denk ja, Signora! Antonia. Hoe zo koel - zo koel - gij denkt ja! och Signore - zeg gij 'et mij - zeg gij 'et mij - gij zijt immers z'n vriend! - gij zult 'et dus wel weten....Is hij nog zo toornig op mij als toen wij hem verlieten?....Gij zwijgt - o is hij nog zo toornig?.... Van Dijk. Neen Signora! Antonia. O dat zou goed, zeer goed - zijn - maar ik vrees, dat gij mij misleidt - ja, ja - gij bedriegt mij - {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Signore Mauritio is nog toornig op de ongelukkige Antonia....Zeg....zeg 'et mij oprecht. Signore! ik heb immers z'n achting en z'n vriendschap verloren. Van Dijk. Ik geloof geen van beide. Antonia. O hoe flauw - hoe flauw beantwoordt gij dit weder. - Gij gelooft geen van beide. - O gij zijt immers de vriend van Mauritio - o 'n vriend! Signore, de vriend gelooft niets van z'n vriend - hij weet alles van hem - o mijn vader! mijn vader! ik heb de achting, de vriendschap van Mauritio verloren - voor eeuwig verloren. (Zich neerwerpende in de leuningstoel) arme Antonia! arme Antonia! wat hebt gij gedaan!....De schoonste, de beminnelikste jongeling....(naar Van Dijk snellende met zekere woestheid) o Signore! zeg 'et hem niet....zeg 'et hem niet, Signore! dat gij dit gehoord hebt (Na enige ogenblikken bedenkens) of ja! ja! zeg 'et hem vrij. - Misschien - misschien! dat hij dit horende....(ogenbikkelik met 'n glimlach van toon veranderende.) Houdt gij mij voor geen onnozel dwaas kind....Neen, Signore! (op 'n zeer gedwongen fiere toon) zeg gij aan uw koele Hollandse vriend niets....niets, dan dat 'n Toskaans meisje, dat hij beledigd heeft, hem veracht. als haar gunst onwaardig - zeg hem, dat zij hem vergeet....terugvallende in 'n andere toon) Neen! Signore, neen! zeg dat laatste niet aan Mauritio. - Want vergeten neen! dat kan ik toch niet - o mijn vader! hoe zou ik ook Mauritio kunnen vergeten - Signore!.... De lezer schenke ons de andere helft. Ook 't toneel tussen Antonia en Maurits zelf. Wie verder belang in haar lot moge stellen, kan het misschien voldoen te vernemen, dat het meisje zich tevreden stelt met 'n af beeldsel van Maurits, door Van Dijk geconterfeit. Wat wij ons in deze episode hebben willen herinneren, is, dat ook hier het mensenleven genomen is van de buitenkant; dat hier niet is getracht, in 't innerlike van de dingen te zien, maar is gegist hoe ze zich naar buiten zouden kunnen vertonen bij geval. Hieraan is 't toe te schrijven, dat bij 't gemis van de zielestemmingen zelve, het woordenweefsel los ligt, en de letters en tekens klankloos dode skeletten zijn. Is 't nodig nog, de {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} diepste oorzaak bloot te leggen? te wijzen op 't gebrek aan psychologiese zin, eigen aan de hiervoor met grove trekken aangeduide cultuureeuw? Immers, zoo min de mannen der ‘Aufklärung’ hun eigen beschaving in haar eigen factoren wisten te ontbinden, even onmogelik was het hun, onbevooroordeeld de reële levensverschijnselen in kalme analyse te nemen, en in stille ijver de verborgen impulsen in de verschillende richtingen na te speuren. Zózeer hield de taak van hun wereldveroverende Idee hun bezig, dat ze 'et immer blijvend fonds van 's levens werkelikheid verwaarloosden. Dus vielen ze in de oude en telkens weer nieuwe fout van de toekomst te willen verstijlen naar 't Boek-van-Onderricht, met z'n tendenzen van kunst en levensvormen, met z'n beroep op reminiscentiën, met z'n eindeloos opkommanderen van oude beschavingen, en verstorven stemmingen. Niet zij zouden 't zijn, die prediken van de daken en neerleggen in stille boeken de grote dwaling die de eeuwen na zich slepen, zoals de zon het de schaduw doet. Want nochtans blijft 'et 'n dwaling te menen, dat 'et leven van 'n volk, door 't na te laten leven in vormen van vroeger leven, opgevoerd kan worden tot dat peil van geestesbeschaving, waarvan de uiting-van-innerlikleven, bij machtige worsteling, 'n kunst wordt. Ook zij, deze mannen van blijde hope en stille deugd, ze stonden buiten de kunst. Evenwel, zo ze geen bewondering vragen, er blijft dan toch over, hun recht te doen. Wij moeten toegeven, dat Loosjes, gegeven de onvastheid van ons volksbestaan in die dagen, voor de Nederlandse natie, in de opbouw van haar geloof en haar hoop, geen beter grondslag heeft kunnen vinden dan de soliede basis van de Gouden Eeuw, en dat dit standpunt tevens hem 't meest geschikte aanknopingspunt heeft moeten toeschijnen voor de beschouwingen over burgerdeugd en godsdienstzin, waarmee het nieuwe volk z'n verloren grootheid zou herwinnen. Z'n grote verdienste is, dat hij dit burgerschap, geconcentreerd in één ‘Leven’, zo eerlik en nauwgezet mogelik heeft trachten uit te beelden. Daarbij heeft hij op alle plichten z'n eigenaardige stempel gedrukt, en de zijne als schrijver en gids, met 'n onvermoeide vlijt, 'n stalen konsekwentie en de uiterste kiesheid betracht. Zodoende kon z'n boek worden wat het metterdaad is geweest: 'n lafenis en {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n toevlucht voor z'n tijdgenoten en voor velen van z'n nageslacht. En wie onzer, zo wij 'n ogenblik willen vergeten dat de fijnste analyse van de reële verschijnselen ons 't hoogste kunstgenot pleegt te geven, waardeert niet in de huiselike tafereeltjes van dankbare tevredenheid en van echtelike liefde het hoge ideaal van ons eigen familieleven? Want dit is het middelpunt van 't veelzijdige ‘Leven’, waarover zich de erekrans spant: het Huisgezin als brandpunt in de Deugden-Spiegel van de nieuwe ‘verlichte’ Maatschappij. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Door Giza Ritschl. I Lieve engelen met zoete stemmen roepen mij In bonte kleuren met zacht bewegen zweven zij, Wanneer ik ter neer kniel bij mijn avondgebed dan staan zij op een rij voor mijn bed. Een zingt, een lacht, een speelt verblijd, Een ander weer weent van spijt, van spijt, omdat hij mij niet kussen mag. ik slaap dan in met een zachten lach. doch, in mijn droom zie ik hen weer, maar dan een voor een, wit en teer. II Door een engel werd ik gewekt toen ik sliep. Ik was met bloemen bedekt toen hij riep. Ik stond op, ik lachte, ik beefde. In eens werd ook ik een engel want ik zweefde. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne witte vleugelen droegen mij hoog naar boven. Toen begon ik net als hij aan God te gelooven; En beloven moest ik, bij hem te blijven voor altijd, Want hij heeft mij uit 't aardsche bevrijd. III Moeder, ik zie de dood nadert mij, want, kijk, zij brengen mij bloemen. lieve moeder, vandaag scheiden wij, maar gij moet mijn naam niet noemen. Want roept gij mij, dan hoor ik U en dan zou ik niet kunnen rusten. Lieve moeder, ik verlaat U nu doch gij moet er in berusten. Uw lust zij 's nachts naar de sterren te kijken want zij lichten U van ver. Lieve moeder, dan ziet gij misschien mijn ziele prijken, want ook ik word nu een ster. IV Op 't kerkhof werd een graf gegraven, voor wie zal dat wel zijn? Ach stil, ik hoor paarden draven nu, in den nacht bij maneschijn. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hart klopt angstig, ik durf niet kijken, want o - als hij 't soms is. Dan moest ik zeker hier bezwijken van schrik en droefenis. 't Is anders stil hier bij de dooden in hun tuin met bloemenpracht. En ik geloof, het is verboden, te begraven in den nacht. Doch ach - wie zal de ziel wel wezen, die ze brengen bij maneschijn? Ik wil moedig kijken en niet vreezen, al mocht hij 't ook zijn. Want dan kon meteen mijn hart genezen, en mijn ziel zweef met hem mee. Dan hoefde ik ook niet meer lijden als voordezen en voorbij was al mijn ach en wee. {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangspel van vreugde Door Maurits Uyldert. Koor. Wij willen de blijdschap en kennen geen droefheid! O lacht dan, lacht dan, lacht dan de stroefheid van uwe ogen, van uw gezicht! Zie over de heide, zie over de weien, de zonne spreidt het blanke licht, zie hoe de tinten der lucht verglijen, O, in die vreugde en lichtend verblijen sluit uwe ogen voor droefenis dicht - Zang. En als de nacht komt - de vogels zwijgen, de sterren glanzen in donkere lucht - spreken de stemmen der stilte, en neigen zich zacht de zielen - er ruist geen gerucht. O, als de nacht komt, komt uit het verre duistere Al, waar de vrome sterren stadig in glanzen vervloeien {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} wondere sprake van grote gerustheid en uit het innige onzer bewustheid dank en vermooien ontbloeien. Want waar de stilte geluideloos spreekt alles ontluikt en openbreekt als bloemen in dag onder zon-gelach. Tegen-zang Eens heeft de zon in haren wagen hóóg in de luchten opgedragen des levens lichte vreugde-dag, het zonnig blije zang-gelach dat heeft gespeeld op blanke golven dat heeft geschitterd, en is bedolven onder de kerende kerende zee... De zee heeft gelachen - zij speelde ermee. Zo speelt het leven met alle geluk - de golven keren en slaan het stuk. Wissel-zang I Maar droefheid brengt vreugd waar 't leed wordt gedragen sterk en berustend: want schoner de kracht: - - dan treuren en schreien, dan stadig te klagen - het leven heengeven met lachen zacht. II Schoon is het leed waar het kracht geeft tot dragen, kerend in vreugde om 's levens pracht: {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} 't prangende leven geen weg meer te vragen, maar het te heersen met wil-vasten macht. Koor III O lachend, lachend, blij lachend leven als klinkende klokken in helderen dag zich klinkende stukslaand - of zuiverlik zacht zich wègzingend naar ver - als nevelen even aanroeren de aard, zo de zielen beroeren: leven, in smarten zo droevig bevonden doch lichtend en blij waar de sterken weerstonden en zonnige vreugd voor wie 't vrede-licht voeren. Tegen-zang Zo klagen wij dan in de dagen niet en wenen in den nacht niet, maar ontvluchten der mensen wijd-uitjuichend vreugde-lied, beluistren hen, de eenzamen, die zuchten om rouw - en in de droefenis gebogen der godheid van de smart de harten neigen - erend den dood en 't willoos wanhoops-zwijgen en 't leven vloeken in zijn doem van Logen. Geluidloos bloeden onze harten - zacht beeft luchte-luwte in zwart doods-kille nacht. Wissel-zang I Weent niet in duister, wekt geen gefluister {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} van klachten in stille nachten - Weent niet onder zonne-licht want daar der mensen wonne ligt het leven te verwachten. II Ach weent niet, dat niet uw tranen vloeien over de bloemen die lente-zacht bloeien, over uw wit-stille ziele-vreugd die eens de smart-ban zal ontgroeien die als een vuurvlam uit zal sproeien de vonken van haar kracht en jeugd. Koor III Wat klaagt gij dat de dood vervreemdde van u een lief en klaar gezicht - ai, klaagt niet omdat hij ontnam en sluit de droeve ogen dicht. Tegen-zang Ons mensenleven is een stadig klagen een strijden zonder doel, een bittre droefenis, het leven is in smarten zwaar: zwak, ongewis wanken wij allen voort door nacht der dagen. Goudlachend rezen wij in luwe luchten maar bogen bleek, moe wenend om dien droom, en vrezend wachten wij den ruw-geduchten golf-slag, den zwependen, die in den stroom {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't sterven medevoert: het bang verwachte, het doem-zwaar dreigende, zo droef, zo groot - En of wij speelden, weenden, treurden, lachten: wij leven stervend in den eew'gen dood. Koor O treedt dit leven mee, wij treden tot de Vrede - stijgende in den nacht naar 't nadrend licht, waar valt strijder bij strijder in den dood - maar o, hèn zal 't licht in de Vreugde zijn waarvoor wij lijdend streden - En volgt het blanke pad, de velden liggen verre waar 't zaad gestrooid werd voor de vreugde bloeit: - de tranen van de smart - Wij treden tot de sterren omhoog, omhóóg naar 't licht dat schittert en dat gloeit. Laat sterven wie aan 't leven vóór de vreugde ontvallen, werpt af het wicht der smarten, maakt U vrij! En lacht waar aarde treurt, want zie, wij allen beuren de treurnis aan het licht voorbij. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} De Toekomst der Nederlandsche Arbeidswetgeving: Arbeidswet en Arbeidscontract Door J. Molenmaker. 13. Arbeidsduur voor volwassen arbeiders. Twee regelingen staan in het ontwerp naast elkaar. De eene is van bijzondere, duidelijke en scherp omschreven aard, n.l. de regeling van den arbeidsduur voor de bakkers. De andere is algemeen, onduidelijk en vaag. Zij geldt eigenlijk voor evenzoovele bedrijven als een later uittegeven Koninklijk Besluit bevatten zal. Want de aanduiding, die de wet ervan geeft, zegt niets, dan dat het twee soorten zullen zijn, 1e die waar nachtarbeid voorkomt, 2e de ongezonde bedrijven. De bevoegdheden van de administratie zijn daarmee groot, en hun taak en plicht is onbegrensd. De inhoud der wetsartikelen kan niet beter aangeduid worden dan als een schema dat den wetgever had kunnen dienen om na te gaan waar en hoe de arbeidstijd voor volwassen arbeiders te beperken is. Het onderzoek is echter naar éen of meer bestuursmaatregelen verschoven. Van dat ‘onderzoek’ door de ambtenaren zal de ‘eigenlijke’ regeling geheel moeten afhangen. In de wet staat slechts een hygiënisch beginsel uitgedrukt tegen nachtarbeid en tegen schadelijk werk. Om te zorgen dat de administratieve macht niet op groote bezwaren zal stuiten, wordt voor haar een even uitgebreide bevoegdheid gevraagd om de werking van het principe, waar noodig, weer op te heffen. Twee vormen van arbeidstijdregeling worden beoogd, n.l. de elfurige dag en verbod van nachtarbeid. De eerste zal echter een twaalfurendag kunnen zijn, en zal ook niet behoeven te gelden voor werkzaamheden, die een Koninklijk Besluit {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} kan aanwijzen. Nachtarbeid zal toegestaan worden voor zoowat alle bedrijven, waarin het gewoonte is continue door te werken. Van ernstig ingrijpen om de nachtrust aan andere arbeiders dan de bakkers te bezorgen, kan geen sprake zijn. Vandaar ook dat een regeling is opgenomen, die ten minste een ploegenwisseling verplichtend maakt doch alleen voor nachtarbeid in schadelijke bedrijven. Ook hierbij is het echter een en al uitzondering, zoodat over de werkelijke beteekenis zoo goed als niets te zeggen valt. Daarvoor moeten de Koninkl. Besluiten worden afgewacht. Het toch al vage schema van arbeidsduurregeling voor kinderen en vrouwen is hier nog waziger geworden. De keuze van begin, einde, rusttijd, enz., zelfs van de begrenzing der nacht laat overal speling en ruimte. Evenmin als voor de ploegenwisseling bij jongens die om 5 uur's morgens beginnen, heeft de wetgever zich voor de ploegenregeling bij den nachtarbeid rekenschap gegeven van de groote moeilijkheden om ontduikingen te controleeren. Reeds bij voorbaat zijn tal van manieren aan te geven, waarop dit geschieden kan. De groote practische vraag, in welke industriën met continue bedrijf een twee- en in welke een drie-ploegenstelsel behoort te zijn, is eenvoudig onaangeroerd gelaten. De wet bevat zelfs geen prikkel om de instelling van drie 8-urige ploegen te bevorderen. Wat na aanneming dezer wet voor gasfabrieken, glasblazerijen, suiker- en aardappelmeel-industrie, papierfabrieken, courantdrukkerijen enz. zal gelden, is bij benadering niet te zeggen; slechts kan ernaar geraden worden. Niet eens kan beoordeeld worden of beide momenten, die voor bekorten arbeidsduur zijn opgesteld n.l. nachtarbeid en schadelijkheid tegelijk in aanmerking kunnen komen De samenkoppeling van die twee bij de opstelling der algemeene regelen is logisch onhoudbaar en leidt practisch tot groote ingewikkeldheid. Over het onjuiste om hygiënische verdeeling der bedrijven tot grondslag der regeling van arbeidsduur te nemen is reeds genoeg gezegd. Anders staat het echter met den nachtarbeid. Tal van argumenten zijn op te sommen ter verdediging van den wetgever, die den nachtarbeid tot het minimum wil beperken. Doch hoe wordt daarnaar in het ontwerp gestreefd? De nachtarbeid wordt verboden in schadelijke bedrijven, echter met {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} een geheele reeks uitzonderingen, zóo omvangrijk, dat daardoor het nachtarbeidsverbod zelve een uitzondering wordt. Verder is een prikkel gegeven ter beperking van nachtarbeid, door te bepalen dat de arbeidsduur in bedrijven die 's nachts voortwerken, niet meer dan 11 uur mag zijn. Voor de continuebedrijven heeft de bepaling deze beteekenis, dat elke ploeg van de 12 uren 1 uur rust moet hebben. De keuze van dat uur rust is vrij, behoudens wat weer een Koninklijk Besluit ‘kan’ - niet ‘zal’ vaststellen. Is dit eene uur onmogelijk, dan kan aan de wet voldaan worden door een 3-ploegenstelsel of wel door eenige ingewikkelde regeling met plaatsvervangers. Eenvoudig is dus de bepaling niet, hoe algemeen zij ook is opgesteld. Er zijn echter ook bedrijven die zonder continue te werken, toch nachtarbeid kennen, n.l. die, waarvoor het werk juist in de nachtelijke uren verricht moet worden, als, b.v. bij de bakkers. Voorts die, waarin de arbeidsduur zóo lang is, dat, òf voor 4 uur 's morgens begonnen wordt òf na 10 uur 's avonds wordt gewerkt. Dit zijn bedrijven met een meer dan 16-urige arbeidsperiode, of bij 2 uur rust van een meer dan 14-urigen arbeidsdag. Mits binnen die 14 uren blijvende, wordt de wet niet van toepassing. Ook voor deze soorten bedrijven wordt een duidelijke aanwijzing gemist, om zich een oordeel te vormen over de toekomstige wetswerking. Een scherp onderscheid met het algemeene schema, vormen de bepalingen voor de bakkers. Deze geven een bijzondere regeling van den arbeidsduur, waarvan de sociale beteekenis geheel te overzien is. Hoe komt het dat juist dit bedrijf eene uitzondering maakt? Ongetwijfeld is de oorzaak te vinden in de jarenlange agitatie, door de belanghebbenden tot afschaffing van den nachtarbeid gevoerd. Daardoor werd reeds vroeger verkregen dat het ontwerp-Lely verscherpt werd, en deze verscherping ook in dit ontwerp werd overgebracht. Duidelijk blijkt dat de onafgebroken nachtarbeid der bakkersgezellen zal afgeschaft worden. Er is slechts éen bepaling die de goede doorvoering bedreigt, n.l. het artikel dat voor bedrijfshoofden zelve den nachtarbeid toestaat. Hoezeer in principe de wet de vrijheid van het individu niet mag belemmeren, is voor dit geval zóo óverduidelijk dat het algemeen belang deze beperking eischt, dat voor de toekomst der werke- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk goede en nuttige bepalingen, het uitlichten dezer uitzondering te hopen is. Op goede gronden mag dit ook verwacht worden waar de patroons zelf in hun eigen belang er op aandringen. Minder gunstig dan over het nachtarbeidsverbod moet het oordeel luiden over de regeling van den arbeidsduur. De bedoeling is stellig goed, maar, én de keuze tusschen drie stelsels, én de gemakkelijke bijna oncontrôleerbare wijze waarop overwerk wordt toegestaan, in de zóo moeilijk te contrôleeren bakkerswerkplaatsen, doen ernstige twijfel rijzen aan de uitvoerbaarheid. De geheele regeling der arbeidstijden van volwassenen is zóo geformuleerd, dat groote moeilijkheden te verwachten zijn voor de regeering, die hare bedoeling zal willen verwerkelijken. Is eene administratie hier tegen opgewassen? Allereerst tegen de pogingen der industieelen, om haar invoering met alle krachten te weeren? Reeds vroeger is gezegd, dat alleen de wet zelf voldoende kracht bezit om daartegen op te tornen. Voor de administratie is die taak boven hare verantwoordelijkheid. Maar gesteld dat dit bezwaar niet gold, dan nog is het de vraag of eene regeering over voldoende gegevens kan beschikken, om betrekkelijk spoedig aan de opdrachten, die de wet in de verschillende algemeene bestuursmaatregelen geeft, te voldoen. Had zij die gegevens nu reeds, het ontwerp zou er stellig niet zoo schematisch, doch meer practisch uitgezien hebben. Die gegevens zullen dus later pas verzameld moeten worden. En daaruit kan niet anders blijken dan de voorbarige onvoldoendheid van het voorgestelde wetsschema. De regeering vraagt nu eene beslissing over een regeling, wier uitwerking zijzelf onmogelijk kon overzien. * * * 14. Arbeidsduur voor andere dan industrieele arbeiders. Het ontwerp, met den breed bedoelden opzet van een wetboek van den arbeid, heeft zich niet tot de industrie beperkt. Hoe omvangrijk de uitbreiding ook is, die aan de bestaande wetgeving tot òver volwassenen en òver het kleinbedrijf wordt gegeven, de voorsteller wilde nog meer in zijn plannen op- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen. Toch is het ontwerp niet volledig. De arbeid bij spoor- en tramwegen, alsmede de mijnarbeid blijven in afzonderlijke wetten geregeld, dus buiten het verband. De landbouwbedrijven gingen vrij uit. Kelners, hotel- en restauratiebedienden, apotheek- en gasthuis-, alsmede handels- en kantoorpersoneel moesten vragen om ook op hen een gunstige wetsbepaling toetepassen. De havenarbeiders verkregen wel opname van hun werk in de wet, doch niet voor hun arbeidstijd. Naast de industrie staan alleen veenarbeid, winkel- en loopwerk, alsmede de werkzaamheden voor het andere vervoer dan door spoor- en tramwegen, waarvoor een regeling van arbeidsduur werd ontworpen. Wat is de leidende gedachte bij deze keuze geweest? Wie zou kunnen beweeren dat ook voor de buitengeslotenen een wetsbepaling niet nuttig en zelfs noodzakelijk is? De eenige practische schifting wordt aangegeven door de mogelijkheid en de uitvoerbaarheid van de maatregelen voor eenige dier bedrijven. Daarom mocht terecht verwacht worden in de deugdelijkheid der bepalingen, die het ontwerp bevat, den uitleg te vinden, waarom deze voor andere werkzaamheden nog niet te maken waren, dan wel in deze wet niet pasten. Sluiten deze regelingen zich nu aan bij die welke reeds bestonden? Of vertoonen zij duidelijk dat met beperkt terrein gunstiger resultaten te verwachten zijn? Geen van beide is 't geval. Voor de stoombooten, omnibusdiensten enz. is een bepaling gemaakt, gelijkende op die voor spoor- en tramwegen, doch nog vager. Het onvoldoende daarvan is echter door de spoorweg-enquête duidelijk genoeg gebleken en uit zich b.v. in het onderscheid tusschen diensttijd en arbeidstijd. De geheele regeling houdt nergens verband met een andere bepaling uit het ontwerp. In de veenderij worden enkele werkzaamheden voor kinderen beneden 15 jaar verboden, terwijl voor kinderen beneden de 17 jaar en voor vrouwen alleen het laad- en loswerk gelijkgesteld wordt met industrieelen arbeid en dus tot 10 uur beperkt. Hierbij is de afzonderlijke regeling van den veenarbeid echter afgebroken. De voornaamste regeling is ongetwijfeld die voor het winkelpersoneel. Deze is echter alleen aan de orde gesteld en meer niet, want zij is verschoven, nu niet naar een Koninkl. Besluit, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} doch naar de gemeenteraden. Het ‘kan’ is daarbij echter behouden en niet in een ‘moet’ veranderd. Feitelijk worden hierdoor aan de gemeenteraden geen verplichtingen, doch ook geen nieuwe bevoegdheden gegeven, want deze bestonden reeds en zijn eer beperkt. Alleen voor de kinderen en de vrouwen is een 11 urendag vastgesteld, die echter wel door een eindgrens, niet door een begin of rusttijd is beperkt, en daarom voor de controle een allerwijdste speling laat. Het loopwerk van kinderen is nog bovendien met industrieelen arbeid gelijk gesteld en dus tot 10 uur beperkt. De gebreken der arbeidsregeling in de industrie herhalen zich hierbij in verscherpte mate. Daarom dragen al deze aanvullende voorstellen het karakter van vrij willekeurig te zijn ingevoegd en van totaal onvoldoende voorbereiding. De veenarbeid is in ons land bekend genoeg door de herhaalde werkstakingen en vertoont veel nauwer verband met de industrie dan de landbouw. Gegevens omtrent werkwijzen en arbeidstijden zijn voldoende verzameld. En toch wordt in dit breed opgezette wetsontwerp niet meer dan een begin van regeling gemaakt. Roept ook niet de dienstregeling bij het vervoerwezen, door de onmacht van de administratie tegenover groote maatschappijen, om duidelijke, principieele, wettelijke beslissingen! De wetsontwerper verschuilt zich achter het bestaande. Dat de winkelsluiting vooral in de groote steden een actueel onderwerp is, waar de wetgever nuttige diensten kan bewijzen om het geheele winkelpersoneel, de chefs inbegrepen, tegen het publiek te beschermen, behoeft niet door een wetsartikel geconstateerd te worden. De vraag was òf op dit gebied niet een oplossing te vinden ware geweest, die spoedige resultaten gaf. Het komt er toch voor alles op aan, om eensgezindheid te brengen onder de belanghebbenden, en een gezamentlijk besluit met hulp der autoriteiten door te zetten. Anders is het met den overmatigen arbeid van het winkelpersoneel gesteld,die dikwijls ook nà de sluiting voortduurt. Hier moet niet de gemeenteraad of een gezamentlijk besluit den regel aangeven, doch de wetgever b.v. door den arbeid langer dan 1 uur na de sluiting te verbieden. Niet door beide onderwerpen, winkelsluiting en arbeidsduur van 't personeel te verwarren en in één te doen loopen, maar door scherpe aanwijzingen ware hier tot ver- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} betering te komen. Eene kategorie van personen, de kelners, hotel- en restauratie-bedienden moet ten slotte nog genoemd worden. Dat hun arbeidstijden door het ontwerp niet zijn geregeld is een sprekende leemte. De schandelijke feiten van lichamelijke overspanning zijn te bekend om ze hier aan te halen. Juist doordat het ontwerp een samenvatting behoorde te zijn van verschillende actueele onderwerpen, mocht dit niet ontbreken. Het bewijst hoe zeer de arbeidswetgever niet met breede lijnen en grootsche plannen alleen tot nuttige resultaten komt. Tal van maatschappelijke feiten roepen om optreden van den staat. Zou een regeerder de kracht en de bekwaamheid hebben om naar tal van zijden tegelijk aan de wenschen te voldoen, dan mag dit echter nooit insluiten dat hij bovenaf schikkingen neemt, maar moet hij zich in de toestanden inleven. Daaruit ontwikkele zich een doelmatige regeling, opdat ten slotte de taak komt verschillende regelingen tot eenheid en systeem te brengen. Gecodificeerde wetten ontwerpen wordt een ijdel spel, wanneer niet de onderdeelen van het samengevoegde elk voor zich deugdelijk zijn. Bij een zóó groot terrein als de Arbeidswet bestrijkt, waardoor het ontwerp in wezen een samenvatting is van wat een bescheiden werker achtereenvolgens in een tiental novellen zou hebben voorgedragen, wordt het moeielijk aan elk onderdeel de aandacht te besteden die het verdient. Toch is het de eenige juiste wijze van beoordeeling door n.l. van uit de details tot het geheel op te klimmen. Hoe mooi systeem er ook in gebracht schijnt, zonder goede onderdeelen blijft het geheel minderwaardig. De uitbreidingen in het ontwerp aan de arbeidstijdsregeling gegeven zijn systeem-loos en geen ernstig wetgevend werk. * * * 15. Zondagsrust. In de tegenwoordige arbeidswet is reeds voor kinderen en vrouwen de Zondagsrust voorgeschreven. Dat deze maatregel uitgebreid wordt tot alle arbeiders, is begrijpelijk. Als regel wordt op Zondag in de industrie niet gewerkt, en tot deze beperkt zich het wetsontwerp. Van uitbreiding op andere bedrijven is er geen sprake. Dit blijft bewaard voor een {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} afzonderlijke wet. Daar draagt echter de zondagsrust een geheel ander karakter dan in de Arbeidswet. Want in deze gaat het in hoofdzaak om het verschaffen van een vrijen dag, het meest genoten op den zondag, om welke redenen dan ook. Het verschaffen van zondagsrust door de wet en vooral nu het de volwassenen betreft, behoort zich bezig te houden met die abnormale bedrijven, waar arbeid op dien dag nu eenmaal geëischt wordt. Kinderen en vrouwen konden er gemist worden, maar de mannen niet. Daar moet een schikking en evenwicht komen, tusschen belangen van bedrijf en van arbeiders. Te weinig worden die der laatsten door de industrie erkend. Het is duidelijk dat de vrije zondagen, zij het dan ook niet alle van een jaar, aan den industrieel moeiten, bedrijfsbeperking of kosten zullen opleggen, èn dat hij zich daartegen zal verzetten. Daarbij moet de wet echter ingrijpen en ten bate der arbeiders de zondags-industriën, indien het niet anders kan, eenige lasten doen dragen, Waar en hoe dat zal gebeuren, is juist het onderwerp voor de Arbeidswet. Het ontwerp houdt er zich echter niet mee bezig. Alleen voor de kaasfabrieken was in de bestaande Arbeidswet een regeling getroffen, die gewoon is overgenomen. Wat er in de verschillende continue bedrijven als b.v. de gasfabrieken, suikerindustrie, enz., gebeuren moet, is weer, zooals zooveel in 't ontwerp waarmee de regeering schijnbaar geen weg wist, naar een bestuursmaatregel verschoven. Wat daarin zal staan, is de eigenlijke regeling. Dat de wet die niet bevat, zij het ook in hoofdlijnen, is blijkbaar onmacht. Waarom gaat het toch? Een doorloopend bedrijf kan òf den Zondag voortwerken òf voor een bepaald aantal uren stop gezet worden. Voor welke bedrijven moet het eerste, voor welke het tweede gelden? Hoe groot zal dat aantal uren van stilstand zijn? Gewoonlijk is dat twaalf of achttien, n.l. van Zondagmorgen 6 tot 's avonds 6 of 12 uur. Dit beteekent, dat arbeiders, die dan toch in naam den zondag vrij hebben, óf tot zondagmorgen 6 uur gewerkt hebben en dus moeten gaan slapen, óf wel Zondagavond voor een langen werktijd moeten opkomen en dus zorg te dragen hebben zich dien dag niet te vermoeien. Zondagrust van 12, 18, 24 of 36 uren voor te schrijven, is {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} iets geheel verschillends voor de vrijheid van den arbeider. Dit nu behoort onder regel te worden gebracht, en deze regel is door de wet vast te stellen. Gedeeltelijk is dit reeds geschied bij de ploegverdeeling voor den nachtarbeid, doch alleen in schadelijke bedrijven en het verband met de zondagsrust wordt daar niet aangegeven. De vrije zondag, nog beter voorafgegaan door een vrijen zaterdagmiddag om het volle genot van den rustdag te verzekeren, komt in het ontwerp niet tot uiting. Wellicht wordt de bedoeling later in een Koninklijk Besluit verwezenlijkt. De kans is echter minder, zoolang de beslissing tusschen strijdige belangen niet in de wet is aangegeven. Dat het ontwerp die beslissing verbergt, ook hier als op zoo vele plaatsen, en naar den bestuursmaatregel overbrengt, is een groote fout. Allereerst principieel, omdat daardoor naar de uitvoerende macht wordt overgebracht wat tot het gebied van den wetgever behoort. Vooral echter practisch, omdat daarmede de beteekenis, de invloed en de uitvoering eener goede arbeidswetgeving wordt ondermijnd. * * * 16. Systeem van hygiënische wetgeving. Bij den overgang van de geldende hygiënische maatregelen in het ontwerp Arbeidswet is niettegenstaande veel goeds dat eraan toegevoegd werd, iets zeer belangrijks verloren gegaan. De hygiënische fabriekswetgeving is reeds in 1889 bij art. 4, der Arbeidswet en het daaruit voortgekomen Koninklijk Besluit van 1891, begonnen. Vaste grondslagen werden daarna in 1895 met de Veiligheidswet en het Veiligheidsbesluit van 1897 gelegd. In het ontwerp zijn de twee bestuursmaatregelen, herzien en uitgebreid, overgenomen. Wat verdween was het systeem. Hieronder is meer te verstaan dan enkel logische rangschikking der verschillende maatregelen. Dier inhoud is tot op zekere hoogte van eenvoudigen aard, en wordt door ervaring en wetenschap aangewezen. Waar het voor den wetgever op aankomt is het geven van een deugdelijken rechtsvorm aan de onderscheiden voorschriften. Voor elke nijverheidstak en daarin weer voor elke onderneming {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} moet duidelijk blijken dat de haar opgelegde verplichtingen door den wetgever zijn beoogd. Er mag voor de ondernemers geen twijfel mogelijk zijn alsof zij het slachtoffer van te groote macht bij regeering of ambtenaren worden. Dit is reeds een eisch van rechtszekerheid, maar tegelijk is het voor practische en krachtige toepassing van de bedoeling der wet noodzakelijk. Want niet alleen de industrieel moet weten hoe zware lasten hem kunnen worden opgelegd, maar ook het uitvoerend gezag en de inspecteurs moeten daarvan geheel op de hoogte zijn en zullen dan ook het zekerst werken wanneer hun taak duidelijk en scherp omschreven is. Niets belemmert wetstoepassing meer dan vaagheid der grens tusschen recht en onrecht. Bovendien komt het bij hygiënische wetgeving er zeer op aan, of de voorschriften naar de letter, dat is bekrompen, dan wel loyaal en met het oog op de bedoeling worden uitgevoerd. Dit nu moet de wetgever zoo veel mogelijk bevorderen, en het beste middel daartoe is een heldere en juist omschreven aanduiding van de verplichtingen, die de industrie te vervullen heeft. Te meer klemt dit omdat de ervaring heeft bewezen hoe hygiënische verbeteringen, mits goed toegepast, de productiviteit en daarmede den vooruitgang der industrie wezenlijk kunnen bevorderen. De wet zelf kan echter onmogelijk tot in de details van de uiterst gedifferentieerde industrie afdalen. Voor den fabrikant zal het wel steeds de inspecteur zijn, die aanwijst en voorschrijft wat de wet in zijn bedrijf eischt. Blijken moet daarom dat diens voorschrift binnen de grenzen zijner wettelijke bevoegdheid blijft. Doch die bevoegdheid moet voor den ambtenaar tevens een duidelijk omschreven verplichting zijn. Ook dit kan niet alles in de wet zijn vastgesteld. Voornamelijk niet omdat èn industrie èn hygiënische wetenschap in voortdurende ontwikkeling verkeeren. De practijk der hygiënische wetgeving b.v. in Engeland, Duitschland en bij ons te lande leert hoe, - bij een beperkt aantal deskundige ambtenaren -, telkens verschillende onderzoekingen worden ingesteld, om na te gaan door welke maatregelen een nieuw, - of publiek op den voorgrond gekomen -, gezondheidsgevaar te bestrijden is. Bedrijfsgewijze regeling is onvermijdelijk. Daarvoor nu is de bestuursmaatregel de aangewezen vorm. Deze geeft den {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtenaar leiding en duidt zijn plicht bij inspectiesbezoeken aan. De bestuursmaatregel ten slotte moet een rechtsgrond in een wetsartikel hebben, waarin duidelijk vermeld is wáar, n.l. voor welke industriesoorten, en over welke onderwerpen, voorschriften opgesteld mogen en moeten worden. Want tevens dient de wet de bevoegdheid die aan de administratieve macht gegeven wordt, binnen deze begrenzing, tot verplichting te maken. Daarmee alleen is elke twijfel aan willekeur weg te nemen. Deze hoofdtrekken van het systeem zijn door de ervaring aangewezen. Toch blijkt dat niet steeds naar deze aanwijzingen gehandeld kan worden. Daarom zijn in de wetten waarborgen vastgesteld tegen overschrijding van machtsbevoegdheden. De principieele waarborg blijft steeds een uitspraak van den rechter. Doch deze moet naar stricte interpretatie der wetsartikelen streven. Waar het hier voornamelijk gaat om de bedoeling van den oorspronkelijken wetgever, en bovendien de rechter niet alle hygiënische en technische details kan beoordeelen wordt het noodzakelijk een afzonderlijk beroepsrecht in te stellen. Allereerst tegen het ambtelijk voorschrift, om uit te maken of de inspecteur terecht is opgetreden. Hier moeten regels van administratief recht gelden. Verder tegen den bestuursmaatregel. Deze heeft in zichzelve wetskracht en dus is de volksvertegenwoordiging het aangewezen college om toe te zien dat het uitvoerend gezag zijn bevoegdheden niet te buitenging. Verschillende regelingen bestaan, als b.v. de Engelsche, of die in ons land voor de Hinderwet en voor de Wet tot weering van schadelijke dieren en plantenziekten, zijn toegepast, om den belanghebbenden gelegenheid te geven zich op den wetgever te beroepen, en dus aan zijn taak te herinneren. Deze waarborgen zijn natuurlijk slechts hulpmiddelen, die nimmer voor den wetgever aanleiding mogen zijn met een onzekerheid van zijne bedoelingen vrede te nemen, waar scherpe aanduiding mogelijk is. De eerste Arbeidswet bevatte een indirecte hygiënische wetgeving. Zij stelde geen voorschriften op, maar gaf, vrij scherp omschreven, aan de administratie de bevoegdheid voorwaarden aan te wijzen, waaronder arbeid van kinderen en vrouwen toegestaan was. Die arbeid was dus verboden, tenzij aan enkele {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} hygiënische eischen werd voldaan. Dit is een onjuist stelsel, dat tot practische moeilijkheden aanleiding gaf. Verbod van arbeid was eensdeels niet de bedoeling, anderdeels juist in zichzelf een der hygiënische eischen, en mocht niet als een administratieve bestraffing aangewend worden. Toch bleek het stelsel bruikbaar en van nuttige werking, zoolang de regeering van hare bevoegdheid een matig gebruik maakte. Toen echter krachtens de Arbeidswet maatregelen werden toegepast, waarvoor de latere Veiligheidswet geen bevoegdheid of gelegenheid gaf, rezen de moeilijkheden, b.v. voor de steenfabrieken en de keramische industrie. De Veiligheidswet had betere grondslagen. Zij bracht de directe bevoegdheid tot het geven van voorschriften, onverschillig of het den arbeid van jeugdigen dan volwassenen gold. Zij noemde echter ook de onderwerpen op, waarvoor bevoegdheden werden gegeven, en wel: 1o uitsluitend aan het uitvoerend gezag, 2o onder aanwijzing van dit gezag aan den inspecteur en 3o aan dezen alleen. Toen die bevoegdheden onvoldoende bleken om hygiënische misstanden te bestrijden, had het voor de hand gelegen aan den wetgever om een uitgebreider macht, ook voor andere onderwerpen, te vragen, door n.l. een wijziging der Veiligheidswet in behandeling te brengen. Dat niet aldus geschied is, maar art. 4 der Arbeidswet tot buiten de oorspronkelijke bedoeling werd gebruikt of liever misbruikt, heeft een verwarrenden invloed uitgeoefend. Daardoor is blijkbaar de meening ontstaan alsof het stelsel der eerste Arbeidswet beter was dan dat der Veiligheidswet. In het ontwerp toch is het laatste grootendeels vervallen, en slechts sporen ervan zijn overgebleven. De regeling uit de Arbeidswet daarentegen is niet alleen aangehouden, maar zelfs uitgebreid doordat de scherpe begrenzingen van bevoegdheid, die haar art. 4 bevat, er uitgelicht zijn. Toch kan er geen twijfel bestaan of het systeem der Veiligheidswet was goed. Het bevat een juist begrip der verhouding tusschen wetsbepaling, bestuursmaatregel en inspecteursvoorschrift. Weliswaar was er verbetering noodig, o.a. in rangschikking en uitbreiding der onderwerpen, waarvoor de wet bevoegdheden verstrekt, maar om dit te verkrijgen is het geheel onnoodig het goede systeem te verbreken. Eer verdiende het versterking {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} door betere regeling van beroep, en van bekrachtiging der bestuursmaatregelen. Dit blijkt door de bestaande hygiënische maatregelen te vergelijken met die uit het ontwerp. De verbetering en de vooruitgang in tal van artikelen, uit de bestuursmaatregelen overgenomen, bewijst hoezeer deze hygiënische voorschriften veranderlijk zijn, en moeten zijn. Reeds voor hare behandeling duiken weer nieuwe onderwerpen op, om b.v. de caissonarbeid, en het verwerken van zandsteen te noemen, die voorziening eischen en voor welke het ontwerp niets bevat. Zelfs in de nieuwe voorschriften, die voorgesteld worden ligt geen voldoende waarborg om ze in wetsartikelen te bestendigen. Vergelijking tusschen de keramische industrie en de loodwitfabrikage maakt dit duidelijk. Beide bedrijven vereischten een stel afzonderlijke maatregelen. Voor de eerste bestaan deze reeds in een bestuursmaatregel sedert Maart 1903. Bijna 2 jaar ervaring is daarmede opgedaan, en nog vraagt de regeering de ruimste bevoegdheid om in een Koninkl. Besluit vast te stellen wat haar goed dunkt. Zij kiest daarvoor den vorm der oude Arbeidswet, n.l. het arbeidsverbod tot dwangmiddel in handen der administratie, waardoor zwaarder dan met een vonnis de overtreder harer aanwijzingen getroffen kan worden. Voor de loodwitvervaardiging bestonden tot op heden geen bijzondere voorschriften. Het ontwerp bevat er echter een geheele reeks, die in de wet zelf vastgelegd zullen worden. De ontwerper voelde wel dat de voorgestelde artikelen, hoe groot ook in aantal, practisch onvoldoende zullen blijken of niet in den juisten vorm te zijn vastgesteld. Twee zeer eigenaardige artikelen, die niets minder van den wetgever vragen dan een vrijwel onbeperkte macht voor het uitvoerend gezag om bestuursmaatregelen uit te vaardigen en voor den inspecteur om nadere voorschriften te geven zijn hiervan het bewijs. Een dergelijke machtsbevoegdheid, zooals alleen de Russische bureaukratie heeft, is minder te vreezen voor de rechtsonzekerheid der industrie, dan wel voor den vooruitgang der hygiënische wetgeving. Zoo'n macht te vragen beteekent toch niets anders dan de onmacht te bekennen van het systeem der voorgestelde wet. Die artikelen zijn niet noodzakelijk, zooals de toelichting het voorstelt. Ze zijn alleen noodzakelijk om de {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreken van het ontwerp te bedekken. Schijnbaar wordt de goedkeuring der volksvertegenwoordiging gevraagd tot zelfs in de detailleering der voorschriften. Over de banden der mutsen van de arbeidsters en de isoleering van stoombuizen moet geoordeeld worden. Maar over hoogst gewichtige onderwerpen als b.v. glazuurarbeid in de aardewerkindustrie, de ventilatie in fabrieken, verbod van huisarbeid, zal een minister zelfstandig beslissen. Dit is, duidelijk genoeg, niet gedaan om den invloed van de kritiek der Kamerleden te ontgaan. De machtsbevoegdheid wordt alleen gevraagd, omdat de regeering niet klaar is met ontworpen maatregelen. Het oordeel van de Kamers wordt wel gevraagd over alles, waarvoor de regeering meent genoeg te weten om het voorschrift te redigeeren. Scherper dan hierdoor kan het systeemlooze van het ontwerp niet veroordeeld worden. De toevallige kennis der regeeringsambtenaren op het al even toevallige oogenblik der wetsbehandeling beslist of de wet dan wel de minister moet uitmaken wat te doen valt voor eenig hygiënisch onderwerp. Waarop komt dan ook het regeeringsvoorstel neer? Verreweg de grootste meerderheid der artikelen kan elk oogenblik krachtens Arbeidswet of Veiligheidswet, in een Koninklijk Besluit gebracht, van toepassing worden. Echter niet die artikelen, die aan het uitvoerend gezag tal van bevoegdheden geven. Onder de hoop mee moeten deze doorglippen, terwijl tegelijkertijd alle begrenzingen en beperkingen der macht van de administratie, zooals Arbeids- en Veiligheidswet deze stelden, vervallen. Dit is toch wel het omgekeerde van codificatie. Deze moet dienen om tusschen verspreide regelingen en afzonderlijke stukjes wet eenheid te brengen, door ze onder één practisch systeem te plaatsen. Het ontwerp heeft geen eigen systeem en breekt al wat daarvan in de bestaande wetten voorkomt af. Daarmede is elke grondslag voor een regelmatigen groei der sociale hygiëne weggenomen. * * * 17. Rangschikking en inhoud der hygiënische voorschriften. De hygiënische voorschriften nemen uit haar aard een lange {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} reeks artikelen in beslag. Dient het systeem om aan te geven waar die artikelen behooren te staan, n.l. in wet of bestuursmaatregel, dan wel dat zij een regeling bevatten die beter aan den uitvoerenden ambtenaar was overgelaten: de volgorde der onderwerpen, zoowel in de wet als in een Kon. Besluit, is daarmede nog niet vastgesteld. Het is duidelijk dat voor een zoo practisch en eenvoudig onderwerp de rangschikking bepaald moet worden: 1o door den aard der voorschriften; 2o door doelmatigheid bij de toepassing. Dient het systeem om aan ieder belanghebbende op eenvoudige wijze te laten zien dat een voorschrift hem rechtens wordt opgelegd; een goede rangschikking moet hem het opzoeken van wat voor, elk bijzonder geval geldt, vergemakkelijken, tenminste doenbaar maken. Zijn, - zooals een practisch systeem eischt, - in de wet zoowel de verschillende soorten van schadelijke bedrijven als de onderwerpen van hygiënische voorschriften opgenomen, - en is eenmaal de algemeene ervaring gevolgd om voor de schadelijke industriën afzonderlijke regelingen in bestuursmaatregelen op te stellen, dan komt de practische rangschikking voornamelijk neer op de volgorde der onderwerpen. Daarin nu is een hoofdindeeling te maken, die al bijzonder voor de hand ligt, n.l. tusschen gezondheidsvoorschriften en veiligheidsmaatregelen. De Engelsche wet van 1901 - model van codificatie en resultaat van een halve eeuw ervaring - gaat er van uit. Bovendien leert het onderscheid tusschen ziekte en ongeval, b.v. ook bij de verzekeringswetgeving, dat voor practisch gebruik hier een splitsing moet geschieden. In het ontwerp komt dit niet voor. Ook ligt het voor de hand om eene onderscheiding te maken tusschen eene algemeene regeling en de bijzondere voorschriften. Bij een ver doorgevoerde uitwerking van de laatsten is toch de eerste niet overbodig. Duidelijk moet blijken aan welke eischen steeds door alle bedrijven moet voldaan worden. Daarna volgen dan de bijzondere voorschriften met een scherpe aanwijzing waar zij gelden en welke voor elk geval van kracht zijn. In het ontwerp staan algemeene en bijzondere regelingen geheel door elkaar heen. Wat kan de reden zijn dat van deze twee soorten van indeeling, zoo logisch en eenvoudig, het ontwerp afwijkt? {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} De eenige verklaring die ervoor te vinden is lijkt bijna onnoozel, n.l. door een letterlijke, ondoordachte overname uit de bestaande bestuursmaatregelen. Wel is er in de artikeleninhoud hier en daar wat gewijzigd, doch de rangschikking is broksgewijze aangehouden. Zoo zijn er in het ontwerp twee restanten van Arbeidswet en Veiligheidswet overgegaan, die door het vervallen dier wetten alle beteekenis verloren. Ze wekken den schijn van een systematische rangschikking, doch verbergen en belemmeren wezezenlijk elke goede volgorde. Het eerste ‘rudimentaire’ stuk is uit de Arbeidswet. Toen deze in 1889 tot stand kwam werd de hygiënische dwang indirect uitgeoefend. De gezondheidsvoorschriften golden daarom alleen voor zoover in de werklokalen kinderen of vrouwen werkten. Na de Veiligheidswet had art. 4 der Arbeidswet tot de oorspronkelijke bedoeling n.l. verbod van ongezonden en verbod van gevaarlijken arbeid beperkt kunnen worden. Toen dit niet geschiedde, werd een stelsel ingevoerd van meer of minder strenge hygiënische voorschriften afhankelijk van de kategoriën personen die in een werklokaal vertoefden, d.w.z. twee hygiënische regelingen naast elkaar. Dit verkeerde stelsel is in het ontwerp niet alleen klakkeloos overgenomen, maar alsof het van eenige beteekenis was, werd er zelfs een hoofdindeeling van gemaakt. Waarom is dit verkeerd? Dient er ook bij hygiënische voorschriften geen rekening met sekse of leeftijd gehouden te worden? Zelfs al zou dit voor alle soorten voorschriften gelden, wat hoogstens voor een enkele het geval is, beteekent dit niet dat een principieele splitsing der hygiënische wetgeving daardoor gerechtvaardigd is Integendeel, ventilatie, reinheid, stofbestrijding, en eigenlijk de meeste gezondheidseischen zijn dezelfde voor alle personen, en gelden bijna nog meer voor die bedrijven, waar uiteraard geen kinder- of vrouwenarbeid voorkomt. Verkeerd is dan ook het stelsel, omdat: 1o krachtige maatregelen ten behoeve der mannen er door belemmerd worden, 2o de uitvoering zeer sterken hinder ondervindt waar b.v. éen leerling de verschillende eischen veranderen kan, 3o de toch al ingewikkelde regeling overmatig verward wordt, en dit alles zonder eenig nut. Het tweede ‘rudimentaire’ stuk komt uit de Veiligheidswet en bevat de rangschikking der hygiënische voorschriften zooals {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in de artt. 6, 7 en 8 is geschied. Die indeeling daar was logisch, en gegrond op het systeem om in art. 6 op te noemen wat buiten de voorschriftsbevoegdheid van den inspecteur diende te liggen, en in art. 7 aan te geven, waarvoor en binnen welke grenzen die bevoegdheid zou gelden. Ofschoon het begrijpelijk is dat het Veiligheidsbesluit de volgorde overnam, was dit toch onnoodig geweest. Een meer logische en practische indeeling had tot breedere uitwerking en toepassing der wet geleid. Bij het laten vallen van de Veiligheidswet, die een goed stuk arbeid was, en het overnemen van het Veiligheidsbesluit, - beschroomde en enge poging tot verwezenlijking van 's wetgevers bedoelingen -, was echter elke reden voor de indeeling der onderwerpen naar 't eerste systeem verdwenen. Uit dit alles volgt dat de indeeling, zonder grondslag in het onderwerp der regeling te hebben en zonder voor de practische toepassing eenig nut te kunnen geven, een doolhof van bepalingen heeft doen ontstaan, waaraan naast systeem ook nog elke natuurlijke orde ontbreekt. Dit blijkt wel uit de tal van verwijzingen, naar vóor en naar achter, waarvan voorbeelden tot in het vermakelijke toe zijn te geven. Een der sterkste bewijzen echter is het ontbreken eener lijst van schadelijke bedrijven. De geheele practische ervaring wijst erop hoe zeer het noodig is een opsomming te geven der industriën, waarin gezondheidsschade wordt veroorzaakt. Behalve voor de hygiënische regeling is zij voor nog twee belangrijke onderwerpen noodig, n.l. voor de arbeidstijden van volwassenen, en voor de ziekteverzekering. De les bij de ongevallen-verzekering, toen, waarschijnlijk tot scha en schande, voor de gevarenklassificatie leentjebuur gespeeld werd, had reeds voldoende moeten zijn. En niettegenstaande den aandrang der feiten is bij deze hygiënische bepalingen zóó'n lijst niet gegeven. Waarom niet? Zou de hygiënische regeling erdoor bedorven zijn? Het tegendeel is waar, zij vereischte het juist. Tot driemaal toe in 1891, 1897 en 1903 nam de wetgever een aanloop om tot die lijst te komen. Hinderwet en Ongevallenwet beginnen met zoo'n opsomming. Zelfs de eenvoudige poging om tot een rationeele redactie te komen had aanleiding gegeven de bedrijfsopsommigen uit meerdere artikelen bijeen te voegen. De eenige verklaring is deze, - en daarom is het {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbreken der lijst een bewijs van wanorde -, dat de codificeerende wetgever zonder nadenken heele artikelenreeksen achter elkaar heeft geschreven, zonder hun inhoud te verwerken. Daarbij ging het beste verloren, niets beters werd er bijgevoegd en de doolhof bleef over. Met dit alles is over den inhoud van elk der bepalingen niets gezegd. Kritiek daarop zou een technische en hygiënische bespreking eischen, hier niet op zijn plaats. Er is veel goeds, maar ook veel onpractisch voorgesteld. Alles blijft echter vaag zoolang niet duidelijk staat aangegeven voor welke bedrijven iedere soort bepaling geldt. Nu eens is zoo'n omschrijving vrij scherp b.v. voor een verbod om in werklokalen te schaften, maar dan wanneer zoo algemeen mogelijk als voor waschgelegenheden, of voor stofbestrijding. Bovendien zijn sommige voorschriften, als b.v. voor de vrije luchtruimte, verwarrend nauwkeurig gedetailleerd bij zeer minieme eischen, ook voor de schadelijkste bedrijven. Dan weer zijn zij als b.v. voor overkleeren en waschgelegenheden veel te scherp gesteld om elders dan in uitzonderingsbedrijven toegepast te kunnen worden, zoodat niet minder dan de geheele sigarenindustrie erbuiten blijft. Dit moet wel het gevolg zijn van een artikelsgewijze beschouwing, waardoor geen eenheid van methode en behandeling werd verkregen. Alles draagt duidelijk de kenmerken van peuterwerk, n.l. in dezen zin, dat slechts hier en daar een artikeltje of een onderwerp, dikwijls nog van ondergeschikt belang, bijna woord voor woord is gewogen, terwijl geheele en zeer belangrijke onderwerpen geen aandacht hoegenaamd schijnen gevonden te hebben. Eén daarvan zij hier iets uitvoeriger genoemd, n.l. het medisch toezicht en het arbeidsreglement. De Veiligheidswet had reeds in de artt. 6, 7 en 8 een goede onderscheiding gemaakt door onder de verschillende onderwerpen van hygiënische zorg naast bouw en gebruik der fabrieken en toepassing der machineriën, ook den arbeider zelf te noemen. De werkplaats moet goed gebouwd en ingericht zijn. Een gezond gebruik moet ervan gemaakt worden. Maar ook de arbeider dient geschikt te zijn voor zijn werk. Het is gemakkelijk genoeg hem te verwijten, dat hij al 't goede voor hem gedaan zoo weinig apprecieert, als men hem ook geheel buiten beschou- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} wing laat. De arbeider moet mee werken voor de fabriekshygiëne, maar hij moet ook als een medewerker, niet als een bevolen automaat, worden erkend. Allereerst mag niet vergeten worden dat het om zijn persoonlijke gezondheid ten slotte gaat. Daaruit zal moeten blijken of de maatregelen hem al dan niet ten nutte komen. Die gezondheid is bewijs en proef voor alle hygiëne. Daarop dient acht geslagen te worden. Nu is de individueele gezondheidstoestand bij een zelfde gevaar zeer verschillend; de een is zeer gevoelig, de ander meer gehard. Gewoonlijk wordt met de laatsten het meest rekening gehouden; de eersten zijn de slachtoffers. Bij de ziekteverzekering komt wel de regeling der verpleging en schadevergoeding aan de orde, maar bij gevaarlijk werk is het beter te voorkòmen dan te genezen. Vandaar de eerste eisch van wetgeving dat er een medische keuring zij voor gevaarlijk werk. In de tweede plaats blijkt uit de ziekten pas, waar de gevaren schuilen. Daarom dienen evenals besmettelijke ziekten, die welke onmiddelijk door het bedrijf veroorzaakt zijn, te worden aangemeld en onderzocht, zooals reeds voor ongevallen is geregeld. In de derde plaats moet den arbeiders geleerd en gewezen worden, waar de gezondheidsgevaren zijn; wat zij te doen hebben of te laten; en hoe zij zich zelf het best beschermen. Ten slotte moeten de arbeiders volledig bekend zijn met de maatregelen te hunnen bate genomen, en, waar hun medewerking geeischt wordt, ook hun oordeel gehoord worden. Dit alles zijn voor den wetgever geen nieuwe onderwerpen. Steeds is er naar gestreefd den arbeider bekend te doen zijn met de wetsbepaling, in zijn belang gemaakt. Het medisch attest komt in de oudste arbeidswetten voor. Aangifte van beroepsziekten is in Engeland reeds lang bekend en wordt o.a. door de Internationale Vereeniging voor wettelijke Bescherming der arbeiders op den voorgrond voor alle hygiënische bepalingen gesteld. In Frankrijk is door de regeering alle moeite gedaan hygiënische kennis onder de arbeiders te verspreiden en de meeste vakvereenigingen zouden zich bij eenige hulp graag erop toeleggen. Onbekend of nieuw zijn de onderwerpen dus niet, en toch bevat het ontwerp niets meer dan wat de ervaring tot nu toe verkreeg. In de laatste 5 jaar heeft het medisch toezicht op arbeiders zich ontwikkeld. Eerst luci- {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} fersindustrie, toen loodbedrijven, haringspeetsters enz. werden bedrijven, waar een medisch attest moest worden overgelegd en een periodieke keuring plaats had. Marie Jungius heeft dit in haar brochure ‘Een halve maatregel’ terecht gekarakteriseerd. Half is het, omdat 1o de mannen zijn buitengesloten, 2o de afkeuring tijdens het werk beslist schadevergoeding noodzakelijk maakt, 3o geen regeling is ontworpen voor alle schadelijke bedrijven, maar alleen voor die, waarop tijdelijk meer publieke aandacht is gevestigd. In het ontwerp is die maatregel half gebleven, al moet een uitzondering gemaakt worden voor loodwit arbeiders. Voor deze is de keuring zoo streng dat er bijna alleen voor dit bedrijf een arts noodig is. Aangifte van beroepsziekten is niet voorgesteld en daarmede het verkrijgen van juistere kennis der bedrijfsgevaren en controle op de goede werking der voorschriften onmogelijk. Wat verder de medewerking der arbeiders betreft gaf reeds art. 8 der Veiligheidswet aan, dat er een fabrieksreglement zou zijn, opgehangen en aan alle arbeiders uitgereikt. Deze bepaling is nooit toegepast! Waarom? Klaarblijkelijk daar het instellen van een reglement afhing van den inspecteur. Deze was ertoe bevoegd, niet verplicht. Waar het echter hier een zoo belangrijke zaak als de medewerking der arbeiders geldt, moeten er wel gewichtige redenen zijn, waarom de inspecteurs en achter hen natuurlijk de regeering, een wetsartikel onuitgevoerd lieten. Allereerst is het een klaar bewijs hoe de wetgever die zijn taak overdraagt niet alleen dien moet begrenzen, en door waarborgen omgeven, maar tevens ook verplichtend stellen. Ten tweede blijkt dat de taak facultatief opgelegd, te zwaar en te moeilijk voor de inspecteurs was. Bovendien is het een fout van den wetgever wel overleg met het bedrijfshoofd, niet met de arbeiders - b.v. vakvereeniging of Kamer van Arbeid - op te leggen, en geen dwingende kracht aan het reglement te geven. Wat diende in dat reglement te staan? Voorschritten van fabrieksorde? Daarmede had de inspecteur zich niet te bemoeien. De inhoud kon duidelijk slechts van tweederlei aard zijn. Ten eerste was het reglement een middel om de arbeiders bekend te maken met de wettelijke verplichtingen en vooral met de inspecteursvoorschriften, die hen op geen enkele andere wijze bekend {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Dit laatste nu is een stellige eisch van recht en tevens van practische controle door de belanghebbenden zelf. Ten tweede moest het reglement het middel zijn om de arbeiders aanwijzingen te doen van de gevaren, die hen dikwijls onbekend omringen. Voor elk bedrijf aldus een reglement op te maken eischt kennis, overleg en tijd, en ontbrak dit den inspecteurs? Dat art. 8 der Veiligheidswet onuitgevoerd bleef lag dus 1o aan onpractischen vorm, 2o aan onvoldoende uitwerking der bedoeling, 3o aan te slap optreden van regeering en ambtenaren. Zonder een der aldus duidelijk gebleken fouten te herstellen wordt het ‘reglements’ artikel met de naamwijziging ‘waarschuwing’ in het ontwerp overgenomen. Hier was met peuterwerk niets te doen en bleef het hoognoodige ongedaan. * * * 18. Veiligheidsmaatregelen. Wat van de hygiënische voorschriften is gezegd, geldt ook de reeks veiligheidsmaatregelen, die het ontwerp bevat. Artikelsgewijze is er verbetering van de bestaande bestuursmaatregelen waartenemen. Van een regeling, die niet alleen ‘meer volledig’ is, maar ook ‘opnieuw’ kan geen sprake zijn. Dat beteekent toch, het geheele onderwerp in breeden zin onder oogen te zien. Meer dan de bestaande artikelen in de reeds bekrompen opvatting van 't Veiligheidsbesluit, is niet onder de aandacht van den wetgever geweest. Slechts met éen gebied daarbuiten, n.l. dat der havenarbeiders was hij gedwongen zich bezig te houden, en wel door den flinken aandrang der vakvereeniging. Niettegenstaande er echter een comité voor ‘klim- en steiger-materieel’ bestaat, heeft de minister de veiligheid der bouwbedrijven buiten zijne bemoeiingen geschoven. Hiervoor was stellig niet met overname van enkele bestaande bepalingen de taak afgeloopen. Het gold hier een soort bouwtoezicht in 't bijzondere belang van de veiligheid der arbeiders, dat van groot nut kon zijn. Hoe groot toch is het percentage der ongevallen dat juist bij bouwwerken voorkomt? Kan deze taak door de gemeenten overgenomen worden? Is de rijkswetgever verant- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, die een zoo allerbelangrijkst onderdeel der veiligheidswetgeving van zich afschuift, zonder zijn plicht ten minste aan anderen op te leggen? Reeds de ongevallenverzekering eischt uit finantieele overweging verbeterd toezicht. Niet alleen straf bij onvoldoende zorg voor veiligheid, maar ook preventieve keuring van de materialen. De wet kan stellig het toezicht op veiligheidsmaatregelen opdragen aan speciale beambten, ook kan zij - zooals trouwens de Veiligheidswet wèl, het ontwerp nu niet doet - aan gemeenten bevoegdheid geven om, naast den rijkswetgever, zelf nadere en uitvoeriger voorschriften te geven, maar een terrein, dat reeds vroeger betreden werd, doch waarschijnlijk weinig bearbeid, geheel verlaten, is èn stelselloos èn tegelijk bewijs van onmacht. Hoezeer voor deze veiligheidsbepalingen materialenkeuring noodig is, blijkt wel uit het voorgestelde ten opzichte van laaden loswerk. Er dient een soortgelijk toezicht te bestaan als voor het stoomwezen, dat onderzoekt, keurt en voldoende macht heeft om onmiddelijke gevaren te keeren. Zoowel op schepen als voor bouwwerken is een veiligheidsaanwijzing op langen termijn zoo goed als niet gegeven. Grootere bevoegdheden bij de ambtenaren zijn daarom onvermijdelijk. Maar des te meer moet de wet zelf door duidelijke voorschriften, scherp en direct aangeven wat de veiligheid eischt, waardoor het doel beter bereikt wordt en tevens machtsoverschrijding wordt tegengegaan. Op die voorschriften komt dus alles neer, en hiervoor geldt weer dat in wet en bestuursmaatregel naar een behoorlijke rechtsvorm moet gestreefd worden, doordat n.l. de wet aangeeft wat in het Kon. Besluit te detailleeren valt. Hiervan nu is in 't ontwerp niets te bespeuren. Het bevat niet meer dan een schets van hoe de wetgever begonnen is zich een voorstelling te maken van toezicht op het laad- en loswerk. Arbeid, eigenlijk wetgevende arbeid, door zich het onderwerp eigen te maken en de hoofdlijnen te trekken van wat de feiten noodig maken, is er niet in te bespeuren. De geheele reeks veiligheidsmaatregelen voor fabrieken die het ontwerp opsomt, maken op zich zelf een vrij gunstigen indruk. De vraag rijst echter of hier nu niet meer en beter gedetailleerd kon worden dan door zich angstvallig vast te {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} houden aan het werk van 1897. Zeven jaren ervaring van een vrij groot corps inspectieambtenaren, boekdeelen van voorschriften der Duitsche berufsgenossenschaften, jaargangen van tijdschriften, buitenlandsche inspecteursverslagen enz. hebben een massa kennis opgestapeld. Daardoor was het doenbaar minder generaliseerend, meer bedrijfs- en werktuigsgewijze, met vermijding van woorden als ‘zooveel mogelijk’ een betere, logischer, vollediger opsomming te geven van de veiligheidsmaatregelen, die thans doorvoerbaar zijn. Beter ware het om ook hier systematisch wet en besluit uit elkaar te houden. In de eerste zou dan zijn samen te vatten wat in een besluit voor de verschillende fabrieksonderdeelen, trappen, vloeren, wanden, stoommachines, ketels, werktuigen enz. gedetailleerd kon worden. In het ontwerp is op meer vernuftige dan logische en duidelijke wijze getracht elk artikel zóo algemeen te redigeeren, dat de ambtenaar desnoods er later meer onder thuis kan brengen dan op 't oogenblik te zeggen valt. Dat is geen eerlijke, en door de elasticiteit ook geen doelmatige, maar een peuterige manier van wetgeving. Van breeden blik, evenmin als van inzicht, legt het geheel dezer technische artikelen getuigenis af. * * * 19. Uitbreiding van gezondheids- en veiligheidsvoorschriften tot kleinbedrijf, ambacht en huisindustrie. Zonder dat de hygiënische wetgeving in een systeem versterkt, door goede redactie en rangschikking practisch bruikbaar geworden is, of haar gebied volledig bestreken, stelt de regeering vóor, hare toepassing uittebreiden. Hoever zal dit gaan? Verder dan eenige buitenlandsche wet doet, n.l. zoover als mogelijk is. Niet meer alleen de grootindustrie, en alles wat fabriek kan heeten, doch alle werkplaatsen van kleinbedrijf, ambacht en huisindustrie zullen aan de gezondheidsen veiligheidsvoorschriften zijn onderworpen. Stellig kan gezegd worden dat de hygiënische regeeringsbemoeiing met de industrie nog verre van afgeloopen is. Integendeel begint zij pas. Dit neemt niet weg dat de minister zonder {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} aarzeling de taak op zich wil nemen om nog veel meer tot uitvoering te brengen. De Veiligheidswet beperkte zich in hoofdzaak tot de eigenlijke fabrieken. Toch had zij hare grenzen zoo ruim gesteld dat daaronder ook tal van werkplaatsen vielen, en in elk geval meer dan de eigenlijke grootindustrie. Behalve inrichtingen met meer dan 10 arbeiders waren alle werkplaatsen met krachtwerktuigen opgenomen. Bovendien werden met bijzondere bedoeling ook alle bakkerijen en vlasbedrijven genoemd. Naast de eigenlijke fabrieken stonden dus een zeer groot aantal werkplaatsen onder toezicht. Volgens de officieele opgaven waren het 25.428 inrichtingen met totaal 248.773 arbeidende personen. Er zijn echter in de Nederlandsche industrie 650574 personen werkzaam. Gedeeltelijk bevatte ook de Arbeidswet hygiënische bepalingen voor de kleine inrichtingen doch alleen voor enkele met name genoemde schadelijke bedrijfssoorten. Door het ontwerp worden nu alle werkplaatsen onder de wet gesteld. Het aantal daarvan is niet te schatten maar zal voor 401.801 personen zeker niet minder dan 80.000 zijn. Deze cijfers geven eenig inzicht in den grooten omvang van de uitgebreide taak, vooral wanneer daarbij wordt in 't oog gevat dat de tegenwoordige inspectieambtenaren jaarlijks ongeveer 10.000 inrichtingen bezoeken. Vooropgesteld moet worden dat deze staatszorg is toe te juichen. Juist in kleinbedrijf en ambacht laten de gezondheidstoestanden meer te wenschen over dan in de groot-industrie. Verbetering daarin te brengen zal van uitgebreid nut zijn. Toch zijn daaraan groote moeilijkheden verbonden, die vooraf bekend moeten zijn. Geeischt mag worden dat de regeering deze heeft overwogen en haar maatregelen daarmee in verband inrichtte. Allereerst bewijzen de cijfers dat de taak der inspecteurs enorm wordt uitgebreid. Door aantal en hulppersoneel te vermeerderen is daaraan niet geheel te gemoet te komen. Het groote gevaar toch is dat de aandacht der ambtenaren afgeleid wordt van het voornaamste deel van hun taak. Dit gevaar is niet denkbeeldig. Door de invoering der Veiligheidswet is het toezicht op de Arbeidswet minder verscherpt dan bij de aanzienlijke toename van het aantal ambtenaren te verwachten was. En daarenboven is door de inspectie der bakkerijen blijkbaar zoo weinig arbeid aan de groote fabrieken besteed kunnen worden {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de eigenlijke invoering der Veiligheidswet minstens 5. jaar vertraagd werd. Waarborgen dient de regeering te geven dat door goede organisatie van het toezicht de hygiëne der grootindustrie in geen geval onder de uitbreiding zal lijden. Bij de bespreking van het toezicht zal blijken dat het ontwerp die waarborgen niet geeft. Grooter is nog de moeilijkheid, liggende in den aard van het klein bedrijf. Juist om dàar tot belangrijke hygiënische verbeteringen te komen, zullen de eischen niet te laag mogen zijn. Dit beteekent echter dat ze belangrijke kosten zullen veroorzaken, die de ekonomisch zwakke ondernemers niet kunnen dragen. Dan zal dus met mindere eischen vrede genomen of op groote schaal uitstel en uitzondering toegestaan moeten worden. Niet alleen echter de werkgevers maar ook de werkplaatsen van groot- en kleinbedrijf zijn zeer verschillend. Bij de beoordeeling van de draagkracht gaat het niet alleen om sympathie of medelijden met den middenstand. Het is toch een zeer begrijpelijke vraag of het leed dat een zwaardrukkend voorschrift veroorzaakt, niet grooter is dan het nut ermee verkregen. Voor de grootindustrie is die vraag gewoonlijk gauw genoeg beantwoord, maar voor kleinbedrijf en ambacht? De werkplaatsen zijn dikwijls gedeelten van woningen; zijn daaraan verbonden en veelal vereenigd met een winkelnering. De voorschriften brengen den werkgever - in dit geval soms alleen en zelf arbeider - voor bijzondere moeilijkheden. De huiseigenaar heeft te zeggen over veranderingen. Het verlaten van de werkplaats kan verhuizen beteekenen en dit weer soms het opgeven van den ‘stand’ eener zaak. De aard van het kleinbedrijf plaatst de werkplaats tusschen de fabrieks- en de woningshygiëne. Dit alles zal het duidelijk maken hoe een ekonomische onderscheiding bij de hygiënische wetgeving noodzakelijk is. Voorschriften ook voor de kleinste werkplaatsen zijn goed en zelfs op den duur noodzakelijk. Woningwetgeving en fabriekshygiëne dringen er heen. En niet het geringst eischen de treurige toestanden in de huisindustrie de staatszorg. Maar.....de wetgever behoort zich rekenschap van de ekonomische verschillen te geven door het maken van onderscheid. Naast technische specialiseering behoort de ekonomische te staan. Zoowel de aard der werkplaatsen als de sociale {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} positie der bestuurders vraagt om een andere behandeling en beoordeeling van: grootindustrie, klein bedrijf en huisindustrie. Dit zijn de drie groote duidelijk gekenmerkte groepen. Duidelijk gekenmerkt zijn ze, maar dit dient ter verontschuldiging van het ontwerp Arbeidswet gezegd te worden, moeilijk is het ze te onderscheiden en scherpe grenzen te trekken. De taak van den Arbeidswetgever is echter eenmaal een moeilijke en de bezwaren te ontgaan is niet het zelfde als ze op te lossen. De onderscheiding in het ontwerp toont al heel weinig poging om de zaak te vereenvoudigen. ‘Werkplaats’ heeten alle kleine inrichtingen zonder krachtwerktuig of oven en met minder dan 5 personen. Alle andere inrichtingen worden ‘fabriek’ genoemd. b.v. de kleinste bakkerijtjes, molens, naaisterateliertjes met 6 à 7 meisjes, enz. Waardoor is deze onnatuurlijke verdeeling geargumenteerd? of m.a.w. om welke overwegende reden wordt hier door absolute willekeur afstand gedaan van eene benadering der rationeele ekonomische verschillen? Werkelijk is hiervoor geen andere verklaring te vinden dan dat men zich zoo gemakkelijk mogelijk van de voorschriften wenschte af te maken. Want niet wordt voor de werkplaatsen verband met de woningwetgeving gezocht, dan in een zeer enkele bepaling betrekking hebbende op onbewoonbaar verklaarde huizen. Ook de huisindustrie wordt slechts in enkele betrekkelijk losse artikelen genoemd, welke hierna afzonderlijk zullen besproken worden. In hoofdzaak zal voor alles wat ‘fabriek’ heet, het vroegere Veiligheidsbesluit gelden. Voor de werkplaatsen een deel van dit en van het Arbeidsbesluit. Welk deel? Is dit met zorg gekozen? Slechts door een uitvoerig onderzoek in de artikelen is dit na te gaan. Een hoofdindeeling bestaat er niet. Elk voorschrift moet afzonderlijk goed gelezen worden om te kijken of er staat ‘fabriek’ dan wel ‘fabriek of werkplaats.’ En uit zoo'n onderzoek blijkt dat de keuze vrij willekeurig is. Ik ten minste kon er geen systeem of geen leidende gedachte in ontdekken. De groote uitbreiding door het ontwerp voorgesteld kan ten slotte niet anders genoemd worden dan een onoverdachte daad. In plaats van de bestaande regeling te verscherpen en tot beter toepassing te brengen, is zij systeemloos verzwakt en verwaterd, en daarmede hare ontwikkeling belemmerd. En {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo'n regeling wil het ontwerp laten gelden op een gebied waarvoor zij niet bestemd was en dat heel andere eischen aan den wetgever stelt. Het moet ‘meelijdend gezinde’ ambtenaren tot slappe uitvoering brengen, te meer waar hun arbeidsveld zoo groot is. De medehulp van het woningtoezicht is buitengesloten, en alle kans gegeven dat de hygiëne hier door te groote en niet passende taak in onmogelijkheden tot stilstand wordt gebracht. * * * 20. Huisindustrie. De wetgever staat in een geheel andere positie tegenover de huisindustrie dan tegenover klein-bedrijf of ambacht. Wel is de aard der werkplaatsen voor een groot deel gelijk, maar naast deze technische overeenkomst staat groot ekonomisch verschil. De arbeider in klein-bedrijf of ambacht is zelf patroon en zijn werkzaamheden vertoonen grootendeels een restant van vroegere productievormen, een restant, zij het ook van een grooteren omvang dan theoretische beschouwingen doen vermoeden. De huisindustrie daarentegen is een productievorm, die deels geheel nieuw is, deels haar volle bestaanskracht in dezen tijd bezit. De arbeider is daarin geen patroon, maar in gelijksoortige dikwijls nog afhankelijker ekonomische positie van den werkgever dan in de fabriek. Voor alle industriën, waar wel de arbeidsverdeeling tot massavoortbrenging voerde, doch de techniek geen machineriën in plaats van gereedschappen gebruikte, kon het fabrieksgebouw ontbeerd worden. Dit blijkt uit het feit dat er vrij belangrijke ondernemingen bestaan, waarvoor de arbeiders het werk in eigen woning verrichten. Tegenover het nadeel van minder goede controle op arbeid en grondstoffen, waardoor dan ook de huisindustrie meestal minderwaardige producten vervaardigt, staat het voordeel dat de werkgever belangrijk geringere bedrijfskosten heeft. Daarom kon de arbeidswetgeving, die deze bedrijfskosten verhoogde, van invloed zijn op de uitbreiding der huisindustrie. In haar werden arbeidsduurbeperking, fabriekshygiëne, verzekeringspremie ontgaan. Maar juist echter omdat de voordeelen dier industrie aan enkele ondernemers {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} ten goede komen, wier draagkracht wel toelaat het lot der arbeiders te verbeteren, kan hij door den wetgever daartoe gedwongen worden. Want ontegenzeggelijk is het lot der huisindustriearbeiders door laag loon, lange werktijden en de meest ongunstige arbeidsverhoudingen slechter dan waar ook. Dat de wetgever er toe zou bijdragen de huisindustrie uittebreiden, en daar zou moeten toelaten wat hij in fabrieken ten strengste verbiedt, zooals kinderarbeid, overmatige werkduur, nachtarbeid, schadelijke werklokalen enz. om aldus het lot der arbeiders, ondanks zijne bedoeling, slechter te zien worden, mag zijn aandacht niet ontgaan. Er zijn bovendien nog gronden van publieke hygiëne die hem daartoe moeten drijven. De huisindustrie geeft n.l. een gevaar voor verspreiding van besmetting van uit de armste en vuilste woningen. Ten slotte is het niet alleen de actie der wetgeving, maar ook die der vakvereenigingen, welke de ondernemer in de huisindustrie met succes ontwijkt. Vandaar dat ook de vakvereenigingen b.v. blijkens het jongste ‘Heimarbeiterschutz’-congres bij de regeeringen erop aandringen, zich met de huisindustrie te bemoeien. Hoe moet dit nu geschieden? De wetgeving eenvoudig op de huisindustrie van toepassing verklaren is gauw gezegd en in een artikel geredigeerd. Maar daarmee is het doel niet bereikt. Dit doel is den eigenlijken ondernemer te dwingen voor de arbeiders te zorgen. Voor alles dient opgepast te worden, dat de arbeiders niet de dupe worden en de lasten dragen, die voor de patroons bestemd zijn. De moeilijkheden, die, hetzij tot mislukkingen aanleiding waren, hetzij den wetgever noopten het gebied der huisindustrie ongemoeid te laten. zijn deze: 1o. dat de grens tusschen zelfstandig kleinbedrijf en huisindustrie door uiterlijke en technische overeenkomst en door tal van overgangsvormen zeer vaag is en bijna niet te definieeren, 2o. dat de loonarbeidsverhouding in de huisindustrie de schijn aanneemt van een handelscontract. Welke definities de wetgever ook verzint om vast te stellen, wie verantwoordelijk patroon is, de ondernemer weet gewoonlijk zijn verhouding tot den arbeider zoo voortestellen, alsof deze geheel zelfstandig is, en niet in loon- maar in koop-verhouding tot hem staat. Schriftelijke verbintenissen bestaan er niet, en de loonarbeider is meestal om broodswille gedwongen {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} te erkennen, dat de voorstelling van het verband met zijn werkgever, zooals deze die mondeling geeft, de juiste is. Zelfs de rechtsvorm ‘aanneming van werk’ kan nog geloochend worden, door n.l. te betoogen dat de verkoop van grondstoffen geheel onafhankelijk is van den wederaankoop der vervaardigde producten. Alleen reeds om het loon te kunnen drukken wordt deze voorstelling door sommige ondernemers en sweaters gebruikt. Welke wegen moet daarom de wetgeving voor de huisindustrie inslaan? Een uitvoerig materiaal ligt daarvoor ter beschikking o.a. in de studie van den Oostenrijker Schwiedland, waarop voor ons land door Mr. Veldman in zijn boekje Huisindustrie terecht nog eens de aandacht wordt gevestigd. Ook de conclusies van 't genoemde Heimarbeiterschutzcongres geven scherpe en duidelijke aanwijzingen. Eéne oplossing is moeilijk in eens en gelijk voor verschillende industriën en toestanden aantegeven. Het werk moet echter begonnen worden en zooveel mogelijk van alle zijden tegelijk aangepakt. Worden dan al geen directe resultaten verkregen, de publieke aandacht zal warm blijven, en de ervaring zal leeren, waar succes te verwachten is. Actie van vakvereenigingen, verbruikersbonden, gemeentelijk woningtoezicht dient den wetgever te steunen. Deze kan trachten: 1o door uitvoerige en gedetailleerde enquêtes zooveel mogelijk kennis van toestanden te verzamelen, zooals b.v. voor Oostenrijk en Belgie op uitnemende wijze is geschied. 2o door wel-overlegde definities den ondernemer verantwoordelijk te stellen voor 3o de toepassing der bestaande of voor dit geval in 't bijzonder gewijzigde arbeidstijds- en hygiënische regeling op de huisindustrie. 4o te bevorderen dat de ondernemers meer voordeel hebben bij een fabriek dan bij het huisindustrieele bedrijf, b.v. door voor sommige industriën als sigarenmakers den arbeid in woon- en slaapvertrekken, voorts in kelders of op zolders te verbieden. Reeds de Arbeidswet van 1889 stelde hare bepalingen op de huisindustrie van toepassing. Wel niet uitdrukkelijk, maar door haar niet uittesluiten. Het eenige wat zij voor den huisarbeid ophief was - het controlemiddel (behalve in de woningen waar ook vreemden kwamen werken.) Practisch echter is de wet niet toegepast, en wel voornamelijk omdat de werkplaatsen in de woonvertrekken voor een groot deel {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} onbekend waren, ook omdat geen systematische controle was georganiseerd of werd uitgeoefend. En op dit laatste komt het natuurlijk aan. Daarbij werd geen enkele poging gedaan om den eigenlijken patroon verantwoordelijk te stellen. Hij, die onmiddellijk deed arbeiden was de huisarbeider zelf en die was strafbaar voor kinderarbeid en het werken na 's avonds zeven uur, alsmede voor den toestand van 't werklokaal, voor zoover daarop eenige bepaling bestond. Het ontwerp maakt onderscheid tusschen de regeling van de arbeidstijden, en de hygiënische voorschriften. Alleen voor de laatste is de eigenlijke ondernemer verantwoordelijk; voor de eerste blijft het de arbeider zelf, wanneer hij zich door vrouw, kinderen of andere personen laat bijstaan. Hoewel erkend moet worden, dat er eenige grond bestaat om den patroon niet te straffen voor lange arbeidstijden, waarover hij geen controle uitoefent, en voor werk dat buiten zijn directe kennis geschiedt, neemt dit niet weg dat hij toch het voordeel ervan geniet. Want het langdurig werken is meestal veroorzaakt door laag loon of door het onregelmatig uitgeven van grondstoffen. Begrijpelijk is het, dat daarom gevraagd wordt loonsbepalingen in de wet op te nemen, en een minimumloon voor huisindustrie vast te stellen. Waarschijnlijk zal ook dit middel ter bestrijding van misstanden in de huisindustrie eens ter hand genomen worden. Daarvoor is echter een uitgebreide kennis van de feiten en verhoudingen vereischt, die op dit oogenblik niet bestaat, terwijl bovendien controle op dergelijke bepalingen uiterst moeilijk is. Er is echter een tusschenvorm van wetsbepaling mogelijk, door n.l. den werkgever verantwoordelijk te stellen in die gevallen, waarbij duidelijk blijkt dat de arbeider zonder overtreding geen minimum dagloon kon verdienen of aan de eischen van zijn patroon voldoen. Daarmede zou aan den rechter het middel gegeven zijn om den wezenlijk schuldigen aan te wijzen, wat nu door de wet uitgesloten is; het middel dus, om toch de wet te handhaven zonder den arbeider nog meer leed aan te doen. Voor de hygiënische voorschriften wordt in het ontwerp de ondernemer wel verantwoordelijk gesteld. De moeilijkheid om hem door een juridische definitie aan te wijzen, heeft dus de wetgever toch reeds ter oplossing onder zijn aandacht getrokken. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} De poging, in het ontwerp gedaan, geeft nog weinig hoop dat het zal gelukken. Het is de vraag of hier niet een eenvoudige definitie boven een meer ingewikkelde te verkiezen is. Door de eerste wordt aan den rechter overgelaten om voor elk speciaal geval zijn eigen oordeel op overtuiging te doen berusten, terwijl deze bij uitvoeriger definitie aan de woorden der wet is gebonden. In elk geval bedoelt het ontwerp uitdrukkelijk zoowel de arbeidstijdsbepalingen, als de hygiënische voorschriften op de huisindustrie toe te passen. De eerste zijn van zelfsprekend dezelfde als die voor de fabrieksindustrie gelden. Voor de tweede spreekt dit echter niet van zelf. De bezwaren tegen het regeeringsvoorstel zijn in de vorige paragraaf uitvoerig besproken. Voor de huisindustrie kunnen en moeten de voorschriften strenger zijn dan voor het kleinbedrijf. 1o omdat de ondernemer grooter draagkracht heeft, 2o omdat er ontduiking der onkosten van de wetgeving plaats vindt. Ofschoon de eigenlijke bepalingen niet strenger zijn en een systeemloos verslapte editie der algemeene voorschriften, is er toch éen artikel dat voor de huisindustrieele wetgeving van groot belang is. Dit bevat n.l. een principieel verbod voor sommige werkzaamheden in woon- en slaapvertrekken. Wel is ook hier weer de fout gemaakt om zoo'n vrij ingrijpende bepaling zonder begrenzing aan een bestuursmaatregel over te laten, doch de ingeslagen weg is een goede. Wanneer besloten wordt, om ter uitvoering van dit artikel de geheele huisindustrie aan een systematisch onderzoek te onderwerpen, en de resultaten daarvan monographisch te publiceeren, terwijl dan bovendien ook in kelders en op zolders het verbod zal gelden, ter voorkoming dat de huisarbeiders daarheen een toevlucht zoeken, worden uitstekende grondslagen gelegd. Dan moet echter het artikel naar deze bedoeling duidelijk ingericht en geredigeerd worden. Een andere maatregel door de regeering voorgesteld schrijft den ondernemers voor, registers aan te houden van naam en woonplaats der huisarbeiders. Helaas geldt dit slechts voor de personen, wier arbeidsduur door de wet wordt beperkt, en is bovendien nagelaten tevens de verplichting op te leggen van aangifte voor elke huisindustrieele onderneming. Vooral dit laatste is het eenige middel om onmiddelijk den {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd tegen ontduiking der wetsdefinitie van huisarbeid te aanvaarden, en een werkzame controle te organiseeren. De halfheid van dit artikel zal veroorzaken, dat, ondanks veel papieren omslag, toch geen actief toezicht mogelijk wordt. De huisindustrieele misstanden rechtvaardigen ten volle dat de wetgever hare bemoeiingen ter verbetering onder een hoofd samenvat. Bij de verspreide artikelen uit de wet - dé twee bovengenoemde regelingen staan b.v. in de artikelen 76 en 397, terwijl de definitie van huisarbeid in art. 251 is te vinden - zijn nog meerdere voorschriften te voegen die nu - gedeeltelijk - in het arbeidscontract tot uiting komen. Zoo is er b.v. een nauw verband tusschen huisindustrie en gedwongen winkelnering, welke laatste ook ter bestrijding van de eerste streng strafbaar gesteld moest worden. De Kamers van Arbeid te Waalwijk en Hilversum deelden voor schoenmakers en tapijtwevers genoeg weerzinwekkende gegevens mede. Stellig zou een nauwere eenheid van alles wat voor de huisindustrie geldt, waarbij dan ook een afzonderlijke reeks hygiënische voorschriften kon gevoegd worden, aan vakvereenigingen, Kamers van Arbeid, gezondheidscommissie en ook aan het directe toezicht een vaster grondslag en duidelijker handleiding geven om het goede uit het regeeringsvoorstel tot eenige en dan nuttige uitvoering te brengen. * * * 21. Toezicht en hulpmiddelen. De noodzakelijkheid van een bijzonder toezicht voor de arbeidswetgeving behoeft niet meer betoogd te worden. Des te meer verdient de organisatic van dat toezicht de aandacht. De wetgever kan niet alle gewenschte regelingen dringend voorschrijven, maar stuit op een practische grens. Zelfs daarbinnen kost het groote inspanning om de bedoelingen te verwezenlijken en te handhaven. De wetgever moet daarom het uitvoerend gezag in staat stellen de arbeidswetgeving volledig tot uitvoering te brengen, op zoo'n manier dat voortdurend blijken kan hoevèr en op welke wijze dit is geschied, en wat voor resultaten zijn bereikt. De inspecteurs zijn dan ook geen buitengewone politieambtenaren, maar voor alles belast met de {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} studie van de werking der wetsbepalingen. Zij moeten organiseeren om geleidelijk, doch vooral steeds volhoudende, alle gemaakte regelingen doortezetten. Tal van weerstanden zullen òpkomen en verscheidene practische moeilijkheden zich voordoen. Tegen een nooit ophoudenden stroom van bezwaren gaat hun opdracht in. En daarbij moeten zij enqueteeren, dat is, zich rekenschap geven van wat zij bereikten, wat nog te verkrijgen is, en welke middelen daartoe noodig zijn. Gold dit reeds bij de tegenwoordige bepalingen, waarvoor, zooals in mijn vroegere studie bleek, zoo niet de personen der inspecteurs, dan toch de instelling ‘de arbeidsinspectie’ belangrijk te kort is geschoten, veel meer zal dit gelden voor het nieuwe wetsontwerp. En wel om twee gewichtige redenen. Allereerst breidt zich de taak der inspectie op enorme wijze uit. Een wet met 444 artikelen en tientallen van bestuursmaatregelen zullen van toepassing worden op industrie, klein bedrijf, huisarbeid, winkels, loopwerk, havenarbeid enz. Doch daarbij is de vorm der wet zoodanig dat de controle uiterst moeilijk is, en de ambtenaar bovendien overal op twijfel moet stuiten omtrent de juiste wetsuitlegging. Bijna voor elk geval eischt het een studie, om uittemaken, welke bepalingen hij moet toepassen. Het is daarom geen wonder dat de regeering begrijpt tot een ‘algeheele reorganisatie’ te moeten overgaan. Van deze reorganisatie nu hangt zeer veel af, n.l. niets minder dan de vraag of er van toepassing der wet - hoe ook in een Staatsblad afgekondigd - sprake zal zijn. Overal toch heeft de ervaring geleerd, hoeveel de ambtenaren kunnen doen of nalaten. De personen kunnen natuurlijk niet besproken worden. Mannen en vrouwen van karakter en zelfstandigheid, van breede kennis en practisch inzicht zijn noodig. Maar ook wordt een goede organisatie vereischt, en die kan wel, ja moet worden besproken. Waar reeds gebleken is hoe de regeering de oplossing van verschillende moeilijke vragen naar een bestuursmaatregel verschuift, brengt het geen nieuwe verwondering, dat voor het toezicht gelijkerwijze is gedaan. Had de regeering in de wet aangegeven, hoe zij het toezicht wilde organiseeren, zoo had zij zich daarbij nog eens kort en resumeerend rekenschap moeten geven van haar geheele voorstel. Daarop toch moet de toezichtsorganisatie berus- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. De eerste principieele vraag is deze: Wat moet er gedaan worden? en wat is daartoe noodig? of m.a.w. welke taak van inspectie, voorschrift, toezicht, enquête, verslagen, rapporten, en over welke soorten en welk aantal verschillende inrichtingen, moet er worden verricht? Verder: hoeveel ambtenaren, van welke opleiding, met welke bevoegdheden, en in welke positie kunnen dat ondernemen? Die vragen te beantwoorden is niet gemakkelijk. Doch er komen nog meerderen, daarbij n.l. op welke wijze zooveel mogelijk partij te trekken is van bestaande colleges en instellingen, en hoe samenwerking daarvan met de arbeidsinspectie is te bevorderen. b.v. met burgemeesters en politie, gezondheidscommissies, agenten, medici en organisaties der ongevallenverzekering, Kamers van Arbeid, enz. Verder deze zeer urgente vraag hoe de meest belanghebbenden zelve, de arbeiders, er toe gebracht - of toegelaten - kunnen worden om door vakvereenigingen, bureau's van arbeidsrecht of vertrouwenspersonen mede te werken. Dit alles kan maar niet willekeurig worden uitgemaakt, want ook hier dient de wetgever zich te richten naar de ervaring en de ontwikkeling der feiten. Hoewel in deze studie een gedetailleerd plan misplaatst is, dient toch het voorgaande in enkele hoofdpunten te worden toegelicht. Overal is gebleken dat voor sociale wetten de inspectie moet bestaan uit zelfstandige en in al hunne daden en handelingen publiek verantwoordelijke personen. Waar ministers, met verschillende inzichten, bovendien steeds afhankelijk zijn van de politiek, moet een wet, die eenmaal is aangenomen, buiten de kleinere stroomingen dier politiek blijven, en dienen dus haar leidende uitvoerders meer dan alleen opvolgers van ministrieele bevelen te zijn. Natuurlijk geldt dit binnen bepaalde grenzen, die echter de wet zelfkan aangeven. Zij dienen den minister te gehoorzamen, maar moeten op hun aangewezen terrein zóó kunnen optreden, dat die bevelen uitzonderingen blijven, of m.a.w. de ministers moeten hen vrijlaten, hunne eigen publieke verantwoordelijkheid te dragen voor de taak, die de wet hen oplegt, en waarover zij uitvoerig in een verslag rekenschap hebben te geven. Dit is geen buitengewone positie in onze staatsorganisatie, en bevondien practisch als aangewezen. Een minister kan niet alles doen en niet alles weten. Feitelijk moet hij toch het {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} advies zijner ambtenaren volgen, die dan voor hem verantwoordelijk zijn. Dat veroorzaakt steeds een politieke verschuilpartij. Beter is het daarom het feitelijke ook waarheid te maken. Hierop is eenigszins uitvoeriger ingegaan, omdat in het ontwerp duidelijk blijkt, dat de minister aan de inspecteurs de hen in Arbeidswet en Veiligheidswet gegeven zelfstandigheid wil ontnemen. Hij alleen wil de verantwoordelijke persoon zijn. Op dien grondslag echter, die in flagranten strijd is met alle buitenlandsche ervaring, kan geen goede organisatie bestaan, maar wordt een ambtenaarscorps geschapen dat, hoe groot ook, krachteloos is en ongevoelig voor publiek belang, in 't kort een nieuw stuk bureaukratie. Voor de Drankwet zullen er inspecteurs komen, die minister Kuyper noemde: ‘adviseurs der regeering.’ Zoo ergens dan zijn die voor de arbeidswetgeving noodig, maar ook voor geen andere adviezen dan die getuigen geven van zelfstandig onderzoek en oordeel. Naast vrijheid hebben de inspecteurs echter nog twee dingen noodig, en wel een duidelijk aangewezen taak met de macht en middelen om die uit te voeren. Waar nu de nieuwe arbeidswet de taak der inspectie zoo uitgebreid maakt, is een werkverdeeling noodzakelijk. Dit zelfde is ook elders b.v. in Engeland gebleken en leidde tot de instelling van het hoofdinspecteurschap. Eén hoofdambtenaar moet overzien welke taak te vervullen is, en wie daarvoor de meeste geschiktheid heeft. Tweëerlei soort inspecteurs staan onder zijne bevelen, doch uitsluitend voor zoover hun een taak wordt aangewezen. Enkelen voeren algemeene onderzoekingen uit, anderen zijn voor bepaalde districten aangesteld. Frankrijk heeft, in plaats van den hoofdinspecteur, een opperste arbeidsraad, die echter niet als de eerste aan de verwachtingen heeft voldaan. Voor de uitvoering van hun taak moeten de inspecteurs over technische hulp kunnen beschikken. Want zeer verschillend werk wordt van hen gevraagd. Er is reeds een groot onderscheid tusschen de sociaal-ekonomische en gedeeltelijk juridische werkzaamheden, om de wetswerking te leiden en te bestudeeren, met die ter invoering van de hygiënische voorschriften. Voor dit laatste verschillen de eigenlijke gezondheidsbepalingen veel van de veiligheidsmaatregelen, waarin weer technisch onderscheid is tusschen {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} de brandvoorkoming, electrische aanwijzingen en de voorzorgen bij machineriën. Daarbij komen dan nog de bouwbepalingen en die bij laad- en loswerk op schepen. Het is duidelijk, dat bij de uitbreiding der technische wetenschap voor al deze onderdeelen, een enkele persoon niet de autoriteit kan zijn, die hij toch door zijn machtspositie voorstelt. Gedeeltelijk kunnen deskundigen den hoofdinspecteur ter zijde staan om voor alle districtsinspecteurs geldige en gegronde aanwijzingen te geven; voor een ander deel kunnen bevoegde ambtenaren onder deze laatsten werkzaam zijn, terwijl ook voor eenvoudige controledienst ondergeschikten aan hen toegevoegd moeten zijn. De organisatie die voor dit alles noodig is, werd reeds grootendeels door de ervaring in het tegenwoordige ambtenaarscorps voorbereid. Naast de districtsinspecteurs staan een medisch adviseur, en een electrotechnicus. Onder de inspecteurs staan adjunctinspecteurs en inspectrices, opzichters en opzichteressen. De hoofdinspecteur, - en met dien de eenheid - ontbreekt. De weg voor den wetgever is dus als aangewezen. In plaats van dien op te gaan, gaat hij echter terug. Door de organisatie van het toezicht uit de wet te lichten wordt de inspectie gemaakt tot een ondergeschikt corps ambtenaren, die alleen tegenover den minister verantwoordelijk zijn. Zelfs in Duitschland waar de ‘gewerbeinspectoren’ het verst in de gewone ambtelijke hierarchie zijn opgegaan, wordt hun taak en macht in een afzonderlijke wet geregeld. Blijkbaar wil bovendien de regeering de voornaamste controle in handen geven der gemeentepolitie. Ofschoon deze en de rijkspolitie stellig hulp moet verleenen is er echter van haar alleen een krachtig optreden te verwachten, wanneer zij medewerken met- en geleid worden door de inspectieambtenaren. Het geheele toezicht, ofschoon dan door het Rijk bekostigd, wordt gedesorganiseerd indien de eigenlijke controleurs niet onder de bevelen der inspecteurs gesteld worden, maar onder die der politieautoriteiten. Een goede inspectie zal toch reeds geld genoeg kosten, dan dat dit besteed worde voor subsidies aan gemeentepolities. Gebruiken deze het werkelijk om éen agent te belasten met toezicht op de Arbeidswet, zoo wekt het den schijn of de anderen het niet meer behoeven te doen. Waarom {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onmiddelijk voor het geld opzichters onder de inspecteurs aangesteld? Dit zou even natuurlijk als logisch zijn. Een andere groote teruggang is de òvergroote uitbreiding aan de administratieve bepalingen gegeven. Dit zoogenaamd hulpmiddel van lijsten, kaarten, registers, verklaring enz. sluit op papier prachtig in elkaar maar is toch alleen bruikbaar als het algemeen is toegepast. En om dit te verkrijgen worden: 1o. de inspecteurs overstelpt met bureauwerkzaamheden en paperassen. 2o. de controleerende ambtenaren verplicht aan overtredingen dezer bepalingen zooveel aandacht te besteden dat er voor de principieele regeling een onevenredig klein deel van hun tijd beschikbaar zal blijven. 3o. de kantonrechters ertoe gebracht de verzuimen tegelijk met ernstiger overtredingen onder een straftarief der minima te gaan brengen. 4o. de wetsbepalingen zeer onpopulair van wege de soeza die zelfs. bij 't loijaal opvolgen der wetsbeginselen de werkgevers en werkgevertjes, alsmede de gemeentelijke administraties zich zullen moeten getroosten. Een aanzienlijke hoeveelheid arbeid zal door tal van personen besteed moeten worden om...ten slotte uiterst weinig nut te geven bij de controle, die zeer bezwaarlijk naar éen systeem in te richten is. Zoo ergens dan is hier de grootst mogelijke eenvoud geboden, en veel van de uitwerking niet aan bestuursmaatregelen of ministerieele besluiten, maar aan de inspecteurs, eigenlijk aan een hoofdinspecteur, over te laten. Deze kan voor elke industrie, voor elke ekonomisch onderscheiden groep bedrijven vaststellen met welke administratie te volstaan is, om 1o. controle mogelijk te maken, 2o. de inspectieambtenaren, en 3o. de werkgevers de minste last te bezorgen en 4o. het verkrijgen van een goed statistisch overzicht te verzekeren. Bij de ingewikkelde regeling van het ontwerp, die in de bestaande wetgeving, hoewel eenvoudiger ingericht, toch door hetzelfde systeem veel tot de impopulariteit der arbeidswetgeving, zoowel bij arbeiders als bij werkgevers, bijdroeg, is aan geen dezer vier eischen voldaan. Eenvoud en eenheid, ziet daar de hoofdvoorwaarden voor een goede organisatie van het toezicht en de hulpmiddelen. Daartoe dient de wet in enkele hoofdlijnen aan te geven dat er een grootendeels zelfstandige inspectiedienst zal bestaan onder de leiding van een persoon, doch met voor {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} hun taak onafhankelijke districts-inspecteurs, waaraan de deskundige krachten als algemeene inspecteurs, adjuncten en opzichters zijn toegevoegd. Om de taak der inspectie zooveel mogelijk te verlichten zou voor hygiënische onderwerpen de hulp der gezondheidsdienst, voor veiligheidsmaatregelen die der agenten van de Rijksverzekeringsbank, voor controle die der politie en voor enquête die der gereorganiseerde en algemeen in te stellen Kamers van Arbeid in te roepen zijn. Daarmede zou veel dubbele arbeid vermeden, onderlinge strijd tegengegaan, en voor belanghebbenden vereenvoudiging hunner omgang met de ambtenaren te verkrijgen zijn. Voorts ware aan arbeidsorganisaties het recht te geven om vertrouwenspersonen aan de inspectieambtenaren aan te wijzen, en deze te verplichten - als in Duitschland - om spreekuren te houden. Wat kunnen de redenen zijn, dat het ontwerp over dit alles zwijgt? In elke arbeidswet moet de regeling van het toezicht noodzakelijk een waarborg geven voor de algeheele toepassing. De rechtszekerheid eischt dat positie, bevoegdheden en verplichtingen der ambtenaren scherp in de wet zijn aangegeven. De samenwerking met en de verhouding tot allerlei bestaande colleges eischt dit even dringend. Mogelijk is dit alleen voor den wetgever, nimmer voor een bestuursmaatregel. Het weinige wat uit het ontwerp is op te maken over de inspectie-organisatie, b.v. ook bij het beroep tegen voorschriften, doet al te zeer vreezen voor verzwakking en verdeeling, waar versterking en eenheid noodig is. Heeft de minister wel een plan, maar wenscht hij dit niet mede te deelen? of is zijn bedoeling een geleidelijke opheffing dezer centrale dienst, die misschien zijne sympathie niet heeft, en wier functies hij over ‘publiekrechtelijke organisaties’, ‘colleges’, ‘commissies’ enz. zou willen verdeelen? In beide gevallen is het een poging tot ontwrichting van wat door de ervaring tot stand kwam, en stellig goede resultaten had. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het Kastje naar den Muur Door Mr. P. Brooshooft. Tegen het stelsel van minister Idenburg om Indië in zijn finantieelen nood te hulp te komen met rentelooze voorschotten van Nederland werden in 1903 door de Staten-Generaal allerlei bezwaren ingebracht, neerkomende op de onzekerheid der verhouding die daaruit tusschen Indië en Nederland zou ontstaan, de bestendiging van den band tusschen beider finantiën, de mogelijkheid van het ontstaan eener blijvende tegemoetkoming, kortom de vrees dat Nederland er met de door den minister voorgestelde 30 millioen in vijf jaren niet ‘af’ zou zijn. Toen derhalve de minister ten vorigen jare, zijn toch wel deugdelijk overdacht stelsel terstond aan de oppositie ten offer brengende, met een ander voorstel voor den dag kwam, om namelijk Indie slechts te ontslaan van de sedert de laatste leening (1898) weer ontstane ‘schuld’ aan Nederland, die met 1 April 1905 ongeveer 40 millioen zal bedragen, noemde hij als de voornaamste aanbeveling hiervan, dat nu wel een stap werd gedaan tot definitieve scheiding tusschen de beide administraties en dat Nederland nu wel zou weten waar de grens was van zijn hulpbetoon. ‘Nederland’ - zoo schreef de minister - ‘zal eens en vooral weten welke eischen aan zijne middelen worden gesteld en voor de regeling der staatsfinantiën is elke onzekerheid weggenomen.’ En verder: ‘Van verwarring tusschen de finantiën van Nederland en Indie, als bij het voorschottenstelsel werd gevreesd, kan hier geen sprake zijn, en evenmin van een steunen door Indie op de Nederlandsche administratie.’ En eindelijk: ‘Bij het stelsel van {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} rentelooze voorschotten werd de vermenging van Nederlandsche en Indische finantiën bestendigd (ik zou meenen, dat juist door het feit van voorschieten het bestaan van twee afzonderlijke finantiën scherp wordt geactentueerd P.B.) omdat daarbij door Nederland zou worden geleend ten behoeve van Indie (als ik leen ten behoeve van X, worden dan daardoor onze finantiën vermengd? P.B.). Daarentegen staat thans op den voorgrond, althans in beginsel, dat Indië zelf voorziet in hetgeen het noodig heeft. (Ik cursiveer, P.B.). Bij dit laatste systeem is, om te kunnen spreken van volledige scheiding, nog slechts noodig dat Indië uit eigen hoofde (de minister cursiveerde) leene hetgeen het noodig heeft om te voorzien in zijne buitengewone uitgaven. Alzoo niet een leening ten name van het Moederland, gelijk tot dusver, doch een leening ten name van Indië.’ Men begrijpe wel hoe het dus nu moet gaan. Het zoogenaamde cadeau van 40 millioen, of van de daardoor vrijvallende rente van 12 ton, geeft feitelijk aan Indië hoegenaamd geen fondsen voor zijne dringend noodige oeconomische opheffing. Immers die 12 ton worden door de inkomsten niet in 't allerminst gedekt, daar de begrooting sluit met een totaal tekort van 14½ millioen en de vrijvallende f 1,200.000 dus bezwaarlijk een voor bedrijfskapitaal beschikbaar overschot kunnen creëeren. Om dit bedrijfskapitaal te verkrijgen moet Indië weer nieuwe schuld aangaan, waarvan het onderscheid met de door Nederland kwijt gescholdene alleen dit zal zijn, dat aan Nederland de rente feitelijk niet werd betaald en nóch schuld nóch rente door het, bij de koloniën belang en van de koloniën 800 millioen weggenomen hebbende, Moederland gerechtelijk kunnen worden opgevorderd, terwijl de vreemde geldschieter bij den eersten den besten niet betaalden rente-termijn zijne aanspraken in rechten zal doen gelden. Maar hoe dit zij, Indië moet nieuw kapitaal krijgen, of het gaat te gronde. Dit erkent de minister, wiens geheele gescharrel en woorden-omhaal ten doel hebben om die ‘inzinking’ te voorkomen, zelf. Welnu, zegt de minister, om dat werkkapitaal te verkrijgen en tevens den wensch der Kamer te vervullen om den finantieelen band met Indië geheel te verbreken, moet Indië nu voortaan uit eigen hoofde gaan leenen. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Tóch twijfelde ook de minister, op hetzelfde oogenblik dat hij het neerschreef, of zoo'n eigen leening van Indië bij den vreemden geldschieter wel mogelijk was. Immers hij liet er terstond op volgen: ‘De ondergeteekende acht een zoogenaamde zuiver Indische leening, indien zij zonder te zware opofferingen mogelijk blijkt, in het belang zoowel van Nederland als van Indië en het zou hem derhalve groote voldoening geven wanneer in het vervolg langs dien weg in de geldelijke behoeften van Indië zou kunnen worden voorzien, niet het minst omdat daardoor aan het hier ontwikkeld stelsel van hulp (? P.B.) - verschaffing eene toepassing zou kunnen worden gegeven, leidende in de richting van definitieve scheiding tusschen de financiën van Nederland en van Indië. De hier incidenteel aangeroerde vraag of in het vervolg rechtstreeks ten name van Indië, dan wel, gelijk tot dusver, ten name van Nederland zal worden geleend, eischt eerst eene beslissing wanneer in het volgend jaar moet worden overgegaan tot consolideering van de thans ten laste van Indië loopende vlottende schuld.’ Welnu, het ontwerp voor die consolideering, aangeboden 8 Februari j.l., ligt nu vóór mij. Men zou meenen dat de beslissing, die volgens 's ministers eigen woorden van 16 September bij dit ontwerp wordt geeischt, nu inderdaad was genomen. Het lijkt er niet naar. De minister weet het nog steeds niet. Wie zich over zulk een hardnekkige stelselloosheid, of liever moeite om tot een overtuiging te komen, mocht verbazen, bedenke dat de heer Idenburg gedwongen is, steeds het evenwicht te bewaren tusschen de verplichting om (krachtens de, bij zijn optreden voor het christelijk prestige onvermijdelijke maar toch zeer onvoorzichtig geuite, goede voornemens) iets, zij het schijnbaar, tegen Indië's inzinking te doen, en den wensch der Kamer om met gezochte voorwendsels af te komen van den plicht om het thans noodlijdende slachtoffer een kleinigheid van de vele geroofde millioenen terug te geven. Een dier bezwaren was, dat men met de quasi geschonkene (immers tóch oninbare) 40 millioen niet van Indië ‘af’ zou zijn, en daarom werd de minister in zijne toelichting bijna aandoenlijk in zijne betuigingen van liefde voor het ver- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} dere selfhelp, het leenen uit eigen hoofde, van Indië. Maar nu kon hij moeilijk reeds op 8 Februari 1905 aankomen met de verklaring, dat hij alweer over stag moet gaan, dat eigen leeningen van Indië per slot van rekening onuitvoerbaar zullen zijn en hij de Kamer dus heeft verblijd met een doode musch. Evenmin kan hij tot Indië komen, zeggende: ruim 4 maanden geleden verklaarde ik dat Nederland voortaan de handen van UEd. zal aftrekken en gij voortaan met uw eigen crediet elders moet gaan leenen, maar ik heb thans de eer UEd. mede te deelen dat dit U, volgens mijne latere staatsrechtelijke onderzoekingen, nergens zal gelukken en dat ik dus heelemaal niet meer weet hoe het nu in het vervolg met UEd. zal moeten gaan. Intusschen ziet het er met die vraag: ‘kan Indië uit eigen hoofde leenen’ waarlijk ernstig genoeg uit. De bezwaren er tegen ingebracht zijn vele en schijnen mij, althans wanneer men onder ‘uit eigen hoofde’ verstaat ‘zonder waarborg van Nederland’ - en anders geeft het weinig praktisch verschil met leenen door Nederland - niet voldoende te worden opgewogen door de argumenten van hen die bevestigend antwoorden. De quaestie is, naar men weet, reeds oud, doch werd vrij volledig en beknopt nog weer eens samengevat bij de behandeling van minister Idenburg's anti-inzinkingsontwerp in de Eerste Kamer. Het Voorloopig Verslag van het afdeelings-onderzoek in het Hoogerhuis ontkende de mogelijkheid beslist. Het schreef: ‘Naar de tegenwoordige staatsrechtelijke organisatie bestaat die mogelijkheid ‘niet’. En deze absolute ‘verneinung’ motiveerde het in hoofdzaak als volgt: Nederland en Nederlandsch-Indië zijn slechts geografische namen, geen juridische persoonlijkheden. Juridische persoonlijkheid heeft slechts het Koninkrijk der Nederlanden, omvattende het grondgebied in Europa, benevens de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen (Art. 1 Grondwet). Dit Koninkrijk voert zijne finantieele huishouding in verschillende afdeelingen, maar die afdeelingen hebben geen juridische zelfstandigheid. Voor de staatsschuld is altijd het geheele Koninkrijk aansprakelijk; voor den crediteur is het onverschillig, welke autoriteit dat Koninkrijk met {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} het sluiten der geldleening heeft belast, in welke zijner kassen het geleende geld gevloeid is en door welke administratie hij, ter plaatse bij de geldleening bedongen, de betalingen van rente en aflossing laat verrichten. Er is dus slechts een schuld denkbaar, voor welke het geheele Rijk is verbonden. Indië zou slechts eigen schuld kunnen verkrijgen, indien het onafhankelijk werd verklaard. Eene juridische persoonlijkheid, bevoegd tot het sluiten van geldleeningen, bezitten in Nederland wel de zedelijke lichamen op openbaar gezag ingesteld (art. 1690 Burg. Wetboek), als provincieën, gemeenten en waterschappen. Maar Indië heeft zulke politieke lichamen nog niet, en vooral daardoor blijven vele wenschelijke werken achterwege, die overal elders door geldleeningen met korteren of langeren duur worden bekostigd. Het is dus zeer wenschelijk, de organisatie der gewesten etc. te bespoedigen en de werken voor Indie's oeconomische verbetering te doen uitvoeren als gewestelike werken en die gewesten daarvoor de noodige leeningen te doen sluiten, hetzij dan al of niet met subsidiën uit de algemeene geldmiddelen of de hulp van het Rijkscrediet. Dit betoog van het Voorloopig Verslag, dat eigen leeningen van Indië onbestaanbaar zijn, werd in de openbare zitting der Eerste Kamer van 29 December scherp bestreden door de nieuwe Indische specialiteit van den Biesen, die er niets van moet hebben dat men bij de, zelfs ook door hem wel voorziene, aanstaande periodieke moeilijkheden van Indië telkens een beroep zou komen doen op het crediet van Nederland. ‘Java - zei hij - (nu was het niet eens meer Indië) heeft wel degelijk rechtspersoonlijkheid.’ Een beroep op art. 1690 Burg. Wetboek acht hij onzinnig, omdat dit privaatrecht is en de nederlandsche wetgeving niet op Indië van toepassing. Indien men met het privaatrecht te rade ging, zou zelfs Nederland geene leeningen kunnen sluiten, want evenmin als Indië is Nederland een privaat rechtspersoon. Beide ontleenen hunne rchtspersoonlijkheid aan het publieke recht, en wel Indië als op zich zelf staande persoonlijkheid, daar art. 1 der Grondwet het noemt een kolonie of bezitting van het Moederland, dus niet met het Moederland vereenzelvigt, terwijl art. 2 het, ook wat betreft de verbindbaarheid der Grondwet, van het Moederland afscheidt. Evenmin als men een leening van het Rijk der {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanden zou mogen brengen ten laste van Indië, evenmin mag men een leening van Indië brengen ten laste van het Rijk der Nederlanden. En dat schulden van Indië als zelfstandig lichaam zeer goed bestaanbaar zijn, bleek uit een arrest van den Hoogen Raad van 28 Juni 1844, waarbij een crediteur, die Nederland aansprak ter zake van een vordering op Indië, werd afgewezen wijl Indië wel wordt beheerd door den Staat, maar onder een eigen wetgeving, afzonderlijk beheer zoo van justitie als van geldmiddelen, afzonderlijke begrooting van inkomsten en uitgaven, zoodat dan ook kunnen worden aangegaan verbintenissen waarvoor de koloniën, de koloniale kas en de koloniale regeering aansprakelijk zijn, maar niet de Staat der Nederlanden. Indië en Nederland ontleenen aan het publiek recht ieder een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid, en worden zij als die rechtspersoon privaatrechtelijk aangesproken, dan zijn zij ieder op zichzelf verantwoordelijk. In dien zin besliste ook een vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 1849, bevestigd door het hof van Noord-Holland in 1851 (snel recht!) en een vonnis der Arnhemsche rechtbank van 12 Juni 1871, waarin o.a. werd overwogen: ‘dat bij de scherpe tegenstelling van art. 1 Grondwet tusschen moederland en koloniën alle denkbeeld, dat de koloniën een integreerend deel van het moederland, het eigenlijk gezegde Koninkrijk der Nederlanden, uitmaken moet wegvallen, en slechts kan gedacht worden aan een politieken band tusschen beide, niet ingrijpende in en buiten invloed op ieders afzonderlijk recht, ten aanzien waarvan zij als aan elkander vreemd moeten beschouwd worden zoolang de wet niet uitdrukkelijk het tegendeel verklaart, hetgeen niet het geval is.’ En wat eindelijk de deur dicht doet - meende de heer van den Biesen - de vraag waarover men het heeft wordt met zooveel woorden beslist door art. 14 der Comptabiliteitswet van 1895, dat zegt: ‘Geldleeningen ten laste of onder waarborg van Nederlandsch Indië worden niet aangegaan dan uit kracht van de wet.’ De wetgever zelf erkent dus uitdrukkelijk Indische leeningen, mits maar de Koningin met de Staten-Generaal ze verordenen. Deze redeneering van den heer van den Biesen werd op eigenaardige wijze eerst bevestigd, daarna weer bestreden, door den wezenlijken jurist van Nierop. Hij voegde n.l. nog {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} een aantal argumenten voor Indië's eigen rechtspersoonlijkheid bij die van het Noordbrabantsche lid, maar kwam daarna met tegenovergestelde om te bewijzen dat Indië toch eigenlijk niet zelfstandig kan leenen. Zeer zeker - aldus ongeveer zijn betoog - Indië is een rechtspersoon, heeft bijv. een eigen doel, dat voornaamste element van den rechtspersoon. Het is een Staatseenheid, heeft eigen statuten, eigen wetten en een van Nederland geheel afgescheiden eigen bestuur. Het is dus zeer zeker een persona standi in judicio, een lichaam dat zelfstandig in rechten kan eischen of zich verweren. Art. 159 Regl. op de rechterlijke organisatie van N.-Indië erkent uitdrukkelijk dat de Regeering van Ned.-Indië, als vertegenwoordigende die overzeesche landen, als gedaagde kan worden aangesproken. Dat Indië overeenkomsten kan aangaan en schulden hebben, blijkt o.a. uit de artikelen Reg. Regl., waarbij den Gouv. Generaal wordt verboden in zulke overeenkomsten deel te hebben of zulke schuldvorderingen te koopen. Schuldbrieven ten laste van Ned.-Indië worden ook erkend in art. 391 Ind. Burg. Wetboek, dat voogden machtigt om daarin het vermogen van minderjarigen te beleggen. Nalatenschappen, waarin geen erfgenamen zijn, vervallen aan den (Indischen) lande, en ook art. 519 Ind. Burg. Wetboek erkent uitdrukkelijk eigendommen van ‘den lande’. Onder Koning Willem I eindelijk zijn herhaaldelijk leeningen gesloten ten laste van Indië, en al heeft men daarmee treurig fiasco gemaakt, er blijkt in ieder geval uit dat Indië werd beschouwd als rechtspersoon. Maar....daarmede is nog niet gezegd dat wij het vermogen van dien rechtspersoon door leening mogen verbinden. Art. 14 Comptabiliteitswet is ten deze niet afdoende; uit de geschiedenis van dat artikel blijkt zonneklaar dat het niet ten doel had, den wetgever de bevoegdheid te geven ten laste uitsluitend van Ned. Indië, zonder aansprakelijkheid van den Staat, te leenen - dit zou geen zin hebben, want de comptabiliteitswet is geen grondwet en de gewone wetgever zou dit dus ook kunnen doen zonder dat de comptabiliteitswet het verklaarde - maar alleen een verbod om zulks te doen zonder tusschenkomst van den wetgever, en wel om te voorkomen eene herhaling der beruchte leeningswetten ten laste van Indië van Koning Willem I, buiten den wetgever om. Andere {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} artikelen der comptabiliteitswet, zooals art. 17 en 18, noemen de indische goederen, gouvernements producten enz. steeds eigendom van den ‘Staat’, daarmeê blijkens het verband bedoelende den Staat der Nederlanden. De heer van Hall zeide in 1850, meer kernachtig dan netjes: ‘een Indische schuld is nonsens.’ Grondwettige bezwaren tegen een Indische leening ziet de heer van Nierop echter niet, maar in ieder geval zal de minister, vóór er toe te kunnen overgaan, door verschillende wetswijzigingen een meer reëele scheiding tusschen de nederlandsche en indische financiën moeten tot stand brengen. Zonder zulk een werkelijke scheiding, waardoor Indië niet voor den vorm maar in wezenlijkheid zich zal kunnen verbinden, is het niet wel mogelijk een koloniale leening aan den man te brengen tegen aannemelijken prijs. Want zóóveel is zeker, dat men geene schuldbrieven kan uitgeven zoo de rechtsbevoegdheid van den schuldenaar volgens onze staatsorganisatie niet boven allen twijfel is verheven. Ook de heer van Leeuwen betwijfelde de praktische uitvoerbaarheid van koloniale leeningen met uitsluiting der aansprakelijkheid van den Staat der Nederlanden. Wat antwoordde nu de minister van koloniën op deze zeer ernstige bezwaren tegen de zelfstandige Indische leeningen, waarmede toch zijn nu laatstelijk aangenomen stelsel staat of valt? Niet veel anders, dan dat hij debat daarover vooralsnog liever vermeed, wijl hij ‘nog niet met een belijnd plan bij de volksvertegenwoordiging (kon) komen.’ Dat art. 14 der comptabiliteitenwet, door te bepalen hoe koloniale leeningen moeten worden gesloten, a priori de mogelijkheid van koloniale leeningen vaststelt, trachtte hij terloops te affirmeeren door het voorkomen in de West-indische regeeringsreglementen van een gelijkluidend artikel, op grond waarvan in 1874, 1895, 1896 en 1903 koloniale west-indische leeningen zijn gesloten. Mr. van Houten toonde echter terstond aan, dat deze vergelijking niet opgaat, aangezien Suriname en Curaçao een veel grooter mate van zelfstandigheid hebben dan Ned. Indië, ja zelfs wanneer zij geen subsidie noodig hebben volkomen zelfbeheer bezitten, zoodat een leening van Suriname of Curaçao geenerlei precedent kan opleveren voor eene {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} O.-Indische leening. De minister gaf dit in zijn antwoord terstond toe, en liet verder het vraagstuk der mogelijkheid van zelfstandige Indische leeningen rusten. En thans, nu hij voor den dag komt met een staatsleening. dus niet met de steeds in uitzicht gestelde indische, laat hij het alweer rusten! Dat hij een staatsleening voorstelt, verklaart hij door de hoogere kosten van een koloniale leening en met het feit dat, blijkens de boven geschetste debatten in de Eerste Kamer, ‘de juridische mogelijkheid om door Indië eene leening op eigen naam te doen afsluiten nog steeds door sommigen wordt in twijfel getrokken’. ‘De Regeering’, zoo vervolgt de minister, ‘acht het raadzaam met het te dezen aanzien bestaand verschil van inzicht rekening te houden, en wenscht nader te overwegen of niet door wetswijziging de gebleken twijfel zal zijn op te heffen, alvorens tot de uitgifte van eene koloniale leening over te gaan. De juridische grondslag van een zoo belangrijke finantieele operatie mag niet aanvechtbaar zijn’. Accoord van Putten! Maar dit hadt U moeten bedenken vóórdat U bij de Kamer kwaamt met een nieuw stelsel om Indië te helpen, dat met dezen ‘juridischen grondslag’ ten nauwste samenhangt. Den 16den September 1904 heeft U, bij Uw cadeautje van 40 tóch oninbare millioenen, duidelijk gezegd dat Nederland hiermeê af zou zijn en dat Indië voortaan wat het noodig had uit eigen hoofde zou moeten leenen. Wel heeft u toen, zonderling genoeg, de vraag of dit laatste mogelijk is terstond weer ‘incidenteel’ genoemd, maar in ieder geval hebt gij toen beloofd, dit incident te zullen beslissen ‘wanneer in het volgend jaar moet worden overgegaan tot consolideering van de thans ten laste van Indië loopende vlottende schuld.’ Welnu, die consolideering ligt thans in ontwerp vóór ons, maar de beslissing ontbreekt. Duidelijker bewijs, dat de minister met zijne koloniale politiek verlegen zit, is niet mogelijk. Toen hij in 1904, na zonder slag of stoot zijn (althans eenige contanten aan Indië brengend) renteloos voorschot aan de chicanes der Kamers te hebben prijs gegeven, voor den dag kwam met een stelsel dat berust op zelfstandige Indische leening, had hij van te voren moeten weten of dit stelsel ‘juridisch {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk’ was. Want deze mogelijkheid is niet een ‘incidenteele’ vraag, maar zeer zeker de hoofdvraag. Immers wanneer Nederland voor Indië moet blijven leenen, dan komt het niet, zooals de minister om de pil te doen slikken liet doorschemeren, met deze 40 millioen van Indië af, zal integendeel steeds leeningen en renten voor zijne rekening moeten nemen, die het bij de calamiteuze toestanden van overzee nooit terugziet. En wanneer het zich hiertoe niet laat vinden en tevens Indië staatsrechtelijk of feitelijk buiten de mogelijkheid blijkt om zelf te leenen, dan wordt Indië niet, zooals het ontwerp heette te bedoelen, geholpen, maar dan gaat Indië regelrecht naar den kelder. Alzoo worden Nederland en Indië beide, hetzij dan één of deelbaar, van het kastje naar den muur gezonden. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, Menschen en Stroomingen Bollands Zuivere rede Een belangrijke arbeid is die waarin professor Bolland zes jaar Hegel-studie heeft saamgevat. Kant had den menschegeest verdedigd en begrensd. Tegelijk oefende in Duitschland invloed de God van Spinoza, het Wezen van al het geschapene. Hegel vereenzelvigde Spinoza's God en Kant's menschegeest: hij vergoddelijkte den menschegeest tot het Wezen van al het geschapene. En nu kan men, zooals ikzelf het in alle nederigheid te doen waag, ervoor uitkomen, dat men in Kant den menschegeest en in Spinoza het wezen van al het geschapene genaderd is, en dat Hegel daaraan niets heeft kunnen veranderen, - toch blijft over dat Hegels opzet ondoenlijk was zonder een geestesvrijheid en geestes-grootheid, zonder een moed en een majesteit, die ons tegelijk vervullen met kracht en met eerbied. Kracht evenwel van bewusten menschegeest en eerbied, niet voor het wezen dat hij ons wou nabijbrengen, maar voor Hegel zelf. Zijn ideaal is de titan, de half-god, - niet de mensch van Kant, noch de god van Spinoza. Zijn werk is de torenbouw, die van Babel, - niet de aarde van Kant, noch de hemel van Spinoza. Zijn doel is overheersching, niet bestuur dat vrede brengt. Het is minder belangrijk nategaan hoe hij zijn opzet uitvoerde. Eenmaal gesteld dat het wezen van al het bestaande tevens de waarheid is van den menschegeest, dat het wezen van al het bestaande de Idee is, niet de Idee van éénen menschegeest, maar de Idee op zichzelf, - dit eenmaal gesteld moest dat wat de wet van alle idee is, van namelijk te zijn {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} op zichzelf, en als uiting van zichzelf, en aan haar uiting begrepen voor zichzelf, - moest deze wet de wet van alles zijn en zich in alles waarmaken. Deze waarmaking te toonen, te openbaren, was het levenswerk van Hegel. Bolland vond in hem zijn redder, zijn Heiland. Begaafd met een ongewone kracht van begrips-bepaling en tegelijk met een gemoed dat naar verlossing streefde, kon hij een tijdlang vrede hebben met Von Hartmann's Wereldleed zich uitlevend in de verenkeling van het bestaande, maar vond hij toch ten slotte tusschen dit onbewuste wereldleven en zijn werkenden geest de verzoening onmogelijk. Verzoening van dien geest met het leven zocht hij, en vond die in de Idee van Hegel. De Goddelijke Idee, eeuwig werkdadig, werkelijkheid van alle werkelijkheid, zich aan haar verschijning begrijpende, en als menschegeest bewustwordend, deze was voortaan de godheid waarvoor hij sterven wou en Hegel de Heiland die haar hem had geopenbaard. Men moet hierbij opmerken dat Hegel, zooals hij in zijn heele leer op verzoening uitging, ja gaarne aan de vormen en stellingen van de christelijke verzoeningsleer zijn denkbeelden onderschoof, wel degelijk een soort godsdienstige wijding beoogde. Evenals de dichters en kunstenaars van onzen tijd, was ook Bolland niet vreemd aan dergelijke bedoelingen, en niets kon meer in zijn flank vallen dan een Apostel te zijn van den man in wien hij een Heiland zag. Merkwaardig is het hoe hij erin geslaagd is al de begripsverscheidenheden van zijn Meester niet alleen natevoelen, maar te verstaan, te verbinden en in zijn nederlandsch overtedenken en uittespreken. Zijn volzinnen zijn niet die van hem in wien de idee van de Idee voor het eerst bloed en vleesch is geworden, maar in hun schoolschen ernst ontleenen zij èn aan de deugdelijkheid van hun taal èn aan de bevredigdheid van zijn gemoed een zuiverheid, een tucht en een wijding die soms niet zonder grootschheid is. Er zijn in zijn hollandsch woorden die Hegel hem benijd zou hebben. Jammer is het dat de overtuiging in alles het ware te leeraren, twee gebreken met zich brengt. Ten eerste: minachting {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de meening van anderen. Ten tweede: het blijven schommelen in een juste milieu dat in de praktijk overeenkomt met voorliefde voor het middelmatige. Indien anderer meening op Bollands vergoelijking mag rekenen, zeker niet die van hen die een uiterste vertegenwoordigen. Toch zijn in een tijd als den onzen, een tijd van hevig verzet tegen hevige begeerten, geen meeningen minder eerbiedwaardig dan die noch in verzet noch in begeerte zijn. Bepaalt Bolland zich tot het leeraren van Hegel, dan is hij een kracht van geestelijke beteekenis. Stelt hij zich op tusschen de strijdende partijen van onze dagen, dan is hij de verdediger van den stilstand. Mij komt het voor dat hij hierdoor zichzelf en zijn zaak schade doet. Wanneer de Wijsheid zich in den strijd mengt, dan kan dat; mits ze bereid is den strijd meetevoeren. Komt ze alleen om hem aftekeuren, dan beloopt ze de minachting van de strijdenden, en - wat erger is - raakt in tweespalt met zichzelf. Arthur van Schendel: Een zwerver verliefd I ‘Toen Tamalone een knaap was van dertien jaren, bleek en bescheiden, was hij het meest geliefde kind van zijn vader, die hem altoos bij zich verlangde, hem 's morgens medenam naar het hof van den baljuw en hem zijn boek liet dragen. En thuis na het avondeten las hij hem voor, dicht bij hem gezeten. De jongen luisterde dan met oogen neergeslagen naar de geschiedenissen van de heiligen, van de koningen en de oorlogen en zat nog langen tijd daarna zwijgend voor zich te staren. Maar zelden sprak hij een woord.’ Deze Tamalone leerde als knaap zingen van een priester, in ‘zijn kapel, achter het gasthuis, bij de rivier,’ doch spoedig verloor hij den lust erin. Hij liep toen langs de straten en zat 's avonds in taveernen, totdat zijn vader hem in de leer deed bij een zilversmid. Het duurde niet lang of hij had van {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn werk een afkeer, en nadat hij eens een dievegge tegen de knechts van den schout verdedigd had en daarvoor gegeeseld was en in het blok had gelegen, wou het tusschen hem en zijn vader niet meer goed worden. Hij kwam nog slechts ongeregeld thuis, leidde met vrienden in de herbergen een vroolijk leventje en bestal ook zijn vader soms. Eindelijk, op een kouden avond, terwijl zijn vader bij het vuur zat en hij het zwijgen tusschen zich en zijn ouders niet kon uithouden, liep hij weg, voor goed. Hij was daarna in het gasthuis en in de achterbuurten, en soms op de vlucht buiten de stad, voor de schouts die hem en zijn vrienden in het oog hielden. Eindelijk ontmoette hem vader Mahy, de priester die hem zingen geleerd had: die nam hem mee, eerst naar zijn huis, en toen naar het klooster van Sint Franciscus, ‘waar de prior hem in beproeving ontving.’ Maanden lang werkte hij daar en deed zijn best een vroom man te worden. ‘Ten leste echter kwijnde zijn ijver en op zonnige morgens talmde hij langer in den hof, op een bank in het bloesemend lommer, met andere broeders, die praatten en hun werk vergaten in glimlachende genoegelijkheid, of drentelde geheel alleen door den boomgaard, zooals hij 't liefste deed, terwijl met vreemde onverwachtheid hem de lieve verbeeldingen uit zijn jongensjaren weer verschenen. Wanneer de overste of de poortier hem vond, hem berispte en bestrafte, ondervond hij diezelfde schaamte en vrees als in de dagen toen zijn vader hem gestreng behandelde. En onder 't werk, wanneer de wrok tegen het onrechtvaardig gezag was geweken, werd 't hem al klaarder bewust, dat hij in heel zijn leven niet gelukkig was geweest, behalve vroeger als hij alleen door de straten liep en in zijn fantasieën verwonderlijke dingen zag gebeuren. Hij zuchtte bij de gedachte wat er gekomen was van zijn innig voornemen om vroom te leven, zijn schoonste gevoelen was maar een vergankelijk iets geweest, en hij glimlachte over zichzelven. Omtrent den tijd, dat de aartsbisschop een bezoek zou brengen, gingen er heimelijke geruchten in het klooster; de broeders, die des morgens altijd luierden en praatten, werden achterdochtig en keken gedurig rondom zich. Eén van hen, Simon was zijn naam, vertelde Tamalone eindelijk wat er ophanden was: zij werden van ketterijen verdacht, er was een {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} geschrift gevonden met leerstellingen van de catharisten en zij hadden besloten liever te vluchten dan het oordeel van den aartsbisschop te wachten en de penitentiën, die volgen zouden om het huis te zuiveren - bijna in alle kloosters waren oproerige denkbeelden ontdekt, men strafte gestreng. Tamalone zelf had gevaarlijke woorden gesproken, zeide Simon, en zij rieden hem met hen mede te gaan. Hij herinnerde zich niet waarin hij gezondigd had, maar het enkele geheimzinnige woord van een vlucht in donker bekoorde hem zoodanig, dat zijn wangen gloeiden en hij in ontroering telkens dacht aan de uitgestrektheid der velden ginder buiten den muur, aan de tallooze menschen die hij weerzien zou in de stad. Denzelfden avond nog klauterden zij stillekens één voor één een venstertje uit en liepen achter elkaar zwijgend door een weiland in de richting der stad, waar de lucht rossig was gelijk de weerschijn van een brand. Tamalone kwam achteraan in de donkere rij van pijen en floot een deuntje dat schriel welluidend was in den teederen avond; hij was zoo zorgeloos wat een toeval hem weer brengen zou. Toen zij binnen de stadspoort waren gekomen gaven zij elkander de hand, een iegelijk ging zijns weegs en Tamalone voerde Simon naar een herberg mee, dien hij wist in een achterstraat. Sedert dien tijd had hij nooit meer een woning. Hij verliet de stad waar hij geboren was, vroolijk en onbezorgd waar 't henen ging; slechts de bochtige nauwe straatjes waar hij als knaap had gedoold keerden somtijds in zijn herinnering weer, en ook een enkele maal het gelaat van zijn vader met starre oogen. Wel vermeed hij de eerste maanden de menschen nog, want in de droomen uit zachtzinnig verlangen gerezen zweefde een vage hoop, dat hij wonderen zou beleven van passie en geluk. Doch de tevredenheid, welke hij genoot op zijn reizen over verlaten wegen, wanneer hij enkele dagen in een dorp of konvent had vertoefd, deed hem begrijpen dat zijn vrijheid zijn eenigst geluk zou wezen. En de oude verbeeldingen van schoone vrouwen en 't geluk dat zij schenken, van prinselijke grootheid en daden die de wereld zouden verbazen, werden allengs een simpel welbehagen gelijk in een schouwspel dat men gadeslaat; het wekt geen verwachtingen en 't genot is maar tijdelijk. En hij werd spraakzaam en gemoedelijk. {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zwierf in vele streken, het liefst op het land; onder den ruimen hemel voort te gaan was zijn grootste vreugd. De burgers in de steden kenden hem als een vriendelijke eerzame broeder, die tallooze verhalen wist en hen aan 't lachen kon maken, zoodat zij hem gaarne zagen; maar sommigen ook zeiden kwade dingen van hem, dat hij een bedriegelijke sluwerd was en een dief. Zelden echter bleef hij lang in de steden, hij trok zich van de menschen en hun zorgen luttel aan, en het leek hem of ook de lieden hem eerst met bevreemding aanzagen, wanneer hij weer eenige dagen in hun buurt was teruggekeerd; er was er geen die ooit aan hem dacht. - Tamalone wist, dat zelfs broeder Simon, zijn vriend die in Pisa woonde, waar hij wel eens kwam, hem vergat wanneer hij vertrok. Maar hij bleef argeloos en blijgezind en voelde in zijn avontuurlijke vrijheid zich immer een gelukkig man. Het duister verlangen van weleer naar hartstochtelijke daden en ontroeringen kwam maar zeldzaam in zijn gemoed, de vreugde van 't zonlicht en de wolken aan den hemel en van de beelden, die enkel beelden bleven, was zijn eenig bezit, hij wist dat er geen toekomst was.’ II Het lotgeval van Tamalone was het volgende: - Rogier, een aanvoerder in het leger van een byzantijnschen keizer die in strijd was met den Paus en italiaansche steden, trok een stad binnen, en in zijn gevolg kwam Tamalone. Deze Rogier werd verliefd op de jongste dochter van zijn vijand Lugina, maar moest na den geheimzinnigen dood van haar éenen broer en het sneuvelen van een tweeden bij een straatgevecht, ontboden door zijn keizer de stad verlaten, waar Mevena, zoo heette het meisje, achterbleef. Tamalone had meelij met Mevena, en terwille van haar nam hij op zich aan Rogier te boodschappen dat haar vader en broers die hem voor den moordenaar van haar broeder hielden, hem wraak hadden gezworen en van zins waren haar naar Bologna te zenden, waar Rogier niet komen kon. De aanvoerder die na een ongelukkigen overval met den rest van zijn ruiterij gevlucht was, en in zijn {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} tent ziek lag, ontving Tanalone verrukt en verzocht hem terug te gaan en Mevena te halen. Tamalone deed dat en bracht het meisje bij haar minnaar die met haar leefde totdat er een oproep van zijn keizer kwam. Hij verzocht toen den monnik zijn geliefde te brengen naar zijn slot Siremonte waar ze zijn terugkomst kon afwachten. Tamalone beloofde het, maar toen Rogier weg was wenschte Mevena hem te volgen en zich te vestigen in Pisa waar zij dicht bij het leger was. Aan het eind van den derden dag bereikten zij die stad, waar de monnik het meisje en zichzelf inkwartierde bij zijn vriend Simon, die thans een winkel had in scheepsproviand, en saamwoonde met zijn broeder Josse en diens zoon, pastei-bakkers. Uit Pisa schreef Tamalone een brief aan Rogier, met het verzoek van Mevena of zij een oogenblik in het kamp mocht komen om hem te zien. Rogier verlangde wel naar Mevena, maar ook toen het kasteel waarvoor hij lag genomen was, dorst hij niet gaan, omdat de koning, zijn veldheer, hem geen verlof gaf, en zoo schreef hij haar een lieven brief dat zij twee, drie maanden wachten moest, dat hij dan kwam. Tamalone die in het geheim van Lugina geld had aangenomen tegen de belofte Rogier te zullen vermoorden, maar daar geen het minste plan op had, kleedde zich als een edelman en bleef bij Mevena. Hij wist al lang dat hij haar liefhad, maar ook dat zijn verbeelding hem ten slotte liever was dan de werkelijkheid. Bij hun eerste vlucht uit Bologna was het al over hem gekomen dat hij een genegenheid voor haar te bedwingen had; terwijl zij sliep had hij haar zacht gekust en zich toen weer te slapen gelegd. In het kamp waar Carolus de brigadier blij was dat het meisje zijn meester gezond kwam maken, en Walid, de hoofdman van de oostersche ruiters, zich tegen haar toelating verzette omdat hij een bijgeloovigen angst had voor een vrouw en voor den ring met een bloedsteen dien zij de eerste maal Rogier door Tamalone gezonden had, - deze Walid werd hem een vriend omdat zij beiden in hun hart denzelfden wensch hadden. Toen Mevena bleef en Rogier nu minder lust in den oorlog had werd ook Carolus weemoedig, die altijd voor zijn meester roem en rijkdommen gehoopt had en nu vreesde dat hij weekelijk werd. Carolus, de monnik en Walid zaten dan samen in den avond {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} en alle drie peinsden ‘wat één zelfde teedere vrouw in hun leven beduiden mocht.’ In de vertrouwelijkheid van de reis naar Pisa waren hem allerlei gedachten door het hoofd gegaan en had hij genoten en geleden. Hij wist ook dat zij hem beminnelijk vond. Eens op een avond zag hij dat Mevena een kind moest krijgen, en hij nam het besluit heen te gaan. Maar toen hij het haar den anderen morgen zeggen wou was zij zoo vroolijk, ‘dat hij wel terug moest glimlachen en haar niet te leur wou stellen.’ Tegen dat het kind kwam zond hij een bode met een brief aan Rogier die met het leger voor Capraia lag. De bode bracht antwoord dat de keizer Rogier niet vergunnen wou heen te gaan en dat hij later schrijven zou. Voor Mevena verzwegen zij 't. Het kind kwam en ‘na een poos, toen het weder milder werd begon het Mevena te bevreemden waarom Rogier niet gekomen was. Zij sprak er over met haar vrienden en hoorde wat Rogier geantwoord had; - dan vroeg ze of de krijg nog lang zou duren en hoe ver Capraia was, maar Tamalone met zijn muts in de hand om naar buiten te gaan, antwoordde gemelijk dat hij 't niet wist.’ Het eind was dat hij, Mevena en het kind op weg gingen. In het kamp liep hij gevaar door Montefeltro, een groot heer die hem voor dief schold, gehangen te worden; maar Rogier werd door de liefde van Mevena geheel verteederd en ging naar den keizer om te vragen of hij vertrekken mocht. ‘De keizer zat voor het open raam (van het landhuis) te lezen in een zeer groot boek, zijn hoofd leunde in zijn handen gebogen voorover, zijn haren hingen langs zijn wangen en naast hem stond een schaal met fruit. Aan een andere tafel zat Theodoro de wijze te lezen. De een noch de ander verroerde zich. In de koele kamer werd slechts het ruischen der blaêren voor het venster gehoord en Rogier wachtte met de muts in de hand. Eindelijk richtte de keizer zijn hoofd op en keerde zich om, zijn baard was grijs en sierlijk gekruld; hij hief zijn hand hoog op zooals een gemoedelijk man doet wanneer hij vroolijk is en vroeg: Wel, overste, is de burcht verrast? Rogier schudde zijn hoofd en zeide dat hij gekomen was om verlof te vragen en het leger te verlaten, immers daar hij gezworen had een lieve vrouw, die hij beminde, naar zijn kasteel van Siremonte te voeren - maar terwijl hij sprak voelde hij dat hij laf was en een onwaar- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} dig man om aldus voor een wensch van Mevena het recht van den keizer te verzaken. En hij schaamde zich. De vorst intusschen zat vriendelijk te luisteren met zijn hand aan zijn baard en Theodoro, de oude man, zag bij wijlen op van zijn boek, maar las dan ongestoord weer verder. Toen Rogier zweeg antwoordde de keizer knikkend dat hij wel wist hoe Lugina bedrogen was en dat diens dochter in het kamp was gekomen met een gauwdief. Maar Rogier kon met haar niet trouwen, tenzij hij in het verbond der pauselijke edelen ging en niet in Siremonte wilde wonen, in het gebied van den heer van Romano, die meer geducht was in 't land dan de keizer zelf. Rogier haalde zijn schouders op en wilde antwoorden, doch de vorst sprak verder, dat hij hem als stadhouder over Toscane wilde stellen wanneer de burcht was gevallen en zeide hem, indien hij de vrouw zoozeer beminde, te wachten tot de oorlog voorbij was en Lugina onderdanig werd. Dit zeide de keizer vertrouwelijk met zijn hand op Rogier's schouder; dan richtte hij zich tot zijn volle grootte op en voegde er bij: Vergeet niet, dat gij mij trouw hebt gezworen en als ge ondanks mijn raad uw wil doet, zijt ge mijn vijand, - en reikte zijn hand, die 't zegel des rijks aan een vinger droeg; - Rogier boog en kuste haar terwijl de sterrewijze hem toeknikte. De arts trad toen binnen door een knaap gevolgd, die een schaal droeg met gekruiden drank. En daar de keizer weder naar zijn tafel ging, groette messer Rogier en vertrok.’ - Het gevolg van dit bezoek was dat Mevena terug naar Pisa moest. Toen enkele dagen later het kasteel zich had overgegeven, schreef Rogier aan haar vader en verzocht hem terwille van zijn dochter bij den keizer terug te keeren. Maar Lugina antwoordde niet, er kwam alleen een brief van den heer van Romano die hem gebood de dochter van Lugina heen te zenden. Rogier, nu stadhouder van Toscane, dacht dat Siremonte een zeer oud huis was, somber, en waar hij niet meer zou kunnen leven. Ook de machtige markgraaf van Lancia, dien hij in zijn vertrouwen nam, lachte kalmpjes, en ried hem bedaard en overtuigend, van het meisje aftezien. - Tamalone, ontsnapt aan de woede van Montefeltro, vluchtte naar Lucca, waar hij zijn intrek nam bij ‘een oudbekende, Marco genaamd, een bezadigd man die metalen mengde en {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} studeerde.’ Eens op een avond daar thuiskomend vond hij in de werkplaats Lugina die hem vriendschappelijk de hand schudde. ‘Des anderen daags vond hij Lugina reeds buiten de herberg op hem wachtend in de straat onder den hoogen dom. De edelman liep hem lachend te gemoet, de grillige zomerkoelte speelde in zijn paarsen mantel; hij nam den monnik bij den arm en vertrouwelijk naast elkander gaande wandelden zij de stadspoort uit.’ ‘Eindelijk sprak Lugina en vertelde hoe hij ook zijn dochter nog te wreken had. De monnik antwoordde, dat hij wist wat er gebeurd was, ook had hij Rogier wel gevonden, maar hij had zijn belofte nog niet kunnen uitvoeren. Toen hoorde hij verbaasd, dat Lugina zelf met alle vier zijn zoons zijn vijand gevolgd had van kamp tot kamp, dat hij wist waar Rogier, die stadhouder geworden was, was met het meisje, en dat ook haar broeders daar waren op dit oogenblik....Tamalone bleef staan, zijn oogen waren wijd open en in zijn starre verbazing zag hij den ouden man, met fel gelaat, die plotseling een dolk in de hand hield en naar hem stiet, maar even plotseling bukte hij, greep zijn aanvaller bij de beenen en wierp hem op den grond.’ Tamalone liep snel naar de stad waar Rogier was, om hem te waarschuwen. Hij ging naar het paleis en vond er Walid. Die begroette hem lachend en vriendelijk en vertelde hem, op een wandeling door de straten, ‘dat Mevena reeds lang vertrokken was, naar Pisa, dacht hij; dat de meester sedert dien tijd stil en treurig was geweest, en dat Carolus en hijzelf bemerkt hadden, dat er geheime moordenaars omzwierven, zoodat zij hem voortdurend hadden bewaakt. Maar zij waren blijde, dat de meester nu voor goed had besloten het meisje niet meer te zien; zoo zij hem den bloedsteen nog konden ontrooven was alle gevaar voorbij. Rogier zou een dochter van den grooten markgraaf Lancia tot vrouw nemen en gelukkig en aanzienlijk worden.’ Het meisje met haar kind moest niet terugkomen want het lot had geopenbaard dat een vrouw hem onheil zou brengen. En Walid gaf te verstaan dat Tamalone Mevena huwen moest. Den volgenden dag ging Tamalone naar Pisa en deed zijn verhaal aan Simon, Josse en Baldo. Mevena, die bij haar kind was, hoorde het door het open venster. En hoewel zij dat niet dadelijk merken liet, dacht ze aan niets {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} anders en vluchtte, zoodra zij kon, te voet met haar kind naar het leger, waar Rogier was. Tamalone volgde haar; het was een tocht van vier dagen. Onderweg zag hij door het gebladerte Lugina. Dadelijk daarna kwam Mevena en naderde. ‘Gelukkig dat ik je vind,’ zei hij. ‘Je moet niet naar het kamp gaan, zonder mij.’ ‘Ik ben er al geweest,’ zeide ze. Zij had Rogier op haar knieën gesmeekt, maar hij had niets gezegd en zij was weer heengegaan. Zij wilde niet weer naar Pisa, maar ging naar haar vader. Tamalone liep in de richting van het kamp en vond Rogier op een steen zitten aan het water. Hij sprong op hem toe, zij worstelden en na eenigen tijd voelde hij zijn hand in het water, en den arm van Rogier slap worden. Ginder liep nog Mevena in het donker. Tamalone ging terug en sliep in tusschen de boomen. Toen hij wakker werd zag hij een muts zooals de oosterlingen droegen die onder Rogier dienden. Wat verder hoorde hij een schreiend geluidje: het was het kind dat naast Mevena op den grond lag: er lagen nog een paar doode krijgslieden en in de verte klonk verward geschreeuw. Carolus en Walid en de soldaten hadden hun aanvoerder dood gevonden en zij hadden zijn dood geweten aan Lugina. Mevena was dood en op haar borst lag de bloedsteen. Terwijl hij geknield lag kwam Walid achter hem en zei goedhartig dat hij hem helpen zou. Zij groeven een graf, en toen kwamen ook Carolus en de soldaten. Tamalone nam het kind in zijn arm en ging ermee heen en dacht dat het zijn liefde was waardoor al dit ongeluk was gebeurd. III Als Tamalone gegeeseld is en in het blok gesloten omdat hij een oude dievegge geholpen heeft om te vluchten, voelt hij eerst zijn woede en zijn pijnen, maar dan vervult hem een onnoemelijke onverschilligheid, ‘en gelijk hoog aan den hemel, langzaam en onbereikbaar, een vogel gestadig verder vliegt tot hij in 't licht verdwijnt, zoo voelde hij duidelijk, dat hij een lief vertrouwen verloor; hij sloot zijn oogen en zijn spieren ontspanden zich.’ Toen hij, twee dagen later, aan zijn vader die hem ver- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwelijk onder den arm nam en vroeg wat er gebeurd was, openhartig de oorzaak van zijn straf vertelde, en deze hem daarna losliet en wantrouwend aankeek, was 't hetzelfde: hij liep met een kreet hard weg. En evenzoo was het dien laatsten avond, toen hij wenschte dat zijn vader toch iets zeggen zou, maar zijn vader voor het vuur te dutten zat. Het moest hem duidelijk worden dat hij, om het met het leven te vinden, het alleen in zijn eigen gemijmer beminnen moest, maar niet in daden, die, hoe goed ook bedoeld, hem altijd gevaar brachten. Daarom was het geen wonder dat de afzondering van het klooster nu zijn eerste liefde had. Maar niet voor lang, want er was in hem verscheidenheid van gemijmer, en het was zelfs buiten vraag dat hij voor zijn gemijmer allereerst behoefte aan zinnelijke dingen had. De landen en de steden, de menschen en de eenzaamheden, de kwinkslag en de verteedering, kleuren, luchten en zonsondergangen, het vrije en vroolijke en donkere en sidderende leven van natuur en menigte, - dat alles lokte hem, wel niet meer als in zijn jongenstijd tot roem en daden, maar zooals een schouwspel dat men gadeslaat. In die wereld die hem zoo lokte waren de menschen niet meer dan de dingen: hij mocht ze wel, maar hij wist te goed dat hij en zij elkander vreemd bleven: zelfs zijn vriend Simon vergat hem als hij vertrokken was. Hij genoot hun gezelschap, en, als het noodig was voor zijn onderhoud, nam hij wat zij op hem voor hadden. Maar het lotgeval van zijn leven werd nu dit dat er een gemijmer in hem ontstond dat de sterkte kreeg van een opwelling. Toen hij de boodschap overbracht van Mevena, toen hij haar zelf naar Rogier leidde, toen hij haar naar Pisa bracht, en naar het kamp, en tot op het uiterste oogenblik van haar gaan naar haar vader, kon hij, ondanks al zijn lijden en liefhebben, zich wijsmaken dat dit gemijmer was, dat die vrouw uit zijn leven gaan zou zooals zij erin gekomen was, - maar een voorgevoel zei het hem eindelijk en het werd werkelijkheid; toen hij Rogier zag zitten aan den rand van het water brak de opwelling zich baan: hij doodde hem, hij doodde Mevena. {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} De onheilbrengende opwelling, teruggehouden, gebonden tot gemijmer, maar noodlottig onweerhoudbaar, dat is de ziel van Tamalone. Let wel dat het onheilbrengende niet noodzakelijk ligt in den aard van de opwelling, maar in het feit. Hoe goed ook in zichzelf, voor hem brengt de opwelling onvermijdelijk onheil mee. Zoo ervoer hij het, zoo gelooft hij het, en dat hij het gelooft zal misschien een van de oorzaken zijn waardoor hij het opnieuw ervaart. Het noodlot van dit onheil voelt hij dus niet als een macht in hem, maar als een macht buiten hem. Tamalone is een van hen die onder een wolk leven, onder een dreiging, onder een onafwendbaarheid die vroeg of laat verwoestend in zijn leven treedt. Acht jaar geleden heeft Arthur van Schendel een schets geschreven die, naar haar held, Drogon heet. Drogon is een man die, ook als hij het niet wil, het slechte doet, en daartoe, naar voorteekens en volksgeloof, geboren schijnt. De schrijver zelf cursiveert als Drogons meening ‘dat de voorteekens en de vrees van het volk hem slecht gemaakt hadden’. Ook hier dus wordt het noodlot van de onheilbrengende opwelling gezocht buiten den dader. Een reden te meer, komt het mij voor, om aan te nemen dat het gevoel van dit noodlot het wezen van Tamalone is en de idee van dat noodlot door den schrijver in Een Zwerver Verliefd belichaamd werd. Het ligt voor de hand dat als een schrijver in zijn tweede werk een zelfde idee uitspreekt als in zijn eerste, wij de beide uitingen vergelijken, in de hoop niet enkel door hun overeenkomst de idee, maar door hun verschil haar ontwikkeling gewaar te worden. Dat verschil is opmerkelijk. Het bestaat namelijk daarin dat, terwijl Drogon de door de verderfbrengende opwelling beheerschte is en hij zelden en kort een behoedende macht er tegenover kan stellen, Tamalone in spoedig-geleerde en onafgebroken zelfbeheersching aan de opwelling ontkomt, tot aan het ééne noodlottige oogenblik. De woeste Drogon, en de mijmerende Tamalone, denkt men; - en nu er sprake is van ontwikkeling: de woeste Drogon, getemd tot den mijmerenden Tamalone. {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} Men voelt wel dat deze ontwikkeling, behalve dat zij verklaard kan worden als de natuurlijke voortgang van hartstochtelijke jeugd tot mannelijke bezonkenheid, ook als ontwikkeling van de idee die den dichter aandreef, beteekenis heeft. Die idee was het buiten den mensch bestaande maar door hem werkende noodlot, zich uitende in zijn opwelling. Maar zie nu hoe in den jeugdheld die opwelling, en het onheil dat eruit volgt, hoe ook door het noodlot gewild, aan hemzelf te wijten blijft, - terwijl in den held van 's dichters rijperen leeftijd de opwelling onvoorziens, in haar gevolg onbegrepen, geheel verschijnt als de handeling van het Noodlot dat onontkombaar is. De idee van het Noodlot, eerst onzuiver door de bijmenging van klaarblijkelijke menscheschuld, - nu, zooveel doenlijk was, daarvan ontdaan, zich openbarende als die ze is. Deze ontwikkeling, van een onvolkomen tot een volkomen uiting, is het die ik door een vergelijking van Van Schendels jeugdwerk en zijn laatsten arbeid, wil doen bewonderen, om de volkomenheid van de idee in Een Zwerver Verliefd allereerst te prijzen, voor ik op de volkomenheid van de bewerking wijs. IV Drogon, die de vrouw van zijn broer begeert en bezit en door die daad de oorzaak is van haar dood en zijn eigenen, blijft schuldig, al maakt de schrijver het ons voelbaar dat hij een werktuig van het noodlot is; - Tamalone, na maanden van leed en bedwongen liefde Rogier doodend en daardoor den dood bewerkend van Mevena, moge zichzelf aanklagen: wij klagen het noodlot aan. De lezer begrijpt wel dat hier geen vraagstuk is van zedelijke belangrijkheid, maar een van kunstbelang. Eenmaal gesteld een den mensch door zijn opwelling tot verderf brengend noodlot, is de vraag: door welken mensch zal dat noodlot zijn vermogen machtiger toonen: door een die, met hevige hartstochten, makkelijk in het verderf is te storten of door een die in bewuste en zichzelf genietende vrijheid van het toegeven aan zijn opwelling heeft afgezien? {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moge waar zijn dat de overgang van den eenen mensch tot den anderen een moment in het leven van den schrijver is, niet met dat leven hebben wij te maken maar met den kunstenaar, met den dichter, die beide wezens geschapen heeft. En dan is het antwoord duidelijk: door den mijmeraar Tamalone toont het noodlot zijn vermogen machtiger dan door den heftigen Drogon. Een scherpzinnig beoordeelaar kon het verderf van Drogon toeschrijven aan de onveranderbaarheid van zijn eigenschappen: dit lag ten deele daaraan dat hij naar de indrukken die zij op hem maken en niet naar het beeld dat zij in hem achterlaten de geschriften pleegt te waardeeren, maar ten deele ook hieraan dat Van Schendel een held koos in wien zijn idee zich niet zuiver openbaren kon. Drogon maakt inderdaad den indruk dat het zijn eigenschappen zijn die hem in den dood drijven, maar op dien indruk kan alleen vertrouwd worden door wie den grondtrek van zijn wezen niet in zich zag nablijven: het jammerlijke raadsel van het ongeluk. In Drogon is dat ‘Raadsel des Ongeluks’ - in het begin van het boek gesteld, en het woord is van Van Schendel - op onvolkomen wijs gedicht geworden, zooals ze het volkomen in Tamalone werd. Geboren met een raadselachtig teeken: de rechterwang ruig van roode haren, in het geloof van het volk met een vloek belast, is Drogon allereerst mensch van een innerlijk, een verborgen leven. Hij hield van de menschen het meest als hij niet bij ze was. Geheel in tegenspraak daarmee brengt hij een keer uit de bergen een kind mee, wier moeder gestorven was, en hecht zich daaraan. Dit is de opwelling, de zijn gewone natuur te buiten gaande opwelling van den eenzelvige, juist als bij Tamalone. En juist als bij Tamalone met ongelukkigen afloop: na een jaar wordt het kind door een hooikar overreden. Men ziet hier al dadelijk de idee van Van Schendel in werking. Alleen vertoont ze zich in Tamalone zuiver, in Drogon onzuiver. In Tamalone namelijk wordt de inderdaad goede opwelling onmiddelijk oorzaak van ongeluk; bij Drogon sterft het kind door een toeval, meer dan een jaar na de opwelling. Drogon wijt zichzelf dat toeval: hij heeft zich na den dood {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn moeder drie maanden afgezonderd. Maar als dáárin de oorzaak van den dood van het kind ligt, dan ligt die niet in de opwelling, maar juist in de, hem eigene, eenzelvigheid. En dat bedoelt Drogon niet: juist uit leed over den droevigen afloop van zijn opwelling wordt hij nog eenzelviger en haat en mishandelt de menschen die hij tegenkomt. Drogon bestrijdt niet, zooals Tamalone, de opwelling die het noodlot hem aan wil doen met ingetogenheid, maar hij bestrijdt opwelling met opwelling. Hij bemint de vrouw van zijn broer, Ermgarde; om te ontkomen aan dien hartstocht werpt hij zich in dweperijen van een zoeker te zijn naar den Ring van Jezus. Vooral waar die dweperijen zich alleen in woorden uiten, is het spoedig duidelijk dat de noodlots-gedachte overbodig wordt. De toch al sterke hartstocht, in vlam geblazen door de leer van den kluizenaar dat nemen van het begeerde nooit kwaad kan zijn, behoeft nauwelijks door de hem verlangende Ermgarde te worden aangewakkerd om verterend te zijn. Het is niet eens waar wat Ermgarde zegt, dat hij alleen niet te zwak is om kwaad te doen, want hij heeft het niet gedaan: de kluizenaar en zij deden. Noch het nootlot noch Drogon waren ten slotte de schuldigen, maar de omstandigheden. Hij was hun speelbal en, omdat hij toch niet zonder schuld was, moet men zeggen dat zijn schuld in zijn zwakte lag. Als dan ook, wanneer Drogon berouw krijgt en zich terugtrekt om op reis te gaan, Ermgarde uit woede en vrees zich een dolk door den hals steekt, dan voelt men daarin wel de schuld van Drogon, maar tevens dat veel van haar daad, zoo niet het meeste, op rekening komt van haarzelf. En als, even later, bij het aanstormen van het volk om het kasteel, Ursula, zijn trouwe zuster, hem naar de hal voert en hem wil wapenen, en hij, op een bankje geklommen, bij enkele aanraking van het zwaard van zijn voorvader dat aan een zijden koord blijft schommelen, zwikt, achterover stort en sterft, - dan is dat wel een wonder, en bedoeld zal wel wezen dat wij in dezen geheimnisvollen dood het oordeel hebben te erkennen van het noodlot, maar dat noodlot zelf werkt dan nu niet meer naar de idee die zich in Van Schendels werk een uiting zoekt, niet namelijk door de opwelling van Drogon heen en tusschen zijn opwelling en de wonderlijkheid van zijn dood wordt door ons niet een onmiddelijk verband gelegd. {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch - en dit bewijst dat wij onze stelling van een door zijn opwelling den mensch verdervend noodlot als idee van Van Schendel mogen volhouden - toch is Van Schendels bedoeling klaarblijkelijk geen andere dan dat in de door het zwaard uitgeoefende macht de werking van een noodlot zich openbaart. Niet de onveranderbaarheid van zijn eigenschappen, die dan nog voor zijn hartstocht gelden mocht, maar het wonder van die aanraking voert hem den dood in. De aanraking zelf evenwel is, evenals de voorafgegane dood van Ermgarde, gevolg van zijn opwelling. Niet onmiddelijk dus, maar middelijk en afgeleid, niet zuiver maar onzuiver, vertoont zich het verband tusschen noodlot en opwelling. Evenals in het begin bij den dood van het kind, vertoont zich aan het eind bij zijn eigen dood onzuiver de idee die zich zuiver in Tamalone toont. In het midden van het boek daarentegen: in het verloop van zijn hartstocht voor Ermgarde, verdwijnt die idee zoo goed als geheel om plaats te maken voor de onveranderbaarheid van Drogons eigenschappen. V L. van Deyssel - want hij is de beoordeelaar dien ik straks bedoelde - heeft sommige fouten en deugden van Drogon indertijd fijn en voortreffelijk aangeduid. Maar hij kon dat niet anders dan mogelijk was voor iemand die zoowel voor zijn kunst als voor zijn kritiek alleen over een zeldzaam talent van gewaarworden en aanvoelen beschikte, maar niet over het vermogen een idee in zich te laten rijpen, een verbeelding in zich te laten uitbloeien. Vóór 1890 bracht dit talent de groote nieuwheid in ons leven en onze letteren: tegenover verzen en proza oefenden wij het, en oog en oor, zin en zenuw, genoten en onderscheidden de indrukken, en wij weigerden naar andere aanraking den aard en de waarde van een kunstwerk te bepalen dan naar deze zinnelijke beroering. Tegelijk werd ook onze kunst niets anders: indruk van zintuigen, stemming ontstaande uit aanvoeling van de werkelijkheid, hartstocht ontstaan uit beroeringen van de zinnelijkheid. Maar na 1890 kwam er verandering. Het bleek dat nevens de {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnelijkheid ook de geestelijkheid haar eischen heeft. Poëzie en Proza zochten zich te toonen als geestelijke geheelen, die zonder twijfel - hoe zouden ze? - de schoone zinnelijkheid niet mochten ontberen, maar die alleen door zintuigelijke aanvoeling niet konden worden verstaan. Het kon niet anders of tegenover het opkomen van een dergelijke kunst moest een kritiek achterblijven die nu eenmaal geen vermogen in zich had het geestelijke zoozeer in zich optenemen en te waardeeren als ze het tot toen toe het zinnelijke gedaan had. Van Deyssel verfijnde, verfijnde tot etherisch en doorzichtig wordens toe zijn orgaan van gewaarwording, in de hoop dat het hem toch eindelijk wel het allerinnigste, ook van het geestelijk wezen, openbaren zou, maar zelfs met de strakste aandacht en de teederste bewustmaking kon hij er niet anders door nabijkomen dan, nu in zijn meest verfijnde schakeeringen, het zinnelijke, maar het geestelijke nooit. Zijn kritiek en zijn werk geven getuigenis van dit streven, dat wanhopig was; beide bewijzen dat door verfijning van het zinnelijke het geestelijke niet valt te naderen. Ik maak hier deze opmerking omdat de arbeid van Arthur van Schendel er een van geestelijke schoonheid is. Niet uit zinnelijk schoonheidsgevoel, maar uit de schoonheid van idee en verbeelding zijn Drogon zoowel als Een Zwerver Verliefd voortgekomen. Niet naar den indruk, maar naar de idee en verbeelding die ze in ons opwekken, is het mogelijk ze geheel te verstaan. Deze bespreking bedoelt niets anders dan de idee en de verbeelding van Een Zwerver Verliefd in den lezer teweeg te brengen, en te doen voelen dat alleen voor wie het in idee en verbeelding leest de zinnelijkheid van dat werk waarde krijgt. Ze is een proeve van de kritiek die tegenover deze na het naturalisme gekomen kunst noodig is. De reden waarom kunst zoowel als kritiek in Nederland in de laatste jaren achtergebleven zijn, ligt toch naar mijn meening daarin dat terwijl naturalistische en inpressionistische voortbrenging en werkwijze in roman, tooneel en dagblad zijn doorgedrongen, de kritiek niet het hare gedaan heeft om tegenover dit wezenlijk-overleefde de beteekenis van de geestelijke kunst, in die jaren ontstaan, aantetoonen. {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} Sints tien jaar toch, ja sints zestien jaar, is het Naturalisme overleefd, is het Impressionisme geraakt tot zijn fijnste en vaagste verwording en is alle europeesche schoonheidskracht erop gericht in geestelijke geheelen zich anders en heerlijker te verwerklijken. Bij ons is het onvermoeide pogen van enkelen niet in staat geweest de menigte, neen nauwelijks de besten, terug te houden van navolging of verfijning, en ze te doen luisteren naar een kritiek die het overleefde als het minderwaardige kennen doet, en gehoor vraagt voor een kunst van nieuwe, van geestelijke beteekenis. Bij Duitschland zoowel als bij Frankrijk is Nederland achtergebleven. Terwijl in die landen, sints 1890, onomwonden met Naturalisme en Impressionnisme gebroken is, en een geestelijke kunst is gaan heerschen over verbeeldingen en meeningen, is het eerste hier alleen in naam gebeurd, is in waarheid doorgegaan met het navolgen en verfijnen van het verouderde, zijn roman, tooneel en pers in steeds toenemende mate ons volk blijven overstroomen met minderwaardigheid, en vindt het nieuwe en betere noch de eraan toekomende beoordeeling, noch zelfs een bescheiden plaats in de waardeering van onze tijdgenooten. Ik verheug er me in dat ik dit alles zeggen kan naar aanleiding van een boekje, dat zeer zeker niet wereldveroverend is, maar dat de idee van het nieuwe kunstwerk zoo volledig en volkomen openbaart. Men hoeft Een Zwerver Verliefd maar eenmaal te lezen om te zien dat men erin te doen heeft met een tafreel van innerlijk leven, en dat het als zoodanig hemelsbreed verschilt van werken die met alle middelen van indruk en aanvoeling uiterlijk leven probeeren weer te geven. Niet als het best denkbare in zijn soort, maar als ontwijfelbaar van die soort, verschijnt het ons, en het is daarom de meest welkome aanleiding om zonder persoonsvergoding de soort te doen erkennen en bewonderen. Wie schrijft, gij verbeeldinglooze naturalisten, wie schrijft, gij idee-looze sensitivisten, een werkje zoo levens-vol en zoo wezenlijk, hoewel zoo onwerkelijk in zijn voorkomen? Versta me wel, ik beweer niet dat die onwerkelijkheid van voorkomen een deugd is. Ik prijs onverdeeld die werken van {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} bewonderde tijdgenooten die, werkelijk in hun verschijning, tevens een droom in zich houden, een leven en een geestelijkheid. Maar hoevelen zijn het er? En hierop wil ik u doen achtgeven dat ook bij wie werkelijkheid beelden het wezenlijke niet ligt in dat voorkomen, maar in hun innerlijk bestaan. Deze schrijver, Arthur van Schendel, waar hij ook de vormen van zijn schepping gevonden heeft, en hoe vreemd ze u mogen aandoen, hij óók heeft dat levende, dat wezen-volle, dien droom en dat geestesbeeld waardoor het voortreffelijke blijvend is, en dat juist, wil ik u doen opmerken, kunt ge door enkel uiterlijke aanvoeling en gewaarwording niet nabijkomen. Ge moet het doen worden in u, het doen rijpen, het zich opnieuw doen voortbrengen en als een bewoner van uw eigen verbeelding moet het door u worden gezien en gewaardeerd. VI Wie de idee van Een Zwerver Verliefd in zich heeft opgenomen, en dan nog eens den eersten volzin leest, bemerkt daaraan een zekeren aangenomen eenvoud van sierlijke schrijfmanier, en tevens de oorzaak daarvan. Wanneer ge een idee, een verbeelding in u hebt, leeft ge in gebondenheid en die gebondenheid, dat is de macht van de idee, van de verbeelding over u, dwingt u tot den stijl waarin uw innerlijk zich uit. Dit is meteen de reden waarom verzen, zoo ze levend zijn, in wezen verschillen van proza: zij zijn de uiting van die innerlijke gebondenheid die alleen in maten wordt weergegeven: zij veronderstellen een ander innerlijk. Daarom, omdat verzen niet anders dan uit innerlijke gebondenheid kunnen voortkomen, is een proza dat zoo ontstaat verwant aan verzen. En het proza van Een Zwerver Verliefd is dat: indien ge ooit van een gedicht in proza spreken wilt, noem dan dit boekje zoo. Het voortreffelijke van dit gedicht in proza is nu dat alles er natuurlijk en zonder eenige gewrongenheid in gezegd is: de heele idee, en die idee op de wijze van een kunstwerk, dat is in volkomen zinnelijke verschijning. Het spreekt vanzelf dat er om een boekje als dit te schrijven, {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} veel studie noodig was; maar dat doet er niets toe. Ook als op de een of andere plaats gebrek aan studie blijken zou doet dat er niets toe; want de beschreven omgevingen en voorvallen staan hier niet als waar gebeurd, maar als verbeelding en de vraag is maar of de schrijver ze, na al of niet studie, in zijn verbeelding zoo gevonden heeft. Daarop alleen, op de zekerheid dat hij ze zoo in zijn verbeelding gevonden heeft, berust de gewisheid van zijn toon, van zijn volzinnen, van zijn indeeling en saamstelling. Die saamstelling is eigenlijk niet saam-stelling, ze is uit-elkaar-stelling; want ook het geheel was, toen hij schrijven ging, aanwezig in zijn verbeelding. Wanneer men het verhaal nu leest krijgt men in de woorden de bemiddelaars tusschen de verbeelding van den dichter en zijn eigene. Wat hij zag en zeide, lezen wij en zien het. En wij hebben niets anders te doen dan zien, niet denken, maar zien in onszelf wat voor wonderlijk gebeuren de woorden daar aan doen gaan. Toen ik het de eerste maal las wist ik niet wat ik van Tamalone denken moest. En dit was - begreep ik later - juist zooals het hoorde: Tamalone weet namelijk, gedurende zijn heele lotgeval, zijn eigen bedoeling niet. Hij kende zich alleen als mijmeraar, in zijn mijmering gaande naar alle zijden, iedere mogelijkheid openhoudend, alleen niet die van de hem onheilbrengende opwelling; en toch werd juist die opwelling zijn groote werkelijkheid. Het leek nog eer mogelijk dat hij een kleine gemeenheid doen zou, - hij bezag de menschen toch ook niet anders dan als voorwerpen, hij bestal zijn vader wel, hij nam geld aan van Lugina, hij maakte toch meermalen den indruk een verdacht persoon te zijn, - zou hij ook niet tot een kleine, ja tot een groote gemeenheid, in staat zijn tegen Mevena, tegen Rogier? Bij de tweede lezing zag ik hoe de mijmering over zijn liefde hem bond, hoe al zijn doen vast en natuurlijk en gevaarloos is, tot het ééne gevaar zich opdoet: het aanzwellen van de mijmering tot opwelling bij de laatste ontmoeting met Rogier. Dat niets ook maar een oogenblik dit einde vermoeden doet, terwijl het toch in het avontuur met de dievegge vooraan in het verhaal stilletjes ligt afgeschaduwd, dat is een bewijs hoe {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} goed Van Schendel de reflectie over zijn held heeft weten weg te houden, hoe hij hem alleen in zijn verbeelding heeft laten leven naar zijn eigen, hemzelf raadselachtigen, aard. Niet eenige bedenking van den schrijver, maar het innerlijke leven van de verbeelding wordt ons in de geschiedenis van Tamalone aangedaan en daarom is ze kunst van deze hooge, deze onmiddelijke soort. De verschijning van dat leven is geheel zinnelijk. Men gaat het boek door als door een onafgebroken reeks van schoone en beminnelijke tafreelen, tafreelen van allerlei aard: landschappen en steden, binnenhuizen en werkplaatsen, kampen en bergwegen, met veel of met weinig menschen, en grauw of kleurig. En er is in al deze voorstellingen geen feil of gedwongenheid: zij zijn gezegd zooals ze gezien werden en wij zien ze zooals ze zijn gezegd. Het is naar den aard van Tamalone, den mijmeraar, die alles, leven en menschen, zag zooals een schouwspel dat men gadeslaat, - het is naar zijn aard dat ook voor ons alles die dekoratieve werking houdt en dat dus dat wat we zien altijd als het ware de begeleidende muziek voor het oog is van wat de personen in dit spel voelen en denken. Als een mijmeraar voor wie het landschap altijd het zinnebeeld van zijn stemming is, die niets anders zien kan, en altijd zoo ziet als hij op het oogenblik voelt, zoo gaat Tamalone, zoo gaan wij, door Van Schendels gedroomd middeneeuwsch Italië, ziende rondom ons heen wat we voelen in ons zelf. Een doen opdoemen van het geheel in zijn zinnelijke verschijning kan niets anders zijn dan een hernieuwde lezing. En zoo moet het ook. De idee van een werk geheel uitgesproken is niet anders dan het werk zelf. Het geestelijke zinnelijk. Niet anders dan door de lezing ook kan men in al haar zinnelijke schakeeringen de volheid van de idee zich bewust maken. In het leven dat beeft door licht en schaduw voelt zich de gestalte verstaan. Albert Verwey. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BEWEGING ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN STAATKUNDE * * * EERSTE JAARGANG TWEEDE DEEL BESTUURDER: ALBERT VERWEY UITGEGEVEN DOOR W. VERSLUYS TE AMSTERDAM * * * * * * * * * * MCMV {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD (April 1905. Afl. 4.) Bladz. Grenzen van Leven Albert Verwey 1 Kroisos, Tragedie in vijf bedrijven Nico van Suchtelen 4 De Kleine Johannes, Tweede deel (Slot) Frederik van Eeden 42 Een Rapport over Armenzorg uit de Zestiende Eeuw Dr. J. Prinsen JLz 69 Gevangen bij Julius Caesar Chap 90 De Toekomst der Nederlandsche Arbeidswetgeving: Arbeidswet en Arbeidscontract (Slot) J. Molenmaker 94 Niet de rechte Man op de rechte Plaats Mr. P. Brooshooft 126 Boeken, Menschen en Stroomingen: W.L. Penning Jr., Kamermuziek; Stijn Streuvels' Minnehandel Albert Verwey 131 (Mei 1905. Afl. 5.) Santos en Lypra (I) T. van der Schaaf 145 Omkijk W.L. Penning Jr. 180 Over den Gibbs'schen Phasenregel. J.J. van Laar 207 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Bladz. Boeken, Menschen en Stroomingen: Het Leven van Nicolaas Beets, P.D. Chantepie de la Saussaye, Dr. Joh. Dyserinck Albert Verwey 233 Boekbeoordeelingen: Jan Luyken en z'n Nieuw-Lichterschapherdacht (Dr. C.B. Hylkema) J. Koopmans 252 P.H. van Mocrkerken Jr., De Satire in de Nederlandsche kunst der Middeleeuwen Dr. C.G.N. de Vooys 272 (Juni 1905. Afl. 6.) De Reis van Nehemia Dr. T.J. de Boer 279 Gedichten Is. P. de Vooys 300 Santos en Lypra (II) T. van der Schaaf 307 Stem van Generzijds Frederik van Eeden 342 Blanco-Politiek Mr. P.J. Troelstra 345 Ik herhaal: Niet de rechte Man Mr. P. Brooshooft 359 Boeken, Menschen en Stroomingen: Albert Rehm: De Tuin der Muzen, Dr. G. Kalff: Dichters van den Ouden Tijd Albert Verwey 371 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 2] Grenzen van leven Door Albert Verwey. Het leven is er een van uiterlijke voorwerpen en het is moeielijk te zeggen waar het innerlijke leven van die voorwerpen ophoudt en waar het begint. Als ik in mijn kamer zit en zelf leef en met alles wat om mij heen is meeleef, dan leef ik zeker meer dan mijn vulkachel die in dit seizoen - het is begin Juni - zwart en koud staat; - maar - ik leef op het oogenblik ook niet zoo zeer bizonder, en ik vraag me af: of het wel zoo zeker is? - Mijn kanarievogel leeft ongetwijfeld veel meer dan ik. Hij zingt het hoogste lied uit, eet en drinkt, en pluist zich, en glanst als puur goud in den zonnestraal die opzettelijk lang bij zijn kooi blijft. Bij hem vergeleken ben ik een schaduwzoekend, vegeteerend wezen, dat stil zit en peinst en het met zijn eigen onverteerde gedachten stellen moet. In het graf kan het niet veel anders zijn. - En zie mijn cactus eens: in één week zendt hij drie vuurroode bloemen naar buiten die kant en klaar hun stamper tusschen een geheele schoof van geelmelige draden gestrekt houden, en bevredigd, flap! hun ziedende bladen sluiten over die bevruchting. Dat noem ik leven: in het heden en voor de toekomst. Wat is er in mij dat daartegen op zou bloeien? Gij antwoordt me dat dit ook op hun wijs levende wezens zijn, en dat er nog wel een onderscheid is tusschen een kanarie en een vulkachel. Dat is ook zoo, maar welke van de werkingen van dit groote heelal dat we meeleven, noemt gij eigenlijk leven? - {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik mijn poes bezie die nu in haar mand een viertal jongen zoogt, dan verbaas ik me het meest erover dat de cirkelsector van 270o dien zij beslaat, door de kleinen zoo juist tot een volledigen cirkel voltooid wordt. Daar is het uiterlijke beeld van de volkomenheid, tegelijk - zonder twijfel - met het innerlijke gevoel ervan. Een door Floris Verster gevoelig geteekende gemberpot, die mij bekend is, is eigenlijk ook niets anders dan zulk een ademende cirkel, en ik ben zeker dat hij daar ook zijn gevoel van volkomenheid door heeft willen uitspreken, niet anders dan mijn poes het doet. Wat wilt ge nu: waar is het leven nu hooger? bij de poes of bij den kunstenaar? Ik geef toe, ook de poes hoort nog tot het zoogenaamd levende. Maar gij die het leven tot longen en spieren, of tenminste tot vezels en vaten beperken wilt, - waarom zoudt ge het van kleuren en schaduwen uitsluiten? Ik verzeker u: het bad van licht dat de zon, bedekt door een wolk, uitstort achter het schaduwgordijn dat ze met behulp van die wolk geweven heeft, - dat stortbad van licht, waarin ginds in de verte, de visschersvloot van Katwijk schommelt, en zeilt of voor haar ankers rijdt, dat druipende leven dat als een gouden gelukshaven achter onzen noordwijkschen schemer gloort, - het is toch stellig levender, hooger levend, dan gij, dan wij, met onzen half-duisteren geest in ons omvensterd studeervertrek. En, weet gij, de glimlichtjes op de richeltjes en uitstekjes van mijn duitschen vulkachel gaan naar geen andere wet dan de stralen van dat zonnewak. Levende vormen? De onze, die van dieren, die van planten; - ja, zoo kunt ge doorgaan, want de lijnen die de golf, die de wind, die het grasje, in het zand ritst, en bootst, sliert of uitholt - ze zijn geen andere dan de onze, - ze volgen dezelfde wetten van beweging, van leven, van schoonheid zelfs. Och, wat is er eigenlijk in mijn kamer, van wat gij dood noemt, dat niet naar die eigenste onvergankelijke wetten van leven en schoonheid, gegroeid, gevormd, gemaakt, geworden is, - 'tzij met of zonder merkbare meêwerking, in de wrijving van den tijd, door goden- of menschenhand. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet ge die doode blaren, dien dooden lap, bij dien dooden spiegel daar? Hoe angstig bruin, hoe schrijnend geel, hoe lijkachtig ontstellend heeft de schemering zich opgericht: hoe klein en schuw maakt ons die spiegeling. Ik zie dat ik weer een schildering van Verster beschrijf. Wat ik zeggen wou was enkel: wil uw grenzen van leven niet te nauw trekken. Alles leeft, voor wie het ziet, voor wie het voelt. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroisos Tragedie in vijf bedrijven Door Nico van Suchtelen. Personen: Kroisos, Koning van Lydië. Atys, zijn zoon. Aryanis, vrouw van Atys. Ninos, Kroisos' veldheer. Adrestos, gastvriend van Kroisos. Solon, gastvriend van Kroisos. Kuros, Koning der Perzen. Arsama, bevelhebber van Kroisos' voetvolk. Een Lydisch priester. Een Magiër. Een Mysisch jager. Perzische soldaten. Lydische vrouwen,}Stommen. Lydische edelen,}Stommen. Mysische jagers,}Stommen. Perzische soldaten,}Stommen. Schatbewaarder van Kroisos,}Stommen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste bedrijf [Terras op de burgt van Kroisos. Aan den voet van den Tmolos, waarop de burgt gebouwd is, breidt zich Sardes uit; over de stad heen ziet men de vlakte van den Hermos en den Paktolos (die ook door de stad stroomt). Terzijde het Gyges-meer waarin de Hermos uitmondt en aan welks oever de reusachtige graftomben der Lydische Koningen verrijzen. Het is vallende avond, Kroisos en Solon wandelen op het terras heen en weder. Aanwezig zijn verder Ninos, Aryanis, eenige edellieden en slaven]. Kroisos. Van nieuwe zege werd mij heden weer bericht. Het anker heeft mijn vloot nog niet een maand gelicht Of triomfantlijk keert zij tot mijn haven weder, Nog rijker uitgerust en tot den strijd gereeder Dan toen zij henenvoer. Bezwaard van oorlogsbuit, Van kostbaarheên en vee, van slaven en van vrouwen, Nadert zij langzaam, maar 't gerucht ging haar vooruit En sprak bij monde van wien ik het best vertrouwen Kan, Atys zelf, die mij zoo ganschlijk onverwacht De tijding van zijn strijd en overwinning bracht. Zooals een leeuw die door zijn wijd-beheerschte landen Langzaam zijn prooi voortsleept, zoo nadert thans mijn vloot; Doch weldra zullen overal langs Lydiëns stranden De welkomstvuren opslaan en een morgenrood Van nieuwen luister over deze stad doen gloren, Van eene heerschappij door niets meer te verstoren, En van een macht zoo hoog dat geen haar ooit verneêrt. Solon. Nog weinig hebt ge, Kroisos, van 't geluk geleerd. Kroisos. Wat is geluk! Ik heb mijzelf geleerd te leven, En met mijzelf mijn volk tot zulk een macht verheven. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Solon. Wat is uw wil? Kroisos. Geen wil dien 'k niet tot daad herschiep, Geen daad die 'k niet uit eigen wil ten leven riep. (Zwijgen). Ge kent mijn schatten? Solon. Al wat er in uw gewelven Begraven ligt; geen pharâo had ooit rijker graf. Kroison. Niet voor de mummies mijner vadren, voor mij zelven, Solon, en voor wie na mij heerschen zal, - geen graf Van roerelooze schatten, neen, van levend goud En met het levend bloed betaald van duizend helden - Heb ik dien tempel van mijn glorie opgebouwd Solon. Geen goud verzekert u de kans der oorlogsvelden, De gunst des lots die men het meest van noode heeft... Kroisos. Is in de macht van 't goud dat in mijn kelders leeft En wacht den dag waarop 't mij weer een kans kan koopen. Solon. Een vloot kan ondergaan, een leger overloopen... Kroison. Solon!...ik heb van u veel wonderlijks gehoord, Hoe ge van volk tot volk rondreist en ieder oord Vervuld laat van uw roem... Ninos. Waar zijn dan toch die landen Die gij bedwongen hebt? Heeft ooit een zwaard uw handen Vermoeid? Kroisqs. Maar sterker dan geweld en wapenkracht Was Solon's wijsheid die in een warlenden nacht Van onrecht zijner stad is als een zon verschenen En bracht der wetten licht. Ninos. En dook weer heimlijk henen En zocht zijn veiligheid nog buiten de eigen wet. En niet zijn zwaard, een eed heeft hij tot wacht gezet Over 't beteugeld volk, beteugeld door wat woorden. Solon. Door een tyran dien het niet licht weer zal vermoorden. (Zwijgen). Kroisos. Zoo ver de wereld wijkt, zegt men, hebt gij gedwaald Om des aanschouwens wil...Veel hebt ge mij verhaald Van vreemde volkeren, van schoone en rijke streken, En waarlijk, nimmer nog hoorde ik zoo gaarne spreken Een veel-bereisden gast; want ieder woord was mij Als ongevraagde lof - ge ziet mij van terzij {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Glimlachend aan, en zwijgt - Solon, zoo zal ik vragen? Zaagt gij een land dat zich met Lydië kan wagen Te meten in rijkdom en gouden vruchtbaarbeid? Waar rijst een heerschappij, waar straalt een majesteit Zoo hoog, zoo hel als de onze die haar sterke handen Gansch Azië overspreidt van de bezonde stranden Der Grieken tot den verren grens van 't Perzenrijk? Hier staat der wereld macht en schoonheid als te prijk Voor alle volkeren en blinkt hun roem tot logen; Kent gij één vorst voor wien meer vorsten nederbogen Om vrede en vriendschap dan voor mij, der Lyden Heer? Zoo zeg mij, Solon, wien ge uit al die macht en eer Bij menschen hebben, den gelukkigsten zoudt roemen.... Aryanis. Die keuze valt niet zwaar. Ninos. Een glorie is het noemen Van Kroisos' grooten naam. Aryanis. En toch, hij spreekt geen woord. Ninos. Onnoozel of hij nooit van Kroisos had gehoord Peinst hij, als gansch verdiept.... Kroisos. Ge zwijgt? Solon. Tellos de Athener! O Koning, want een stam van kindren als nog geen er Bezat, zoo sterk en schoon, leefde òm hem en hij had Hen allen bij zich tot het einde; en toen zijn stad Tegen Eleusis vocht heeft hij als held gestreden En dreef den vijand heen, en sneuvelde. Nog heden Eert gansch Athene hem, die zulk een schoonen dood Gewon op 't slagveld, als een trouwe kampgenoot. Kroisos. Verstond ik wel? Maar ja, gij groote wereldwijzen Verwaarloost al te zeer wat andren zalig prijzen. Doch zulk een zijt gij niet die in een rotsspelonk Verborgen leeft - zooals een vleermuis in den tronk Van een verrotten boom lichtschuw terneergedoken - In suf en triest gepeins en ganschelijk verstoken Van alle vreugde om dezer aarde weelde en pracht. Gij weet wat de eenvoud weegt, maar ook de zware macht Des rijkdoms heeft uw geest geschat en afgewogen.... Ninos. 't Gewicht was valsch.... Aryanis. Zijn oud gezicht heeft hem bedrogen... {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroisos. Zoo vraag ik nogmaals: Wien noemt ge mij na dien man, Dien Tellos, als den meest gelukkigen? Solon. Hoe kan Eén mensch, o Kroisos, wat de godheid slechts kan weten Voorbarig naar zijn klein en sterflijk oordeel meten. Ik weèt niet of één mensch het hoogst geluk ooit vond Op aard, noch waar, noch hoe. Want de eeuwen wentlen rond, En als een waterval zie ik de zware tijden Stormen en overslaan en bruisend verder glijden Tot in een eindeloos en ongekend verschiet. De mensch-geslachten rijzen en vergaan in 't niet Als molme blaren die de winterlijke winden Verstuiven en de vorst tot asch verkreukt. Waar vinden Wij wat niet godd'lijk is en toch standvastig bleef? Kroisos! Kroisos. Een waarheid spreekt ge, Solon, maar vergeef Zoo ik u kwets, dit wist ik lang; niet wat de godheid Slechts weèt vroeg ik, maar wat gij Solon dènkt; een zotheid Waar' het te wanen dat.... Ninos. Bij Herkules! Kroisos. Ninos! (tot Solon). Ge weet hoe ik het meen; wien noemt ge na Tellos? Solon. Biton en Kleobis, o Heer, want zij bezaten Al wat hen noodig was in vrede, en bovenmate Was ook hun lichaamskracht, zoodat zij menig keer Den kampprijs wonnen.... Kroisos. Ei, dien wonnen er toch meer. Ninos. En zelfs in Lydië! Aryanis. En zelfs in Kroisos' woning, Want Atys won bij 't laatste spel den prijs.... Solon. Mijn Koning, Er is een deugd die elken roem nog overstraalt.... Kkoisos. Wij luistren, Solon. Solon. Zóó werd mij van hen verhaald: Eens, bij der Hera feest, - dan weem'len de landauwen Van Argos' volk en rijen schoon-bekranste vrouwen Tijgen er zingend heen, - toen wilde ook naar 't altaar Dier knapen moeder, doch - de wagen stond reeds klaar - De stieren kwamen niet, de tijd verging,...toen spanden {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar zonen zich in 't juk en trokken met hun handen Den wagen veertig stadiën tot Hera's hof, En daar eerst doken ze uit. De mannen riepen lof Om zooveel lichaamskracht, maar alle vrouwen prezen 't Gelukkigst haar wie zulk een liefde werd bewezen Van zulke zonen. Zij, vol trots en vreugde, trad Tot Hera's beeld en voor haar trouwe kindren bad Zij dat de godheid hen het hoogst geluk mocht geven. Na 't offermaal legden zich beide knapen even Ter ruste, en ziet, toen zond hen een genadig god Den zachten dood.... Aryanis. Den dood? Solon. Sterven is 't zaligst lot. Aryanis. Voor wie het leven sloeg met zijn schrikk'lijkste plagen, Met krankheid en...maar neen, zelfs kranker blikken vragen Niet om den dood zoolang nog één verlangen leeft. Wat is er heerlijker dan wat zich zelven heeft Tot trooster voor zijn smart?... Solon. O Kind'ren, dat de dooden Toch tot u spraken! Ziet, wien is er niet ontvloden Wat hem het liefst eens was; wie onder menschen had Standvastig tot het eind wat hij aan vreugd bezat? Groot is der goden nijd, standvastigheid gedogen Zij nimmer; want zooals de dauw wordt opgezogen Door 't heldere gestraal der morgenlijke zon, Zoo wordt ook telken dag wat ons de Moira spon Ontheven; iedre dag - en hoeveel duizend dagen Telt niet ons leven - laat een ander lot ons dragen, En wat van 't oude blijft weet geen; het wisselt al Van stond tot stond....En gij, o Kroisos.... Ninos. Heer, zoo zal Een vorst wiens zware hand, maar amper opgeheven, Reeds de aarde ontroeren kan, wiens een'ge wil het leven En ook den dood van zooveel volkeren beheerscht, Nu dulden dat zijn macht versmaad wordt om den eerstbesten die maar een kudde kindren kan verwekken, Of om twee brave knapen die een wagen trekken Als koeien en.... {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Aryanis. (in extase wijzend naar de vlakte en de stad waar overal vreugdevuren ontstoken zijn). Ninos! Zwijgt mannen, Solon, ziet, De vlakten en de stad in vlammen, Kroisos! ziet Hoe duizend branden laaien en met fel gewemel De hooge duisternis beschieten, heel de hemel Trilt van hun flikkring en de nacht kaatst vlaag op vlaag Van fonklend licht gelijk een regen naar omlaag Tot waar 't het zwarte meer opvangt en wijd in 't ronde Weer uitwerpt of in doffe diepten houdt verslonden. Ziet hoe dier vuren vreugde op Sardes' muren blinkt, Ziet hoe in purpren gloed de witte stad verziukt En vol gudst van den schijn dier tooverlijke glanzen Die als een vuurfeest op haar blanke daken dansen En zwieren tuim'lend voort zooals een dronken rij Bachanten heel het land van wondre razernij En vreugd vervult. En zoo bacheert thans door de straten Van Sardes Kroisos' roem!.... Solon. (tot Kroisos). Hoe dronken, hoe verwaten, En of u Bachos met zijn thirsos had geraakt, Roept gij u zelven heil! Maar weet, niet lang meer blaakt Dier vlammen pracht en slaat hun ijle gloed naar boven; Eens stort het vuur ineen en walm en rook verdooven Zijn laatsten zwarten gloor die laag en lager zinkt. En zoo kan ook uw macht, o Kroisos, en al blinkt Uw naam de sterren blind, vergaan en onderduiken Voor altijd in des noodlots nacht. Ninos. Zijn woorden ruiken Nog naar de mummies die hij pas verlaten heeft.... Aryanis. Heil Kroisos! welk een pracht; het diepe Sardes leeft Van vuur en ademt vuur, van al zijn verre daken Laaien de vlammen op, gansch Sardes zie ik blaken Van vreugd.... Solon. Maar ziet het meer, dat huivert in den nacht En van ontzetting schudt...zoo donker is de macht Der Moira, Kroisos...Hoort,...hoort ge die vogels krijten? (een zwerm kraanvogels trekt schreeuwend over de stad heen). Ninos. Bij Zeus! hij toovert! {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Aryanis. Wee! een bliksem zag ik splijten Door 't blauwe wolkgebergt.... Solon. Kroisos, Kroisos! hoor mij, De Moira spreekt; wee wee Kroisos! uw heerschappij Zal vallen.... Aryanis. Wee Kroisos! Ninos. (trekt zijn zwaard). Maar eerst zal Solon vallen.... Solon. O Kroisos, gij, de grootste en machtigste van allen Die Zeus gezegend heeft....Voorbij.... Ninos. (treedt op Solon toe). Zoo was 't genoeg! Kroisos. (treedt Ninos in den weg). Ninos!...een gastvriend? Aryants. Hoort den donder! (opnieuw bliksemt het van links, allen zwijgen ontzet, alleen Kroisos glimlacht). Kroisos. (tot Solon). Morgenvroeg Wilt ge, mijn wijsgeer dus vertrekken.... Solon. Of nog heden.... Ik deerde u, vorst.... Kroisos. Wie deert Kroisos! Zoo ga in vrede Mijn vriend, bij vroege zon; maar thans, totdat de maan Verzonk viert ge met ons nog feest.... Ninos. Zoo zal hij gaan.... En ongestraft!.... Kroisos. (wenkt zijn schatbewaarder). Sakas! ge hebt gehoord dat morgen Mijn gastvriend weer vertrekt; ik draag u op te zorgen Voor al wat hij behoeft op zijnen verren tocht Naar Babylon; een wacht heb ik reeds uitgezocht Van welvertrouwden die hem veilig zal geleiden Tot waar de groote stad van uit des Euphraats weiden Ten hemel torent....Gij Sakas! vergeet het niet Wat ge in mijn schatkamers het allerkostbaarst ziet Van gouden sieraad, 't rijkst gedreven en beslagen, Te staplen tot een gastgeschenk in Solon's wagen. Want zoo hij nu 't geluk versmaadt en macht bespot Licht wordt het anders eens.... (tot Solon). gij zelf zegt hoe het lot Wisselt bij iedren dag.... {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Solon. Mijn Koning! dat de goden Aan u betoonen dat Solon lichtvaardig sprak, Helaas.... (Een stoet van krijgers en edellieden, Atys aan 't hoofd treed op). Aryanis. Ik hoor muziek! daar komen de genooden.... O pracht!....Atys, mijn held! Solon. Helaas de Moira brak Het rag waar uw geluk aan hing.... De gasten. Heil, heil den Koning! Ninos. Heil Atys! Kroisos. Welkom vrienden! (tot Solon). Ja de donkre nacht Zakt over Sardes ook, maar tot mijn lichte woning Reikt zijn bedreiging niet.... (tot de anderen). Komt allen, 't feestmaal wacht. - Tweede bedrijf [Open zuilenhal in het paleis, uitkomend op den binnenhof. Kroisos alleen.] Kroisos. Ik weet niet wat mij droeft; een weemoed woelt en waast Rondom mijn warren geest, er is een floers gehangen Voor mijn verzwakt gezicht; verbijsterd en verdwaasd Staar ik in duisternis en ringsom rijzen bange Geheimen....O dat vreemd en raadselig geluid Dat als een ver gemurmel ruischt en weer verloren Beeft in onvatbaarheên. O Zeus wat dit beduidt Dat mijn vermoeide hersenen en duiz'lige ooren Begrijpen noch verstaan....En hoe van overal Opdoemt en loert, en lijkt te dwalen door de hal Als een nev'lende schaar van bloedverzotte dooden.... O Zeus! zondt gij der smart rouw-roepende voorboden In mijn gezegend huis?.... ....Aryanis! {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Aryanis. Kroisos! Vergeef, ik stoorde u?.... Kroisos. Gij?.... Aryanis. Het was toch of uw oogen Mijn oogen schuwden.... Kroisos. Neen, Aryanis.... Aryanis. Kroisos! Wat is het vadertje....waarom ik u gebogen En met verschrikt gelaat de hal zie ommegaan? Sinds Solon ging werdt ge zoo vreemd.... Kroisos. Ik zal voortaan Voor u, mijn dochterken, die somberheid verjagen.... Aryanis. Voor mij alleen? Kroisos. Ik heb een gansche weerld te dragen... Aryanis. Maar toch reeds lang, Kroisos, hoe valt dit nu zoo zwaar? Kroisos. Ik droeg en wist het niet.... Aryanis. Kroisos, en is het waar Wat men verhaalt van rampen-spellende geruchten? Ik zelve zag een zwerm van vogels krijschend vluchten Over Sardes dien dag dat gij den vreemdeling Adrestos van zijn bloedschuld vrede en reiniging Geschonken hebt. Kroisos. Dat was het leger zijner zonden Aryanis. Aryanis. Ik weet, ge hebt zijn ziel ontbonden Van den duldloozen vloek dien hij onschuldig droeg. Nog heugt mij hoe hij kwam en weenende uwe knieën Omvatte en als een vrouw de borst weeklagend sloeg En zich het haar ontrukte alsof hem de Erynieën Tot waanzin folterden. Nu zijn die handen rein; Met kostlijke offers en met rood-geplengden wijn Hebt ge den vloek verzoend; nu is zijn ziel genezen En als een wonder is de glans in hem herrezen Van zijn verloren kracht en trotsche heldendeugd. Hoe werd dat droef gelaat verblijd en welk een vreugd En moed ontstraalt den blik van zijn ontduisterde oogen.... Nog gister toen hij saam met Atys ging getogen.... Kroisos. Atys?....waarheen.... Aryanis. Ik denk ter jacht.... {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroisos. En elken strijd Verbood ik hem.... Aryanis. Hij ging ter jacht, Kroisos, hoe zijt Ge dan vertoornd? Is ook diè vreugde hem ontnomen? Kroisos. Aryanis, hoe hard moet u mijn wil voorkomen, Maar ik heb Atys lief meer dan hijzelf zijn roem; Ik weet wat hem het beste is.... Aryanis. Vadertje, zoo noem Dan toch de reden....O Kroisos, waant ge mijn liefde Te ontveinzen dat gij vreest om hèm?....en wat u griefde Is niet zijn roekeloos en overmoedig hart, Maar vrees om het geheim van een verborgen smart.... Kroisos. O dat een droom.... Aryanis. Wij zullen 't samen lichter dragen Nietwaar.... Kroisos. Zal dan mijn dochterken zich niet beklagen Wanneer 'k haar vredigheid en argelooze rust Opschuw? Aryanis. Voor hèm te zorgen is een dieper lust Dan de ongestoorde vreugd van een gewaand bezitten Voor altijd.... Kroisos. Wie! wie waant voor altoos te bezitten!.... Maar 'k heb dit leed gekeerd!.... Aryanis. Kroisos! uw droom, Kroisos! Maar zeg 't dan toch, uw droom Kroisos! er breken los Furiën in mijn ziel....Kroisos, moet Atys sterven? Waarom.... Kroisos. Wee wee! Waarom? Wee wee, de Moira heeft Gewild....Vrouw zie mij aan, uw bloode blikken zwerven Zoo zoekend....hij is hier niet, Atys...maar hij leèft!.... Aryanis. Wee Atys! Kroisos. Stil Aryanis! heeft hem verslagen Kronions bliksemhand? heeft hem Apollon's schicht Heimlijk geraakt? Zwijg, zwijg!.... Aryanis. Hoe zal ik 't leven dragen En hoor niet meer zijn lach, zie niet zijn zoet gezicht! (gerucht buiten). Kroisos. Aryanis! Aryanis. Kroisos!....vrees niets.... {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroisos. Ik hoor het komen.... Aryanis. Wàt....wij zijn dwaas, 't is niets.... (treedt aan 't boogvenster). Atys!....ik lach om droomen Kroisos! Atys is daàr. Zie hoe hij sterk en schoon Voor de andren aanschrijdt als een jonge godenzoon Die ter verdelging uittrekt....Maar wie zijn die mannen? Het lijken jagers....en Adrestos, de verbannen Voortvlucht'ge gast is bij hem....ook Ninos...en meer Van uw gevolg....Zie Kroisos, zie, zij nadren.... Slaaf. (Treedt binnen). Heer! Mysische mannen die tot Kroisos komen smeeken Om kort gehoor.... Aryanis. Kroisos? wilt ge niet met hen spreken? Kroisos. Zoo brengt hen hier. (slaaf af). Aryanis. Niet waar, ge hebt gezorgd voor hem; Zal niets hem deeren? Kroisos. Niets.... Aryanis. Ge weifelt, en uw stem Beeft of een wrokkend kind.... (Een stoet van jagers, begeleid door Atys, Ninos, Adrestos e.a. komt binnen.) Kroisos. Weest welkom in mijn woning Gij mannen! Spreekt vrij uit wat u tot uwen Koning En zijn bescherming voert; is Mysië in gevaar? Jager. Een groote ramp, o vorst, kwam over ons.... Kroisos. Van waar? Dreigt er een inval? Heeft een vijand u verslagen? Jager. Niet om uw legers, Kroisos, komen wij u vragen.... Eén enkel wildzwijn is 't dat ons dit onheil bracht Kroisos. Een zwijn? Jager. Kroisos, een beest van matelooze kracht; Een monster dat de koorn-bestroomde velden teistert, En door zijn woeste wildheid mensch en dier verbijstert. Geen macht die het verdrijft noch zelfs kan wederstaan Wanneer 't van uit zijn bergen stormt en een orkaan Van razernij uitschudt over de leege landen {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Die het bespringt....O Heer, gebed noch offeranden Bedaren deze plaag en hulploos staan wij hier. Kroisos. Waar huist dit monster? Jager. Heer, wij weten 't niet; maar schier Geen veld in Mysië dat het niet heeft geschonden; Geen oogst bleef ongeschaad; geen weide waar wij konden In veiligheid het vee doen grazen. Bange rouw Bedrukt het volk om menig argloos kind of vrouw Die de ever onverwachts besprong en met zijn tanden Verscheurde; en wie het waagden 't ondier aan te randen Geen hunner heeft zijn roekeloosheid overleefd. Wij hielden jacht op jacht, maar hand noch wapen heeft Den demon ooit gedeerd, wij spanden onze netten Om de akkers, iedren heuvel hielden wij bezet en Dag in dag uit lagen we op wacht....Dan weer doorzochten Wij woud en bergen en hun dicht volgroeide krochten; En menigmaal ook joegen wij het ondier op En dreven 't naar het laagland waar de dolle honden Het hitsten en huilend rondom den zwaren kop Zwermden en buitelden totdat zij gansch door wonden Verscheurd rondkropen langs den opgewoelden grond. Hoevelen onzer droeg 't niet op zijn houwers rond En wroette 't uit het lijf de klotsende ingewanden! Wij smeeken, red ons, Kroisos! Jagers. Kroisos! sta ons bij! Kroisos. Vrienden, wat ik vermag om u en uwe landen Te helpen zal ik doen.... Atys. Mijn vader, zend dan mij Naar Mysië.... Kroisos. Atys!....Mannen ik wil.... Aryanis. Mijn vader, Waarom toch niet.... Kroisos. Geen woord! (tot de jagers). Gaat heen, ik zal u nader Doen weten wat mijn raad tot uwe hulp besloot; Uw jammer treft mij....maar.... {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Aryanis. Is Atys niet een groot, Een machtig jager?....O geen wild zal hem ontkomen.... Zoo gaat getroost. Jagers. Kroisos! Kroisos. Ge hebt mijn woord vernomen; Ik zal u helpen, weest gerust op mijn besluit. Atys. Vader, zoo ge niet wilt dat ik mijn jonge leven Vervloek.... Aryanis. O vadertje wij smeeken spreek het uit, Waàrom verboodt ge hem.... Atys. Wat heb ik dan misdreven Dat al wat mannen eert, mijn een'ge roem en deugd Mij wordt ontnomen? O, mijn makkers zie ik tijgen Ten strijd of ten toernooi, maar mij is zelfs de vreugd Der jacht ontzegd. Waarom?....en waarom blijftge zwijgen! Wat is 't waarvoor ik zulk een schande heb verdiend? Maar àllen zwijgen, niemand weet het, vrouw noch vriend Weet het of wil 't mij zeggen waarom ik zoo zware Straffen werkeloos duld....Zoo ik een lafaard ware!.... Maar wie zag ooit mijn oog verbleeken in den strijd; Wie zag mij vluchten of wie heeft in al den tijd Dat ik met Ninos vocht in de opgestane landen Van Kappadokië mijn ongegrepen handen Zien beven ook maar eenen enklen oogenblik! Wie sloeg het Skytenvolk terug!....en heb niet ik Het eerst uw standaard uit hun hooge burgt gestoken? Wie heeft den overmoed der Ioniërs gebroken? En thans ben ik beroofd, geen boog of zwaard, geen speer Vind ik en wie ik smeek om meelij ziet terneer En mompelt schucht'ren uitvlucht. Kroisos heeft verboden Dat 't eigen kind zijn ouden wapenroem verjongt. Eens, als het overwinnend leger uittrok, klonk 't Rustloos gejubel mij van alle kanten tegen; Nu schuilen waar ik ga de vrouwen langs de wegen Bijeen en wijzen fluisterend mij na, een held Voorheen, en thans gevang'ne, slaaf! Geen kind meer telt Atys onder de groote en mannelijke namen; Hoelang nog duurt het of mijn naam wordt tot een spot {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} In kinderliedjes en ik, Atys, moet mij schamen Voor vrouw en slaaf en kind! Kroisos. Atys! zoo heeft het lot Gewild, niet ik....mijn zoon, ik heb nog meer geleden Voòr mijn bevel dan gij er na, maar wat ik deed, Scheen het een kwaad, een grooter werd er door vermeden. Uw veldheersrang en roem ontnam ik u, maar weet Een schooner, waarder goed werd u daardoor gegeven... Atys. Aryanis?.... Aryanis. Mij was dit schooner gift.... Kroisos. Het leven! Drie vreemde nachten nadat Solon uit dit huis Vertrok bleef ik slaaploos....den vierden zond mij Zeus Zijn sombersten gezant, den droefsten zijner droomen, Die mij ten hoofde stond en sprak terwijl ik star En roerloos lag van wat er over mij moest komen.... Een onnoemelijk leed....O Zeus! die mij een nar Gemaakt hebt voor de menschheid om wat trotsche woorden Mijner verblindheid!.... Adrestos. Wat heeft dan uw droom voorzeid? Kroisos. Atys.... Aryanis. Wat is 't!.... Kroisos. Hem zou een ijzren speer vermoorden Aryanis. Atys!....O vadertje met welk een dankbaarheid Vult mij uw groote liefde die dit onheil keerde. Atys. Helaas, en den geredden voor altoos onteerde! Kroisos. Helaas! Aryanis. Neen neen! hoe goed, hoe voorzorgsvol en wijs Was Kroisos' hard bevel. Geen strijd kan hem nu deeren; Geen ijzer blinkt meer in dit vredelijk paleis, En waar hij gaat, hij zal behouden wederkeeren. Kroisos. Zelfs waar in hal of slaapvertrek een wapen hing Als nutloos sieraad liet ik 't van de wanden rukken Opdat geen toeval ooit een speer of dolk of kling Zou vallen doen.... Aryanis. Ook zoo zal 't Atys nog gelukken Roemrijk te leven....Is het dan alleen de krijg Die mannen groot maakt? {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroisos. Atys! o mijn zoon! Atys. Ik nijg Mij, vader, voor uw wil.... Kroisos. Meer niet? is u het leven Niet meer waard? Atys. Neen. Aryanis. O dank voor wat uw liefde deed, Vergeef hem die zijn groote smart slechts voelt.... Kroisos. Vergeven Zal Atys mij wiens vaderliefde hem zoo wreed Het liefste schenden moest, zijn jongen roem.... Atys. Mijn vader! Sprak niet uw droom van eenen speer?....Heeft dan dit zwijn Ook handen? mannen! waarmee 't werpen kan....o vader Laat mij hen helpen....Zie, ik wil u dankbaar zijn En mijn verloren leven langer niet beklagen.... Den strijd verboodt gij....maar steekt er gevaar in 't jagen? Nietwaar....het was geen dier....het was een ijzren speer Waarmede 't noodlot dreigt.... Aryanis. Ja, ja! Adrestos. Vergeef mij, Heer! Ik zie uw weifeling, bedenk wat gij gaat spreken! Het is het eenigst dat hem blijft, het eenigst wat Den glans behouden zal die anders moet verbleeken, Den roem der dapperheid dien hij tot nu bezat.... Kroisos. Mijn vriend.... Aryanis. Het is geen strijd, maar jacht.... Atys. Wat kan mij schaden! Geen leeuwenklauw, geen tand van everzwijn of beer Zal mij verwonden, 'k werd onkwetsbaar bij genade Van Kroisos' droom; welk dier voerde ooit een ijzren speer?.... Kroisos. Geen scherts!....Ik weet niet meer.... (tot Adrestos) Gij zult mijn kind beschermen, Adrestos, ga met hem.... (tot de jager)s Van hier, eer ik dit woord Herroep! {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Jagers. Kroisos heb dank! Kroisos. En Zeus zal zich ontfermen Wanneer ik zondigde.... Atys. (tot Adrestos die zwijgend neerziet) Ge hebt het toch gehoord? Adrestos. O Kroisos, op mijn waakzaamheid kunt ge vertrouwen, Zoolang Adrestos leeft blijft Atys u behouwen! Derde bedrijf [Groote zaal in 't paleis. Kroisos, gezeten op zijnen troon verleent audiëntie aan de gezanten zijner onderworpen landen. Overal staan rijke geschenken uitgestald. Naast den troon Ninos en Aryanis.] Kroisos. Ik groet u allen zeer, gezanten mijner staten! Voor heden zij 't genoeg, mijn oogen zijn vermoeid Van zooveel pracht, ik bid u mij alleen te laten. O vloed van vreugdigheid die thans mijn hart doorgloeit! Schoon ook mijn blik al beeft en duizelt bij 't aanschouwen Uwer geschenken, 't schoonst geschenk is mij 't vertrouwen Op de bestendigheid mijns rijks; en dat bracht mij Uw feestelijke komst; 't Is feest, het is hoogtij In 't witte Sardes, die de macht van zooveel landen Vermaagschapt en versmelt. Zeus dank! die in mijn handen Hun heerschappijen bond. Milete mijnen groet! Nu zal de rijke rust des vredes, en voorgoed, De haat en de ijverzucht in vreugde en eendracht keeren. Zeus dank! die mij een staat zoo schoon schonk te beheeren, Zoo veler volkren bloei en grootsch gewassen pracht Vanaf de zee tot waar de Halys ruischt der macht Mijns scepters onderwierp. Wel mij die mijn vijanden Thans trouwste vrienden zie! - Gij Grieken dier eilanden, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Vanwaar als wijn des levens vreugd, gistende stroom, Vloeit over 't vastland uit, die zonbegloeid een zoom Van flonkerend smaragd kringen langs groene wade Van Aziëns vlakte en woud; mocht ons toch Zeus'genade Den bond bestendigen....Groet mij uw zonnig land.... En gij....o niet vergeefs vraagt gij een onderpand Van Kroisos' vriendentrouw, gij dapp'ren die kloekmoedig Streedt tegen de overmacht....Vreest langer niet, want spoedig Steunt u mijn sterker zwaard, keert tot uw dorpen weer En wacht mijn hulp....Ninos! gij zelve voert het heer Zoodra 't getij gedoogt....opdat mijn volkren weten Dat Kroisos nimmer zijn beloften heeft vergeten -.... Ik groet u.. (Kroisos wenkt, de gezanten trekken langzaam weg.) Aryanis. Ach hoe schoon! de hallen worden stil, En als een avondwolk die wiegt in duizend kleuren Zoo deint hun stoet weer heen....Hoe machtig is uw wil O Kroisos en hoe schoon uw macht.... Uw oogen treuren Noch immer sints dien dag dat Atys met hen toog; Is het om hem dat u weer bange voorgevoelen Bedrukken? Neen? Wat is 't dat uw gestalte boog.... Kroisos. Aryanis! Aryanis. Ik zie 't weer in uw blikken woelen Van onrust; ach die blik waaruit uw goedheid mij Toch daaglijks tegenblonk! Waarom, Kroisos, zien wij Niet meer dien zachten gloed, dier zonnen milde glanzen? Wat zal ik doen?....zal ik wat zingen....wil ik dansen? Ge zijt vermoeid.... Kroisos. Ninos! zijn de eilanden mij trouw, En kan Milete niet.... Ninos. Bij Herkules, hoe zou Eén hunner zulk een bond ooit wagen te verbreken!.... Wat ziet ge?.... Kroisos. 't Nevelt! Ziet ge 't ginds niet door de bleeke Schemering donkren!....Wee! werd Kroisos dwaas?....weer tergt {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij dit visioen....weer golft die mist die mij verbergt Wat ik wil zien.... (Staat op en werpt zijn dolk naar de verschijning.) Aryanis. Kroisos! Ninos. Wat is 't? Kroisos. (Zinkt op den troon terug). Verdwenen! Ninos. 't Was schaduw van den dag die vloeit in schemer henen. Kroisos. Daar loert het weer!....daar staart dat star en strak gelaat, Felle furie! mij aan....een gruwelijke daad Broeit in haar valen blik.....O sloegen eindlijk open Die lippen! brak toch los die stijf-verstomde grijns En spuwde haren vloek; dan wist ik, wist....wat loopen Daar schuiflend schimmen rond?....'k wil wèten....wee! ik deins Voor 't eigen denken, wee! 'k ben bang.....Ninos!....Verdwenen.... Kroisos werd bang!.... Aryanis. Ik hoor 't ver door de hallen weenen.... Ninos. O Heer, welk heerschershoofd was niet van zorgen zwaar? Wie droeg een wereldkroon en voelde nimmer zwichten Zijn ziel voor zulk een last en weifelde?....Ja waar' Hij sterk als Zeus, nog zou der koninklijke plichten Geweldig wicht hem bukken en als onbewust Ontrusten. Zit niet Zeus zelf in versomberd zwijgen Gezonderd van de vreugde en luid-lachende lust Der goden peinzend neer? En nev'len overnijgen Zijn donker hoofd zooals een heir van wolken dromt Hoog om den kruin des bergs totdat de storm opkomt En schuwt en vaagt ze uiteen.... Aryanis. (Zich aan Kroisos, voeten zettend.) Of zachtkens aangeschreden Zet zich aan zijnen voet Athene en bidt en vleit.... Dan glimlacht Zeus en houdt zijn zware hand geleid Op 't blondbestroomde hoofd, lief dochterkens gebeden Verklaren zijn gelaat dat als een zon opgloeit Uit wijkend wolkenwaas zoo 't lachen overvloeit. Kroisos. Lief-dochterken! {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Aryanis. Kroisos, gij glimlacht? Och maar even.... Om mijnentwil....uw ziel is zorgelijk gebleven.... Ninos. Maar zorg is nutteloos. Wien redde uit een gevaar Voorzorgelijk gepeins! Kon Zeus Titanen vellen Door denken? Sloeg hij zoo de tuimelende schaar, Den steil-gestegen storm der reuzige rebellen Ruglings ten hemel uit?.... Kroisos. Om niets!....en Kroisos vreest.... Door eenen waan laat ik mijn redeloozen geest Zich warren in een web van zelfgesponnen zorgen,.... Wat welt er in mijn ziel....raadselig, diep-verborgen?.... O bron van wreeden ernst, zooals in 't dorre land Het koele water vloeit onder het gloeiend zand.... Ninos. Of woelen in dit hoofd dat wolken overduistren Uw heerschersplannen om, nog rustloos, ongewrocht Tot durige schepping; nog kon Kroisos hen niet kluistren In 't vast gareel zijns wils?....Beraamt ge een nieuwen tocht? O Heer zoo zoudt gij thans voor 't eerst een vijand duchten! Of denkt ge aan 't wassend rijk der Perzen die de luchten Van strijdgalm schudden; vreest ge zijn zoo jonge kracht? Forsch moet zijn groei zijn eer 't uw rijk gelijke in macht. Hoe moet u ganschlijk dan der goden gunst verlaten. Aryanis. Den psalter! Ninos, want geen woord schijnt meer te baten. Ik zing u beide een lied van overgroot geluk. Atys heeft het gemaakt Kroisos....Ei Ninos, buk Toch naar den psalter....dank....want Kroisos wil het hooren Niet waar....een melodie die ruiselt als het koren In de avondwind.... Kroisos. Thans niet Aryanis.... [tot Ninos] het rijk Van Kuros vreezen? Waar wacht ooit een reuzeneik Zijn scha van heesterkens die in zijn schäuw opschoten? Hun hoogst gereikte top wuift waar de laagste loten Ontspruiten zijnen stam; in machtige majesteit Houdt hij zijn twijgen wijd over hen uitgespreid.... {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Aryanis. [Den psalter neerwerpend] Het was van Atys! Kroisos. Zwijg! ik kan zijn naam niet dragen. Wee mij! Aryanis. Zoo was 't uw droom Kroisos? Kroisos, wat vragen Uw redelooze blikken.... Kroisos. Wee! het is te laat. Aryanis. Wat is te laat....hij leeft, Atys, en weldra staat Hij levend voor ons en de hal is wild van 't juichen. De jagers komen en dragen den borstelruigen Ver tot voor uwen troon....mijn Atys velde 't beest.... Maar....zoo een ander trof....daarvoor ben ik bevreesd. Kroisos. O dat ik hem liet gaan!....weer nevelt het, weer wenken Vreemde gestalten.... Ninos. Heer! de domme dieren drenken Zich in den heldren stroom die voor hun voeten vloeit; Gij laat het leven laafloos langs u gaan? Hoe moeit Ge u thans met wanklen toekomst; gij wiens sterk vertrouwen Op het geluk u schiep zoo sterke heerschappij! Kroisos. O Zeus! waarom zoo wreed; mijn kind, mijn kind, wee mij! Aryanis. Hij leeft,....er is toch geen gevaar.... Kroisos. Ik zie flambouwen Als bij een doodengang, en lijkzang waart rondom; Het is te laat,....mijn zoon!.... Ninos. Maar er is niets.... Kroisos. Waarom! O roekeloos,....o dwaas! Aryanis. Kroisos, niets kan hen deren; Het is een jacht, geen krijg. Zij zullen veilig keeren Zoodra zij 't monster vonden, er is geen gevaar. Atys is roekeloos, meent ge....ja, dat is waar; Doch hebt ge zelf dan niet Adrestos opgedragen Voor hem te waken zoo hij onbesuisd mocht wagen? Ninos. Adrestos is vertrouwd; zoolang Adrestos leeft Is Atys veilig. Kroisos. Hoort! hoort toch hoe de lucht beeft Van rouw. Wee wee! ik hoor 't dof ruischend binnenstroomen. Een wilde woeling bruist er rond voor in het huis {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} En stuwt de donkre hallen door....Het is gekomen, Zij komen, wee! Aryanis. Zij zijn 't,....zij komen,....groote Zeus! Dood! hoor ik dood? (Gedempt rumoer op 't binnenplein en in het paleis; een Mysisch jager treedt binnen en werpt zich voor Kroisos troon neder). Jager. Kroisos, Kroisos, genade! Kroisos. Wat is....geschied....een Mysiër.... Jager. Kroisos, genade! Kroisos. Is dit mijn troon?....Ninos! wee wee, zijn dit de zuilen Van mijn paleis?....Wat hoor ik door het duister huilen?... O Zeus, die nimmer spot....geef mij nu kracht, ik voel Uw noodlot komen, geef mij kracht....ik wil nu koel Van zinnen zijn....weest stil Aryanis!....ik luister.... Nog niet?.... Aryanis. Kroisos, rouwklacht wemelt van uit het duister.... Kroisos. Spreek dan! Jager. Ik kan het niet....Kroisos....Atys is dood! Een onzer viel, en 't zwijn stort op hem en den rood- Bebloeden kop begraaft het in zijn ingewanden En wroet er schuimend rond. Toen trad, in beide handen Een lans, Atys vooruit: doelloos schoot de een voorbij, Maar de andre trof, de lange schaft zwiepte in de zij Van 't monster; waggelend spande 't zijn laatste krachten En stortte schuddend voor....Atys ontweek....wij dachten Dat hij ontweek....maar wee, in 't glibberige bloed Gleed hij....daar lag het lijk....en struikelde, zijn voet Haakte, hij viel....Het beest hield reeds den kop gebogen Ten laatsten stoot....daar komt Adrestos aangevlogen En in zijn hand drilt hij de zware, ijzren speer.... En werpt....Wee, om den schaft kromp Atys.... Kroisos. Wee! niet meer! (Mysische jagers dragen het lijk van Atys binnen op een bedekte baar. Achter hen Adrestos die langzaam Kroisos nadert.) Aryanis. Slaat open!....Atys! wee, hoe zal ik dit nu dragen! {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} O dat eèn slag, eèn vloek ons allen had verslagen! Atys....Atys is dood.... Adrestos. Doodt mij! Kroisos, waarom Hebt ge eens mijn zond'ge ziel gereinigd, wee waarom Mij niet verstooten toen ik eens aan uwe knieën Kwam smeeken; wee, waarom de hitsende Erynieën Verzoend? Wee, voor hoelang! Doodt mij Kroisos, doodt mij! Erbarmen! (tot de jagers). Ziet ge 't niet? Kroisos beveelt....Doodt mij! Aryanis. Atys! Adrestos. Heb ik 't gewild? Heb ik 't gewild dit leven Te dulden? maar ik moèst....O Kroisos, dood mij, richt Den moordnaar van uw kind!.... Aryanis. Wat is er mij gebleven Van zijnen lach, zijn woord, den glans van zijn gezicht! Adrestos. Zal ik van 's levens vloek dan nimmer vrede vinden, Noch 't leven van mijn vloek? Kroisos, mijn liefste vrinden Heb ik gedood....Kroisos, ik heb uw kind gedood! Aryanis. Hoe is zijn mond zoo bleek, zijn blanke borst zoo rood. Kroisos. Adrestos.... Adrestos. Doodt mij! Kroisos. Zeus Katharsios! die zuivert Van zonden onze ziel, die wascht het roode bloed Van onze handen af....O steun mij die nu huivert En weifelt als in doodsvrees....Steun mij, Zeus! behoedt Mijn zwakte; O machtige, die onze onmacht bevrijdt Van der furieën vloek! laat mij nu niet begeven Mijn kracht, dat ik niet hem dien 'k zelve eens heb ontheven Van schuld thans offer aan mijn wreede troostloosheid! Adrestos. Wee mijn verdoemde ziel!....mijn voeten volgt de drom Der Eumeniden, bloed stroomt ov'ral waar ik kom.... Stroomen van bloed,....rouwklacht doorwiekt de zware luchten.... Lijkzang ruischt waar ik ga,....geluk en vrede vluchten Voor mijn vervloekt gezicht....O doodt mij!....neem den last Des levens van mij....Ik doodde Atys....ik....uw gast.... {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Kroisos. Zeus, Zeus Epistios! die schut het nooit te schenden 't Goddelijk gastrecht, Gij om wiens heiligen wil Wij openen ons huis voor wie zich tot ons wenden Om bijstand, leed-bevracht; o help mijn ziel! verstil Dier droefheid blinde drift; dat ik niet schennend breke Uw schoonst gebod!.... Adrestos. Atys! zal geen dit leven wreken Dat ik vermoordde....Atys!.... Aryanis. Atys, Atys is dood!.... Adrestos. (in waanzin) Redt mij! zij komen, de Eumeniden! 'k zie hun groot- Stormende schimmen, wee! Kroisos. Ge hebt mijn kind verslagen, Mijn gastvriend.... Adrestos. Doodt mij! Kroisos. Wee, ik kan het niet meer dragen Zijn moordenaar te zien....van hier, van hier!....ik wil Uw schuldloos leven niet....Adrestos, heen! mijn wil Is wankel....O gij hebt geen schuld, maar de eeuwge goden Slechts hebben schuld, hun wet en gruwlijke geboden Richten het machteloos en stomp-verblinde volk Der menschen....Heen....van hier!.... Adrestos. Waarheen, waarheen!....weer kringen Visioenen om mijn hoofd....er zuigt een wilde kolk Mij naar omlaag....wee wee! hun slangen-hoofden dringen Al dichter....en mijn voet verzinkt, een zwarte afgrond Welft onder mij; Wee wee, gif sist hen uit den mond, Zij grijpen me aan, Kroisos!....en uit hun nagels vloeien Stralen van schuimend vuur....o vuur dat ik voel schroeien Door mijn bedorven bloed! Megaira, felle, booze! Tissiphone, wee wee! wee wee! genadelooze Alekto!....Redt mij!.... Kroisos. Ga! ik spreek u vrij van schuld; Hoe zoude uw dood mijn zware droefenis verlichten! Over het noodlot dat grondloos, nimmer onthuld Werkt naar zijn wreede wet heb ik geen recht te richten. Wie bracht niet willoos leed op andrer schuldloos hoofd.... Er is geen schuld....geen wraak past ons die zoò beroofd Van wil, zoò machtloos zijn.... {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Adrestos. Doodt mij!....Ninos, erbarmen! Aryanis. Atys, en nimmermeer zullen me uw streelende armen Omvangen?....Ah....zijn dolk....! (Terwijl Aryanis zich over Atys bukt glijdt een dolk uit zijn gordel. Adrestos springt toe en tracht het wapen te grijpen, Aryanis weerhoudt hem. Beiden worstelen). Adrestos. Aryanis! Aryanis. Laat los! Ninos! ik kan niet meer!.... Ninos. Grijpt hem! boeit hem de handen! Aryanis. Hij heeft den dolk!...Wee wee! ik kan niet meer.... Adrestos. (zich losrukkend). Atys! ik zie uw schim over de vale landen Des Hades' dolen....ongewroken....Wee....ik kom.... Wee, de Eumeniden....wee! (Adrestos doodt zich en stort op 't lijk van Atys neer). Aryanis. Atys! Kroisos. Zeus, Zeus! Waarom!.... Vierde bedrijf [Tooneel als in 't eerste bedrijf. Er hangt een ijle mist. Naarmate deze mist optrekt ziet men àl duidelijker in de Hermos-vlakte en langs het meer de legerplaats der Perzen. Kroisos alleen.] Kroisos. Sardes! mijn trotsche stad, die onder mijn paleis Ver langs des Tmolos' voet verschemert en te rusten Lijkt in zijn wacht; en o landauwen nu nog grijs Bewaasd van morgenmist en dampen die de kusten Van 't Gyges-meer omvloein, maar die in 't dage-licht Met uwen diepen glans den omkreits houdt betogen; En Hermos, witte stroom, die waar ik mij ook richt Uw blanke omarming rond de velden hebt gebogen: En gij mijn blinkend meer, waarom geweldig kringt {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De koninklijke rij dier tomben waar mijn vadren Bedolven liggen....O mijn rijk dat nu verzinkt, Mijn heerlijk rijk waarvan ik de ondergang zie nadren! Lydië dat ik veertien jaren heb behoed; Ik heb u groot gemaakt, in slag op slag verslagen Uw vijanden; ik heb bevochten voet voor voet Uw macht en rijkdom en uw roem ten top gedragen Voor alle volkeren; mijn schoon en kostlijk land, Bedekt van vruchtbaarheid, van wijn en zoete olijven En door een zee bespoeld waarop van alle kant Der aarde schatten tot uw havens komen drijven En gij uw eigen kunst draagt over de aarde heen, O land van dadenlust en koene koopvaardijen, Van rijk en grootsch bedrijf, welks kunst'ge weverijen Der versten vorsten burgten met hun pracht bekleên; Hoe werdt ge thans verwoest, hoe zijn uw rijpe velden Door 't Perzenheir verplet, wat rest nog van uw pracht? Te gronde ging uw macht, gesneuveld zijn uw helden. O Zeus! hebt ge mij nog geen leeds genoeg gebracht Door Atys' dood?....maar neen, mijn volk was nog gebleven. Mijn volk moet ondergaan om wat ik heb misdreven, Ik, Kroisos, die een god gelijkend hier ten troon Zat over gansch een weerld, de machtigste onder menschen; Ik dwaas die sprak des lots wanklooze wijsheid hoon En toch geen meester was over mijn ijdle wenschen Naar grooter luister en steeds wijder heerschappij; Hoe is nu al mijn praal en ijdelheid voorbij! Alsof een verre branding....hoor ik hen niet komen? Ik zie mijn stad verwoest, mijn burgt reeds ingenomen; De torens storten neer tot aan des heuvels voet, Den Paktolos doorvloeit een roode stroom van bloed.... De nevel wijkt....ik zie hun witte tenten kranzen; Heden zal ik voor 't laatst de legerplaats bespiên; Hun harnassen, hun blanke speeren en het glanzen Dier sikkel-wiel'ge wagens zal ik niet meer zien.... Twee weken heb ik dagelijks hier toegekeken Hoe Kuros' leger zich al nauw en nauwer sloot {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondom mijn veste en hoe 't naar alle hemelstreken Den uitweg heeft versperd.... ....de vale mist wordt rood.... Het brandt....ik hoor gekrijsch de leege stad doorstroomen.... O Zeus! mijn Sardes valt....ik hoor een krijgsgedruis Uit verre straten dreunen en àl nader komen.... Mijn rijk verzinkt.... (Luid rumoer in het paleis). Wee mij'....Ik ben bereid, o Zeus! (Een ordelooze bende vrouwen, waaronder de dochters van Kroisos met hunne slavinnen en Aryanis, stormt binnen). Vrouwen. Kroisos zij komen....hoor, de stad loopt vol geruchten Van wapens en getier, van alle kanten vluchten Er horden Lyden door de nevelende stad, Burgers en krijgers, half-ontwapend....van het plat Der vrouw-vertrekken zagen wij hun luide benden Voorbij ons jagen en zich straks weer-omme wenden Zooals een raadloos beest van overal bestookt.... De Perzen komen!....ziet hoe 't in de verte al rookt En opvlamt....Kroisos ziet ge uw stad, uw Sardes branden?.... De Perzen zijn 't....Wee wee! wij zijn in Kuros' handen! Luistert hoe hun gesehreeuw van uit de verte klinkt En aangroeit tot een vloed waar alles in verzinkt Als in een wervelkolk van angst en razernijen.... Wee wee! de Perzen.... Aryanis. Neen 't zijn de geslagen rijen Van Ninos....Kroisos!.... Kroisos. O mijn kinderen!.... Aryanis. Een drom Van burgers en van slaven uit het heiligdom Astarte's....en de priesters....onze goden vluchten.... Vrouwen. Wij zijn verloren....Zie toch hoe die brand de luchten Van vlammen en van rood-laaienden smook doorvloeit.... Het vuur wast....Sardes brandt en almaar dichter loeit Onze verwoesting.... (Nieuwe bende vluchtelingen, vrouwen, tempelslaven, die beelden en kostbaarheden dragen, priester). {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen. Wee! Kroisos. Mijn kinderen! Vrouwen. Verloren!.... Het offerdier ontsnapt....geen god wil ons verhooren! Priester. Wee Kroisos! vijfde vorst uit der Mermnaden rij, Wee, aan wiens schuldloos hoofd de schande wordt gewroken Van Gyges' gruweldaad; uw glorie is voorbij, De al-oude vloek vervuld die eens werd uitgesproken Over 't geslacht dat door der Herakliden moord Lydië heeft beheerscht. Wee Kroisos, die uw handen Rein hield als geen. Wee, wee, die door geen daad of woord Ooit zondigde, wiens wil en wijsheid deze landen Gewrocht heeft tot een lusthof voor uw volken, gij, Grootmoedigste en rechtvaardigste, edelste aller vorsten! Een god heeft u vervloekt; verloopen is 't getij En boeten zult ge 't bloed dat uit Kandaules' borsten Onschuldig stroomde....O Heer, wat baat uw hooge deugd; Een god heeft u vervloekt; mijn offers en gebeden, Zij zijn versmaad....Kroisos, rechtvaardigheid noch deugd Wenden het werken van een god-vervloekt verleden. Kroisos. Gij dwaas, gij, noodlots nar, orakelende zot! Nu eerst erkent ge? eerst nu voorspelt ge mij mijn lot? Kent ge thans ook het rijk dat Kroisos zou verwoesten Zoo hij den Halys met zijn legers overschreed? En kent ge 't muildier waarvoor Aziëns vorsten moesten Vernederd worden? den bastaard die Kuros heet? Wie uwer durft zich priester van die godheid noemen Die over ons beschikt naar een onbuigbaar recht; Wat weet gij van haar wet, wien durft ge te verdoemen Onwaard'gen zelf, gij zwendlaars die in slecht Gespeelde rollen uw onwetendheid verhelen Wilt en u zelf dan nog voor haar profeten houdt.... Orakelend gespuis dat mij nog kondt ontstelen Drieduizend offerdieren en ontelbaar goud, En zelfs die simple spreuken niet vermocht te klaren Die als een waarschuwing uit der Pythia mond Apollon tot mij richtte....Wee, eerst als het zware {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdriet ons hart bevrijdde en van zijn waan ontbond, Wordt zijn verstand verlicht en schouwen wij de waarheid.... Te laat....het noodlot is er, en mijn ondergang Zoo zeker als die zon haar hoog-rijzende klaarheid Straks over Sardes giet....Gij zot laat toch uw zang Voor 't laatst die vrouwen nog een minnaar profeteeren, Een Pers of Meed....ge zult het zwetsen gauw verleeren...: Maar ik, O Zeus! ik roep mijzelf driedubb'len vloek. Wee mijner ijdelheid! en wee mijn hoogverwaten En roembegeerig hart; wee wee mijn god-verlaten En eigendunkelijken wil; driedubb'len vloek Over mijn blinde schuld!.... (Ninos, omringd door krijgers en andere vluchtelingen treedt op). Vrouwen. Kroisos! redt ons, zij komen. Ninos. De Perzen zijn in stad, de muren zijn genomen. Priester. Die muur waar rond omheen Meles den Leo droeg. Opdat, naar 't godd'lijk woord, geen vijand hem betreden Noch ooit verov'ren kon?.... Ninos. Maar dezen morgen vroeg Toen 't nog niet lichtte en alles sluimerde beneden De wallen vond een Marder 't lang vergeten pad Dat voert ter steilsten tinne en dat men nimmer had Bewaakt.... Priester. En waar men Leo ook niet rond kon dragen.... Ninos. Daar wrongen zij zich door de dichtgegroeide hagen En struikgewassen heen en klommen naar omhoog, Voordat eèn wachter 't merkte was een wijde boog Der wallen reeds bezet en lag de toegang open Voor den geweld'gen zwerm die nader kwam gekropen En zonder slag of stoot den steilen wand beklom. Wij snelden toe maar stuitten op den dichten drom Die er geschaard stond en zijn ordelijke rijen Vooruitdrong....en zoo streden we op den breeden muur Man tegen man, beneden ons, ter wederzijde Stapelden de gevallenen....Welhaast een uur Wist ik te wederstaan; maar als de hooge vloeden Van eenen winterlijken, zwaar gezwollen stroom {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De dammen brekend over 't laagland komen woeden En slepen in hun stuwing mede èn huis en boom; Zoo onweerstaanbaar zwol de storm dier blanke zwermen... Wij zijn verslagen zoo geen god zich wil ontfermen. (Verwijderd, maar steeds sterker wordend tumult, allen verdringen zich voor een boog die uitzicht geeft over het ingenomen kwartier der stad). Vrouwen. Daar komen zij....de brand wordt breeder....ziet, een stoet Van kopren Perzen stuwt de markt op....hoort het juichen... Een chaos van geluid en glans....Eén woeste gloed Bespookt het gansche plein....Ik zie de balken buigen, Het dak stort in....daar slaat de toren naar beneên En splijt, éen slag, het steigerend gewoel uiteen. Maar 't stort alweder vol....Zwart wemelen de daken, Met speeren, pijlen, steenen, brandend huisgerij Werpt men omlaag....Daar, langs den Paktolos, zij braken Zich door en vluchten....Wee.... Ninos. Chrysantas' ruiterij! Vrouwen. Wee! zij zijn achterhaald! Verloren....maar zij keeren.... Ninos. Dit is geen stelling om de ruiters af te weren.... Daar nadert Arsama en valt hen in den rug Het is gedaan.... Vrouwen. Wee wee! hij dringt hen van de brug Het water in....het kluwen kantelt en terneder Stroomen de menschen....Wee! het is voorbij....alweder Is heel de plek bestormd van eenen nieuwen drom Die golvend stilstaat....Wee!....weer wendt de stoet zich om.... En spat vluchtend uiteen....de holle straten galmen Van kermen en geschreeuw....Overal zie ik 't walmen Van Sardes' brand.... Ninos. Kroisos! Vrouwen. Wee wee!.... Kroisos. Ik ben bereid.... Uw laatste plicht, Ninos! verdedig deze vrouwen. In Mithra's heiligdom zijn zij in veiligheid, Voert hen daarhenen met de macht die nog behouwen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Bleef uit die slachting....Snel....geen haar wordt hen gedeerd In eenen tempel waar men Kuros' god vereert. Ninos. En gij? Kroisos. Ik blijf. Ninos. Mijn vorst. Kroisos. Ge hebt toch mijn bevelen Gehoord; ik blijf en gij brengt naar den tempel al Wat nog te redden valt, mijn dochters, hun gespelen En wie ge op uwen weg nog tegenkomt; Ik zal.... Aryanis. Wij blijven hier, Kroisos! Kroisos. Mijn kinderen! Vrouwen. O Vader Wij blijven hier! Kroisos. Het zij; zoo weest ook gij bereid. Aryanis. Wij zijn bereid. Ninos. Blijft hier, tot ik beneên vergader Al wie nog strijden kan tot dezen laatsten strijd. Nog is de steile burgt van Kroisos niet genomen! (Ninos met zijn krijgers af). Vrouwen. Tot aan den Tmolos is Chrysantas' volk gekomen.... Wij zijn belegerd.... Kroisos. O mijn Sardes, o mijn rijk!.... Aryanis. Gij hieft ons hoog, Kroisos, wij vallen tegelijk. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde bedrijf [Binnenhof van 't paleis, op den achtergrond een hooge brandstapel in 't midden waarvan Kroisos, zwaar geketend, op zijnen troon zit. Voor hem liggen eenige gesneuvelden waaronder Ninos. Rondom, eveneens gebonden, zitten de nog levende vrouwen en slaven, aan de vier hoeken Aryanis en drie andere ongebonden, met brandende fakkels in de hand. Overal kostbaarheden en met wijn gevulde offerschalen. Tegenover den stapel een zware, gesloten poort. Door een galerij op den achtergrond kan men nog een gedeelte van de stad zien. De morgen begint te lichten). Kroisos. Solon!.... Aryanis. O nacht van wee die voor onze oogen wijkt; O morgen die uw stralen over de aarde strijkt Om nieuwe droefnis met uw zuiverheid te omblinken! Des levens hoogste glans zal hier tot asch verzinken. De vaste heerschappij wier gouden keten wond Om Aziëns volkeren en hen tesamen bond Tot eèn geweldigheid werd als een rag verbroken, En zelf van ketenen gebukt en neergedoken Verwacht haar drager wat zijn noodlot brengen zal; Hoe kwam zoo groote macht en heerlijkheid ten val! O Hoofd waarop zoo veler landen kronen blonken Hoe zijt ge thans ontbloot van al uw waardigheid; O Handen die zoo rijke zegeningen schonken, Hoe machtloos ligt ge thans in uw gebondenheid. Mijn vader dien ik zelf deze ijzers heb omhangen, Wel viel 't vervullen van dit laatst bevel mij zwaar; Maar....zoo nu Kuros komt vindt hij u reeds gevangen, Vrijwillig, in de macht der godheid. Een altaar Hebt gij haar opgericht, een offer zult gij branden Zoo schoon en heilig, van zoo groote ootmoedigheid Als nimmer nog eens menschen boetedoende handen Tot haar verzoening brachten....Ziet wij zijn bereid; Zoodra eèn Pers de burgt betreedt zal hij aanschouwen Hoe Kroisos sterft en al wat hem nog bleef behouwen Op aarde en wat hij 't meest van alles liefhad tot {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Een offer heeft gewijd aan zijn onbuigbaar lot! (Luid en toenemend rumoer aan de poort). Gij vrouwen weest gereed wanneer ik u het teeken Geef met uw fakkelen den stapel aan te steken.... Reeds wijkt de poort....en splijt....zij zijn 't!.... (Aryanis steekt een takkebos aan, de andere vrouwen volgen baar voorbeeld). Het is gedaan Het rijshout brandt....O Zeus! Vrouwen. Zeus! neem ons offer aan! (Een bende Perzen, door Arsama aangevoerd, stormt binnen en blijft verschrikt voor in den hof staan). Perzen. De Koning! Arsama. Kroisos?....Ja hij is 't, de held der Lyden Voor wien gij eens op 't veld van Pteria moest vlieden Totdat ons Kuros zelf ter hulpe kwam....Kroisos!.... Hij antwoordt niet.... Perzen. Hij is met ketens vastgebonden Op zijnen troon....Hij leeft niet meer....Daar ligt Ninos Bij de and're dooden, dood, de borst bedekt van wonden.... Arsama's dolkgreep zie ik blinken uit zijn zij De vrouwen leven! Wee! Arsama. Wat staat ge er werkloos bij, Snijdt los, haalt hen er af; pakt aan, voor zij verbranden! Grijpt Kroisos levend zooals Knros ons beval!.... Geen durft? Perzen. Hij leeft....hij heft de zwaar-geboeide handen! Kroisos. Solon! Perzen. Wien roept hij aan? Arsama. Zoekt Kuros....snel! roept al Wat helpen kan hierheen, haalt water....ziet van boven Dansen al vlammen....Kuros zal ons niet gelooven.... Perzen. Een tempelschat!.... Arsama. Maar bluscht dan eerst! Perzen. Het louter goud Ligt er gestapeld....ziet....gedrevene bokalen Gevuld met offerwijn.... {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Arsama. Pakt aan! het groene hout Vlamt reeds en sist, pakt aan.... Perzen. Daar valt wat van te halen.... Arsama. Het vuur breekt door en schuifelt langzaam naar omhoog! (Kuros, met groot gevolg komt den binnenhof oprijden Kuros en zijn paard geheel in 't goud geharnast, de ruiters van zijn gevolg in koper.) Perzen. Kuros, de gouden god!....terzijde....een helle boog Van licht en wapenglans straalt om zijn leden henen.... De weerschijn van den brand....nooit heeft hij zoo geschenen Op 't slagveld....Kuros heil!....een wonder!....Heil den Heer Van Azië....Kuros! Arsama. Terneer, hij komt, terneer! Perzen. Heil Kuros! Kuros. Kroisos?....wee gij roovers, wee verwaten Plundraars! wie gaf u recht de hand aan hem te slaan? Heb ik u niet gezegd hem ongedeerd te laten?.... Arsama! gij hier? gij, wie heeft dien moord begaan? Wie dorst hier Kuros' naam voor eeuwig te besmetten? Arsama!....bluscht het vuur, redt hen....en zoo er een' Hunner niet leeft.... Arsama. O Heer, wij konden 't niet beletten, De stapel brandde reeds.... Kuros. Maar bluscht!....is er geen een Die durft....zoo zal ik zelf.... (Springt van zijn paard en treedt op den brandstapel toe, soldaten volgen en trachten thans het vuur te blusschen). Pers. Het rijs valt naar beneden! Kuros. Doof uit! Perzen. (Vergeefsch pogend het vuur meester te worden). Geen mensch vermag die vlammen uit te treden! (Kuros nadert den stapel en wil een der stammen aangrijpen; Aryanis rijst op en weert hem af. Aryanis. Terug! dit altaar is den hoogsten god gewijd; Terug o Kuros, want, wie deze gloeîende stammen Uiteenwerpt heft zijn hand tegen de majesteit {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Zeus zelf en zijn hoog geheiligde offervlammen! Kuros. Wat Zeus!....slaat neer het vuur....ik wil dit niet....slaat neer! Perzen. Het is te laat....het vloeit al verder....meer, nog meer! Brengt water, zand....de rook verschroeit ons....wij verstikken.... Ruk weg dien balk....geen span kan ik hem meer verwrikken.... 't Is tooverij! een God heeft hem geoordeeld....Hoort.... Hij roept!.... Kroisos. Kuros, Kuros! Perzen. Hij leeft; 't is Kroisos....hoort! Kroisos. O Zeus! ik roep u aan, verhoor mij, laat mij sterven, Geef mij dit laatst geluk te sterven naar mijn wil; Het leven dat mij eens verblindde leerde ik derven, Mijn hoogmoed zwijgt, O Zeus, mijn ijdel hart werd stil.... Perzen. Hij wankelt.... Kuros. Kroisos! Perzen. Wee! de vlammentongen rijzen En woelen flakkrend om zijn voeten.... Kuros. Kroisos! Kroisos. (zwak) Heer! Zoo gij grootmoedig zijt en mij nog wilt bewijzen Grootste genade....ik smeek, zoo legt mijn keet'nen neer In Delphi's tempel.... Perzen. Zijn geheven handen zakken Omlaag....rondom den troon vatten de dorre takken Al vlam.... Kuros. Dooft uit, dooft uit! (Het wordt plotseling donker, een zware onweerswolk trekt over de stad.) Perzen. Wee! het wordt nacht....de nacht! Een teeken! 't vuur staat stil, geen vlam beweegt....de nacht Wentelt terug....een wolk komt over Sardes drijven Een teeken....boven ons zie ik het hangen blijven Als onweer....wee ons, wee,....de bliksems schieten los.... De rook kruipt langs den grond, het vuur stort in.... {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Kuros. Kroisos! Kroisos. (Tracht op te staan). Solon! Perzen. Hij sterft....wee ons...een wolkbreuk, zware stralen Breken de lucht....Een vloed komt over Sardes dalen.... Wee ons! vlucht in 't paleis voor ons die storm verdrinkt! (De bui bedaart weer plotseling en trekt af, de lucht klaart op). Kuros. Zijn god heeft hem gered....Blijft mannen....ziet weer blinkt Ginder het morgenblauw, de wolken grommen henen; Reeds is het onweer van den horizont verdwenen, De regen mindert....en het smeulend vuur verdooft; Zij zijn gered.... Arsama. Weer heft hij 't diep-gezonken hoofd! Kroisos. Kuros! Kuros. O Kroisos, moet ik u dan zóo begroeten; Den machtigsten vijand die mij ooit wederstond? Zóo moest ge uw onberaden roekeloosheid boeten Waarmee ge tegen mij dien grooten tocht begont! Wàt heeft u zóo misleid? Wat zoekt gij in mijn landen Dat gij niet zelve reeds in overdaad bezat; Gij die 't onmeet'lijk rijke Phrygië en de stranden Der Joniërs beheerschte!.... Kroisos. En was een mensch ooit zat Van roem? O godheid die ook dit hart hield bevangen Van uw onzeggelijk en mateloos verlangen Dat ieder leven stuwt....Ik was een spelend kind; Ik wist niet wat mijn macht bedoelde, glans-verblind Hield ik voor eigen werk het wonder-machtig leven Dat door uw wil mijn menschenziel werd uitgedreven Tot een verwerklijking uwer geweldigheid. Mijn eigen roem, niet uw groote noodwendigheid, Mijn God, heb ik gezocht. Ik nar die om der menschen Ledige praal ten slaaf werd van mijn leed'ger wenschen Wiens wil om kinderlijk geluk onwaardig vroeg; Thans weet ik dat ik slechts uw grooten wil voldroeg. En 't lot dat mijn verblindheid voegt heb ik gevonden; {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is Kroisos! uw knecht! geketend en gebonden O mijn Noodwendigheid, geef ik mij in uw macht; Ik ben een mensch! Kuros! mijn Heer....beveel, ik wacht!.... Kuros. Gelijk een waterval zie ik de zware tijden Stuwen en overslaan en bruisend verder glijden Tot in een eindeloos en ongekend verschiet.... Wat wacht gij van mijn wil!....de godheid richt, ik niet.... (Kuros wenkt Arsama en eenige soldaten Kroisos en de andere geketenden te bevrijden. Kroisos daalt van den brandstapel neder en wordt voor Kuros geleid). Kroisos. Ik ben niet waardig meer der wereld kroon te dragen, Ik wist mijn waarheid niet. Zoo neemt mijn heerschappij; Een sterker zon kwam thans over mijn volkren dagen, Verblonken in mijn glans; Kuros! een nieuw getij Breekt aan, de wereld wacht een nieuw-geboren leven; Kuros! haar Noodlot werd in uwe hand gegeven! Zoo neemt mijn landen, neemt dit heerelijke rijk Dat ik zelf heb verwoest....ik buig mij voor u neder Aziëns Heer!.... Kuros. Staat op! Kroisos, wij zijn gelijk Omdat wij menschen zijn....een korte pooze en weder Is heel mijn heerlijkheid verzwolgen in dien nacht Waarin het eeuwig Zijn en Niet-zijn samen strijden! Meer dan een wereldrijk heeft mij uw val gebracht: Wil en Gelatenheid om wat wendlooze tijden Wentelen op mijn ziel, tot ieder lot bereid Te wrochten tot het einde in evenwichtigheid. (Heft Kroisos op en reikt hem zijn gouden zwaard over. Een Medisch Magiër, voorafgegaan door twee slaven die een klein vuuraltaar dragen, treedt op en nadert Kuros.) Magiër. Mithra! wiens heilig licht weer daagt en van de toppen Der bergen over nachtverzonken landen glanst, O dageraad die rond de wit-gekruinde koppen Als een robijnen kroon van schitteringen kranst, Gij die de nacht bedwingt waarin duizend demonen Tegen der godheid schepping stormen en hun kwaad {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De macht van Ormuz blindt zooals de zandcyclonen In een woestijn de zon met hun vaalgrauw gewaad Omhangen en bekleên; die nacht waarin de spoken En roovers rondgaan en der menschen stal en huis Van schrik vervullen; wolf en jakhals, al 't gespuis Der hel is tot der weerld verwoesting losgebroken; O hoog-gezegend licht dat deze nacht verwon, Geweld'ge God voor wien Ahriman's horden vluchten! Opnieuw is de aarde ontwaakt, een nieuwe dag begon, En 't luide leven vult opnieuw de zuivre luchten; Mithra! uw rijk breekt aan en Ormus' schepping staat Levend, geweldig, in uw grooten dageraad. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine Johannes Tweede deel Door Frederik van Eeden. XV. Op een vroegen morgen, zonnig en stil, kwamen zij aan een klein badplaatsje tusschen de bergen. Het was nog geen zeven uur. Een lichte nevel hing om de donkergroene toppen, en dauw schitterde op het mooie groen-fluweelen grasveld en op de gloeiend roode geraniums, de witte purper-gesterde anjers en de bruin-groene zoet-riekende reseda van het park. De muziek speelde al lustig en de zwierig gekleede dames en heeren wandelden op een marmer-bevloerden wandelbaan, na het drinken van het zoute warme water uit de bron, plichtmatig zooals hun dat was bevolen, om gezond te worden. Marjon zocht zulke plaatsjes, want daar viel 't meeste te verdienen. Er waren ook al een paar concurrenten. Een sterke man en zijn dochtertje, beiden gekleed in rose tricot en zwart fluweelen broekjes met pailletten, maar och! zoo stoffig, gelapt en verschoten. Het meisje was veel jonger dan Marjon en had een suffig brutaal gezichtje. Ze liep op haar handen, zoodat haar beentjes boven haar zwarte kroeskopje bengelden. Johannes vond die ontmoeting niet plezierig. Marjon en hij behoorden tot de voornamen onder 't kermisvolk. Hun buisjes en petten zagen nu juist ook niet zoo frisch en welgeborsteld. Maar wat zij aan hadden was heel, ook hun schoenen, Johannes had zijn jongeheeren-pakje nog, en Marjon droeg een fluweelen stal-jongensbuisje van het circus. Met den sjofelen Hercules en zijn dochtertje lieten ze zich niet in. Bij Marjon was dit alleen spijtigheid om de concurrentie, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Johannes was het trots, dat voelde hij wel. Hij had meelijden met dien groven man met zijn wreed gezicht en met dat arme versufte acrobaten-kind. Maar dat hij zelf nu hun vak-genoot en gelijke was, tegenover al die deftige badgasten, dit kon hij niet zetten. Het maakte hem verdrietig, hij wou niet zingen en liep droomend tusschen de bloemen, met vage verzen en een diepe weemoed in zijn geest. Hij dacht aan zijn vaderlijk huis en den moestuin, aan de duinen, aan den herfstdag toen hij bij den tuinman van Robinetta's buiten kwam, aan Windekind, aan Markus, aan den bloemtuin van tante Seréna. De bloemen keken hem aan met hun wijde, ernstige oogjes. De anjers, de gestraalde stijve Zinnia's, de geel-vlammige zonnebloemen. Ze waren blijkbaar allen vol diep mede-gevoel, alsof zij tegen elkaar fluisterden: ‘Kijk! den armen kleinen Johannes! Weet je nog hoe hij onze gast was in het elven- en bloemenrijk? Zoo blij en jong! Nu is hij droevig en verlaten, een schamele kermisjongen, die moet zingen voor zijn brood. Is 't niet vreeselijk?’ En de blanke purperhartige anjers wiegelden meewarig heen en weer, en de groote zonnebloemen lieten het hoofd hangen en staarden strak omlaag met blikken vol ontzetting. De zon scheen zoo stil en prachtig, de spitse reseda-tuiltjes geurden zoo zoet, en toen Johannes voor een bed vol smachtendblauwe lobelia's kwam, die allemaal blinkende dauwtranen in hun oogjes schenen te hebben, uit louter medelijden, toen kreeg hij zelf ook zoozeer met den kleinen Johannes te doen, dat hij op een bank ging zitten schreien. En alsof daar in het achter groene heesters verborgen muziektentje, de dikke kapelmeester en zijn muzikanten, met goud-omboorde platte petten, den toestand begrepen, speelden zij zeer gevoelvol een weemoedige volkswijze. Marjon echter, die om de zaken bleef denken, was druk aan 't jongleeren met bordjes, appels en eieren, op de marmeren esplanade. Johannes zag dat, en schaamde zich wel een weinig. Hij beproefde verzen te maken en begon aldus: Ach roode geranium welvertrouwd, Ach lieve lobelia blauw, Waarom of gij mij dan zoo droevig beschouwt? {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor wien draagt uw gezicht in 't morgenlicht, die schitter-tranen van dauw? Ach kent gij mij nog?.... Maar verder kwam hij niet, omdat hij het te kwaad kreeg, en ook geen papier bij zich had. Daar kwam Marjon aan: - ‘Wat zit je daar nou te klungelen, Jo, en mij laat je maar sappelen. Als aanstonds de boteram komt, dàn kan je zeker wel meedoen.’ Zij sprak wat bits, en geen wonder dat Johannes ook wat gemelijk antwoordde: - ‘Ik denk niet altijd om geld en eten zooals jij.’ - Dat raakte harder dan hij dacht, en de zon fonkelde nu niet enkel op de dauw in de lobelia's, maar ook op heldere droppen in twee blanke meisjes-oogen. Marjon werd echter niet boos, maar zeide zacht: ‘Maakte je verzen?’ Johannes knikte zwijgend. - ‘Neem me niet kwalijk, Jo, mag ik es hooren?’ En Johannes begon: ‘Ach roode geranium wel vertrouwd, Ach lieve lobelia blauw, Waarom of gij mij dan zoo innig beschouwt? Waarom toont uw gezicht, in 't morgenlicht, die schittertranen van dauw? Och, weet je 't dan nog - van den ouden tijd... Weer bleef hij steken, en zweeg, met droeven blik voor zich starend. - ‘Zul je 't afmaken, Jo?’ zei Marjon, met een stil respect. ‘Blijf jij maar hier, dan zal ik ze nog wel wat vóórdraaien alléén, hoor!’ En zij ging weer naar de hoofsche pantoffel-parade, met Keesje en haar bordjes, haar appels en haar eieren. Toen keek Johannes op en zag plotseling vóór zich iets zoo bekoorlijks en liefelijks, dat hij eene geheel onbekende ge- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} waarwording voelde. Het was hem alsof hij tot nog toe in een kamer had gewoond met beschilderde muren, waarop boomen en bergen en watervallen en blauwe luchten waren afgebeeld - en alsof nu plotseling die muren verdwenen en hij de echte blauwe hemel, en echte bosschen en rivieren om zich zag. Het zonnige, bloemrijke parkje van de badplaats was begrensd door steile porfierrotsen. Aan den voet, bij 't donkerheldere water van een kleinen stroom, waren ze dicht-begroeid met schaduwend laag-hout. Daar kwam een smal paadje uit van de bergen, en op dat paadje liepen twee kinderen naar beneden, hand in hand, met fijne stemmetjes in druk gesprek. Het waren twee meisjes van omstreeks 9 en 10 jaar. Ze hadden zwart-fluweelen jurkjes aan, om 't midden met gekleurd lint bijeengehouden, bij de eene rood, bij de andere ivoorkleurig. Ieder had keurig nette glad-sluitende kousen van gelijke kleur als haar gordel, en fijne lage schoenen. Ze waren beiden blootshoofds en hadden dik, goudblond haar, dat in zware glanzige kronkels neerviel over 't zwart-fluweel. De muzikanten - alsof zij 't al-weder wisten - speelden nu een liefelijk danswijsje, en de twee meisjes bewogen met speelsche vroolijkheid hun slanke beentjes op de maat. Eén-twee-drie, één-twee-drie, - de pas van drieën, zooals kinderen zeggen, met de beide handen inééngestrengeld. En wat Johannes ondervond toen hij dat hoorde en zag, dat zal ik maar niet beproeven u te beschrijven, want dat heeft hijzelf ook nooit kunnen doen. Denkt maar dat het iets zeer heerlijks was en ook iets geheimzinnigs, want het deed hem aan het elven-land van Windekind denken en hij begreep volstrekt niet waarom. Voor 't eerst scheen het hem alsof er iets uit dat heerlijke land, het land van Windekind en van vader Pan, in het gewone menschenleven was overgebracht. Dat waren die twee meisjes, en op het bergpad hun slanke voetjes, die zij bewogen op de maat der muziek. De kinderen liepen toen al pratend, hand in hand, door het park, nu en dan even hardloopend, soms met helder gelach, ook wel stilstaand bij bloem of kapel, tot zij tusschen de wandelaars kwamen en in een groot hotel verdwenen. Johannes {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} was hen gevolgd, zich verwonderend waarover zij het zoo druk zouden hebben, vol aandacht voor al hun aardige maniertjes, stemgeluidjes en bevallige gebaren, voor hun fraaie kleeding, hun schoone haren en ranke gestalte. Toen hij bij Marjon terug kwam, moest hij wel opmerken hoe veel minder mooi deze was, met haar schrale figuur en bleek gelaat, haar groote handen en voeten en kort gesneden wit-blond haar. Johannes zeide niets van zijn ontmoeting, maar was zeer stil en ingetrokken. Ook Marjon was daardoor lang zoo vroolijk niet als gewoonlijk. Toen zij dien namiddag weder de ronde deden door het plaatsje, en geld trachtten te verzamelen bij de families, die vóór de hotels en in de tuinprieeltjes koffie en koek gebruikten naar Duitschen trant, toen voelde Johannes zich zeer zenuwachtig worden in de buurt van het groote hotel, waar de twee meisjes waren binnen gegaan. Zijn hart klopte hevig en hij kon niet meer zingen. En jawel, toen zij naderbij kwamen, hoorde hij dezelfde twee vogel-stemmetjes die hem den ganschen dag nog in de ooren klonken, vroolijk opjubelen. Dat gold niet den kleinen Johannes, maar Keesje. Voor 't eerst werd Johannes duchtig op hem jaloersch, Een welluidende stem riep zacht en vermanend twee namen: ‘Olga! - Frieda!’ Maar Johannes was te zeer bedremmeld en aangedaan om goed waar te nemen wat hij zag. Zij waren het, de twee lieve kinderen, die hij 's morgens voor 't eerst gezien had en ze kwamen vlak bij hem en spraken tot Keesje. Hun moeder riep hen terug en toen vraagden en vleiden de kinderen met uitbundige smeekstemmetjes of die allerliefste aap toch wat naderbij mocht komen, en of ze hem koek mochten geven en of hij kunsten mocht doen. Het was Johannes alsof hij in een nevel ging, of alles rondom hem wazig en onduidelijk was. Juist zoo voelde hij, toen hij in Robinetta's huis stond tegenover de vijandige menschen. Maar toen was het angstig en vreeselijk, en nu blij en heerlijk. Vaag hoorde hij het roezige stemmen-gerucht en het gerammel van koppen en schotels en eetgerei. Hij voelde de aanraking der zachte meisjeshandjes en werd voor {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} het tafeltje gebracht vanwaar de vermanende stem geklonken had. Daar zat een dame en een heer. Keesje kreeg lekkers. ‘Kun je zingen?’ vroeg een stem in 't Duitsch. Johannes bedacht toen eerst dat de twee meisjes Engelsch hadden gesproken, Marjon stemde haar gitaar, en porde hem ferm met den steel er van in de zij, omdat zij vond dat hij weer zoo erg verbouwereerd deed. Toen zongen zij het laatste liedje dat Johannes dien morgen had afgemaakt en dat Marjon sedert al op muziek had gebracht. Ach roode geranium wel-vertrouwd, Ach lieve lobelia blauw, Waarom of gij mij toch zoo droevig beschouwt? Voor wien draagt uw gezicht, in 't morgenlicht die schittertranen van dauw? Ach weet je dan nog van den ouden tijd toen de teedere nachtegaal zong, toen de elven dansten op 't mostapijt En het maanlicht zoo stil, en de hemel zoo wijd en de wereld zoo vreemd en jong? Ach roode geranium wel-vertrouwd, Ach lieve lobelia blauw, de zon is verdonkerd, de lucht is vergrauwd, de nachtwind wordt kil en de wereld oud en de herfst komt zoo gauw, zoo gauw. Johannes had nu weer helder gezongen. Het brok in zijn keel was plotseling weggegaan, toen het er op aan kwam. Toen hoorde hij den heer zeggen, met groote verbazing: ‘Ze zingen Hollandsch’. En zij moesten hun lied herhalen. Johannes zong met volle toewijding, zooals nog nooit te voren. Al zijn droefheid en zijn vaag verlangen zong hij nu uit. Marjon begeleidde hem bescheidenlijk, met zachte gitaargrepen en tweede stem. Maar de muziek was toch geheel van haar. De uitwerking op de familie aan het tafeltje was ook geheel anders dan die zij tot nog toe hadden teweeggebracht. De deftige mevrouw uitte een langgerekt ‘Ah!’ met een zacht hoog stemgeluid, en bekeek het tweetal nauwkeurig, door {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} een lorgnet met langen steel van schildpad. De heer zeide, in 't Hollandsch: ‘Uitstekend! - voortreffelijk! - zeer bizonder! werkelijk zeer bizonder.’ De meisjes klapten in de handjes en riepen om 't hardst ‘bravo! bravo!’ Johannes voelde zijn gezicht gloeien van plezier en voldoening. - ‘Kom eens wat dichterbij, jongelui!’ zei toen de deftige mevrouw, haar langgesteelde lorgnet in den schoot leggend. Zij sprak nu ook Hollandsch, maar met een vreemd accent, dat Johannes zeer voornaam klonk. - ‘Vertel eens,’ zeide ze vriendelijk. ‘waar komen jelui vandaan, en hoe kom je aan dat mooie liedje?’ ‘Wij komen van Holland, mevrouw!’ zei Johannes, nog een beetje verward, ‘en dat liedje hebben we zelf gemaakt.’ - - ‘Zelf gemaakt?’ zeide de dame, met minzame verbazing, terwijl ze den heer naast haar eens aankeek. ‘De woorden? Of de muziek? - ‘Allebei’ zei Johannes. ‘Ik de woorden, en mijn vriend de muziek.’ - ‘Wel! wel! wel!’ zeide de mevrouw, glimlachend om zijn aardige zelfvoldoening. Toen mochten zij beiden aan het tafeltje zitten en kregen ook koffie met gebak. Johannes voelde zich verheerlijkt en gelukkig. Maar zijn twee lieve meisjes hadden alleen oog voor Keesje, die ze voorzichtig probeerden te aaien. Als Kees zijn kop wat te snel omdraaide en wat te scherp uit zijn felle bruine oogjes keek, trokken ze schuw hun blanke handjes terug, met vroolijke angstkreetjes. Hoe jaloersch was Johannes op Keesje. Marjon had de ernstige, onverschillige gelaatsuitdrukking, die haar eigen was in gewonen doen. - ‘Vertel ons nu nog eens wat méér’ - zeide de voorname dame. ‘Jelui zijn toch stellig geen ordinaire landloopers, is het wel?’ Johannas keek haar in het fijne gezicht met de van bijziendheid lichtelijk toegeknepen oogen. Het scheen hem of hij nog nooit zulk een edele en mooie dame gezien had. Zij was nog lang niet oud, misschien dertig jaar en zeer fraai gekleed, met een wolk van kant om schouders en polsen, paarlen om den hals en een menigte schitterende armbanden en vingerringen. Fijne geuren omringden haar en toen Johannes {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vertrouwelijk door haar werd aangezien en toegesproken, werd hij geheel bekoord en bedwelmd en begon in blijde opgewondenheid te vertellen, volgens haar verzoek, over zichzelf en zijn leven, over den dood van zijn vader, over tante Seréna, over zijn ontmoeting en ontsnapping met Marjon. Maar hij was toch nog bezonnen genoeg om niet over Windekind en Pluizer en zijn eerste ontmoeting met Markus te beginnen. Het gezelschap luisterde aandachtig. Marjon keek even lusteloos en suf, en bemoeide zich met Keesje. - ‘Hoe uiterst interessant!’ zeide de moeder van de meisjes. En ze richtte zich tot den heer naast haar. ‘Vindt u niet, mijnheer van Lieverlee? zéér interessant.’ - ‘Ja mevrouw, dit is echt. Zeer bizonder! Een vondst. Hoe heet je, mijn jongen?’ - ‘Johannes, meneer!’ - ‘Zóó, toch niet de kleine Johannes, de vriend van Windekind?’ Johannes bloosde en stotterde zeer verlegen: - ‘Jawel, mijnheer!’ Plotseling gaf Keesje een leelijke schreeuw, zoodat de heer en dame zenuwachtig opschrikten. Vermoedelijk had Marjon hem in den staart geknepen, wat zij toch anders zelden deed. XVI Zie, dat komt er nu van, als men niet doet wat ik zoo uitdrukkelijk verzocht. Mijnheer van Lieverlee wist zeer goed dat ik er den kleinen Johannes niet over aangesproken wilde hebben en nu geschiedde het toch, en zooals gij hooren zult met bedenkelijke gevolgen. Mijnheer van Lieverlee was niet meer dan een jaar of zes ouder dan Johannes. Hij had groote blauwe oogen, een bleek-blank gezicht met een paar zachte blosjes, een schraal en klein, vlassig, dubbel puntbaardje, en een dikke geelblonde kuif, die kunstiglijk over zijn voorhoofd was gekapt. Een dasspeld met flonkerend-blauwe safieren schitterde op zijn breede donker-violette das, een hooge sneeuwwitte boord reikte van zijn modieuze jaskraag tot over zijn nekhaar, en {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn rijk beringde handen rustten op de fraai besneden ivoren knop van een ebbenhouten wandelstok. Vóór hem op tafel lag een fijne, licht grijze vilthoed en zijn broek was van dezelfde kleur. Na Johannes' bekentenis zwegen allen eenige oogenblikken. Toen haalde mijnheer van Lieverlee een fraai zakboek voor den dag, waarop een sierlijk monogram stond, in kleine diamanten, maakte eenige aanteekeningen, en zei tot de dame: - ‘Wij kunnen wel met zekerheid zeggen, dat dit niet toevallig is. Zijn karma is blijkbaar gunstig. Dat hij juist hier terecht komt bij ons, die zijn geschiedenis kennen en zijn ziel begrijpen, is het werk van de eerste rangs intelligenties die hem geleiden. We moeten den wenk verstaan.’ - ‘Het is zeker een belangrijk geval om over te denken,’ zei de mevrouw weifelend. ‘Waar wonen jelui?’ - ‘Daargints over 't spoor, in 't volks-logement,’ zei Marjon. Mevrouw keek wat stroef en zeide: ‘Nu jongens, gaat dan nu maar naar huis. Hier heb jelui elk drie mark. En Johannes wil je dat liedje eens voor mij opschrijven? Er was werkelijk een allerliefste weemoed in. Zeer sympathiek’. - - ‘Ja, mevrouw, ik zal 't doen. En mag ik het u dan zelf komen brengen?’ - ‘Zeker! zeker!’ zeide mevrouw, maar tevens bekeek zij nauwkeurig zijn kleederen door haar lorgnet. Toen zij vertrokken en uit 't gezicht waren, liep Marjon terstond terug naar de achterzijde van 't hotel en begon met het daar bezige personeel praatjes te maken, zoolang tot zij iemand vond, die wat wist van het gezin met de deftige mevrouw en de twee lieve meisjes. - ‘Meen jelui de gravin?’ vroeg een verwaande oberkellner met schamperen nadruk. ‘Is u soms van de familie?’ - ‘Nu, waarom niet?’ zei Marjon met veel zelfvertrouwen. ‘Er zijn wel gravinnen met oberkellners weggeloopen.’ De kok en de kamermeisjes lachten. ‘Scheer je weg, rakker!’ zei de kellner. ‘Wat voor landslui zijn het?’ vroeg Marjon door. - ‘Die? die hebben geen vaderland. De graaf was een Pool en zij is uit Amerika. Nu woont ze in Holland.’ - - ‘Weduwe of gescheiden?’ vroeg een van de kamermeisjes. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Gescheiden natuurlijk! dat 's veel voornamer.’ - ‘En die jonge Hollander, is dat familie van haar?’ - - ‘Och wat! dat is een reis-vriend. Die heeft ze hier ontmoet.’ - ‘Willen we maar doorreize, Jo?’ vroeg Marjon toen zij samen tot hun avondmaal grauw brood en kaas zaten te eten, in hetzelfde benauwde en rookerige kamertje, waar ook de sjofele Hercules zat met zijn dochtertje, thans in schamel burgerpak gekleed en elk met een glas bier voor zich. - ‘Ik zou mijn liedje brengen’ zei Johannes. - ‘Stuur ze dat maar, Jo, ik heb het niet op dat volk.’ Johannes zweeg en at. Maar heimelijk werd zijn gevoel voor Marjon niet inniger en daalde zijn meening over haar. Zij was jaloersch of niet gevoelig voor het mooie en edele onder menschen. Zij had ook zoolang onder vuil en ruw volk geleefd. O, de twee lieve meisjes, dat waren edeler en fijner schepseltjes. En innig en zachtkens herhaalde Johannes bij zichzelf hun namen: ‘Olga! - Frieda!’ Daar kwam zoowaar een goud-gegaloneerd klein jonkske, uit het groote hotel, met een briefje, zoo geurig, dat het vunzige kamertje er gansch naar rook en de bier-drinkers verwonderd den neus opsnoven. Het was van den heer van Lieverlee die Johannes verzocht bij hem te komen - maar zonder den aap. - ‘Ga jij maar’, zei Marjon. ‘Kees mag niet mee omdat hij er een andere odeur op nahoud. Zeg maar dat ik die van Kees verkies.’ - Mijnheer van Lieverlee dronk sterke, zwarte koffie uit kleine metalen kopjes en rookte een turksche pijp met barnsteenen mondstuk. Het water gorgelde bij iederen trek. Hij had zwarte zijden kousen en verlakte schoentjes aan en liet Johannes naast hem op de breede sofa plaats nemen. Toen hield hij, na een wijle zwijgens, de volgende toespraak: ‘Ziezoo, Johannes, ga nu rustig zitten en tracht je - zoolang we praten - in de opperste ziele-sfeer te houden.’ Hierna liet mijnheer van Lieverlee eenigen tijd lang zijn pijp borrelen. ‘Ben je er?’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes was er niet heel zeker van, maar knikte toch maar, veel te benieuwd naar wat er verder zou komen. ‘Ik kan jou dat vragen, Johannes, omdat wij elkaar terstond begrijpen. - Jij en ik...weet je! jij en ik, wij kenden elkander al eer dat wij in dit lichaam waren. Nu behoeven we geen kennis te maken als de gewone banale menschen. Wij kunnen terstond doen als Windekind en jij. Wij leeren elkaar niet kennen, maar wij herkennen elkaar.’ Aandachtig hoorde Johannes deze belangrijke en buitengewone tijdingen. Hij zag den spreker eerbiedig aan en trachtte hem inderdaad te herkennen, doch niet met succes. ‘Je zult je alreeds verwonderd hebben dat ik je lotgevallen wist. Nu is dat niet zoo wonderbaarlijk, want er is iemand aan wien je ze schijnt verteld te hebben. Weet je wien ik meen?’ Johannes wist wel wien hij meende. - ‘Dat had je eigenlijk niet moeten doen, Johannes. Toen ik het hoorde, zei ik dadelijk dat het jammer was. De wereld is daar te grof en te oppervlakkig voor. De menschen begrijpen er toch niets van. Je moet het heel teedere en bizondere niet laten ontwijden en beduimelen door de vuile vingers van het onverschillige publiek, de domme menigte. Begrijp je?’ Johannes knikte. De pijp gorgelde, en mijnheer van Lieverlee dronk een teugje koffie. Toen hernam hij, met levendiger toon en zwevende gebaren van zijn lange, blanke handen: ‘De sluier van Maja, Johannes, omnevelt den blik van al wat geschapen is, van al wat nog ademt en verlangt, van al wat nog geniet en lijdt. Wij moeten ons daarvan bevrijden. - Wil je ook koffie?’ - ‘Alstublieft, mijnheer,’ zei Johannes. - ‘'n Sigaret? - Of rook je nog niet?’ - ‘Neen, mijnheer!’ - - ‘'t Is waar, Windekind hield niet van tabaksrook. Maar ik doe dat ook niet zooals het gewone volk, om de lol, om het lekkere. Neen, ik laat dit doen door mijn laagste bestanddeelen, de achtste en negende geledingen, de Kama-Rupa. Mijn hoogere gedeelten, het vierde en vijfde, blijven daarbuiten, precies zooals een heer van het balcon van zijn landhuis zijn vee ziet grazen. De koeien doen niets als het gras {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} filtreeren, vreten en wat er op volgt. De heer maakt er een gedicht van of een schilderij.’ Een pauze, met pijpgegorgel. - ‘Welnu - zooals ik zei. - we moeten de paarlen onzer hoogere stemmingen en sensaties niet voor de zwijnen gooien. Wij, Johannes, jij en ik, die al veel incarnaties achter ons hebben, wij zijn oude zielen, we hebben den sluier al zoo lang gedragen dat-ie begint te slijten. We kijken er doorheen. - Nu moeten wij ons niet te veel inlaten met die jonge, groene nieuwelingen die er pas inzitten. We zouden zakken, achteruitgaan, onze kostelijkste veroveringen weer verliezen.’ - Dat alles scheen Johannes zeer juist toe, en ook zeer streelend. Nu was 't ook duidelijk waarom hij nog maar zoo slecht met de menschen op kon schieten. Hij was een bejaarde ziel tusschen onmondigen. - ‘Wij, Johannes’ begon van Lieverlee weer, ‘behooren, om zoo te zeggen, tot de levens-veteranen. Wij dragen de litteekens van tallooze incarnaties, de strepen van veeljarige - of laat ik liever zeggen, veel-eeuwige dienst. Wij moeten onzen rang ophouden, onze waardigheid en ons prestige niet te grabbelen gooien. Dit doe je, als je al je intieme aandoeningen aan de groote klok hangt. En daar heb jij, geloof ik, nog altijd een kinderachtige en heel gevaarlijke neiging toe.’ Johannes dacht aan zijn vele misslagen en onbezonnenheden, aan zijn dom uitflappen van zijn wijsheid op school en van Windekind's naam voor de menschen, en hij tuurde beschaamd in zijn ledig koffie-kopje. - ‘Enfin! - ditmaal moest het blijkbaar gebeuren om jou mij te doen vinden. Mij - en gravin Dolores. Want je moet weten dat je een paar zielen hebt gevonden van de opperste fijnheid. Juist wat je noodig hebt.’ - ‘Ja, wat is zij voornaam, en wat zijn haar kinderen lief’ zei Johannes met ijverig instemmen. - ‘Niet omdat zij een gravin is’ zeide van Lieverlee met een verachtelijk gebaar. ‘Voor ons beteekenen die titels niets. Mijn geslacht is misschien meer gedistingeerd dan het hare. Maar zij is onze ziels-zuster, een mengeling van opperste gloedroode passie, en lelie-blanke veluw-puurheid.’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij deze mooie woorden die van Lieverlee met veel zorg en nadruk uitsprak, voelde Johannes dat hij zelf een kleur kreeg van verlegenheid. Hoe durfde iemand zóómaar zulke woorden zeggen of 't niets was. - ‘Is u een dichter?’ vroeg hij schuchter. - ‘Zeker ben ik dat. Maar dat ben jij ook, mijn jongen, wist je dat niet? - Welnu, laat ik het je dan zeggen. Kijk, nu ben je het leelijke jonge eendje, dat voor 't eerst een zwaan ontmoet. Weet je wel? - Vrees niet, Johannes, vrees niet, broeder zwaan! Hef je gelen snavel maar op, ik zal je niet dooden, maar omarmen.’ - Johannes hief zijn gelen snavel op, maar in plaats van hem te omarmen haalde van Lieverlee het met diamanten bezette zakboekje te voorschijn en begon er haastig in te schrijven. Daarop zei hij glimlachend, terwijl hij boek en potlood opborg: ‘goede invallen moet je vasthouden. Die zijn kostbaar.’ - ‘Welnu dan,’ hervatte hij, onder hevig geborrel zijn pijp weer aanzuigend, ‘je kon werkelijk bij niemand beter terecht zijn gekomen, om je groote doel te bereiken, dan bij ons. Wij weten de verklaring van al die zonderlinge lotgevallen met Pluizer en Windekind, en wij kunnen je den onfeilbaren weg wijzen naar wat je zocht. Wij gaan namelijk samen.’ Was dit nu geen heuchelijk nieuws voor Johannes? Hoe dom van Marjon om niet mee te willen. Vol aandacht luisterde hij verder. - ‘Luister goed. Johannes, dan zal ik je vertellen, wat al die wezens zijn, die je ontmoet hebben, ik zal je hun macht ontraadselen, en je zeggen wat ons verder te doen staat.’ Daar ging de deur open en gravin Dolores trad binnen, met haar kinderen. Zij zag er oogverblindend uit, met blooten hals en armen, waarop prachtige juweelen flonkerden. De kinderen waren in 't wit. De groote table-d'hote was afgeloopen en nu kwamen zij bij van Lieverlee zijn arabische koffie drinken. - ‘Ah!’ zeide zij, terwijl ze Johannes lorgneerde, ‘heeft u bezoek? - Wij storen toch niet? Maar u kunt zulke delicieuze koffie zetten. Die hotel-koffie kan ik niet verdragen.’ - - ‘Waar is de aap? Waar is de aap?’ riepen de twee kinderen en liepen op Johannes toe. Johannes stond bedremmeld op. De twee bevallige kinderen {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} omringden hem, hij rook de fijne geur van hun weelderig haar, van hun kostbare kleederen. Hij voelde hun warmen adem, hun zachte handjes. Hij was geheel en al bekoord, overweldigd door heerlijke aandoeningen. De meisjes vleiden hem flemend aan, aldoor naar den aap vragend, tot weer het zacht-vermanend: ‘Olga! - Frieda!’ weerklonk. Toen gingen zij naast Johannes op de sofa zitten, ieder aan een kant. De moeder stak een sigaret op. - ‘Vervolg nu uw gesprek’ zeide ze ‘dat ik wat leeren kan’ toen in 't Engelsch: ‘Zul jelui niet lastig zijn, meisjes, en stil luisteren, dan mag je hier blijven.’ Van Lieverlee was opgestaan, had zijn turksche pijp verlaten, vatte met de linkerhand de lapè: van zijn pandeloos diné-rokje, en gesticuleerde met de rechter voor Johannes en de gravin. - ‘Ik zou hem juist uitleggen wie Windekind, Weterik...of hoe heet-ie - Wistarik, en Pluizer zijn, mevrouw. U kent toch die figuren uit Johannes' leven?’ - ‘Ik...ik rappeleer me niet recht’ zeide mevrouw, ‘maar dat is niets, - zeg het maar. Let niet op mij. Ik tel niet mee. Ik ben maar een dom schepsel.’ - ‘Och, waren de menschen maar eerst aan uw domheid toe. - Windekind, Wistarik en Pluizer dan, Johannes, zijn niets anders - niets anders dan dewa's of elementalen, door een opperste wilsuiting gematerialiseerd. Het zijn gepersonifieerde of liever gepersonaliseerde natuurkrachten, plasmatisch opdoemend uit de kristalheldere oer-eenheid. Windekind is de harmonische poëzie, of wel de poëtische harmonie, de oorspronkelijke ontluiking of wel de ontluikende oorspronkelijkheid van ons planetarische oer-bewustzijn. Wisterik daarentegen of Pluizer is daarvan de demonische antithese, de eeuwig-sceptische negatie of negatieve sceptiek. Zij zijn als eb en vloed, als de heen- en weergaande slinger, als winter en zomer, elkaar eeuwig bestrijdende, steeds vermoordende en altijd wederombarende levens-energieën, de onmisbare, elkaar uitsluitende en toch weder elkaar aanvullende oer-principen van dualistisch monisme of van monistisch dualisme.’ - - ‘Hoe interessant!’ zeide de gravin, en zich met veel belangstelling tot Johannes wendende: ‘en heb je die elementalen werkelijk ontmoet?’ {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ik - ik - ik...geloof het wel’ stamelde Johannes. - ‘Maar, van Lieverlee, dan is hij waarschijnlijk een sensitief, dunkt u niet?’ - ‘Van den tweeden graad, mevrouw. Ongetwijfeld. Misschien komt hij wel tot den eersten, met studie en goede cultuur.’ - - ‘Maar zou het dan niet goed zijn als wij hem introduceerden in de Plejaden?’ En zich minzaam tot Johannes wendend zei ze: ‘Wij hebben een kring, weet je, tot beoefening der hoogere wetenschappen en tot gemeenschappelijke verbetering van ons Karma.’ - - ‘Een ideale gemeenschap met een gemeenschappelijk ideaal’ vulde van Lieverlee aan. Dat klonk Johannes zeer verlokkelijk. Zouden Frieda en Olga daar ook bij hooren? Hij zei echter, zoo beleefd en bescheiden mogelijk: - ‘Maar mevrouw, zou ik daar wel op mijn plaats zijn?’ Zijn manier beviel de gravin. Zij glimlachte allerliefst en zeide: - ‘Welzeker! mijn jongen, voor de hoogere wetenschap bestaan er geen standen.’ En toen tot van Lieverlee in 't Engelsch, met de eigenaardige koele hoogheid van Engelschen, die meenen dat de toehoorder hun taal niet verstaat: ‘Hij is werkelijk niet kwaad. Niet zóó vulgair.’ - Maar Johannes had Engelsch geleerd op school. En omdat hij nog maar een kleine man was, zonder veel zelf-gevoel, was hij gevleid inplaats van gekrenkt. Hij zeide, nu ook in 't Engelsch: ‘Ik ben nog niet goed, maar ik wil graag mijn best doen om het te worden.’ Dit woord viel alweder in goede aarde, bij moeder en dochters. Johannes kreeg het glorierijke gevoel, dat hij veroveringen maakte, hij, de kleine Johannes, kort te voren scharenslijpersjongen, thans straatliedjeszanger, in een wereld van opperst verfijnde zielen, bij een schoone, juweel-schitterende gravin en haar twee allerbekoorlijkste dochtertjes. En dat niet door afkomst of protectie, maar door zijn eigen persoonlijke macht. Als hij nú Wistik weer eens zag, wat zou hij tegen hem opbluffen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen viel hem - het moet tot zijn eer gezegd - plotseling iets anders in. - ‘Maar mijn kameraad, mevrouw, mag die mee?’ Mevrouw keek wat ontstemd en vroeg: - ‘Wie is die kameraad? Hoe kom je daaraan?’ - Wie Johannes toen gehoord had, zou niet gezegd hebben dat hij kort te voren minder goed van zijn vriendinnetje had gedacht. Met innige warmte verdedigde hij haar, beschreef haar natuurlijke goedheid en haar buitengewone begaafdheden, ja zinspeelde zelfs op haar vermoedelijk grafelijke afkomst - tot hij eindelijk het hart der gravin Dolores verteederde. Maar in zijn vuur sprak hij beurtelings van ‘hij’ en van ‘zij’, zoodat een der meisjes, oplettend zooals kinderen zijn, op eens vroeg: ‘Waarom zeg je “zij”? Is het een meisje?’ Toen viel Johannes door de mand. Het kon hier ook geen kwaad, dacht hij, bij zulke edele menschen. Heviger blozend dan ooit zeide hij, ‘ja, 't is eigenlijk een meisje. Ze is verkleed om niet gepakt te worden.’ Van Lieverlee keek Johannes strak en zeer bedenkelijk aan, zonder iets te zeggen, de meisjes zeiden: ‘hoe leuk!’ met ernstige belangstelling. Mevrouw lachte wat nerveus. - ‘O! o! - dat is romantisch. Bijna pikant. - Nu, laat zij dan ook maar komen, maar zonder travesti, alsjeblieft.’ - - ‘En de aap, mamie? Komt de aap ook?’ vroeg Olga, de oudste. - ‘O heerlijk! heerlijk!’ riep Frieda, in de handen klappend. - ‘Neen, kinderen, daar is geen denken aan. Dat begrijp je goed. Johannes, de aap kan niet mee. Dat zou een zeer slechten invloed hebben, niet waar van Lieverlee?’ - Van Lieverlee schudde krachtig het hoofd en zei met plechtig afwijzend handgebaar. - ‘Dat zou eenvoudig vernietigend op alle hoogere invloeden werken. We moeten zorgvuldig lagere en onreine fluïden buiten sluiten. De aap, Johannes, heeft in 't algemeen een zeer lage en ongunstige aura of medianimieke sfeer, zooals je al uit zijn fatale geur kunt bemerken.’ - - ‘Ik zou ziek worden,’ zeide de gravin, met haar zakdoekje reeds voor den neus, van 't enkele denkbeeld. Zoo wandelde dan dien avond Johannes naar huis met een {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd vol trotsch geluk en schitterende beelden, - maar tevens belast met een opdracht, een boodschap aan Marjon, die hem al meer en meer bezwaarde, naarmate hij het weidsch hotel verder achter zich liet en het kleine volks-logement naderde. XVII Nu denkt gij zeker dat het dien avond nog heftig toeging in het vunze hokje, en dat zich een tooneel met veel tranen en gekijf afspeelde tusschen Marjon en Johannes. Maar dan denkt ge deze maal toch mis. Nog eer hij te huis kwam, was de taak hem reeds te machtig geworden. Toen hij Marjon zag zitten met haar stille, stuursche gezicht, zooals ze blijkbaar den ganschen avond gezeten had, eenzelvig en lusteloos, verdween ook al zijn opgewonden blijdschap en daarmee de neiging tot meedeelen en uitspreken. Hij zou toch geen weerklank en belangstelling vinden, dat wist hij wel van te voren. En welke kans had hij, Marjon er toe over te halen Keesje te laten varen voor de Plejaden, zoolang hij zelfs niet het kleinste vonkje van zijn vurige bewondering voor al het schoone en belangrijke wat hij ondervonden had, aan haar kon overbrengen? Hij zei dus niets, en daar Marjon niets vroeg, werd het een zeer vreedzaam en rustig slapen gaan, echter voor Johannes niet vlot. Hij lag lang wakker, peinzende over de heerlijke verovering die hij in de wereld gemaakt had en de beklemmende moeilijkheid, waarin hem dit bracht. Marjon zou niet meegaan, dat is zeker, en moest hij haar dan weer verlaten? Of moest hij al dat moois, het mooiste wat hij op de wereld nog gevonden had, weer laten varen? Gij moet echter ook niet denken, dat Johannes zulk een groote verwachting had van hetgeen hem door mijnheer van Lieverlee was voorgespiegeld. Hoewel met begrijpelijken eerbied opziend tot iemand, die zooveel jaren ouder was, er zoo zwierig en voornaam uitzag en zoo bereisd, veel-belezen en wel-bespraakt zich voordeed, was Johannes toch slim genoeg om te zien dat hier niet alles goud was wat er blonk. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zijn twee dierbare meisjes en haar schoone moeder trokken hem met onbedwingbare macht. Als er iets in de wereld goed en schoon was, dan was het hier. Mocht hij dat verlaten, zoolang hij 't kon aanhangen? Had de algoede Vader hem ooit schooner schepsels laten zien, en mocht hij wel eenige trouw heiliger achten dan de trouw aan den Vader, waarvan hem Markus geleerd had - en die zich toch alleen liet kennen door de schoonheid van zijn scheppingen? Den volgenden dag bevond hij zich met zijn gedachten niets verder. Marjon vroeg nog altijd niets en liet ook Johannes geen gelegenheid tot vertellen. Keesje slurpte met veel gerucht en behagen zoete melk-koffie uit Marjon's schoteltje, het restant zorgvuldig uitvegend met vlakke hand, dewelke werd afgelikt onder snelle blikken naar méér - zoo gerust en tevreden, alsof er geen Plejaden en geen hoogere wetenschappen bestonden. Kon Johannes nu mede uittrekken op hun dagelijks werk? Hij voelde er zich niet toe in staat en daar zij gisteren toch zes mark extra hadden gekregen, zeide hij dat hij wandelen ging, alleen, om te denken. - ‘Misschien kom ik met een nieuw vers thuis,’ zei hij er bij, maar hij had daar niet veel verwachting van. Hij zou al blij zijn als hij uit zijn groote beklemming mocht komen, en een uitweg vinden. Hij ging raad zoeken in de bergen. Was hier ook nog niet een ongeschonden stukje natuur, zooals in de duinen van zijn vaderland bij de zee? Op Marjon's bleek gezichtje stond de droefheid duidelijk, omdat hij zonder haar wou zijn. Nu brak haar koppigheid, en zou zij hem wel willen uitvragen. Maar zij hield zich groot en zei: ‘Ga je gooi, verdwaal maar niet.’ Johannes ging het bergpad op, waar hij de twee meisjes 't eerst gezien had. Het was een stille en schoone Septemberdag, een weinig nevelig. De varenkruiden waren al bruin geworden hier en daar onder 't kreupelhout, de zwarte braambeziën glommen langs zijn pad tusschen hun roodgerande bladeren, nat van dauw. Wat al spinnewebben tusschen 't loof! Er was een ernstig zwijgen overal, maar toen Johannes verder {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} klom in de berg-vallei, hoorde hij het water gestadig ruischen, en op de kleine bergweiden, de open plekken tusschen 't bosch, zag hij vele stroompjes glinsteren onder 't gras, met druk gegorgel en gemurmel. Nog verder, waar 't bosch dichter werd en de bergen eenzamer, hoorde hij nu en dan 't gerucht van een wegvluchtend hert en zag ook wel een fijn reeënkopje met de verschrikte oogen en groote ooren van den woudrand naar hem toegericht. Eindelijk kwam hij op een smal paadje vlak langs een kleine beek. Links en rechts waren donkere rotsen, glinsterend van vocht en fraai begroeid met grillige korstmossen, kleine rozetvormige varens en het fijne, sierlijke venus-haar, dat zacht trilde in den stofregen van 't vallend beekwater. Hooger op begon het overhangend kreupelhout en doornig braam-struweel, slechts nu en dan werden de hoogere bergwanden zichtbaar met de knoestige wortelvoeten van zware dennen en beuken. Er kwam geen einde aan dat paadje. Het wond zich aldoor op den bodem van 't ravijn, het beekje volgend, soms met een paar steenen overgaand, en weer voortgezet aan den anderen oever. En het werd al stiller tusschen de bergen, de blauwe lucht omhoog kwam nog maar zelden te zien, en het zonlicht drong nog maar schemerig door 't loof van lijsterbes en hazelaar. Hooge vingerhoedskruiden, met roode of gele klokjes-reien, keken met hun giftige blikken als dreigend, uit de schaduwige diepten van het struikgewas, op den kleinen Johannes neer. Waar was hij? Hij voelde een ontroering, half angstig, half heerlijk. Hier was 't als in Windekind's wonderland. Hij liep maar door, al maar door, niet begrijpend hoe het zoo lang kon duren eer er verandering kwam. Hij werd moe en nu gansch angstig. Vaag en onbestemd begon er nu een geluid in de groote stilte te ontstaan. 't Scheen eerst of het brommen en ruischen was van zijn bloed, en 't kloppen van zijn hartpols in de ooren. Maar het werd al duidelijker en sterker. Een geruisch, gestadig en gelijkmatig, daartusschen door een somber dreunen, als aanhoudende donder of zeebranding - en ook een hooger toon, nu en dan bij vlagen aangalmend, als klokgelui bij harden wind. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoor! dat was een zwaar geluid als een schot, dat de grond deed sidderen. Johannes liep gejaagd door en keek rond. Maar er was geen wind, alle looverkens, alle halmen waren doodstil. Het watergeruisch alleen, het watergeruisch werd sterker. Toen zag hij voor zich een kleine waterval, die maakte het ruischen. De beek vloot over een rotsmuur heen en kletterde neer tusschen de varens. Het pad scheen dood te loopen, zich te verliezen in 't donker. Achter de waterval, door 't blanke vocht als door een gordijn verborgen, was een grot en daarin ging het pad verder. En nu hoorde Johannes duidelijk de geluiden als uit de aarde voortkomen. Het diepe dreunen, de korte donderslagen nu en dan, en het klokgegalm, onophoudelijk en regelmatig. Hij zat neer aan den weg in groote aandoening, hijgend van 't snelle gaan, en staarde door den watersluier in de koele, donkere grot. Zoo zat hij lang, luisterend, weifelend, niet wetend of hij zich verder zou wagen of omkeeren. En langzamerhand, langzamerhand begon een groote raadselige droefheid hem te bevangen. Hij zag ook hoe de nevel stil opsteeg uit het dal en een dichte grauwe wolkmassa het blijde zonlicht zwijgend onderkroop. Toen hoorde hij naast zich een klein geluidje, een zacht droevig zuchten, een klein zacht jammeren, een radeloos snikken. En op den rotssteen naast hem zag hij zijn vriendje Wistik zitten. Hij keek hem recht op 't kale kruintje, met de dunne grijze haartjes. Want 't arme ventje had zijn roode mutsje afgenomen en hield dat met beide handjes voor zijn gezicht. En daarin snikte en snotterde hij, alsof zijn hartje breken moest. zoodat de tranen tappelings van zijn lang puntbaardje op den bodem dropen. - ‘Wistik!’ - riep Johannes vol deernis en ontroering. ‘Wat is er dan, mijn vriendje, mijn goeie mannetje, wat is er dan?’ - Maar Wistik schudde het hoofd en kon niets uitbrengen van 't schreien. Eindelijk vermande hij zich, nam zijn mutsje van 't gelaat en zette het, kletsnat van de tranen, op zijn hoofd. Toen gleed hij, met bedwongen hikken en snikken, van zijn zitplaats af {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} en stapte op de steenen in de beek. Daar greep hij met beide handjes den schitterenden sluier van vallend water, maakte er een breede scheur in, wendde zijn behuild gezichtje om en wenkte Johannes zwijgend hem te volgen. Deze ging in de donkere spleet, en kwam droog binnen, terwijl Wistik het water vaneen hield. Geen spatje was op zijn hoofd. Toen gingen zij verder in den spelonk. Wistik vooraan, want die was gewend in duister en kende den weg. Johannes volgde, hem bij zijn rokje houdend. Het was volslagen donker en zoo bleef het langen tijd, terwijl zij voortgingen op effen, harden weg, merkbaar benedenwaarts. Rondom werden nu de sombere geluiden sterker en sterker. Het gedreun, de donderslagen, het klokgegalm. - Dit alles overstemde nu het watergeruisch. Daar scheen licht in de verte. Een grauwe schemering, vaal als mistig morgenlicht. De dag scheen binnen en deed de natte steenen glimmen met blanken schijn. Een geweldig donderend geraas drong nu dóór in den rotsgang. Ook het loeien en gieren van stormwind kwam te hooren. Toen stonden zij buiten, in een somberen dag. Rondom was niets te zien als een woestenij van geweldige rotsklompen, grijs en door water verweerd, geen plant, geen grashalm groeide er tusschen. Vlak vóór hen brulde en raasde een woedende zee met hooge brandingsgolven. Telkens zag Johannes het witte schuim hoog opstuiven, groote lillende vlokken werden er afgerukt, en door den storm van rots op rots gejaagd. Langs den hemel joegen zwartgrauwe wolken, als verrafelde lappen, zich vervormend in vliegende vaart. Ze scheerden dicht over de kokende zee, en de witte damp, die van de zware brekers afstoof, scheen hen bijna te bereiken. Als de branding op de rotsen sloeg, sidderde de bodem, en de wind huilde, gierde en floot tusschen de spleten en kloven als het gillen van een mensch in vertwijfeling of het janken van een hond tegen de maan. Als de donkere wolk-vachten even scheurden kwam een angstig-bleeke avondhemel te zien. Benauwd door den hevigen wind, verblind door 't schuim, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} school Johannes met Wistik in de luwte van een rots en overzag het barre land. Het scheen avond. Boven de zee, maar aan de uiterste linkerhoek, waar Johannes het nimmer zag, was het zonlicht merkbaar. En één oogenblik zag men het zonnegelaat zelf, droevig en bloedrood, niet ver meer van de kim. Als gloeiende koperen schoren stonden stralen-pijlers onder haar, door de wolkgaten, op zee. En aan de andere zijde, heel hoog, kwam nu en dan aan den bleeken hemel het nog veel bleekere maangelaat, doodelijk bleek, hopeloos droevig, roerloos en gelaten, tusschen de verwoede wolken-benden te voorschijn. In onbeschrijfelijke beklemming zag Johannes zijn vriendje aan: - ‘Wistik! - wat is dit toch? - waar zijn wij? - wat gebeurt er? - Wistik?’ - Maar Wistik schudde het hoofd, hief zijn gezwollen oogjes op en zijn gesloten vuistjes ten hemel, in stomme smart. Boven het geraas van wind en zee klonken nog de zware geluiden, als kanonschoten of ontploffingen, en het galmen eener klok. Johannes zag om. Achter hem stond het gebergte, zwart en dreigend, den hemelhoogen kop trotsch vóórhoudend aan de razende wolkendriften, zoodat ze zich mijlenhoog opstuwden tot een zwarte gebalde massa. Daarin bliksemde het telkens met blauwigen glans, en dan klonken de vreeselijke donderslagen. En als een der hoogste toppen vrij kwam uit zijn nevelmantel, zag Johannes die in vuur staan, met gestadigen oranje gloed, die aldoor sterker en witter werd. Het klokkengelui kwam van de gansche landzijde, onbestemd, alsof honderdduizend kathedralen hun klokken in ééne maat lieten luiden. Toen gingen Wistik en Johannes op weg, land-inwaarts, klouterend over de ruwe steenen, elkaar vasthoudend in den wilden wind. De zee donderde nog heviger en de wind gierde als in de uiterste razernij, als een krankzinnig gevangene die aan zijn tralies rukt. - ‘Het baat niet!’ jammerde Wistik ‘het baat niet. Hij is dood! - dood! - dood!’ - Toen hoorde Johannes den wind spreken, zooals hij vroeger bloemen en dieren had hooren spreken. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hij zal leven!’ schreeuwde de Wind, ‘ik wil niet dat hij sterft.’ - En de Zee sprak: ‘Ik zal ze vernielen die hem bedreigen. Ik zal zijn vijanden verslinden. Ik zal de bergen tot gruis slaan en alle dieren verzwelgen.’ Toen sprak het Gebergte: ‘Het is te laat. De tijden zijn vervuld. Hij is gestorven.’ Nu hoorde Johannes wat de klokken galmden. Zij riepen over de gansche aarde en in den donkeren hemel: ‘Pan is gestorven! Pan is gestorven!’ En de bleeke Maan sprak, zacht en klagelijk: ‘Wee, arme aarde, waar is uw schoonheid? Nu zullen wij weenen, weenen, weenen.’ Eindelijk sprak ook de Zon: ‘Het eeuwige keert niet. Een nieuwe dag volgt. Berust.’ - En eensklaps werd het stil, blakstil. De wind legde zich plotseling. De lucht werd zoo bewegingloos, dat de iriseerende schuimbellen heen en weder zweefden, als in onzekerheid waar neer te strijken. Een ontzettend zwijgen drukte het gansche, doodsche land. Alleen de woeste zee kon zoo spoedig niet tot bedaren komen, en donderde noch in zware deining op de kust. Maar toen ook werd zij stil en vlak, zoo vlak dat maan en zon in ongebogen beeld weerkaatsten, als op kwikzilver. De donder boven de vulkaan verstomde en alles wachtte. Maar de klokken galmden dóór, luid en duidelijk: ‘Pan is dood! Pan is dood!’ Nu vormden de wolken een donkere, wollige laag, een zacht, zwart rouwfloers boven de bergen. Daaruit viel loodrecht een fijne regen neer, als schreide de hemel stille tranen. Boven de zee was de lucht helder, en maan en avondster stonden blank aan groenachtig bleeken hemel. De roode zon. gloeiend in wolkelooze sfeer, naderde de kimme. Toen Johannes van de zon zich afwendde en naar 't gebergte zag, nu door grijzen regen besluierd, omcirkelde een ontzachlijke dubbele regenboog met zijn luide kleuren het vale land. Daar naderde, uit een diepe vallei die de bergen als een zwaardhouw kliefde en aan wier wanden Johannes donkere {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} wouden meende te onderscheiden - een lange, trage stoet. Vreemde, schaduwige gestalten fladderden en zwierden als groote nachtvlinders voorop en vlogen geruischloos en spokig bezijden. Dan kwamen reusachtige dieren met zwaren, voorzichtigen tred, olifanten met zwaaiende trompen, op-en-neer deinende bonkige hoofden en schuifelende huid, - neushoorns met neergebogen kop en flikkerend kwaad-aardige oogen, - snuivende nijlpaarden, met hun waterige, wreede blikken, vadsige grimmige ondieren, met flabbige vleeschbuiken op dunne pootpilaartjes, - de slangen kwamen aanglijden, kleinen en grooten, in zig-zag over de aarde, als een wriemelende vloed, - kudden herten, en antelopen en gazellen, allen angstig en schichtig en elkaar verdringend, - troepen buffels en runderen, stuwend en hortend - leeuwen en tijgers, nu eens sluipend, dan weer met slanke sprongen boven den woelenden trein uit, als opgejaagde vischjes springen boven golvend water - en om den stoet heen duizende en duizende vogels, sommigen met zwaren langzamen vleugelslag, telkens nederstrijkend op de rotsen ter zijde, anderen zonder ophouden heen en wéér, op en néér zwierend en zwenkend - eindelijk myriaden insecten, kevers en vliegen en bijen en vlinders, als groote wolken, grijs en blank en veelkleurig, rusteloos in beweging. En al wat geluid kon geven in deze menigte klaagde op zijne wijze. Luidst klonk het benauwde, gesmoorde loeien der runderen, het huilen en janken der wolven en hyena's, het schrille, trillende ‘oeloeloe’ der uilen. Het geheel was als één massa van droef geluid, een hoog jammergeklag en wee-geroep, boven een gestadig somber gonzen en brommen uitstijgend. - ‘Dit is nog maar de voorhoede’ zeide Wistik, wiens wanhoop een weinig bedaarde door 't gezicht van dit levendige schouwspel. ‘Dit zijn nog maar de dieren. Nu komen de diergeesten.’ In een groote ruimte, eerbiedig door alle dieren geschuwd, kwamen toen een schaar zeldzame en wonderbare gestalten. Ze hadden allen dier-vormen, maar grooter en beter voltooid. Ook zagen zij veel schranderder en trotscher - en bewogen zich niet door poot of vleugel, maar zwevend als schimmen, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hun oogen en koppen licht schenen te stralen, als de zee in donkere nachten. ‘Kom naderbij’ zei Wistik. ‘Zij kennen ons.’ En werkelijk was het Johannes alsof de dier-geesten hem groetten, ernstig en droevig. Maar alleen de hem bekende dieren, uit zijn vaderland. En het trof hem dat het de schoonste en grootste waren, die toch niet als de hoogste door den mensch worden geteld. ‘O zie Wistik! zijn dat de vlindergeesten? Wat zijn die schoon en groot.’ Het waren heerlijke wezens, groot als een huis, met stralende oogen, zuivere lijf- en wiekversiering in schitterende kleuren. Maar ze sleepten nu allen hun vleugels alsof ze nat waren, en zagen Johannes ernstig en zwijgend aan. - ‘Zijn er ook plantengeesten, Wistik?’ - - ‘O ja! Johannes, maar ze zijn zeer groot en vaag en vluchtig, zie maar, daar zweven ze.’ En Wistik wees hem de ijle, nevelige gestalten die Johannes allereerst had gezien, vóór den stoet. - ‘Nu komt hij! Nu komt hij! Ach! ach! ach!’ riep Wistik, nam zijn mutsje af en begon opnieuw te schreien. Met zacht en droef klaaggezang, omstuwd door schreiende nimfjes, die elkanders schouders met de armen omstrengeld hielden en wier verwelkte bloemkransen en lange haren dropen van regen, kwam de groote baar van ruwe stammen, waarop vader Pan lag bedolven onder klimop, papaver en violen. Jonge, bultig-gespierde fauns droegen hem, hun rood gelaat verwrongen van bedwongen snikken onder 't torschen. Een drom ernstige kentauren reed achteraan, kop op de borst, stom en sleepvoetend, nu en dan met de grove vuisten hun tronk en flanken slaande, dat het klonk als trommen. Een eekhoorntje lag op Pan's ruige borst ineengerold, als wilde 't hem niet verlaten, een roodborstje zat bij zijn oor en kweelde, kweelde zonder ophouden, weemoedig en geduldig, in de vage hoop, dat hij nog hooren zou. Maar het groote, goedige gelaat met den breeden glimlach bleef onbewegelijk. Toen Johannes dat zag, en zijn goeden vader Pan herkende, barstte hij ook uit in tranen, die bleven vloeien zonder ophouden. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu komen de monsters, fluisterde Wistik. ‘De monsters der voorwereld.’ Hu! dat was een ijsbaarlijk schouwspel. Gedrochten en draken, grooter dan tien olifanten, met verschrikkelijke hoorns en tanden en gedoornde pantsers, geweldig lange halzen, waarop een kleine kop met groote, domme oogen en scherpe tanden, en vale, grijsgroene en zwarte kleuren, soms heftig rood of smaragd-groen-gespikkeld op de dikgeplooide, knobbelige of slijmig-gladde huid - die trokken nu voorbij, met logge sprongen of slepend lijf, meestal stom - soms met grof, wijdklinkend kort-uitgestooten gejank. En zonderlinge beesten als reusachtige vleermuizen met haak-bek en gekromde klauwen, zwierven met hun zwart-en-gele vlerken door de lucht, in plompe, klapperende vlucht. Als eindelijk de gansche schare aan het wijde rotsenstrand was gekomen, cirkelden op het spiegelblanke zeevlak duizende en duizende kleine en groote kringen dooreen, zoover men kon zien, de snelle dolfijnen sprongen in sierlijke bogen uit en in het water, de spitse rugvinnen van haaien en bruinvisschen sneden lijnrecht en vliedend-snel het effen oppervlak, wijd uiteenloopende voren achterlatend, en bruisend stuwden geweldige zwart-glinsterende walvischkoppen het water voor zich uit, witte damp-stralen opspuitend met een geblaas als ontsnappenden stoom. De zon raakte den horizon, de regen staakte, de nevelen trokken weg, zoodat meerdere sterren zichtbaar werden. Boven den krater in 't gebergte stond een donkere rookpluim, daaronder gloeide het vuur nu wit-ziedend, zonder gedruisch. Toen werd al het levende geraas zwakker en zwakker, - tot niet meer dan een dof jammeren en zuchten hoorbaar was. Eindelijk gansche stilte. Pan's doodbaar stond aan den oever der zee, al het levende rondom. De roode zonnestralen beschenen het groote lijk, de boomstammen waarop het rustte, en de donkere hoopen welkend loof en bloemen. Maar ook schoten ze fonkelend omhoog naar het verheven gebergte, en brandden daar machtig op het strenge basalt. Wistik staarde met groote wijd-open oogen en een bleek {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdaan gezichtje naar den rood-glanzenden bergtop en riep met gesmoorde stem. - ‘Knielen! Johannes, knielen! Zij komt. Onze heilige Moeder komt.’ - Bevend van ontzag schouwde Johannes op. Wat hij zag kon hij aanvankelijk niet duiden. Was het een wolk, blauwig wit? Maar hoe was die niet rood in het avondgloeien? Was het een gletscher? Maar zie! het blauw-en-witte kwam afdalen, als een sneeuw-lawine. Scherp blauw-lichtend afgeteekend op de roode bergwanden. Toen scheen hem dat de dalende dampwolk zich deelde. Het linker deel, het grootste, was donkerder, blauw en blauwig groen. Het rechter deel glanzend wit. Nu zag hij duidelijk. Het waren twee gestalten in blinkende. zelf-lichtende gewaden. Hun licht werd door den avond-zonneglans niet verdoofd. Groen straalde het gewaad der grootste, maar om haar hoofd was een aureool van hemelsblauw licht. De andere had wit-glanzende kleederen. Zij waren zoo groot en ontzachlijk, dat zij van de bergen zweefden in een oogwenk, als een duif van een beukentop neerstrijkt op den akker. Toen zij bij den doodsbaar stonden, zag Johannes de grootste in 't gelaat, en toen wist hij dat het hem vertrouwd en dierbaar was als een moeder. Het was zijn moeder, moeder Aarde. Zij schouwde op den doode, en zegende hem, zij schouwde op al het levende en peinsde, toen schouwde zij in het zonnegelaat, eer het verdween, en glimlachte. Zich omwendend naar de vulkaan, wenkte zij. De wand des kraters spleet met donderend gekraak en de ziedende lavastroom schoot neer als een bliksem. Daarna werd alles nacht en damp en duisternis voor Johannes. Hij zag de lijkbaar in vuur, verteerd tot brandstapel, en de dikke, zwarte rook hem omwalmen. Maar hij zag ook, laatst van alles, de wit-blinkende gestalte, die naast moeder Aarde ging, hoog uitstralen boven nacht en smook. Hij zag hem tot zich naderen en zijn glinsterend gezicht over zich heen buigen totdat het den ganschen hemel innam. Toen herkende hij zijnen Geleider. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Rapport over Armenzorg uit de Zestiende Eeuw Door J. Prinsen Jlz. Ook op de armenzorg heeft het Humanisme, waaronder ik het feit versta, dat tegen het einde der middeleeuwen de menschheid van West-Europa teekenen begint te vertoonen van den overgang van kind tot volwassen man, teekenen, die zich in de eerste plaats openbaarden in het min of meer kunnen begrijpen van den waren geest der beschaving van vorige geslachten, zijn invloed doen gevoelen. Geven en weldoen kende men in de middeleeuwen evenzeer als thans, maar minder dan thans vroeg men zich telkens af, of er voldoende reden was voor weldadigheid, minder dan thans ging men na, wat de weldaad uitwerkte. De oude traditie van het Christendom met zijn goede werken en zijn belooning hiernamaals, van het Christendom, dat begonnen was met een communistische broederschap, had tal van liefdadige instellingen doen verrijzen, deed dagelijks burger of huisman in zijn beurs tasten, wanneer een troep havelooze zwervers zich bij zijn woning aanmeldde. Maar het was niet enkel het geloof en het goede hart dat geven gebood, ook angst en vrees voor een bende vaak gewetenlooze schooiers dwong hem er toe. Het rijke Holland vooral, met zijn soms welvarende landbouwbevolking, was een prooi van talrijke avonturiers, wien men gaf, ja, ook wel omdat geven zaliger is dan te ontvangen, maar, zegt Jan van Hout, de Leidsche gemeente-secretaris uit de tweede helft der zestiende eeuw, ‘achte het meeste paert geschiet te zijn uyt ontzich ende vreese, die zij (de landbouwers n.l.) voor hemluyden mochten hebben van, indien zij dezelve niet naer haeren {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zin genouch en hadden medegedeylt, in goeden off perzoonen beschadicht te werden.’ Vrouwen, dochters en meiden konden ze zien verkrachten, hun vee kon spoorloos verdwijnen, huis en schuren konden ze in vlammen zien opgaan. Bovendien moest menig klooster ‘jaerlicx uyt haer goeden ende incompsten deur oude instichtingen van eenyge goidt-vruchtige persoonen een groote penninck tot onderhoudt van den bedelende menschen onder de naem van aelmissen verstrecken ende tot verscheyden dagen uytdeelen’, en maar al te vaak ontbrak hierbij zoo goed als alle contrôle, zoowel op de uitdeelers als op degenen, wien de gaven ten deel vielen. De beroepsbedelarij had in de middeleeuwen veel meer omvang dan thans; ze maakte als het ware deel uit van het geloof. Antwoordt Jacob van Maerlant niet op Martyn's vrage, wat ‘sekerst es int behout’, rijkdom of armoede, dat er menschen gevonden worden, ‘Die den aertscen goede ontgaen, Ende die aermoede anevaen Bi helegen engiene. Si laten hem blouwen ende slaen, Tormenteren ende vaen, Omme die helle tontfliene?’ ‘Aermoede es die pat, die dor den hemel maect een gat.’ Dezelfde Jan van Hout memoreert, hoe ‘de graeumonicken ende andere bytende off biddende orden, wezende den grontslach ende 't fundament, daer alle bedelrye op stont gegryffyt, vastgegrondet ende gebouwet,’ in verschillende steden de pogingen van de regeering om misdadige bedelarij uit te roeien met kracht hadden tegengewerkt. ‘La cour des miracles’ van Hugo is geen fantasie, behoeft niet de vrucht te zijn van een hartstochtelijke liefde voor wonderlijke vormen en kleuren; de Romantiek kon hier rustig gebruik maken van de schilderachtige beschrijvingen en uit tal van officieele stukken, door vorsten en magistraten uitgegeven ter beteugeling van een kwaad, waartegenover het middeleeuwsch gezag zoo goed als machteloos bleek te staan. Het Humanisme kenmerkt zich door de begeerte om oorzaak en gevolg te leeren onderscheiden, den grond der dingen te {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren kennen, door een geest van ordenen en organiseeren, en deze zijn het geweest, die ook den ongebreidelden stortvloed van middeleeuwsche liefdadigheid trachtten te dwingen binnen de vaste dammen van rechtvaardigheid en orde, die datgene, wat eertijds vaak een maatschappelijk kwaad kon genoemd worden, trachtten te maken tot steun en redding van den minder fortuinlijken natuurgenoot. Vandaar dat er in de zestiende eeuw stelsels van armenzorg zijn ontworpen en verdedigd, en soms in den vorm van wettelijke voorschriften eenigen invloed hebben doen gevoelen, die volkomen in strijd zijn met het oude beginsel, dat den arme geheel overlevert aan de lang niet altijd zuivere neigingen tot liefdadigheid van zijnen broeder in Christus; vandaar dat de oude Romeinsche idee, volgens welke de zorg voor de armen een taak van de regeering is, gelouterd weer krachtig op den voorgrond treedt; vandaar dat er in de 16de eeuw op dit gebied meeningen verkondigd zijn, die de huidige bestrijders van kindervoeding en -kleeding en van tal van andere sociale hervormingen, die voor de deur staan, de haren te berge zouden doen rijzen. Ook de wegwijzers in zake armenzorg uit de dagen van onze puberteit hadden blijkbaar een te frisschen en natuurlijken kijk op het geval, ze zagen te scherp en juist den weg, die moest ingeslagen worden en vertelden dat naïvelijk langs hun neus weg, in allen ernst meenende, dat hun plannen als wijze raad dankbaar zouden worden aanvaard. Gelukkig waren er nog wel mannen van de practijk, die zulke dwaze droomers hardhandig of met een zacht lijntje van hun àpropos wisten te brengen en zoo de oude basis voor het gezag van Kerk en Staat nog voor eenige eeuwen wisten te beschermen. In den loop van dit jaar verschijnt in de Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap een uitvoerig uitgewerkt plan van armenzorg, waarvan de ontwerper, zooals ik aldaar heb trachten aan te toonen, zeer waarschijnlijk de hierboven reeds geciteerde Jan van Hout is. Uit dit merkwaardig document, dat zeer de aandacht verdient ook buiten den kring der historici, wensch ik hier een en ander mee te deelen, dat tot bewijs van het bovenstaande dienen kan. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 1577 was aangebroken. Leiden kwam de ellende, tijdens het beleg geleden, te boven en dit uitte zich o.a. ook hierdoor, dat de vroedschap naar middelen zocht om de bedelarij aan banden te leggen, die juist in deze streken in de laatste jaren welig had kunnen tieren, te meer, daar ‘den gueden aert en de genegentheyt van den borgeren alhyer tot het onderhoudt van den armen, ende de toestendicheyt van alle bedelrie van die van de overheyt alle bedelaren van de vreemde landen, zoo van Arthois, Henegouwen ende andere, mitten oorloge bedurven zynde, zoe van Brabant, Gelderlandt, Overijssel ende andere dorre ende onvruchtbare landen herwaerts hadden doen trecken ende rechts gelyck alle de rivieren haeren loop nemen naer de zee, alhyer binnen deser stede eene zee van bedelaeren ende dienvolghende van potbueven, lantloopers, hueren, dieven, knevelaers ende moorders (hadden) gemaeckt.’ Het tijdstip was naar het oordeel der vroedschap goed gekozen, immers tijdens het tweede beleg was een gansche schare bedelaars door de pest opgeruimd, tal van rabouwen waren door den oorlog, dat is door de hoop op buit, thans van Leiden afgelokt, den oorlog, ‘die, gelijck een zeylsteen ijzer ende stael tot hem treckt, hueren ende buven mede naer hem nemt,’ en bovendien was de macht der monniken, die gedurende de middeleeuwen de leiding van de publieke liefdadigheid voor een deel in handen hadden, voor goed gefnuikt. Deze overwegingen hadden er ‘Burgermeesteren ende Gerechte’ van Leiden toe gebracht, om aan eenige gecommitteerden op te dragen een ontwerp op te stellen van een plan van armenzorg, volgens hetwelk het mogelijk zou worden ‘haere goede arme onderdanen ende schamele gemeente, die van titelycke goeden ende daer beneffens van gelove (= crediet) ende zulcx tmiddel van te mogen leven ende henen comen zijn gebloet ende onvoorzien’, tegen honger en gebrek te vrijwaren. En aangezien ‘Burgermeesteren ende Gerechte’ niet op eigen gezag durfden beslissen, - ze waren dus blijkbaar overtuigd van het diep ingrijpende van het ontwerp - was op 25 Februari 1577 de vroedschap bijeengeroepen om bedoeld rapport te hooren en er haar meening over uit te spreken. Een hoogst belangrijk deel van het rapport is reeds de eerste helft, waarin de opsteller uiteenzet, welke soorten van {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} armen er zijn en de oorzaken hunner armoede aanwijst: De ware armen krijgen niet, waar ze recht op hebben, de aalmoezen komen ten goede aan ‘licht ende arch gespuys’, dat het leven niet waard is. Dit gespuis bestaat in de eerste plaats uit menschen, die van hun jeugd af met den bedelzak geloopen hebben; nimmer hebben ze eenig handwerk of ambacht geleerd, en zoo kregen ze langzamerhand ‘een zueticheyt ende lust’ in het bedelen. Dikwijls zijn ze beter bij kas, dan degenen, wien ze dagelijks met groote onbeschaamdheid een aalmoes afsmeeken, en hun erven kunnen zich soms in ‘een grooten penning’ verheugen, hoewel de cellebroeders (dit waren menschen, die zich met de verpleging voornamelijk van hen, die aan de pest leden, bezighielden) en de vrouwen, die voor het afleggen zorgden, vaak een deel wisten te verdonkeremanen. De tweede kategorie vormen de lui, die in hun jeugd goed zijn opgevoed en best in staat zouden zijn den kost te verdienen, maar door een ongeregeld leven kregen ze zoo zeer liefhebberij in leegloopen en bedelen, dat ‘zy mette coortse scheenen te werden geplaecht, als zij mer van twercken hoorden spreecken.’ Ten derde behooren tot hen, bij wie het bedelen misdaad is, de menschen, die ‘met een zonderlinge vlyt arbeyden’ en ‘een schyn van deucht’ aannemen, maar ‘gelijck de cueyen, die veel melcx geven ende tzelve mit die voet weder omme stooten’, gaan ze ‘zonder eenich achterdencken op den couden winter te hebben 'tdaegelicxe gewin verslampampen in tavernen, cooten ende herbergen, ick swijge van bordelen en hoerhuysen’, en als de winter dan gekomen is, gaan ze om aalmoezen, ‘die zy meenen, ja vastelicken laeten voorstaen, dat men hemluyden des winters schuldich es ende moet uytkeren’. In felle verontwaardiging gaat dan de ontwerper van het plan over tot een algemeene schets in zijn teekenachtige taal: ‘Dese achtelooze menschen, wiens lichamen men tot noch toe onder den naem van aelmissen mit overvloet van spijs ende dranck weeldich ende dertel heeft gemaeckt, zijn tot noch toe onder den anderen voorts gehuwelict ende getrout, ende zoo men seyt, dat gelijck zeer gaerne zijns gelijck ende hac zijns gemack zouct, hebben hem aen eenyge loye scheucken {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} (= lichtekooien), lichte deernen, dertele hueren, leckere teven, oorloosde dieffeggen ende achteloze meeren (= vrouwspersonen), die zij voor haerluyder partuyr hebben cunnen bejegenen, mitten bant des huwelicx laeten verknopen, die dan die kinderkens, die zy zulcx te zamen teelden, van jongs aen tot hylen ende gylen (= heelen? en brutaal bedelen) wenden ende opvueden, de welcke zoo drae zij mer gaen consten, de lichtvaerdicheyt, vadsicheyt ende loyheyt, die zy haer ouders uyten borsten gezogen hebben, gewillichlicken ende meesterlicken naervolgen. In zulcker vugen werdt de gemeente alhyer vervolt van menschen, daer van in tyden en wylen gheen dienst, nut noch profyt en staet te verwachten, mer groote commer, benautheyt ende bezwaernisse, ende die onze naercomelingen inde toecomende tijt rechts zoo wel zullen dienen, te passe comen, als heurluyder bedelende ouders tegenwoirdelicken onsluyden doen’. Wel hebben enkelen, die in eerlijke verborgen armoe leven ook soms iets van de algemeene weldadigheid genoten, maar eer door derden de huiszitten-meesteren voldoende op de hoogte waren gebracht van den toestand van deze ‘arme eenvoudighe harten’, die liever van ellende omkomen dan te vragen, hadden de onbeschaamde leegloopers het vet al van den ketel, hadden ze door bedreiging dikwijls, de huiszittenmeesters het geld al afgedwongen. Aan het brood, dat ze krijgen, steken ze den mond niet, ze mesten er hun varkens mee of verkoopen het voor een kleinigheid aan de jagers, die het voor de honden gooien. Men voelt het aan de keuze der schilderachtige woorden van de enkele aanhalingen, die ik meende mij te mogen veroorloven, dat de opsteller van ons rapport alles behalve een dor ambtenaartje was; hij blijkt een man te zijn, die het leven kende en liefhad, er behagen in schepte de naakte werkelijkheid in rake woorden te verklanken. Van Jan van Hout, dien we steeds meer naar voren zien komen als een kunstenaar van den echten Hollandschen stempel, die naast den ouden Pieter Breughel staan kan, behoeft ons dit trouwens niet te verwonderen. Naast het proza van Coornhert en Marnix heeft zelfs dit officieel stuk onbetwistbaar letterkundige waarde en beteekenis voor de geschiedenis van onzen prozastijl. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} In de litteratuur van de 15de en 16de eeuw vindt men de door Van Hout geschilderde toestanden volkomen zuiver weerkaatst. Is het niet, of we de Aernoutsbroeders hooren, die onder het patronaat van Sinte Reyn-uyt of Sinte Noy-werc de wereld rondtrekken. In de ‘ghenoechlijcke Twee-spraeck van den ouden ende langhe Aernout’ vraagt ‘De Meester’ naar Aernouts' handwerk en het antwoord luidt: ‘'t Is af te rapen, die mijn bijten - Tot dat de Zonne onder gaet. Als dan doe ick weder aen mijn ghewaet Ende gae loopen reehtevoort Tot aen des Huysmans poort, Hopende van hem te crijghen yet. Maer ist dat den hondt mijn dan siet, Soo gaet hij groot gheruchte maken En ick weere mijn met een tuynstake.’ Hoe betaalt ge uw gelag? vraagt de Meester. ‘Ick salt u segghen soo ick best mach; Broodt bejaegh ick met een grooten hoop; Ick gheve dat weder goede coop, Soo hebbe ich 't gheldt in mijnen handen.’ Hy zoekt ruzie met Clays, die hem den kop stuk slaat; er wordt pays gemaakt en die wordt bezegeld met ‘Ses volle kannen biers te vooren. Ick drinck dan wijn-coop van mynen hoofde Ende mettet geldt van mijnen broode Betael ick dan mijn slaep-huyr.’ De mis hoort hy in het bosch, ‘Daer loop ick in; dat is mijn kereke. Aldaer hoor ick zinghen den Lewercke, Oock den Koeckoeck ende den Nachtegale snel. Ick verstae die Vogelkens alsoo wel, Als ghy doet uwen Prochiaen.’ Men ziet het, wie aan de aanschouwelijkheid van het rapport niet genoeg heeft, vindt in de ‘Veelderhande geneuchlycke dichten, tafelspelen ende refreynen’ en in onze middeleeuw- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} sche kluchten stoffe te over om zijne verbeelding hulp te bieden, wanneer hij zich deze bandelooze schare van jolige schurken recht levendig voor oogen stellen wil. We kunnen ze met namen noemen de waardige sujetten, Schuyfman en Sloef, Roel en Heyn, die ter illustratie tusschen den tekst van ons rapport zijn te voegen. Slaan met roeden, het uit de stad drijven van dergelijk gespuis, dat aan geen plaats gebonden was, het verbod om tavernen te bezoeken, dit alles schijnt al bijzonder weinig geholpen te hebben. Trouwens een plakkaat van Karel V staat bij een dergelijk verbod aan de bedelaars ook bijzonder gemoedelijk toe, ‘dat sy somtyds voor recreatie eenen Pot Biers met haeren Huysvrouwen sullen mogen drincken sonder hem nochthans droncken te drincken’. De oorzaken der armoede komen thans aan de beurt. Twee stipten we er al aan: de vrees voor den moedwil der rabouwen vooral op het platte land en het onbekookt uitdeelen van aalmoezen door de kloosters krachtens erflatingen enz. Laat ik om eenig denkbeeld te geven van den omvang van dit laatste kwaad, er hier enkel maar op wijzen, dat Pieter de la Court in zijn ‘Welvaren der Stad Leyden’ het feit in herinnering brengt, dat alleen aan de abdij van Rijnsburg tweeduizend personen driemaal 's weeks hun ‘onderhoud’ kwamen halen. De derde oorzaak is: de lakennering. Door velen. zegt het rapport, wordt ze nog beschouwd als een schoone parel en kleinood ‘ende rechts of tgeheele welvaren van de stede daer aen gelegen was’; de opsteller heeft ‘ter contrarie (in) dezelve oirzaecke ende vuetsel van tvoorgeroerde onnutt gespuys’ leeren zien. In het kort komt zijn hoogst merkwaardig betoog hierop neer: De vroedschap bepaalt de loonen der werklieden als ‘velledelers, velledragers, vellewassers, kempsters, spinsters, spuelders, wevers, vullers ende diergelycke schamele ambachtsluyden’; de meeste leden der vroedschap zijn zelf drapenierders of zijn bij den lakenhandel betrokken, vandaar hongerloonen, vandaar dat de menschen liever gaan bedelen dan werken in de lakennering. De ambachtslui worden in het werk genomen door rijke burgers ‘diemen van oudts drapenierders heeft genompt, deze alleenlicken voor hem nemende ende het ooge hebbende om- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} me hem zelven rijck, machtich ende geweldich te maecken ende zulcx in achtinge ende oeverheydt te comen, gelyck het geheel regement deser stede tot de veranderinge toe bij zyn Princelycke Excellentie, onlang naer het denckwaerdige twede ontset deser stede gedaen, in haer subjectie es geweest, en hebben noyt (gelyck gemeenlycken den aert van alle gierige menschen es) haere schamele arbeytsluyden zulcken eerlicken loon cunnen noch begeeren te geven off toe te vuegen, dat zy hem daer op eerlicken hadden connen ontdraegen, mer hadden de zelve schamele luyden van oudts zulcken specie van een slavernye ende dienstbaer juck om den hals ende opten schouderen geleyt, dat zij hem mosten te vreeden houden mit zoodaenigen soberen loon, als hem by die van de oeverheydt (indertijt deur tbenaerstigen ende tvervolgh van den drapenierders, wezende al te zaemen van eenerley affcompste ende geslacht ende zulcx in den anderen gebonden mit huwelick, machschap, gezwaegerschap ende vrundtschap) es toegevuecht geweest, zonder dat zyluyden (als alle andere ambachten, neeringen ende hanteringen) den goeden luyden zoo goetcoop ende zoo duyr te dienste mochten staen als zy mitten zelven consten verdragen, ja, dat meer es, stont noch in monde (= macht) van waerdeyns of eenyge van hemluyden van haer zober ende cleyn loontgen eyt zouden hebben off niet.’ Dit laatste ziet op een uitgebreid boetenstelsel, waarover men de keurboeken nog kan nazien. Het natuurlijk gevolg van dergelijke toestanden was, zegt het rapport, dat men begon met des Zondags te bedelen, en had men er eenmaal den smaak van weg, was eenmaal de schaamte overwonnen, dan sprak het van zelf, dat men de voorkeur gaf aan een lui, lekker leventje boven uitgezogen te worden door den weverpatroon. Men lette wel op, deze eenvoudige, klare voorstelling van den stand van zaken komt niet uit den mond van een of andere oppositie, zooals we ons die tegenwoordig zouden kunnen denken. Jan van Hout staat zelf aan de zijde der ‘verdrukkers’ en hij stelt er prijs op, dit in den vorm van een verontschuldiging te verklaren: men verdenke hem niet van haat of nijd; hij heeft onder de drapenierders zijn beste vrienden, die hij geenszins tegen zich wil verbitteren; zijn {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} vader, grootvader en overgrootvader behoorden zelf tot de lakenfabrikanten en de laatste spruit uit een der aanzienlijkste geslachten van Leidsche wevers. Ons vertrouwen in de volkomen juistheid van zijn voorstelling kan hierdoor dus slechts toenemen. Trouwens wat de ontwerper van ons rapport vertelt, is eigenlijk niets nieuws: zijn groote verdienste is alleen in zijn tijd, in de vroedschap het kwaad met ronde woorden zoo helder en duidelijk te hebben geformuleerd. Van 1372, 1435, 1477 zijn de uittochten der wevers uit Leiden, een andere vorm van onze werkstakingen, bekend. Als de plebs van den Mons sacer trokken zij de stad uit naar Gouda of elders om op die wijze de werkgevers en de vroedschap tot hooger loon te dwingen. En ook de geschiedenis der Vlaamsche lakennering is vol van dergelijke feiten. Zoo zien we dus reeds in de middeleeuwen in volle zwaarte op de werklieden in één tak van nijverheid den last drukken, die in later tijd de verpletterende rotsblok dreigt te worden, waaronder het maatschappelijk leven wordt vernietigd, de macht van het groot kapitaal. En nu wordt onze kijk op die zoo zeer verachte schare landloopers ook geheel anders, nu wordt het begrijpelijk, dat er menige Tijl Uilenspiegel, menige Lamme Goedzak, ja, wie weet, zelfs een enkele Villon in zorgelooze losbandigheid meezwierf onder dit zoogenaamde uitvaagsel en zonder gewetensbezwaar zich toeeigende, wat onder zijn bereik kwam; dat menig vrije, nobele borst, menige goedhartige zwakkeling, die onder andere maatschappelijke omstandigheden misschien een zorgzaam huisvader ware geworden, de voorkeur gaf aan een gevaarvol avontuurlijk vagabondeeren boven uitgezogen te worden door den drapenierder. Zien we hier niet duidelijk den wortel van het kwaad voor alle tijden aangewezen, ook voor den onzen, die bij veel uiterlijk verschil toch zooveel innerlijke overeenkomst met die oude dagen biedt. Hier helpt geen slaan met roeden, zelfs al ziet men een pot bier op zijn tijd door de vingers. Ons rapport komt nu tot het eigenlijke plan van armenzorg. Het verdeelt ‘die men armen nompt’ in vier groepen: de {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} weezen, leprozen of lazarissen, ‘oude onmachtige menschen’ en huisarmen. Er bestonden in de middeleeuwen voor deze verschillende takken van armenzorg verscheidene gasthuizen en gestichten, die, voor zoover is na te gaan, meestal door particulieren waren opgericht en onder toezicht van de regeering stonden. Voor oude lieden waren er drie gasthuizen. Het rapport stelt voor hiervan één algemeen gesticht te maken; daartoe worde aangewezen het St. Kathrijnen gasthuis; alle bezittingen van de beide overige zullen daarop overgaan en er zij één reglement. Om in de onkosten van de verbouwing en betere inrichting te voorzien, zal er een loterij gehouden worden en om meer ‘trecx ende geloop van volck’ daarbij te veroorzaken, zal de verloting op den derden October plaats hebben, den dag, waarop voortaan ter herinnering aan het beleg een jaarmarkt gehouden wordt. Een dergelijk middel om aan geld te komen voor stedelijke ondernemingen was in die dagen lang niet ongewoon. Het rapport herinnert er aan, hoe Delft zich door zoo'n loterij een rente van tweeduizend gulden 's jaars bezorgde, en dat nog wel in tijden ‘datter zoo veele loterijen loop hadden.’ Het Oudeliedenhuis kome met het gesticht voor de leprozen en weezen onder één hoofd; dit wordt aldus met een voor den tijd teekenend zinnetje uitgedrukt: ‘dat men tot de regeringe ende tbewint van tvoorz. gemeen gasthuys (dat men zulcx voortsaen zoude mogen nommen omme de naem van St. Cathryn, wezende een overblijfsel van de oude papisterie, wech te nemen) mitsgaders van den armen wezen ende leprozen zoude moghen stellen eenen oversten off superintendent, die opsicht ende overgebieden (blijvende doch onderworpen den Burgermeesteren ende Gerechte) opten zelve drye huysen zoude hebben.’ De bedoeling van deze centralisatie is bezuiniging en, door eenheid, betere orde te verkrijgen. Wat het eene huis te kort mocht komen, worde uit den overvloed van het andere aangevuld; bij afzonderlijk beheer zij er één gemeenschappelijke ‘beurse’; de verschillende ambtenaren zouden zooveel mogelijk om het jaar van het eene huis naar het andere worden verplaatst. Het doel van dien maatregel wordt niet genoemd. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Zag Van Hout misschien in, dat een dergelijke afwisseling van bezigheden hardheid en willekeur, die de sleur bij deze ambtenaren allicht doet ontstaan, eenigszins kon verzachten? De ‘meesteren mitsgaders haeren rentmeesteren’ van ieder huis doen jaerlijks in tegenwoordigheid van één burgermeester, twee schepenen en den superintendent rekening en verantwoording, Wanneer de inkomsten der huizen onvoldoende bleken voor de uitgaven, zoodat de meesteren uit hun eigen zak hebben moeten bijpassen, dan zijn de burgemeesters verplicht binnen een maand na de sluiting der rekening dit bedrag aan de meesteren terug te betalen uit de stadskas of uit de opbrengst van een ‘hoofdelinge zetting’ onder de burgers. Een predikant komt Zondagsmorgens in het gasthuis, 's middags in het leprozenhuis om deze armen ‘als hem buyten de gemeente onthoudende, mit ende uyt den woorde Gods te leeren, troosten, vermanen ende straffen.’ Ook voor de huisarmen bestonden drie stichtingen, ook deze zal men tot ‘één ontfang ende éénen uytgeven brengen’. Daarbij voege men de opbrengsten van de gilden en de boetegelden, die de stad toekomen. Ook hier zij weer één hoofd, de aalmoezenier, ‘zynde een man van sorte, aenzien ende qualite’. Onder hem staan acht huiszittenmeesters, die ieder een ban of quartier van de stad onder hun beheer en toezicht krijgen. Ieder huiszittenmeester heeft tot zijn beschikking de ‘heeren van gebuyrten’. Deze werden door ‘die van den Gerechte’ uit een drietal, opgemaakt door een groep buren, gekozen en hadden te zorgen voor vrede en eenigheid in hunne wijk en tusschen de gebuurten onderling. Een gebuurte telle voortaan niet meer dan vierentwintig en niet minder dan zestien huizen. De heeren van de gebuurten zullen verplicht zijn de meest volledige inlichtingen te verschaffen over toestand, levenswandel enz. van degenen uit hun wijk, welke voor bedeeling in aanmerking komen. Ze hebben toe te zien, of deze zich ‘mit eenyge neeringe, ambacht off eerlycke hanteringe generen ende onderhouden off niet ende zunderlinge te versorgen, dat craemvrouwen, crancken, weduwen ende schamele lieden mit kinderkens verlast, behoorlijcke hantreyckinge tot haer notige onderhout mach gewerden, zonder int minste te gedoogen, datter aen eenyge onnutte, loye. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} wercknoye persoonen, heur leden clouck ende machtich zynde, de aelmissen werden verstreckt.’ De huiszittenmeester zorgt voor het ophalen der aalmoezen tijdens de predicatien en gaat eenmaal per maand met een ‘besloten busse’ langs de huizen. Of zal men de collecte in de kerk geheel afschaffen, omdat ze predikant en hoorders hindert en ook ‘om datter alsnoch veele persoonen, de pauselycke ende andere religien toegedaen zijnde, hem van den predicatien onthouden’? Een wekelijksche inzameling langs de huizen, zou misschien meer opbrengen. In de kas der huisarmen zullen ook de gelden komen, die met het doel van uitdeelingen bij oude stichtingen aan kloosters en abdijen waren vermaakt. Een commissie worde ingesteld om te onderzoeken ‘wat elck abdie, convent, clooster ende gemeente van outs gehouden es geweest aan den armen te verdeelen’. Daarna zal men aan de Heeren Staten 's lands verzoeken het bedrag te ontvangen ‘van den verloopen jaeren, daer van gheen verdeelinge en es gedaen geweest ende vorder voor de toecomende jaeren te hebben verzeeckeringe van zeeckere landen, gronden, rente ende innecomen uyt de gheene, die best ende naest gelegen zouden zijn,’ Zoo noodig komt er ook voor de behoeften der huisarmen aanvulling uit de stadskas of uit een extra-belasting. Een hoogst gewichtig voorstel is ook dat van werkverschaffing aan de bedelaars. Daarvoor zal twee à drieduizend gulden worden uitgetrokken. Ieder, die voorgeeft geen werk te kunnen vinden, wordt aan het werk gezet. Er worden ‘linde lakenen, netten off yet diergelyck’ gemaakt en men zal door eenige vrijdommen speldenmakers naar Leiden lokken, met de bedoeling om hun ambacht ook door de armen te laten uitoefenen, daar dit werk ‘elck eenen leechlicken ende zonder lang leeren can gedoen.’ Vrees voor concurrentie bestaat er dus niet, behoeft er ook niet te bestaan in die dagen, toen de prijzen van de meeste voortbrengselen der industrie door de gilden of het stedelijk bestuur werden vastgesteld; en wat de armen maakten, zou natuurlijk niet onder die prijzen worden verkocht. Wie met opzet het hem opgedragen werk bederft, worde gestraft met verbanning. Bedelen wordt voortaan met geeseling bedreigd. Die be- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} hoefte heeft, wende zich tot den huiszittenmeester met vermelding van afkomst, ouderdom, beroep, aantal kinderen enz. Voor dergelijke aanmeldingen houdt de huiszittenmeester eenmaal 's weeks zitting. Wie zich tegenover hem onbehoorlijk gedraagt, hem misleidt, bedreigt of ‘andere cluchten of ongeoorloofde zaecken’ gebruikt, wordt gestraft met den dood, een brandmerk, geeseling of bannissement. En als nu de ‘zaecken in der vugen als boven mit eenen yver werden aengevangen ende beleyt’, dan twijfelt de ontwerper er niet aan, of ‘de waere armen en zullen van allmissen mit minder quetze van de gemeente behoorlicken ende genouchsaem werden gehantreyckt ende voorzien, ende dese stede en zal mit eenen van eenen grooten hoop loy ende onnut gespuys gehelicken werden verlost ende ontledicht, die zulcx oock gedwongen zullen wezen, òf naer andere steden ende landen, daer men de bedelrye liever zal willen toestaen te vertrecken, òf, twelck te wenschen es, van haer loyheyt af te staen, een geregelt ende tuchtich leven aen te vanghen, hem tot naersticheyt, arbeyden ende wercken te begeven ende zulcx buyten der gueder luyden schade, van haer handwerck in tzweet heurs aensichts te moeten leven.’ Wanneer we het ontwerp thans in zijn geheel overzien, dan treft ons vóór alles dit hoofdbeginsel; De geheele armenzorg komt onder toezicht en beheer van de stedelijke regeering, die aan een éénhoofdig bestuur over de beide takken van armenzorg de beschikking geeft over de opbrengsten der publieke liefdadigheid en de fondsen, voortkomende uit oude stichtingen, vermeerderd met de opbrengsten van legaten, vroeger aan kloosters vermaakt met een liefdadig doel, de baten voortvloeiende uit de gilden en de boeten, aangevuld door stedelijke belasting. Zou men de groote beteekenis van dit beginsel en van wat uit de consequente toepassing ervan noodzakelijk voor heel het maatschappelijk leven voortvloeit in Van Houts dagen hebben gevoeld? Zou men hebben ingezien, dat op den duur het gezag der kerk over de schare staat of valt met het al of niet in handen hebben van de armenzorg en allerlei andere stoffelijke belangen; dat door de toepassing van het voorgestelde systeem de basis werd gelegd voor practische uitvoering van sociale be- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ginselen, die volkomen in strijd waren met de maatschappelijke verhoudingen, die gedurende de middeleeuwen hadden bestaan; dat de eerlijke, arbeidzame arme bij de invoering van het nieuwe stelsel voortaan fier en zonder schaamte als een recht van de gemeenschap zou komen eischen, wat hem tot heden vaak onder de meest vernederende omstandigheden door zijn meerderen in ‘stand’ als gunst werd toegereikt; dat men aan de heerschende klasse de zoete egoïstische streeling ging ontfutselen, die er ligt in het zich kunnen beroemen op nobele daden van naastenliefde? Ik vermoed, dat de Leidsche vroedschap, dit alles eer vaag gevoeld, dan wel bewust geweten zal hebben. We staan hier voor een dier merkwaardige naïveteiten, waarbij we het gezond verstand volkomen helder en logisch een stelsel zien opbouwen, zonder dat het egoïsme nog heeft meegesproken. Voor de vroedschap ging de strijd vermoedelijk in hoofdzaak om een ander beginsel. In verband met de tijdsomstandigheden zie ik voor alles in het ontwerp een anticlericale strekking. Men bedenke, welk tijdperk in de geschiedenis van ons lieve vaderland gaat aanbreken. De eene kerkelijke overheersching had men vernietigd, maar de andere maakt zich gereed hare plaats in te nemen, de zege te bevechten, ook over armenzorg. Wat in de dagen van het Bestand in het groot zou worden vertoond, begon hier juist in Leiden reeds in het jaar na de indiening van het ontwerp, in 1578 in het klein: de strijd over de vraag, of de stedelijke magistraat het bewind in kerkelijke zaken toekwam, de strijd, waarin de predikant Caspar Coolhaes aan de zijde der regeering zou staan en zijn ambt zou verliezen, Coolhaes, gesteund juist door Jan van Hout, die Coornhert zou oproepen als pleiter tegen de aanmatigingen van de nieuwbakken priesters. En Jan van Hout was een man prikkelbaar bij kritiek over regeeringsdaden door heerschzuchtige dienaren des goddelijken woords. Was hij het niet, die toen de predikant Taling in zijn preek uitvoer tegen de regeering, omdat er op de noodmunt tijdens het beleg gestaan had ‘Haec libertatis ergo’ in plaats van ‘Haec religionis ergo’, ‘zittende nevens den Burgemeester Van der Werf in het Heerengestoelte, een geladen pistool uyt den zak trok, zeggende tot den Burgemeester, wil {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ik hem 'er aflichten? meenende van den predikstoel; tgeen den Burgemeester wijsselyk schutte en zeyde, wat zoud gij beginnen, wat onrust zoudt gij aanrechten’ (Penon, Bijdr. II, 113). Het ontwerp, zooals dat daar ligt, bevat zoo goed als alles, wat ook thans meer dan ooit bij velen tot de vrome wenschen van een ideale armenzorg behoort; het beginsel van centralisatie in één lichaam, het beginsel, dat de zorg voor de armen niet afhankelijk gesteld moet worden van het toevallig daarvoor aanwezige geld, dat het noodige er eenvoudig moet zijn; het beginsel, dat één persoon over zeer weinige bedeelden het toezicht behoort te hebben, vinden we ze niet warm verdedigd in de hedendaagsche geschriften over armenzorg, zelfs van zeer verschillende richting? Maar van het grondidee van Van Hout staan we in de practijk verder dan ooit, omdat men scherper dan ooit voelt, waar het om gaat. ‘De zorg voor de armen is een zedelijke, geen burgerlijke plicht, zoodat de nakoming ervan niet op den weg van den staat ligt.’ Dat is nog altijd het beginsel, waarop onze armenzorg rust. Mr. Heemskerk Az. verklaarde in April 1870 in de Kamer: ‘Niemand betwist, dat de kerkelijke en private armenverzorging de ware is en dat de staat of de gemeente als zoodanig geen eigenlijke liefdadigheid kan uitoefenen.’ En hoewel thans, vijfendertig jaar later, veel veranderd is en menigeen tot de zestiende-eeuwsche denkbeelden zal zijn terug gekeerd, wordt de ergste nood toch nog bijna uitsluitend door particuliere hulp gelenigd, tiert de kerkelijke liefdadigheid welig naast de zorg van allerlei private vereenigingen en stuit menigmaal een poging om dan toch tenminste vrijwillig een centraal bureau voor al die vereenigingen in ééne gemeente te stichten, op onwil en particuliere belangen af. In een provinciestadje als Nijmegen zijn bij het gemeentebestuur eenentwintig verschillende vereenigingen van armenzorg bekend. Om tot ons rapport terug te keeren: de Vroedschap stemde het voorstel over het St. Kathrijnen gasthuis af en liet wat de huisarmen betreft de beslissing over aan Burgermeesteren ende Gerechte. Toch zijn er nog wel sporen van het ontwerp in de Leidsche armenzorg gedurende de eerste jaren na 1577 merk- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} baar: In 1596 is het St. Kathrijnen gasthuis verbouwd en verbeterd, ook ingericht voor krankzinnigen. De kosten van verbouwing zijn bestreden uit de opbrengst van een loterij en om deze te doen slagen schreef Jan van Hout zijn merkwaardig loterijspel. In het keurboek van 1583 wordt bedelarij verboden. In bijzondere gevallen kan toestemming verleend worden; wie te Leiden werk kwam zoeken, kon een verlofbriefje krijgen voor drie dagen; vreemdelingen, die een ‘ongeveinsd’ lichaamsgebrek hadden, mochten drie maanden bedelen. De leiding van de armenzorg is in handen van huiszittenmeesteren en diaconen van de kercke, dewelcke mit gemeener goetduncken ende advys van die van den Gerechte, mitsgaders van de kerckenraet t'samengevoucht ende een gemacckt zyn ende voortsaen mit eenen name de aelmoeseniers zullen werden genaemt.’ Zij hebben het toezicht over de volledige armenzorg, inrichtingen voor weezen, zieken, ouden van dagen, kraamvrouwen en huisarmen. Voor de behoeftige kraamvrouwen hebben vier ‘goe-moeders of diakonessen’ te zorgen. Bij collecten in de stad gaan de predikanten mede rond. De Engelschen, Lutherschen en Mennonieten onderhouden hun armen uit hun eigen inzamelingen. Over de Katholieken trof ik niets aan. Als er des winters brood en turf wordt uitgereikt, worden deze zaken door de huiszittenmeesters ‘welcke tot dien einde rondom door de geheele stad gaan en bezien, wie hetzelve van noode mocht hebben, aan een ieder zonder eenig onderscheidt uitgereikt.’ De nieuwe kerk had haar eerste overwinning op het terrein der armenzorg dus reeds behaald. De beginselen in ons rapport uitgedrukt zijn in 1577 niet nieuw; merkwaardigerwijze trachtte de stad, die slechts eenige jaren te voren al de ellende van het Spaansche oorlogsgeweld had te doorstaan, vrede, orde en welvaart binnen de weer oplevende veste te stichten door toepassing van de ideeën van een Spaanschen denker. Johannes Ludovicus Vives, in 1492 te Valencia geboren, was, nadat hij misschien reeds in zijn vaderland wat Grieksch had geleerd, op zijn zeventiende jaar naar de Parijsche Hoogeschool getogen. Ook daar vond hij op dat tijdstip nog niet, wat hij zocht. In 1518 kwam hij te Leuven met Erasmus in {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} aanraking; door en met hem leerde hij voor zoover de middelen het in die dagen toelieten, de beteekenis der klassieke oudheid kennen. Erasmus, Wolsey, Thomas Morus werden zijn intiemen; bij Hendrik VIII stond hij vóór de echtscheidingskwestie in aanzien. Deze man, wien van zijn hooger standpunt liefde, eendracht en vrede zoo eenvoudig en gemakkelijk te bereiken toeschenen, die over al deze zaken in naïef geloof aan het goede, brieven schreef, overvloeiende van ernstige wijsheid en leering, aan de kerkelijke en wereldlijke vorsten zijner dagen, welke elkaar en hunne onderdanen in blinde heerschzucht en afgunst het leven verbitterden, voelde zich in 1526, opgewekt door de aansporing van dominus Pratensis, een der hoofdmannen uit den Brugschen raad, geroepen een boekje samen te stellen over de verzorging der armen. De subventione pauperum, dat in hetzelfde jaar te Brugge verscheen, opgedragen aan den raad dier stad, toen reeds eenige jaren de woonplaats van den schrijver. Men heeft vier eeuwen lang heel wat kwaads van het humanisme verteld: Het is het heidendom, dat herleeft te midden van een christelijke maatschappij, de godsdienst van den vorm en van de zinnen, die in de plaats treedt van het zoeken naar de idée, het is l'aristocratie de l'esprit, l'indifferenza del contenuto, il s'agit d'effacer, d'abolir, d'anéantir mille ou douze cents ans d'histoire, et l'érudition en paraît le meilleur ou le plus sûr moyen; maar dit boekje ‘De subventione pauperum’ is een der vele bewijzen, dat de kern van dat humanisme, 't welk voortleeft tot op den huidigen dag, reeds vroeg aan de besten niet alleen het juiste begrip gaf van de hoogte van wetenschap, kunst en wijsgeerig denken bij vorige geslachten, maar bovenal een hoogere wijding aan hun christelijk geloof, een klaren, logischen kijk op, een reiner begrip van al het menschelijke schonk, hen bezielde tot een alomvattende liefde voor de menschheid, die tot daden dwong. Vives wordt gedreven zoowel door de klassieke gedachte, dat niets van het menschelijke den mensch vreemd mag blijven, als door zijn geloof, dat naar de leer van Christus een onverbrekelijke band de menschen onder elkaar vereenigt. Wanneer de magistraat alleen voor de rijken zorgt en de armen veracht, handelt zij als de geneesheer, die zich om de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} kwalen van handen en voeten niet bekommert, omdat ze ver van het hart zijn, en zoo iets gebeurt niet zonder groot nadeel voor den geheelen mensch. Dit begrip van de groote eenheid van het maatschappelijk leven is de grondslag, waarop Vives zijn denkbeelden over armenzorg, die we vijftig jaar later geheel door het Leidsche rapport vinden nagevolgd, heeft gebouwd. Alle gestichten behooren te staan onder het toezicht van de wereldlijke macht, van haar gaat de armenzorg uit. Er worden armverzorgers, censores, aangesteld, die zich nauwkeurig op de hoogte stellen van den toestand van ieder der behoeftigen. Voor de krankzinnigen een zachte menschlievende behandeling, genezing zoo deze mogelijk is. De kinderen der armen trekke de staat aan zich en hij zorge op scholen, van staatswege ingericht, voor een goede opvoeding door beschaafde onderwijzers naar de beginselen der ware christelijke vroomheid en plichtsbetrachting. Alle armen moeten werken voor den kost, zelfs de blinden. De geestelijkheid houde niet langer de gelden achter, die haar zijn vermaakt tot uitdeeling onder de behoeftigen; deze gelden behooren te komen onder het beheer van de wereldlijke macht. De inkomsten worden aangevuld door inzameling en belasting. Men ziet, hoe Vives ten volle beseft, dat de armoede is een maatschappelijk verschijnsel, dat de gemeenschap in haar geheel behoort te bestrijden. Onze eeuw leert zoeken naar dieper ingrijpende geneesmiddelen, om de kwaal meer blijvend te genezen, maar de hoofdrichting waarin ook thans nog gezocht wordt, wijst reeds Vives aan. Ook bij Vives vindt men een zeer realistische schildering van de zwervende benden, die de menschheid voortdurend bedreigen met pest en scabies gallica. Ook hij behandelt de oorzaken van de armoede. Bovenaan staat de zonde; door den zondeval is mensch en maatschappij onvolmaakt, kwamen hoogmoed en zelfzucht, haat en afgunst, wreedheid en verkwisting, en die brachten armoede. Daar naast staan ziekte en oorlog, brand en overstrooming. Maar hij bespreekt evenzeer de oorzaken, die de gegoeden van het weldoen afhouden: trots, weelde, gierigheid. Men wil liever voor zijn samengeschraapte schatten missen laten zingen, dan ze te verdeelen onder de armen. Een dief is degene, die zijn geld verdoet aan spel {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} en vrouwen, die het ophoopt in zijn koffers, die het verkwist aan feesten en kostbare kleeding. Zonder gemeenschappelijke weldadigheid bestaat er geen Christendom. En de bewijzen voor zijn meening put hij voortdurend in rijken overvloed zoowel uit Plato en Homerus, Seneca en Cicero, als uit Paulus en Mattheus. Vives heeft tijdens zijn leven eenig succes van zijn werk gehad. Het zaad is opgekomen, al kan men, wanneer men zijn blik verder richt dan de zestiende eeuw, verklaren, dat ook hier een deel op een plaats gevallen is, waar het geen diepte van aarde had en spoedig is verdord. In Brugge werd een stelsel van armenzorg ingevoerd, waarop de invloed van ‘De subventione pauperum’ zeer merkbaar is. In 1527 al werd van uit Noord-Nederland een soort van enquête ingesteld naar de werking ervan, ‘op dat tselve in Hollant mede t'effect gestelt mach worden’ en gedurende de eerstkomende jaren werd en ter dagvaart en in de vroedschappen van verschillende steden rijpelijk over gedelibereerd. Intusschen maakten de Yperlingen het de wereld gemakkelijk om hun wijze voorzorg zonder buitengewone onkosten te doorgronden. Ze gaven in 1531 een beschrijving van hun stelsel, waaraan inmiddels de theologische faculteit te Parijs haar goedkeuring had gehecht, in het licht. Dat men in het Noorden vol belangstelling was voor de zaak, blijkt uit het feit, dat reeds in hetzelfde jaar een Hollandsche vertaling te Utrecht ter perse ging. Lijnrecht in strijd met het plan van Vives verklaart de Ypersche magistraat, dat zij in geen enkel opzicht afbreuk wil doen aan eenige kerkelijke of geestelijke instelling van armenzorg. Dat men de ideeën van Vives echter niet had miskend, blijkt ook uit een verslag over de Vlaamsche toestanden van Andreas Hyperius aan den raad van Marburg, waarin deze als ooggetuige verhaalt, hoe hij te Brugge o.a. gezien heeft een inrichting van onderwijs voor blinden, waar deze allerlei kunsten aanleeren, allerlei ambachten uitoefenen, als weven, biezenvlechten enz. Tot zelfs Zamora, Valladolid en Salamanca namen het Ypersche stelsel over en de invloed van den Spanjaard Vives is hieraan niet vreemd geweest. Aan het wikken en wegen in het Noorden werd een eind {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakt door het plakkaat van Karel V van Nov. 1531, dat in hoofdzaak de regeling van Yperen voor al de Nederlandsche gewesten, die onder den Keizer behoorden van kracht maakte: bedelarij werd verboden behalve aan de bedelorden, armverzorgers moesten in steden en dorpen worden aangesteld, armfondsen moesten uit inzamelingen worden opgericht, registers van armen moesten worden aangelegd, onverzorgde kinderen zouden op scholen worden geplaatst. Ziedaar de voornaamste bepalingen, waarbij klaarblijkelijk het wereldlijk gezag op den voorgrond treedt. In de practijk kwam er dikwijls van al die nuttige voorschriften weinig terecht; in het Noorden, waar zelfs in de middeleeuwen en zelfs te Utrecht het wereldlijk gezag over de armenzorg soms te beslissen had, meer dan in het Zuiden, waar de geestelijkheid reeds vóór Vives den invloed van de magistraat op de verzorging der armen had geweerd en men ook na hem aan de wereldlijke macht het recht ontzegde voorschriften over de weldadigheid vast te stellen. In de zestiende eeuw ontstaat daar een gansche literatuur van strijdschriften voor en tegen het Ypersche stelsel. Toch behield dit in België de overhand gedurende de geheele zestiende eeuw, zelfs tot in de zeventiende. Een plakkaat van de Staten van Holland van Maart 1575 bekrachtigt in het Noorden de volkomen suprematie van het wereldlijk gezag over armenzorg en in 1598 werd te Amsterdam door de vroedschap een regeling aangenomen, die zeer veel overeenkomt met de denkbeelden van Vives. Ziedaar in vluchtige schets de lijn, die voor de geschiedenis der armenzorg in de Nederlanden het begin der zestiende eeuw verbindt met het einde. Men zal mij toegeven, dat het Leidsche ontwerp, met zijn strak doorvoeren van de beginselen van Vives, daarin een gewichtige plaats inneemt. Zoowel in het Noorden als in het Zuiden hebben die beginselen geen blijvende vrucht gedragen. Maar een deel van het zaad heeft zijn levenskracht behouden en belooft vrucht voor de toekomst. Wat zal de nieuwe Renaissance van het oude humanistische idee terecht brengen? {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevangen bij Julius Caesar Door Chap Ja, dat zag er raar uit en prettig was het niet: Jaantje en ik gevangen bij Julius Caesar, en op een groote kamer gezet met weinig licht door een matglazen raam, en niets dan boekekasten tegen den muur, met groene gordijnen. Voor een jongen van even tien, die pas van Romeinsche keizers gehoord heeft, is zoo iets wel om bang van te zijn. En dat was ik dan ook, en toen Julius Caesar ons gezegd had, dat we zoet moesten wezen en vooral niet de kamer uitgaan, dacht ik er niet aan om op te spelen. Julius Caesar zag er merkwaardig uit. Heelemaal wit, net als een gipsen beeld, met een langen mantel om, sandalen aan de voeten en een krans op het hoofd; ook wat dikkig, en een beetje gebogen; hij slofte als een oude heer en sprak volstrekt niet onvrindlijk. Toch had hij den schrik er bij me in, en als hij in de kamer kwam, bewoog ik geen vin, maar die Jaantje..... Ja, Jaantje was nog maar acht en had nog nooit van een Romeinschen keizer gehoord. Maar zij was altijd kloek van daad, schoon met woorden schriel, en als Julius Caesar bij ons kwam, stond zij er even kalm bij alsof hij maar een gewoon mensch was, en niet baas over de heele wereld; en zij trok een lange neus tegen hem, zoodra hij zich maar omdraaide. ‘Ouwe sok,’ zei ze, als hij weg ging. Wij hadden dan een kamer, groot en met weinig licht en boekekasten tegen alle muren. En Jaantje en ik snuffelden achter de groene gordijnen en vonden daar allerlei rollen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} perkament. Wat daar in stond, weet ik niet meer, maar er hing iets geheimzinnigs in 't vertrek en ik begreep maar niet wat Jaantje toch uitspookte. Telkens kroop ze alleen achter een gordijn, en ik hoorde dan geen ritselen van perkament, maar dikwijls klonk het alsof in een kamer naast de onze iemand rondliep en lachte, maar als ik dan naar het gordijn ging, kwam Jaantje er uit, met een gezicht zoo triomfantelijk dat ze zeker kattekwaad had gedaan, maar ze wou nooit iets zeggen en ik vergat altijd haar achter het gordijn te volgen. Op een ochtend kwam Julius Caesar weer binnen sjokken, wit en dik; hij deed zijn best er erg boos uit te zien, maar hij sprak goedaardig met veel hoesten er onder door, want hij was verschrikkelijk verkouden, en hij zei: ‘Kinderen! - ucche, ucche -! ik kom jullie zeggen - ucche ucche! - dat je erg stout bent.’ Ik stond stom en stijf als een steen. Ook Jaantje zei niets, maar was blijkbaar geheel op haar gemak. ‘Ucche, ucche,’ kuchte Julius Caesar weer, ‘ze zeggen, dat er hier naast rondgeloopen wordt en dat kan niemand anders doen dan jullie.’ Met doodsangst in het oog zag ik Jaantje aan, maar die keek even rustig naar Julius Caesar als te voren. Caesar keerde zich om, hoestte eens goed uit, spoog op den grond, draaide zich weer tot ons en ging voort: ‘Ik geloof het niet; jullie bent brave kinderen, niet waar, en je wilt den ouden Julius geen verdriet doen. Maar denk er om, op die kamer mag niemand komen, en als je het ooit doet, dan...’ En hij lichtte zijn hand op en wou in de lucht slaan, maar alweer kwam de hoest, en alweer moest hij zich omdraaien, zoo benauwd kreeg hij het. Jaantje maakte dadelijk een neus, en Caesar zag nog even om en zei: ‘Nu, kinderen, je weet het.’ En hij sjokte weg, zeggend: ‘'t zijn toch goeje kinderen; ucche, ucche! 't zijn toch goeje kinderen!’ Net was hij de deur uit of Jaantje nam mij bij de hand en fluisterde: ‘kom mee!’ Ik begreep er niets van dan dat er iets broeide, maar ik liet me meetrekken en ze bracht me naar het gordijn, waarachter ik haar zoo dikwijls had zien wegsluipen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Julius Caesar,’ fluisterde ik, ‘heb je niet gehoord wat ie zei?’ ‘Ach, die oude sok,’ zei Jaantje, ‘die is veel te dom. Kom maar mee.’ En wij kropen samen achter het gordijn. Daar was niets anders dan een witte muur, en hoe het eigenlijk gebeurde, heb ik nooit begrepen, maar Jaantje duwde tegen den wand en in eens kwam er een gat in; wij liepen de andere kamer binnen en onmiddellijk ging de muur weer achter ons toe. Dat was nog eens een kamer. Mooi niet, maar wel tienmaal zoo groot als de onze. Waarom wij er niet in mochten komen, weet ik niet, want ik zag er niets bijzonders. Kaal zag zij er uit en leeg, met ook al weer kasten en groene gordijnen tegen den muur, maar de ramen hadden helder glas en het was er heerlijk licht. Dat was dan een heele verrassing, maar wat ging die stoute Jaantje doen? Terwijl ik beteuterd en angstig rondkeek, begon ze me daar in eens te loopen en te dansen, de heele kamer op en neer, en ze stampte op den grond zoo hard ze maar kon. 't Was een geweld van belang en ik wist niet waar ik me bergen moest. Jaantje sprong en stampte maar door en in eens hoorde ik zware voetstappen in een gang, die in de kamer uitkwam; ik werd doodsbang, maar Jaantje liep naar me toe, en ‘'t Is niets,’ zei ze, ‘hij is 't maar, die ouwe kous.’ En ze trok me gauw achter een groot gordijn, vlak tegenover den gang. Wij konden door het doek heenzien en Julius Caesar kwam aanstappen, wit en dik weer, maar nu stijf en streng en hij keek en liep recht voor zich uit, recht op ons af. Ik kon niet schreeuwen van angst, maar mijn hart bonsde geweldig en ik nam Jaantjes beide handen beet, dat ze ten minste geen neus kon maken. Caesar dan kwam binnen, wit en dik, stijf en streng, langzaam en statig en recht op ons gordijn af, en vlak daarvoor bleef hij staan om uit te hijgen. Zeg nu zelf, was ooit een jongetje van even tien in grooter gevaar? Hij stond vlak voor ons en wij zagen hèm, zag hij òns dan niet? Mijn mond zweeg van angst maar in mijn hart klonk het: ‘O lieve Julius Caesar, wees toch niet boos; ik zal het nooit weer doen en ik zal Jaantje alles van de Batavieren vertellen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} en zeggen dat Claudius Civilis een slechte man was om zoo tegen de Romeinen op te staan en ik zal het nooit weer doen, heusch niet.’ Zoo smeekte ik terwijl ik Jaantjes handen vasthield, maar zij stak haar tong uit. Maar in eens draaide Julius Caesar zich om en begon weer vervaarlijk te hoesten en toen dat was afgeloopen, liep hij van ons vandaan en zei: ‘Ucche, ucche, daar heb ik nu toch zelf die voetstappen ook gehoord en nu moet ik toch eens even zien of dat die kinderen ook zijn, of misschien een kat of een hond.’ Langzaam stapte hij de zaal door. Lieve God, wat duurde dat lang! En 't moest nu toch wel uitkomen, want zeker zou hij ieder gordijn optillen. Ik kneep Jaantje zoo hard dat zij zich losrukte en me een klap gaf. Julius Caesar bleef even staan en ging toen weer voort den kant van den gang uit. Keek hij dan de gordijnen niet na? Maar hij hoestte al weer en zei: ‘Ucche, ucche, ik heb 't wel gezegd, 't zijn toch goeje kinderen. Ucche, ucche, 't zijn toch goeje kinderen!’ Vlak bij den gang hield hij nog eens stil en zag om: 't was of hij naar òns gordijn keek. Maar alweer draaide hij zich en ik zag hem den gang ingaan, wit en dik, kucchend en sloffend. En nog voor hij den hoek omsloeg, trok Jaantje het gordijn half open, maakte een extra lange neus en toen was hij juist weg. ‘Zie je wel,’ zei Jaantje, ‘wat een ouwe sok!’ En wij slopen weer naar den muur en Jaantje drukte, en zoowaar, al weer ging de wand van zelf open en nauwlijks waren wij er doorheen of hij was weer dicht en wij zaten veilig en wel in onze eigen kamer. Ja, dat is nu alles wel raar, maar ik heb ook nooit gehoord, dat het in een droom zoo bijster ordelijk toegaat. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De Toekomst der Nederlandsche Arbeidswetgeving: Arbeidswet en Arbeidscontract Door J. Molenmaker. 22. De leerlingregeling. Het werk door Dr. Kuyper aan het ontwerp Arbeidswet besteed, was - zooals bij aandachtige studie blijkt - tweeledig. Minstens met voorliefde gaf hij zijne belangstelling aan de leerlingregeling. Wat bleef er van zijne sympathie en werkkracht voor het overige over? Blijkbaar niet veel meer dan de hoofdindeeling te zien geeft. Want al het verdere draagt te zeer de sporen van vluchtig en niet overdacht werk. Het bewijs er voor is te vinden in de tegenstelling van hoofdstuk II met de andere wetsdeelen. Tegenstelling beteekent nog meer dan gebrek aan verband. Verband had er moeten bestaan met het arbeidsverbod en de arbeidstijdsregeling voor jeugdige personen, maar het ontbreekt. Tegenstelling is er tusschen genoemde bepalingen uit de hoofdstukken IV en VI met die van de leerlingregeling. Want zooals in de memorie van toelichting tusschen en in de regels te lezen staat, wordt met de leerlingbepalingen een organisatie beoogd, die al het andere overbodig zal maken. Wel niet direct maar op den duur. Het is maar een klein begin, doch de ontwerper stelt zich voor er een nieuwen grondslag in te leggen, waaruit geheel andere en betere arbeidsverhoudingen zullen opgroeien. En ofschoon hij wel begreep dat zijn eerste ‘stap’ nog verre van duidelijk de richting van den nieuwen ‘weg’ doet kennen, heeft hij de illusie van dit doel niet opgegeven. Geen illusie zou het zijn, indien zijn gedachte van een organisch maatschappelijk leven, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ook bij de productie vormgevend op de feiten werken kon; want de feiten roepen altijd om organiseerende gedachten. Een illusie is het echter juist, omdat zijn denkbeelden het niet doen en een onjuiste onware inkleeding geven aan een verhouding, die zich duidelijk naar andere organisatievormen ontwikkelt. En daarom ook is die illusie, tot wet gemaakt, een belemmering voor den vooruitgang. Door dit aan te toonen is meteen Dr. Kuyper's onmacht verklaard om den geheelen gecodificeerden inhoud der arbeidswetgeving een passenden en practischen vorm te geven. Niemand kan toch met hoofd en hart tegen zijn eigen illusie ingaan. En beide zijn noodig, n.l. scherp intellect ter herkenning van den maatschappelijken groei en sympathie voor die ontwikkeling - om goed werk te verrichten. Wat is voor onzen tijd het leerlingvraagstuk? Jeugdige personen, die het toekomstige volk zijn, moeten geschikt gemaakt worden voor de taak, die de gemeenschap van hen eens zal vragen. Het komt er niet op aan, hen eenige op zich zelf waardevolle bekwaamheden bij te brengen, maar juist die welke later noodig zullen zijn. Ontegenzeggelijk schiet onze maatschappij hierin voor de kinderen der arbeiders, - die toekomstige werkers ter voorbrenging van al onze maatschappelijke behoeften, te kort. Waarin echter? In een viertal rubrieken is dit samen te vatten. 1o.De algemeene ontwikkeling, die ook van de arbeiders geschikte staatsburgers zal maken, met een voldoende kennis om hunne eigen belangen en die der gemeenschap naar eigen inzicht behoorlijk te behartigen. Daartoe is noodig dat de jeugd niet te vroeg om loon en uit nood arbeid moet verrichten, op een tijd, dat zij het meest vatbaar is voor het opnemen van kennis. Naast en aanvullend op de leerplicht moet hiervoor het in 't ontwerp zoo armelijk bedachte arbeidsverbod zorgen. 2o.De vakontwikkeling, die natuurlijk ingericht moet zijn naar de behoeften der ontwikkelingsvormen van de voortbrenging. Voor industriën met ver doorgevoerde arbeidsverdeeling en machinetechniek zijn deze geheel anders dan voor de ambachten. De snelle groei van het groot-bedrijf ten koste der ambachten, maakte bijzondere vakbekwaamheden niet overbodig. De industrie zelf zorgde niet voor het aan- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} kweeken van volleerde vaklieden. Ook kwamen nieuwe vormen van het ambacht op, b.v. op electrisch gebied en bij de machinetechniek, welker aanleering onvoldoende geschiedde. Ofschoon de grootindustrie tal van soorten der voor haar noodige arbeiders zonder moeite of bezwaar in enkele handgrepen kon opleiden, was dit voor de ambachten niet het geval. Om te zorgen dat op den duur deze verwaarloozing niet fataal zal worden, moet op het ambachtsonderwijs, - in breeden zin opgevat -, de aandacht gevestigd worden. En dit is ook van vele zijden en vrij algemeen geschied. Tweeerlei openbaart zich een streven om in de behoeften te voorzien. Eerst door speciale ambachtsscholen, - soms in de primitieve vormen van vakcursussen, teekenscholen enz. - die bijna overal van groote deelname en bloei getuigen. Daarnaast, - zooals b.v. door de Drentsche vereeniging van ambachtsonderwijs, - door te bevorderen dat tusschen ouders en patroons leerlingcontracten worden gesloten, om in de werkplaats zelf voor de vakopleiding te zorgen. Op dit laatste gebied beweegt zich de poging van den minister. Die leerlingcontracten wil hij aanmoedigen door twee middelen. Voor bepaalde bedrijven zullen ze verplicht zijn, met anders verbod van arbeid door jeugdige personen. Een geheel toezicht erop, met uitloving van diploma's na afgelegde examens zal verder georganiseerd worden. Het is onnoodig de details dezer organisatie na te gaan. Er blijkt uit dat de regeering aan het leerlingcontract de voorkeur geeft boven de schoolopleiding. Geen wonder dat de ambachtsscholen unaniem in verzet kwamen. Deze voorkeur is dan ook geheel ongerechtigd en in strijd met feitelijke toestanden. Er zijn streken waar het ambacht nog gedeeltelijk bloeit, en waar gelokaliseerde scholen practisch bezwaarlijk zijn. In steden echter zijn eensdeels de ambachtspatroons òf te zeer in hun zaak bezet dan dat zij zich met opleiding van leerlingen kunnen belasten en dit zijn de bekwaamsten, òf als kleine minder bekwame baasjes, uitsluitend daartoe bereid om geringe inkomsten te versterken. Zij doen dit door leergeld of door van den arbeid der leerlingen te profiteeren. Voor de leerlingen zelve zullen daarom scholen, waar zij, onder betere leiding meer, ook theoretisch leeren, en waar niets van den tijd behoeft verloren te gaan b.v. met huiselijke diensten (die {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} het ontwerp veroorlooft) stellig de voorkeur verdienen. Daarbij komt dat de nieuwere ambachtsvormen in 't geheel niet bij de ‘kleine baasjes’ geleerd kunnen worden. De wetgever heeft dus wel optepassen het ambachtsonderwijs op scholen niet te belemmeren. Om het te bevorderen is steun en geen met straf dwingende regeling noodig. Stellig kan ook het vakonderwijs in de werkplaatsen ter aanvulling der ambachtsscholen aangemoedigd worden, en het aangaan van leerlingcontracten bevorderd. Het is echter zeer de vraag of dit geschiedt door een strenge met strafdreigende organisatie. Zoo ergens dan was hier het aanvullend en zoo noodig het bindend burgerlijk recht op zijn plaats. Waar bovendien deze soort van vakonderwijs geen groote toekomst kan hebben is het in 't leven roepen van commissie's een hopeloos en noodeloos veroorzaken van moeite en last. 3o.Leerlingaanvoer. In sommige bedrijven geschiedt het aankweeken van leerlingen door een merkwaardigen drang, die uit den aard der werkzaamheden zelve volgt, maar die niet in het kader van een leerlingscontract past. De volwassen arbeiders hebben, zooals b.v. in de weverijen een hulp noodig om meerdere getouwen te kunnen bedienen, of als b.v. bij het sigaren maken om met betrekkelijk laag stukloon een behoorlijke verdienste te halen. De jeugdige werkkrachten kunnen ook aangenomen worden om goedkooper werk tegen minder loon te verrichten, als b.v. in drukkerijen. Toch is hier van eigenlijke exploitatie geen sprake, daar wel degelijk een vak wordt aangeleerd. Het leerlingvraagstuk dat in deze bedrijven bestaat, beduidt niet dat de opleiding ontbreekt, maar dat er bij die opleiding geen rekening gehouden wordt met de toekomstige belangen der arbeiders. Een groote aanvoer van leerlingen kan tijdelijk voor patroons of voor arbeiders voordeelig zijn, maar op den duur ontstaat een toestand dat er een te groot aanbod van volwassen vakmannen is. Daardoor worden de loonen gedrukt. De leerlingen worden dus opgebracht in een vak waarin hen later geen voldoende inkomsten gewaarborgd zijn. In ons land is op deze wijze het leerlingvraagstuk voor diamantindustrie, typografen en sigarenmakers bekend. In de weverij kan een voortdurende uitbreiding der bedrijven, welke gelijken {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} tred houdt met den aanvoer van ‘hulpen’, de kwestie minder urgent maken, doch bij een tijdelijken stilstand der bedrijfsvergrooting zou zij onmiddellijk aan 't licht komen. Is de leerlingaanvoer te groot, dan dalen de loonen, oude arbeiders worden uitgestoten, of wel de jeugdige personen op lager loonpeil gehouden, ondanks hun bekwaamheid hen voor hooger geschikt maakt. Het is duidelijk dat vakbelang der arbeiders een regeling wenschelijk maakt, die den leerlingaanvoer belemmert. Daar tegenover is het in 't patroonsbelang, en tijdelijk in dat van den individueelen arbeider, dien aanvoer te vergrooten. Het leerlingvraagstuk in dezen zin is daarom vooral een strijdonderwerp der vakvereeniging. Dit sluit niet uit dat ook de wetgever er zich mede kan bemoeien. Het is ook een algemeen belang, dat werkelijk bekwame werklieden op passende wijze over verschillende bedrijfstakken verdeeld zijn, en niet in het éen tekort, in 't ander te veel voorkomen; tevens dat op behoorlijke opleiding ook een behoorlijke verdienste volgt. De ervaring, met bepalingen in deze richting uit de Duitsche Gewerbeordnung leert, dat het uiterst moeilijk is voor elk bedrijf aan te geven, welk percentage jeugdige werkkrachten of leerlingen er mag arbeiden. De beste oplossing wordt verkregen door dergelijke bepalingen zooals die voorkomen in collectieve arbeidersovereenkomsten tusschen de gezamentlijke arbeiders en patroons. Voor ons land is dit bekend in de diamantindustrie. In Duitschland bestaat de regeling b.v. in typografische- en boekbindersbedrijven. In de Sociale Praxis van 15 Dec. 1904 schreef Bernh. Schildbach een klein artikel over dit onderwerp, waarin hij op grond der ervaring in Duitschland deze zijde der leerlingregeling duidelijk naar voren brengt. Merkwaardig in strijd met de poging van den minister zijn b.v. de conclusies: ‘Bei unserem heutigen Stand der Gewerbe mit ihren vielverzweigten Teil- und Spezial-arbeiten, Branchen und Unterbranchen, eine Unterweisung der Lehrlinge in alle Fächern des Gewerbes fordern, ist ein fast undurchführbares Verlangen. Diese Zerklüftung besteht nicht nur in der Groszindustrie, die Signatur ändert sich fortgesetzt zu Gunsten der Teil- und Spezialarbeit auch im Kleingewerbe’. ‘Eine generelle und systematische Behandlung ist von {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} vornherein zu verwerfen’. ‘Die Gesetzgebung würde am wirksamsten die so nötige Ordnung in das Lehrlingswesen bringen, durch Anerkennung der bestehenden tariflichen Bestimmungen, und wo diese fehlen durch Festlegung von Vorschriften durch noch zu schaffen paritätische Organe’. Deze laatste gevolgtrekking, die inderdaad logisch volgt uit een ernstige beschouwing der maatschappelijke feiten, wijst uit, dat dit belangrijke - wellicht het belangrijkste - onderdeel der leerlingregeling nog niet rijp is om met dwang en straf te worden behandeld. Ook hier is ‘aanvullend recht’ op zijn plaats, en kan door de Kamers van Arbeid een nuttige functie worden vervuld. Noch Arbeidswet nòch Arbeidscontract laten zich met deze kwestie in. 4o.Kinderexploitatie. Naast de hiervoor genoemde bedrijven zijn er talrijke, waarin het patroonsbelang medebrengt de duurdere werkkracht van volwassenen door die van jeugdige personen te vervangen, doch waarin geen sprake van vakopleiding kan zijn. Verschillende werkzaamheden, die alleen oefening eischen om ze ongelooflijk vlug te verrichten, geschieden tegen uiterst lage loonen door jongens en meisjes. Volwassenen houden alleen toezicht. Voortdurend verwisselt de werkgever zijn personeel. Nieuwe jonge kinderen komen, en de ouderen, die te veel zouden moeten verdienen, gaan. Daar mag met recht sprake zijn van kinderexploitatie. Allereerst om het afmattende werk, dat door stukloon en aandrijving wordt voortgejaagd, doch ook en vooral omdat de geheele toekomst der kinderen wordt opgeofferd, die later het groote leger der vakloozen zullen aanvullen. Hoe komt echter de werkgever, die dit al te ergerlijk bedrijf gewoonlijk tracht te verontschuldigen, èn door de lage prijzen van zijn artikel in de concurrentie, èn door de soepele vingertjes die het werk eischt, - hoe komt deze werkgever aan personeel? De eenvoudige verklaring is deze: dat het kinderloon in die bedrijven hooger is dan in andere, waar tevens een vakopleiding bestaat. Voor die een of twee gulden in de week offeren de ouders hunne kinderen op, en tot hunne verontschuldiging dient gezegd dat zij de nood, die hen hiertoe drijft, niet met dergelijke drogredenen als vele werkgevers trachten te bedekken. Van leerlingregeling is hier natuurlijk in het bedrijf geen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} sprake, maar tot het leerlingvraagstuk behoort deze misstand wel. Onbekend is zij aan de regeering ook niet. Hier is geen organisatie van commissie's, geen aanvullend of bindend privaatrecht van noode. De gewone artikelen van arbeidsverbod en arbeidsduurbeperkingen kunnen voldoende zorg dragen, dat de kinderen niet geëxploiteerd maar behoorlijk opgevoed worden. Doch wel voor een geliefkoosd idee van de ambachtsleerlingen, maar niet voor deze ergerlijke exploitatie stelt de regeering een arbeidsverbod in. De maatschappelijke feiten en de overal aanschouwelijke ervaring wijzen duidelijk uit, hoe de leerlingregeling van Dr. Kuyper een illusie is, en hoofdstuk II een belemmering zal zijn voor goede wetgevende maatregelen. * * * 23. Samenstelling en redactie van het ontwerp Arbeidswet. Een goede organische opbouw van bij elkaar behoorende artikelen in afdeelingen en hoofdstukken en deze weer logisch samengesteld tot het geheel der wet, is voor het ontwerp reeds onmogelijk door den ongelijksoortigen en onvolledigen inhoud. Voor de hygiënische bepalingen werd bij de bespreking er reeds op gewezen hoe de indeeling naar leeftijd en sekse onpractisch verwarrend werkte en onjuist was gekozen. Diezelfde indeeling geldt voor de arbeidsduurbeperking met meer reden al belooft zij meer dan zij werkelijk geeft. Tusschen die twee is een geheel hoofdstuk V ingevoegd met den vagen titel ‘Bijzondere bepalingen’, terwijl hoofdstuk I den naam draagt ‘Algemeene bepalingen’. Naast een speciaal hoofdstuk VIII voor de strafbepalingen komt er dan nog een met no. IX als slotbepalingen. Karakterisecrend zijn deze titels niet. Vooral het plaatsen van no. V in het midden der wet is zeer onlogisch. Wat toch bevat het? Er zijn vier paragrafen, waarvan 1 bij de vorige hoofdstukken, 2 en 4 bij de hulpmiddelen voor het toezicht in VII plaats behoorden te vinden, daar zij over administratiefverplichte aangiften handelen. Er blijft dus over § 3, handelende over het ‘oprichten van fabrieken.’ Als preventief toezicht op de naleving der hygiënische bepalingen {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort het onder hoofdstuk IV gebracht. Van ‘bijzonderen aard’ zit er niets in. Op zich zelf is die geheele paragraaf een herhaling van drie artikelen uit de Veiligheidswet. De regeling daarin vervat, hoe onpractisch, omslachtig en tijdroovend voor het toezicht zij is gebleken te zijn, wordt onveranderd en onverwerkt weer aanbevolen. Hierbij moet opgemerkt worden dat deze artikelen een ingewikkeld verband brachten met de Hinderwet, welker verbetering niet alleen niet nagestreefd, maar in dit ontwerp geheel is verwaarloosd. Met dit enkele voorbeeld is de voosheid, de uiterlijk gewichtige maar leege schijn der hoofdindeeling op kenmerkende wijze aangetoond. Het duidelijkst echter blijkt de slechte juridische en logische structuur van het geheele ontwerp uit hoofdstuk I, dat in zijn 19 artikelen naar den vorm geen enkele algemeene bepaling, maar definities bevat. Uiteraard zijn definities noodzakelijk om enkele gebruikelijke woorden en begrippen der wet een scherp omschreven vorm te geven. Daarnaast staan artikelen, die aanwijzen op welk gebied de wet van toepassing is, die dus grenzen trekken zoowel voor algemeene reeksen bepalingen als voor bijzondere, aanteduiden, uitzonderingen. Dit zijn geen eigenlijke definities, omdat zij geen betrekking hebben op woorden of begrippen uit de wet. Logisch behooren zij van de definities onderscheiden te worden. In hoofdstuk I zijn deze twee soorten bepalingen met elkaar verward, dooreengehaald, en onlogisch samengekoppeld. Het noodzakelijke en fatale gevolg is, dat de wet onder eenig woord of begrip heel iets anders gaat verstaan, dan in den dagelijkschen omgang gebruikelijk en aan de taal eigen is. Dit maakt ten slotte de latere artikelen uitsluitend leesbaar door zich telkens de verschillende ‘onderstellingen’ en ‘aannamen’ van den wetgever in 't geheugen terug te roepen. Niets is echter moeilijker te onthouden dan een uiteraard onlogische begripsformatie. Het schijnt wel of de ontwerper gemeend heeft dat de vorm der wet alleen juridisch leesbaar moet zijn, en dat aan redelijke eischen voldaan is, indien rechters en advokaten er een weg in zullen kunnen vinden. Maar ook voor hen is die weg niet zonder doodloopende zijtakken en hindernissen. Een arbeidswet, die zóozeer ingrijpt in het dagelijksch leven is echter in de eerste plaats voor het volk en voor alle belanghebbenden bestemd. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit in 't oog houdende, is naar duidelijkheid en eenvoudigheid te streven. Hoe kan dit nu geschieden? Zooveel mogelijk moet getracht worden alle omschrijvingen in de eigenlijke voorschriften te vermijden, en de woorden en begrippen een beteekenis te geven die geheel aansluit bij de gebruikelijke opvatting. Om geschillen daarover te vermijden en te berechten kunnen de moeilijkste gedefinieerd worden, en wel zóo dat de gewone beteekenis wordt omschreven en begrensd. Dit nu is in het ontwerp alles behalve stelselmatig geschied. Tal van omschrijvingen staan in de artikelen, en verschillende vrij vage of voor meerdere uitleggingen vatbare begrippen als bedrijf, werklokaal, arbeidswerktuig, gereedschap enz. zijn ongedefinieerd gebleven. En de gegeven definities zijn voor een groot deel een bespotting van dat woord. De wetsartikelen, die zullen aanduiden waar de wet van toepassing is kunnen bij een eenvoudig stel voorschriften gemakkelijk vooraan geplaatst worden. In dit ontwerp echter, waar van aard en karakter verschillende regelingen zijn samengevoegd, kon het niet anders of die terreinbegrenzingen moesten ook in de hoofdstukken en zelfs in de artikelen voorkomen. Inderdaad is dit veelvuldig het geval. Eisch van logica en practische bruikbaarheid is: dit stelselmatig te doen b.v. steeds aan elk hoofdstuk of elk artikel de terreinbegrenzing te laten voorafgaan, opdat de lezer aan deze methode gewent. Doch wat op systeem hierbij gelijkt, ontbreekt in het ontwerp totaal. Eerst in hoofdstuk I, dan bij 't begin der andere hoofdstukken, soms aan 't begin, weleens aan 't eind, en verschillende malen in afzonderlijke aanhangsels der artikelen; ten slotte in artikelen van hoofdstuk V en IX, onder allerlei redacties en vormen komen de begrenzingen voor. Wat bij logische samenstelling eenvoudig zou zijn, om n.l. bij elk voorschrift de juiste bedoeling en toepassing te vinden, wordt daardoor een verward snuffelen. Door deze inzichtslooze werkwijze is het begrijpelijk, dat ook de redactie van de wet verre van duidelijk is. Maar dit wordt nog vermeerderd door het gebruik van subtiele taalonderscheidingen. Het verschil tusschen ‘en’ en ‘of’ in een artikel, de plaats van een komma of kommapunt, moet verschillende malen beslissend zijn voor een juiste lezing, niettegenstaande met enkele toegevoegde woorden alle twijfel op te heffen zou {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Het gebruik van meerdere negaties achter elkaar in éen zin schudt den aandachtigen lezer telkens heen en weer bij 't opsporen van de beteekenis der zwaar loopende zinnen. Dit alles te samen maakt het ontwerp arbeidswet tot een model van slecht wetgevend werk. Het schijnt zoo dikwijls of het voor den ontwerper der arbeidswetgeving er slechts op aan komt hoe ‘ver’ hij gaat, n.l. welke verplichtingen hij den werkgever oplegt, en welke toestandsverbeteringen hij den arbeider belooft. Doch dit is slechts schijn. Het min of meerdere van dat ‘verder’ gaan is grootendeels bepaald door de politieke constellatie en niet door den wil van een enkeling. Het nut daarvan hangt geheel af van de practische toepassing. Wil eenmaal een meerderheid een bepaalde toestandsverbetering in de arbeidsverhoudingen, dan is het de taak van den wetgever, dien stand van zaken met politiek inzicht uittemaken. Daarna begint zijn eigenlijke taak, om de verbetering in zoo'n vorm uittedrukken, dat de verwezenlijking geleidelijk, spoedig en goed kan geschieden. Dit nu is geen gemakkelijk werk. En doenbaar is het alleen door waarheidsliefde en practischen zin. Waarheidsliefde om in de wet niet meer te formuleeren dan het plan is, en waarvoor de kans bestaat, het door tezetten. Practische zin, om met veel kennis en ijver de maatschappelijke feiten in de details te bestudeeren, en zich daarnaar te voegen, zonder een oogenblik de ernstige hoofdbedoeling uit het oog te verliezen. De geheele Nederlandsche politiek was, en is niet gunstig voor zulk een taak. Van Dr. Kuyper werd echter verwacht, dat hij haar niettegenstaande de moeilijkheden zou aankunnen. Zijn latere stelselinzichten hebben hem geen oog gelaten voor wat te doen was en gedaan kon worden, en zijn ‘Arbeidswet’ is uit politiek standpunt misschien goed gezien, maar naar eenvoudig practisch en feitelijk oordeel een groote teleurstelling voor de ontwikkeling der Nederlandsche arbeidswetgeving. * * * 24. Juridisch burgerlijk recht of Arbeidsrecht. Een groot deel van het eens door Dr. Kuyper beoogde Wetboek van den Arbeid, moest hij aan den minister van {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} justitie ter bewerking afstaan. In Mr. Loeff komt een geheel andere persoonlijkheid naar voren. De bekwame jurist eischte van den arbeiderswetgever de regeling van het arbeidscontract voor zich op. Niet maatschappelijke maar wetenschappelijk juridische inzichten beheerschen het ontwerp. Meer bij politieke tegenstanders als Drucker, Cort van der Linden, en tal van Duitsche en Fransche zeer vooruitstrevende geleerden, die echter mede vakjuristen zijn, dan wel bij den calvinistischfilosofischen theoloog, die de premier van zijn kabinet is, sluit zich Mr. Loeff aan. Hij behoort niet tot de mannen, die ‘ter wille van doctrinaire reden, de oogen sluiten voor de rechtmatige eischen van het maatschappelijk verkeer’. Wel echter behoort hij tot de geleerden, die zoo zeer doordrongen zijn van gewicht en waarde hunner rechtswetenschap, dat het ingaan tegen de daar gehuldigde leer hen onaangenaam aandoet, zoodat zij van een ‘juridisch geweten’ spreken. Daaruit verklaart zich èn het gesplitst houden der beide ontwerpen Arbeidswet en Arbeidscontract èn de groote tegenstelling die tusschen beide is op te merken, zoodat er van eenige aansluiting geen spoor wordt gevonden. Wat is dat eigenaardig juridisch wetenschappelijk inzicht, dat de samenstelling van 't Arbeidscontract beheerscht? - en dat niet minder dan Dr. Kuyper's stelselinzichten een goede ontwikkeling der arbeidswetgeving belemmert. Naast het staatsrecht, dienende om den geordenden Staat van vrije burgers in het algemeen belang te handhaven, staat het burgerlijk recht om tusschen vrije en gelijke burgers hunne onderlinge geschillen, die echter buiten het algemeen belang omgaan, te beslechten. Het staatsrecht uit zich als een strafrecht, terwijl het burgerlijk recht de vorm verkrijgt van schadevergoedingsrecht. Straf en schadevergoeding zijn echter niet de kenmerken, maar de middelen om het beoogde doel te bereiken. Een overeenkomst tusschen twee vrije en gelijke burgers gaat den staat niet aan, dan zoover hij een rechter aanwijst om bij een geschil uitspraak te doen, nl. wie, - en voor hoeveel een - der partijen schadeloos gesteld moet worden voor het verbreken der afspraak. Dit recht berust op den grondslag der gelijkheid. Waar die gelijkheid voor bijzondere gevallen tot een fictie gemaakt kan worden, brengt het ‘bindend’ recht hulp, doordat {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} men ‘het sluiten van zoodanige contracten met genoegzame waarborgen omkleedt aan de zijde der zwakkere partij, waardoor deze de gelijke wordt harer wederpartij,’ Hiermede is bedoeld dat niet door list of misbruik der omstandigheden een geheime contractbepaling het recht op een billijke schadevergoeding opheft. In met name genoemde gevallen moet toch de schadeloosstelling geschieden, en deze vormen het ‘bindend’ recht. Dit, als uitzondering bedoeld, zal nu ook voor die overeenkomst gelden, die arbeidscontract heet. De verbintenis, die de arbeider met zijn werkgever aangaat, is volgens het bestaande staatsrecht er een tusschen gelijke burgers. Zoo ergens dan is echter hier die gelijkheid een fictie. Eischt nu een juridisch systeem van burgerlijk recht, dat ook het arbeidscontract een deel ervan vormt, wegens ‘het blijvend en duurzaam hoofdkarakter van zoodanige overeenkomst, dat juist daarin ligt dat het is eene overeenkomst’, dan kan het niet anders of de ekonomische ongelijkheid der partijen moet als een uitzondering op den regel der gelijkheid worden beschouwd. Dit is echter ‘een den aard der dingen geweld aandoen.’ De ekonomische ongelijkheid der partijen is geen toevallige bijzonderheid. Ook kan zij niet zóo omschreven worden alsof het arbeidscontract ‘eenige onmiskenbare bijzondere eigenschappen vertoont van sociale beteekenis’ zoodat(!) ‘de ontwerper eener regeling bij elken stap, dien hij doet, zich behoort te herinneren, dat de arbeidsovereenkomst in de eerste plaats is eene sociale overeenkomst.’ Uit deze aanhaling blijkt al, dat iets wat ‘in de eerste plaats sociaal’ is, en dus op ekonomische ongelijkheid berust, niet als een op gelijkheid gebouwd recht kan worden behandeld. Die tegenspraak is het gevolg van de ontkenning dezer waarheid: dat arbeidswetgeving de uiting is van een afzonderlijk arbeidsrecht. Zoowel van het gewone staatsrecht, als van het burgerlijk recht verschilt dit in karakter; het neemt eene plaats in daartusschen; zoodat zoowel straf als schadevergoeding die middelen zijn, die het arbeidsrecht tot doorvoering kunnen brengen. Dat arbeidsrecht berust deels op 't algemeen, doch vooral ook op particulier belang van een groep of klasse burgers. Grondslag is niet staatsorde, nòch burgerlijke gelijkheid, maar de onbeperkte ekonomische afhankelijkheid {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} der bezitlooze loonarbeiders van hunne werkgevers. Arbeidsrecht is niet zoo oud als het Romeinsche recht. Het bestond met de gilden en verging. Het is nu weer opkomende, nu ‘de werklieden door de Overheid onder hare bijzondere hoede behooren te worden genomen.’ Practisch wordt dit door minister Loeff ontkend. De fout van zijn wetsontwerp is niet, dat hij het systeem van burgerlijk recht voor het speciale onderwerp, het arbeidscontract, uitwerkt. Dit was op zichzelf goed en noodig. De fout is, dat hij tegelijk als arbeidswetgever wil optreden, dat hij ook een sociale regeling ontwerpt, en dit doet door burgerlijk- en arbeidsrecht met elkaar te vermengen. Beide lijden daardoor schade. Er zijn tal van arbeidsovereenkomsten, voor welke de gelijkheid der partijen geen fictie is, en die een rechtsregeling behoeven. Er zijn ook maatschappelijke toestanden, onrechtvaardige arbeidsverhoudingen, die om inmoeiing van den Staat roepen. Tweeerlei taak, die gescheiden opgevat en uitgevoerd moet worden, omdat de regeling voor het een en het ander op verschillenden grondslag berust. Door dit niet te doen ontstaat verwarring. Allereerst deze tegenstelling, dat een algemeene regeling noodzakelijk schijnt, terwijl de feitelijke toestanden bijzondere aanwijzing vereischen. Verder dat de maatschappelijke misstanden voortdurend om steun voor de arbeiders en vrijheidsbeperking der werkgevers vragen, terwijl de rechtsgelijkheid ertoebrengt aan de laatsten macht in anderen vorm terug te geven dan hun ontnomen wordt. Ten slotte, dat de wetgever voortdurend aan de grens van het burgerlijk recht vertoeft, zoodat er dikwijls geen wezenlijk onderscheid meer is, maar alleen een schijnverschil met publiek recht, waardoor de schadevergoeding geheel het karakter van straf krijgt, en alleen daarvan in quantiteit verschilt. Dat het regeeringsontwerp arbeidsrecht bevat, is buiten twijfel. Toelichting, en onderwerpen als boete, reglement, staangeld en looninhoudingen door het Truck-misbruik wijzen dit uit. Dat het echter tegelijk een burgerlijke verbintenis b.v. voor fabrieksdirecteuren, ingenieurs, handelsreizigers, dienstboden enz. regelt, is even duidelijk. De gebreken der algemeene regeling komen aan 't licht door de uitzonderingen, b.v. voor zeelieden, spoorwegpersoneel, gemeentearbeiders, en door afwijking van het bindend recht ten bate der hooger dan {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} f 4. - daags loontrekkenden. Die uitzonderingen zijn gemaakt ‘eenvoudig omdat de exceptioneele aard dezer overeenkomsten haar ongeschikt maken om in de algemeene regeling te worden ondergebracht.’ Doch dit argument geldt ‘eenvoudig’ ook voor velerlei andere arbeidsverhoudingen. En door de uitzonderingen wordt toch ook het door minister Loeff zoo gevreesde veroorzaakt, ‘dat aan de wettelijke regeling vanaf haar geboorte het odium kleve van te zijn een exceptioneele regeling voor bepaalde groepen of klassen van personen.’ Dit is echter juist een zeer kenmerkende eigenschap en verre van een ‘odium’ der arbeidswetgeving. Dat het Arbeidscontract bedoelde ‘den ekonomischen strijd onzer dagen, voor een deel althans, zijne bittere scherpte te ontnemen’ vormt een schrille tegenstelling met de agitatie en bezwaren, die zich bij de arbeiders openbaarden. De meening van den minister dat deze ‘haar oorsprong ontleenen aan de troebele bron van den klassenstrijd’, is moeilijk vol te houden. De arbeiders zijn toch volkomen gerechtigd na te gaan, welke voor- en nadeelen het ontwerp hen belooft en die tegen elkaar te wegen. Het is voor hen eisch van practisch handelen. Hun agitatie en bezwaren kwamen juist op tegen de voordeelen, die - van wege de rechtsgelijkheid - aan de werkgevers werden toegezegd, b.v. bij boete en staangeld. Het gedeeltelijk toegeven hieraan bewijst de rechtmatigheid hunner grieven. De oorzaak schuilt echter in den ‘gelijkheidsgrondslag’, waarop de sociale regeling zich omzette in het tegendeel harer bedoeling, n.l. tot een reden ter verscherping en meerdere verbittering van den ekonomischen strijd. Hoezeer het publiek recht genaderd wordt, blijkt wel hieruit, dat de minister door toezegging van latere strafbepalingen in het strafwetboek goed moet maken, wat aan zijn voorstel te kort komt, terwijl b.v. het staangeld geen schadevergoeding meer is, maar een straf in geld, om den overtreder der regeling te treffen. Behalve de beperking der ‘arbeidswetgeving’ uit het ontwerp - de ‘burgerlijke regeling’ wordt in deze studie niet besproken - tot een schadevergoedingsrecht, heeft minister Loeff nog een andere belemmering opgesteld. Het arbeidscontract is niet alleen civiel recht, maar bovendien wordt het {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Burgelijk Wetboek ingepast. Dit zou op zichzelf geen bezwaar zijn. Daardoor ontstaan echter architectonische eischen die de structuur van het ontwerp belemmeren en b.v. de opname van de tariefovereenkomst of het collectieve arbeidscontract verhinderen. Dit is een groot nadeel en het eenige voordeel wat er tegenover staat is van zuiver juridischen aard, omdat van een wetenschappelijk standpunt gezien het arbeidscontract in dat wetboek thuis behoort. Het verschil tusschen arbeidsrecht en burgerlijkrecht bestaat niet in den vorm, maar in karakter. Arbeidsrecht staat evenver van het staatsrecht af. Omdat het nu eens door straf, dan weer door 't middel van schadevergoeding, ingevoerd kan worden, behoort het niet tot straf- of privaatrecht. Daarom vormt het ‘juridisch geweten’ een belemmering voor de ontwikkeling van rechtsvormen, die het niet kent en aanvaarden wil, en daarom kan het Arbeidscontract nòch den strengen juridischen denker, van wege de ongelijkheid, nòch den voorstander van sociale wetgeving, van wege de gelijkheid der rechtsbedeeling, voldoen. * * * 25. Rechtsvormen bij het beginnen en eindigen van loonarbeid. Individueele of collectieve arbeidsovereenkomst. Juridisch is elke dienstbetrekking op een arbeidsovereenkomst tusschen den arbeider en zijn patroon gebaseerd. Feitelijk is dit echter een ‘begrip’, dat bij den loonarbeid niet duidelijk in het besef der partijen leeft. Het bedoelt de samenvatting te zijn van rechten en plichten, zooals die weerzijds worden toegekend en op zich genomen, dus m.a.w. uitdrukking te geven aan de arbeidsverhoudingen. Deze zijn het die regeling behoeven, al wordt het uitgedrukt alsof dit voor het begrip ‘arbeidscontract’ het geval was. Die arbeidsverhoudingen nu zijn van zeer verschillenden aard, hoezeer het daarachter gedachte ‘contract’, logisch gezien, overal hetzelfde rechtskarakter heeft. Het is slechts een juridisch middel om het doel, verbeterde en rechtmatige arbeidersverhoudingen, te bereiken. En niet de aard van het middel, maar het karakter van het {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} te bereiken doel moet den wetgever steeds voor oogen staan. De practijk der ekonomische feiten heeft een ander middel dan het individueele, n.l. het collectieve arbeidscontract aangewezen om tot betere arbeidsverhoudingen te geraken. De verklaring daarvoor is bijna àl te eenvoudig. Het vakvereenigingswezen, en de moderne idee van solidariteit tusschen personen, die een gelijk maatschappelijk belang tot elkaar brengt, openbaart zich bijna elken dag. Wordt het zich meer en meer ontwikkelende beeld van de arbeidsverhoudingen bij de tegenwoordige wijze van voortbrenging beschouwd, dan blijkt dit andere eigenschappen te vertoonen, dan de overige dienstbetrekkingen. Minister Loeff was reeds genoodzaakt voortdurend of voor bijzondere gevallen onderscheid te maken, b.v. voor arbeiders met meer of minder dan f 4. - dagloon, voor vrije of inwonende arbeiders, voor meerderjarigen of minderjarigen en gehuwde vrouwen. Bij het lezen der artikelen van zijn wetsontwerp blijkt echter bovendien, hoe achter de algemeene redactie der aanwijzingen telkens andere arbeidsverhoudingen verscholen zijn. Al worden ze niet met name genoemd, men voelt en gist welke bedoeld zijn, en ziet meteen in, dat de algemeenheid de goede formuleering belemmerde, omdat telkens aan bijzondere gevallen gedacht werd, en de woorden er omtrekkend rekening mede hielden. Alle soorten van arbeidsverhoudingen te toetsen aan het ontwerp zou niet mogelijk zijn. Als de meest typische vorm van die, ten welks bate het wetsontwerp is bedoeld, neem ik de arbeidsverhoudingen der industriearbeiders. Ook voor andere groepen dan deze beoogt het ontwerp meer te zijn dan een zuivere rechtsbedeeling, doch het voornaamste stuk arbeidswetgeving, dat er in schuilt, gaat de industrie aan. Hoe begint en hoe eindigt daarin de loonarbeid? Dit zijn de twee grenzen van de arbeidsverhoudingen en deze stellen in staat het wezen er van te omschrijven. De arbeider zoekt werk en de patroon meerdere werklieden. Als regel is er onder de werkloozen een reserve en kan de patroon rustig afwachten wat er op zijne bekendmaking der behoefte aan werkkrachten volgt. In uitzonderingsgevallen zijn wervers noodig of andere hulpmiddelen. De loonarbeid begint meestal op een vastgesteld loon. Gedeeltelijk wordt dit door vraag {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} en aanbod beheerscht, doch ook slechts gedeeltelijk en bij uitzonderingen. Voor een ander deel geldt van het loon wat bijna als regel van de arbeidsverhoudingen in eenig bedrijf of vak geldt, dat die bekend zijn en door patroon, of door het gebruik in gemeente of streek, vrijwel normaal zijn vastgesteld. Het beginnen van den loonarbeid beteekent dan die voorwaarden te aanvaarden. Doch dit is bijna ook regel, dat het onder voorbehoud geschiedt van iets beters te kunnen verwerven. Stelt de patroon de voorwaarden vast voor vele arbeiders te gelijk dan formuleert hij deze dikwijls in een reglement. Dit reglement bevat gewoonlijk niet de volledige arbeidsvoorwaarden. Waar het voor den patroon op aankomt zijn de eigen rechten en de plichten der arbeiders. Diens rechten en zijn eigen plichten komen soms in enkele artikelen tot uiting maar zijn geen hoofdzaak of ontbreken. Aldus is het reglement de collectieve arbeidsovereenkomst, grootendeels alleen van patroonskant geformuleerd. En waar het geschreven reglement ontbreekt, zijn het de mondelinge bevelen en de gewoonten van het bedrijf, die de plaats ervan innemen. Slechts bij uitzondering of bij grillige werkgevers, lost het collectieve contract zich weer op in de individueele overeenkomst. Ter verbetering van de, onder voorbehoud aangenomen, arbeidsvoorwaarden begint de vakactie in al hare verschijningsen ontwikkelingsvormen. Concessies, of voorwaarden bij hervatting van den arbeid na staking - dan wel uitsluiting - zijn in wezen het complement van de collectieve arbeidsovereenkomst, die in het al dan niet geformuleerde reglement is vervat. En bij vrij hooge ontwikkeling van de vakvereeniging komt in de tariefovercenkomst de samenstelling tot stand van wat door patroons en arbeiders betreffende de arbeidsverhoudingen in overleg en voor vaste termijnen wordt gecontracteerd. Al is echter deze zuiverste en hoogste vorm van het moderne arbeidscontract nog weinig bereikt, zoo neemt dit niet weg dat het toch steeds een collectief karakter draagt. Het individueele contract, waarin het ‘naar het begrip’ desnoods opgelost kan worden, is in zijn directen vorm slechts van toepassing op oudere productievormen, dan wel op dienstbetrekkingen, die grootendeels buiten sociale staatsbemoeiing staan. Hoe kan de wetgever zich met deze feitelijke ontwikkeling inlaten? Hij {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} kan slechts het een of het ander, haar tegenwerken, dan wel bevorderen. In het middel is hij beperkt, doordat hier straffen misplaatst zijn, waar de maatschappelijke toestanden niet toelaten een vasten vorm der arbeidsovereenkomst dwingend voorteschrijven. De wetgever stelt alleen vast welke schadevergoedingen voor eenig persoon bij afwijking van het contract betaald moeten worden. Vanwege dat recht op de schadevergoeding, verwacht hij van de partijen dat zij zich zullen houden aan de regelen, die hij voor 't aangaan en ontbinden der overeenkomst aangeeft. Noodig is daarom dat de wetgever de verschillende ontwikkelingsvormen van het arbeidscontract als wettig erkent, en voor individueele schadevergoedingen aanneemt, dat het contract, in welken vorm ook, voor elk der contractanten afzonderlijk geldt. Het regeeringsontwerp doet dit echter niet. Hoewel het collectieve contract van patroonszijde n.l. het reglement, volle kracht verkrijgt, geldt dit niet voor de na staking vastgestelde bepalingen, en ook niet voor eenige tariefovereenkomst. Door het individueel contract als grondslag te nemen schijnt de gelijkheid der partijen rechtens geheel doorgevoerd, maar naar ekonomische feiten beoordeeld, veroorzaakt dit ongelijkheid. De patroons zijn uitteraard gekant tegen de vakvereeniging. Zoo lang zij kunnen, houden zij èn werkstaking èn tariefovereenkomsten tegen. Zij erkennen l