De Beweging. Jaargang 2 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 2 van De Beweging uit 1906. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Eindnoten zijn doorgevoerd in de lopende tekst. Een eventuele kop ‘Noten’ is steeds verwijderd. Deze jaargang is in 4 delen opgedeeld. Boven elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Advertenties zijn niet opgenomen. Deel 1 p. 397, 398 en deel 3, p. 355-356 zijn hierdoor komen te vervallen. Deel 1, p. 89: Nederlandsehe → Nederlandsche, ‘vervulling van Nederlandsche sociale behoeften’ Deel 1, p. 2011: hedendaagsehe → hedendaagsche, ‘stamouders van het hedendaagsche industrieele proletariaat’ Deel 1, p. 343: noot ‘2)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 2, p. IV: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Het erratum op deel 2, p. 394 is doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave hiervan staat hieronder bij de weggelaten tekstgedeelten. Deel 3, p. 38: noot ‘1)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. Deel 3, p. 130: noot ‘3)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot alsnog geplaatst. Het erratum op deel 3, p. 354 is doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave hiervan staat hieronder bij de weggelaten tekstgedeelten. Deel 4, p. IV: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. 2 142, 264, 396, 399 2 128, 264 2 132 2 _bew001190601_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden De Beweging. Jaargang 2. W. Versluys, Amsterdam 1906 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Beweging. Jaargang 2 De Beweging. Jaargang 2 2011-05-27 IB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Beweging. Jaargang 2. W. Versluys, Amsterdam 1906 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bew001190601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==[voorplat]==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BEWEGING ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN STAATKUNDE * * * TWEEDE JAARGANG EERSTE DEEL BESTUURDER: ALBERT VERWEY UITGEGEVEN DOOR W. VERSLUYS TE AMSTERDAM * * * * * * * * * * MCMVI {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD (Januari 1906. Afl. 1.) Bladz. Oog en Oor Frederik van Eeden 1 Sir Philip Sidney - Jacques Perk (I) Dr. J. Prinsen J.Lz. 15 Verzen L.S. Hylsma 32 De Kleine Johannes. Derde deel (Vervolg) Frederik van Eeden 41 Uit den Cyclus ‘Sint Jans lot’ W.L. Penning Jr. 63 Kantteekeningen op het Indische Begrootings-debat Mr. P. Brooshooft 73 De Begrootings-debatten Mr. P.J. Troelstra 104 Boeken, Menschen en Stroomingen: Leopold Andrian's De Tuin van de Openbaring (Slot). Karel van de Woestyne (I-II). Albert Verwey 120 Boekbeoordeeling: Inzake Marx. Polemiek tusschen Mr. D. van Blom en R. Kuyper. Is. P. de Vooys 138 (Februari 1906. Afl. 2.) Sir Philip Sidney - Jacques Perk (II) Dr. J. Prinsen J.Lz. 143 De Kleine Johannes. Derde deel (Vervolg) Frederik van Eeden 170 Herfst Is. P. de Vooys 194 Over het Sparen door Arbeiders (I) F. van der Goes 197 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Aanteekening (P.C. Boutens) A.V. 220 Onzuiver Verstand (I) K.J. Pen 222 Liefdes Tresoor J. Jac. Thomson 231 De ‘Société de Concerts des Instruments Anciens’ J.C. Hol 207 Boeken, Menschen en Stroomingen: Karel van de Woestyne (Slot) Albert Verwey 246 Boekbeoordeeling: School en Leven, door Tutein Nolthenius J. Koopmans 257 (Maart 1906. Afl. 3.) Dr. W. Doorenbos Albert Verwey Maxim Gorki Is. P. de Vooys 265 De Kleine Johannes, Derde deel (Vervolg) Frederik van Eeden 267 Potgieter en het Liberalisme (III) Dr. C.G.N. de Vooys 292 Mijn Droomen Alex. Gutteling 326 Gedichten M.S. Roetman 332 Echo Henri Bakels 336 Hymne aan de Stilte Geerten Gossaert 338 Over het Sparen door Arbeiders (Slot) F. van der Goes 340 De ‘Telemachus’ van Fénélon (I) J. Koopmans 367 Boeken, Menschen en Stroomingen: Aug. Vermeylen (I) Albert Verwey 390 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 1] Oog en oor Door Frederik van Eeden. Isadora Duncan Tristan en Isolde. Dat ik dat nog mag beleven, dat iemand voor mij doet, wat ik altijd wenschte, maar sints lang niet meer verwachtte te zullen zien! Dat er iets ontstaan of neen! herboren, weder op-geleefd is, wat zich met volle recht mag noemen: ‘Bewegings-kunst’ - en dat ik, in De Beweging, die kunst der beweging mag prijzen. Dat is mij wel een van de duidelijkste blijken dat de beweging van onzen tijd een blijde en hoopvolle is. Hoe dikwijls spreken wij, dichters, van dans en schoone beweging. Het woord ‘gracelijk bewegen’, is het niet een der mode-woorden geworden van onze nieuwere poëzie? En waar en wanneer zien wij, arme dichters, gracelijk bewegen? Het gaat ons als die Fliegende-Blätter-poëet die, op een wandeling met een botanischen vriend, uitroept: ‘Ach, sind das nun die Himmelschlüsselchen, die ich so oft besungen habe!’ Maar wij hebben het toch gezien, - in onze fantasie. Van de eerste tijden af dat ik muziek leerde verstaan, heb ik bij die muziek zien dansen. Als ik muziek hoorde, dan kwamen er ook wezens voor mijn fantasie, en die wezens bewogen, gezamenlijk, gracelijk. De modulaties, de rhythmen, wilde ik begeleid zien door wendingen en passen, de harmonieën en accoorden door het gezamenlijk bewegen en tegen- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} bewegen, door schreden en gebaren en houdingen van velen. En dat dansen moest wat zeggen, niet juist hetzelfde wat de muziek zei, maar iets wat er bij behoorde. Iets ter aanvulling, ter volmaking, in harmonie. Dat zien van iets schoons bij muziek was voor mij onmisbaar. Zonder dat was het volle geluk der muziek er niet. De werkelijkheid gaf het mij niet, de verbeelding voorzag. Maar de verbeelding is de vader der werkelijkheid, en het oog acht zich te kort gedaan, zoolang het niet ook van buiten ontvangt, wat van binnen beloofd wordt. Zoodat ik mij herinner, bijna altijd, altijd, als het muziekgeluk in nadering was, onrustig oog-zwerven met bijna pijnlijk angstigen zoek-blik, naar wat moois om naar te kijken, wat liefelijks of verhevens, iets wat in harmonie met het klankenspel bewoog of sprak. Somtijds, zeer zeldzaam, zag ik iets, en dan ontstond een geheel nieuwe, zeer intensieve gewaarwording, die mij roerde tot schreiens toe. Dat gebeurde meestal bij muziek van lager soort, omdat men die nog wel eens in schooner omgeving hoort. In een park, waar ik naar wolken of boomen zag. Ik herinner mij zelfs een heerlijken avond in een kermistent, als kind, toen ik bioscoop-landschappen en gekleurde fonteinen zag, onder gestadig muziek-geleide. Maar bij de schoonste muziek is men helaas gedoemd naar de afzichtelijke pleister- en pluche-ornamentatie onzer concertzalen te staren, ware folter-kamers van negentiende-eeuwschen wansmaak. Wat ik in zulk een onharmonischen chaos van gezichts- en geluids-indrukken waarlijk lijd en geleden heb, wordt eerst later en langzaam bewust. Men lijdt zooveel wat men geen lijden noemen durft, omdat niemand het schijnt mede te voelen, omdat ieder doet alsof het zoo behoort en in 't geheel geen lijden heeten mag. Maar als het even weg is, dan weet men wel zeker, welke kwelling er verdween. Dat openbaarde zich door de gezegende gewoonte van thans om ook concerten in kerkgebouwen te geven. Maar daar zijn helaas nog....de hedendaagsche menschen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook de kerkgebouwen zijn niet alle schoon. De St. Bavo te Haarlem, de kerk te Naarden zijn het wèl, hoezeer ook verminkt. Heerlijke uren herinner ik mij in de kleine Sint-Pieter te Utrecht, met het Palaestrina-koor. Maar de Matthaeuspassion in de ronde Luthersche te Amsterdam, is al weinig beter dan in het concertgebouw - en dat zegt wat! Ik heb vaak beproefd mijn oogen te sluiten - maar dat is geen uitkomst. De muziek krijgt dan iets onwezenlijks, iets droomachtigs, de fantasieën worden storend, bijna vizioenen, een beklemd gevoel roept mij naar het licht terug. Ook als kind vond ik het allerakeligst muziek te hooren onder 't slapen gaan. Dan verloor het mooie zijn levend, helder mooi. Er moest licht bij, en beweging. Helder, kleurig licht, en bevallige of statige beweging. En dan zoek ik op een concert maar naar een fijn profiel, een edele uitdrukking hier of daar. Mijn oog wil niet alleen óók wat hebben, het wil zijn bekomst. Maar die krijgt het nooit ten volle. Wat ik zoek en bedoel, toont iedereen zeer wél te weten. Maar - alleen in inferieure soorten van oog- en oorenlust. De muziek van Sousa, gehoord bij het zien voorbij rijden van een kranig ruiter-regiment, of bij het voltigeeren in een paardenspel - ziedaar wat, in lager sfeer, voldoet aan mijn behoeften van beweeg- en klank-harmonie. Ook het ballet en de ballet-muziek is aldus samengebracht omdat iedereen mijn dorst naar deze harmonie kent en gaarne voelt bevredigd. Maar tot welk een gewrongen springerij is hier de danskunst ontaard, en hoe laag staat deze soort klankenkunst vergeleken bij de hoogte der zuivere muziek! En zou dan voor edeler melodiën het oog geen evenwaardige vreugde kunnen vinden? Dat is het, wat de Amerikaansche danseres heeft verwezenlijkt. Zij gaf wat men bij beter muziek behoeft. Californië brengt ons nu wat beters dan goud. De eerste werken van een nieuwe grootsche architectuur, en de eerste uitingen van de nieuwe kunst der rhytmische beweging. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} De liefelijke, zuivere muziek van Glück en daarbij, in fijnbegrepen harmonie, het statige of bevallige bewegen. Juist! dat was wat ik verlangde. En het gaf die intensieve gewaarwording, die ik zoo lang en zoozeer begeerde, tot schreiens toe, zoolang dans en muziek duurde. Men kan nu ook beter begrijpen wàt het was, dat aan Johannes den Dooper het hoofd kostte. Dat was geen zinnelijke vervoering van erotischen aard. Het was kunstvreugde vervolmaakt, door in zichtbare bewegingen de hoorbare rhythmen te versterken en tot een geheel nieuw accoord te maken, voor oog en oor te gelijk. Er waren accoorden, van klank en beweging, die mij deden huiveren van een geheele nieuwe geluks-aandoening. Zoo het enkel opheffen van de hand, aan den opgerichten arm, bij het slot-accoord van den zoogenaamden Scythendans. Ook het kwijnende neerzinken bij het nagebootste balspel, in het choor der meisjes van Calchis, beurtelings binnenzijde en buitenzijde der hand omhoog. Maar het is niets zonder de muziek, evenmin als een accoord iets is zonder de onder-tonen. En er was een zeer stellige vreugde in het waarnemen van de kunst in den dans, in het bemerken dat dezelfde beweging terug kwam bij dezelfde modulatie. Dat dus elke dans was een vaste creatie, een nauwkeurig bepaald kunstgewrocht, wel doordacht en eens vooral met de muziek tot een blijvend geheel gemaakt. Ja, zóó ook was de dans der Antieken, zóó was de edele kunst van Terpsichore. Zeker geen Schotsche drie, kruispolka, wals of cotillon. Daarmede wil ik niet zeggen dat de antieken uit de gouden eeuw precies zoo gedanst hebben als miss Duncan. Stellig niet. Wel herkent men in al haar bewegingen de Grieksche vaas-figuren, in haar standen de Grieksche en Latijnsche beelden, in haar kleed de antieke draperie. Maar dat komt, omdat het vrouwe-lichaam vrijwel hetzelfde gebleven is, in twee of drieduizend jaar, en als het zich beweegt naar vrije harte-lust en schoonheidszin, dan komen ook dezelfde houdingen en bewegingen wederom te voorschijn, als die de Hellenen zoo schoon vonden. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toch is deze dans modern, en niet imitatie-antiek, zooals vooral duidelijk wordt als men de aardige beeldjes ziet die naar miss Duncan gemaakt zijn en die zeer juist haar eigenaardige gratie weergeven, en toch niets gelijken op Helleensche sculptuur. Wat nu nog ontbreekt, is de schoone omgeving, het vrije veld of het waardige tempelgebouw, het dansen van velen samen, - en dan, het dansen uit louter kunstvreugde, niet als professie of geldmakerij. Dan zal er wat vreugde komen op de oude, droevige aarde. Maar eer ze dáár aan toe zijn - die dametjes met hun droit-devant-corsages en misvormde voeten! Toch is 't al wèl dat ze iets van dit betere gevoelen. Er is iets merkwaardigs in het groote succes van deze dappere Californische. Men mag spotten en smalen op haar reclame en haar weinige bedeesdheid. Zij durft toch maar en doet iets schoons, wat niemand deed. Hoeveel duizend schoone en bevallige vrouwen leven er, die al deze heerlijke beweegkunst in zich hebben, maar ze laten versmoren en versterven, en de aarde verlaten zonder éénmaal geweten te hebben hoe schoon en gelukkig de dans kan zijn. Totdat ééne durft, en de verloren schoonheid terug brengt. Als ik zulke dingen zie, dan is het mij of ik in een groote duistere schouwburg zit, waar van tijd tot tijd hier en daar een electrisch lichtje opgaat. Zoo verwacht ik, in diepe, sombere duisternis, het lichte toekomstige menschenleven. En elk klein lichtje dat opgaat, geeft mij een weinig meer begrip en nog een weinig meer stelligheid omtrent de grootsche pracht, die te verwachten is. In dezelfde week ging ik naar Tristan en Isolde. Wagner, niet waar? dat is de man van oog en oor. De reus die grootsche scheppingen wilde maken, waarin niet enkel het hoorbare en het zichtbare samenklonken tot ééne diepere harmonie, maar waarbij ook het dramatische, wel de hoogste kunstuiting genoemd, meestemde in 't accoord. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoorde dikwijls Wagner's muziek en altijd met bewondering. Maar ik heb een stuk of zes van zijn muziekdrama's bijgewoond en ik ben nog steeds geen Wagneriaan. Een paar malen was ik zelfs genoodzaakt weg te loopen onder de voorstelling, zoozeer werd ik er door geïrriteerd, geërgerd, verveeld. Ik schreef het maar toe aan de vertooners en nam mij voor nog meermalen te gaan, om niet oppervlakkig te oordeelen. Want muziek verveelt of vermoeit mij anders niet spoedig. Als de H moll-messe of de Negende Symfonie uit is, en ik heb onafgebroken aandachtig geluisterd, dan zou ik niets liever wenschen, dan dat men nog eens onmiddelijk van voren af aan begon. Ik trachtte mij dus eerst in de dramatiek te verdiepen, en begon plichtmatig het tekstboek nog eens vooraf te bestudeeren, hoewel ik het stuk niet voor 't eerst zou hooren. Maar na een paar bladzijden van ‘mir crkoren mir verloren hehr und heil kühn und feig’ en zoo voort, en zoo voort, werd het mij te machtig. Ben ik dáárvoor vijfenveertig jaar geworden om voor mijn plezier zulk een hopeloos vers-gehos door te worstelen - daar bedank ik voor. Eén toon van 't accoord is al zeker valsch. Zulke verzen zijn een marteling. Maar hoe zelden stemmen vers en melodie volkomen samen. Daarmee is het lied nog niet veroordeeld. Ook Bach's koralen zijn vaak slechte poëzie. Dus dan maar niet hooren naar de poëtische kracht der woorden, alleen de actie volgen. Het wordt donker gemaakt in de zaal, lezen kan men niet, - dan maar opvangen wat er te verstaan en te begrijpen is. Daar zit ik, ten uiterste ontvankelijk, eerbiedig, geduldig gestemd. Ik wil den schepper recht doen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vóórspel. Voor mijn oogen een stemmig gekleurd, niet onfraai gordijn, rondom halfduister. De muziek heerlijk. Mijn geest en ziel gansch aandacht en vreugde. O dat begint goed, moge het zoo blijven. Het publiek babbelt nog wat. In zoo'n geval ben ik gewoon nijdig ‘ssst!’ te roepen en de babbelaarster verpletterend aan te kijken. Eerbied voor de muziek, alsjeblieft! Praat je huishoudelijke of toilet-kwesties thuis af. Maar daar gaat het gordijn langzaam van één, en ik zie twee in 't wit gekleede dames, ééne met een roode en ééne met een zwarte pruik met lange kurketrekker-krullen, beide smakeloos gedrapeerd. Stijve, wandelende corsetten, met witte lakens er aan opgehangen. Die dames doen hun mond open en zingen, met gemaakte, onbevallige gebaren. ‘Ssst!’ ben ik geneigd die twee toe te roepen. Eerbied alsjeblieft, eerbied voor de muziek! Jelui verstoort al mijn aandacht en bederft al mijn genot. Maar het tweetal gaat ongegeneerd dóór, alsof ze waarachtig bij die muziek hooren. Ze blijven in de maat en de geluids-harmonie blijft eenigermate behouden, hoewel ze ook soms zeer leelijke en oorverscheurende geluiden maken, als ze doen of ze in hartstocht of vervoering geraken. Maar het accoord van oog- en oorenlust wordt op de ruwste en lompste wijze verbroken. Het is mij alsof in een orkest drie eerste violen er flink bezijden strijken. Hielden ze zich nu maar bedaard, als op een oratorium, dan zou ik 't lichter verdragen. Maar hun pretensie van harmonische actie, in accoord met de muziek, is zoo ondragelijk hinderlijk en potsierlijk, dat ik lust gevoel hen iets naar 't hoofd te werpen, al was het maar een frissche vloek. En de heerlijke muziek gaat onderhand door, onschuldig, onwetend. Arme muziek! Weer een doek op. Daarachter vertoonen zich, in electrisch licht, een aantal piassen in allerzotste uitmonstering. Ze dragen {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} blikken voorwerpen, touwen pruiken, rose-tricot onderbroeken met kruisbanden er om, en staan in houterige houding grimassen te maken. Nu is 't heelemaal donderen. Ik moet hardop lachen, maar de heerlijke muziek gaat door, en ik voel meer lust om te huilen of te vloeken. Benauwd kijk ik rond. Allemaal ernstige gezichten. Naast mij zit een fijnvoelend, uiterst muzikaal mensch. Maar hij schijnt niets van mijn kwellingen te ondervinden. Daar komt van uit de piassen een leelijke kwiebes te voorschijn, met een lange witte neus-rug tusschen een paar oogjes zooals een jongen ze teekent, twee halve maantjes om een kogeltje. Op zijn hoofd een piramidaal pruikje, zijn bloote armen frisch gewasschen, je ruikt de zeep van hier. De kerel is zóó weggeloopen uit een Oberländer-album. Wacht eens, die zal de stemming weer goed maken. Let op de dramatiek. De gewichtigste ondertoon in het oogen ooraccoord. Er wordt door de dames met een kistje gewerkt, waaruit ze koperen vaasjes halen. Daarop ziet men een soort nieuwzilveren aschbakje van hand tot hand gaan, onder zooveel gezwaai, dat er niet veel in kan blijven. Men vermoedt vergift. Hij drinkt, - zij drinkt, - na eindeloos heen en weer gegalm en gemartel. Met eenige verwondering ziet men toe, aangezien men zich iets van drie bedrijven herinnert, en zich heeft voorbereid op een lange sessie. En nu allebei de hoofdpersonen al dood? Maar jawel! - als men de stuiptrekkingen al meent te zien beginnen, niet ontevreden dat de monden ook welhaast zullen toegaan -...daar vallen ze elkaar op eenmaal in de armen. De dramatiek wordt duidelijk! Vergissing in 't etiket! Kan in de beste apteek gebeuren. Minnedrank in plaats van vergif. Hoe dramatisch! Shakespere en Sophocles gelapt! En dat alles getrokken uit de schoone roman van ‘la belle Iseult aux blanches mains’. De heerlijke muziek gaat door, daar onder in 't onzichtbare orkest. Hou jelui toch in Godsnaam op, daar onder, met die {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} vlijmend zoete tonen. Ze staan je daar boven zoo ontzettend voor den aap te houden. Pauze. Verademing. Maar ik ben zoo geschokt en zoo opgewonden van ergernis, dat ik mij tegen mijn muziekalen buurman alles behalve gematigd uitlaat, tot latere schaamte. Mijn hoorder ziet mij ernstig en nadenkend aan en zegt: ‘Ik begrijp uw gevoel wel, maar men moet de kunst verstaan het storende niet op te merken. Wil u wel gelooven dat ik bij elke reproductie, zelfs door het Joachim-kwartet, teleurgesteld word, omdat ik de muziek in mijn geest altijd zooveel zuiverder hoor? Dat gezegde ontspant en kalmeert mij terstond. Zeker, de beste viool heeft storende bij-tonen. Het ideale is onbereikbaar. Men moet het schoone weten te abstraheeren. Ik zie het zwierige, geparfumeerde, gerokte en gedecolleteerde publiek er eens op aan, en zeg: ‘Maar dan bewonder ik al die menschen, die allen de kunst schijnen te verstaan om uit zooveel mals en leelijks het schoone te abstraheeren.’ Mijn buurman glimlacht minzaam, - ik zou het ook meesmuilen kunnen noemen, - en antwoordt: ‘Die? - O nee! dat's maar apekool! - zooals u het noemt.’ - Tweede bedrijf. Weer eenige minuten van groot genot, bij het voorspel, in halve duisternis. Maar de zaligheid duurt helaas kort, daar opent zich het doek weer. Groen electrisch licht, groene schemering, alles wat vaag en gedempt, prieeltjes en boschjes en boomen. Dat gaat beter. De twee rood en zwart gepruikte corset-nimfen zijn ook veel minder duidelijk, dat helpt. De muziek is allerheerlijkst. Arme muziek. Daar is 't Tristan-motief! O goeie genade! nou krijgen we zeker den Oberländer-held onder kruisband weerom. Er is heel houterig op de maat van hem gewuifd. Daar heb je hem zoowaar! De muziek jubelt op. Het davert en schettert en juicht in verrukking van klanken. Jawel! Ik begrijp. Bij 't weerzien van gelieven jubelt het. Ik begrijp intellectueel dat zooiets bedoeld wordt. Maar wat ik hoor en zie is daarvan een akelige paskwil. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jubelen der liefde-vervoering kan zeker door muziek in luide tonen worden uitgedrukt. Maar dat speelt alles af in de gedachte-sfeer, in de gevoels-wereld. Gaat men daaraan een vertooning toevoegen van twee elkaar omarmende en tegelijk luide toegalmende en toebrullende menschen, nog wel in groen electrisch licht, met pruiken, corsetten, tricot en kruisbanden, dan begaat men de vreeselijkste en ergerlijkste gevoels-flater. De schuld ligt heusch niet aan de gebrekkige vertooners of uitvoering, de schuld ligt aan Wagner. Die stille geestesjubeling wordt juist door de vertooning van dat maanlichtpark en die zingende menschen een bespottelijk kabaal. Verbeeld je dat het bij verliefde scènes eens zóó luidruchtig toeging. Men zou doof worden in den Haarlemmer-hout. Op dit oogenblik aan het echte liefde-gevoel denken, is onmogelijk, - grove heiligschennis. Nu gaan ze op hun bankje zitten. Ik herinner me van vroeger dat ze daar een goed half uurtje moeten blijven. Liefde-scènes op 't tooneel zijn altijd eenigszins pijnlijk. Maar deze vrij-bank, waar de held met tricot-beenen, ‘aller Ehren Hort,’ neerzit als een dood-gewone huzaar op Zondag, en zich onnatuurlijk fatsoenlijk houdt, ter wille van het nette Amsterdamsche publiek, die wordt een rechte pijnbank. Maar de muziek is zoo schoon en liefelijk, dat ik waarlijk een tijd lang het kermis-prentje vóór me vergeet. Ik word geoefend, en begin het schoone te abstraheeren. Alleen zie ik het nut niet in van deze gevoels-acrobatie. Aan 't end van de lange bankjes-vrijerij ben ik er al aardig aan gewend. Ik kreeg bij de melodieën van het orkest geheel eigene aparte fantasieën, in harmonie met hun zuiveren aard. Ik zie ze als heerlijke wezens, smachtend, in ketenen. En die Jan Klaassen op dat bankje, dat is een lijk, waaraan ze zijn vastgeklonken, en dat ze moeten meeslepen. De tranen wellen in mijn oogen. Arme melodieën! Arme schoone muziek! Taterata! O jéminee! daar heb je 't al! Het tooneel vol {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} piassen. Gesnapt zijn ze! Banaal-weg gesnapt. Dat komt er nou van. Daar is de Pipa! zou Speenhof zeggen. Dat ze zich letterlijk dood-sjeneeren, blijkt al daaruit dat ze maar net zoo blijven staan en niet eens mekaar loslaten of durven rondkijken. Wat een dramatiek! Wat een machtig dramatisch moment! Derde bedrijf. Vooruit maar, ik kan er nu al veel beter tegen. Als kind had ik een grooten afkeer van haring. De reuk alleen deed me al walgen. Later at ik met smaak een haringslaatje. Zoo gaat het ook met tabak en Beiersch bier. Zou men dan niet aan een Wagneriaansch muziek-drama kunnen wennen? Maar als het in stillen schemer genoten voorspel voorbij is, de gordijnen opengaan en daarmee de beproeving begint, dan hoor ik van dit derde bedrijf geen muziek meer. Ik heb, tot en met het welbekende en beroemde einde, geen muziek meer kunnen genieten. Ze werd platgezeten en doodgedrukt onder de demonische, potsierlijke spookwereld daar boven op de theater-planken. Het fraaie theater-landschap, met zijn eigenaardig droomachtig aanzien, hinderde niet. Maar o schrik! daar ontdekt het oog twee bizarre demonen in den linkerhoek, met hun harde, platte, nuchtere en malle realiteit geheel uit de sfeer van muziek en landschap. De Oberländer-held, op een rotsenkanapee, ligt dood als een goed-gedresseerde poedel, onder een blauw dekentje met een wit kartel-randje. Hij is niet heelemaal dood, want als hij kriebel heeft, komt zijn blanke arm in beweging. Achter hem, bij wijze van consulteerend geneesheer, zit een soort ouwe tuinbaas, die aan 't malen is geraakt. Hij zit met zijn bloote armen over elkaar, precies als een Jode-memmele achter een wagen met schelvisch. Hij heeft een groen kieltje aan met zwart fluweelen oplegseltjes, als een Zondagsch boerinne-jurkje, - arme ouwe gek. Als de schelvisch blijkt te leven, galmt de tuinbaas het uit van plezier, en dan beginnen ze met hun tweeën aan het blauwe dekentje te sjorren, alsof de tuinbaas hem bepaald nakend wil zien en de schelvisch zich daartegen verzet uit schutterige zedigheid. Maar als de zieke eindelijk, onder hevig {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} lawaai, opspringt blijkt hij een heel net en fatsoenlijk kieltje er onder aan te hebben. Zoo'n oolijkert. Dan gaat hij behoorlijk weer onder zijn dekentje liggen, en het gepluk en gesjor begint opnieuw. De krankzinnige oude dribbelt met kromme knietjes om zijn patient heen. Dan gaat hij weer achter hem zitten en ausculteert zijn hart. Op dat oogenblik blazen de koper-instrumenten beneden een tamelijk krachtig forte, hetgeen op een groteske bespotting lijkt van zijn gebaar. Het oude baasje schudt dan ook zijn hoofd, als acht hij zulke hartgeruischen hoogst bedenkelijk. Iets zoo akelig-koddigs als dit eindeloos lange tooneel herinner ik mij niet ooit gezien te hebben. Het naast er bij komt het wee-moedig kluchtige schouwspel van de orang-oetangs op een zomerdag, op hun grasveld in Artis. Maar daar wordt goddank! geen mooie muziek onder den grond bij gemaakt. In groot benauwen kijk ik rond. Maar op al die starende gezichten vertoont zich geen glimlach. En met die onzalige spokerij daar voor me, die onverstoorbare, serieuze en schoone onzichtbare muziek daar beneden, die absoluut voor dezen schoonheids- en malheids-poespas ongevoelige menschen rondom me, bevangt me een onbeschrijfelijke beklemming. Ik behoor hier niet, deze wereld is mij wildvreemd, ik leef in een afgrijselijke nacht-mare, ze hebben me te pakken en folteren mij met hun duivelsche kunsten, door bespotting en verontstalting van wat mij 't heiligste en dierbaarste is, zal ik opstaan en het uitschreeuwen en den angstigen ban verscheuren....? - ‘En vond u het óók niet heerlijk, docter! Prachtig, nie-waar?’ - ‘Mevrouw, wees zoo goed en doe mij een andere vraag. Tocht dit raampje u niet?’ - ‘Och neen maar, docter, wat bedoelt u? Nu ja, de uitvoering was misschien niet heelemaal volmaakt.’ - ‘Mevrouw, ik geloof dat de uitvoering zeer goed was. Maar al ware ze zoo volmaakt als Wagner zelf zou wenschen, ik kan er nu eenmaal niet tegen. Ik moet lachen, en bij serieuze muziek wil ik niet lachen’. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ja, ik begrijp dat u lacht om het onnatuurlijke. 't Is zeker gek als de menschen al stervende zingen. Maar daar moet u niet aan denken. Anders zou u toch nooit een opera of een comedie kunnen zien.’ - ‘Niet aan denken, mevrouw? Maar ik ga niet naar de schouwburg om te denken, maar om te zien te hooren en te gevoelen. Natuurlijk of onnatuurlijk kan mij niets schelen. Zijn violen en trompetten natuurlijk? Als het maar mooi is, mag er alles gebeuren wat er wil, al wou men wandelstokken en overledenen laten zingen. Maar als ik serieuze muziek hoor dan wil ik niet gestoord wezen. En als men mij nu, met allerlei bespottelijke hulpmiddelen, dwingt er iets bij te fantaseeren wat er mee in felle disharmonie is, kan men daar dan niet aan denken? Als een kellner u, onder de muziek dóór, in plat-Amsterdamsch gaat uitleggen wat Beethoven met dit andante en dat allégro heeft bedoeld, helpt het u dan als u probeert niet aan dien man te denken?’ - ‘Maar die vergelijking is toch wel wat kras, docter. Veroordeelt u alle hulpmiddelen voor onze fantasie? Of vindt u deze hulpmiddelen zoo treurig als een expliceerende kellner, terwijl Wagner zelf er genoegen mee nam?’ - - ‘Ja, mevrouw, in vergelijking met de hoogte der zuivere melodiën zijn deze hulpmiddelen treurig en potsierlijk, scherpe dissonanten. Ten minste, zoo gevoel ik ze.’ - - ‘Dus dan zou Wagner zijn eigen muziek niet begrepen hebben?’ - ‘U wilt mij bang maken voor de consequentie dat ik Wagner's muziek beter zou begrijpen dan Wagner zelf. Maar die bedreiging is niet zoo schrikkelijk als zij lijkt. Wij zullen ons geen van beiden in muziekaliteit stellen boven den componist Gounod, en toch zult u even als ik, zonder den schijn van overgroote arrogantie, durven meenen en zeggen dat Gounod het eerste prélude van Bach door zijn “méditation” bedorven heeft. Dat hij dus òf zijn eigen muziek, òf die van Bach minder goed begreep dan u of ik.’ - ‘Dat geef ik nog niet zoo grif toe, docter.’ - ‘Goed! Die zaak is ook subtiel en moet nader worder overdacht. Maar een feit is dat wij durven en moeten durven opkomen tegen aanranding van wat wij voor onze zuiverste {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelens houden, al geschiedt dat door welk genie ook. Ik houd Wagner voor een muziekaal genie, zonder vizueel artistieken, poëtischen of dramatischen aanleg, die helaas de dupe werd van zijn eigen theorieën, - zooals dat aan meer genieën is overkomen.’ - ‘En gaat u nog naar Parsifal?’ - ‘Zeker, mevrouw. Ik wil het zoolang uitzitten tot ik weet hoe al die menschen er kalm bij blijven. Wie weet of ik er óók niet aan wen. Ik heb wel haring en oesters leeren eten.’ - ‘Maar vond u dan dat u daarmee vooruit ging?’ - ‘Neen. Maar men moet niet àl te hard vooruit willen. Dat loopt zelden goed af. En om wansmaak te veroordeelen moet men hem toch eerst goed begrijpen.’ 16 Nov. 1905. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Sir Philip Sidney - Jacques Perk Door J. Prinsen J.Lz. I Het is wel niet een spel van toeval, dat een periode van opbloei voor de litteraire kunst van West-Europa telkens gepaard ging met een hernieuwde studie van, of een krachtig voortbouwen aan het werk van een denker, die, in zijn zoeken naar de onverbiddelijke waarheid, geen plaats vond voor den dichter in het kunstwerk van den Staat, geen toeval, dat de subtiele geur van een der eêlste bloemen zijner gedachte eeuwen lang een gansche reeks van dichtwerken heeft doorademd. Eros is het kind van Poros en Penia, Overvloed en Gebrek, steeds rijk en arm te gelijkertijd, steeds vol begeerte, en slechts rust vindende in de vereeniging met de Schoonheid. Dit is het, wat de wijze priesteres uit Mantinea aan Socrates heeft meegedeeld, en als raad voegde ze eraan toe: vroeg een schoon lichaam te beminnen, zich niet bij dat eene te bepalen. Later zoeke de Liefde ook de ziel; daarna hechte ze zich meer dan aan eenig lichaam enkel aan de ziel en zoo kome zij tot de hooge heerlijkheid: de Liefde saamgeweven met de ziel, ook in een onschoon lichaam. Maar dit is het einddoel niet. Hooger nog klimt de Liefde, wanneer ze langs dezen weg der zaligheid buiten al het concrete opstijgt tot de Schoonheid zelve, tot de Idee der Schoonheid, met welke vereenigd, zij tot de volmaakte Deugd ingaat. Zoo in het Symposion. Kloos reeds en nog onlangs Mej. Nijland in haar Gids-artikel hebben er op gewezen, hoe deze schoone Eros-droom van Plato als grond-idee van den Mathilde-cyclus Perk verbindt aan {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Shelley, Petrarca en Dante. En waarlijk dezen zijn de eenigen niet, die getracht hebben die parel der oudheid in het goud hunner kunst waardiglijk tot haar recht te doen komen. Zoowel de Fransche Pléïade van het midden der zestiende eeuw, als Duitsche en Engelsche Romantiek van 1800, zoowel de ridderlijke hoveling van koningin Elisabeth, als de in troubelen berooide jonker uit onze landen hebben er hun krachten aan beproefd. Ja zelfs in de frivole Italiaansche novelle zijn er sporen van aan te wijzen. Niccolo Granucci vertelt in zijn Eremita, hoe een jonge man vurig verliefd raakt op een zeer edele, deugdzame en lieftallige jonge dame. Ze staat hem een samenkomst toe, en als ze hoort, dat hij geen andere levenstaak in de wereld kent dan de liefde te volgen, stelt ze hem als voorwaarde tot verdere gunsten, dat hij eerst de wijsbegeerte zal gaan bestudeeren, welke de eigenschap heeft de menschen op aarde reeds goddelijk te maken. Als hij dien weg heeft gevolgd, zal hij gevoelen, met welk een liefde hij haar gaat begeeren. Hij gaat, en komt na vijf jaar als een der voornaamste philosofen van de school te Parijs in zoete hoop bij zijn aangebedene terug. Daar hoort hij: ‘Geef me antwoord op deze vraag: wat doet de nachtegaal, wanneer hij met zijn wijfje is samengekomen? en ik ben bereid om aan al uwe wenschen te voldoen.’ In Aristoteles noch Plato had de jonge man ooit iets over dergelijke zaken gelezen en droevig gaat hij zoeken in de werken van hen, die van het leven der dieren hunne studie maakten. Alles vergeefs. In wanhoop is hij op het punt zich zelf den dood te geven, als een oude vrouw hem naar de oorzaak van zijn smart vraagt. Hij schenkt haar vertrouwen en verneemt: De nachtegaal vereenigt zich met zijn gaaike slechts op een groenen tak. Daarna springt hij op een dorren, dooden, maakt zijn veeren schoon en wascht zich aan het water. Ze had het gehoord in haar jonge jaren, toen ze diende bij den voornaamsten naturalist van de stad. De jonge man haast zich naar zijn schoone en beantwoordt de vraag. ‘Mijn welbeminde’, voegt ze hem toe, ‘de schoonste en meest passende belooning voor uwen ijver is, wat ik u zeggen ga: Allen die in dartele liefde zich vereenigen met de vrouw, die {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zij beminnen, zitten op den groenen tak, dat is de zinnelijke liefde; maar als aan hun ijdele begeerte is voldaan, springen ze op den dorren tak, dat is, ze vergeten de ware liefde; ze loopen naar het water om de branding en spijt van het voorbijgegane genot van zich af te wasschen. Door uwe Platonische liefde zijt ge beroemd en geëerd geworden. Volhard daarin. Wanneer ge voldeedt aan uwe dwaze begeerte, ging niet alleen eer en deugd te loor, maar bovendien uw liefde voor mij zou verkoelen.’ Hij mocht wijsgeer zijn zooveel hij wilde, de jongeling schikte zich noode naar een dergelijke wijsheid. Joachim du Bellay, met Ronsard de ziel der Pléiade, is de eerste, die in Frankrijk een cyclus sonnetten dicht, om als Petrarca zijn mysterieuze hulde te brengen aan een onbereikbare geliefde. Bij hem als bij Petrarca gold het een vrouw van vleesch en bloed, misschien wel Marguérite de France, eenige zuster van Hendrik II, bij wier vertrek uit Frankrijk na haar huwelijk met Emanuel Philibert van Savoye de dichter zijn ‘Spes et fortuna valete’ uitriep. Maar als Petrarca heft hij zich langzaam op om in de hoogste hemelen tot de erkenning van de idee der schoonheid te komen. Si nostre vie est moins qu'une journée En l'éternel, si l'an qui faict le tour Chasse noz jours sans espoir de retour, Si perissable est toute chose née, Que songes-tu, mon ame emprisonnée? Pourquoy te plaist l'obscur de nostre jour, Si pour voler en un plus cler séjour, Tu as au dos l'aile bien empennée? Là est le bien que tout esprit désire, Là, le repos ou tout le monde aspire, Là est l'amour, là, le plaisir encore: Là, o mon ame, au plus hault ciel guidée, Tu y pourras recognoistre l'Idée De la beauté qu'en ce monde j'adore. En bij ons was het immers Van der Noot, die werk van {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrarca, van Du Bellay, van Ronsard, dien hij persoonlijk kende, vertaalde en, naar hunne modellen werkende, een schakel werd van den keten, waarlangs de Renaissance van Frankrijk door Zuid-Nederland over Van Mander en Van Hout naar Hooft loopt. Ook hij trachtte schoonheid te bereiken door de Plato-idee bij Petrarca als fundament te kiezen, waarop hij zijn ongeveer als epos bedoelde XII boeken Olympiados zou opbouwen. Telkens, ook daar buiten, komen bij hem tonen voor, verwant aan dit motief. Wie sou de deught, t'verstand, d'eel hert en d'eere Vol prijsen toch kunnen van myn Lief teere? Die my d'bedrijf der quaey menschen doen vliden. Mijn Lief heeft my den wegh ter Deught gewesen; Dies t'alder tijdt men heuren lof sal lesen. Ick heb liever te quelen Om u (dit herte spreeckt) Dan wellustich te spelen Elders daer deughdt ghebreeckt. En zeker, hij bereikte voor zijn tijd een aanzienlijke hoogte In vast besef van zijn kunnen heeft hij de stugge verdroogde rederijkerstaal gekneed met gevoelige hand, er lijn en vloeiing en smijdigheid in gebracht, ze bruikbaar gemaakt voor den grooter meester, die volgen zou. Maar gelooven doen we niet in de liefde en zegepraal van beiden, van Du Bellay noch Van der Noot. Verblind door de schittering van hun wonderschoon model, als jaloersche kunstkenners en kunstenaars tevens, hoewel in geniale kunstvaardigheid, begrip en fijn gevoel verre achterstaand bij Petrarca en Dante, hebben ze zich zelf kunstmatig het geval gesuggereerd, en in hun werk als geheel vermochten ze niet waarheid, een eigen oprecht leven te leggen. Stellig, Du Bellay heeft buiten zijn Olive rechtmatiger aanspraken op onsterfelijkheid. Die suggestie nu, dat begin van dorre modezucht wordt oneindig veel minder gevoeld in de sonnetten-reeks, waarin Philip Sidney zijn liefdeleed klaagde, Astrophel and Stella. Hij was niet de eerste, die in Engeland Petrarca navolgde; {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} een halve eeuw vroeger had Henry Howard, earl of Surrey zijn twaalfjarige Geraldine reeds bezongen en toen Sidney nog een jongen was, vertaalde de jeugdige Spenser reeds uit het Brabantsch de klinkerts, die onze Van der Noot naar Petrarca en Du Bellay had bewerkt; maar Sidney behoort tot de wezenlijke dichters, die in den geest van Petrarca schoonheid hebben gezocht. Als priester der Muze roept Du Bellay in zijn Olive de geleerde geesten op: Arrière, arrière, o méchant populaire. O que je hais ce faux peuple ignorant! Doctes esprits, favorisez les vers Que veut chanter l'humble prestre des Muses. En het is toch maar een simpel nabazelen van Horatius' ‘Odi profanum vulgus et arceo,’ omdat dit er nu eenmaal ook bij hoorde. Om zijn liefde uit te storten, kan hij meermalen volstaan, hij zoowel als Van der Noot met vertalingen uit Horatius, Petrarca of anderen. Dat gelukt Sidney niet. Hij plaatst zich buiten alles en allen. You that with Allegorie's curious frame Of others' children changelings use to make, With me those paines, for God's sake, do not take, I list not dig so deepe for brasen fame. When I say Stella, I do meane the same Princesse of beauty, for whose only sake The raines of Love I love, though never slake, And joy therein, though Nations count it shame. I beg no subject to use eloquence, Nor in hid wayes do guide philosophie; Looke at my hands for no such quintessence; But kwow that I in pure simplicitie Breathe out the flames which burne within my heart, Love onely reading unto me this arte.(XXVIII) En dat is hem meestal heilige ernst, heel de 110 sonnetten {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} door. We voelen zijn liefde voor Penelope echt doorleefd; hij heeft werkelijk door de droeve dalen van hopeloze liefde gedoold, zieleleed van aangezicht tot aangezicht gezien en er mee geworsteld, tot hij zich zelf opwringt tot de hoogte van waardige berusting en geloof in iets hoogers dan aardsche zinnelijke hartstocht. Leave me, o Love, which reachest but to dust; And thou, my mind, aspire to higher things; Grow rich in that which never taketh rust; Whatever fades, but fading pleasure brings. Draw in thy beames, and humble all thy might To that sweet yoke where lasting freedomes be; Which breakes the clowdes and opens forth the light, That doth both shine and give us sight to see. O take fast hold; let that light be thy guide In this small course which birth drawes out to death, And thinke how evill becommeth him to slide, Who seeketh heav'n and comes of heav'nly breath. Then farewell, world; thy uttermost I see: Eternall Love, maintaine thy life in me.(CX) Een zelfde golf in den oceaan van het geestelijk leven is het, dat wat men Renaissance en dat wat men Romantiek noemt. Zij komt op bij Petrarca in forsch stuwende kracht, vormende de hel schitterende kam in bruisend spattende fonkeling: Shakespeare, Vondel, Racine; ploft neer dan, om te vervloeien in de doode klassiek der achttiende eeuw, en weer rijst zij, breeder en rijker, met de levende klassiek van Winckelmann, Lessing, Goethe, met de natuurliefde van Chateaubriand, met het wroetelen in de fijnste roerselen van eigen gemoed bij Byron, Shelley, schijnbaar mijlen ver van elkander staande, maar immers allen bezield met dezelfde hartstochtelijke begeerte om in zich te voelen in volle felheid de innerlijke ontroering van het leven en ze in schoonheid te uiten. En wat wij Nederlanders gewoon zijn te noemen de Beweging van tachtig, uit de verte gezien, is het een oprimpeling in dezelfde forsche strooming met een eigen streep van lichtschittering van dezelfde zon, die het geheel overstraalt. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst is de bloem van heel het samenleven der menschen en gelijk de aard der voedende sappen en het geheimzinnig werk in de plant zelf het karakter van de bloem bepaalt, zoo draagt de kunst in zich het teeken van heel het werken en denken der menschheid in al zijn omvang. Toch is het niet te ontkennen, dat vooral sedert het einde der middeleeuwen in West-Europa boven alles het innerlijke leven der aristoi van den geest de voornaamste voedende kracht voor de kunst is geweest. En dat geestelijk leven heeft zich geuit in het Humanisme, wordt beheerscht door het Humanisme. Het Humanisme wortelt in het Ken u zelven, dat den mensch als vrij, zelfstandig individu plaatst buiten de massa, waarin hij onder de middeleeuwsche christelijke kerk verloren ging, en dat Ken u zelven werd immers van zelf tevens de eenig denkbare kunstleer, buiten welke al het andere eigenlijk uit den booze is. ‘Looke in thy heart and write,’ zei Sidney reeds. Het Humanisme wortelt in de Grieksche wijsbegeerte, waarvan Plato de opperste uiting is. Behoeft het ons dan te verwonderen, dat de invloed van die wijsbegeerte telkens te bespeuren is in de kunst? Maeterlinck heeft zoo mooi en juist geteekend de kracht, die van Plato en de oudheid in haar geheel in het Italië der vijftiende eeuw uitgaat. De oude Marco is naar het kamp geweest van Prinzivalle, die voor Florence Pisa met zijn leger omsloten houdt. Brandend van ongeduld begeert de zoon, Guido, te hooren welke eischen de belegeraars hem stellen. Maar Marco begint met een breed verhaal: Ze hebben hem ontvangen, zooals men een gast ontvangt, voor wien men stillen eerbied voelt. Prinzivalle had zijn geschriften gelezen en sprak over de drie dialogen van Plato, die hij terugvond en vertaalde. De gezanten van Florence heeft hij nauwelijks opgemerkt, maar hij heeft in het kamp Marsilio Ficino ontmoet, den geëerden meester, die Plato ontsluierd heeft. Marsilio Ficino, dat is de ziel van Plato, teruggekeerd op de aarde. - Marco zou tien jaren van zijn leven hebben gegeven om hem te zien vóór zijn dood. Ze waren als broeders, die elkander terug vinden, spraken over Hesiodes, Aristoteles en Homerus. Ficino had in een olijvenbosch bij het kamp op {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} den oever van de Arno, begraven onder het zand een tors ontdekt van een godin van vreemde schoonheid. Samen zijn ze verder gaan graven op die plaats en ze hebben nog een arm en twee handen gevonden, handen zoo fijn, dat men ze geschapen zou wanen om een glimlach te tooveren op het gelaat, dauw te verspreiden en de dageraad te liefkoozen; de eene had de wending, die teere vingers nemen, wanneer ze een borst beroeren; de andere omgreep het handvat van een spiegel. Zie, zoo had diepe wijsheid en teere schoonheid het gemoed der menschen betooverd, dat het ruwe gewone leven schijnbaar vergeten wordt; maar spoedig zien we, hoe het juist die wijsheid is en schoonheid van ziel, die leidsterren voor het leven worden. Steeds wijsgeerig redeneerend en beschouwend gaat Marco voort, terwijl vaderlijke eerbied de onduldbare spanning bij den gemartelden zoon nauw bedwongen houdt. Maar Marco wil het gemoed van dien zoon voorbereiden om te doen, wat hij zelf plicht acht ten opzichte van Prinzivalle's eisch: Prinzivalle schijnt wijs, - maar welk wijs mensch heeft niet zijn dwaasheid; waar is een goed mensch, die wel niet eens een monsterachtige gedachte heeft gevoed? Rechts is de rede, het medelijden, de rechtvaardigheid, maar links is wat anders: begeerte, hartstocht, weet ik het, razernij, waar wij telkens in vervallen. Zoo is de mensch. Eindelijk komt het vreeselijke: Monna Vanna moet zich overgeven aan Prinzivalle en Pisa is gered. Maar kalm en waardig gaat Marco door, tegen de woeste passiekreten van Guido in, betoogend, hoe het plicht is, eigen geluk op te offeren voor het heil van duizenden, van den Staat. Heel die redeneering is doordrongen van de wijsheid der Ouden, weer bloeiend leven geworden in den mond van dien grijsaard. Reeds Petrarca had de hoogheid van Plato, van wiens geschriften hij er zestien bezat, voorgevoeld; hij heeft hem meer vermoed dan begrepen. Eerst in de laatste helft der vijftiende eeuw onder den grooten Cosimo te Florence geeft Marsilio Ficino, met religieusen eerbied voor den nieuwen profeet bezield, een helder beeld van Plato's denken. Van Florence uit straalt het licht over wat men toen de beschaafde wereld noemen kon. Rond 1500 had de eenvoudige, zoo goed als vergeten Amersfoortsche rector Petrus Montanus, geleid door {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ficinus, ook in onze landen Plato's leer verkondigd; eenige jaren later verwerkt Thomas Morus Plato's politische idealen in zijn Utopia. En zoo werkt het voort. Hoe ook Sidney Plato vereerde, blijkt uit zijn ‘Defence of Poesie.’ Men zat er mee in, dat de als een heilige vereerde meester de dichters gebannen had uit zijn idealen staat, en het is merkwaardig na te gaan, hoe vooral in Duitschland, waar in de zeventiende eeuw het levende werk van Du Bellay en Sidney, dat zich aansloot bij de praktijk en gepaard ging met een welig opbloeiende kunst, gevolgd wordt door een steriele poëtiek, wijd uitgesponnen redeneeringen en dorre betoogen, getrokken uit onzen Scaliger en Heinsius door Opitz, Buchner en anderen, wordt gedraaid en gewrongen, om Plato toch maar als vlag op de schuit te kunnen meevoeren, om een poëtiek, gebaseerd op zijn leer, te kunnen samenstellen. En dat is waarlijk het eenige terrein niet, waarop men getracht heeft uit hem te halen, wat in de kraam te pas kwam. Trouwens wat de poëtiek betreft, Sidney was daarin al voorgegaan, en hij redeneerde nog zoo dwaas niet: ‘Nu inderdaad wordt mijn last zwaar te dragen, nu Plato's naam mij wordt opgelegd, van wien ik bekennen moet hem altijd van alle wijsgeeren den eer-waardigsten geacht te hebben, en met reden, want hij is van alle wijsgeeren de dichterlijkste. Toch, als hij de fontein bevuilen wil waar zijn eigen stroomen uitgevloeid zijn, laat ons dan stoutelijk inzien met wat reden hij dat deed. Een kwaadwillige zou kunnen inbrengen, dat Plato, een wijsgeer zijnde, van nature een vijand der dichters was; want dat is waar, nadat de wijsgeeren de zoete geheimen van de poëzie gepeild hadden, en daaruit gevischt het ware en innige van alle wetenschap, waren zij, het dadelijk verstelselend en een schoolvak makend van wat de dichters alleen leerden door een godlijke vreugdlijkheid, hun gidsen ván zich gaan smaden en als ondankbare leerlingen niet tevree geweest hun eigen zaakje te hebben opgezet, maar er op uit die van hun Meesters te doen verloopen. Maar daar zij die vreugdlijkheid van de dichters misten, naarmate ze hen daarom minder schaden konden, haatten ze hen meer.’ (Vertaling van Verwey). En verderop: ‘Men hoeft niet verder dan tot Plato zelf te {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, om zijn meening te weten, daar hij in zijn dialoog Ion, hoogen en rechtvaardigen lof geeft aan de Poëzie. Zoodat Plato, het misbruik bannende en niet de zaak, haar niet bannende, maar passende eer gevend, onze patroon zal wezen en niet onze weerpartij. Want inderdaad veel liever (daar ik het doen kan) zou ik hun misverstaan van Plato toonen (onder wiens leeuwenhuid zij een ezel-gebalk tegen Poëzie zouden willen aanheffen), dan mij vermeten zij gezag om te werpen, dat men, hoe wijzer men is, des te meer zal moeten bewonderen: voornamelijk daar hij de dichtkunst nog hooger dan ik vereert, als de aanblazing van een goddelijke macht namelijk, ver boven menschenverstand.’ Dergelijke redeneeringen vindt men trouw overgenomen o.a. in Buchner's ‘Anleitung zur deutschen Poeterey’, in 1665 gedrukt, maar reeds jaren vroeger geleeraard. Doch daarbij blijft het niet; heel Plato wordt geplunderd om aan de dichtkunst het noodige air van gewicht te verschaffen. Er zullen altijd nog wel menschen blijven bestaan voor wie de Romantiek enkel een tijd is van rozengeur en maneschijn, van wilde, ontredderde fantasie, van grauwe wereldsmart, en toch staan aan den ingang van dit tijdperk als herauten een Kant en een Fichte, die, voortbouwend aan het werk der eeuwen, met klare, koele redeneering getracht hebben steeds dieper binnen te dringen in de mysteriën van het raadselachtige Ik; toch zijn Tieck, Novalis, Schlegel, Schiller, Goethe niet te verstaan voor hem, die niet voldoende op de hoogte is van de wijsgeerige stroomingen van hun tijd; toch hebben een Winckelmann en Lessing in Duitschland, een Landor in Engeland, misschien een madame de Staël in Frankrijk zelf, lang voor 1830 de Fransche pseudo-klassiek vernietigend geslagen. Hugo, Gautier en hun luidruchtige en geestdriftige volgelingen hebben vóóral alles de verdienste aan het groote publiek, aan Horatius' profanum vulgus - waarvoor ze trouwens zelf met meer dan klassieke verachting vervuld waren, - voor zoover het een meening over kunst hebben kan, een andere meening te hebben gesuggereerd. Het opkomen van een juister begrip der klassieke oudheid met Winckelmann (1717-1768), in een tijd, dat het pseudoklassieke drama en heldendicht den dood te gemoet gaat, is {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ook thans als in de veertiende eeuw het teeken voor een algemeen krachtig opbloeien van de kunst in West-Europa. Maar als de oogen zijn opengegaan, als het scherp vernuft van Lessing in fijnen spot gesold heeft met een Racine en Voltaire, als Lessings Laocoon (1766) verscheen, gevolgd door Goethe's ‘Götter, Helden und Wieland’ (1774), als Wieland met zijn slaapmuts op door Admetus, Alceste en Euripides zelf ter verantwoording is geroepen en door den waren Hercules in al zijn sukkelachtige pedanterie is tentoongesteld, dan werkt dat in twee zeer verschillende richtingen; de een schrikt terug voor de oudheid, acht ze voor altijd een verboden terrein en zoekt zijn heil elders, in eigen nationale traditiën, in de natuur, het dagelijksch leven, het Christendom, in zelfbespiegeling; de ander kan den blik niet afwenden van de betoovering der nieuwe ontdekking, treedt in eerbiedige ontroering de nooit gedroomde wereld binnen, zoekt en vindt voor zijn kunst bezieling in het groote één-zijn van het streven naar waarheid, wijsheid en schoonheid in vroeger eeuwen en in eigen gemoed en eigen tijd. Zoo komt de klassieke Goethe naast den romanticus Hugo te staan. Door heel de zoogenaamde Romantiek heen is ook de invloed van Plato en in het bijzonder van zijn beschouwingen over de liefde weer aan te wijzen. Shelley vertaalt Plato's Symposion in 1818 en de Ion, naar zijn eigen zeggen, onder de betoovering van de ‘divine eloquence’ van Plato zelf en om den Meester voor zijn vrouw toegankelijk te maken. Als Mary bij het overschrijven in het net verschillende aanmerkingen over liefde en vriendschap bij Plato maakt, dan vindt hij daarin aanleiding om te beginnen aan ‘A discourse in the Manner of the Ancients relative to the subject of Love.’ De Duitsche aestheticus Solger schrijft aan zijn vrouw: ‘Es ist mir als wäre ich durch dich geheiligt, als besäsze ich nun in sichtbarer Gestalt und als den Gegenstand meiner heiszesten Triebe das, was der Religiöse und der Philosoph in fremden Welten sucht.’ Friedrich Schlegel komt tot de conclusie: ‘Ich weisz nicht, ob ich das Universum von ganzer Seele anbeten könnte, wenn ich nie ein Weib geliebt hätte. Aber freilich, das Universum ist und bleibt meine Losung. Liebst du wohl, wenn du nicht die Welt in der Geliebte findest?’ Misschien, zegt Novalis, behoort de roes der zinnen tot de liefde als de {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} slaap bij het leven. Het edelste deel is het niet, de sterke zal steeds liever wakker zijn dan slapen. Ook ik kan niet buiten den slaap, maar eigenlijk zou ik liever altijd wakker zijn. De slaap is een onttrekking aan de geestelijke bekoring, die voor de zwakke organisatie van den mensch nu nog noodig is. Men weet niet, of hij de harmonie der werelden bemint, dan wel zijn bruid, als Novalis over liefde spreekt. De beschouwingen over liefde van den natuur-philosoof Baader vindt men geheel bij zijn vriend Novalis terug en de kern van die beschouwingen was niets anders dan de mystiek van Plato en Jacob Böhme in elkaar gevloeid. Adam, zooals God hem schiep, was man en vrouw tegelijk, een geheel, volmaakt mensch, het evenbeeld Gods. Is het niet, of ge Aristophanes aan Agathon's tafel hoort? Van zijn hoogere natuur zonk de mensch in de vleeschelijke, doordat hij begeerte had naar de vrouw in zich zelf; het weer herstellen van het beeld Gods in zich zelf is het levensdoel van den mensch. Dit beeld, waarnaar ieder streeft, noemt Böhme Idea of Sophia, wijsheid. Als een mannen- en vrouwenziel voelen, dat ze met elkaar het verloren beeld Gods vormen, dat niet lichamelijk maar alleen in de extase der liefde waargenomen wordt, ontstaat de Liefde. Man en vrouw moeten elkander helpen om het mannelijk en vrouwelijk element in elkander te overwinnen en voltooien. Wie anders denkt, ‘apotheosiert’ het dier in den mensch. Vóór nog Du Bellay zijn bekend manifest van de Pléiade ‘La deffence et illustration de la langue Françoyse’ de wereld in zond (1549), schreef Peletier een eenvoudig rijmpje: J'escri en langue maternelle Et tasche à la mettre en valeur: Affin de la rendre éternelle, Comme les vieux ont fait la leur: Et soutien que c'est grand malheur Que son propre bien mespriser Pour l'autruy tant favoriser. Si les Grecs sont si forts fameux, Si les Latins sont aussi telz Pourquoy ne faisons-nous comme eux Pour estre comme eux immortelz? {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Drukt dit in al zijn simpelheid toch niet reeds het beginsel uit, dat zoowel de Renaissance als de Romantiek, beide in zeer ruimen zin opgevat, bezielde? En dan komt spoedig daarna de Deffence: ‘Le temps viendra (peut estre) et je l'espère moyennant la bonne destinée françoise que ce noble et puissant royaume obtiendra à son tour les resnes de la monarchie, et que nostre langue (si avecques François n'est du tout ensevelie la langue françoise) qui commence encore à jetter ses racines, sortira de terre et s'eslevera en telle hauteur et grosseur, qu'elle se pourra egaler aux mesmes Grecs et Romains, produissant comme eux des Homeres, Demosthenes, Virgiles et Cicerons, aussi bien que la France a quelquefois produit des Pericles, Nicies, Alcibiades, Themistocles, Césars en Scipions’. Wel droomt Du Bellay van ‘le long poëme françois,’ betooverd door de glorie van Virgilius en Homerus, maar hij denkt niet aan wetten van Aristoteles, hij droomt zich een dichter, die, toegerust met ‘repos et tranquillité d'esprit, orné de graces et perfections’, het Fransche heldendicht zal scheppen uit Fransche stof, uit de romans van Lancelot en Tristan. ‘La rythme de nostre poëte’, zegt hij elders, ‘sera volontaire, non forcée: receue, non appelee: propre, non aliene: naturelle, non adoptive: bref, elle sera telle, que le vers tombant en icelle, ne contentera moins l'oreille qu'une bien armonieuse musique tombante en un bon et parfait accord’. Dit zijn regels, die evengoed door het jonge Frankrijk van 1830 konden zijn geschreven. In het midden der zestiende eeuw reeds wil het jeugdige West-Europa, dat pas het vuur van zijn manbaarheid door de borst vliegt, na de fantastische jeugd der middeleeuwen, een groote, vrije, nationale kunst, en de geest der oudheid inspireert het, zweept het op tot nobelen wedijver. Maar de krachten zijn nog te zwak en men is nog te vol zoeten bluf op pas verworven kennis en begrip. Zoo treden vormen en uiterlijkheden, theorieën, die met het werk gegroeid waren bij de Antieken, al spoedig in de plaats van den geest, dien men zocht. Van den aanvang af is de ondergang voorspeld. Reeds Théophile de Viau waarschuwde: ‘Il faut escrire à la moderne; Demosthene et Virgile n'ont point escrit en notre temps et {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} nous ne sçaurions escrire en leur siècle; leurs livres, quand ils les firent, estoient nouveaux et nous en faisons tous les jours de vieux. L'innovation des muses à l'exemple de ces payens est profane pour nous et ridicule.’ Alleen genieën als Vondel en Racine konden zich wringen in dorre, leugenachtige stelsels, dwaze, vastgeroeste wetten en toch kunstenaars van groote beteekenis zijn. Shakespeare slingerde die boeien van zich. Tal van invloeden, al wat de menschheid drie eeuwen lang geleerd en geleden, gewerkt en gedacht heeft, hebben onbetwistbaar tegenover de Renaissance een zeer apart karakter gegeven aan de letterkundige beweging, die in de laatste helft der achttiende eeuw ontstaat, nog steeds voortwerkt, steeds nieuwe banen zoekt, hebben een verscheidenheid en rijkdom van verschijnselen voortgebracht, die duizeling wekt en op den eersten aanblik niet te overzien is, maar toch bestaat er een groote eenheid van beginselen met de Renaissance, die trouwens door de mannen uit de dagen van '30 zelf goed werd gevoeld. In 1827 liet Sainte Beuve een bloemlezing uit Ronsard drukken met een uitvoerige notice voorop. Die datum spreekt reeds. In '55 kwam er een nieuwe uitgave met een nieuwe notice en daarin brengt hij de toestanden, waaronder de eerste verscheen, in herinnering. Er was in die dagen niet alleen een eenvoudige dorst naar kennis, er was vooral ‘un désir de conquête, d'appropriation et une honorable avidité de s'enrichir au profit de l'art et, s'il se pouvait, de la création moderne.’ De dichters van dien tijd hadden gewerkt zooveel ze konden, zeker, maar het waren geen geleerden. Ze hadden geen Duitsche universiteiten bezocht, noch staken als Goethe de Odyssee bij zich op de wandeling, Ze waren niet gelijk Byron gevormd in scholen, waar men als de kroon op het werk de Grieksche koren opvoerde, maar ‘il y avait eu je ne sais quel astre ou quel météore qui les avait touchés en naissant. Chacun alors prenait donc l'initiation où il le pouvait, l'un entrait dans le sentiment de la haute poésie par Byron, l'autre par Shakespeare, un autre de préférence par Dante; on saisissait un point et l'on devinait le reste,’ (en met dit laatste zinnetje treft hij in het hart de superioriteit van den Romaanschen stam boven den Germaanschen) {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} maar één ding stond vast: de achttiende eeuw was dood en men moest elders naar uitdrukking, kleur, stijl zoeken. ‘Or, en ces mêmes années, étudiant de mon côté, le XVIe siècle français et notre ancienne poésie à un point de vue critique, je ne fus pas longtemps á m'apercevoir d'un certain rapport entre ce qu' on avait voulu alors et ce que l'on désirait dans le présent. Et en effet, à ce grand moment de la Renaissance, lorsqu'au sortir de l'étude fervente des belles oeuvres de l'antiquité on s'etait retrouvé en présence d'une poësie française naturelle, élégante, mais peu élevée, on avait eu conscience à cet égard de la pauvreté domestique; on avait fait effort pour en triompher et pour monter une lyre au ton des plus graves et plus héroïques desseins.’ En dit had hem bewogen juist toen, in 1827 de aandacht op Ronsard te vestigen. De cénacle van Hugo heeft eenvoudig de ‘Deffence’ van Du Bellay overgenomen en uitgevoerd. De ode, élégie, ballade herleven bij Hugo, het sonnet bij Sainte Beuve, Gautier gaat op jacht naar kleurrijke adjectieven in het zestiende eeuwsche Fransch en verklaart van Hugo, dat diens hand in de duisternis der tijden de machtige hand van den ouden Ronsard heeft teruggevonden ‘et il a renoué, par dessus deux siècles de boileautisme aigu, les fécondes traditions de la Renaissance.’ De Vigny gaat op in Du Bellay en verheerlijkt de Platonische liefde. Niemand zal het er wel meer voor houden, dat er onder onze officieele romantici van '30-40-50 veel meteoren gevallen zijn. Passons outre. De mannen van beteekenis uit die dagen, een Bakhuijzen en een Potgieter maken zelfs op het eerste gezicht niet den indruk deel uit te maken van de groote Europeesche beweging; toch vormen ze hier mede de rustige, statige aanzwelling van de golf, die oploopt. Maar in Frankrijk vertoont zich in die jaren de stroom in volle glorierijke majesteit, van Lamartine en Chateaubriand over Hugo en Gautier, Balzac en Flaubert naar Zola, Baudelaire en Verlaine. De voortzetting in deze lijn en de terugslag van de groote Engelschen - de verhouding tusschen deze beide invloeden moet natuurlijk in een schets als deze buiten bespreking blijven - geven omstreeks 80 hier de plotselinge verheffing, het heerlijk schouwspel van een jonge, schitterende, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} rijpe kunst. En dan voelt men ook weer de groote eenheid. Had niet reeds Montaigne, die Ronsard en Du Bellay hoog vereerde, gezegd van de kunst: ‘la bonne, la supreme, la divine, est au dessus des regles et de la raison. Quiconque en discerne la beauté d'une veue ferme et rassise, il ne la veoid pas, non plus que la splendeur d'un esclair: elle ne practique poinct nostre jugement. elle le ravit et ravage’? En Du Bellay zelf: ‘Sachez, lecteurs, que celui sera véritablement le poète que je cherche en nostre langue, qui me fera indigner, apayser, esjouyr, douloir, aymer, hayr, admirer, estonner: bref qui tiendra la bride de mes affections, me tournant ça et là à son plaisir.’ Is het niet, of ge Van Deyssel hoort in zijn ‘Ik houd van het Proza’....? En dergelijke uitspraken zijn in minder gepassionneerden klank bij alle mannen van 80 aan te wijzen; die uitspraken gaan gepaard met de daad vooral. Tot in kleinigheden is de overeenkomst met de Pléiade te volgen. Een Van Hall vindt ge terug in den hofdichter Melin de Saint Gelais, die eerst het werk van Ronsard parodieert en bespottelijk voordraagt, maar later tegen den dichter complimentjes staat te maken. Een Doorenbos is misschien tot op zekere hoogte de Dorat van de schare jongeren. En nu is het wel treffend, dat, juist aan het begin der beweging, staat Perk weer met den Plato-droom der liefde in zijn Mathilde-cyclus. Dat Perk, opging in de studie van Dante is bekend, maar men merke op, dat met en vóór de beweging ook de klassieke oudheid hier weer in levend licht staat, dat Pierson, die misschien in eenige opzichten reeds een voorlooper vond in Geel, in 1877 zijn colleges te Amsterdam begon en Perk die colleges volgde en bijzonder waardeerde, dat de eerste overdrukjes van de Spectator-sonnetten bestemd waren voor Pierson, dat deze vraagt om het geheele handschrift te lezen, dat Perk daarna een ‘colloquium’ van twee uren met Pierson heeft. Men merke op, dat in den kring der jongeren zelf Platonische studiën ontstaan. En het Plato-motief zelf, wel nergens zoo overheerschend als bij Perk, maar uit verscheidene kunstwerken, zeer verschillend van aard, na hem, hoort ge de bekende tonen nog weerklinken. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar moet iets meer zijn dan een onbewust elkaar zoeken, onbewust samenvallen van schoonheid in kunst en schoonheid in wijsgeerig denken. De dienst der schoonheid eischt de geheele kunstenaarsziel; al zijn begeerte, heel zijn denken en zoeken en streven gaan uit enkel naar de onstoffelijk Heilige. ‘Die vader of moeder lief heeft boven my, en is mijns niet weerdigh, en die sone ofte dochter lief heeft boven my en is mijns niet weerdigh.’ Zoo staat ook de kunstenaar tegenover de Schoonheid; ook nu nog zijn Christendom en Platonisme te vereenigen. Waar vond men teerder en tevens scherper die volkomen overgave, dat algeheele opgaan in de Schoonheid geteekend dan in Plato's beschouwing van de Liefde in het algemeen? Dit juist moet vooral de oorzaak zijn, dat telkens wanneer die onafwijsbare overgave fel wordt gevoeld, wanneer de kunst een heilig priesterschap, een goddelijk, verterend enthousiasme wordt, de liefde-droom van Plato is weerspiegeld in werken van groote beteekenis. (Slot volgt). {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen Door L.S. Hijlsma. Levensgang I 1 De tijd is heengegaan Van kinderlijke grillen; - Ik moet thans ernstig willen En vast en zeker staan. 2 Nog meen ik stil te hooren Behoedzaam zachten gang, - Nog klinkt mij week in de ooren Een zoete wiegezang, - Nog lichten voor mijn bed Twee vriendelijke oogen, - Ik zie een hoofd gebogen En hoor een vroom gebed, - Nog leer ik staam'lend zeggen Een eersten lieven klank, - Voel teer een hand in dank Mij op het voorhoofd leggen, - {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog is mijn eenig leed, Al wat mijn vreugd kan wekken, Een traan, die U ontgleed, Een glimlach om Uw trekken, - En reeds doen hooge plichten Mij, kind nog, weif'lend staan; Hun brandende gezichten Zien mij gebiedend aan. - 3 Mijn wankelmoedig hart Kan niet gelaten scheiden Van kinderlijk verblijden, Voor mannelijke smart; - Mijn zwakke voeten schrijden, Beducht voor diepen val, Naar waar geen hand geleiden, Geen stem mij hoeden zal. Welaan, ik wil gedwee Het stijgend pad bestijgen, - Mijn lippen zullen zwijgen En uiten vreugd noch wee: Ik zal steeds hooger klimmen, Zal zien wat niemand zag, En sterven, als de dag, Op goudbebloede kimmen! - {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 En toch, - mocht slechts een wijl Mijn oog nog even toeven, - Nog niet te wenden hoeven Van mijn kortstondig heil, - O, mocht, vóór 't laatste groeten, Ik nog eens tot U gaan En spelen aan Uw voeten, In laatsten kinderwaan, - O, mocht nog eenmaal zacht Uw mond mij teeder kussen, En zeggen: goeden-nacht, En mij te slapen sussen, - - O, mocht, nog eenmaal klein, Ik in Uwe armen zinken, - - Nog eens een kindje zijn, En uit Uw boezem drinken. - - - II Ik deed den stouten stap en brak mijn oude banden, En ben ver-wèg gegaan, het hoofd trotsch opgericht, Tot waar een nieuw geluid en onbekend gezicht Mij stuitten, aan mijns ouden werelds verste stranden. Daar heb ik lang gewoond, en zag de golven branden En dond'ren op de kust, die voor geen branding zwicht, Of ruischend lisp'len zacht, in zilvren avondlicht, Een droeve melodie, langs klaterende wanden. - {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} O Leven, dóór uw lied en duizendvoudig schoon Heb ik uw leed gehoord, en zag uw ziel gebogen; - Hoe vreemd was mij uw lach, uit uw verweende oogen - O Zee, wie al uw trots en woede en smartbetoon Slechts rimp'len 't oppervlak, doch niet ontroeren mogen Uw grondelooze hart, van wee noch vreugd bewogen! III O Leven, dat mij minnend haat en hatend minnen doet, Hoe licht uw passiebleek gelaat van wilden, wond'ren gloed! - O fonklend oog, dat plots verstart, doch brekend heem'len teelt, Hoe dringt uw blik mij in het hart en wekt er smart en weeld'! - Ik hoor uw adem langs mij gaan en huiver van zijn luwt En voel nochtans mijn polsen slaan, van uwen koorts gestuwd. - O lippen, opgesperd in leed, o mond, waarom ik zag Een schaterlach, uw stervenskreet, een wee, uw vreugdelach - Mij. dorst, wanneer, door u gedrenkt, mijn hoofd zich duiz'lend wendt; Mij hongert, wen uw voedsel wenkt, naar spijs, die gij niet kent. - Ik drink uit uwen mond een dronk en voel mij niet gelaafd; - Ik eet wat mij uw hand niet schonk en haak naar wat gij gaaft! - Albasten boezem, dien ik ducht, trots uwer blankheid lust, Waar ik het rusten rustend vlucht, wijl ik ontvluchtend rust, Bloemranke, slankgewelfde leest, - o, schoone, wreede vrouw, Wat maakt mijn stollend hart bevreesd, wanneer ik u aanschouw? {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn oog verlokt uw schoonheid niet, wanneer, verstijfd van schrik, Het uw geklauwde voeten ziet en bloeddoorvlekten blik! IV Laat af! - Wij zijn tot strijd geroepen machten, - Geen onzer die de hand den ander biedt; En toch vermogen we éénen oorsprong niet Te logenstraffe', al worst'len onze krachten. Gij waart de bron, het doel van mijn gedachten: 'k Heb liggen schreien om uw weenend lied, Des nachts, wen maanlicht langs uw golven vliet, En juichte, als in de zon zij gouden lachten. Doch eens doorzag ik u: - mijn kennend oog Weet uwer diepste diepten diepste gronden En wat, voor elk verborgen, u bewoog. En thans, ik stá, - een godheid, diep omhoog, Het middenpunt van duizend wereldronden, Mij zelf gelijk, wat keer GIJ nemen moog'. Morgendroom Des ochtends, in mijn bloemengaard gezeten, Waar boom en heester praalt in lentepracht, Heeft, wolkend boven knoppe' en bloesemvracht, Heur warme wierook 't àl mij doen vergeten. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb droomend toen mijn diep geluk gemeten Met vollen teug: - der zonne milde kracht, Het tintlend gras, der duiven teed're klacht, En stil mij met hun schoonheid één geweten. - Doch plots, een voetgerucht, een zilvren lach, En boven mij, omlijst van gouden lokken, Verschijnt het liefst gelaat waar 'k ooit in zag; En 'k ijl omhoog, dat ik U kussen mag, Op beide oogen, die mij tot U trokken. En groet in Uwen blik den nieuwen dag. Dimanche Matin J. Massenet Ik pluk wat korenbloem en rijpe aren, Die moeder zei 't Mariabeeld te geven, ‘Voor hen, die in den oorlog zijn gebleven,’ - Zon ZIJ die voor hen allen dan bewaren? 't Is ook voor Vader; - 'k zag hem nooit - na jaren, Zegt moeder, zal ze weder mèt hem leven; - Doch sluit ze 't boek, waar dat zoo staat geschreven, Dan zit ze droef toch voor zich uit te staren. - Waarom is Vader dood en wil die halmen Niet laten bloeien waar de bijen zoemen? - En stil het jongske peinst en staat te talmen. - {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, hoor, - daar dreunen reeds de orgelgalmen - En 't knaapje gaat, en legt voor 't Beeld zijn bloemen, En knielt er neer, - en staart in 't wierookwalmen. Liefde en Haat Hoe àl-verscheiden zijn der menschen paden, Hun handeling en onderlinge stand; - Hoe àl-verschillend warmte en druk der hand Van wie elkander wis'lend tegentraden! Zie, beurt'lings Liefde voegt en Haat ontspant, Of voegt nog vaster, eens vereende draden: Zij weven samen dien onscheidb'ren band, Die mensch aan mensch, en daden bindt aan daden. Ach, diep in 't hart is wel heel klaar geschreven, Dat slechts in Liefde eeuwig Leven is, Alleen in zielen, boven Haat verheven, - Doch ons is niet de vrije keus gegeven: - Wij worden eens tot beide saamgeweven, Tot Liefde èn Haat, - hoe sterk ons streven is. Herfstmorgen Bleekblauwe nevel hult in matten schijn Het stervend, roerloos nederhangend loover, Dat soms slechts, bij een lichte zucht, voorover Zich rits'lend buigt, in teer gebroken lijn. - {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, àl vergaat; - - maar zie, wat kleurentoover Van bruin en geel tot tinten rood als wijn Zacht overvloeit! - Wat sterve en wat verdwijn', De eeuwige Schoonheid blijft te schooner over. En eeuwig is, als Zij, wat in U wrocht, Mijn Ziel, het licht, dat U Haar tegenvoerde Tot waar Gij god en godgelijke U docht! En toch, maar àl te vaak is, wijl ik zocht, De schoonheid, die slechts even mij ontroerde, Mijn arm ontvloôn, - voor ik ze omvatten mocht. - Liedje Er ligt een stille vreugde Gespreid op weide en plas; - Het is of hun nog heugde Hoe schoon de zomer was; - Als toeven tinten, geuren, En zangen, vóór het gaan, Voor 't laatst, in bonte kleuren, Het scheiden gâ te slaan. De zonnestralen wiegen Zich zacht op rossig kruid, - De late voog'len vliegen Het dorre najaar uit. - {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie in ijler lijnen De zomerpracht vergaan, En toch, heur stil verdwijnen Doet niet weemoedig aan. 't Is dat mijn eigen vreugde Ligt over weide en plas, Zóó blij, of hun nog heugde Hoe schoon de zomer was. Dichter Niet uit mij-zelf heb ik mijn vlucht genomen, Noch straalt dit bleek en eens zoo koud gezicht Aanminnig, of mijn weg door zaal'ge droomen Mij voerde, met een vers als lieve plicht; - - Neen, mijn is 't pad dier myriade atomen Der Zonne, went'lende om het eeuwig licht, Wier banen, rond háár middenpunt gericht, Door Haar alleen heur vliên of naderkomen. Geen lach ombloeit, geen traan ontsiert mijn wangen, Noch wordt dit harte zacht in slaap gesust; - - Neen, voort zijn lach, èn traan, èn zoete zangen: Want sinds ZIJ eens mij 't voorhoofd heeft gekust, Stierf al mijn vreugd', mijn smart, tot één verlangen, Is heel mijn ziel één rustelooze rust. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine Johannes derde en laatste deel Door Frederik van Eeden. XII ‘Zullen wij naar 't strand gaan van morgen?’ zeide gravin Dolores aan 't ontbijt. ‘Het zal er nu koel en opwekkend zijn.’ Dat werd een vroolijke morgentocht. De beide meisjes gingen mee en Johannes droeg een vouwstoeltje en het boek van zijn vriendin. Dan ging zij in een strandstoel zitten, en Johannes zat aan haar voeten en las haar vóór, terwijl de twee meisjes met hun emmertjes en schopjes bezig waren met zee en zand, hun rokjes opgeschort en de voetjes en beenen bloot, blank-rose in 't heldere licht. Het was één-en-al licht en zonneschijn rondom en alles had fijne, heldere tinten, de blonde opgebonden haren der kinderkopjes tegen de teer-blauwe horizon, hun breede strandhoeden wit, wat dieper blauw de zee, en daarin kleurige figuurtjes der baders in hun helder roode en blauwe badpakjes, en links en rechts het reine, blanke zand, en het sneeuwige schuim. Hij was al wat gewend geraakt aan wat hem eerst zoo hinderde: de ontwijding van de zee door de menschen, - en het waren gelukkige uren. Hij was voornemens dezen morgen terstond weer naar Markus te gaan vragen, zoodra hij daartoe even vrijheid had. Maar zij hadden nog niet lang aan 't strand gezeten of Van Lieverlee kwam aanwandelen, in wit flanel gekleed, zonder vest, met zwart-zijden breeden gordel om lila overhemd, en een stroohoed op. Hij groette de gravin zwierig en vertrouwelijk en zeide terstond tegen Johannes, nu zonder eenigen spot: ‘Ik heb van morgen al laten informeeren bij mijn oom, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar je vriend is er niet meer. Hij heeft de vorige Zaterdag juist gedaan gekregen, om zijn oproerig optreden.’ ‘Wat had hij gedaan?’ vroeg Johannes. - ‘Hij had een toespraak op de beurs gehouden toen hij daar nota bene een boodschap kwam doen voor zaken. Nu...’ zei Van Lieverlee, glimlachend de gravin aanziend - ‘dat een zakenman zulke kantoorbedienden niet houden kan, dat is nog al duidelijk. Dan moet je net mijn oom Van Trigt hebben, die zoo bang is voor schandaaltjes.’ - - ‘Ja, dat begrijp ik,’ zei Dolores. - ‘Het hangt er toch van af, wàt hij gezegd heeft,’ zeide Johannes. - ‘Neen, op de beurs praat men over zaken, niet over zedelijkheid of verstand. Alles heeft zijn plaats en zijn tijd. Mijn oom was anders wel over hem tevreden. Hij had hem voor zooiets te fatsoenlijk gehouden, zei hij. Maar de man heeft een bizondere neiging om op openbare plaatsen toespraken te houden.’ - - ‘En waar is hij nu?’ - ‘Waar is een werkelooze die pas gedaan gekregen heeft? Op stap om een baantje te zoeken, zou ik denken.’ - ‘Is je vriend zóó arm?’ zei gravin Dolores met een gewichtig fluisteren, zooals men over de schande van een bloedverwant spreekt. - ‘Natuurlijk,’ zei Johannes, met uitdagende stelligheid. ‘Hij zou zich wel schamen niet arm te zijn.’ - - ‘Dat vind ik een onuitstaanbaar soort menschen,’ zei Van Lieverlee. ‘Men ziet zooals Socrates zei, de ijdelheid door de gaten in hun plunje heen. Zonder dat ze hun mond nog opendoen, schijnen ze iedereen al te zedemeesteren en te bevitten. Ik haat dat slag. Het zijn de beroerdste en gevaarlijkste van alle menschen.’ - Johannes had Van Lieverlee nog nooit zoo kwaad gezien, maar hij zelf bleef er koel onder en werd niet boos. De gravin zei met een gerekte stem. - ‘'t Is zeker erg overdré-ven! Ik kan óók niet zeggen dat ik zulke overdréven types erg gouteer.’ Johannes zweeg en de andere twee spraken een tijdlang samen. De kinderen kwamen naderbij en legden zich neer in {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} het schoone, heldere zand, luisterend naar 't gesprek. Het was een lichte kring, want allen waren in 't wit gekleed, - behalve Johannes. Eindelijk nam Van Lieverlee zijn afscheid en Dolores hield even zijn hand vast, met zekere vriendelijkheid vragend: - ‘Je komt toch dinéren, van middag?’ - ‘Zeer zeker!’ zeide Van Lieverlee. Toen hij weg was, was er eenige oogenblikken een gedwongen stilte. Een zekere spanning, zoo duidelijk, dat zelfs de kinderen niet bleven dóór keuvelen naar hun gewoonte, maar zwegen, al spelend met het zand, als wachtten zij op iets dat gezegd moest worden. Johannes begon ook te begrijpen dat er iets op til was. Maar hij had geen vermoeden wàt het kon zijn. Eindelijk zei mevrouw, wat haperend, terwijl ze met haar parasol met kanten allerlei rare figuren in het zand trok. - ‘Heb je nog niets bespeurd, Johannes?’ - ‘Bespeurd? Ik? Nee, mevrouw!’ zei Johannes eenigszins onthutst. Hij had werkelijk niets bespeurd. - ‘Ik wel!’ zei Olga beslist, en zonder opkijken. - ‘Ik ook!’ lispelde Frieda haar na. - ‘Hóór zulke bijdehandjes!’ zei mevrouw verlegen lachend en kleurend. ‘Nu wat heb jelui dan bespeurd?’ - ‘Een nieuwe papa!’ herhaalde Frieda. Johannes keek wat versuft en verbijsterd op en zag zijn vriendin in de mooie, lachende oogen en het fijne blozende gelaat. Haar lachen was een toestemming, en met een vragend hoofdschudden vervolgde ze: - ‘Begrijp je heusch nog niets?’ - ‘Neen!’ zei Johannes in alle ernst. ‘Wie is die nieuwe papa?’ - ‘Daar gaat hij!’ zei Olga, met haar vingertje het witte figuurtje van Van Lieverlee nawijzend, en ook Frieda strekte haar handje in die richting. - ‘Foei! kinderen, niet wijzen,’ riep mevrouw. Nu begon Johannes te begrijpen. Precies zooals iemand, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} die uit een venster is gevallen, of een steen op 't hoofd heeft gekregen, gaat begrijpen. En zijn eerste verwondering was, evenals in dat geval, door welke oorzaak hij zulk een vreeselijken slag voelde en hoe het mogelijk was dat hij nog leefde? De blauwe lucht, de zee, het zand, de lichtgroene duinreeks, de huizen, de witte figuurtjes, alles danste en warrelde dooreen, en werd eindelijk geheel en al zwart. Hij kon niet meer denken, en begreep allleen nog maar dat hij hoogst onplezierig voelde en misselijk was. Hij moest weg. Terwijl hij opstond hoorde hij zeggen: ‘wat word je bleek!’ dat was 't laatste. Toen liep hij weg, langs de golven, niets meer hoorend als ruischen, ruischen, van 't water naast hem en 't bloed in zijn ooren. Hij slingerde wat heen en weer, alsof hij te veel gedronken had, en verbaasde zich hoe dat kwam. Eindelijk zag hij geen menschen meer en geen huizen om zich, alleen water, lucht en zand. Dat scheen zijn bedoeling geweest te zijn, want hij ging neer liggen, slap en krachteloos, in 't mulle zand, en sluimerde. XIII Zulk een sluimer is geen rechte slaap, en verkwikt ook niet. Toen Johannes na een kwartiertje weer wakker werd was zijn keel droog en had hij een gevoel of zijn hart in zijn borst verschrompeld was. Voorzichtig beproefde hij te denken over wat er was voorgevallen. Maar het was te bitter en te afschuwelijk, en hij keek naar 't rulle zand waarop hij gelegen had, alsof hij weer slapen wou. Maar nu kon hij niet meer slapen en moest wakker blijven. Hij kwam half overeind en staarde naar de zee en toen weer naar 't duin. Wat was hem dan toch overkomen? Heel lang, hij wist zelf niet hoe lang, bleef hij zitten kijken. Toen stond hij op en voelde loom en stijf, alsof hij doodmoe was van langen tocht. Traag en doelloos slenterde hij de duinen in en probeerde te letten op kevers en bloemen. Soms gelukte dat even, als uit gewoonte, maar dadelijk was er weer dat groote, griezelige wat hem dien slag gegeven had. Nooit was 't hem in 't hoofd gekomen dat hijzelf met zijn {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendin zou trouwen. Hoe kon het hem nu te moede zijn, als ware hij vertrapt en weggesmeten, nu een ander de plaats van haar man ging innemen? ‘Het kan niet! het kan niet! het kan niet!’ riep hij maar. Hij wist wel heel goed dat de wereld zich niet altijd stoorde aan zijn gedachten, en dat het in 't dagleven niet toeging als in zijn nachtleven, waar alles ontstond door zijn wil en wensch. Maar dit was zoo vierkant tegen zijn verlangen en gedachten dat het hem toescheen als moest de wereld er zich aan storen. Natuurlijk bleef de wereld er zich niet aan storen, want de wereld is een veel grootere en sterkere gedachte dan die van den kleinen Johannes. En als hij nu verstandig was geweest dan had hij dat bescheidenlijk erkend, omdat het waar is. Dan had die waarheid hem hoogstens alleen bedroefd. Maar zoo verstandig was hij nog niet en hij wilde niet erkennen dat zijn wil en gedachte nog maar klein en zwak waren tegenover de groote wereld-gedachte. En daarom werd hij niet alleen bedroefd, maar ook kwaad. Oordeelt nu niet te hard over hem, want hij was nog meer een jongen dan een man. En hoe weinig mannen zijn er zelfs met zulk een zuiver en sterk verstand, dat zij 't enkel aan eigen zwakheid, en domheid wijten, en niet kwaad of bitter of verslagen worden, als de wereld anders wil dan zij? Johannes dan werd kwaad, ziedend kwaad. Dat was zeker niet verstandig. Maar het bewees toch dat hij meer gebeente had dan Labbekak en Goedzak. En al zijn woede gold dengene, die hem weggetrapt had van de plaats waar hij zoolang scheen gezeten te hebben, zonder dat hij 't wist. Hij vond Van Lieverlee niet enkel een vervelende kwast, maar een afschuwelijk, hatelijk monster, dat van de wereld verdelgd moest worden. En als hij dan nog verder ging met zijn gedachtebeelden, en hij dacht aan dat andere door hem gehate wezen, Marjon's zuster, en dan weer aan Van Lieverlee en zijn lieve, mooie, voorname vriendin - dan kwam hij in een al enger en vreeselijker verwikkeling van onduldbare denkbeelden, als in een vuur-stad met al nauwer en al gloeiender en schroeiender steegjes. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kon in 't geheel niet schreien. Anders waren zijn tranen gauw genoeg aan den dag, dat hebt ge zeker al opgemerkt. Maar nu schenen zijn oogen ook wel toegeschroeid. Zijn oogen, zijn hart, zijn hersens en gedachten, het was alles al even heet en strak en droog en gespannen. Hij kwam des avonds thuis zonder eenig vermoeden van uur of dagtijd. Hij had niet gegeten en voelde geen honger, wel dorst. Waar hij zoolang geweest was, had hij niet kunnen vertellen. Hij ging naar zijn kamertje en rommelde wat in zijn snuisterijen, zijn teekengerei, zijn boeken en kleine verzamelingen. Want hij was een verzamelaar. Zijn gastvrouw kwam aan zijn deur kloppen en vragen wat hem scheelde en waar hij geweest was en waarom hij zijn lessen van dien namiddag verzuimd had. Maar Johannes liet haar niet in en zeide dat hij alleen wou zijn. En zij, de waarheid half vermoedend en verlegen daarover, drong niet aan. Toen vond Johannes onder zijn teekengerei een passer, een groote passer, waarvan men één been kon losmaken, om er een trekpen voor in plaats te bevestigen. En dat ééne losgemaakte passer-been was een blinkend, driehoekig, vlijmscherp stukje staal, wel een vinger lang. Aan dat stukje staal knutselde hij van hout en leder een gevest, en toen had hij een dolk, - een echte, kwade, gevaarlijke dolk. Hij deed dat zóó maar, voor tijdverdrijf naar 't scheen. Maar toen het af was, dacht hij wat hij er al zoo mee doen kon. En toen, wat hij er mee zou willen doen. En eindelijk, hoe hij het zou doen, als hij het eens deed. Zoo was hij al een leelijk eind op weg. De Octopus, dien hij zoo dapper had aangedurfd, legde hem een laag, waarop hij niet verdacht was. Want hij heeft veel meer armen dan acht, en er zijn nog veel meer gevaarlijke demonen dan die, waarmede Johannes al kennis had gemaakt. Hij zou Van Lieverlee te gemoet treden en hem zeggen: jij of ik. En als Van Lieverlee hem dan uit zou lachen, wat hij voor 't waarschijnlijkst hield, dan zou hij hem doodsteken. Heusch, zulke dingen gingen er om in het hoofd van den {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinen Johannes. Want ik zeide het u wel dat er met verliefdheid niet te spotten valt. Gelukkig dat er altijd nog een wijde klove ligt tusschen gedachte en daad, anders zouden er nog heel wat méér ongelukken op deze aarde gebeuren. Toen het reeds over middernacht was en hij nog altijd zat te peuteren en te poetsen en te slijpen, toen hoorde hij weer het kraken van de trap dat hij nu dadelijk herkende, en Marjon's tred op 't portaal. Zij deed de deur open en Johannes keek in haar bleek gezichtje en wijdopen angstige oogen. Haar blonde haar hing recht en los om haar schouders en haar lange witte nachtkleedje reikte tot op haar bloote voeten. - ‘Wat doe je toch, Jo?’ zeide ze. ‘Je maakt me zoo ongerust. Wat is er van daag toch gebeurd? Waar heb je den ganschen dag gezeten? Waarom eet je niet? En wat zit je nu nog met licht op, tot na middernacht?’ Johannes zweeg, verschrikt en beklemd. De dolk was nog in zijn handen, maar hij trachte die ongemerkt weg te leggen en onder zijn zakdoek te verbergen. Maar Marjon zag het en vroeg gejaagd: ‘Wat heb je daar?’ ‘Niets,’ zei Johannes, beschaamd en bedremmeld, als een betrapt kind. Marjon nam haastig den zakdoek weg, en keek van het blinkende voorwerpje naar Johannes met een droevige uitdrukking van pijn en schrik. Lang keken zij elkander zwijgend in de oogen, Marjon met angstig, smeekend uitvorschen, - totdat Johannes zijn blik neder wendde en zijn hoofd liet zakken. - ‘Voor wie?’ vroeg ze fluisterend. ‘Voor jezelf?’ Johannes schudde het hoofd zonder spreken of opkijken. Marjon zuchtte diep, als van verlichting. - ‘Voor wie dan?’ vroeg ze weer. ‘Voor....hèm?’ Johannes knikte. Toen zei ze: ‘Arme Jo!’ Dat klonk hem vreemd, want in verbittering is men niet meewarig, ook niet met zichzelf. Hij dacht ook eerder afschuw te vinden voor zijn bloeddorstig plan. Maar zij zeide het zoo oprecht en innig, dat hij innerlijk weeker werd, hoewel nog niet aan schreien toe. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Zul je het niet doen? Het helpt je toch immers niets? En je zou....je zou mij zoo vreeselijk ongelukkig maken.’ - - ‘Ik kan het niet verdragen, Marjon, ik kàn niet.’ Marjon knielde bij de tafel neer en legde haar kin op haar handen. Haar blanke, oprechte oogen richtten zich nu vast op Johannes en haar blik werd rustiger toen zij spreken ging. Johannes bleef haar aankijken, met de weifelende uitdrukking van een wanhopige, die niet weet of hij nog aan uitkomst gelooven kan. - ‘Arme Jo!’ zei Marjon weer, en toen, langzaam, telkens met tusschenpoozen: ‘Weet je waarom ik dat zoo zeggen kan?....Ik weet net wat je voelt. - Ik heb het ook gevoeld. - Ik dacht niet dat het zóó zou gaan, als 't nou gegaan is. - Ik dacht alleen: ze krijgt 'm en ik krijg 'm niet. - En toen zei ik ook: dat kan niet, dat kan niet. - Maar 't had toch best gekund. - En nou zeg jij: het kan niet. - Maar 't kan even goed.’ Hier wachtte ze langer, en Johannes keek haar aandachtiger en minder weifelend aan. - ‘En hoor nu es goed, Jo. - Jij wou nou dien kwiebes doodsteken, is 't niet? En je weet wel dat ik 't nooit erg op hem voorzien had. Maar denk nu es, dat ikzelf, dagen lang, weken lang, ook zooiets gewild heb.’ - ‘Wàt?’ vroeg Johannes verbaasd. Marjon verborg haar gezicht en zei: ‘'t Is waarachtig, Jo. Niet hem....maar háár, natuurlijk.’ - ‘Dat meen je niet, Marjon,’ zei Johannes, met diepe verontwaardiging. - ‘Ik meen het waarachtig, Jo. - Ik weet zelfs niet eens zeker of ik bij haar ben komen dienen dáárom, of om een beter reden.’ - ‘God, hoe verschrikkelijk!’ zei Johannes, verward en aangedaan. - ‘Ja, daar ben je nu ontdaan van en misschien kwaad. Natuurlijk. Jij vind 'r lief en houd van 'r. En ik schaam me er ook voor. Heel erg schaam ik me.’ Weer zweeg zij. En in die beide jonge hoofden gingen veel en hevige gedachten om. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En weet je wat mij 't meeste hielp, om het te laten? Niet angst voor straf of gerecht, want ik vreesde voor niets zóó erg als voor het allerergste, dat zij je krijgen zou. Maar het hielp me, als ik dacht dat jij 'r zoo lief vond, en dat jij zoo huilen zou en bedroefd zijn als jij 'r dood zag liggen.’ Weer richten zich hun blikken vast en open op elkaar en beider oogen werden van tranen befloersd. Toen zei Marjon: - ‘En nou, Jo, denk nu is. - Ik geef niks om dien man en jij niet, en misschien is er niet veel aan hem verloren. Maar zij doet 't wèl, - en als jij hem nu doodstak, dan zou je immers maken dat zij hem dood zag liggen en moest huilen. En wil je dat?’ Johannes oogen openden zich wijd en hij keek in de vlam van 't licht. - ‘Jamaar!’ zei hij langzaam. ‘Zij bedriegt zich en hij bedriegt haar. Hij is heel anders dan zij denkt.’ Toen legde Marjon haar beide handen van de tafel tegen Johannes' arm en riep bijna luide: - ‘Maar Jo! maar Jo! alles is immers anders als wij denken? Wie ziet er nu goed hoe de menschen en de dingen zijn? Ik vond die vrouw hatelijk en jij vond 'r lief. Jij vind die vent hatelijk en zij vind hem lief. Heusch! Jo, Vader alleen weet hoe de dingen zijn. Heusch, Vader alleen, geloof me. Wij zijn maar arme menschen, wij weten niks, niks.’ Toen legde zij ook haar hoofdje met de fijne blonde haren tegen zijn arm, en snikte hevig en Johannes, nu gansch gebroken innerlijk en verzacht, schreide mee. Dan hoorden zij een deur opengaan op 't portaal. Wellicht hadden zij in hun aandoening te luid geproken. Marjon vluchtte ijlings. In kalmer oogenblik zou zij daartoe te slim zijn geweest. Wel deed Johannes snel zijn licht uit. Maar toen zag hij, door de deur-kier, dat er iemand met licht op 't portaal was, er gebeurde eene ontmoeting en Johannes hoorde een kort heftig twist-gesprek, op met inspanning gedempten driftigen toon. Het laatste wat hij verstond was: ‘morgen vertrekken.’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII In de dagen dat dit alles voorviel, had ook een andere gebeurtenis plaats, die de meesten van u zich nog wel goed zullen herinneren. Het gebeurde namelijk toentertijd dat de Koning trouwde, en wel, zooals gebruikelijk is, met de Koningin. Dat was de tijd waarin in alle plaatsen eerepoorten werden gebouwd en optochten gehouden, en waarin het overal zoo eigenaardig rook naar sparregroen en naar vetpotjes. En de Koning en de Koningin hadden een geheel ander leven dan de kleine Johannes. Ze moesten zich telkens weer mooi aan laten kleeden en dan weer uitkleeden, en paradeeren en in staatsie zitten, en vervelende toespraken aanhooren en lange maaltijden bijwonen, en al maar buigen, buigen en minzaam wuiven. Voor Johannes was al die drukte en dat vroolijke feesvertoon niets meer als een kleurige achtergrond, waartegen zijn eigen zwart leed des te scherper uitkwam. Al bekommerde zich iedereen om den Koning en de Koningin en niemand om den kleinen Johannes, toch vond hij zichzelven en zijn eigen verdriet daarom niet minder belangrijk. Gij weet dat die feesten verscheiden weken duurden en in alle steden van 't land werden gevierd. En den avond volgende op den dag waarvan ik 't laatst vertelde, was er groot vuurwerk aan het strand, en Johannes ging daarnaar kijken met het geheele gezin. En daar, midden in de drukte en 't gejoel, kon hij voor 't eerst weer een paar woorden spreken met zijn lieve vriendin, die hem zooveel pijn had gedaan. Marjon had hij niet gezien en hij wist niet of zij vertrokken was. Maar de gravin scheen hem even vriendelijk en opgeruimd als anders, en zij had hem niets gevraagd. Op het terras, van waar zij de gouden vuurpijlen sissend zagen oprijzen, en de vonkenzonnen knetteren en knallen, terwijl een ‘hê-ê-ê!!’ van bewondering telkens uit de donkere, woelende menigte opsteeg, daar waagde hij het haar zacht aan te spreken. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wat heeft u gister wel van me gedacht, mevrouw?’ - ‘Nu,’ zeide de gravin, terwijl ze tamelijk koel naar het vuurwerk bleef kijken. ‘Je bent me niet medegevallen, Johannes.’ - ‘Hoe bedoelt u dat? waarom niet?’ vroeg Johannes gegriefd. - ‘Nu, dat begrijp je wel. Ik wist nu wel dat je burgerlijke connecties had en niet van zeer gedistingneerde familie afstamde. Maar ik hoopte door mijn invloed dat wat goed te kunnen maken. Maar voor zóó ordinair hield ik je toch niet.’ - - ‘Wat meent u dan toch?’ Mevrouw keek hem even met een minachtenden blik aan. - ‘Wou je dat nog eens woord voor woord hooren? - Liaisons met de ondergeschikten. En dat op jouw leeftijd! Fi! Fi!’ - Dat was een verlichting voor Johannes. - ‘O maar mevrouw! u vergist u heelemaal. Ik ben in 't geheel niet verliefd op dat meisje. Maar zij is mijn vroeger kameraadje en houdt veel van me. En ze zag dat ik gister ongelukkig was en toen kwam ze me troosten.’ - - ‘Troosten?’ vroeg de gravin, weifelend, en niet zonder ironie, waarvan Johannes echter niets merkte. - ‘Ja, mevrouw, zonder haar zou ik wanhopige dingen hebben gedaan. Zij heeft mij tegengehouden. Zij is een braaf meisje.’ - Toen vertelde hij nog meer van haar. Gravin Dolores geloofde hem en werd vriendelijker. Ze zeide met die vleiende stem, die Johannes zoo ongelukkig had gemaakt en die hem nu ook weer geheel bekoorde: - ‘En waarom was je zoo wanhopig, mijn jongen?’ - ‘Begrijpt u dat niet? Om wat u mij gister vertelde.’ Zij begreep heel goed. En Johannes vond het al heerlijk dat zij het zoo vriendelijk wou aanhooren. Maar ze veinsde hem nog niet te verstaan, als scheen zooiets haar ondenkbaar, hoewel het haar streelde. - ‘Maar hoe kan dat jou wanhopig maken, mijn jongen? Ik heb immers niet gezegd dat je daarom uit mijn huis zou moeten gaan.’ - ‘Als dàt gebeurt, mevrouw, denkt u dat ik dan bij u kàn blijven? Dacht u dat ik dat kon dragen? Maar het zal {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} niet gebeuren, wèl? Het was immers maar een grapje, was het niet? U plaagde mij maar wat, toe! zeg dat u me maar wat plaagde.’ - Nu was het al te duidelijk voor haar om langer te veinzen. Ze schudde het hoofd, half vriendelijk, half meewarig. - ‘Maar jongen! maar jongen!’ zeide zij. ‘Wat haal je je in 't hoofd.’ Johannes legde zijn handen om haar arm en vroeg smeekend: - ‘Het was toch geen ernst, niet waar?’ Maar zij maakte haar arm zachtjens los en zei: - ‘Ja, Johannes, het was wel ernst.’ Nu merkte hij dat hij nog weer opnieuw gehoopt had. - ‘Heb ik niets geen hoop?’ De gravin glimlachte hoofdschuddend. - ‘Neen, beste jongen, heusch niet. Zet je dat uit 't hoofd, voor goed.’ De laatste bundel vuurpijlen steeg met vervaarlijk gesis omhoog en klapte boven in de zwarte lucht met zacht gepaf en hellichte vonkenregentjes uiteen. Toen was het uit, demuziek speelde ‘Wilhéllemussie va-han Nassòuwe,’ en in de donkere menigte kwam drukker beweging terwijl aan alle kanten de straatjongens elkaar seinden met schel gefluit of uitgehaalde kreten van ‘Jââân!’ en ‘Gerrèt!’ Johannes ging als verstompt en verdoofd door 't gejoel, wezenloos van vernieuwde pijn. Zijn gastvrouw nu vol meelijden, zei: - ‘Weet je wel, Johannes, wat wij pater Canisius beloofd hadden? Hij zou je leeren wie Jezus is, niet waar? Wil je nu morgen met mij naar de kerk gaan? Dat zal je beste troost zijn.’ Een booze gedachte ging door Johannes' hoofd. Hij wou een vraag doen, maar kon den gehaten naam niet uitspreken. - ‘Gaat er nog iemand mee?’ - ‘Ja, mijn aanstaande man gaat mee, hij is nu ook overtuigd dat er nergens rust te vinden is dan in de heilige Kerk. Hij wordt katholiek, evenals ik en mijn kinderen.’ - Daarna zeide Johannes dien avond geen woord meer. Maar hij sliep rustiger dan den vorigen nacht. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} XIV Het was al vol in 't kerkgebouw toen Johannes, met de gansche familie, er binnen kwam. Hij en de anderen waren op 't deftigst uitgedoscht en Van Lieverlee droeg een zeer lange zwarte jas en een hoogen hoed. Dien nam hij eerbiedig af bij 't binnenkomen, en zijn blank gezicht, nu geheel gladgeschoren, stond ernstig en strak. Koel, donker en plechtig was het binnen, de zonnestralen waren door de vensterruiten geel en blauw getint en wierpen vreemde vlekken op de gezichten en lijven der menigte, die al te wachten zat of de plaatsing besprak. Wierookgeuren hingen rond het altaar en het orgel speelde. Het was wel geen oude kerk, maar met schilderwerk en bloemensier toch mooi genoeg om Johannes zacht te ontroeren. En hij was zoo droevig en moedeloos gestemd dat hij moeite had, in den kleurigen schemer en bij dat plechtige geluid, zijn snikken te bedwingen. Pater Canisius, op weg naar de sacristy en, hoewel nog niet gekleed, toch reeds met priesterlijken ernst op 't gelaat en in zijn tred, stond stil om hen aan te spreken, vriendelijk glimlachend. Even voelde Johannes zijn snellen scherpen blik van achter de dikke brilleglazen. - ‘Ziet u wel, pater?’ zeide de gravin ‘nu komen wij toch Jezus zoeken. Ook Johannes.’ - ‘Hij wacht u!’ zeide de pater plechtig en wees naar het groote kruisbeeld boven het altaar. Toen verdween hij in de sacristy. Johannes richtte zijn oogen terstond naar dat beeld, en bleef het met aandacht beschouwen, terwijl men plaats nam. In de schemerdonkere kerk hing het in 't sterkste licht. Het was blijkbaar van hout en bleek-rose geverfd met rare bruine en blauwe schaduwen; de wonden in de zijde, en onder de doornen op het voorhoofd, waren overdreven duidelijk, paars-rood en gezwollen, met dikke bloedstroomen, als van donkerrood lak. Het gezicht, met toe-oogen, stond huilerig benauwd en een potsierlijk groote ring van goud en edelsteenen prijkte om de roodbruine, regelmatig kurketrekker-vormige, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} houterige lokken. Het kruis zelf was blinkend verguld, met ornamenten aan de vier uiteinden en op een netjes krullend papiertje boven 't hoofd stonden de letters I.N.R.I. Men kon zien dat het geheel gloednieuw en versch verguld en geschilderd was. Guirlanden en boeketten van papieren bloemetjes versierden het altaar. Langen tijd, misschien wel een kwartier, bleef Johannes naar dat beeld kijken. ‘Dat is nu Jezus,’ prevelde hij bij zichzelf. ‘Daar heb ik nu zoo dikwijls van gehoord. Die zal ik nu leeren kennen en die zal mij troosten. Die heeft nu de wereld verlost.’ En hoe dikwijls hij het ook herhaalde, en zichzelf poogde te overtuigen, omdat hij zelf toch ook graag overtuigd en verlost zou worden, hij kon niet anders zien dan een afstootelijk leelijke, bloederige en pronkerige houten pop. En hij werd er dubbel zoo bedroefd en ontmoedigd van. Wel een kwartier had hij zitten staren en peinzen, en rondom hoorde hij de menschen praten, over den prijs dien ze voor hun plaats betaald hadden, en over het ophouden of afzetten van dameshoeden, en over de gereserveerde banken voor voorname families - toen ging de deur der sacristy open, en kwamen de koorknapen met hun wierookslingers, en de sacristijn en de geestelijken met hun mooie, goudgeborduurde gewaden langzaam en statig naar binnen. En terwijl de menigte knielde, knielde Johannes mede. En ziet, toen Johannes, evenals alle anderen, naar den inkomenden stoet had gekeken en zijn oogen weer naar 't hoofdaltaar richtte, toen zag hij, tot zijn verbazing, dat er voor 't witte altaar een donkere gestalte geknield lag. In het schemerlicht was duidelijk te zien hoe hij vóórover lag, de armen op het altaar en het gezicht in de armen verborgen. Het was een man in een gewoon donker werkmanspak. Niemand, Johannes niet en blijkbaar niemand anders in de kerk, had gezien hoe hij er was heengegaan. Maar hij werd nu op eens door allen ontdekt en men hoorde een fluistering, een zachte opschudding langs de rijen loopen, als een windvlaag over een korenland, tot achter aan toe. Zoodra de stoet van koorknapen en geestelijken in 't gezicht van 't altaar was gekomen, ging de sacristijn haastig uit de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} rei en liep naar 't altaar toe om den vreemde te beduiden dat hij, misschien uit overdreven devotie of onbekendheid met kerkelijke vormen, zich aan ongepaste overtreding schuldig maakte. Hij tikte den man op den schouder, maar deze verroerde zich niet. En in de ademlooze stilte die nu volgde, daar ieder het geval afwachtend waarnam, hoorde men duidelijk een diep, hartroerend snikken. - ‘Een boeteling! - een dronkeman! - een bekeerling!’ hoorde men onder de menigte fluisteren. De sacristaan, in verlegenheid, keerde zich om en wenkte pater Canisius, die met zwaarwichtigen tred, in volle priesterlijke staatsie naderbij trad, indrukwekkend als een fregat met witte, goud-doorweven zeilen. ‘Deze plaats voegt u niet’ zeide de priester met zijn zware stem, maar vriendelijk en niet bizonder luid. ‘Ga achter in de kerk.’ Er kwam nog geen antwoord en de mensch bewoog zich niet. Maar in de nu nog doodelijker stilte klonk zijn weenen zoo sterk, dat vele menschen huiverden. - ‘Hoor je mij niet?’ zei de priester met wat stemverheffing en lichten wrevel. ‘Dat je berouw hebt is goed, maar hier behooren alleen gewijden, geen boetelingen.’ Dit zeggende vatte hij met zijn groote forsche hand den vreemde bij den schouder. Toen hief deze langzaam, zeer langzaam het hoofd van de armen op en wendde het aangezicht naar den priester toe. Wat nu geschiedde zal u door elk der honderden getuigen misschien anders worden verteld. En van wie het later hoorden, verstond ieder het anders en geloofde er niet meer dan het zijne van. Maar ik zal u zeggen wat Johannes zag en hoorde, even klaar als gij heden nog uw huisgenooten of bekenden hebt gezien en gehoord. Hij zag zijns Broeders gelaat, bleek en lichtend, alsof een bundel blank zonlicht om zijn hoofd scheen. En de droefheid op dat gelaat was zoo diep en onuitsprekelijk, zoo bitter en toch zoo teeder, dat Johannes zijn beide handen op zijn hart moest drukken van pijn daar en zijn kaken samenbeet, terwijl hij met wijde, betraande oogen toezag, alles vergetend behalve dat lichtende gelaat vol droefheid. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tijd lang was het stil, doodstil, en zagen de mensch en de priester elkander aan. Totdat eindelijk de eerste sprak en vroeg: ‘Wie zijt gij? en uit wiens naam komt gij?’ Als twee menschen zóó tegenover elkaar staan en elkaar zoo toespreken, elk met alle kracht van zijn ernst, ten aanhoore van velen, dan is er altijd één die onmiddelijk door ieder als de meerdere wordt erkend, ook zonder dat men de betoogende kracht der woorden meet. Ieder voelt die meerderheid, al zullen velen het later weer vergeten en ontkennen. Is dat overwicht niet zeer groot dan verwekt het wrevel en woede, door verzet. Is het zeer groot dan brengt het tijdelijk rust en gedweeheid. Hier nu was het overwicht zoo groot dat de priester zelf de houding van macht en zekerheid, waarmee hij was opgetreden, verloor, en deed, wat hij zichzelf later verweet als een zwakheid. Hij gaf rekenschap, antwoordende: - ‘Ik ben een gewijd priester des drieëenigen Gods, en ik spreek uit naam van onzen Heer Jezus Christus, onzen Heiland en Verlosser.’ Er volgde een lange stilte, en Johannes zag niets anders als het lichtende menschengelaat en de oogen, die met een bitteren glimlach, vol mededoogen en droefheid, den rijkgekleeden priester bleven aanzien. Deze laatste roerde zich niet en stond met hangende handen en groote oogen te staren, als wist hij niet recht wat nu het waardigste was te zeggen of te doen. Maar hij zweeg en luisterde naar wat komen zou, zooals Johannes luisterde en allen in de kerk luisterden, als onder een overmachtigen ban. De volgende woorden kwamen, en zoolang zij klonken, kon niemand aandacht geven aan iets anders, noch aan de schamele kleeding van hem die sprak, noch aan de onbegrijpelijke onderwerping van den statig getooide die luisterde: - ‘Maar gij zijt nog geen mensch, wilt gij een priester des Allerhoogsten zijn?’ ‘Gij zijt nog niet verlost en niemand met u is verlost, waagt gij het uit naam eens Verlossers te spreken.’ ‘Ging uw Heiland op aarde in kleederen met zilver en goud?’ {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Er is nog geen verlossing, noch voor u, noch voor een der uwen. Het is nog geen tijd kleederen met goud te dragen.’ ‘Spot niet en laster niet. Uw pronk is een bespotting des Allerhoogsten en een lastering van uwen Heiland.’ ‘Acht gij het Godsrijk een peulschil, dat ge pronkt en jubelt, terwijl de wereld nog in waan en kluisters ligt?’ ‘Zoo speelt het kleine meisje met een pop en noemt zich moedertje. Het solt en liefkoost en pronkt haar kindje op. Maar het is hout en verf en zemelen. En de echte moeder glimlacht, die de smarten en vreugden kent.’ ‘Maar gij verzaakt het naakte, levende kindeke om de opgepronkte pop. En de moeder schreit tranen van bloed.’ ‘Als pauwen stapt gij door uw marmeren kerken, blinkend van verguld, maar het koningrijk Gods laat ge liggen als een vervuild wicht op ongewasschen doeken, naakt en uitgeteerd.’ ‘En de duivel heeft zijn vreugde in uw kerken en missen en gebeden en psalmen en schatten en gewaden, want het kindeke ligt naakt buiten uw achterdeur, bij de honden, en schreeuwt om moeder.’ ‘Schreit als ik, schreit bittere tranen, want tweeduizend jaren is het kindjen oud en nog ligt het zonder gereinigd en geliefkoosd te zijn.’ ‘Wat snoeft gij op uw wijding en spreekt van uwen verlosser? Nog zwoegt uw Heiland onder 't harde kruis, en al uw kerkpaleizen hebt gij nog boven op dat zware kruis gebouwd.’ ‘Gij draagt den myter der Perzen en Egyptenaars, en den tabberd der Joden, en gij voert ook den geessel waarmede de Joden hem gegeesseld hebben.’ ‘Zij hebben hem gebonden, gespuwd, gegeesseld, gekruisigd en gestoken, maar gij hebt hem tweeduizend jaren voor een langzaam vuur geroosterd.’ ‘Voor het vuur van uw logens en verdraayingen, van uw valschheid en uw hoogmoed. van uw wreedheden en uw waan, van uw pracht en uw offeranden, van uw schendingen en aanrandingen en wederstrevingen van den God die waarheid is.’ {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘U is gezegd uwen Vader te dienen in geest en in waarheid, en gij hebt hem gediend in letter en logen.’ ‘Zijn profeten, die de waarheid liefhadden boven hun leven, gij hebt ze verbrand en tot martelaren gemaakt.’ ‘Maar voor de wereld, die gij heet te verachten, hebt gij den trotschen nek gebogen. Wijzen hebt gij verbrand en gekerkerd in naam des Vaders, maar hun wijsheid hebt gij weer moeten verzwelgen, toen de wereld u het mes der schande op den strot zette.’ ‘Want de wereld, die gij veracht hebt en verzaakt, is wijzer dan gij, en schooner dan gij, en heiliger nog dan gij.’ ‘Zwart als de raven, zwart als de kevers, als de mollen, als de dieren die in 't slijk leven, vuil-zwart zoekt gij door de lichte wereld uw heimelijken weg. Maar in uw kerken troont ge en pronkt ge als koningen, in violet, en geel, en purper en goud-brokaat.’ ‘Maar er is u niet gezegd een koninkrijk te stichten voor u enkelen, een koninkrijk van gewijden en uitverkorenen in een wereld van onheiligen en onmondigen.’ ‘Er is u gezegd het koninkrijk Gods te verbreiden over de gansche aarde, over allen die treuren en verdrukt zijn.’ ‘Er is u niet gezegd de wereld te verachten en te verzaken, maar er is u gezegd de wereld te heiligen.’ ‘Wat scheurt gij de wereld in tweeën, sprekend van gewijden en ongewijden. Uw Heiland leefde tusschen boeven en stierf tusschen moordenaars, - nochtans heeft hij hen het paradijs beloofd.’ ‘Niet aleer ieder mensch gewijd is, en iederen dag een heiligedag, en ieder huis een Gods-huis, niet aleer moogt ge van verlossing spreken en u tooien in wit en goud.’ ‘Wee u, gij wereldverzakers! Is de wereld u niet gegeven door den Vader, het heerlijkste en kostbaarste aller geschenken van den allerliefsten vriend?’ ‘Wat waagt gij te verachten?’ ‘Een stuiver van uwen vijand zult gij nog eerlijk bewaren, en het heerlijkst geschenk des Allerhoogsten verzaakt gij?’ ‘Spreekt gij in naam des drieëenigen Gods? Maar den Vader hebt gij in 't aangezicht geslagen, den Zoon hebt gij ge- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} marteld en den heiligen Geest hebt gij geweld aangedaan.’ ‘Er is u gezegd dat God waarheid is. En gij hebt de waarheid wederstreefd, met macht van foltertangen en kerkers en brandstapels.’ ‘Den menschenzoon hebt gij tot een spotbeeld gemaakt, een schild voor logen en geweld, een voorwendsel voor krijg en bloedstorting, een afgod der onnatuur.’ ‘En aller zonden ergste, het vergrijp aan den heiligen Geest, dat is het brood wat ge eet en het water waarin ge zwemt.’ ‘Gij slaat den Geest in boeien en gedoogt zijn vrijheid niet. Dit is der zonden ergste, gij weet het.’ ‘Waar God alleen regeeren mag, het vrije menschenhart, daar stelt gij uzelf met uw wetten, en leerstellingen, en geschriften en bedenksels.’ ‘Meent gij, onzinnigen, dat de wijsheid des Eeuwigen kan bevat worden in een kerker van beschreven en bedrukt papier?’ ‘Rag en vuilnis zijn hem uw heilige boeken, want Hij leeft en beweegt eeuwig en kan niet begrepen worden door boek noch brein. Als stroomend water is Gods wijsheid, het is u gezegd. Eeuwig wisselend, eeuwig dezelfde, kan geen vast woord zijn vlottende wijsheid beelden.’ ‘In één schuchter gestameld woordje van een arm heidenkind zal meer van des Vaders wijsheid zijn, dan in al uw decreten en bullen en consiliën.’ ‘Zult gij den Vader spreekbuizen voor den mond zetten, opdat hij spreke waar u belieft? Maar Hij zal spreken waar Hem belieft.’ ‘Zult gij Hem met den vinger wijzen en zeggen ‘Hier! deze zal uit Uw naam spreken, en deze zult Gij wijsheid geven, en deze zult Gij verstand inblazen, en deze zult Gij redden en deze verdoemen.’? ‘Maar Hij zal zeggen “Daar!” en uw wijzingen achten, zooals de lava uit een vulkaan de wegwijzers acht op de hellingen, en de kruisjes.’ ‘Maar uw waan en hoogmoed is al gewroken, want de wereld beveelt u, als de jager zijn hond, als de kermisklant zijn aap. Gij trekt den wagen van vorsten en geldmannen, en voor de machtigen maakt gij grimassen.’ {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij bouwen u kerken en gij leest hen missen, al waren ze satan zelf.’ ‘De wereld heiligt zich zonder u, en gij heiligt u om de wereld.’ ‘Zoo uw pausen niet meer liederlijk zijn, en uw prelaten niet meer verkwistend en uw monniken niet meer lui, het is omdat de wereld u gedwongen heeft. Maar gij hebt de wereld tot niets gedwongen.’ ‘Tegen den woeker hebt ge u gekant, maar de wereld wilde woekeren. en gij woekert met de wereld. Zoo zijt gij de aap en het knechtje van de wereld.’ ‘En waar gij mededingers hebt, daar toont ge u ingetogen. Maar waar ge zonder mededingers zijt, daar verpest ge de landen als weleer.’ ‘Zoo vaart ge achter de wereld aan, als een gevangen haai achter een zeilend schip. Ge spartelt en wentelt, maar de wereld wijst den weg, niet gij.’ ‘Als een ketel, door kwajongens gebonden aan den staart van een hond, zoo ratelt gij achter den vaart der wereld aan, met holle bedreigingen. Gij verschrikt, maar leidt niet.’ ‘Ja, de heiliging der wereld wederstreeft gij, want het goddelijk vuur der kennis wilt gij bedekken voor de menigte, met uw handen. Maar de vlam slaat door uw vingers en verteert ze.’ ‘Wat hebt gij gedaan voor de schapen die u toevertrouwd waren? Voor de armen en beroofden? Voor de verdrukten en onterfden?’ ‘Onderwerping hebt gij ze geleerd, ja, onderwerping aan den Mammon. Voor satan hebt gij ze leeren buigen in ootmoed.’ ‘God's licht, het licht der kennis hebt gij ze onthouden. Wee u!’ ‘Bedelen hebt gij ze geleerd, en de roede kussen die hen sloeg. De schande van den aalmoes hebt gij bemanteld, en de oneer der slavernij hebt gij goed-gepraat.’ ‘Zoo hebt ge den mensch vernederd en de menschenziel mismaakt.’ ‘En van de vruchten hunner handen, hebt ge uw kerken versierd en uw nietswaardige lijven opgetooid.’ ‘Den duivel hebt gij opgeroepen in de harten, den duivel der {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} vreeze, voor hel en verdoemenis. En het naar God streven van het vrije hart hebt gij gedood. Het brandend geweten hebt gij gesust met biecht en aflaat.’ ‘Van de liefde tot den Vader hebt ge een koop gemaakt, een vuile handel. Niet uit liefde, maar om het zoete loontje leert gij wèl doen. Gij belooft zaligheden aan wie naar uw raad handelen. Maar gij kunt al zoo goed maan en sterren verschenken.’ ‘Is u niet gezegd dat gij kwaad met goed zult vergelden? En is God minder dan een mensch dat hij anders doen zou?’ ‘Goed voor u is het dat Hij niet anders doet, want waar was uw redding?’ ‘Want gij, en gij alléén zijt nog het adderenbroed, waar tegen hij heeft getoornd, die zacht was voor overspeligen en moordenaars.’ - - Onder het spreken was de mensch in volle lengte opgerezen, en hij scheen nu zeer groot in aller oog. En toen hij dit gesproken had, strekte hij de rechterhand naar achter en vatte het groote gulden kruisbeeld bij den voet. Het knapte af als glas en hij wierp het op den marmeren vloer, voor de voeten van den priester. Het beeld brak in vele stukken, het bleek geen hout, maar pleister. ‘Sacrilégie!’ riep de stem van den priester, als benauwd uit zijn keel gewrongen. Zijn groot gezicht was purper en zijn oogen puilden uit. De mensch antwoordde rustig: ‘Neen! maar mijn recht. Want gij zijt de heiligschenner en godslasteraar, die van den menschenzoon een afzichtelijk spotbeeld maakt.’ Toen trad de priester naar voren en vatte Markus bij de pols. Deze weerde zich niet, maar riep met zeer luide stem, die galmde door de kerk: ‘Doe uw werk, Kajephas!’ Daarop liet hij zich wegvoeren naar de sacristy. En terwijl de menschen nog, als bedwelmd, roerloos bleven zitten, wrong Johannes zich ijlings en gejaagd tusschen de banken, en door de menigte heen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Pater Canisius kwam terug, nu veel kalmer en minder rood. En terwijl de Sacristaan met een grooten stoffer en blik de stukken van het gevallen kruisbeeld bijeen veegde en in een mand wierp, wendde de pater zich tot de aanwezigen en zeide: ‘Hebt medelijden met een arme waanzinnige. Wij zullen voor hem bidden.’ Daarna werd de dienst zonder stoornis ten einde gebracht. (Wordt vervolgd). {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den cyclus ‘Sintjans-lot’ *) Door W.L. Penning Jr. I. Voorspel: Blad uit mijn droomhof. Aan Albert Verwey. Heel de wereld hebbe uw liefde, Holland heeft die bovenal; In uw werken leeft en streeft het, Straalt het boven volksverval; Zijn natuur vervult uw zangen; - Vriend! wat Holland eigens had In mijn plat geboorte- en speeloord, Zinge u 't duimvaarts waaiend blad. Een wonder zegende mijn oogen, O God! ik zag - Zag - en herkende (uit jaren langvervlogen) Eenvoudige natuur maar hemelsch door haar lach. Teêr hemelblauw vervloeide in rozen En avondgoud, Al dubbelschat - door Schie-glans, rimpellooze, En kaatsing uit den Plas, weidsch heen naar purp'rend hout. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit stille bloemen-oceanen Zag 't voorjaar rond, Knikte zoo blij - dat blind van vreugdetranen Mijn oog zich willig sloot, wijl 't binnenlicht volstond. Daar 'k had aanschouwd, waardeerde ik geuren! Waardeerde ik klank! Naar 't sjilpend nestje had ik bouw zien beuren - Wat me opriep uit gepeins, een láchstem nu had dank! Verrast ontwaarde ik in dien jongen Mijn vroeger Ik; Speelsch kwam hij de eertijds Burchtlaan uitgesprongen - Maar wat sinds Riddertijd verstomd was, trok zijn blik: Ten bodem uit, pal uit struweelen Blonk ros geschut, Afkomstig nog van een der zes kasteelen¹⁾ Waar de oude Schie-stad door beroerd was of gestut; Nieuwsgierig tastte in de oorlogskaken De kinderhand - En streelde er mos!...En vlug in 't kennismaken Werd klaut'rend, eed'le Burcht! uw vuurmond overmand. ‘Hier’ zei'k - en luisteroogjes blonken Toen 'k me overboog - ‘Heeft me eens uit leeuwrikbekje een zang geklonken, Opwiekend van 't kanon, voortjuub'lend ginds omhoog.’ {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ach, kijk...’ riep 't knaapje, droefs ontdekkend In fraai schild'rij: Gebogen zeulde, een lange schuitlijn trekkend, Een teng're vrouwsfiguur -, zacht gleed de last voorbij. Rust hield de kleine lage molen Met blozend zeil; Gedekt nog graasde - of onder ‘lauw’ gescholen Lag 't bonte volkje al neer; hupsch kloste een riem somwijl; Dan hoorden we in de veerboot praten, Van 't veerhuis - jok! Een hond sloeg aan; bij 't herdershutje blaatte, Ver weg op de' Ouden dijk, de troep die kooiwaarts trok. Freek's diepe herderstem verflauwde, Geluid stierf weg; Rechts steeg de rook die uit de hoeve blauwde, Boomknopsel glom of 't smolt, malsch plooisel droeg de heg. Thans leek me ons boschje in weerschijnluister Een kerkkapel; Was 't ademtocht dien 'k hoorde? of luchtgefluister? Elk sprietje gloeide in vrede, en damp werd kleurenspel. En 't kind een juichkreet op de lippen, Wees - toovernat!... En kijkend zag 'k, ach! zag al half ontslippen Waar onlangs 't veldijs smolt, het spiegelbeeld der stad. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar torenklokken hoorde ik spelen, Gedempt, verzoet... Maar wáár was 't Kind om in 't genot te deelen? Vreemd! was ik zelf dat kind? één jeugdlach mijn gemoed? Stil lig 'k ontwaakt uit ziende droomen Als nacht aan nacht Elk uur van slaap, sinds 't licht mij werd benomen, Als halve sluimer reeds begooch'lend met zich bracht. Verbeelding tast weêr, grijpt naar schatten - Bij 't zien me ontgaan? - Wat twijfelblik nog even wist te omvatten, Schijn-landschap! klaar zie 'k U; gemis grift ‘winst uit waan;’ Zie hier - en 'k tart mijn blindheids donker - Die vaart, die bocht, Dat witte tolhuis met zijn ruitgeflonker,²⁾ 't Wigvormig tuintje er vóór, waar 't kind een bloemkrans vlocht; En dáár, van verre huiswaarts wenkend, Dat spiegelbeeld Waar 't kind verrukt op wees... Zijn lach gedenkend, Zij mijner vaderstad een klachtloos lied gespeeld; Als kwam ik in haar beier-toren 3) De toetsen slaan, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Als mocht omhoog in eenzaamheid verloren De oud-burger haar 't Stadsklokkelied doen hooren, Stel 'k me enk'le steêlui voor - die luistrend blijven staan. II. Naspel: Klokgelui voor mijn Zuster. Vaak wanneer te winteravond Hier de kerkklok komt te luiden, Hoor 'k haar galm als op een sprookje Op iet langverledens duiden. Van de zeekust naar den Schiekant Voel 'k mijn geest door 't luchtruim varen, Stil op klankgolf wederkeeren In de vreugd der kinderjaren. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} And're klokken, grootsch en statig Uit een eeuwenouden toren, Krijg ik dan te schemerure Weer in 't Ouderhuis te hooren. Vader, die van 't haardvuur opkijkt, Zie 'k uw lange krullen streelen; ‘Kindren (peinst hij) nu hoort moeder In de kerk het orgel spelen;’ Aan zijn knie, zien we in een verte Onder 't kaarslicht op de kronen Moeder over 't Boek zich buigen, Waar ze uit zingt bij orgeltonen - Meêzingt met wel duizend menschen, Tot één stem doet handenvouwen; Oogen toe staan stille mannen, Zitten meêgebogen vrouwen. Onderwijl, hoor 't haardvuur knett'ren - Vorst beloven weêr zijn kleuren; In verbeelding laat een glijbaan, Nu een echte, zich bespeuren; Gister over namaak-ijsbaan, Op met zeep besmeerde planken, Liet de meid me al schaatsenrijden Tusschen kantelende banken. ‘Morgen komt de sleê van 't zolder’ Vlassen, juichen, zién we al samen! {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Kijk de dooisneeuw maar'res bleeken, Bloemen krijgen we op de ramen. Stil! aan de achterdeur hoor 'k mor'len.... Die daar naast-ook knarst weer open - Stoeiend komen buurtrawanten 't Havensteegje al uitgeloopen - - Knap gemikt, maar rap ontweken, Barst een bom op onze ruiten! ‘Ei! (lacht vader, die juist opsteekt) Sloop weêr de oud're broêr naar buiten?’ Half verblind van 't fidibusje, Vegen wij jaloersch de glazen, Zien we in 't maanlicht op de sneeuwkâ Schimmenspel van gooiersbazen... Wat een durf, om op zoo'n stillen Zondagavond zoo te dollen, Dat langs de overkantsche huizen De echo meêspeelt, meê loopt hollen! ‘Vreemd is 't denkbeeld (vaders beefstem Lokt ons weêr tot bij hem zitten) Dat onze oudste in groene bosschen Nu wat uitblaast van de hitte -’ En ten oorlog op wou trekken, Hebben we eerst daarna begrepen; Zuchtend nog weet de aartsverteller Ons, zichzelf ook, meê te slepen.... {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Zus! hoort ge ook die sneeuw nog piepen Onder prettig vlugge stappen? Oók nog vaderliefs vertel-stem? En ons vragen? en ons snappen? ‘Al zóó laat!’ verbaast zich 't drietal, Opgeschrikt uit riddertijden; Donker-iets tikte op de ruiten - Saam al naar de deur wij beiden! ‘Vriest het hard?’ vraag 'k; mof en boa Aaien in 't voorbijgaan wangen, Die belust op winteradem Toch nog liéver zoen ontvangen. ‘Kou breng 'k meê!’ lacht de ingehaalde; ‘“Geur van kou!”’ verzekert vader; Immer hoflijk als een bruigom, Schuift hij moeders stoel al nader. ‘Eerst me ontdoen van de opperkleêren, En - de lamp op; sluit de luiken, Beste junior! Grage magen Willen meer dan Sprookjes ruiken.’ ‘Moedershulp’ had schuifgordijntjes Afgelicht en weggehangen, Valgordijnen laten zakken Over 't liedje van verlangen, - Dralend sluit ik; weg het maanlicht? Sneeuw- en boompracht? glanzig water? {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar een ziertje mag 'k nog smokk'len, Bouten opslaan - vlei ik - láter? Onverbiddelijker bouten Zijn er sedert vastgeslagen, Zusje! ook op de levensluiken - Maar iets keert er uit die dagen: Zooals bedtijd toen verzoend werd Door weêr lui'en uit dien toren - Negenuurklok, die nog immer In Sintjan's-stad zich laat hooren - Zoo ook luidt er aan den avond, Donkere' avond van ons leven, Nog een sprookjesklok, een feestklok Uit verloren lichte dreven: Diep uit saamdoorleefde jonkheid Rijst er nog een jeugdvertóóning; Vroolijk nog looft navertelling 't Naspel in hereende woning. En wat somber in mij welkte, Hief zich weêr met kleur en klanken; Hoor het dorrend groen nog ruischen, Zie - u lovend - nieuwe spranken! Dat er in den boom nog groei zit, Moet al wie ons lief is weten; {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} En Sintjans-lot in den vreemde, Zou 't Sintjans-klok doen vergeten? Ieder keer dat luchtig galmend Hier de kerkklok over 't plein luidt, Rijst voor ons de eerwaarde toren Die ver-weg volstatig rein luidt - Rein luidt over zwarte daken, Waar met de eeuwen voortgeboren Ons geslacht zijn schouw uit opstak, En als rookwolk ging verloren? ‘Wat in 't lied wil blijven leven, Moet in 't leven onderduiken...’ 1) Gauw! vertel...laat me u erin'ren - Eer de bout gaat op de luiken. 's Gravenhage, XVI van Slachtmaand 1905. 1) Het hier bedoelde slot De Starrenburg - ook bewoond geweest door het geslacht Van Hogendorp, en in gemeubelden staat, maar langs vermolmde trappen en over zwiepende vloeren nog door mijn ouders bezichtigd - verdween tusschen zeventig en tachtig jaar geleden. De Slot-naam, zeker nog wel op de landhekken te zien, bleef aan de Boerderij verbonden. 2) Het sedert verbouwde tolhuis bij Overschie, wier Plassen (Delftwaarts) evenmin meer te vinden zijn als het eenzame poldermolentje halfweg Schiedam. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Kantteekeningen op het Indische-Begrootings-Debat Door Mr. P. Brooshooft. Aan het slot van eenige artikelen ‘Politiek zonder hart’, in de Telegraaf van 9 October, schreef ik: ‘Maar ik weet wel dat ik voor doove ooren preek. De gouverneur-generaal van Heutsz staat op het voetstuk der volksverblinding, en dit is hechter dan graniet. Naast hem, als tweede in den lande, staat thans een zoon der door ons Hof meest begunstigde Oost-Indische ambtenaars-familie, hem door de jongste hechte ineenvlechting der belangen Van Heutsz-Van der Wijck ten volle toegedaan. Geen ontkomen aan het kortzichtige autocratisme is dus voor Indië meer mogelijk. De minister zal blijven approuveeren, de pers admireeren, de Kamers, schoon lichtelijk amendeerend, concedeeren. En Indië zal flaconneeren.’ Het bankroet eerst later. Het laatste heeft nog enkele jaren den tijd. Ik versta onder op de flacon gaan van Indië het niet kunnen nakomen zijner verplichtingen jegens het buitenland, met waarschijnlijk volgende tusschenkomst van vreemde mogendheden, zooals het o.a. is gegaan in Egypte. Dit verwacht ik over een jaar of vijf, zes, zeven...tenzij Nederland zich alsnòg executeere, hetzij door reeds vroeger de tekorten aantevullen, dus de verzekering van minister Idenburg te logenstraffen dat het met het schijncadeau ad 40 millioen van alles ‘af’ was (‘Armenzorg’, zooals Troelstra geestig zei) hetzij door, als de nood aan den {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} man is, onder groot misbaar van land en volk en dan zonder oeconomisch nut voor Indië, te doen wat het sinds lang had moeten doen: teruggeven van een deel der Indische millioenen, waarmêe het vroeger zijn maag heeft overladen. En wanneer het dan niet tevens nóg een flink bedrag uittrekt om landbouw, industrie, credietwezen, politie, onderwijs in Indië te doen opleven, zal zich die millioenengeschiedenis telken jare herhalen tot het droevig einde, d.w.z. tot zoowel Indië als Nederland au bout de leur latin zijn en als zelfstandig rijk van den aardbol verdwijnen. Dit voorspel ik met vaste overtuiging, zonder mij te laten afschrikken door de grappen waarmee men de profetiën van Van Kol tracht belachelijk te maken. Niet minder dan Van Kol voel ik mij boven ridiculiseering verheven, want wij waarschuwen met vollen ernst en met minstens evenveel kennis van zaken als zij, die zich om ons ‘pessimisme’ vroolijk maken. Bovendien behoef ik niet, zooals men Troelstra en Van Kol ook al toeschrijft als uitsluitend motief voor hun optreden, propaganda te maken voor een partij, want ik ben bij geen enkele partij aangesloten. Ik spreek alleen op grond der waarneming, dat men zóó onrechtvaardig, zóó kortzichtig, zóó ondankbaar kan handelen jegens het prachtige land, dat bij goede verzorging werkelijk de schoonste parel had kunnen worden aan het eilanden-snoer dat zich slingert om den evenaar. En wanneer men zich verbaast dat ik dit finantieele desaster voorspel juist nu er een landvoogd naar Indië is gezonden om met ijzeren greep te bezuinigen, d.i. het finantieel evenwicht te herstellen, dan verwijs ik naar mijne vorige artikelen in de Telegraaf, om te doen begrijpen het onoordeelkundige, het onwezenlijke dier bezuinigingen, kortweg samen te vatten in deze vergelijking: de heer Van Heutsz tracht Indië's financiën er weer bovenop te helpen zooals een fabrikant, die den achteruitgang zijner zaken zou willen bezweren door steenkool te onthouden aan zijne machines en zijn werkvolk half geld te betalen, maar tegelijkertijd duizenden en duizenden uit te geven voor nieuwe ingewikkelde werktuigen (expeditiën). Het overige in vollen gang. Hebben wij dus voor den laatsten slok uit de bittere flesch {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} nog eenige jaren tijd, het eerste deel mijner voorspelling, het approuveeren, admireeren en concedeeren is reeds in vollen gang, en nog ontmoedigender dan ik had gevreesd. Minister Fock approuveert niet alleen 's landvoogds politiek van brandstofonthouding en kostbare machines, neen hij verdedigt ze met handige eloquentie, een betere zaak waardig. Niet de zorgvolle voogd der inlandsche bevolking stond daar achter de groene tafel, maar de gladde advokaat, die zijn pleit wil winnen. Voor deze talentvolle verdediging moet ik zelfs allereerst mijn bewondering betuigen. Ik had niet gedacht, dat voor zulk een begrooting nog zóóveel zou zijn te zeggen. Hier werd werkelijk een vuist gemaakt zonder hand. Zal minister Fock al nimmer te boek staan als redder van Indië, zijn naam als slagvaardig ministerieel debater is reeds nu gevestigd. Aan de verdiensten van zulk een advokaten-pleidooi paarden zich echter alle gebreken: ontwijkingen, verplaatsingen der quaestie, vage toezeggingen, botte ontkenningen, verregaande sofismen. Als een staaltje der laatste kan dienen het antwoord des ministers op het door Van Kol uit mijne Telegraafartikelen overgenomen verwijt, dat het nieuwe koloniale régime is een politiek zonder hart. In navolging van den vrijzinnig-demokraat Bos noemde de minister dit ‘een groot woord’, en hij voegde er bij: ‘waarmede men wel Indië tot financieelen ondergang kan brengen, maar waarmede men ten bate van de inlandsche bevolking niets tot stand brengt.’ Kan men duidelijker oorzaak en gevolg met elkaar verwisselen? Niet de qualificatie immers, maar slechts de politiek die haar uitlokt kan Indië finantieel te gronde richten. Wanneer een werkelijk eerlijke, trouwhartige politiek jegens Indië wordt gevolgd, dan zal geen valsche bewering van journalist of kamerlid, dat deze politiek zou zijn een hartelooze, Indië kunnen ten val brengen. Omgekeerd, wanneer inderdaad een staatkunde zonder hart op Indië wordt toegepast (met het oog op onze koloniale geschiedenis zal de minister de mogelijkheid hiervan toch wel erkennen?), dan zal niet het verwijt van deze verkeerdheid Indië schaden, maar de verkeerdheid zelve. Niet meer achter de groene tafel staande om zijn cliënt er door te halen, maar rustig in zijn denkstoel {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} gezeten, zal de minister de juistheid hiervan erkennen. Maar dan trachte hij in 't vervolg ook niet meer de kritiek te muilbanden met dergelijke scheve voorstellingen. Het zou wat ál te gemakkelijk zijn, den toestand waarin Indië is gebracht door de talrijke ongerechtigheden der Nederlandsche politiek te brengen voor rekening dergenen, die op deze ongerechtigheden de openbare aandacht hebben gevestigd. Het sterkst wellicht was pleiter - ik wil zeggen de minister - in zijne ontwijkingen. Zoo betwistte hij het recht om te zeggen, dat in deze begrooting door den Gouv.-Generaal met ruwe hand het snoeimes is gezet, met kunst- en vliegwerk bezuinigd - van welke waarheid zich tot mijn genoegen ook de katholiek Van Vlijmen tot tolk maakte - door dezen zijsprong: ‘Wanneer men bepaalde uitgaven kan aanwijzen, die ten onrechte zouden zijn geschrapt, dan ben ik gaarne bereid daarover in debat te treden, maar spreekt men in vage algemeene termen, zooals genoemde sprekers hebben gedaan, dan kan van mijn zijde niet anders volgen dan een korte ontkenning en een protest.’ Dit is wel gemakkelijk. Maar ongelukkig hebben bedoelde sprekers die bepaalde uitgaven in grooten getale opgesomd, voor landbouw, politie, bevloeiïng, geneeskundige dienst, credietwezen, onderwijs, wat niet al. Nu kan de minister het hiermee niet eens zijn, maar duizenden, ook in Indië zelf, zijn wel degelijk met Van Kol, Van Vlijmen en den ondergeteekende van meening dat op al die zaken ‘ten onrechte is geschrapt’, en een korte ontkenning en protest van een minister, die zijn landvoogd verdedigt, legt daartegen niet het minste gewicht in de schaal. Ja - ik teeken het voor de historie op - minister Fock heeft den Gouv.-Generaal Van Heutz voor deze begrooting, die een zekeren roep zal achterlaten. lof durven toezwaaien. ‘Bij het bespreken van die bezuinigingen en die versterking der middelen, mag een woord van lof niet onthouden worden aan dengene wien de lof toekomt, namelijk den Gouverneur-Generaal, want deze heeft met kracht ingegrepen in organisaties {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop kon en moest worden bezuinigd’ (zegge alweer: onderwijs, openbare werken, genees- en verloskundige dienst, politie, landbouw, etc.)’. Alzoo minister Fock op 22 November 1905. Wanneer de resultaten dier bezuinigingen en nieuwe belastingen voldongen feiten zullen zijn, hoop ik er hem nog eens aan te herinneren. Een ander merkwaardig staaltje van evasieve repliek was 's ministers verdediging der bekende circulaires van den Gouv.-Generaal tot opdrijving der bedrijfsbelasting. De ergernis daarover had den minister zoozeer verwonderd, dat hij aanvankelijk meende dat Mr. Maclaine Pont in de Ver. voor St. en St. een andere circulaire op het oog had dan de aan den minister reeds bekende en in de Nieuwe Courant van 26 October gepubliceerde. Een telegram van den landvoogd meldde hem echter dat geen andere is verschenen. Welnu, die circulaires van 25 Nov. 1904 en 7 April 1905 zijn dan volgens hem, wel verre van laakbaar, zeer loffelijk. ‘In de eene circulaire toch is sprake van de belasting op te leggen aan de meergegoeden en wordt er op aangedrongen dat dezen behoorlijk zullen belast worden, terwijl in de andere circulaire gezegd wordt dat de ambtenaren, die hun taak ten aanzien van de belastingen te veel aan inlandsche of ondergeschikte ambtenaren overlaten, hun plicht niet doen en dus geen promotie zullen maken.’ (Handelingen blz. 145). Dit is weer een evasieve voorstelling van zaken. Vooreerst worden in de circulaire van 25 November niet uitsluitend genoemd de meergegoeden. Zij zegt wel: ‘met name van het gegoede deel van hen’ (de belastingschuldigen), maar een oogenblik te voren verklaart zij dat de Gouv.-Gen. meent de geringe toeneming der opbrengst in de laatste jaren ‘gedeeltelijk te moeten toeschrijven aan den te lagen aanslag der belastingschuldigen, vooral van de meergegoeden onder hen’. Dit ‘vooral’ heeft geen beteekenis, tenzij men aanneme dat de landvoogd ook doelt op een deel der mindergegoeden. Maar vooral in den vorm der geruststelling, die de minister ter zake aan de Kamer gaf, kwam de halfslachtigheid zijner bedoeling uit. ‘Om verder - zoo sprak hij volgens het officieele verslag - {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ook bij de ambtenaren alle misverstand te voorkomen, wensch ik, nu over die circulaires zooveel is geschreven en nu naar aanleiding daarvan zulke onjuiste oordeelvellingen zijn uitgesproken, hier uitdrukkelijk te verklaren dat noch het opperbestuur noch de Gouverneur-Generaal wenschen dat de inlandsche bevolking zwaarder zal worden belast dan met de bepalingen in overeenstemming is te brengen, en dat de Regeering de ambtenaren die de belasting onrechtmatig opdrijven niet in aanmerking zal brengen voor promotie en traktementsverhooging, maar dat zij veeleer kans hebben op bestraffing en ontslag.’ In de twee door mij gecursiveerde woorden ligt de onzuiverheid van dit antwoord. De ergernis toch over de circulaires is niet deze, dat de Gouv.-Generaal daarin de ambtenaren zou hebben aangemoedigd, aan te slaan tegen de bepalingen, onrechtmatig. Dat zou wel een comble zijn, dat de landvoogd zelf te verstaan gaf: neemt wat meer dan de wettelijke 2 en 4 procent, of sla ook inkomentjes aan beneden de vrijgestelde 25 gulden (!). Maar de toestand, ook aan den heer Fock uitstekend bekend, is deze, dat met geen mogelijkheid door de ambtenaren het juiste inkomen van kleine en groote neringdoende inlanders kan worden berekend, dat zij er dus met voorlichting der inlandsche hoofden, die er nog iets van kunnen weten, maar een slag in slaan, en dat dus een aansporing van den Gouv.-Generaal om voor hooger ophrengst te zorgen eenvoudig deze beteekenis kan hebben: sla dien slag eer te hoog dan te laag, en zoo gij dit niet doet zult gij het voelen in uwe bevordering. Is het niet duidelijk, welke uitwerking zulk een wenk van den grooten heer moet hebben op de zedelijk het minst sterke, vooral op de inlandsche ambtenaren? Onder de vreeze voor hunne promotie zullen zij zoowel kleine als groote neringdoenden zoo zwaar mogelijk belasten, daardoor voor velen feitelijk de 2% (inlanders) en 4% (Vr. Oosterlingen) van hun inkomen belangrijk overschrijdende, en toch zonder eenige schending der ‘bepalingen’. Eene toezegging des ministers, dat Opperbestuur en Gouv.-Generaal streng zullen waken tegen schending der ‘bepalingen’ en onrechtmatig opdrijven, gaat dus geheel langs de zaak heen en past volkomen in het kader der gladde advokaterij, waarmeê deze begrooting is verdedigd. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet minder doet dit de door den minister beweerde vermindering der militaire uitgaven. In allen ernst betoogt hij, dat die uitgaven in de laatste jaren zijn afgenomen en gaat hij daarbij uit van het op de begrooting geraamde bedrag van ruim 48 millioen. In verscheidene vorige jaren, zegt de minister, waren zij veel hooger, gij ziet dus dat wij ze trachten in te krimpen; en met voldoening voegt hij er bij, dat de Gouverneur-Generaal nog verschillende andere voorstellen heeft gedaan om ze ‘belangrijk te verminderen.’ Is dit nu niet een àl te dwaze comédie, bij de peperdure expedities die op tal van plaatsen in den Archipel aan den gang zijn, maar waarvan de kosten eenvoudig niet op de begrooting voorkomen? Zoowel voor 1905 als voor 1906 zullen millioenen worden uitgegeven boven de begrootingen, maar toch betoogt de minister met een front d'airain dat op de militaire uitgaven wordt bezuinigd. Dit kan alleen geschieden door de kosten der oorlogsverrichtingen, die toch dunkt me allereerst militaire uitgaven mogen heeten, zorgvuldig af te scheiden van de gewone militaire uitgaven (tractementen, soldijen, fouragegelden, paarden, geniewerken, geneeskundige dienst, voeding en intendance, gewoon troepenvervoer, etc.) etc., benevens de geheel voor Indië gebrachte kosten der marine. Al deze uitgaven zijn op de hoofdstukken I en II der begrooting tot op den laatsten gulden in zoovele posten gepreciseerd, maar van de buitengewone kosten der expeditiën in 1905 en zonder twijfel ook in 1906 is op de begrootingen dier twee jaren geen penning te zien. Dat is niet mogelijk, verklaart de minister. ‘Zelfs wanneer daarop van den aanvang af gerekend wordt, is het onmogelijk met juistheid op te geven wat eene expeditie heeft gekost’ zegt hij in zijne ‘Memorie van Antwoord’; en in zijn debat op 22 November (Handelingen, blz. 148): ‘De geachte afgevaardigde (Van Kol) heeft gevraagd een opgaaf te verstrekken van de kosten die voor de veschillende expeditiën zijn gemaakt. Wanneer van den aanvang eener expeditie af een speciale hoekhouding ware ingericht, dan zou ik geen bezwaar opperen om de verlangde opgaaf te verstrekken. Maar ik acht het niet dan ten koste van een omvangrijken weinig vruchtbaren {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} (hm! hm!) arbeid mogelijk om nu achteraf een dergelijke boekhouding te gaan inrichten en daaruit berekeningen te maken. De tijd aan dergelijke berekeningen te besteden kan, dunkt mij, nuttiger worden gebruikt.’ Is het niet een paskwil? Iedere cent der overige uitgaven moet op de begrootingen worden vermeld, maar deze millioenen zelfs bij benadering op te geven, zou tijd vermorsen zijn. Van het standpunt eener regeering, die hare begrooting er moet doorhalen, kan ik dit wel begrijpen, want kwam bijv. voor goedmaking der expeditie-kosten in 1905 en nieuwe in 1906 op de begrooting van dat laatste jaar een post voor van 8 of 10 millioen, dan zou in de Kamer een kreet van verontwaardiging opgaan en zulk een begrooting zonder genade worden afgemaakt. In een memorie van toelichting tot een latere begrooting, wanneer de uitgegeven gelden niet langer zijn weg te cijferen en het crediet er voor moet worden toegestaan, verklaart dan de minister, of dikwijls zijn opvolger, dood leuk: ‘de militaire uitgaven voor 19....hebben de raming met 5 en die voor 19....met 4 millioen overtroffen, wegens de expeditiën tegen Boni, Doni, Goni en Moni.’ Daarmeê is die zaak afgedaan. Is het echter niet verbazend, dat de Kamer zich ieder jaar laat afschepen met zulk een ‘ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas’, en niet eindelijk eens zegt: ‘vóór iedere expeditie verlang ik een raming der uitgaven?’ Maar hoe dit zij, is het niet in ieder geval een zeer vrijmoedig goochelstukje van den minister (slechts overtroffen door dat van den heer de Waal Malefijt op 23 November, die de militaire uitgaven, als loutere politiekosten, geheel weg-radoteerde), onder zulke omstandigheden te betoogen dat op het militarisme zooveel mogelijk wordt bezuinigd? Op dit stuk der expeditiën gekomen, wil ik even partij kiezen in den strijd, zoo plotseling ontstaan tusschen de heeren Van Deventer en Van Kol, zeggen wij gerust tusschen de vrijzinnig- en de sociaal-demokraten, die geroepen schenen om samen de kern te vormen der oprechte strijders voor Indië en de inlanders. Van Deventer heeft op 16 November betoogd, dat ook de tegenwoordige {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe expedities noodzakelijk en verantwoord zijn, dat dit steeds uitgebreider streven naar directe bestuursbemoeienis op de buitenbezittingen is eene ‘historische noodzakelijkheid’, en bovendien thans vooral wenschelijk om aldaar te vestigen een achterland voor immigratie uit het overbevolkte Java. Van Kol en Troelstra, anti-militaristen en -imperialisten quand-même, hebben hierop natuurlijk hevig vuur gevat en van Kol zelfs reeds den volgenden dag het tafelkleed tusschen hem en v. Deventer doorgesneden. ‘Elke band is nu tusschen ons afgesneden’ verklaarde hij op 17 November. Dit laatste gaat weer mank aan Van Kol's gewone aandikking. In diezelfde rede, waarin hij het imperialisme verdedigde, gaf de heer van Deventer op menig punt der begrooting een kritiek, die geheel ligt in de richting van Van Kol, en in nog sterker mate bij de behandeling der artikelen. Mocht van de daarin uitgesproken wenschen ooit iets in ernstige behandeling komen (waarop echter, ik erken het, onder dit régime zoo goed als geen kans bestaat) dan zullen de vrijzinnig- en de sociaal-demokraat daarvoor weer naast elkander staan. Niettemin begrijp ik best, dat Van Deventer's stelselmatige verdediging van het imperialisme de sociaal-demokraten heeft verbitterd. Vooreerst toch was het, bij hunne hem bekende anti-expansie richting, eene onloochenbare uittarting tegenover deze partij, te sensationeeler wijl zij werd uitgesproken in de allereerste rede van den nieuwen afgevaardigde en door de conservatieve pers dan ook met luide fanfares is begroet. Maar ten tweede is, naar mijne overtuiging, in de zaak zelve het ongelijk aan den kant van den heer van Deventer. Ik meen ten deze op eenig vertrouwen als onpartijdig arbiter te mogen aanspraak maken, wijl ook ik den Atjeh-oorlog en de Djambi-expeditie herhaaldelijk heb verdedigd als tot zekere mate historische noodzakelijkheden. Maar aan alles is een grens. Deze grens wordt reeds daar gebiedend getrokken, waar ons de middelen om zulk imperialisme te betalen absoluut ontbreken. De heer van Deventer erkent zelf (blz. 94 der Handelingen), dat het vinden der gelden zelfs voor de noodzakelijkste maatregelen tot verhooging van Indië's productieve kracht is een puzzle, die niet kan worden opgelost zonder hulp van Nederland, voor welke hulp hij echter geenerlei bepaald {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstel doet. Mogen wij dan millioenen blijven besteden aan expeditiën? Ik durf gerust de stelling aan: iedere ‘historische noodzakelijkheid’ houdt op, waar de middelen ontbreken om haar te verwezenlijken. Menig oud geslacht heeft het evenzeer zoo lang mogelijk eene ‘historische noodzakelijkheid’ geacht, zijn glorie op te houden door een ‘grand train de maison’, maar de deurwaarder kwam aan dien waan onbarmhartig een einde maken. Bij ons heeft de deurwaarder nog wel niet aangeklopt, maar hij werpt reeds in 't voorbijgaan op ons Indisch huis dien eigenaardigen blik van: ‘jou krijg ik eerstdaags wel’. Wij mogen dus niet meer voeren een grootheids-weelde, die wij niet kunnen betalen. Wij moeten, om den schijn te redden des noods onder voorwenden van moderne koloniaalpolitieke beginselen, onze contracten met de zelfbesturen wijzigen in dien zin, dat zij meer zelfstandigheid krijgen. Slechts hebben wij te bedingen, dat ons eigen rechtstreeksch gebied en volk niet worden lastig gevallen, en evenmin zulke daden bedreven, waardoor wij in internationale moeilijkheden zouden geraken. Tot deze twee gevallen bepale zich ons optreden tegen de radja's der buitenbezittingen, en dan nòg worde eerst al het mogelijke aangewend om de zaak op vredelievende wijze te beslissen. Hierin ligt ook het verschil tusschen onze actie tegen Atjeh en Djambi, en die tegen Boni met omliggende staatjes. Atjeh bracht ons door zijne zeerooverij in internationale moeilijkheden, Djambi viel onze eigen posten aan, roofde goederen en zelfs menschen uit ons rechtstreeksch gebied. De vorst van Boni daarentegen heeft wel veel uitbuiting zijner eigene bevolking op zijn kerfstok, benevens een paar inmengingen in twisten zijner naburen zonder ons verlof te vragen, maar noch ons eigen gebied noch onze buitenlandsche verhoudingen heeft de vorst ooit benadeeld. Dit is een zeer groot verschil, want wel is het schoon, alle bevolkingen van den archipel te beveiligen tegen uitbuiting of willekeur hunner vorsten, maar tot bereiking van dit ideaal had onze koloniale-politiek heel anders moeten zijn opgezet en niet Java zelf moeten uitbuiten en geldelijk uitputten ten behoeve van Nederland. Thans kunnen wij tegenover de buitenbezittingen geen grootheids-politiek meer voeren, maar uitsluitend eene van eerbiediging der wederzijdsche onschendbaarheid. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat speciaal de tegenwoordige Celebes-oorlog betreft, komt nog hierbij dat, in welke bochten de Regeering het vraagstuk ook moge wringen, zooal niet de oorzaak dan toch de aanleiding zeer zeker een fiskale is geweest. De staathuishoudkunde zonder merg, door ons toegepast op de vrijhavens in Celebes en de Molukken, wien wij eerst het noodige (havenwerken etc.) onthielden om aan hun doel te beantwoorden en die wij daarna, toen de door Nederland uitgeputte schatkist moest worden gesteund door uit alle hoekjes en gaatjes bijeen geschraapte stuivertjes, ophieven, om ook op Celebes tol- en scheepvaartrechten te kunnen gaan heffen, zal ik nu hier niet breedvoerig beschrijven. Ik constateer alleen, dat dit weer een zeer bekrompen handelspolitiek is geweest en dat dus, wanneer tevens moet worden erkend dat die politiek de aanleiding was tot den tegenwoordigen Celebes-oorlog, onbetwistbaar vaststaat, dat de eigenlijke stoot tot dit wreede en dure wapengeweld is gegeven door onze eigene hebberig-kortzichtige staathuishoudkunde. Dat nu inderdaad de aanleiding tot den oorlog was het opheffen van Makassar als vrijhaven, is door den Gouverneur-Generaal zelt geconstateerd in een officieele mededeeling, die hij in Juni j.l. tot rechtvaardiging van de Boni-expeditie aan de Indische bladen deed zenden door het gouvernementeele Persbureau en die o.a. is opgenomen in de Locomotief van 2 Juni. Tot toelichting waarom in de weigering van den Radja van Boni om zijne tol- en scheepvaartrechten te laten onteigenen niet kon worden berust, lezen wij daar: ‘De halstarrige, door niets gemotiveerde, weigering van den leenvorst om aan een zijner contractueele verplichtingen te voldoen zette de kroon op zijne tekortkomingen. Waren de vorige tekortkomingen van Boni's bestuurder steeds met voorbeeldelooze lankmoedigheid behandeld, thans kon met deze houding geen genoegen meer worden genomen. Immers, na al het daarover verhandelde en nadat het gouvernement zoo duidelijk den radja zijn op goede gronden berustenden wensch had te kennen gegeven om gebruik te maken van een het gouvernement contractueel toekomend recht, kon het niet dan bij dringende noodzakelijkheid er weder van terugkomen, en dit te minder omdat het in deze zaak tegenover {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Boni op een geheel legaal standpunt staat. Bovendien zijn de voorbereidende werkzaamheden voor de invoering der tolrechtenheffing te Makassar, voornamelijk wat de noodige gebouwen betreft 1), zoover gevorderd, dat binnen een niet te lang tijdsverloop aldaar met het heffen dier rechten begonnen zou kunnen worden, terwijl de handel te Makassar van meening is dat niets zijne belangen zoo ernstig zou bedreigen, dan dat tot die heffing overgegaan zoude worden zonder tegelijkertijd denzelfden maatregel op geheel Zuid-Celebes toe te passen, voor welke meening gegronde redenen schijnen te bestaan.’ De laatste, door mij gecursiveerde, woorden bewijzen onomstootelijk, dat de voorgenomen heffing der tolrechten te Makassar de heffing van dergelijke rechten door het Gouvernement op de verdere Celebes-kust noodzakelijk maakte en dat men dáárom die rechten van de zelfbesturen is gaan onteigenen, hetgeen de aanleiding is geworden tot den oorlog met Boni en omliggende staatjes. Al het overige, willekeur jegens zijn volk, partijkiezen in twisten zonder onze machtiging, was, zooals de landvoogd zelf verklaart, steeds met voorbeeldelooze lankmoedigheid behandeld. Ook minister Fock schreef op blz. 10 zijner ‘Memorie van Antwoord’, dat de vorst daarover door den vertegenwoordiger van het Gouvernement tot negenmaal toe werd onderhouden. Nauwelijks echter gold het een fiskaal belang, of alle lankmoedigheid was uit, en geen sprake meer van ‘onderhouden’, maar slechts van wapengeweld. Bovendien rijst uit de jongste debatten over de Indische begrooting een zwaar vermoeden, dat wij ook wat betreft het bedrag der schadeloosstelling de vorstjes niet zeer fair hebben behandeld en de weigering van den radja van Boni om in de onteigening te berusten, zooal niet rechtens, dan toch moraliter wel te billijken is. In zijne rede van 22 November toch (Handelingen blz. 144) verklaarde de minister, dat de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} opbrengst der onteigende rechten ‘meer’ zal bedragen dan de aan de vorstjes toegekende schadeloosstelling. Dit erkende de minister nu omdat hij den heer Pierson er mee wilde bewijzen, dat de uitgaaf voor de inlijving van Celebes bij het tolgebied is een productieve, die n.l. in dat ‘meerdere’ hare rente zal afwerpen. Voor het vraagstuk onzer loyauteit tegenover de zelfbesturen op Celebes is echter deze verklaring van bijzonder belang. Dat ‘meer’ toch is niet in den haak. Reeds op grond van de bewezen aanleiding tot den oorlog - het bezwaar van den handel te Makassar dat, bij inlijving dezer stad in het tolgebied, een deel van den handel zich zou kunnen verplaatsen naar een staatje der kust, wanneer de inlandsche vorst aldaar de verstandige ingeving kreeg om binnen zijn gebied goederen en schepen geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van rechten, zoodat de regeering deze rechten zelf in handen moest nemen - behoorden wij er geen winstje uit te kloppen, maar alleen te zorgen dat Makassar niet werd benadeeld. Doch ook de geest der bepaling in de contracten, dat wij ten allen tijde bevoegd zijn de rechtenheffing van de vorstjes overtenemen, brengt, dunkt mij, mede dat wij er hun dan ook de volle waarde voor moeten betalen, want de bedoeling zal toch wel niet zijn. dat wij het recht krijgen deze vorstjes zwaar te benadeelen. In geen geval mogen wij dus trachten uit deze bevoegdheid een slaatje te maken. De bepaling kan alleen zijn bedoeld als maatregel van politieken invloed. Thans echter blijkt uit de verklaring des ministers, dat wij er wel degelijk weer een stuivertje winst uit wilden slaan. Begrijpelijk wordt dan ook het aarzelend antwoord op de vraag in het Voorl. Verslag, of men den vorst van Boni wel een behoorlijke schadeloosstelling heeft aangeboden, in 't algemeen hoeveel aan de andere onteigende vorstjes is toegekend, en in ruil voor welke inkomsten. De vorst van Boni - antwoordde de minister op blz. 10 zijner Memorie van antwoord - maakte bezwaar tegen de geheele overneming en weigerde dus een bedrag te vragen. Hebben wij hem daartegenover dan geen aanbod gedaan? Een royaal bod zou misschien den vorst tot andere gedachten hebben gebracht. Uit de verklaring des ministers aan den heer Pierson moet men echter opmaken, dat hetgeen het gouvernement wilde geven beneden de {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde was, en het is waarschijnlijk dat de vorst, dit in de gaten krijgende (hij kan bijv. hebben gehoord dat wij andere radja's met een bagatel trachtten af te schepen) door onze schrielheid allerminst tot onderwerping is aangemoedigd. Indien wij geen bod hebben gedaan is dit een groote tekortkoming geweest in onzen plicht om alles te doen voor een vredelievende oplossing; hebben wij het daarentegen wel gedaan, dan wordt het nu duidelijk waarom de minister op blz. 10, zijner Memorie v. Antwoord, er niet voor durfde uitkomen. Ook op de vraag over de schadeloosstelling aan de andere radja's antwoordde hij slechts met een uitvlucht. Deze bedragen - schreef hij - ‘zijn nog niet met juistheid op te geven, daar volgens de laatstelijk uit Indië ontvangen stukken de overeenkomsten, waarbij die bedragen zullen worden vastgesteld, nog niet gesloten waren; wel kan worden medegedeeld dat de Indische regeering voornemens was, bij verschil van meening over de vast te stellen bedragen, niet te veel vast te houden aan hetgeen door het gouvernement voldoende werd geacht, maar hetgeen door de vorsten gevraagd is desnoods toe te staan.’ Wel, dan krijgen wij - na de verklaring des ministers van 22 Nov., dat wij er nu op blijken te winnen - het vreemde verschijnsel, dat deze vorsten minder hebben gevraagd dan zij tot nu toe uit de rechten genoten. Zulke royale inlanders heb ik nog nooit ontmoet. Wellicht toonen de Celebes-vorstjes zich zoo belangeloos uit innige liefde voor ons gouvernement en uit medelijden met den berooiden staat onzer schatkist! 1) {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Badinage à part. Ik meen te hebben aangetoond dat in 't algemeen onze politiek tegenover de Buitenbezittingen geen imperialistische meer mag zijn, om de eenvoudige reden dat, willen wij Java niet tot een île morte en geheel Indië voor Nederland niet tot een lastpost maken, wij geen imperialisme meer kunnen betalen; dat in 't bijzonder tot den Celebesoorlog onze eigen bekrompen handelspolitiek aanleiding heeft gegeven, en de fiskale maatregelen, waardoor wij de zelfbesturende vorstjes tot bevordering dier politiek hebben willen dwingen, op zijn zachtst gezegd niet royaal zijn geweest; dat dus m.i. het door Van Deventer gepleite argument der ‘historische noodzakelijkheid’ voor steeds uitgebreider bestuursbemoeienis met de buitenbezittingen in 't bijzonder voor den Celebes-oorlog moet worden afgewezen op moreele gronden, en in 't algemeen voor onze verdere gedragslijn op grond van het motief: à l'impossible nul n'est tenu. Sta ik dus in het geschil over voortzetting der expansiepolitiek aan de zijde der sociaal-demokraten, des te meer betreur ik dat zij de heldere tonen van de aanvals-trompet tegen dezen vijand steeds accompagneeren met de turksche trom van het anti-kapitalisme. De strijd tegen het kapitalisme verliest aan kracht, krijgt zelfs iets ridicuuls, als men hem te pas en te onpas om den hoek ziet gluren. Van Kol komt telkens terug met zijne beschuldiging dat de regeering de expeditie tegen Djambi, nu ook weer tegen Boni en eigenlijk iedere expeditie, onderneemt om het groot-kapitaal gelegenheid te geven in de nieuw onderworpen landen goud, petroleum of andere delfstoffen te zoeken. Dit zou eenvoudig schandelijk zijn, mannen, vrouwen en kinderen te gaan vermoorden om den europeeschen kapitalist bronnen van nieuwen rijkdom te openen. De voorgeschiedenis der Djambi-expeditie, o.a. uitvoerig uiteengezet door minister Idenburg in zijne memorie van antwoord bij de begrooting voor 1902, bewijst dan ook voldoende dat deze beschuldiging ongegrond is. Geheel iets anders is het dat het europeesche kapitaal, wanneer een nieuwe streek onder ons rechtstreeksch gebied is gebracht, daar exploitatie-terrein {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekt. Wat pleit hier tegen? Het is veeleer een blijk van energie, dat men in den landgenoot moet waardeeren. Ik zeg daarom niet dat de regeering deze concessies moet toestaan, want ik voor mij meen dat alles eerst nauwkeurig moet worden geexploreerd, of het soms mooie resultaten kan belooven voor staats-exploitatie, en dat Djambi, na de bekende loterij, voor partikuliere mijn-exploitatie is gesloten, zou doen denken dat de regeering wel denzelfden weg op wil. Maar dit is nu hier niet de quaestie. Het is de vraag van post of propter. Is de exploitatie het doel der expeditiën, of komt zij eenvoudig na de expeditiën? Het laatste acht ik niet slechts geoorloofd maar, met het oog op de indische financiën, dringend wenschelijk. Wat dan ook de heer de Stuers, die nu overal bloeddorst, gelijk de sociaal-demokraten delfstoffenhonger, ziet, voor verschrikkelijks vindt in het feit, dat minister Cremer aan Gouv.-generaal Rooseboom een brief heeft geschreven waarin schijnt te zijn aangedrongen op goud-onderzoek in Wojla (Atjeh), verklaar ik niet te begrijpen. Wij zijn nu eenmaal met Atjeh in oorlog, maken er aanspraak op gezag, en mogen dus zeker, mits met billijke onteigening van partikuliere rechten, delfstoffen zoeken. Doch ook de heer de Stuers wil te verstaan geven - men ziet dat ten onrechte alleen de sociaaldemokratische wolf in het kwade gerucht van verdachtmaking staat - dat zulke streken, evenals Moego in boven Meulaböh, in bloed en rouw worden gedompeld alleen om er goud te zoeken. De minister heeft zoowel dit (Handelingen blz. 149) als het kapitalisten-stokpaard-Van Kol (blz. 146) mijns inziens met succès verslagen en krijgt daardoor nog meer de sympathie der volgzame Kamer, als ware nu ook de kritiek op de overige regeerings-handelingen ongegrond. De sociaal-demokraten daarentegen verspelen er weer een deel van hunnen invloed mee. Daarom is het dubbel wenschelijk, zulke onbewezen en naar mijne overtuiging ook onbewijsbare verdachtmakingen in het vervolg achterwege te laten. Door deze porren en tegenporren nam intusschen de begrooting min of meer het karakter aan van Jan die sloeg Lijsje en Lijsje die sloeg Jan. Van Kol viel heftig uit tegen Van Deventer, Bos kwam {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Deventer ter zijde en gaf Van Kol er langs, Troelstra schoot Van Kol weer te hulp en sloeg duchtig los op al wat hem te na kwam - kortom het was een algemeen à la rescousse, met De Stuers als franc tireur, zittend voor zijn jicht duchtig op het militarisme lospoffende, en eenige bijfiguren als Van Bylandt als veldprediker en De Waal Malefijt als estafette met valsche overwinningsberichten. In 't bijzonder over de door den heer Bos aan Van Kol toegediende strafpredicatie wil ik eenige opmerkingen maken. Kan ik mij, als boven gezegd, vereenigen met het bezwaar dat de vurige kampioen voor Indië tegen heug en meug de regeering laat samenzweren met den kapitalist, zeer onbillijk schijnt mij daarentegen de uitval van den Winschoter vrijzinnig democraat, dat Van Kol met bijdragen van Nederland voor Indië maar schermt voor de galerij, om zich en zijne partij den schijn te geven van een hoog zedelijke koloniale politiek, maar dat hij niet zou durven voorstellen jaarlijks inderdaad eenige millioenen (de heer Bos zei 10 of 12) aan Indië toeteleggen, wijl dan zijne arbeiderspartij als één man zich zou verzetten tegen een koloniale politiek die zulke bedragen onttrok aan de vervulling van Nederlandsche sociale behoeften. Terecht antwoordde Troelstra, dat Van Kol alvast is begonnen met voor te stellen aan Indië jaarlijks de 4 millioen van den rentepost cadeau te geven en de sociaal-demokraten oogenblikkelijk zullen meegaan indien de heer Bos eens wil beproeven, de Kamer te doen terugkomen op hare afstemming van dit, toch zoo gematigde, voorstel. Maar ook op de min of meer sarcastisch aan Van Kol voorgehouden 10 à 12 millioen had Troelstra zijn vriend met groot succès kunnen verdedigen, en het verwondert mij dat hij, de handige debater, daaraan niet heeft gedacht. Niemand minder toch dan de man, dien Bos tegen van Kol kwam ter zijde staan, de vrijzinnig demokraat Van Deventer, stelde op blz. 41 vlg. van de Gids van Augustus 1899 zeer serieus voor, aan Indië 187 millioen terug te geven, vertegenwoordigende een jaarlijksche rente- en aflossingsom van 7½ millioen. Uitvoerig en klemmend betoogde hij daar, dat door vrijzinnige belastinghervorming Nederland zeer goed deze ten behoeve van Indië op zich te nemen schuldenlast {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} kan dragen. Wel heeft de heer van Deventer dit voorstel tot afdoening der door hem geformuleerde eereschuld later belangrijk gewijzigd en vind ik er in zijne rede van 16 November, voor een groot deel ook handelende over Indië's geldnood, nauwelijks een spoor van terug, maar in 1899 werd buiten het parlement dit voorstel door hem gedaan en toegelicht. En nu vraag ik waarom Van Kol, die in ieder geval heeft getracht 4 millioen van de Kamer los te krijgen, min of meer spottend moet worden uitgetart de door hem gedurende een aantal jaren noodig geachte 10 à 12 millioen 's jaars waar te maken, terwijl de heer Bos zijn partijgenoot Van Deventer, die evenmin iets voorstelt in den geest van de door hem in 1899 zoo goed mogelijk geachte restitutie, volkomen ongemoeid laat? Ik verwijt dit den heer van Deventer evenmin als den heer van Kol, want beiden weten wel dat zij van de Kamer op het oogenblik geen cent, laat staan tientallen millioenen. in die richting zouden los krijgen. Ik vraag alleen: ziet de heer Bos ook wel den balk in het eigen oog? Of zouden de vrijzinnig-democraten, bij een voorstel om Nederland voor Indië te belasten met een groote millioenenschuld, niet door hunne kiezers worden in den steek gelaten, de sociaal-demokraten daarentegen wel? De heer Bos is te verstandig om het te meenen, maar dan moest hij zulke verwijten in de lucht niet tegen de arbeiderspartij uitspreken. De bespreking van de koloniaal-politieke vredebreuk tusschen de sociaal- en vrijzinnig demokraten heeft mij afgeleid van het volgen des ministers op zijn kronkelend pad van pleitershandigheid, evasieve antwoorden, vage toezeggingen. In deze richting doet altijd opgeld het huismiddeltje van een onderzoek toezeggen, in studie nemen, de aandacht wijden. De heer Fock heeft hiervan een meer dan ruim gebruik gemaakt. Bijna als sarcasme klinken de twintig woorden, waarmee hij den heer Verhey afscheepte, toen deze bij de algemeene beraadslagingen opmerkte dat de minister volstrekt niet had gesproken over Atjeh, waar in de laatste vier jaren de toestand toch zeer is achteruit gegaan. Woordelijk (officieel verslag blz. 150) kreeg het vaderland hierop van zijn minister te hooren: ‘Ik zal aan dit onderwerp gaarne mijn volle aandacht wijden, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo er aanleiding voor zijn mocht tot verbetering medewerken.’ Uit! De minister zal dus ook aan het ‘onderwerp’ Atjeh zijn aandacht wijden. Beter laat dan nooit. Inderdaad schijnt hij daaraan weinig te hebben gedaan, getuige zijn inzicht over het heffen van een hoofdgeld in Groot-Atjeh. In zijne memorie van toelichting blz. 39 verklaarde hij, met de beslistheid van iemand die er alles van weet, dat de politieke en oeconomische toestand zulk een heffing thans volkomen billijkt, en dat dan een uniform hoofdgeld van ƒ 6. - ‘zich om praktische redenen aanbeveelt en niet te hoog is te achten’. Bij de beraadslagingen over de middelen in Indië toonde echter de heer van Deventer zoo overtuigend de onwenschelijkheid dezer belasting aan uit politieke, oeconomische en rechtvaardigheidsredenen (daarbij eindelijk aan den Gouv.-generaal eens een seitenhieb gevende die mij goed deed, n.l. dat de G.-G. en de gouverneur van Atjeh voortreffelijk mogen zijn op militair en zelfs op bestuursgebied, maar allerminst op dat van belasting-techniek), dat de minister (vooral toen ook de rechterzijde bij monde van De Waal Malefijt bedenking maakte) welwillend toezegde, ook al werd deze post aangenomen, hem niet te zullen uitvoeren voordat de bezwaren tegen de belasting nog eens nader zouden zijn ‘onderzocht’. Op de leuke opmerking van den heer van Kol, gesteund door den heer Bos - naar men verzekert de ‘uitmuntende deskundige’ die voor den minister de commercieele boekhouding van indische staatsbedrijven zal voorbereiden - dat het dan wel zoo praktisch en veilig was, den post eerst intetrekken en als het ‘onderzoek’ gunstig mocht zijn uitgevallen er meê terug te komen, nam toen de minister de belasting terug. Deze kleine zegepraal is nagenoeg de eenige, die de vereenigde oppositie op den gladden minister-advokaat heeft weten te behalen, maar in ieder geval heugelijk, wijl een groote politieke misstap tegenover Atjeh voorloopig er door wordt belet; ook omdat de onbevoegdheid van den landvoogd in de vraagstukken, waarop hem helaas een bijna alles vermogende invloed is gegeven, de financieel-oeconomische, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} bij deze schermutseling ook door de ‘bezadigde’ oppositie duidelijk werd uitgesproken. 's Ministers voorliefde voor ‘studie’ en zijn gebruik van Mennisten-waarheden. kwamen eigenaardig aan het licht bij hetgeen hij zei van Van Kol's opmerking, dat hij van het rapport Abendanon waarschijnlijk maar geen notitie nam om niet te worden herinnerd aan den zoo verwaarloosden plicht tot het nemen van maatregelen in 't belang der inlandsche nijverheid. Hij greep deze gelegenheid aan om den heer Abendanon zelven van repliek te dienen op een ingezonden stuk in ‘Het Vaderland’ van 17 November, waarin deze gewezen directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid zijne verwondering betuigde dat de minister in zijne Memorie van Antwoord had kunnen schrijven: ‘Hetgeen gedaan zal kunnen worden tot tot ontwikkeling der inlandsche nijverheid is nog nauwelijks in vage lijnen aangegeven.’ Zulk een verklaring is werkelijk nogal kras, wanneer men bedenkt dat bij de begrooting voor 1904 minister Idenburg, wegens het uitblijven van gegevens uit Indië, met zeer vage voorstellen aankwam tot gedeeltelijke besteding van het toen nog aan Indië toegedachte rentelooze voorschot tot opbeuring der inlandsche nijverheid; dat de Kamer daarop vroeg om ‘scherp omlijnde’ voorstellen; dat Gouv.-Gen. Rooseboom, nadat dit verzoek hem door den minister was overgebracht, den directeur Abendanon opdroeg, met europeesche en inlandsche ambtenaren en particulieren te gaan confereeren over de beste maatregelen tot bevordering van dit doel; dat deze toen met zeldzame energie en arbeidskracht in verschillende deelen van Java gedurende ruim een maand dit onderzoek heeft doorgezet, en dientengevolge een belangrijk rapport ingediend met tal van voorstellen tot bevordering der Nijverheid; dat eindelijk, met machtiging van den Gouv.-Generaal, van dit rapport in Juli en Augustus 1904 200 exemplaren werden gezonden aan den minister van koloniën, ter uitreiking aan de Kamerleden. Allerzonderlingst klinkt dan inderdaad eene ministerieele verklaring van Nov. 1905: ‘hetgeen gedaan zal kunnen worden tot ontwikkeling der inlandsche nijverheid is nog nauwelijks in vage lijnen {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} aangegeven.’ En wat antwoordde de minister in de kamerzitting van 22 November tot opheldering dezer vreemde bewering? Hij gooide het over den boeg als had de heer Abendanon slechts geklaagd over gebrek aan ‘belangstelling’ en antwoordde dat 20 exemplaren van diens rapport waren gezonden aan de Tweede, 10 aan de Eerste Kamer en verscheidene aan wetenschappelijke vereenigingen, dat het ook door het toenmalige kamerlid Fock ten vorige jare is aangehaald bij de behandeling der indische begrooting, en dit jaar nog in de vergadering der Ver. voor St. en Statistiek. ‘Hoe kan hij dan klagen over gebrek aan belangstelling!’ riep de minister triomfantelijk uit. Welk een zijsprong weer! De heer Abendanon klaagde niet over gebrek aan persoonlijke ‘belangstelling’, maar vroeg opheldering over de onware verklaring, na zulk een onderzoek en zwart op wit staande voorstellen, dat nog niet eens ‘vage lijnen’ zouden zijn aangegeven. Op dit eigenlijke punt in quaestie bleef de minister het antwoord schuldig. En op Van Kol's bezwaar dat na dit rapport, met de door de Kamer zelf verlangde voorstellen, niets is gedaan, antwoordde de minister dat voor de visscherij...gemakkelijker zout is verkrijgbaar gesteld! Aan verhooging van het invoerrecht op visch heeft de regeering, ook mijns inziens terecht, niet gewild. Maar al de verdere voorstellen? ‘Voor zoover vermeend werd dat er iets goeds van was te verwachten (zeer rekbaar) is aan den directeur van O.E.N. opgedragen daaromtrent geformuleerde voorstellen in te dienen, wat, zooals de schrijver zelf erkent, in het rapport zelf niet is geschied.’ Ook dit is weer...onjuist. De heer Abendanon zei in het Vaderland, dat de in zijn rapport gedane voorstellen niet aan het eind waren ‘geresumeerd’ en bood aan, dit alsnog te doen. De minister maakte daarvan, dat geen voorstellen zijn ‘geformuleerd’, wat beslist onwaar is. Een ambtenaar op zijn bureau had slechts de moeite te doen ze even te ‘resumeeren’, om hem de keus gemakkelijk te maken. In de plaats daarvan zijn de geformuleerde voorstellen nu weer naar Batavia gezonden om ze nógmaals te formuleeren. Eeuwig en altijd hetzelfde lied: onderzoeken, bestudeeren, formuleeren...de waarheid is dat men niets wil doen en dus tijd zoekt te winnen. Minister Fock toont zich in deze jammerlijke oud- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} indische school een schermmeester van de eerste kracht. Aan denzelfden kapstok wordt opgehangen uitbreiding en verbetering van het onderwijs voor inlanders. Slechts 63.700 op de 7 millioen kinderen van inlanders vinden op Java plaats in de school. Voor de 30.000 desa's zijn er slechts 622 scholen. Een europeesche lagere scholier in Indië kost de schatkist f 143 per jaar, een inlandsche f 14. Deze cijfers ten blijke van het weinige, dat ook op dit gebied voor den zwaar belasten inlander wordt gedaan, kunnen met tal van andere worden vermeerderd. Van Kol, van Deventer, Troelstra, ter Laan wijzen er in het debat met kracht en ergernis op. Richt meer scholen op! roept Troelstra logisch. M'n goeie man, dat kan immers niet, antwoordt de minister. Het inlandsch onderwijs moet geheel worden ‘gereorganiseerd’, dat erkennen jelui zelf. Niemand kan meer voor het inlandsch onderwijs voelen dan ik, maar juist daarom wil ik het voortreffelijk maken, reorganiseeren. Hoe kan ik dan uitbreiden als eerst nog moet worden gereorganiseerd? Want van Kol wil daarvoor een geheel andere richting uit dan Van Deventer, en ‘verschillende adviseurs’ in Indië gaan, zooals de Gouv.-Generaal me telegrafeert, wel grootendeels maar toch weer niet heelemaal meê met Van Deventer en in geen geval met Van Kol. Gij ziet dus zelf, dat eerst moet worden uitgemaakt wie gelijk heeft. Een ‘onderzoek’, mijne heeren, is het eenige wat de Javaansche kindertjes kan redden. En ziet nu eens hoe doortastend ik ben. Op uw eersten wenk in het voorloopig verslag heb ik in mijn Mem. van Antwoord uitgevonden het woord ‘intensieve behartiging van dit volksbelang’, en bij een wijzigings-onderartikel 61a voor een ‘onderzoek betreffende den toestand van het inlandsch onderwijs en de ter ontwikkeling van dat onderwijs te nemen maatregelen’ uitgetrokken de kapitale som van...memorie. Er wordt zelfs reeds geconfereerd tusschen de inspecteurs, den directeur van O.E.N. en den adviseur voor al wat inlanders aangaat, Dr. Snouck Hurgronje. gelooft mij, gij zijt bezig te prêcher un converti. Ik denk er precies over als lord Curzon voor Britsch-Indië - en gij weet hoe gelukkig dit door de Engelschen is gemaakt -: {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘education is perhaps the most clamant necessity of all’. Laat mij nu verder met rust. Evenals de 99% Javaantjes, die nog niet school gaan. Ja, deze kunnen rustig t'huis blijven tot het nieuwe onderzoek zal zijn afgeloopen, en waarschijnlijk nog wel langer, want ook op 29 November 1900 werd door de Regeering ernstige overweging toegezegd van in de Kamer aanbevolen ‘reorganisatie van het inlandsch onderwijs’ (Handelingen 1900/01, blz. 457), en daarvan is zóó totaal niets gekomen, dat minister Fock nu weer een onderzoek kon toezeggen als geheel iets nieuws en daarvoor zelfs een memorie-post uittrekken. Die kindertjes hebben er niets tegen, want zij zitten liever op een buffel of morsen in een plas, maar dat aldus hetgeen Van Deventer beschouwt als den grondslag voor alle oeconomische verbetering of, zooals Troelstra het ironisch uitdrukte, ‘de groote kurk, waarop de Javanen de haven van geluk en welvaart zullen binnendrijven’, met eenigen spoed zal worden verkregen, moet ieder gewoon denkend mensch ontkennen. Ik voor mij zeg met Troelstra: begin alvast met meer scholen op te richten. Die 622 zijn er toch ook, al voert gij ‘reorganisatie’ in het schild? En zij doen veel goed, al vervullen zìj niet uw beweerd ideaal. Welnu, geef dan aan een deel der 29378 desas, die nog schoolloos zijn, ook maar vast zoo'n inrichting, waar dan over een tiental jaren, als uwe ‘reorganisatie’ er door gaat, het onderwijs evenals op de andere in dien zin kan worden gewijzigd. Met zulke oplossingen moet men echter bij ministers als deze niet aankomen; zij zijn te gewoon, te laag bij den grond, vooral te snel werkend, en vragen dus terstond geld, dat naar men weet moet worden gereserveerd voor de ‘expedities’. Ik begrijp dan ook niet, hoe de heer van Deventer dezen minister reeds alleen voor zijne toezegging, het onderwijs ‘meer intensief’ te zullen behandelen, ‘hulde en dank’ heeft kunnen toebrengen (Handelingen blz. 92). Mij dunkt daarvoor is het tijd genoeg als de heer Fock eens werkelijk iets er voor zal hebben gedaan, temeer wijl Van Deventer zelf (blz. 92/93 der Handelingen en in zijn Parlementair Overzicht in de Gids van November blz. 575) overtuigend aantoont, dat bij het finantieele stelsel dezer regeering de gelden voor ‘intensieve behartiging van {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} het volksonderwijs’, ja zelfs voor een ‘onderzoek’, evenmin zijn te vinden als voor de honderden andere, door Van Deventer in het debat opgesomde, onvervulde behoeften. Hoe daarmeê te rijmen hulde en dank voor het eenvoudig neerschrijven van een mooi woord? Hoe ook de blijde ontboezeming van den afgevaardigde voor Amsterdam IX aan het slot van zijn maidenspeech: ‘Na kennisneming van het ontwerp der begrooting, zooals het oorspronkelijk werd ingediend, heb ik een oogenblik gevreesd, dat het bestuur van dezen minister, in strijd met zijn eigen wil, zou moeten staan in het teeken der te ver gedreven en daardoor verstarrende bezuiniging. De Memorie van Antwoord is mij te juister tijd tot andere gedachten komen brengen. In die Memorie vind ik schoone beloften, beloften van hervorming en ontwikkeling, die, zoo zij met voortvarendheid en onbekrompen geest worden vervuld, een blijde toekomst kunnen ontsluiten over den Indischen Archipel en de volken, die daar onder Nederlandsch bestuur leven. Blijft het streven van den Minister op zoodanige vervulling gericht en worden de noodzakelijke consequenties van dat streven, ook de flnancieele. door hem moedig aanvaard en tot een bevredigende oplossing gebracht, hij kan zich verzekerd houden van mijn steun!’ Maar de geheele rede van den heer van Deventer had juist tot kern, de onmogelijkheid aan te toonen van het, zelfs bekrompen, vervullen dier beloften, bij de nog veel beslister door den minister afgelegde verklaring dat hij nòch wil raken aan de eereschuld, nòch aan den rentepost. Van waar dan op eens zulk een blijde verwachting naar aanleiding eener Memorie, waarin ook deze alles verlammende politiek was uitgesproken? Waarlijk, voor een man van Van Deventer's richting is, bij een optreden als van dezen Gouv.-Generaal (door hem met geen enkel krachtig woord afgekeurd), gesteund door dezen minister, wel verre van voor blijde hoop, alle reden voor diepe neerslachtigheid! Nabij het onderwijs ligt helaas nog steeds armenzorg. Dat hiervoor van deze regeering niets is te wachten, kon men reeds van te voren weten. Het werd echter door den minister nog eens met zoovele woorden gezegd op blz. 38 {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Memorie van Toelichting, waar alle financiëele hulp aan v. Emmerik's Witte Kruis-kolonie en de liefdewerken van het Leger des Heils is geweigerd. Alleen met zieke inlanders (en hoe nóg!) wil de regeering zich bemoeien, zegt de minister, niet met behoeftigen. Van Kol drong in het debat van 28 November bij den minister krachtig aan, van dit onbarmhartige standpunt terug te komen en liefdewerken als van het Heilsleger en van Emmerik, die met eigen middelen en de particuliere bijdragen onmogelijk kunnen volstaan, niet in den steek te laten. De minister bleef in zijne onthouding vastgeworteld. De pitrah- en zakat-belasting in de dessa dienen, zeide hij, om de armen te helpen. Maar ieder weet hoe volkomen onvoldoende deze hulp is, getuige de talrijke vermagerde, van ellende bibberende individuen, die langs de wegen loopen en ten slotte inrichtingen, als die van het heilsleger, Van Emmerik, mevrouw Jansz in Pati, komen bevolken. Van Emmerik, voor wien Van Kol steun vroeg ten behoeve zijner Witte Kruiskolonie bij Salatiga, werd bovendien door den minister weer opzij geschoven met een zijner eigenaardige feintes. Van Emmerik, zei hij, had de regeering een plan van emigratie naar Sumatra voorgesteld, maar dit was niet ‘praktisch’ en daarom kon de regeering het niet steunen. Dit vraag ik op 't oogenblik niet, zei Van Kol terecht, ik vraag hulp voor de Witte Kruis-kolonie. Daarop had de ministers weer niets anders dan de pitrah en zakat, terwijl de Witte Kruis-kolonie zich juist wijdt aan de ellendige zwervers die door de dessa niet worden geholpen. Bovendien verschafte Van Kol's onvoorzichtige uitlating, dat liefdemenschen als het Leger en Van Emmerik meer doen dan de ruim bezoldigde predikanten, den handigen minister een welkome afleiding om hiertegen verontwaardigd te protesteeren. Dat overigens Van Emmerik's plan voor emigratie naar Sumatra, wat de regeering immers ook wil, onpraktisch zou zijn, betwijfel ik. Ik heb de kolonie van dezen waren christen bij Salatiga herhaaldelijk bezocht en telkens juist den praktischen zin van hem en zijne echtgenoote, hun ongeëvenaarden tact om met weinig middelen veel te doen, bewonderd. Ook besprak ik met Van Emmerik reeds toen zijne emigratie-plannen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} en meen dat zij eenvoudig en doelmatig waren. Maar de regeering zou, door deze te steunen, terstond geld moeten uitgeven en wil liever, zooals de heer Fock het uitdrukt, ‘in studie (blijven) nemen.’ Ziedaar de beteekenis van het ‘onpraktische’ van Van Emmerik's plannen. Aan Armenzorg grenst alweer geneeskundige hulp. De nieuwe medische specialiteit in de Kamer, Dr. Blooker, deed van den geneeskundigen dienst in Indië een boekje open, dat vele, grootendeels reeds bekende, verkeerdheden nog eens in een helder licht stelde, de overlading der Europeesche geneeskundigen met plichten voor een te gering subsidie, de onvoldoende inlandsche geneeskundige en verloskundige hulp, de onlogische samenvoeging van den civielen met den militairen geneeskundigen dienst onder een militairen chef, de daaruit voortvloeiende onvoldoende staatszorg voor de openbare gezondheid etc. etc. Ook Van Kol en Van Deventer deden weer hun duit in 't zakje; Van Kol wees vooral op de herhaalde onvervulde beloften tot verbetering, door de regeeringen gedaan. Het antwoord des ministers was in hoofdzaak, dat het optreden van een geneeskundige in deze Kamer voor de inlanders zeer gelukkig was, maar dat Dr. Blooker overdreef. Op die manier hebben de inlanders niet veel aan hun geluk. Wat betreft de scheiding van den militairen en civielen geneeskundigen dienst, volgens den vorigen Gouverneur-Generaal zou die te veel kosten. De minister heeft echter den tegenwoordigen landvoogd nog eens om zijn advies gevraagd, of de voordeelen der scheiding z.i. tegen die kosten kunnen opwegen, en indien dat advies gunstig voor de scheiding luidt zal de minister er gaarne toe overgaan. Wat een komedie! Ieder weet immers van te voren, hoe onder dezen Gouv.-Generaal het antwoord zal luiden...en van de zoo hoog noodige scheiding komt niets. Verbaasd heeft mij, dat niemand, zelfs niet de heer van Kol, naar aanleiding van het niet uitvoeren door den Gouverneur-Generaal van de bij de begrooting voor 1904 besliste vrije geneeskundige behandeling van inlandsche ambtenaren beneden {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} f 150 tractement, het recht der wetgevende macht heeft gevindiceerd om uitvoering harer besluiten van den landvoogd te eischen en den minister verzocht Z.E. aan te schrijven, van dezen plicht in 't vervolg niet meer af te wijken. Alleen betuigden Van Kol en Van Deventer hun ‘genoegen’, dat de minister den hiervoor benoodigden post van ± f 30.000 weer op de begrooting heeft gebracht. Er moet wèl op worden gewezen, dat het hier niet alleen gold een ‘belofte’, zooals de minister, of een ‘toezegging’ zooals de heer Van Deventer het uitdrukte (Handelingen blz. 228 en 227), maar een bepaalde begrootingspost, n.l. een verhooging der onderafdeeling 69 der begrooting voor 1904 met f 23.300, volgens blz. 12 der Memorie v. Toelichting bestemd tot verhooging der toelagen aan de geneesheeren wegens de hun optedragen gratis behandeling der bedoelde inlandsche ambtenaren. Een deel der begrootingswet van 1904 is dus door den Gouv.-Generaal eenvoudig onuitgevoerd gelaten, en men had mogen verwachten dat tegen zulk een handeling van een landvoogd, die, met hoe groote macht ook bekleed, toch als iedere andere staatsburger onder de Wet staat, in de Kamer krachtig zou zijn geprotesteerd. In de plaats daarvan slechts een betuiging van ‘genoegen’ wijl de minister de gelden opnieuw heeft aangevraagd! Dit staaltje moge volstaan ter bevestiging van mijne reeds in de Telegraaf van 9 October uitgesproken voorspelling, dat de Kamer, na gepast debat, ook met hetgeen wij thans in Indië zien gebeuren gehoorzaam zou meegaan. Niet bepaald een belofte, maar toch een reeds sedert vijf jaren door de Kamer uitgesproken dringende wensch, wordt ook alweer door dezen minister verwezen naar verwachtte ‘adviezen uit Indië’, n.l. de weduwen- en weezen-pensioenen van de mindere militairen. Hier moet erkend, dat de schuld niet neerkomt op den tegenwoordigen minister; ik haal het geval slechts aan als een typisch staaltje van de wijze waarop men zelfs een kamermeerderheid, wanneer zij iets rechtvaardigs voor Indië vraagt, van het kastje naar den muur zendt, zoodra het geld kost en den minderen man betreft. Reeds sedert vijf jaren dringt de Kamer aan op de pensioneering van weduwen {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} en weezen der mindere militairen, die niet alleen tegenover de staatszorg voor de nagelaten gezinnen der officieren (jaarlijks draagt de schatkist hiervoor drie ton bij) een billijkheidsmaatregel is, maar ook zoo dringend noodig tegen het gemeenschapsleven buiten echt en de daaruit volgende achterlating van onverzorgde natuurlijke kinderen. Ik zeg: een typisch staaltje, wijl het vorige kabinet den ‘commissie’-kapstok voor dezen eisch zóó kunstig in elkaar zette, dat zij het ‘onderzoek’ opdroeg aan drie departementen, Oorlog, Marine en Koloniën. Het elkaar toewerpen van den bal door deze drie ambtelijke spelers laat zich nu begrijpen. Steeds moet de een weer wat van den ander hebben en wordt hij op zijn beurt gewenkt om inlichtingen door den derde. De minister werd hierover onderhanden genomen door sprekers van alle partijen, Duymaer van Twist, Verhey, ter Laan - maar het antwoord kon weer geen ander zijn, dan dat over een door de drie departementen ten slotte van hun match opgesteld ‘verslag’ thans het ‘advies’ der Indische regeering wordt ingewacht. De onderofficieren en soldaten kunnen er echter rustig op gaan slapen, want de minister zal...aandringen op ‘spoed’. Over Banka zijn wij uit het debat niet wijzer geworden dan uit de Memorie van antwoord. Naar men weet verklaarde de minister daar, dat het op Billiton toegepaste z.g. ‘noempang-stelsel’, d.i. aangenomen stukwerk door arbeiders-ploegen, wier leden dus alle bij den goeden uitslag zijn geïnteresseerd en bij gelukkig werken hooge loonen verdienen (terwijl op Banka nagenoeg uitsluitend wordt gewerkt op aanneming door rijke mijnondernemers of kongsi's, die de arbeiders betalen met vast loon en op allerlei wijzen uitbuiten) - dat dit stelsel op Banka onbruikbaar is, wijl het alleen kan worden toegepast bij ondiepe ontginningen, waar slechts met kleine ploegen wordt gewerkt. Van Kol vroeg den minister hetzelfde wat ik reeds in de Telegraaf van 16 Nov. jl. opmerkte, n.l. waarom bij grootere ploegen dat stelsel niet bruikbaar is. Zij kunnen immers worden onderverdeeld, of met eenigen goeden wil onzer ambtenaren kan de winstverdeeling tóch wel worden {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} geregeld? De minister had daarop geen beter antwoord, dan dat het onmogelijk is in éen mijn 200 à 300 koelies zoo eensgezind te doen zijn, dat ze volgens het noempang-stelsel kunnen werken. Ik blijf met Van Kol meenen, dat bij een doelmatige en nauwlettende administratie dit bezwaar wel zou zijn te overwinnen, vooral omdat mij is verzekerd dat ook op Billiton en op Singkep wel degelijk met groote ploegen in noempang wordt gewerkt. Kan het soms zijn dat onze administrateurs en opzichters bij het stelsel der rijke mijnaannemers, van wie allerlei ongerechtigheden moeten worden door de vingers gezien, te veel belang hebben om dat stelsel gaarne te zien verdwijnen en daarom onze onderzoekende ambtenaren, zooals den heer Hoetink, ijverig in omgekeerden geest voorlichten? Nog een andere bewering des ministers omtrent de oorzaken der onvoldoende resultaten van de koelie-werving voor Banka is er door het debat niet aannemelijker op geworden. Op blz. 42 zijner Memorie van Antwoord zeide hij, dat het wervingscijfer voor 1900/1901 lager was dan ooit te voren, maar dat toen dan ook de wervings-premie zeer laag was. ‘Verhooging daarvan - schreef de minister - ‘deed den aanvoer van koelies weer in voldoende mate plaats hebben, zoo zelfs dat in 1902/1903 het te voren nooit bereikte aantal van 4091 nieuwelingen werd bereikt.’ En de minister liet daarop met grooten bewijs-aandrang volgen: ‘Op dit punt wenscht de ondergeteekende de bijzondere aandacht te vestigen, omdat daarin het bewijs ligt dat, in het jaar 1902/1903 althans, het nog niet de misstanden op Banka waren, die den aanvoer van koelies belemmerden.’ Hieruit was niet anders op te maken, dan dat de minister een hooge wervings-premie beschouwt als een der hoofdfaktoren voor de verzekering van een voldoend aantal nieuwelingen, en men vroeg zich verwonderd af, of men dan in de twee volgende jaren, toen de werving slechts 873 en 893 nieuwe koelies opleverde, en ook bij het nog niet juist bekende maar zeer onvoldoende getal voor dit jaar, dezen gouden tooverstaf weer had weggeworpen, m.a.w. de premie weer verlaagd? Doch nu hooren wij in het debat van 29 November (Handelingen blz. 239) de besliste verklaring des ministers: ‘de premiën zijn telkens verhoogd en thans hooger dan zij {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit te voren zijn geweest’. Tóch krijgen wij geen koelies. Wat blijft er dan over van het argument op blz. 42 der Memorie van toelichting, door den minister zelven als afdoend voorgesteld: dat verhoogde premie ook terstond hooger wervingscijfer gaf en het slechte resultaat dus niet aan de slechte toestanden op Banka kon liggen? Met genoegen teeken ik nog uit de verklaring des ministers aan, en hoop er hem te gelegener tijd aan te herinneren, dat hij de nieuwe belasting op Sumatra's Westkust niet zal doordrijven met de bajonet, dat hij zelfs ‘geen belastingen wil die wrevel en wrok onder de bevolking brengen.’ (Handelingen blz. 145). Voorts dat ‘eigen leeningen voor Indië’ voor productieve werken in zijn voornemen liggen. Hij mag er dan wel niet te lang mee wachten, om niet, zooals Rusland bij zijn laatst voorgenomen maar afgesprongen leening, optetornen tegen verloren crediet. Het oordeel over den minister. Zoo is er in 's ministers verklaringen nog wel een en ander - meest klein goed - dat instemming verdient, maar de algemeene indruk is pover, angstig zelfs, alsof het welzijn van Indië voortaan equilibreert en medehuppelt op de punt van een radde tong. Wel oneerbiedig, maar zeer passend op den ratelgang waarmee minister Fock in het debat den eenen zin 'op den anderen stort, is de hem door ‘Het Volk’ reeds gegeven bijnaam: ‘Rammelslag Fock’. De conservatieve bladen, vooral de Nieuwe Courant, begroetten zijn gladde pleiterij natuurlijk met ingenomenheid, maar toch gevoelde zelfs de verslaggever der in die kringen toonaangevende Nieuwe Rotterdamsche Courant, dat deze behendigheid voor Indië niet het ware is, waar hij in dat blad van 30 November schreef: ‘Hij voert het woord, dient elke repliek van een wederwoord, maar maakt zich per slot van rekening van de besproken quaestiën met een Jantje van Leiden af. Verder dan tot toezeggingen van te zullen overwegen of de Indische {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} regeering om inlichting of advies te zullen vragen komt hij niet. Nieuwe denkbeelden, andere plannen, die in 's ministers brein gerijpt zijn, wij hebben ze niet gehoord.’ Zulk een oordeel uit zulk een kalmen hoek bewijst, dat ik den minister niet ten onrechte meer advokaten-behendigheid dan warme behartiging der hem toevertrouwde belangen toeschrijf. Zijne tegenstanders in het parlement zeiden het nog heel wat krasser. Van Kol en Troelstra verweten hem in het debat ronduit ‘min edele praktijken, die dikwijls voor de balie worden uitgeoefend’ (Handelingen blz. 159 en 169). De katholieke heer de Stuers voegde hem in de zitting van 22 November toe, dat hij argumenten gebruikt die naast de quaestie liggen (Handelingen blz. 157). Maar het scherpst waren de lijnen, waarin de hoofdredacteur van de Telegraaf J.C. Schröder dagelijks zijne indrukken van het debat neerkerfde, en die hij in zijn blad van 2 December besloot met het volgende beeld van dezen minister: ‘Aan den water- en melkweg van dit parlement een bijmaantje van de zon van Heutsz.’ Ziedaar met één pennetrek de nu volgende vierjarige periode der Indische geschiedenis geteekend. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De begrootingsdebatten Door Mr. P.J. Troelstra. I Nu de debatten over de Staatsbegrooting zijn afgeloopen, is het mogelijk, door eene bespreking daarvan eene beschouwing over den politieken toestand te leveren. Alvorens daartoe over te gaan, is een opmerking van parlementair-technischen aard zeker niet misplaatst. Zij betreft de werkwijze der Tweede Kamer en wil de aandacht vestigen op een euvel, dat zich voornamelijk bij de behandeling der begrooting doet gevoelen. Elk jaar in de laatste helft van November houdt ons Parlement groote schoonmaak. Dan wordt de gansche huishouding van de koloniën en het moederland overhoop gehaald; overal wordt gestoft en geboend, opgeruimd en opgeknapt: geen hoekje blijft gespaard, alles ‘krijgt een beurt’; het is, in één woord, schoonmaak. Voorzeker een belangrijk, ja noodzakelijk werk; maar juist daarom op slechte manier verricht. Want het is onmogelijk, in een tijd van zes weken de gansche staathuishouding aan revisie te onderwerpen. Van grondige behandeling der duizenden-een punten geen sprake. Als de begrootingsontwerpen in de afdeelingen komen, zijn ze slechts voor een deel en veelal vluchtig, door de leden gelezen. De Voorloopige Verslagen bevatten meestal tal van vragen bij weinig positieve denkbeelden en gegevens. Men zou ze vaak den titel ‘Invallende gedachten’ kunnen geven. Veel verwijzing naar tijdschriften krantenartikelen, op niet onverdienstelijke wijze vaak door de Commissie van Rapporteurs uitgewerkt en de Regeering dwingende tot uitvoerige beschouwingen. Gemis aan groote {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} lijnen, aan oorspronkelijke denkbeelden en leidende gedachten bij de kamerleden, trachten deze vaak te verhelpen, door te treden in détails, door cijfertjes na te pluizen of administratieve bijzonderheden te onderzoeken, wat veel stroo (papier) en weinig koren (wetgevend resultaat) afwerpt. Zoo bereiken deze stukken meer dan eens een schrikwekkende afmeting, waardoor het voorkomt, dat meer dan honderd lange kolommen druks aan de ministerieele bureaux ter bewerking worden aangeboden. Het gevolg is dan een Memorie van Antwoord, die het verslag in omvang overtreft, soms meer dan de helft. Natuurlijk verschijnt het telaat, om door de leden te worden bestudeerd. Als men weet, dat de Kamer bij deze jongste begrootingsdebatten alle werkdagen bijeen kwam, des Maandags te half twee, de andere dagen om tien uur en de laatste weken zitting hield tot 12 à 1 uur 's nachts, dan is commentaar overbodig. Den eenigen ‘vrijen’ dag, den Zondag, is men ‘op’ van de inspanning van het wekenlang luisteren of debatteeren, gepaard met veel verkropte ergernis, half geuite verontwaardiging of zenuwspannenden strijd - en dat alles in de atmosfeer van een Hollandsch binnenhuis met ‘hoog licht’, waarin een klamme menschenlucht hangt, die men, als de tribunes vaak meehelpen uitwazemen, dikwijls als iets weezoetelijks proeven kan..... In deze on-ventileerbare menschenkuil stort dag aan dag een onverpoosd draaiende rotatiepers het resultaat van haar zwoegen uit: verslagen, ontwerpen, bijlagen, memories, nota's van wijziging, amendementen, adressen, kranten, brochures - dat stapelt zich op naast, vóór, boven die disputeerende, studeerende, glazig oogstarende, suffende leden, die dat alles zien komen als een sneeuwbui van papier, waaronder men zich neergeeft zonder nat te worden, die doorsneeuwt en doorsneeuwt tot Kerstmis, vaak even weinig substantieels nalatende als de werkelijke sneeuwbuien om dien tijd. En in die eentonige papier-bui de redevoeringen, lang of kort, welverzorgd of slordig, noodig of onnoodig; over alles en nog wat. Redevoeringen over rede en openbaring, over kabinetsformatie en regeeringsbeleid, over Berner Conventie en consulaatwezen, over woningwet en teringbestrijding, over een nieuw laboratorium en burgemeesters-stoutigheden, over vak- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenigingen en drankmisbruik, over marinewerf en postbeambten, over een sluis hier en een brug daar, alles in denzelfden stijl, nu en dan onderbroken door een stoutigheid die prikkelt, een aardigheid die, hoe laag ook bij den grond, in deze suffige omgeving als een weldoende afwisseling wordt genoten, een plotselinge opflikkering van spontane ernst, hartstocht of strijd, die de chronische spanning akuut maakt, de bedorven lucht in de lijven aan 't gisten brengt en een verhoogd gevoel van onbehagelijkheid nalaat. Wat er in deze omstandigheden terechtkomt van een ernstig bestudeeren der stukken, een grondig overwegen der onderdeelen van elke voordracht, een kalm beoordeelen der te behandelen onderwerpen - dat ligt voor de hand. Enkele personen, door maatschappelijke positie, liefhebberij of politiek belang op bepaalde onderwerpen aangewezen, weten zich in een onderwerp in te werken - de rest laat zich door hen, of door de Regeering, leiden of gaat met politieke vrienden mede, zonder dat de debatten ernstig en uitvoerig genoeg zijn geweest, om een zelfstandige beslissing mogelijk te maken. Tot stemming trouwens komt het slechts een enkele maal; de meeste redevoeringen worden onder het gepraat der overigen, slechts door een klein getal leden aangehoord; niet zelden is nauwelijks een vierde der leden aanwezig, de overigen zitten thuis of in de bibliotheek te werken of verluchten zich in de koffiekamer, waar de geur van goede sigaren een aangename afwisseling biedt van de atmosfeer der vergaderzaal. Hoewel ik geneigd ben, een goed deel van de hier geschetste misstanden te zetten op rekening van het parlementaire stelsel zelf - buitenlandsche parlementen bieden hetzelfde, of nog erger tafereel van verveling, ontvolking, overlading van werk en van onderwerpen als het onze - is het mijn doel niet, deze principieele oorzaak daarvan thans te bespreken. Er zijn bijkomstige redenen, verband houdende met de wijze van werken in onze Kamer, die den toestand vooral in den begrootingstijd gewoon onhoudbaar maken. De hoofdreden is de gewoonte ten onzent, om alle mogelijke onderwerpen van algemeen en speciaal regeeringsbeleid alleen bij de begrooting te behandelen. In Augustus is een nieuwe Regeering opgetreden; in Sep- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} tember presenteerde zij zich aan de Volksvertegenwoordiging; het debat, niet slechts over haar beleid, maar zelfs over haar oorsprong en formatie, hield men in December, bij een gelegenheid, dat de agenda overvoerd was! Men had dit alles gevoegelijk kunnen doen bij het adresdebat, in October. De Troonrede bevatte het regeeringsprogam, de Millioenenrede gaf een overzicht van den finantieelen toestand - de elementen van een algemeen politiek debat waren dus aanwezig. Men had een paar weken van de begrootingsdebatten aan meer speciale onderwerpen kunnen besteden, als de algemeene politieke beschouwingen naar het adresdebat waren verplaatst. Acht men daarvoor schriftelijke voorbereiding noodzakelijk - des neen! er wordt al papier genoeg vermorst - dan kon de Regeering een schriftelijke toelichting op Troon- en Millioenenrede indienen bij de verschijning daarvan en de gansche tegenwoordige behandeling van ‘Hoofdstuk I’ naar 't laatst van October of 't begin van November worden verplaatst. Erger kwaad dan de ‘Algemeene beschouwingen’ in December, is de gewoonte, om allerlei speciale onderwerpen bij de begrootingen ter sprake te brengen. Wij hebben ditmaal zeer belangrijke punten zien behandelen: de uitvoering, opvatting en eventueele wijziging der Woningwet - de inrichting en werking van den Gezondheidsraad - de bestrijding der tuberculose - het streven naar een volksleger - de positie en beteekenis der vakorganisatie van militaire en civiele ambtenaren - arbeidsduur en rechtstoestand van rijks-werklieden - aansluiting bij de Berner Conventie - de eischen der neutraliteit voor kleine Staten - te veel om te noemen, alle onderwerpen, die een ernstige overweging meer dan waard zijn. Al deze zaken konden beter afzonderlijk ter sprake gebracht en behandeld zijn. Zooals thans de Kamer werkt, is er één reden, waarom behandeling bij de begrooting gewenscht is. Dan toch gaat aan de mondelinge bespreking een schriftelijke gedachtenwisseling met de Regeering vooraf, die wel lang niet altijd, maar toch meer dan eens noodig is. Maar wat is er tegen, die schriftelijke voorbereiding mogelijk te maken, daar waar zij gewenscht en noodzakelijk wordt geacht? De wijze, waarop men, buiten de begrooting en andere wetsontwerpen, bepaalde onderwerpen aan de orde kan stel- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} len, is: interpellatie en motie. De interpellatie pleegt slechts over incidenten in de politiek plaats te vinden; de motie betreft onderwerpen als de door mij bedoelde. Onderwerpen als staatsexploitatie van spoorwegen, algemeene kosteloosheid van het lager onderwijs, pensioneering van gemeente-ambtenaren, zwendel met naamlooze vennootschappen zijn thans bij motie aanhangig gemaakt. Voor de meeste dezer onderwerpen is, ter goede behandeling, medewerking der betrokken departementen zoo niet onmisbaar, dan toch hoogst gewenscht. Voor de berekening der kosten van de maatregelen, op welker invoering men aandringt, zijn meestal slechts op de ministerieele bureaux de gegevens voorhanden; ook kan voor de technische zijde de voorlichting van deskundige ambtenaren vaak niet worden ontbeerd. Brengt men onderwerpen ter sprake bij de begrooting, dan kan men, ter voorbereiding der behandeling, den Minister de noodige gegevens doen verzamelen; deze gelegenheid ontbrak tot nog toe bij de behandeling van motiën. Hierin zou echter moeten en kunnen worden voorzien. Is dit geschied, dan kan een groot deel van de debatten, die thans de behandeling der begrooting meer op den achtergrond schuiven dan bevorderen, over het gansche parlementaire jaar worden verdeeld. Wil de Kamer daarvoor vaste dagen aanwijzen, zoodat een geregelde afwerking dezer onderwerpen is verzekerd, dan zal dit èn deze onderwerpen zelve, èn de begrooting ten goede komen. Zooals het thans gaat is de toestand onhoudbaar. II Wat hebben nu de begrootingsdebatten opgeleverd ter beoordeeling van den politieken toestand? Dat de ‘antithese’ door hare vrienden nog niet wordt losgelaten, is het duidelijkst gebleken uit de felle, vaak venijnige oppositie der anti-revolutionairen. De Heer Heemskerk heeft uitdrukkelijk beweerd, dat de Coalitie nog bestaat en blijft bestaan en deze bewering is door geen der woordvoerders van rechts weersproken. De heer van Vlijmen verlustigde zich in zijne grafrede op den gevallen aanvoerder der Coalitie {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs in het ‘onnavolgbaar schoon’ der antithese. De heer Passtoors las eenige verklaringen uit de pers voor, op een wijze die aan kwakzalvers-attesten deed denken, waarin de sociale politiek van het Coalitie-ministerie en derzelver wonderdadige werking werd geroemd. En daartegenover werd de nieuwe regeering reeds bij voorbaat wegens gemis aan sociale wetgeving in verzuim gesteld, vooral met het oog op de pensioneering van oude werklieden. Intusschen heeft het aan voorteekenen van een overbrugging der antithese niet ontbroken. De houding der Lohman-groep kenmerkte zich door welwillende reserve en waar de heer Lohman de antithese voor het verleden in bescherming nam, verklaarde hij hare opheffing voor de toekomst mogelijk. En de heer Talma beweerde, dat de antithese gehandhaafd werd door de onverdraagzaamheid der linkerzijde; als die plaats maakte voor eerbied voor de overtuiging der rechterzijde, zou de antithese de politiek niet meer behoeven te beheerschen. Eigenaardig was de zwakke poging van den heer Talma, om Kuyper's anti-socialistische politiek, diens concentratie aller burgerlijke groepen tegen de sociaaldemokraten, voort te zetten. Uit een zinsnede omtrent het Nieuw-malthusianisme in mijn artikel ‘Een crisis van impotentie,’ werd afgeleid, dat de sociaaldemokraten de ‘blijmoedigheid’ van ons volksleven zien in het zich overgeven aan zijne lusten, als maar de gevolgen kunstmatig worden voorkomen. In de zinsnede, waarop deze spreker zich beriep, heb ik de aktie der vorige Regeering tegen het Nieuw-malthusianisme gerangschikt onder de zaken, die de oprechtheid van ons volksleven bedreigen. Ik zag en zie in dat fulmineeren op de kunstmatige beperking van het kinderental een vertoon van braafheid, niet de braafheid zelve; een politieke manoeuvre meer dan een uiting van echte, frissche verontwaardiging. Men brengt deze zaak in verband met den abortus provocatus, waarmede zij niets heeft te maken; men loochent de reden van zedelijk verantwoordelijkheidsgevoel, die in de beperking van het kinderental ligt besloten en geeft er juist den schijn aan van het tegenovergestelde. Intusschen werd op grond hiervan de ondermijning der zedelijkheid door de sociaaldemokratie (die als zoodanig niets met het Nieuw-malthusianisme heeft te maken) nog eens in {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} schrille kleuren geschilderd. Bovendien werd gewezen op de ‘onmogelijke’ eischen der sociaaldemokraten ten opzichte der arbeiderspensioneering, die zij door de bezittende klasse in haar geheel en niet door arbeiders en industrie willen doen betalen. De arbeiders, zoo heette het, zullen dientengevolge de invoering eener verplichte verzekering niet als een weldaad, doch als een nieuwe belasting beschouwen en den Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid werd de steun van den heer Talma en de zijnen aangeboden, om desniettegenstaande den dommen, ondankbaren arbeiders deze onbegrepen weldaad zoo spoedig mogelijk op de schouder te leggen. In 't algemeen kwamen de verklaringen van dezen ‘demokraat’ onder de ‘Christen en’ vrij vertaald hierop neer: Mijne Heeren van de linkerzijde, en gij, paganistische Regeering, weest nu zoo verstandig en stelt, als wijlen Kuyper, de sociaaldemokraten buiten de gemeenschap; gij krijgt dan voor hen ons in de plaats, ons, óók-demokraten, met wie gij veel beter zult kunnen opschieten dan met hen. Wat in dit optreden ontbrak, was de toezegging van steun voor invoering van het blanko-artikel. Vooral van sociaaldemokratische zijde waren de demokraten ter rechterzijde aangepord, dezen stap tot verwijdering van wat Kuyper ‘het wetgevend schandaal’ had genoemd, mede te maken. Geen ‘beginsel’ kan zich daartegen verzetten; de baan komt dan vrij voor een poging, om een regeling van het kiesrecht in den geest van Patrimonimum bij de wet te verkrijgen; aan Patrimonium's aandrang van 1900 en 1902 wordt voldaan; het - nog steeds geheime! - rapport der Commissie Heemskerk-Fabius-Talma kan openbaar gemaakt, ja in praktijk gebracht worden. Hierover echter bewaarde de afgevaardigde van Tietjerksteradeel een hardnekkig stilzwijgen. Overigens is gebleken, dat de Regeering voor de sociale punten van haar program, die trouwens alle liggen in de lijn van het vorige ministerie, vrij wel op den steun der rechterzijde zal kunnen rekenen. Minister Veegens blijkt wel het meest persona grata te zijn in dit kabinet; het was slechts met de sociaaldemokraten, dat hij een principieelen strijd had te voeren en deze strijd eindigde nog met de verzekering, dat {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen, als er sociaal werk met hem is te verrichten, ‘er bij’ hopen te zijn. Alleen in zake arbeiderspensioneering spraken zij hun twijfel uit, of men het daarover wel eens zou worden. Eene conclusie omtrent de toekomst der antithese te trekken uit deze debatten, zou voorbarig zijn. Ditmaal danste zij als een dwaallicht rondom het versche graf der Regeeringscoalitie; of zij verder zal spoken in de praktische politiek is niet beslist te zeggen. Als zij meer dan een spook, als zij een leidend beginsel zal zijn, dient de rechterzijde positieve eischen te stellen, die uit de antithese voortvloeien. Van het protektionisme, zuiver materialistisch als het is, kan dit niet worden gezegd. En overigens heeft de rechterzijde tegenover het regeeringsprogram geen eigen program gesteld. Zelfs niet op onderwijsgebied. Daarom kan aan de verzekering van den heer Heemskerk, dat de rechterzijde de coalitie denkt vast te houden, moeilijk praktische beteekenis worden toegekend. III Het komt er thans op aan de diagnose van den toestand onder de regeeringspartijen te maken en een indruk te geven van het optreden der Regeering zelve. ‘Diagnose’ - het woord is met opzet gekozen. Want dat wij hier met een ziektegeval, erger, met een chronisch ziekteproces hebben te maken, dat is weer duidelijk gebleken. De toestand is zelfs nog bedenkelijker, nog onzuiverder, dan men reden had te vermoeden. Hoewel het in de pers wèl is gememoreerd, is het feit toch niet voldoende in het licht gesteld - het feit nl., dat van ‘regeeringspartijen’ geen sprake is. Tot voor korten tijd meende men te doen te hebben met een concentratie-regeering, voortgekomen uit de samenwerking van twee vrijzinnige groepen, die van Liberale Unie en Vrijz.-dem. Bond. Besprak men de kansen der Regeering, dan telde men haar voor vast de 35 stemmen dier twee groepen toe. Het resultaat omtrent hare levensvatbaarheid was dan toch al bedroevend genoeg. Thans is zelfs deze illusie verdwenen. De heer Drucker, hoe voorzichtig overigens, was onvoorzichtig genoeg, het bij {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} het algemeen begrootingsdebat den sociaaldemokraten als een grief toe te rekenen, dat zij hadden verklaard, voor deze Regeering geene verantwoordelijkheid te aanvaarden, ja, zich er niets van aan te trekken - niets anders dan dat zij, waar dit kon zonder eenige beginselverzaking, niet onnoodig de Regeering den voet dwars zouden zetten. Maar in antwoord daarop werd hem aangetoond, dat hij voor zijne fractie geen ander standpunt had ingenomen. Dat de vrijzinnig-demokraten ‘welwillend’ staan ten opzichte dezer Regeering; dat zij elke gelegenheid, waarbij zij de Regeering zouden kunnen steunen, met vreugde zouden begroeten; dat zij hoopten, dien steun te kunnen verleenen - het was niets meer, dan wat ook de oud-liberalen hebben verklaard. Maar de verantwoordelijkheid voor deze Regeering werd door den Groningschen afgevaardigde voor zijne partij niet aanvaard; wat in zijne, als steeds weloverwogen rede ontbrak, was de solidariteits-verklaring, die de buitenwacht, wellicht ook de Regeering zelve, in haar had gedacht te zullen vinden. Hij bracht het niet verder dan tot een welwillend afwachtende houding. En het zou geen drie weken duren, of hij en de zijnen zouden het bewijs moeten leveren, dat zij de hoop, steun te kunnen geven, voor een der belangrijkste deelen van de regeeringstaak zouden moeten opgeven. De Minister van Oorlog kwam, zag en...verloor het vertrouwen der vrijzinnigdemokraten. Namens zijne politieke vrienden verklaarde de heer Marchant, dezen bewindsman niet te kunnen steunen. Niet slechts stemde de vrijzinnig-democratische fractie als één man tegen de begrooting van Oorlog; ook verklaarde zij zich unaniem vóór een sociaal-demokratische motie, waarin werd gekonstateerd, dat het optreden van dezen Minister geen waarborg bood, dat zijn bewind zou zijn in den geest van het vrijzinnig concentratieprogram (bezuiniging, sturen in de richting van een volksleger). Ja, erger: de heer Marchant, daartoe door een aanval van rechts geprikkeld, verklaarde bij interruptie nadrukkelijk, dat zijne partij over de keuze van dezen Minister niet is gehoord. Het optreden der vrijzinnig-demokraten bij de begrooting van Oorlog beteekent dus meer, dan dat zij zich in dezen Minister teleurgesteld gevoelen. In verband met de genoemde {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} uitingen der heeren Drucker en Marchant wijst het op een zwakke plek in de kabinetsformatie, waaromtrent het noodige licht nog niet is ontstoken. Is de vrijzinnig-demokratische partij niet gehoord over de benoeming van den Minister van Oorlog, dan is het niet aan te nemen, dat zij wel gehoord is over de samenstelling van het Kabinet in zijn geheel. Werd tot heden algemeen aangenomen, dat dit kabinet is voortgekomen uit het overleg der beide concentratie-partijen, het is thans zoo goed als zeker, dat dit overleg òf niet heeft bestaan, òf althans niet heeft geleid tot de formatie van het huidige Kabinet. De aanwezigheid daarin van de beide vrijzinnig-demokratische ministers beteekent dan niet, dat zij daarin hunne partij vertegenwoordigen. Wij hebben dan geen vrijzinnig-concentratie kabinet, rationeel en langs organisatorischen weg voortgekomen uit de verkiezingen; doch slechts een stel vrijzinnige ministers, wier verscheiden kleur het verkiezings-blanko tracht te benaderen, om zich daardoor den schijn te geven van te berusten op een politieken grondslag, die in werkelijkheid ontbreekt. Is deze diagnose juist, dan is de leugen der blanko-politiek, door mij reeds vóór de verkiezingen in dit tijdschrift aangeduid, doorgevreten tot in de formatie, dat is: het wordingsproces en de samenstelling zelve, van dit Ministerie. Het oogenblik, om uit dit geval de noodzakelijke konklusiën te trekken, is nog niet gekomen. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat zij niet getrokken zullen worden. Wil intusschen de heer Goeman Borgesius voorkomen, dat uit deze ongezonde verhoudingen allerlei voor zijne politieke moraliteit min vleiende veronderstellingen zullen worden afgeleid, dan zal hij eindelijk eens een volledig en juist verslag moeten geven van zijne faits et gestes in Juli j.l., vooral van hetgeen tusschen de beide concentratie-partijen omtrent de kabinetsformatie is voorgevallen. Die afwezigheid van den formateur uit het Kabinet heeft zich bij de debatten over de formatie als een pijnlijke leemte doen gevoelen. Niet zoozeer met het oog op de verdediging van het regeerings-beleid - daarvan hebben zich de meeste ministers, in technisch opzicht althans, op voldoende wijze gekweten, de heer De Meester niet uitgezonderd -; {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} maar omdat de eenige, die omtrent de voorgeschiedenis van het Ministerie inlichting kan geven, als niet-verantwoordelijk derde buiten het geding over de formatie was geplaatst. Dat intusschen deze derde op den duur het stilzwijgen zal kunnen bewaren, is op grond van het aangevoerde niet aan te nemen. IV Wat ik reeds omtrent het Ministerie zelf heb gezegd, eischt thans nog eenige aanvulling met het oog op het regeeringsprogram. Het belangrijkste punt, de financien, zal ik moeten laten rusten, omdat de heer De Meester zijne belastingplannen nog niet heeft ontwikkeld. Dat de toestand erger is, dan men zelfs na de vrij pessimistische Millioenenrede moest aannemen, heeft vooral de heer Patijn aangetoond. Het financieele vraagstuk blijkt nog moeilijker en ingewikkelder te zijn, dan men dacht. De tegenstand tegen 's Ministers plan tot dekking van een tekort van een millioen ruim door opcenten op de vermogens- en bedrijfsbelasting, was vrij algemeen en geeft weinig hoop op steun voor de plannen, die van hem nog zijn te wachten. Juist op dit gebied zal, meen ik, de scheiding tusschen rechts en links de Regeering veel moeielijkheden bereiden. De rechterzijde toch heeft alle reden, om door verzet tegen de liberale belastingplannen enz., te drijven naar tariefverhooging, En de liberalen zullen, als die plannen te diep in hun zak tasten, hun eigen Regeering in den steek laten. Het voorgevallene bij de behandeling van het opcentenvoorstel stelt de juistheid van het hier gezegde nader in het licht. De gansche rechterzijde ging mede met het amendement door den heer Van Dedem op de Middelenwet ingediend, om dit voorstel te verwerpen. De sociaaldemokraten, die zich reeds aanstonds vóór een dekking van het tijdelijk tekort en ook vóór een verhooging van direkte belastingen, als middel daartoe, hadden verklaard, hadden bezwaar tegen de opcenten op de bedrijfsbelasting en wenschten 20 opcenten te leggen op de vermogensbelasting. Van vrijzinnig-demokratische zijde was het regeeringsvoorstel van den aanvang af sterk bestreden, niet het minst wegens {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} de ongeschiktheid der bedrijfsbelasting (slecht geregelde progressie, uitsluiting der landbouwbedrijven van de belasting) voor verzwaring door opcenten. Thans kwam de heer Treub deze bestrijding versterken door een betoog, dat de strekking had, de overbodigheid dezer tijdelijke dekking aan te toonen, op grond waarvan hij de Regeering verzocht, het voorstel terug te nemen. Van liberale zijde werd overigens het voorstel, dat ook daar in de afdeelingen grooten tegenstand had ontmoet, ondersteund. Hadden de sociaaldemokraten, na de verwerping van hun amendement, de Regeering in den steek gelaten, haar voorstel zou zijn verworpen en daarmede de Minister van Financiën, zoo niet het gansche Kabinet, zijn gevallen. Uit de rede van den heer Treub, waarmede hij, na des Ministers afwijzing van zijn verzoek, de stem der vrijzinnig-demokraten aan het regeeringsvoorstel toezei, bleek wel, dat dezen, juist om een kabinetskrisis te voorkomen, hun eigen meening aan deze overweging opofferden. Een zoo groote overwinning op zichzelf hadden de sociaaldemokraten wel niet behoeven te behalen, om met het van meet af door hen in 't algemeen aanvaarde voorstel mede te gaan; maar toch waren de principiëele bezwaren tegen de beide belastingen, die de Regeering wilde verzwaren (met name wat de druk op de lagere inkomsten uit bedrijf en vermogen betreft) in het debat over hun amendement zoodanig naar voren gebracht, dat zij, hadden zij de Regeering op grond harer houding in zake Grondwet-kommissie en militaire politiek willen doen vallen, daartoe voldoende aanleiding uit dit debat hadden kunnen putten. Dat zij desniettegenstaande dezen Minister van Financiën een fair trial hebben gegeven, moge worden opgevat als een blijk van hun wil, om dit Kabinet niet anders dan noodgedrongen de gelegenheid te onthouden, hare financiëele en sociale plannen in konkreten vorm in te dienen en nader te toonen, of de weinig optimistische verwachtingen omtrent de grondwetsherziening al dan niet gegrond zijn. De val van dit Kabinet bij deze gelegenheid zou slechts een triomf zijn geweest voor de protektionistische belasting politiek, een uitslag die vooral de sociaaldemokraten niet anders dan bij volstrekte noodzakelijkheid voor hunne rekening zouden kunnen nemen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het voorafgaande is inmiddels gebleken, dat de afhankelijkheid der Regeering van de sociaaldemokraten wel het sterkst is bij de financiëele kwestie. Ook de koloniale kwestie zal ik niet aanroeren. Trouwens zij stelt zich voor deze regeering niet anders dan voor de vorige - in tegenstelling met de financieele, wier oplossing juist voor een niet protektionistische regeering zoo bizonder moeilijk is. Het defensie-vraagstuk heb ik in dit tijdschrift afzonderlijk aan de orde gesteld en wat daaromtrent bij de begrootings-debatten is voorgevallen, zal in het vervolg van mijn artikel ‘Oorlogs-weeën’ nader worden behandeld. Hier vestig ik slechts de aandacht op de eigenaardige parlementaire positie, waarin de Minister van Oorlog verkeert. De sociaal-demokraten en vrijzinnig-demokraten zegden hem den steun op. Zelfs van de Unie-liberalen is hij niet zeker. Een paar daarvan, waaronder de militaire specialiteit, die bij de verkiezingen, in het vrijzinnig propagandaboek, de militaire eischen dier partij heeft verdedigd, stemden vóór de motie, waarin werd gekonstateerd, dat de vervulling dier eischen geen waarborg vindt in het optreden van dezen Minister. De kritiek van den heer Thomson, juist op de beginselen van den Minister, was scherp en onverzettelijk. Al bleek hij te zwichten voor de discipline zijner partij en zeide hij, na vrij wel alles wat de Minister in de stukken had beweerd, te hebben afgebroken, dezen voorloopig voor een jaar zijn ‘steun’ toe - door niemand werd diens positie moreel meer verzwakt dan door dezen partij- en beroepsgenoot. En bij de stemming over de oorlogsbegrooting stemden twee leden der Liberale-Unie tegen: behalve de heer Jannink de secretaris der Unie, de heer Roodhuizen, die reeds thans gelegenheid te over heeft gehad, om nader te overwegen, of ‘de schoonste uitvinding onzer eeuw’ ook niet een heel leelijken kant heeft. Men zal den heer Roodhuizen den tol der waardeering voor zijn eerlijkheid bij deze stemming te minder onthouden, als men bedenkt, hoezeer hij daardoor zijn eigen positie verzwaart als propagandist zijner Partij, die haar in de volksvergaderingen zal moeten verdedigen. Zóó is het gekomen, dat dit Ministerie voor hare defensie- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek niet steunt op links, maar tegen de partijen, die haar het naast staan, steunen moet op rechts. En de rechterzijde heeft zich deze gelegenheid om de regeering in hare macht te houden, niet willen laten ontglippen. De Katholieken, volgens hun program verplicht, tegen elke onbegrensde oorlogspolitiek stelling te nemen, van een regeering te eischen, dat zij haar militaire plannen vooraf bindt aan de voorwaarde, dat hunne financieele resultaten een zeker bedrag niet overschrijden, hadden tegen deze begrooting moeten stemmen. Toch stemden zij er vóór of...verlieten tijdig de vergadering. De gansche rechterzijde had instemmend gegrinnikt, toen de woordvoerder der anti-revolutionnairen, kapitein Duymaer van Twist, het optreden van dezen Minister toetste aan de verkiezingsleuzen der vrijzinnige-concentratie en op grond daarvan tot dezelfde konklusie kwam, die in de meergenoemde Sociaaldemokratische motie was neergelegd. Terwijl die motie werd toegelicht, ontbrak het niet aan uitroepen van toestemming rechts. Maar toen zij was voorgesteld, trad de heer Heemskerk naar voren, om te verklaren, dat de rechterzijde met de daarin geformuleerde konklusie niets had te maken en dus tegen zou stemmen. De twintig stemmen vóór de motie kwamen dus van links; de Minister zag zijn steunpunt naar rechts verlegd; het vrijzinnige concentratie-ministerie kon zich slechts handhaven als concentratie-ministerie van de meer-konservatieve elementen links met de rechterzijde; de zelflaad-pistolen van den nieuwen minister troffen de ‘antithese’ in het hart. Werd door dit incident de innerlijke voosheid der nieuwe regeering op nieuw in het licht gesteld, niet minder zwak bleek zij op een ander hoofdpunt van haar program: de grondwetsherziening. De heer Rink heeft als advokaat een goeden naam - hoe zwak moet de zaak zijn, die hij zóó slecht bepleitte, als de samenstelling der Staatskommissie voor de grondwetsherziening! Fel was daarover de aanval van rechts, van den heer Heemskerk; niet minder hevig die van links, van de sociaal-demokraten: beide partijen hadden het recht, zich over hunne uitsluiting uit die Kommissie te beklagen. De verdediging {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Minister wekte hilariteit, zelfs bij zijn eigen vrienden; zijne argumenten zijn het noemen niet waard. Maar bedenkelijker dan de samenstelling der Kommissie is haar taak, om voor de tegenstanders van algemeen kiesrecht en van de verdere demokratische ontwikkeling onzer staatsinstellingen, het blanko-artikel acceptabel te maken. Men behoeft uit de lijst der onderwerpen, ter behandeling door de Kommissie bij hare installatie met name genoemd, slechts te noemen: de vraag, of aan de Eerste Kamer het recht van amendement zal worden toegekend, om den ernst der zaak in te zien. Hoe vaak heeft niet de Fransche Senaat sociale maatregelen van de Kamer van Afgevaardigden op die wijze verminkt! Maar bovenal: welk een verplaatsing van invloed, en dat naar den plutokratischen, konservatieven kant! Tot heden is, volgens het klassieke gezegde bij de instelling der Eerste Kamer, deze een ‘bolwerk van den Troon’. Daarvoor was haar recht, om wetten goed te keuren of af te stemmen, blijkbaar voldoende. Nu nog niet eens het algemeen kiesrecht wordt voorgesteld, doch slechts wegneming der belemmering daartegen uit de Grondwet wordt overwogen, gaat men maatregelen ontwerpen, om van haar te maken een bolwerk der bourgeoisie, die de arbeidersklasse alleen tot de politieke gelijkberechtiging wil toelaten, als zij een afzonderlijk orgaan heeft, waarin zij de wetten, uit het algemeen kiesrecht voortgekomen, kan fatsoeneeren naar haar eisch en belang. Nu moet de Eerste Kamer hebben het recht van amendement. Ik weet niet, of dit verleggen van de macht in ons wetgevend lichaam van het Lager- naar het Hoogerhuis bij de toongevende staatsrechtgeleerden en politici der burgerklasse den noodigen steun zal vinden. Omdat een klasse, die in zichzelf geen kracht, in de algemeene nuttigheid van haar streven geen vertrouwen, in de politieke en ekonomische noodzakelijkheid van haar heerschappij geen geloof meer heeft, tot alles in staat is, moet men in dezen op het ergste zijn voorbereid. Dat, als de stroom van het algemeen kiesrecht en de toenemende invloed der sociaaldemokratie niet meer te keeren is, de tegenstanders der demokratie, wien dat algemeen kiesrecht huns ondanks wordt opgedrongen, naar andere middelen grij- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, om hun bedreigde zaak tijdelijk te redden, is verklaarbaar. Maar dat een regeering, voortgekomen uit partijen, die de arbeiders hebben lekker gemaakt, door hun het blanko-artikel voor te stellen als eene stap naar de demokratie - dat zulk een regeering de aristokratie en het konservatisme uitnoodigt, den weg, waarop die stap zal worden gezet, zoodanig te verleggen, dat hij ten slotte leidt naar een verzwakking der demokratie - dat is een onoprechtheid, die grenst aan verraad, dat is de arbeidersklasse getart en bespot in het dierbaarste van haar tegenwoordig politiek streven. Tenzij de Regeering, als het rapport der Kommissie dergelijke voorstellen bevat, deze naast zich neerlegt en zich zorgvuldig onthoudt van eenig bijvoegsel tot haar blanko-artikel, dat de uitwerking daarvan in demokratische richting zou vervalschen, staat haar bij de behandeling der grondwetsherziening een bittere strijd met de sociaaldemokraten te wachten, een strijd, die zeker niet alleen in de Kamer zal worden gevoerd. Maar stelt zij op die wijze de arbeiders niet te leur, dan doet zij het de konservatieven, bij wie zij immers door de instelling, maar vooral ook bij de installatie der Staatskommissie verwachtingen heeft opgewekt, die zij dan niet zal kunnen bevredigen. Zoo doemt reeds thans aan de kim de donkere bank op, die een storm verkondt, waarin het zwakke scheepje dezer Regeering moeite zal hebben, niet ten onder te gaan. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, Menschen en Stroomingen Leopold Andrian's De tuin van de openbaring (Slot van Jg. I. Dl. IV. blz. 352). Eens op een avond in Mei ging Erwin de stad door; het regende, hij voelde verlangen naar de volheid van lotgevallen, waartoe de mogelijkheid in hem was. Hij kwam eerst door nauwe straten waar meisjes aan den ingang van sloppen stonden. Iedere kleur aan hun zomerkleedjes straalde op zich zelf en vleiend in het milde grijs. Maar dan kwam hij tuinen voorbij; in deze begonnen de planten te geuren en het waren er te veel; hun geuren hadden zich nog niet vermengd, streken langs elkaar en wilden zich vereenigen. Dan kwam hij in de voorstad; uit een laag huis vloeiden gezang en muziek door elkaar op de straat; tegen de vensters, achter wier roode gordijnen men het licht zag, drukten zonderlinge kinderen hun gezicht. Erwin ging binnen. In een kleine kamer, wier lucht blauw van rook en zwaar van den adem der vele menschen was, sprak bijna, onverschillig, haast treurig, een jonge magere geverfde mensch met schuwe oogen, in rok, met gebrand haar, de jubelende strofen van de liedjeszangers. Toen zong een vrouw met naakte schouders gezangen op Weenen. En bij het zingen van het tweede lied begon de melodie door de leden van de menschen te vloeien; zij nijgden het hoofd terzijde, hun lippen openden zich en als betooverd door liefkoozing staarden hun oogen; en toen de wals lokkend en glimlachend klopte, glimlachten zij een weinig gemaakt en toen de wals aandoenlijk en zoet vervloot werden zij geneigd zich over te geven. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts de bosnische soldaten aan een afzonderlijke tafel in den hoek bij het crucifix bleven geheel ernstig. Geheel ernstig bleef ook een die naast Erwin zat, slechts van tijd tot tijd zag hij Erwin aan en toen men hem zijn wijn bracht reikte hij Erwin het glas opdat hij eerst eruit dronk. Toen hem Erwin daarop een sigaar gaf, scheen zijn lichaam in zonderling vleiende en deemoedige dankbaarheid kleiner te worden, terwijl zijn oog smeekend maar rustig naar Erwin zag. En onderwijl hem Erwin in het gezicht keek viel hem plotseling het tegenovergestelde ervan, het gezicht van zijn beminde in, met gesloten oogen als een masker onder den helm van haar goudkleurige haren in de ledige en hoogmoedige schoonheid van den dood. In het minne gelaat van den vreemdeling was zachtmoedigheid en boosheid, vrees en dreigen, en het geheele leven, maar als in het leven tegelijk; want het veranderde zich niet als hij sprak, alleen wond zijn lichaam zich als onder een innerlijke beweging die hem overweldigde. Zijn gebaren waren wijd alsof hij veel zeggen wou, maar krachteloos en loom alsof hij er te zwak toe was. In zijn ontspannen leden was de weekelijkheid van een die 's morgens wakker wordt; maar zijn kleeren waren armelijk, zijn hals bloot en hij had het niet koud. Toen Erwin heenging kwam de vreemde hem achterop en vroeg hem om vuur; zij gingen de voorstad door in de richting van de spoorlijnen en de vreemde verhaalde zijn leven; Erwin wist dat hij loog, maar hij wist tevens, dat in deze leugen, hoe dan ook, de diepe donkere veelvoudige waarheid lag. Eindelijk waren zij buiten waar het land begint, welks kleurloos vertreden gras door planken omsloten is. De vreemde vraagde hem waar zij heen gingen; dat wist Erwin niet en hij werd bang en keerde zich om naar de stad terug. De vreemde bedelde hem aan om een aalmoes. Kort daarop werd Erwin twintig jaar oud. Om dezen tijd bezwaarde het hem dat hij de oplossing van het levensgeheim niet gevonden had, en om het te vinden boog hij zich dieper en angstiger over zijn verleden. Toen werd veel hem helder. Hij zag in zich vergist te hebben doordat hij het wonder van het leven in iets anders als in het heele leven zelf gezocht had, in het leven dat altijd even vol wonder is omdat het zich altijd gelijk blijft, daar het morgen zijn zal zooals het gister {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} was, omdat het immers heden niet anders is. Daarom ook, omdat voor ieder zijn leven het eenige wonder is, kan geen den ander daarvan een openbaring geven, noch van een ander een openbaring daarover ontvangen. Hij had het geheim met het verkrijgen van zijn onthulling verwisseld toen hij die onthulling uit de menschen verwachtte. In hen lag het geheim, of liever, het lag daarin dat alle menschen, onbegrepen en anderen niet begrijpend, vreemd door de rusting van hun dagelijks stervende schoonheid, van het leven naar den dood gaan. Nu kregen zijn herinneringen voor hem een verhoogde beteekenis; zij waren vroeger ontroerend geweest, nu werden ze hem verheven en kostbaar; zij waren immers zijn eenige erfdeel, ze waren zijn leven en dit leven was de bron van de schoonheid; want de menschen wier herinnering hem aandeed, deden hem enkel aan omdat hij aan hen geleefd had, en evenzoo deden hem de huizen aan waarop zijn venster uitzag, of de straten waardoor hij geloopen had. Nochtans bewogen hem de lippen, de oogen en de haren van vele menschen die hij tegenkwam; maar hij sprak niet met hen en was meest alleen. Want het scheen hem dat in zulke ontmoetingen de koninklijke verkwisting van het leven en de onuitsprekelijke verhevenheid van ons wezen lag; het was wonderschoon dat de eenzame dood die het leven is, ons niet kan verhinderen een vreemde schoonheid, die wij niet verstaan, die zich ons niet onthullen en ons niets geven zal, alleen wijl ze schoon is, te bewonderen; het was wonderschoon dat wij, hoewel menschen nochtans kunstenaars zijn, kunstenaars ook daarin dat wij niet eenmaal klagen als die schoonheid van ons gaat, maar haar groeten en om haar juichen, omdat ons een schouwspel meer is dan ons levenslot. ‘Het feest van het leven’ zei hij; het was werkelijk een feest, waarvan de uitgelezenste voornaamheid daarin bestond, dat het geen toeschouwer had; die feesten van de zeventiende eeuw geleek het, in donkere winternachten tusschen spiegels en lichten, die feesten die zoo groot en plechtig waren dat men de vreugde erdoor vergat; die feesten waarop men elkaar maar eenmaal ontmoette en met manierlijk vervlochten vingertoppen langzaam om elkaar draaide en elkaar glimla- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} chend in de oogen zag en dan met een diepe, bewonderende buiging van elkander gleed. Meermalen weliswaar scheen hem ook daarin nog altijd niet de zin van het leven te zijn en hij dacht aan andere feesten, aan de groote feesten van de matelooze vreugde, die heilig is zooals de smart, aan de feesten van Alexander den Grooten te Persepolis en te Babylon. Eens in Augustus beklom hij een hoogen berg; na een heelen dag loopens kwam hij tegen den avond op een wei, waar hij omdat het al laat was overnachten moest. Al gauw ging hij naar het dakvertrek boven het hooi, wikkelde zich in zijn mantel en sliep in. Maar na een half uur werd hij wakker; het was heel heet; hij ging naar het venster en opende het; het was hem alsof hij beneden schreden gehoord had en tegelijk overviel hem de waanzin van het avontuur dien de heete nachten teweegbrengen. Hij daalde de ladder af en liep over het hooi, daar sliepen herders en voerlui; men zag van hen enkel de lichte vlekken van de zakdoeken die zij over hun gezicht gelegd hadden, soms alleen draaide zich er een om of zuchtte, of steunde een woord; maar beneden stiet het vee een klagend gebulk uit en liep angstig rond. In de open lucht zag hij om zich: de vlakke wei waarop de hut stond, rees in langzame golven verzadigd door de schoonheid van de lichaamlooze lijn in de toppen van de bergen over; slechts twee kleuren waren op haar, het gras dat haast geel en de boomen die haast zwart waren; maar haar teerste bekoring lag daarin, dat noch de vlakte geel noch de boomen zwart waren, slechts uit hun verhouding raadde men hun kleuren. De effen hemel boven haar was weelderig blauw, zijn vele sterren trilden als steenen die uit hun kassen willen breken en als een kostbaar kunstwerk, meer niet, starde tusschen hen de maanschijf. Maar de lucht! Het was een lucht die men voelt, een lichamelijke wereld tusschen de werelden van hemel en aarde, een lucht als de gestalten van de morgendroomen die ons niet beroeren en waardoor we nochtans zondigen. Lang bleef hij staan en wachtte, maar er kwam niemand en zoo ging hij naar boven en lei zich weer neer. Doch toen vielen hem allen in die hij ooit bemind had, en terwijl hij langzaam, langzaam moeier werd, werden de beelden aldoor lichamelijker en wellustiger. Zij bewogen hun leden en lokten {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} en glimlachten en begonnen te dansen en de wisseling in de figuren van hun dansen vermengde zich met de wisseling van de huizen en de kamers waarin zij zich hem gegeven hadden. Toen bemerkte hij dat hij insliep, en dat wou hij niet; moeielijk worstelde hij met de droombeelden. Plotseling trilde over den muur de glimp van een lantaarn, iets zwaars sloeg tegen het hout en er hoestte iemand. Er moest een venster in den muur zijn en een menschelijke gestalte bij dat venster en die gestalte kwam om hem en ze wachtte op hem....Maar toen hij een licht opstak en den muur verlicht had was er geen venster; een spiegel had hem gefopt, een kleine spiegel uit Goisern over welks vergulde lijst het maanlicht getogen was, toen de zachte wind die was opgekomen, hem tegen den muur wierp. Liggen gaan wou hij niet meer; die wind kondigde ook wel den morgen aan, en bevend van begeerte leunde hij tegen den muur, en zijn ziel genoot de herinnering aan den lust van zijn lichaam en erkende dat het de waarachtigste drang van den mensch is zijn lichaam aan het lichaam van een ander mensch te drukken, omdat in deze geheimzinnige vernietiging van de persoonlijkheid een openbaring is. Toen ging hij naar beneden en wekte de voerlui. Zoo lang zij in den nacht verder trokken waren hun gezichten groot en wonderbaar, maar toen het dag werd en de maantint van de bergen zich in een diep vochtig verwaasd blauw veranderde, werden zij leelijk en onaangenaam. De herinnering aan dezen nacht bleef Erwin een tijdlang pijnlijk; hij was gevallen en toch kon er voor iemand die het leven met den maatstaf van het leven mat geen val bestaan. In September zou hij naar zijn moeder in Italië reizen; vooraf ging hij nog voor een week naar Weenen en dat gaf hem geen genoegen; toch was hij zonder reden mateloos aangedaan toen hij den eersten morgen in een leelijke straat van de zeventiger jaren een troep gymnasiasten tegenkwam. Dienzelfden nacht stond, terwijl hij een hoek omsloeg, de vreemde voor hem met wien hij in het voorjaar, begeerig naar openbaring, geloopen had; de vreemde groette hem nederig; zijn gezicht en zijn gebaren waren zoo verschillend van elkaar en zoo geheimzinnig als toen hij hem eerst zag, maar hij leek armelijker en de schuwe rust in zijn blik was dreigender. En {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} in Erwin vermengde zich de verwachting-volle nieuwgierigheid waarmee hij hem vroeger aansprak met de zonderlinge angst die hem vóór de stad den vreemde verlaten deed. Toen hij hem dan was voorbijgegaan, werd die angst nog maar banger door zijn verwachting en door zijn nieuwsgierigheid; wat was het dat de menschen ondanks hun eenzame leven nochtans verbond, waarin lag dit lokkende en dreigende geheim in het leven, welke kracht had macht over hem en waarom kende hij haar niet? Onder den indruk van deze ontmoeting veranderde zich voor Erwin in den volgenden tijd de stad; hare veelvuldigheid, die hem vroeger aandeed, verwarde hem nu en dreigde hem. Op een zeer heeten dag was hij bang voor de muziek die in alle straten was; het scheen hem, als was daarmee de stad als met een bedriegelijk vergif gedrenkt, dat slaperig en weerloos zou doen zijn. Den dag daarop verschrikten hem de oogen van de menschen: alle waren te stralend, te groot en te wijd open en alle richtten zich op hem. Slechts eens voor zijn vertrek werd hij sterk aangegrepen, dat was op een klein station dicht bij Weenen; langs het perron reed een trein uit welks vensters jonge studenten keken, die naar huis gingen; hun bleeke gezichten glansden en zij zongen en hadden licht loof op hun blauwe uniform-petten. Met het ontwakende verlangen naar zijn moeder nam zijn onrust af. Op de een of andere wijs, dat wist hij nu, zou hem uit haar een onthulling van het geheim komen. En dit verlangen was zeer weldoend, want daarin lag reeds de rust die hij van het verlangde hoopte; zooals men, wanneer men moede is, naar den slaap verlangt, waarvan men weet dat hij zeker komen zal omdat hij ons al half bevangen heeft. Zijn moeder zag hij nu zooals zij hem eens in zijn negende jaar tijdens een lange ziekte verschenen was. Het was toen tegen den avond en hij voelde zich verlaten en hulpeloos, zooals het enkel kleine kinders zijn; toen kwam zij binnen, getooid met zijde, bloemen en steenen en nam een boek in de hand en begon hem daaruit voor te lezen; dat kwam hem voor als een wonderbaar genadige nederbuigendheid, want zij was groot en vreemd voor hem. Doch daarna hield zij een oogenblik op en zei, als hij iets uit het midden van het boek liever had dan het begin, dan moest hij niet bang zijn het te zeggen, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zou zij hem ook uit het midden voorlezen. Zwak en ziek als hij was, had hij toen haast geweend. Men had hem altijd gezegd dat het een fout was de boeken niet van het begin te lezen. Maar nu was het alsof hij die fout in haar vond, doch, zonderling, als een deugd, en tegelijk voelde hij dat hij niet alleen was, maar een met haar, wonderbaar hetzelfde, hoewel hij klein en zwak en ziek en zij groot en vreemd en schoon was. Dan las zij hem nog lang voor van het jaar '59, toen wij verraden werden en van onzen ongelukkigen strijd met de Pruisen. Hij wist niet dat in dien eigen tijd ook zij naar hem verlangde en op hem hoopte; zij had na den dood van haar man, wat zij in éénen niet gevonden had, in het vele gezocht. Zij had de edelsteenen, de kostbare stoffen en de gestikte zijden bemind, en de tooneelspelen, de op elkaar volgende landstreken en de kunstwerken van de kunstenaars en den wisselenden hemel met de wisselende maan en de onveranderlijke sterren en den grooten opgang en den grooten ondergang van de zon. Zij beminde dat alles nog altijd; doch dat alles maakte haar slechts begeeriger naar nieuwe heerlijkheden. Want ze had veel gezien en er was haar niets achtergebleven en zij keerde weer tot éénen terug. Maar ook met hun beiden vonden zij het geheim van het leven niet. Zij was wel het beeld dat hem op reis verschenen was; zij waren werkelijk een, en wat in hem was was in haar, maar in hem doortrild van het lage en het smartelijke en van het ontroerende van het leven en in haar als een kunstwerk; hij was van den tijd, zij was van de eeuwigheid; of hij was haar leven en zij was zijn dood, en deze dood en dit leven waren diep en geheimnisvol verwant. Maar hij kon niet tot haar sterven en hij vond niet het woord dat den dood het leven geeft. Zij wederom vermoedde dat zij uit hem verkrijgen kon wat zij haar levenlang gezocht had, maar tevens voelde zij zich onuitsprekelijk zwak, het ging haar als in den slaap waarin men weet dat er een wakkerzijn is en naar dat wakkerzijn verlangt, en zich inspant wakker te worden en niet wakker worden kan. Menigmaal als haar ziel zich zoo vruchteloos moeite gaf kwam ze Erwin ook levend voor; maar dat was weer een ander leven en dat {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} verschrikte hem, en het maakte hem onzeker en angstig dat daarbij haar stem, als ze van de innerlijkste dingen sprak, in haar heesche glansloosheid op de zijne geleek. Want hij had haar stem en haar handen. Eens gingen zij 's avonds door de zachte en feestelijke bevalligheid van het italiaansche landschap. De popels aan weerszijden den weg werden toen een triomfpoort door het kleurige wijnloof dat hun kronen rijker maakte en ze in loome ketens verbond. ‘Het geheim van het leven,’ zei ze, ‘kunnen wij niet vinden, omdat het leven te rijk, te veelvoudig, te oneindig is.’ Ware het zooals ge zegt,’ was zijn antwoord, ‘zoo hadden we hoop het te verstaan uit zijn rijkdom; maar het is zoo vreeselijk eenvoudig ons eenige erfdeel en het eenige wonder daarin is ons levenslot.’ Dan zeiden zij beiden dat ze dit levenslot niet verstonden. ‘De oorzaak moet in de ziel zijn,’ zei hij. ‘Neen,’ zei ze, ‘wij gaan door ons leven als door de parken van vreemde kasteelen, door vreemde bedienden geleid; wij bewaren en beminnen de schoonheden die ze ons getoond hebben, maar naar welke ze ons voeren en hoe snel ze ons voorbijvoeren, hangt af van hen. Eerst zijn het de ouders, dan de anderen.’ ‘Neen’ zei hij, ‘ik geloof, het geheim ligt daarin: wij zijn alleen, wij en ons leven, en onze ziel schept ons leven, maar onze ziel is niet in ons alleen.’ Aan een rilling beseften beiden dat hij de waarheid gezegd had; en beiden voelden zich verbonden; maar smartelijk, dof en redenloos, zooals zich die dieren moeten verbonden voelen, waarvan de oude priester Erwin verteld had, die door de kunsten van den scheikundige aan elkaar gebonden leven. Terwijl hij nog sprak werd het avond, en de vijvers, grachten en beeken werden bleekrood, maar de straten die naar alle zijden door de groote vlakte liepen, werden geheel wit. Kort daarop gingen zij van elkaar; de vorstin reisde naar Zwitserland, en Erwin dieper Italië in. Beiden begrepen dat ze elkaar niet konden helpen. Ietwat vermoeider keerde de moeder naar haar edelsteenen, haar kostbare stoffen en gestikte zijden terug, en naar de tooneelspelen en naar de op elkander volgende landstreken en de kunstwerken van de kunstenaars en naar de wisselende maan en de onveranderlijke sterren en naar den grooten opgang en den grooten ondergang van de {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} groote levende voor haar doode zon. Dat alles beminde hij nu ook, maar heel anders dan zij; het geheim van het leven had zich voor hem over alle dingen en wezens uitgebreid, en toch verwarden zij hem niet; zij waren hem verwant, hij was een van hen, en in iedere schoonheid die zijn ziel genoot voelde ze een schrede tot de openbaring. Daarom verlangde hij op de reis naar de verdere reis, niet alleen naar nieuwe dingen en nieuwe wezens, maar ook naar het samenspel van hun bestaan met zijn bestaan, naar de toevalligheden, smarten en ontgoochelingen van de reis, want ook zij waren heerlijk voor den jongeling die het vaderlijk erfdeel van zijn ziel lang in de koninkrijken van den vreemde gezocht had en nu in ons aller vaderland kwam, en door de wereld trok om in haar menigvuldigheid zijn plaats te vinden. Hij reisde langs de zee van Capua tot Venetië. De zee was aldoor anders: soms was ze zwart, soms goud en lapislazulikleurig, soms als jong perzisch vlier, soms goor en witachtig; en 's avonds als ze in 't oosten lag, was ze licht-rose, en lichtgrijs, zilver en paars, maar als ze in het westen lag donker als vlammen. En aan elke plaats waar hij doorkwam zag hij de zon op- en ondergaan; telkens trof hem de onbegrijpelijkheid van haar kleur; zij was tevens goud en safraankleurig en diep rood en diep blauw. In de steden zag hij ook veel menschen en sprak met ze en beminde ze. Meer dan eens viel hem zijn heele vorige leven in; maar in zijn aandoening daarbij was een weinig medelijden zooals men met een ziek lief leelijk kind heeft. Op de thuisreis bleef hij een paar dagen in Venetië; het was begin November, de ochtenden waren vol witten nevel en het leven op die ochtenden werd licht en geluidloos. Iederen morgen, als hij over het plein ging ontmoette hij een jongeling en een meisje; zij leken op elkaar en waren misschien broeder en zuster. Bij zijn vertrek dacht hij aan hen en wist dat zij iets voor hem beteekenden, en bijna was hij omgekeerd; maar hij kende hun naam niet. In een kleine stad, dicht bij onze grens hield hij zich nog een dag op; in het muzeum ontroerde hem bizonder een basrelief uit laat-griekschen tijd: Mithras-Helios op een stier bracht den dag; {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de neusgaten van den stier sproeide de klaarte, terwijl een knaap met afgewend gelaat haar aan zijn fakkel ontbranden deed; lager was het volk afgebeeld dat den dag toejuichte. Den volgenden morgen zeer vroeg reisde hij naar Weenen. Hij was onrustig en bang dat hij iets vergeten zou, en omdat het koud was dronk hij haastig door elkaar thee en cognac. En op eens schoot hem dat afscheid te binnen van lang geleden, van voor drie jaar, in Bruck, en de matelooze bekoring van zijn vriend dien hij daar verloor; toen hij dan naar de spoor reed werd het juist dag; het gas brandde nog, maar op de huizen lag de vroege morgen, en ze waren smartelijk en eeuwig als de dingen waarvan men scheidt. In Weenen studeerde hij een jaar lang de wetenschappen; zijn verlangen naar openbaring was nà de reis sterker geworden. Hij was altijd alleen. En nochtans merkte hij dat de wisseling van morgen en avond, van regen en zon, en de wisseling van de seizoenen de volheid van aandoeningen in hem achterliet die hij zich door de oneindigheid van de tafreelen geschonken waande. Toen werd hem klaar, dat hij niet in de wereld zijn plaats zoeken moest, want hij zelf was de wereld, even groot en even eenig als zij; maar hij studeerde door, want hij hoopte, dat, als hij haar begrepen had, hem uit haar beeld zijn beeld aan zou zien. Eens in November regende het; het was dezelfde regen als in het voorjaar en ook de lucht was dezelfde; en eveneens als in het voorjaar voelde hij verlangen naar de lotgevallen, waartoe de mogelijkheid in hem lag. Hij liep lang door de straten; eerst toen hij door-nat was ging hij terug naar zijn huis. Toen steeg voor hem aan den hoek van twee straten de vreemde van de lente en van den zomer op; zijn gezicht was veranderd, het was mager, en vertrokken en onverbiddelijk geworden, slechts de bewegingen van zijn lichaam waren eender gebleven. Maar nu was niet meer in hem de lokkende tweeheid van het leven, er was niets meer in hem dan een eenige schrikkelijke dreiging. En bij zijn aanblik wist Erwin op eens wie hij was: Het was zijn vijand, die hem van zijn geboorte aan gezocht en hem in de dronkenschap van het voorjaar gevonden had en hem sindsdien vervolgde en {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} achterna liep en hem aldoor nader kwam en hem eindelijk inhalen en zijn hand op hem leggen zou.... Hij wou niet naar huis, ook daar kon de vijand hem vinden; hij holde door de straten en kwam eerst tegen den morgen thuis. In de volgende dagen verliet hem de angst niet en zijn ziel werd afgrijselijk ledig en ze zag niets meer van het leven dan een vreeselijk tweegevecht met den vreemdeling. Maar dat was niet de strijd van het leven, die zijn jonkheid verwachtte, schoon door het strijdgevoel, daar ons immers de strijd toch slechts de schoone overwinning kan geven of het nog veel schoonere overwonnen-zijn; maar bij dit tweegevecht voelde hij alleen de leelijke radelooze vrees voor den dood die het eind van den strijd is. Het was de vrees van die droomen, waarin men op straat tusschen veel menschen gaat, en op eens overvalt onze vijand ons, en wij moeten met hem worstelen; maar aan beide zijden gaan de menschen verder, en zij helpen ons niet, want onze lucht, omdat wij ze ademen, is een andere dan de hunne, en zij hooren ons roepen niet en zien ons en onzen vijand niet en wij moeten alleen met hem strijden. Den derden dag werd Erwin ziek; toen hij te bed lag viel de vreemdeling hem niet meer in; ook de vrees voor den dood was uit zijn ziel verdwenen, en inplaats daarvan was het oude verlangen naar openbaring daarin, maar droog en schrijnend, want nog altijd was hij van het leven door een andere lucht afgesloten. Dikwijls bezochten hem zijn vrienden; ook Clemens kwam, dien hij lang niet gezien had; die was luitenant geworden. Maar vooral zijn bezoeken waren pijnlijk voor Erwin; want Erwin gevoelde alle kleuren van zijn bekoring, doch niet met de waarde van vroeger maar zonderling onverschillig als gingen ze hem niet aan. Elken dag nam de dorheid van zijn ziel toe en met haar werd het verlangen naar openbaring droever en schrijnender; elken dag verlangde hij meer naar den regen zooals die op dien avond was. Eens sliep hij in en droomde. Er verscheen hem iemand en hij wist niet precies of het Clemens was of die luitenant die eens met hem naar Bozen reed; hij leed onder die onzekerheid; smeekend vroeg hij de verschijning dat ze zich {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen zou. Maar ze verdween. Dan was Erwin in een spoorstation en wachtte; toen kwam onder groot gedreun een trein binnengereden uit wier vensters veel menschen keken; zij hadden de gezichten van hen die reizen, hun kleur was wit en hun oogen straalden, maar onder hun oogen lag kolenstof. Het waren er velen, zeer velen en allen waren onder hen die hij gekend had, alleen de vrouwen niet, en ook anderen die hij niet kende; dan waren zij elkaar weer zonderling gelijkend. En op eens riepen hem allen bij zijn naam en hij wist dat op dezen roep de openbaring volgen moest, en hij werd heel blij. Maar midden in zijn vreugde werd hij wakker, want er kwam iemand vuur aanleggen. Dien dag had hij het bewustzijn op iets te wachten, doch daar hij hevig koorts had wist hij niet goed of hij op den regen wachtte waarnaar hij verlangd had, of op den slaap en de openbaring van den droom. Maar het regende niet en hij sliep ook niet in. Zoo stierf de vorst zonder dat de openbaring kwam. Karel van de Woestyne Verzen van Karel van de Woestyne. 't Vaderhuis; de Boomgaard der Vogelen en der Vruchten; vroegere Gedichten. Uitgegeven te Bussum bij C.A.J. van Dishoeck. 1905. I De poëzie van Karel van de Woestyne is eenvoudig. Eerst herinneringen aan het ouderlijk huis, gewijd aan zijn Vader, dan de wordingsgeschiedenis van een liefde, opgedragen aan zijn Vrouw. Wij zullen zien, hoe hij, voornamelijk in verhouding tot die twee beminden, zichzelf heeft afgebeeld, wij zullen zijn aandoeningen meêvoelen, zijn gedachten volgen, in zijn wereld - wezenlijke of gedroomde - meêleven. Laten wij, evenwel, ons in acht nemen, dat we niet al te nauwkeurig willen omschrijven hoe zulk een dichter zich in {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn werk vertoont. Er is daarin zooveel dat voor geen omschrijving vatbaar is, dat juist alleen in het vers, en alleen door dat vers, kon geuit worden, een iets van klank en kleur, van blik en gebaar, van schakeering en beweging, dat onmiddelijk, onberedeneerd, het leven en de verschijning van den dichter voorstelt en dat geenszins anders dan door de ervaring kan worden meegedeeld. Er is in de verzen van Van de Woestyne een moede bevalligheid en een verfijnd gevoel voor indrukken. Lees van den Voorzang tot ‘Het Vaderhuis’ de eerste strofe en ge zult u in de houding en in de ontvankelijkheid gaan bevinden die deze dichter van u wenscht en die onafgebroken, hoewel met een oneindigheid van kleine wijzigingen, de zijne is. Het huis mijns vaders, waar de dagen trager waren, was stil, daar 't in de schaduwing der tuinen lag en in de stilte van de rust-gewelfde blaêren. De bevalligheid van de lijn, haar ietwat moede sleping in ‘waar de dagen trager waren’ en het heennijgen van uw aandacht naar tint en stemming die het huis omgeven, - dit zijn elementen die u niet ontgaan kunnen, en die het karakter aanduiden van deze strofe, van dit gedicht, van het heele ‘Vaderhuis,’ van dezen heelen bundel Verzen, ja van zijn dichter Karel van de Woestyne. - In de tweede helft van de strofe wordt de slag nog wat langer genomen: nu niet drie, maar vier regels, en het volzin-deel dat dien bevalligen slag remt, komt eerst in het tweede vers. - Ik was een kind, en mat het leven aan den lach van mijne moeder, die niet blij was, en aan 't waren der schemeringen om de boomen, en der jaren om 't vredig leven van den roereloozen dag. Iets korter, maar juist daardoor, en ook doordat het in het midden van een vers valt, heftiger, is nu dat opduiken van de moede onderstrooming. Als ge de eerste anderhalve regel leest en ge moet achter ‘moeder’ plotseling ophouden, om dat ‘die niet blij was’ in den zin intelasschen, dan voelt ge duidelijk hoe hier de aandoening van de tragere dagen is {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} teruggekomen en dat er geen twijfel aan is of ge hebt hier, behalve met de slankheid van een uiterlijk gebaren ook met de matheid van een innerlijke weerwerking te doen. En als dan in de volgende verzen rond de boomen die de tuinen omrijen de schemer, en om den vredigen dag het bewegen van de jaren wordt heengewuifd, dan zal ook hier weer de fijnheid van den voor indrukken ontvankelijke door u zijn meêgevoeld. Eerst in het leven van het huis, daarna in het leven van het kind, worden de drie elementen van dit wezen, door deze strofe, ordelijk uiteengeleid. Maar daarna verdwijnen ze, of liever: vermengen ze zich, zoodat niet elk voor zich herkenbaar is maar toch elks aanwezigheid onmiskenbaar blijft, in één geluksgevoel, dat door de tweede strofe wordt uitgedrukt. En 'k was gelukkig in de schaduw van dit leven dat naast mijn droomen als een goeden vader ging... - De dagen hadden mij de vreemde vreugd gegeven te weten, hoe een vlucht van groote vooglen hing, iederen avond, in de teedre zomerluchten die zeegnend om de ziel der needre menschen gaan, als de avond daalt, en maalt in avond-kleur de vruchten die rustig-zwaar in 't loof der stille boomen staan. De volzin heeft zich in de verruiming van dit geluksgevoel tot nog een regel meer uitgedijd. De Vader, die in het geheele boek alleen her-dácht wordt, verschijnt niet anders dan opgeroepen ter verpersoonlijking van het huis en zijn invloeden. In de schaduw van het huis, voelt men, leeft het kind toch niet naar den vader toegekeerd. Vogelvluchten en de kleuren van rijpende vruchten lokken het. En als de schoonheid van dat leven zich geheel ervoor zal opendoen, dan is het niet in de gestalte van den Vader, die er toch de ziel van is, maar in die van een meisje. - De strofe van acht regels blijft nu dezelfde. De teergevoelige moede schoonheid, eerst aangeduid in haar saamstellende elementen, toen in één geluksgevoel zichzelf belevend, wordt ten slotte voor zichzelf zichtbaar, is tegelijk de beminnende dichter en het door hem beminde Beeld. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} ...Toen kwaamt gij zacht in mij te leven, en we waren als schaamle bloemen in den avond, o mijn kind. En 'k minde u. - En zoo 'k véle vrouwen heb bemind sinds dien, met moeden geest of smeekende gebaren: U minde ik; want ik zag uw kinder-oogen klaren om schuine bloemen in de tuine', en uw aanschijn om mijn eenzelvig doen en denken troostend zijn, in 't huis mijns vaders, waar de dagen tráge waren... Ieder ziet wel dat het karakter dat zich ons aankondigde in de eerste strofe, hier door den dichter-zelf begrepen is. En tot dit begrip van zichzelf te komen is ook zijn doel geweest. Het staat natuurlijk elk vrij verzen als deze naar de letter te lezen en dan in de beschrijving van een ouderlijk huis en de herinnering aan een speelnootje niets dan een anekdote te zien. Maar dan maak ik er opmerkzaam op dat de dichter dit meisje niet op zichzelf, maar ‘in zich’ leven laat. Of ze een droom was dan wel een werkelijkheid, haar beteekenis voor hem lag alleen daarin dat ze zijn innerlijk leven was. Zijn eigen innerlijk leven zocht hij. Als Voorzang tot zijn boek ‘Het Vaderhuis’ wenschte hij het te kennen en uittespreken. Wij kennen hem daardoor en weten wie verder tot ons spreken zal. II De moede bevalligheid van zinnelijke verfijning is, gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw, aan de poëzie van Europa niet vreemd geweest. Men zou Van de Woestyne een prerafaëlitisch jongeling kunnen noemen, die na een kortstondig verblijf in Londen naar Parijs overgestoken, zich eerst later, op een wandeling langs de Leie, bewust was geworden van zijn ingeboren Vlamingschap. Toch zou hij daarmee onvolledig geteekend zijn. Zulk een jongeling is hij, maar tevens is hij altijd en zonder ophouden de gemoedelijke Vlaming gebleven, die hecht aan zijn huis, aan zijn streek en aan den werkkring en de menschen die hem dierbaar zijn. Wil men hem in-éénen benoemen, dan moet men zeggen dat hij de strijd is tusschen die twee. Welk beeld was er dat dien kuischen, zichzelf beminnen- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} den prerafaëlitischen jongeling beter teekende dan die Narcissus aan de beek die zichzelf kussen wou, tot hij door een God in een bloem veranderd werd. En hoe spoedig daagt dat beeld in deze gedichten op! - Hoe zal 'k uw leden streelen, ik die treurig ben en, vreezend, in mijn leven slechts de liefde ken voor mijn vreemd-eigen beeld, weerkaatst in moe-dood water. - Maar dat beeld is er niet een - ook niet in deze regels - dat zichzelf verheerlijkt. Integendeel, deze opperste bloem van europeesch eenlingschap zou wel anders willen: er stroomt door haar aêren een drang naar gemeenzaamheid, die zij gewaarwordt als opwelling, maar dan ook als een inzinking van krachten omdat de eene drang den anderen verzwakt. Het doode punt in Van de Woestyne is de gelijkheid van deze twee krachten, en zijn aandoeningen komen voort uit hun weerstrijd en uit de vrees voor hun verlammend evenwicht. In de Verzen van Liefde die ‘Het Vaderhuis’ openen, wordt dit onmiddelijk aangeduid. 'k Ben eenzaam-droef, in 't geel-teêr avond-dalen... Door 't open venster hoor 'k den donz'gen val Van klamme bloemen in kristallen schale... - En 'k weet niet of ik haar beminnen zal, in 't stil en licht bewegen harer leden, en hare goedheid in mijn vreemd bestaan... 'k Ben droef, en 'k hoor haar stille voeten gaan en haar zacht neuren, in den tuin, beneden. Zie van de loopend gedrukte verzen eerst de twee eerste. Dit is van een zinne-verfijning, die geen gemoedelijke aanraking verwachten doet. Maar zie dan het derde; en merk op hoe zijn bestaan van eenzelvige genieting als vreemd gevoeld wordt, en als goedheid daarin dat andere. Juist dit wèl-gemoedelijke heennijgen, doet den strijd ontstaan, en verwekt de treurnis. Kent ons enkel-zinnelijke wezen wel andere genietingen dan voorbijgaande? Is niet doods-kiem daarin het eigenlijke en de dood de rust waar elke vreugde in uitmondt? Wat voor andere gemeenschap is er dan mogelijk - als toch gemeenschap onvermijdbaar is - dan de herfstige die een gezamenlijk gaan naar den dood vertoont? - {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn de gedachten die in de liefde-reeks worden uitgesproken. De Verzen eener Ziekte, die nu volgen, doen dit hangen naar den doods-vrede uit de diepte van zijn éénzaamheid weer opklinken. Venus en Adonis: Een Tusschenzang. Wat kan de vrouw die zijn kuische lichaam hartstochtelijk omvat en in zich wil opnemen, anders doen dan hem bevreesd maken door een aandrang die zijn Adonis-natuur geweld aandoet, anders doen dan hem de vraag ontlokken: Vrouw, vrouw, zijt gij de Dood? - In de volgende reeksen: Verzen aan eene Vrouw en Verzen aan de Terugkeerende toonen zich sterker de afwijzende en de gemeenzame houding, tot dat in De Moeder en de Zoon, gevolgd door Zeven Gebeden, eerst beginnend, maar dan onweerstaanbaar, de gemoedsdrang doorbreekt, die in een slotgedicht Thanatos en de Vreemdeling deze heele jeugd in zich opnemen en wijden zal. Er klinkt in het begin van dit tijdperk, zooals later meermalen, de toon van een dichter, die hier wel met name genoemd mag worden: Henri de Regnier. Thans zijt ge beter daar ge vredig zijt en kuisch. Het zal wel geen toeval zijn dat dit ons een naklank uit De Man en de Sirene lijkt. Niet waarschijnlijk was het ook dat, indien al aan nóórd-nederlandsche, die poëzie aan zuid-nederlandsche dichters spoorloos voorbij zou gaan. Zoo is hier ook, in De Moeder en de Zoon, een proeve van samenspraak. De bizondere schoonheid van zulke, bij Van de Woestyne, is hun soberheid. Het beklag van de Moeder aan haar Zoon: De Moeder: Ziet ge niet dat ik ween? De Zoon: ...Ziet ge niet dat ik ween? heeft ál zijn werking in dit slotwoord saamgetrokken. Evenzóó is het, minder aangrijpend maar niet minder juist getroffen, met Thanatos en De Vreemdeling. Het geheele lange levensverhaal van den Vreemdeling, met aan het einde {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hartstochtelijk verlangen zich aan den dood (Thanatos) overtegeven, wordt door het kort afbrekend antwoord (Thanatos: Ach, malle jongen!) in-eens op een ander plan geduwd: ons meegevoel ontspant zich in een glimlach die vrede brengt. De Zeven Gebeden hebben de mogelijkheid van dit gemoedelijk einde ingeleid. De man van het ‘vreemd bestaan’ is de vreemdeling geworden die door het leven, die zich nog zegt dat hij naar den dood gaat. Maar de ‘goedheid’ die hij eerst aarzelde te voelen verlangt hij nu. Goedheid, goedheid gelijk een zuster aan mijn zijde, hoe heb ik u verbeid, - die ik niet vragen dierf, sinds, kommrend om mijn vreemd bestaan, mijn vader stierf en uw gezoen, o lief, mijn doode liefde zeide... Tot in de woorden toe wordt het hier duidelijk dat na de jeugd-liefde een andere oprijst, maar nu eene waarin het gemoed machtiger zal meespreken. De jongeling die zich ons voordeed als eenzelvig, heeft inderdaad zijn roman gehad. Van liefde tot liefde heet die en zijn wisselingen vullen de vertrekken van ‘Het Vaderhuis’. De Eindzang is dan ook niet een herhaling van zijn doodsverlangen. Schouder-ophalend laat hij den dood zich afwenden. Maar wel wordt er zijn jeugd nog eens volledig en overzichtelijk in afgebeeld. De Vader, die tot hier toe slechts even genoemd was, wordt nu zichtbaar: het gemoed dat voor de moeder nog maar in een enkel woord openging, heeft voor hèm woorden van bewondering en naberouw. En wonderlijk, nu gemoed en daadkracht eenmaal ontwaakt zijn, ziet hij zichzelf krachtiger en onstuimiger dan hij het te voren deed. Er is niet enkel meer moede, er is krachtige, hoewel misschien eenigszins te bloedrijk gezwollen bevalligheid in de zwaaien van zijn volzinnen, overforschheid in de beelden - de Regnier was ook hier niet zonder invloed - en men zegt zichzelf dat de nieuwe thans doorgebroken levens-stroom in volgende gedichten eer zal moeten worden ingedamd dan gevierd. (Slot volgt) Albert Verwey. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling Langs Marx heen Inzake Marx, Polemiek tusschen Mr. D. van Blom en R. Kuyper. 's Gravenhage, 1905. Wat is 't Marxisme? Na lectuur der polemiek tusschen Mr. D. van Blom en R. Kuyper in ‘De Economist’ komt deze vraag vreemd genoeg opduiken. Vreemd genoeg. Want die uitvoerige strijd van twee gangen weerszijds ‘Inzake Marx’ was bedoeld om de argumenten vóor en tégen het Marxisme scherp en helder tegenover elkaar te stellen. Kon dit beter geschieden dan de twee debaters het zich voorstelden en den lezers beloofden? Ondershands toch besloten zij, dat hun uitgangspunt moest zijn een zakelijke uiteenzetting van het Marxisme, waaromtrent geen verschil van meening meer bestond. Geen misverstanden, en vooral geen verkeerde voorstellingen van elkaars meeningen mochten afbreuk doen aan het eerlijk en ridderlijk tournooi. Alleen de meerderheid van de wezenlijke, redelijke waarde der argumenten, geen meerderheid van slimmigheid of van pralend woordvertoon zou den lezer mogen bewerken. Daarom vooral valt het tegen de brochure onveilig gemaakt te zien door naar elkaar geslingerde losse citaten en niet al te kalme interpretatiegeschillen. En juist de vraag, die van den aanvang af vermeden had moeten worden, roept de lezer den scheidenden strijders achterna: Wat is Marxisme? De enorme invloed die Marx door zijn persoon en zijn leer op de tegenwoordige arbeidersbeweging en daardoor op het wereldgebeuren gehad heeft, is bekend. En wie dien invloed te gering mocht schatten, hoort hij niet telkens in deze dagen dien naam Marx opklinken uit den {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergangschaos van den Russischen Staat? Is nu het Marxisme de leer in zijn werken neergelegd? Of is het slechts dat deel van die leer wat den geweldigen invloed had die iedereen kan waarnemen, dat deel namenlijk wat zich vermenigvuldigd heeft in duizenden en millioenen hoofden en waarin Marx' gedachte voortleeft en zich verwerkelijkt? Het eerste meende Mr. van Blom, maar hij zag toch ook het tweede, door als centraalpunt van het Marxisme te zien de klassenstrijdtheorie. Want zeker, die leer is het meest levende van Marx' denken gebleken, en misschien ook wel een centrum geweest voor zijn heftig revolutionair gevoel tegen de maatschappij. Maar in de ekonomische leer uit Das Kapital is de klassenstrijd slechts een gevolg dat verklaard wordt. Het is een miskenning van Marx' wetenschappelijke beteekenis te denken dat zijn geheele gedachtenarbeid slechts diende om de prediking van den klassenstrijd te rechtvaardigen. Niet de rechtvaardiging maar de verklaring zocht de geleerde Marx voor dat zeer wezenlijke verschijnsel, dat ondanks alle ontkenning bestond en zich ontwikkelde en waarvan hij de wereldhervormende beteekenis inzag. De klassenstrijd niet, maar het proletariaat aan die éene zijde, aan wie hij de overwinning beloofde, had zijne sympathie. Het beeld van het Marxisme waarin de klassenstrijd als een centraal punt gezien wordt is dat van de internationale arbeidersbeweging in den Staat en vechtende om dien Staat. Doch dat ziet Mr. van Blom niet. Voor hem wordt de ‘kerngezonde’ arbeidersbeweging juist misleid door een Marxisme dat een leer is, die strijd predikt. Deze miskenning van Marx' gedachte in ‘'t proletariërs van alle landen vereenigt u’, zooals zich dat bezig is te verwerkelijken, maakt dat Mr. van Blom's Marxisme zoowel langs den grootsten modernen ekonoom als langs den profeet der internationale arbeidersbeweging heengaat, in de ontkenning van zijn werkelijkheid. Wat is 't Marxisme? wordt echter niet minder gevraagd aan den anderen strijder R. Kuyper. ‘Dat, wat ik verdedigd heb,’ zou 't eenvoudige antwoord moeten zijn. Maar wat heeft hij verdedigd? Met recht - en met verwondering - moet dit nauwkeurig bezien worden. De Marxist liet aan zijn tegenstander over het Marxisme te formuleeren, en trachte diens formule te verbeteren en op te vullen tot {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} een eigen beeld. Een vesting, noemt hij het, met grootendeels nieuwe buitenwerken, doch met de hoofdstelling behouden. Doch wat is dan 't Marxisme? Marx' leer is 't niet langer. De waardeleer was al vervallen, dat wetenschappelijk zoo hoog en vrij staande gedachtenwerk, waarop de constructie dier gemachineerd uitgebeelde kapitalistische maatschappij rustte. 't Historisch materialisme is geen ontdekking meer, nòch een wereldbeschouwing, doch een werkhypothese, die soms in den steek laat. En zonder die twee, wat voor straffe kracht blijft er in Das Kapital over, dan 't losse feitenmateriaal en de proletarische revolutionaire gezindheid? Wat is dan die behouden hoofdstelling? die bovendien vrij wel door de tegenstanders voor onneembaar verklaard wordt? ‘Socialisatie van productiemiddelen door den klassenstrijd’ heet het. Wat is dit voor Marxisme, dat zoo bijzonder sterk gelijkt op alle andere - dan de Marxistische - socialistische en zelfs anarchistische gezindheden? Is dus 't Marxisme niet langer Marx' leer, is het dan soms - eindelijke en derde lezing - de samenvatting der denkbeelden van de theoretici, die in Marx' geest zijne denkbeelden uitwerken en propageeren? met andere woorden van de Marxisten. Hoe vreemd deze gedachtenwending om Marx' naam van Marx afloopt, toch geeft R. Kuyper geen andere dan juist deze voorstelling. Duidelijkheid brengt het echter niet. De vraag: ‘Wat is Marxisme’? wordt ‘Wat zijn Marxisten’? zonder dat iemand die op antwoord wacht er veel bij wint. Integendeel verliest. Want de naam Marxist wekt den indruk van aan opvolgers en verdedigers van Marx te behooren, zoodat sterke en principieele afwijking van Marx' wetenschap verborgen en goed gepraat schijnt. Doch zij beroepen zich op den geest van Marx. ‘Der Geist’ is echter ‘der Herren eigner Geist’ en deze, weerspiegeld in citaten en interpretaties is zoo veelvuldig als zich personen gelieven Marxisten te noemen. Te meer wanneer Marx' geest identiek gesteld wordt aan dien, zoo zeer van hem verschillenden, van Engels. En nog meer wanneer over Marx en Engels heen, de eerste proefarbeid van den goedigen filosoof Dietzgen, die van beiden een goedkeurende aanmoediging ontving, Marx' dialectiek gaat voorstellen. Is het te verwonderen dat in dit Marxisme Mr. van Blom den {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Marx uit Das Kapital niet meer herkende? Is het ook te verwonderen dat een polemiek met dit Marxisme gaat tegen evenveel hoofden als er verdedigers zijn. R. Kuyper, die dit Marxisme uitbeeldde ging daarmede niet minder dan Mr. van Blom langs Marx heen. Is. P. d. V {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Sir Philip Sidney - Jacques Perk Door J. Prinsen J.Lz. II Van Sidney's sonnetten-krans Astrophel and Stella wil ik trachten den lezer een indruk te geven, tot op zekere hoogte in vergelijking met Perk's Mathilde. De dichter Sidney is voor ons Hollanders vrij wel een onbekende. Wel brachten sommigen van de schoolbanken reeds de schoone wijsheid mee, dat zekere Sidney, een van Leicester's kapiteins, hier in 1586 bij Zutfen sneuvelde en kent een enkele het gedicht van Vrouwe Bilderdijk, dat de humaniteit verheerlijkt, welke de stervende soldaat zou hebben geopenbaard; wel hoorden we op Gymnasium of H.B.S. bij het bespreken van Heemskerk's Arcadia in het rijtje namen, dat met Sannazaro begint, ook Lady Pembroke's Arcadia; misschien zelfs kwamen we te vernemen, dat de Arcadia-schrijver en de onfortuinlijke krijgsman van de Zutfensche schansen één en dezelfde zijn. En sedert eenige jaren kunnen we Sidney's ‘Defence of Poesie’ in Nederlandsche vertaling van Verwey lezen en overpeinzen, maar geen enkel woord vergezelt die uitgave om Sidney en zijn beteekenis als kunstenaar nader te doen kennen. In verscheidene van onze groote openbare bibliotheken zoekt men een behoorlijke editie van Sidney's werk en litteratuur over hem te vergeefs. En toch - om even in reclame te vervallen ter prikkeling van 's lezers argwanende nieuwsgierigheid, - toch zei Ruskin in de Fors clavigera over Sidney's lyrisch werk: ‘If you don't like these love-songs, you either have never been in love, or you don't know good writings from bad. - - Spenser {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} broke off his Faery Queen for grief, when he died; and all England went into mourning for him; which meant, at that time, that England was really sorry, and not that an order had been received from court.’ Wel laat Shelley in Adonais hem optreden onder de ‘inheritors of unfulfilled renown: ‘Sidney, as he fought, And as he fell, and as he lived and loved, Sublimely mild, a spirit without spot, Arose. - - - And many more, whose names on earth are dark, But whose transmitted effluence cannot die So long as fire outlives the parent spark, Rose, robed in dazzling immortality.’ Doch een dergelijke tragische onsterfelijkheid, die in Keats haar evenbeeld vindt, zou allerminst onverschilligheid kunnen rechtvaardigen, en met volle gerustheid durf ik den lezer uitnoodigen kennis te nemen van de sonnetten, die Sidney, naar de woorden van Charles Lamb geschreven heeft ‘in the very heyday of his blood’. Sir Philip werd 29 November 1554 op Penhurst in Kent, het ouderlijk landgoed, geboren. Zijn moeder was een zuster van Robert graaf van Leicester; zijn vader, Sir Henry, stamde uit een oud geslacht, dat met Willem den Veroveraar naar Engeland kwam, was een vertrouwd vriend van Eduard VI en werd onder Elisabeth gouverneur en vice-koning van Ierland. Met de meest belanglooze trouw en toewijding heeft hij dit moeilijk ambt vervuld; Elisabeth liet hem zonder geld en soldaten; om de zaken gaande te houden, moest hij een groot deel van zijn eigen vermogen offeren en voor dat alles oogstte hij slechts ondank en verdachtmaking. Een zuster van Philip was Mary, de latere gravin van Pembroke, aan wie de Arcadia werd toegewijd. Er is een soort algemeen recept aan te wijzen voor de wetenschappelijke en artistieke vorming van vele kunstenaars uit den Renaissance-tijd: Studie aan een universiteit, daarna reizen naar de ‘centra’, 't zij geheel vrij of wel onder de hoede van handelsbetrekkingen of een gezantschap; allerlei {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} connexies met vermaarde tijdgenooten werden aangeknoopt en werkten meestal na in min of meer opzettelijke en kunstmatige correspondenties, die wel eenigszins de waarde moeten gehad hebben van wat vakblad en tijdschrift thans voor ons zijn, en soms ook door een toon van hartelijke vriendschap worden gekenmerkt. Zoo gaat ook de jonge Sir Philip na zijn studie te Oxford, onder bescherming van een Engelsch gezantschap in 1572 naar Parijs. Hij komt aan het hof van Karel IX en begint ernstige studiën aan de universiteit. De Bartholomeusnacht doet hem Parijs ontvluchten; te Frankfort aan de Main leert hij den man kennen, met wien hij gedurende zijn gansche verder leven door een nauwen vriendschapsband is verbonden geweest, die steeds raad gevend en leidend is opgetreden en wiens melancholisch gemoed samenstemde met de neiging tot een zwaarmoedige levensbeschouwing bij den jongen edelman. Het was Hubert Languet, in 1518 in Bourgondië geboren, die, als humanist begonnen, zich later bij de hervorming aansloot, maar als velen met zekere teleurstelling den loop dier beweging volgde, Languet, die in 1581 voor prins Willem de bekende apologie zou schrijven. Gedeeltelijk onder zijn leiding bereist Philip Sidney een groot deel van Europa, steeds er op uit zijn taal- en wereldkennis te verrijken. In 1574 terug in Engeland, ontmoet hij aan het hof den earl of Essex en diens toen eerst twaalfjarige dochter Penelope, later de Stella van zijn sonnetten. Essex sterft spoedig, misschien vergiftigd door Leicester, maar vóór zijn dood spreekt hij den wensch uit, dat Sidney zijn schoonzoon worden mag; op zijn sterfbed zou hij gezegd hebben: ‘Tell him I sent him nothing, but I wish him well; so well that, if God do move their hearts, I wish that he might match with my daughter. I call him son; he is so wise, virtuous, and godly. If he go on in the course he hath begun, he will be as famous and worthy a gentleman as ever England bred.’ Intusschen in 1577 wordt Sidney als gezant naar het keizerlijk hof te Weenen afgevaardigd, mede met de opdracht om aan de Duitsche hoven zich op de hoogte te stellen van de stemming der vorsten voor een Protestantsch verbond tegen Spanje, en hij bewijst, dat er in dergelijk werk een toekomst {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hem te vinden is. Dan komt zijn eerste letterkundige daad: een schitterende Apologie van het werk zijns vaders, die steeds aan allerlei lasteringen blootstond, en een herdersspel, ter eere van Elisabeth gedicht, waarin reeds toespelingen op 's dichters eigen genegenheid voor Penelope schijnen voor te komen. Als er eindelijk gevaar begint te bestaan, dat aan de plannen voor een huwelijk tusschen de koningin en Anjou uitvoering zal worden gegeven, richt Sidney, die tijdens zijn verblijf te Parijs den liederlijken, laaghartigen Alençon kon leeren kennen, een open brief aan Elisabeth, waarin hij trouw en zonder omwegen, met mannenmoed zijn waarschuwend woord laat hooren, het vrij uiten zijner overtuiging stellende boven de hofgunst. Languet prijst zijn daad, maar maant toch aan tot voorzichtigheid: een vrije zelfstandige meening vinden vorsten, bij hoog staande onderdanen vooral, steeds verdacht. Sidney heeft zich dan ook tijdelijk van het hof moeten terugtrekken, maar juist die afzondering maakt hem tot letterkundig kunstenaar. In 1580 ontstaat op het landgoed van zijn zuster, countess of Pembroke, dat deel van de Arcadia, dat door Sidney zelf geschreven is; met zijn zuster maakt hij psalmvertalingen, en waarschijnlijk begint hij aan de ‘Defence of Poesie’. Reeds daarvóór had hij connexies met Gabriel Harvey en Spenser aangeknoopt en was met hen, Dyer en nog eenige anderen, de Areopagus gesticht, waarin o.a. de strijd tusschen de klassieke metra en de Oud-engelsche zou beslist worden, een vereeniging, die tot op zekere hoogte lijkt op de Pleïade in Frankrijk, maar van lang niet zoo veel beteekenis en invloed is geweest. Over de waarde der Arcadia kan ik hier niet verder spreken, maar met nadruk wil ik nog eens de aandacht vestigen op dat kostelijke boekje, de ‘Verdediging der Dichtkunst’. Zekere Stephen Gosson, geleerde, gevormd te Oxford, daarna tooneelspeler en ten slotte predikant en felle tegenstander van het tooneel, schrijft een boekje, ‘Schoole of Abuse’, waarin hij op vermakelijke wijze te keer gaat tegen dichters, pijpers, tooneelspelers, potsenmakers en dergelijk den staat schadelijk schorriemorrie, en hij heeft bovendien de onhandigheid dit werk op te dragen aan Sidney. Ergernis over de dwaasheden in de Schoole of Abuse ver- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} kondigd, brengt Sidney tot zijn verdediging, maar spoedig vergeet hij die aanleiding en gaat hij over in een heerlijke lofrede op de dichtkunst, frisch en helder geschreven door een dichter, die zelf weet, dat zijn kunst het goddelijkste op aarde is. Hij openbaart een diepgaande kennis van alle kunstwerken uit de in zijn tijd bekende litteratuur, spreekt er een onbevangen oordeel over uit en weet zelfs reeds in het volkslied een reine bron van poëzie aan te wijzen: ‘ik moet mijn barbaarschheid belijden, daar ik nooit den ouden zang hoorde van Percy en Douglas, of mijn hart werd ontroerd als door meer dan een trompetsignaal; en toch zingt dat maar een blinde liedjeszanger met zijn stem heel grof en zijn stijl heel ruig’, (Vert. Verwey). Hij herinnert ook aan de volksliederen, die hij op zijn reizen in Hongarije bij feesten hoorde zingen. In levendig, geestig betoog, met rijkdom van uitbeeldende bewijsvoering toont hij de dwaasheid aan der beschuldigingen, die men de Dichtkunst voor de voeten werpt: ‘Ten eerste: dat er tal van vruchtdragende kundigheden zijn waar een mensch beter zijn tijd in besteden kan, dan in de poëtische. Ten tweede: dat de dichtkunst de moeder der leugen is. Ten derde: dat ze voedster is van verkeerdheid, ons vergiftende met pestige begeerten; trekkend met syrenen-zoetheid den geest naar den slangenstaart van zondige verbeeldingen.’ Hier reeds vinden we beredeneerd, hoe de dichter in de natuur een nieuwe natuur schept. ‘Er is geen kunst den menschen toegekomen, die niet de dingen van de natuur voor hoofdzakelijk voorwerp heeft, waarzonder zij niet kunnen bestaan, en waarvan zij dáarom afhangen daar zij spelers en vertooners als 't ware zijn van wat de Natuur wil vertoond hebben. Zoo staart de sterrenkundige de sterren in en ze ziende neemt hij de orde waar die de natuur in hen heeft gesteld. Zoo doen ook meet- en wiskundigen. - De dichter enkel, versmadende zich te binden tot eenig zich-neerbuigen, hoog-op door de kracht van zijn ingeboren vinding, groeit wezenlijk als een andre Natuur, de dingen makend, òf beter dan de Natuur ze voortbrengt, òf heel nieuw van vormen zooals ze nooit in de Natuur waren, - - zoodat hij gaat hand in hand met de Natuur, niet ingeëngd door den nauwen tuin van haar giften, maar vrijelijk dwalende in den Zodiac van zijn eigen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} geest.’ Er zijn drie soorten van dichters: de oudste waren die, welke de ‘unconceivable excellencies of God’ trachtten weer te geven; de tweede soort behandelt wijsgeerige zaken; dan komen de wezenlijke echte dichters ‘tusschen welke en die van de tweede soort een gelijk verschil schuilt als tusschen 't lager soort schilders (dat enkel gezichten verft zooals ze voor haar gezet worden) en die uitmuntenden, die geen wet dan hun geest hebbend, u in hun kleuren datgene aandoen dat het oog het weldadigst is.’ Ze schilderen Lucrecia en hebben ze nooit gezien, maar ze geven in haar enkel de uiterlijke schoonheid van zulk een deugdzaamheid. Over maat dit: ‘de meeste dichters hebben hun dichterlijke vindingen gekleed in die aan tal gebonden schrijfvorm, vers geheeten; gekleed ook werkelijk, verzen een sieraad maar geen oorzaak van poëzie zijnde: daar er ook vele uitmuntende dichters geweest zijn die nooit in vers schreven, en het nu krielt van verzenmakers die niet hoeven te antwoorden op den naam van poëet.’ Zoo zien we, dat hier streng en juist in strakke omlijning vele dingen geweten worden, die tot op die dagen voor West-Europa onbekend of vlottende onzekerheid waren, zien we, dat in Sidney's werk naast Du Bellay's Deffence de onveranderlijke grondslag ligt voor de moderne schoonheidsleer. Du Bellay is meer van den grond opbouwend de Fransche kunst naast en tegenover de Grieksch-Romeinsche; voor Sidney - en 't is misschien teekenend voor het volkskarakter - is de Engelsche letterkunde er al. Gower en Chaucer staan als ebenbürtigen naast Dante, Boccaccio en Petrarca. Bij Sidney is meer het algemeene, de erkenning, ordening en waardeering van het bestaande. In het najaar van 1580 wordt onze dichter weer aan het hof ontvangen; hij krijgt zitting in het parlement. In Maart '81 sterft de oude lord Rich; zijn zoon erfde een zeer aanzienlijk vermogen en een vriend zijns vaders, Huntingdon, weet een huwelijk te bewerken tusschen den jongen Rich en Penelope. Daarmee vervalt alle misschien lang gekoesterde hoop op haar hand voor Philip. Penelope had niet de minste liefde voor Rich, huwt onder pogingen tot verzet, wordt slecht behandeld door haar man, verlaat hem, gaat samenwonen met {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles Blount earl of Devonshire, krijgt eenige kinderen en wordt ten slotte algemeen als de gemalin van Devonshire beschouwd. Deze feiten zijn alles wat tot opheldering van den sonnetten-cyclus Astrophel and Stella kan gebruikt worden. In de tweede helft van April 1581 is er weer een gezantschap uit Frankrijk aan het Engelsche hof, nog altijd om over het huwelijk met Anjou te onderhandelen. Een schitterend steekspel werd ter eere van de gezanten gehouden; Sidney behoorde bij degenen, die een versterking aanvielen, waarin Elisabeth als koningin en maagdelijke Schoonheid troonde; hij vertelt over dat feest in een sonnet: Having this day my horse, my hand, my launce Guided so well that I obtain'd the prize, Both by the iudgement of the English eyes And of some sent from that sweet enemy Fraunce; Horsemen my skill in horsemanship advaunce, Towne folkes my strength; a daintier iudge applies His praise to sleight which from good use doth rise; Some luckie wits impute it but to chance; Others, because of both sides I doe take My blood from them who did excell in this, Thinke Nature me a man-at-armes did make. How farre they shot awrie! the true cause is, Stella lookt on, and from her heav'nly face Sent forth the bcames which made so faire my race.(XLI). Stel u onze tot dichtkunst geneigde wijsgeeren Spieghel en Coornhert voor, deelnemend aan een tournooi, - denk u Van Mander, Breero, alias Otje Dickmuyl, zelfs den ridderlijken koopmanszoon Pieter Corneliszoon Hooft de lans hanteerende aan een koninklijk hof, roep den voortvarenden, kunstrijken gemeente-ambtenaar Jan van Hout, den winkelierenden prins onzer dichters, zelfs onzen deftigen gezant-hoveling heere van Zuilichem voor uw verbeelding, te paard en geharnast in het renperk, en ge zult het scherpst voelen, welk een eigenaardig cachet geboorte, opvoeding, levenskring, aan den dichterlijken Engelschen edelman tegenover zijn burgerlijke Hollandsche kunstbroeders gegeven hebben, ge zult aan de vluchtige schets, die u van onzen Sidney voor oogen {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} moet komen staan, een der meest sprekende, karaktergevende lijnen hebben toegevoegd. Er is hooger adeldom dan zoodanige, die terug gaat op welken veroveraar ook, er zijn nobeler relaties dan welk hof ter wereld bieden kan, maar dat neemt niet weg, dat men aan uiterlijke levensomstandigheden als die van Sidney de volle aandacht behoort te schenken, daar ze den adel van het mensch- en kunstenaar-zijn belichten - in dit bijzonder geval verhoogen en verheerlijken. Zagen we Sir Philip niet reeds de hofgunst verzaken, om vrij zijn meening ook tegenover zijn koningin te kunnen uitspreken; en in den zomer van '82 staat hij gereed al de weelde en genoegens, die zijn stand hem schenken kan, er aan te geven, om in Amerika het vermogen te gaan heroveren, dat zijn vader bij het vervullen van zijn taak had ingeboet. Men behoeft geen uitvoerige studie van den adel aan de Fransche en Engelsche hoven van dien tijd te hebben gemaakt om overtuigd te zijn, dat de oude Essex juist zag, toen hij in Sidney ‘as famous and worthy a gentleman as ever England bred’ voorspelde. De innerlijke adel zijns gemoeds, de schoonheid van zijn karakter en gaven hebben onzen dichter met zekere hand doen kiezen enkel het hoogere en edele uit datgene, wat in zijne dagen alleen de kring, waartoe zijn naam toegang gaf, hem bieden kon, en onder dien invloed heeft hij zich zelf weten te vormen tot de harmonische vereeniging van den ridderlijken hoveling, den kloekmoedigen soldaat met den eerlijken, gevoeligen poëet. Doch uit zijn positie is het ook te verklaren, dat Sidney zich nooit vóór alles kunstenaar gevoeld heeft en er nimmer toe gekomen is zijn letterkundig werk uit te geven. Zijn zuster Mary heeft daarvoor eerst gezorgd eenige jaren na zijn dood. Van de Amerikaansche kolonisatie-plannen is ten slotte niets gekomen; in het volgende jaar is Sidney getrouwd met een dochter van Walsingham, en zijn rechten op landerijen in de nieuwe wereld, welke Elisabeth hem geschonken had, heeft hij verkocht. In den zomer van hetzelfde jaar valt het hartelijk samenzijn met Giordano Bruno in Engeland, die zijn ‘Spaccio della bestia trionfante’, welk boek den schrijver den vuurdood zal bezorgen, en ‘Degli heroici furori’, aan zijn ouden vriend Sidney zal opdragen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk ziet Elisabeth het gevaarlijke van haar positie tegenover Spanje in en besluit hulp aan de Nederlanden te zenden. Leicester komt en zijn neef Sidney in zijn gevolg. In November wordt Sidney tot gouverneur van Vlissingen en Rammekens benoemd en nog dezelfde maand trekt hij Vlissingen binnen. Eer een jaar verstreken was, had hij in het vreemde land den dood gevonden. Als Leicester in het najaar van 1586 Zutfen wil belegeren, lijden de Engelschen in October bij Warnsveld na een dapper gevecht een ernstige nederlaag. Sidney werd er doodelijk bij gewond. Na den slag, toen hij om water vroeg, zag hij een stervenden soldaat met begeerige blikken naar den beker staren, die voor hem zelf bestemd was. Hij dronk niet, maar reikte het water den stervende met de woorden: ‘jou nood is grooter dan de mijne.’ Dit verhaal is door Vrouwe Bilderdijk ‘bezongen.’ Sidney is te Arnhem gestorven, 17 Oct. 1586. Zijn vrouw heeft hem verpleegd en zijn laatste dagen bracht hij door met gesprekken over de onsterfelijkheid en Plato; ook schreef hij nog verschillende brieven en een gedicht, ‘La cuisse rompue’, dat verloren ging. Astrophel and Stella werd in 1591 voor het eerst gedrukt. Er zijn 110 sonnetten; de menschen van het vak hebben er natuurlijk druk over gedelibereerd, of deze wel in de volgorde, waarin de dichter zelf ze zou geplaatst hebben, als hij een uitgave had willen bezorgen, zijn tot ons gekomen. Mij komt het voor, dat die volgorde - behoudens eenige verdwalingen - de juiste is. No. 1 tot en met 30 vormen dan het praeludium, schilderen het zacht ontluiken en ontplooien der liefdebloem voor de nog ongehuwde Penelope; 31-32 vormen den overgang; 33 geeft den vollen laaienden liefde-gloed; maar 't is te laat: Penelope is gehuwd, 34-60 beelden uit den voortdurenden strijd tusschen hartstocht en de gewone maatschappelijke moraal; daarna is de strijd beslist; Sidney geeft Stella niet op, en Stella, de ongelukkig gehuwde vrouw, schijnt hem eenig gehoor te geven. CVIII en CIX zijn nog in den toon van vertwijfeling; in CX, in dat heerlijke ‘Leave me, o Love, which reachest but to dust,’ eerst door Grosart, die in 1877 de eerste moderne bruikbare uitgave van Sidney's gedichten bezorgde, op de rechte {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats gezet, komt de plotselinge opzwaai naar het onbereikbare punt, de fiere trots, die de aardsche passie versmaadt. I. Loving in truth, and faine in verse my love to show, That she, dear Shee, might take som pleasure of my paine, - Pleasure might cause her reade, reading might make her know, Knowledge might pitie winne, and pitie grace obtaine, - I sought fit wordes to paint the blackest face of woe; Studying inventions fine, her wits to entertaine, Oft turning others' leaves, to see if thence would flow Some fresh and fruitfull showers upon my sun-burn'd brain. But words came halting forth, wanting Invention's stay; Invention, Nature's childe, fledde step-dame Studie's blowes; And others' feete still seem'de but strangers in my way. Thus, great with childe to speak, and helplesse in my throwes, Biting my trewand pen, beating myselfe for spite; Foole, said my Muse to me, looke in they heart, and write. Men ziet het, hier is nog geen hopelooze passie, alleen een verliefde dichter, die de gracie van zijn ‘dear Shee’ kan en wil winnen door zijn eigen hart in zijn kunst uit te storten. 't Is langzaam gekomen, de wond is niet plotseling toegebracht. Hij zag en had lief, had lief maar beminde nog niet, beminde, maar schikte zich nog niet terstond onder het juk; Now, even that footstep of lost libertie Is gone; and now, like slave-borne Muscovite, I call it praise to suffer tyrannie.(II) Hij kent maar één Muze. Laat anderen de negen zusters aanroepen om hun gedachten in allerlei vreemden tooi te helpen steken, voor hem is Stella de eenige bron van bezieling, in haar gelaat leest hij wat liefde en schoonheid is, ‘then all my deed, But copying is, what, in her, Nature writes.’ Komt twijfel bij hem op, of ‘Vertue’, die beter past ‘in some olde Catoe's brest’, hem zou willen verlaten, omdat er strijd is tusschen zijn neiging en verstand, omdat zijn liefde wel eens ijdel zijn kon, dan bekent hij, dat zijn mond te teer is voor Vertue's hard gebit. En met dezen aanloop komt hij nu wel reeds tot de erkenning van Plato's idee, dat de aardsche schoonheid is een zichtbaar beeld van de geestelijke, maar {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} niet om er in op te gaan en zich enkel tot het spiritueele te bepalen; hij staat nog aan het begin van den lijdensweg, heel zijn begeerte gaat uit tot de stof, tot Stella in vleesch en bloed, in strijd met alle theorie, grijpt hij naar de levende, bloeiende vormen der aardsche schoonheid. It is most true that eyes are form'd to serve The inward light, and that the heavenly part Ought to be King, from whose rules who do swerve, Rebels to nature, strive for their owne smart. It is most true, what we call Cupid's dart An image is, which for ourselves we carve, And, fooles, adore in temple of our hart, Till that good god make church and churchmen starve. True, that true beautie vertue is indeed, Whereof this beautie can be but a shade, Which elements with mortall mixture breed. True, that on earth we are but pilgrims made, And should in soule up to our countrey move: True, and yet true - that I must Stella love.(V) En parallel daarmee loopt het volgend sonnet: Andere minnaars spreken van de kracht der hemelsche stralen, die helsche smart veroorzaken, van levend dood zijn, van zware wonden en flikkerend vuur; de een doet vreemde verhalen van Jupiter met zijn stieren en zwanen; een nederiger vernuft gaat tot de pijpende herders; hun inkt wordt tranen, hun woorden worden zuchten, maar Astrophel, als hij zeggen zal, wat zijn geheele ziel vervult, kan slechts met bevende stem stamelen: ‘that I do Stella love.’ De natuur gaf haar zwarte oogen. Would she, in beamy blacke, like Painter wise, Frame daintiest lustre, mixt of shades and light? Or would she her miraculous power show, That, whereas blacke seemes Beautie's contrary, She even in blacke doth make all beauties flow?VII) Cupido zelf, geboren in Griekenland, naar deze koude landen {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} afgetrokken, omdat het Turksche hart geen geschikt wit bood voor zijn, ‘fine-pointed dart’, zocht naar warmte; ‘At length he perch'd himselfe in Stella's ioyfull face, Whose faire skin, beamy eyes, like morning sun on snow, Deciv'd the quaking boy, who thought, from so pure light Effects of lively heat must needs in nature grow: But she, most faire, most cold, made him thence take his flight To my close heart; where, while some firebrands he did lay, He burnt un'wares his wings, and cannot flie away.(VIII.) In IX wordt Stella's beeld voltooid. Queen Virtue's Court, which some call Stella's face, Prepar'd by Nature's choysest furniture, Hath his front built of alabaster pure; Gold is the covering of that stately place. The doore, by which sometimes comes forth her grace, Red porphir is, which locke of pearle makes sure, Whose porches rich - which name of chekes indure - Marble, mixt red and white, doe enterlace. The windowes now, through which this heav'nly guest Looks over the world, and can finde nothing such, Which dare claime from those lights the name of best, Of touch they are, that without touch doe touch, Which Cupid's selfe, from Beautie's mine did draw: Of touch they are, and poor I am their straw. Ik schrijf dit sonnet opzettelijk geheel over om eens voor al te laten zien, dat Sidney zich nog niet altijd aan zijn leer houdt, dat hier ten minste niet het hart heeft gesproken; hier is niet het zuivere, reine beeld, het frissche, nieuwe gevoel; hier is traditie van de klassieke oudheid, hier is het gekunsteld product van herinneringen uit vroegere lectuur, hier werkt de kiem der verrotting, die de Renaissance met zich voerde, die haar brengen zou tot dorre rethoriek en koud klassicisme. Wat klinkt dat anders, als Perk ongeveer met gelijke middelen een beeld wil teekenen van zijn Mathilde: haar lokken zijn van zonnegoud, En 's hemels blauw is 't blauw dier droomende oogen, - Haar boezem is de berg en 't golvend woud: {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} O, zomer, zonneschijn en hemelbogen, Waarin haar aangezicht mijn liefde aanschouwt, - Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!(XXI.) En toch moeten we voorzichtig zijn met ons oordeel over Sidney; il faut juger les écrits d'après leur date, is een oud, maar probaat recept. Al die steensoorten, dat porfier en marmer, dat scharrelen met het woordje touch maken op ons den indruk van onechtheid, op ons, die heel de 17de en 18de eeuw nog in een dergelijke richting zien doorzwoegen, maar voor Sidney's tijdgenooten moet in zulk werk toch nog altijd zekere frischheid en gracieuse kracht gelegen hebben, al hadden ze dan ook slechts hun Petrarca of Janus Secundus, hun Horatius of Ovidius op te slaan om gelijke beelden en trucs aan te treffen. Dezelfde opmerking geldt voor XIII, waarbij misschien iemand mopperen zal over mythologischen poespas, maar dat toch zekere echte, lieflijke gracie vertoont: Phoebus was iudge betweene Iove, Mars, and Love, Of those three gods, whose armes the fairest were. Iove's golden shield did eagle sables beare, Whose talons held young Ganimed above: But in vert field Mars bare a golden speare, Which through a bleeding heart his point did shove: Each had his creast, Mars carried Venus' glove, Iove on his helmet the thunderbolt did reare. Cupid then smiles, for on his crest there lies Stella's faire haire, her face he makes his shield, Where roses gueuls are borne in silver field. Phoebus drew wide the curtaines of the skies, To blaze these last, and sware devoutly then, The first, thus matcht, were scantly gentlemen. Tot een juist begrip der lijdensgeschiedenis van Sidney's liefde is het wenschelijk, er zich rekenschap van te geven, hoe Stella, nu ze nog vrij is, de hoffelijke hulde, de kunstrijke uiting van 's dichters gevoel ontvangen heeft. In VII vraagt hij al van Stella's oogen, of ze, ‘sunlike, should more dazle then delight?’; haar gelaat is ‘most faire, most cold’ en jaagt de Liefde op de vlucht, haar hart is onbereikbaar. Hoe heerlijk is dat uitgedrukt in XI: Amor is maar een dwaze, onhandige knaap, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} For, like a childe that some faire booke doth find, With gilded leaves or colourd velume playes, Or, at the most, on some fine picture stayes, But never heeds the fruit of Writer's mind; So when thou saw'st, in Nature's cabinet, Stella, thou straight look'st babies in her eyes, In her chekes'pit thou didst thy pitfold set, And in her breast bo-peepe or crouching lies, Playing and shining in each outward part; But, fool, seekst not to get into her heart. En heeft hij eenmaal begrepen, waar het op aankomt, denkt hij te zegevieren, schreeuwt hij reeds victorie, dan: O no; her heart is such a cittadell, So fortified with wit, stor'd with disdaine, That to win it is all the skill and paine.(XII) Astrophel weet maar al te goed, dat de liefde tot nog toe een spel voor hem was, hij kende de smart niet, de knagende kwelling van hopelooze passie, But while I thus with this young lyon plaid, Mine eyes - shall I say curst or blest? - beheld Stella: now she is nam'd, neede more be said? In her sight I a lesson new have speld; I now have learnd love right, and learnd even so As they that being poysoned poyson know.(XVI) Steeds wijder grijpt de verterende vlam in zijn ziel rond; My youth doth waste, my knowledge brings forth toyes; My wit doth strive those passions to defende, Which, for reward, spoile it with vaine annoyes. I see, my course to lose my selfe doth bend; I see - and yet no greater sorrow take Than that I lose no more for Stella's sake.(XVIII) En onwillekeurig klinkt nu het geluid van Perk weer in ons op: ‘Ik ga mijzelf, zooals ik nú ben, haten - Tot dweper, tot een jonkvrouw maakt gij mij....!’ Maar Sidney mist de hoogheid van ziel, om zich los te scheuren, de fiere {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} begeerte om zich zelf te zijn, hij zal ondergaan in zinnelijke, later in eigen oog ook onheilige begeerte. In sombere afgetrokkenheid te midden van levenslustig gezelschap, wordt hij verdacht van trots; men babbelt reeds, dat eerzucht zijn jong brein in gouden kooi gevangen houdt. Om zich heen hoort hij praatjes van oorlog en staatkunde van den dag, over Polen en Moscovië, Frankrijk en Schotland, Now Holland hearts, now so good townes be lost, Trust in the shade of pleasant Orange-tree?(XXX) Hij antwoordt op allerlei vragen, maar wat en hoe komt niet tot zijn bewustzijn; zijn gedachten zijn enkel bij haar. Zijn zwaarmoedig peinzen is voor zijn makkers, die weten welk een vroolijke levenslente hij heeft doorgebracht, een onoplosbaar raadsel. Zou hij op wetenschappelijke problemen suffen? Is hij verzonken in politiek en hoopt hij den afgedwaalden staat op den rechten weg te brengen? De dwazen! Alas, the race Of all my thoughts hath neither stop nor start But only Stella's eyes and Stella's hart.(XXIII) Wel komt er nu weer een enkele herinnering aan Plato's hooge wijsheid in hem op: The wisest scholler of the wight most wise By Phoebus' doome, with sugred sentence sayes, That vertue, if it once met with our eyes, Strange flames of love it in our soules would raise; But, - for that man with paine this truth descries, Whiles he each thing in Sense's ballance wayes, And so nor will nor can behold those skies Which inward sunne to heroick minde displaies - Vertue of late, with vertuous care to ster Love of herselfe, tooke Stella's shape, that she To mortall eyes might sweetly shine in her. It is most true; for since I her did see, Vertue's great beauty in that face I prove, And find th'effect, for I do burne in love.(XXV) {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar ze zal hem niet, als Perk een reinigende, heiligende levensleer worden, langzaam voerend tot vaste gemoedsrust, tot hoogere extase van onstoffelijke schoonheid; eerst als Sidney tot de diepste vernedering is afgedaald, zijn eigen zijn geheel dreigt ten onder te gaan, zal plotseling het besef van redding opvlammen, zal hij zich als een schipbreukeling slingeren op de betrouwbare rots. XXXI preludeert in droeve teleurstelling de periode van heviger passie en strijd, welker begin schijnt samen te vallen met het huwelijk van Penelope. With how sad steps, o Moone, thou clim'st the skies! How silently, and with how wanne a face! Uw oogen, zoo lang vertrouwd met de liefde, kunnen liefde begrijpen; ik lees het in uw blik, uw kwijnende gracie doet me in u een lotgenoot ontdekken. Zeg me, o maan, wordt daar boven standvastige liefde ook beschouwd als gebrek aan gezond verstand; zijn de schoonen daar even onbereikbaar, beminnen ze slechts om bemind te worden en houden ze haar minnaars koel op een afstand; noemen ze ook daar haar ondankbaarheid deugd? I might! - unhappie word - o me, I might, And then would not, or could not, see my blisse; Till now wrapt in a most infernall night, I finde how heav'nly day, wretch! I did misse. Hart, rent thy selfe, thou dost thy selfe but right; No lovely Paris made thy Hellen his; No force, no fraud robd thee of thy delight, Nor Fortune of thy fortune author is; But to my selfe my selfe did give the blow, While too much wit, forsooth, so troubled me, That I respects for both our sakes must show: And yet could not, by rysing morne fore-see How faire a day was neare: O punisht eyes, That I had bene more foolish, or more wise!(XXXIII) Men wil hieruit lezen - en zeer waarschijnlijk terecht - het berouw, dat de dichter gevoelt, vóór Penelope's huwelijk niet met meer vasten wil de inspraak van zijn hart te hebben {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgd, de erkenning tevens, dat nu alles verloren is, nu Penelope voorgoed aan een ander is verbonden. Zoo wordt dit sonnet een vast punt in den cyclus: het huwelijk van Penelope met lord Rich. Die vergelijking met Paris, die ‘infernall night’ enz. wijzen er wel op; maar met zekerheid weten we niets. Er bestaat een uitvoerige intieme correspondentie tusschen Sidney en Languet, doch Languet is in 1581 gestorven, en juist in dezen tijd ontstaan de sonnetten. Wat doet het er eigenlijk toe! Hier is voortreffelijk verklankt in volle trillende menschelijkheid het benauwend gemoedsbewegen van den man, zoekend naar zijn hoogste heil, maar die niet gretig met beide handen toegreep, toen de wisselvallige fortuin met grilligen lach hem het hoogste te grijpen gaf, en in doffe wanhoop staart thans op het troostelooze niets. Nu komen ook de sonnetten met kennelijke toespelingen op lord Rich. Rijke dwazen te midden van hun Tantalus-jacht naar steeds grooter rijkdommen veroveren soms bij toeval ook liefde, en als een kostbaar ding bewaren ze die voor zelfs den schijn van gevaar; But that rich foole, who by blind Fortune's lot The richest gemme of love and life enioyes, And can with foule abuse such beauties blot; Let him, depriv'd of sweet but unfelt ioyes, Exild for ay from those high treasures which He knowes not, grow in only folly rich!(XXIV) In XXXVII heet het: My mouth doth water and my breast doth swell, My tongue doth itch, my thoughts in labour be: Listen then, lordings, with good eare to me, For of my life I must a riddle tell. Toward Aurora's court a nymph doth dwell, Rich in all beauties which man's eye can see; Beauties so farre from reach of words, that we Abase her praise saying she doth excell; Rich in the treasure of deserv'd renowne, Rich in the riches of a royall hart, Rich in those gifts which give th'eternall crowne; Who, though most rich in these and every part {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Which make the patents of true worldly blisse, Hath no misfortune but that Rich she is. Hier is louter bitterheid, en zijn afgunst maakt den dichter niet overal welsprekend, hij staat niet boven zijn passie, we krijgen de naakte menschenziel te zien in het verschroeiende vuur van haar zuivere jaloezie. En we herinneren ons nu weer regels van Perk: Ik heb hem lief, (omdat gij hem bemint) Wiens min voor u mijn liefde doet gedijen.(VIII) Mathilde! Ik zie u weder, vreugde-dronken: Gevoelend, dat geen scheiding ons kan scheiden, Groei ik in uw geluk, meer dan gij beiden.(XCV) Nu voort! Ik zag haar weêr, maar om te ontdekken, Dat weerzien zien is, wat ik altijd zie.(C) Zoo is er van het begin tot het einde bij Perk altijd die serene hoogheid, die slechts een vergelijking uit de verte met het werk van den Engelschen dichter toelaat. Maar toch is in dat droeve verhaal van hopeloozen hartstocht, van die innig menschelijke treurnis om het lagere aardsche liefdegeluk zooveel eenvoudig waars en aantrekkelijks, waar een kunstenaar als Sidney, met zijn klankvolle taal en rijken beeldenschat, u een blik in het diepst zijner ziel gunt. Als de slaap zijn vale vlerken over 's dichters oogen strijkt, dan brengen de dolingen zijner fantasie hem terstond tot het beeld van Stella. Hoor, ze zingt. Hij springt op, luistert - maar alles is weg, en ‘seeing better sights in sight's decay’, zoekt hij den slaap weer, maar vergeefs nu. Come, Sleepe! O Sleepe, the certaine knot of peace, The baiting-place of wit, the balme of woe, The poore man's wealth, the prisoner's release, Th' indifferent iudge betweene the high and low.(XXXIX) Soms ligt hij in diepen ootmoed voor de godheid, wier tempel hij zich voelt: O Stella deare, how much thy power hath wrought, That hast my mind - nowe of the basest - brought {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} My still-kept course, while others sleepe, to mone; Alas, if from the height of Vertue's throne Thou canst vouchsafe the influence of a thought Upon a wretch that long thy grace hath sought, Weigh then how I by thee am overthrowne.(XL) Een edele overwinnaar begeert geen volledigen ondergang; verwoest uw tempel niet! Dan weer wil hij het slavenjuk van zich afschudden: Vertue, awake! Beautie but beautie is; I may, I must, I can, I will, I do Leave following that which it is gaine to misse. Let her goe!(XLVII) Maar zacht, daar komt ze. ‘Ga door, onlieve, ik bemin u niet!’ O me, that eye Doth make my heart to give my tongue the lie! Die oogen, waarvan hij elders zingt: O eyes, which doe the spheares of beautie move - - Do not, o doe not from poore me remove, Keep still my zenith, ever shine on me,(XLII) in die oogen woont Cupido zelf; als hij spelen wil, is hij in haar lippen, maar zoekt hij stille rust en afzondering van de wereld, dan trekt hij zich terug in haar hart, ‘where well he knowes no man to him can come.’ Stella heeft laatst tranen gestort, toen ze hoorde het treurig verhaal van een teleurgestelden minnaar, dien ze nimmer had gezien. Toen was er plaats voor medelijden in haar hart. Mocht ze zoo ook Astrophel's liefde beschouwen als een droeve tragedie van den ondergang eens minnaars; ‘I am not I, pitie the tale of me.’ Soms, we zagen het al, bezielt haar blik hem in het ridderlijke spel, is het hem een glorie onder haar oog te zegevieren en te worden toegejuicht, maar dan weer, als hij in dollen overmoed door het renperk vliegt en in den strijd voor een oogenblik zijn slavernij vergeet, roept Cupido hem toe: ‘What now sire Foole. Kijk eens hierheen!’ Plotseling ziet hij Stella en My heart then quak'd, then dazled were mine eyes, One hand forgat to rule, th'other to fight, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Nor trumpet's sound I heard, nor friendly cries: My foe came on, and beate the aire for me, Till that her blush taught me my shame to see.(LIII) Zoo gaat de dichter voort, als in een dagboek noteerend al de schommelingen van zijn gemoed, zijn hoop en wanhoop, zijn smeekbede en zijn jaloezie, al de kleine feitjes, die met zijn liefde in verband staan, en heel deze periode door staat Stella onbereikbaar, koel en kuisch in de plooien van Vertue's mantel. Na LX komt er verandering; LXII teekent reeds een andere verhouding. Late tyr'd with wo, even ready for to pine With rage of love, I cald my Love unkind; She in whose eyes love, though unfelt, doth shine, Sweet said, that I true love in her should find. I ioyed; but straight thus watred was my wine: That love she did, but loved a love not blind; Which would not let me, whom shee loved, decline From nobler course, fit for my birth and mind: And therefore, by her love's authority, Wild me these tempests of vaine love do flie, And anchor fast my selfe on Vertue's shore. Alas, if this the only mettall be Of love new-coin'd to helpe my beggery, Deere, love me not, that you may love me more. Ik kan me voorstellen, dat de kennis van Stella's levensgeschiedenis voor sommigen storend werkt op den harmonischen indruk van den sonnettenkrans in zijn geheel. De vrouw toch, die deze oprechte, ridderlijke en poëtische, al is het dan ook nog lang geen Platonische liefde steeds afweert met woorden van deugd en kuischheid, met te wijzen op de heiligheid van haar huwelijksband, ziet er ondertusschen geen bezwaar in, om lord Rich te verlaten en jaren lang in wat men dan wel pleegt te noemen wilden echt, met Devonshire samen te leven. Sidney is eenvoudig het slachtoffer van coquetterie en wordt daardoor min of meer ridicule, zal men zeggen. We weten te weinig van het innerlijk leven van deze menschen, vooral van dat van Stella, om in vaste omtrekken iets van hun liefdeleven te {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen afteekenen, aangenomen dat datgene wat de diepste roerselen van 's menschen hart beweegt, ooit daarvoor vatbaar is; maar niets belet ons m.i. te vermoeden, dat Penelope nooit veel meer dan zekere vriendsehap en medelijden voor sir Philip gevoeld heeft. Dat medelijden, en misschien de wanhoop aan eigen geluk mogen haar er soms toe brengen een enkele gunst aan haar smeekenden aanbidder toe te staan, liefde heeft ze nooit voor hem gevoeld en die spreekt ook niet uit sonnet LXII, al wordt dit als zoodanig geciteerd door Grosart en andere uitgevers van Sidney's werk. Evenmin vind ik een bewijs van werkelijke passie in dat andere meermalen aangehaalde No. LXXXVII: Alas, I found that she with me did smart; I saw that teares did in her eyes appeare; I sawe that sighes her sweetest lips did part, And her sad words my sadded sense did heare. Zelfs niet in die sommige strophen uit den achtsten der Songs, die met de sonnetten eigenlijk één geheel vormen Astrophel, sayd she, my love, Cease, in these effects, to prove; Now be still, yet still beleeve me, Thy griefe more then death would grieve me, etc. En terecht vraagt de dichter in den Ninth song: Why, alas, doth she then sweare That she loveth me so dearely, Seeing me so long to beare Coles of love that burne so cleerly, And yet leave me helplesse meerely? Het volgend leven van Stella is mij een bewijs van haar gebrek aan liefde voor Sidney. Het blijkt immers, dat zij een vrouw is, die, als eenmaal haar hart in waarheid heeft gesproken, den fieren moed bezit om zonder aarzelen onwaardige banden, al zijn ze dan door de traditie geheiligd, los te rukken en enkel haar nobele passie te volgen. Naar aanleiding van LXII en LXXXVII komt Grosart langs allerlei sentimenteele beschouwingen tot de con- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} clusie: ‘I give to Stella without reserve the glory of having kept Sidney true to his best self.’ Dat ze Sidney op een afstand heeft weten te houden, valt niet te betwijfelen, maar dat kostte haar geen strijd, en zonder strijd geen glorie, een glorie, die dan trouwens enkel ook maar van een zeker standpunt glorie heeten mag. En nu is het wel waar, dat dan al dat geredeneer over deugd en plicht, om het maar eens prozaïsch uit te drukken, kan zijn geweest praatjes voor de vaak, misschien grenzend aan coquetterie, om den hartstochtelijken dichter van het lijf te houden; nu is het wel waar, dat dit voor enkelen de illusie schaden kan, maar het leven is nu eenmaal niet gemaakt om er het werk van den kunstenaar mooi op te laten passen. Denk u slechts de Laura de Sade der werkelijkheid naast de Laura der sonnetten. 't Is in zulke gevallen maar het veiligst om vóór alles een kunstwerk te beschouwen, zooals het als dichterlijke droom in de ziel van den dichter heeft geleefd. Men zij echter op zijne hoede in dien dichterlijken droom van Sidney niet al te veel etherische verhevenheid te zoeken. Hij zelf is best in staat, al spelend, vrij onbeteekenende grapjes over de zaak te verkoopen. ‘O grammatica-regeltjes’ roept hij uit in den klinkert, die onmiddellijk op LXII volgt, ‘nu zie ik dat jullie nog wat te beteekenen hebt. I crav'd the thing which ever she denies’, maar zooals te verwachten was, daar had Stella geen ooren naar. ‘No, no’ had ze gezegd. Maar onze dichter is daarop in een juichend ‘Io Paean!’ losgebarsten; immers de spraakkunst leert, dat een dubbele ontkenning een bevestiging oplevert. Zoo iets doet ons de juiste maat bij de beoordeeling van het geheel niet uit het oog verliezen. Terstond komt hij echter toch weer in den hoog ernstigen toon; hij is bereid om de publieke opinie te braveeren, zooals Penelope ook bereid zal zijn, als haar passie ontwaakt - voor een ander. No more, my deare, no more these counsels trie; O give my passions leave to run their race; Let Fortune lay on me her worst disgrace; Let folke orecharg'd with braine against me crie; Let clouds bedimme my face, breake in mine eye; {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Let me no steps but of lost labour trace; Let all the earth with scorne recount my case, - But do not will me from my love to flie.(LXIV) In LXVI heet het nog ‘I cannot brag of word, much lesse of deed’, maar langzamerhand gaat toch de droeve terneergeslagenheid over in een toon van zegepraal. De winter van zijn ellende is voorbij, de lente nadert. Stella heeft met woorden van oprechtheid hem de alleenheerschappij over haar hooge hart toegezegd, maar hij moet zich houden aan den ‘vertuous course’, en hij troost zich met de opmerking, dat geen koning gekroond wordt, of hij moet zekere rechten bezweren. Doch een dergelijk covenant bevredigt hem toch maar half, hij streeft naar de macht van den despoot. In Stella's gelaat is de uitdrukking van de verhevenste reinheid, alle ondeugden zijn er onderdrukt ‘by sweetest soveraigntie of reason, from whose light those night-birds flie’, en dat streven naar innerlijk schoon wil ze ook bij anderen wekken, maar ach, ‘Desire still cries: Give me some food!’ Dan in eens komt er in het dagboek van Astrophel's liefde een allergewichtigste gebeurtenis te vermelden, een gestolen kus. En weer hooren we plotseling Perk: Nooit zal mijn weeldekus uw wang ontwijden. Uw huivrende aanblik is mijn eêlst genucht; Woonde er begeerte naar u in een zucht, Zou 'k dan u aan uw mínnaar niet benijden?(XXII) Sidney dacht er anders over; in een song heeft hij zijn onbescheidenheid jubelend verteld See the hand that, waking, gardeth, Sleeping, grants a free resort: Now will I invade the fort, Cowards Love with losse rewardeth. But, o foole, thinke of the danger Of her just and high disdaine! Yet those lips, so sweetly swelling, Do invite a stealing kisse. Now will I but venture this. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot het eind toe blijft hij de slaaf van zijn hartstocht; zwoegend onder zinnelijk begeeren, fantaseert hij met innig genoegen een dozijn sonnetten over dien gestolen kus, eindigend in LXXXIV. High way, since you my chiefe Pernassus be, And that my Muse, to some eares not unsweet, Tempers her words to trampling horses' feete More oft then to a chamber-melodie. Now, blessed you beare onward blessed me To her, where I my heart, safe-left, shall meet; My Muse and I must you of dutie greet With thankes and wishes, wishing thankfully. Be you still faire, honourd by publicke heede; By no encrochment wrong'd, nor time forgot; Nor blam'd for bloud, nor sham'd for sinfull deed; And that you know I envy you no lot Of highest wish, I wish you so much bliss, - Hundreds of yeares you Stella's feet may kisse. Ook Perk heeft oogenblikken gekend, waarin hij in brandende lijfsbegeerte Mathilde te omvangen tracht: Mijn ziel werd vuur, toen haar mijn oog ontwaarde. - Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen, - 'k Omhelsde louter lucht - ik viel aan 't weenen: Haar blik was eindloos-teêr, toen ze op mij staarde, - 'k Gevoelde een kus op 't voorhoofd, - ze openbaarde: ‘Een hooge liefde zal uw hart doordringen: Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden, Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen.’ - -(IV) Ook hij zal Mathilde zien in Kupris pracht; maar van den aanvang af gaat de reinigende, heiligende invloed der vrouw over hem uit, wordt zij ‘de moeder zijner liefde, de moeder Gods, want God is (zijne) liefde’; de schoonheid der vrouw brengt Perk tot en in de Natuur en deze voert hem tot de hoogste schoonheid. Van dit alles heeft Sidney niets gekend; tot het laatste toe is hij verlekkerd op ‘the thing which ever she denies,’ en in een lied, geestig van klank, vertelt hij ons, hoe het geluk, dat hij eens bijna bij de slippen had, hem toch nog tusschen de vingers doorgleed: {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Better place no wit can finde, Cupid's knot to loose or binde; These sweet flowers, our fine bed too, Us in their language woo: Take me to thee and thee to me: - ‘No, no, no, no, my Deare, let bee!’ That you heard was but a mouse; Dumbe Sleepe holdeth all the house; etc. Stella volhardt tot den einde in haar ‘No, no, no, no.’ Zelfs de vierdubbele ontkenning heeft er geen bevestiging van kunnen maken en we kennen haar nu wel zoo ver, om te begrijpen, dat dit avontuur haar nu juist niet handelbaarder maken zal; trouwens Astrophel zelf heeft gevoeld, dat hij misdaan had; hij veroordeelt zijn eigen gedrag: But if all faith, like spotlesse ermine, ly Safe in my soule, which only doth to thee, As his sole obiect of felicitie, With wings of love in aire of wonder flie, O ease your hand, treate not so hard your slave.(LXXXVI) Wel zegt Stella, dat zij haren Astrophel bemint, misschien heeft ze het zelf geloofd, maar ze staat pal, wanneer haar minnaar op de consequentie van haar liefde aandringt en een onvoorwaardelijke overgave hoopt en eischt. Dit moet van zelf eindigen in een breuk. Het hoogste punt is bereikt, de weg daalt verder in het droevig dal der wanhoopstranen. Each day seemes long, and longs for long-staid night; The night, as tedious, wooes th'approch of day; Tired with the dusty toiles of busie day, Languisht with horrors of the silent night; Suffering the evils both of day and night, While no night is more darke then is my day, Nor no day hath lesse quiet then my night.(LXXXIX) Andere vrouwen kunnen den dichter soms bekoren, maar in haar ziet hij slechts zijn Stella, ‘but you in them I love.’ In het diepst van den donkeren nacht, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} With windowes ope, then most my mind doth lie, Viewing the shape of darknesse, and delight Takes in that sad hue, which, with th'inward night Of his mazde powers, keepes perfect harmony.(XCIX) Zoo gaat het steeds dieper, zoo wordt ‘most rude Despaire’ zijn ‘daily unbidden guest.’ Uit dezen tijd moet het mooie lied zijn in de ‘certaine poems’, door Grosart Sidera genoemd. Ring out your bells, let mourning shows be spread; For Love is dead: All love is dead, infected With plague of deep disdain: Worth, as naught worth, rejected, And faith fair scom doth gain. From so ungrateful fancy, From such a female frency, From them that use men thus, Good Lord, deliver us! Het verklaart ook den overgang tot sonnet CIX en CX. De verdrukte ziel uit het diepst van wanhoop en vertwijfeling slingert zich als een losgesprongen veer plotseling in de hoogte, wordt ‘rich in that which never taketh rust’, en de dichter beitelt op het graf zijner liefde de fiere woorden: ‘Splendidis longum valedico nugis’. Met opzet heb ik niet een doorloopende vergelijking gemaakt tusschen Astrophel en Mathilde, de eerste doet te materieel naast de tweede, maar een enkel trekje hier en daar uit de uiterst teere Mathilde kon werken als een lichtende achtergrond, waartegen de eenigszins brute zwaarte van het Engelsche werk in zijn volle kracht uitkomt. Bij Perk, daar is een diepte en rijkdom van gedachte, daar is een wereld van schoonheid opgebouwd, een tempel, waarin ieder mensch, die de harmonie der lijnen en de beteekenis van den ritus heeft leeren gevoelen en verstaan, in stille devotie kan ronddwalen. De sonnetten van Sidney blijven eenvoudig het werk van een hoogst begaafd kunstenaar, die soms in wonderlijk schoone beelden en klanken zijn gewone-menschen-liefdeleed aan de wereld heeft weten te vertellen, een werk, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zoolang er Engelsch gelezen wordt, nog altijd weer aan eenigen uit de komende geslachten geluk brengen zal; voor wie in de geschiedenis van de letterkundige kunst zijn behagen vindt, een werk van groote beteekenis naast Spenser's Faery Queen, - en dit bleef misschien alleen daardoor meer algemeen bekend, omdat het weer het Renaissance-werk was, de Engelsche romantici tot model strekte, - in de Engelsche letterkunde de eerste Petrarquistische sonnettenkrans, die meetelt in de wereldkunst, een reeks van klinkdichten, die waardig de Shakespeare-sonnetten aankondigt. 1) {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine Johannes derde en laatste deel. Door Frederik van Eeden. XVI Achter in de stad, in een eenzame wijk, aan 't eind van een lange, doodsche straat, staat een lang, somber gebouw. De eenvormige ramen zijn van matglas en het huis wordt verlengd door een hooge muur. Wat er achter die muur te zien is weten de buren niet, maar wel hooren ze soms vreemde geluiden, luid zingen, gillen, akelig lachen en eentonig prevelen van daarachter opstijgen. Op den stoep van dat huis stonden Johannes en Marjon, zwijgend, met ernstige gezichten. Marjon had een simpel, donker kleedje aan, en ze droeg Keesje op haar arm. De deur werd geopend door een portier met een uniform-pet op. De man keek weifelend en bedenkelijk naar hen, vooral naar den aap. - ‘Dat gaat niet, hoor!’ zei hij droog. ‘Jelui moet de kleintjes thuis houën, as je op bezoek komt.’ - - ‘Toe,’ zei Marjon, zonder te lachen om zijn grap, ‘vraag den directeur. M'n broer is zoo op 'm gesteld, en ik durf 'm niet thuis laten.’ Een tijd lang moesten ze wachten in de vóórgang. Ze zwegen doodstil, ook Keesje. - ‘Kees is mager geworden,’ zei Johannes zachtjes, terwijl hij Keesje's kop krauwde. - ‘Hij hoest,’ zei Marjon. Eindelijk kwam de portier met den directeur terug. Johannes herkende dadelijk den langen mageren heer, met het slobberige zwarte pak, den gouden bril en de wijd-uitstaande witte haren. Het was Dr. Cijfer, ziju ouden vriend. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Voor wie komen ze?’ vroeg hij. - ‘Voor dien nieuwen, die gister is ingebracht, vierde klasse mannen,’ zei de portier. - ‘Storend?’ vroeg de docter. - ‘Nee, rustig, docter. Maar ze willen hun aap meenemen.’ - ‘Wat moet dat, jongelui?’ zei Dr. Cijfer, terwijl hij met een allerbedenkelijkst wenkbrauwfronsen over zijn bril heen naar den aap keek, zoodat Keesje er onrustig van werd. - ‘Dr. Cijfer, kent u me niet meer?’ vroeg Johannes. - ‘Wacht eens!’ zei de docter, hem scherp aanziend, ‘ben jij niet die jongen die me nog een tijd geassisteerd heeft en toen is weggeloopen? Je heette immers Johannes?’ - ‘Ja, docter!’ - ‘Ja! Ja!’ zei de docter nadenkend. ‘Een beetje een rare jongen. Maar wel aanleg. En is er nu een broer van je hier? Ik dacht wel altijd, dat er erfelijke momenten in je familie waren. Een rare jongen was je.’ ‘Het kan toch geen kwaad als ons aapje meegaat, docter?’ zei Marjon. ‘Hij is heel gehoorzaam en stil.’ De docter maakte een langgerekt gebrom met gesloten lippen, hoofdschuddend, om te kennen te geven dat hij 't ook zoo gevaarlijk niet vond. - ‘Ik zag de patient nog niet. We zullen eens aan den tweeden geneesheer vragen of hij bezoek mag hebben. Maar tien minuten, niet langer hoor.’ Dr. Cijfer verdween met den portier, en weder wachtte het drietal een geruimen tijd. Toen kwam de portier terug met een verpleger in wit jasje en vóórschoot. Deze ging hun voor, door lange gangen, - en driemalen moest hij met den sleutel die hij in de hand droeg, deuren en hekken opensluiten, zoodat het Johannes toescheen als drongen zij al dieper en dieper in het gebied van waan en onvrijheid. Maar het was er stil, droevig stil. Geen druk rumoer van razenden, zooals Johannes had gedacht. Nu en dan kwam een verpleegde in het donkerblauwe uniformpak hun tegen, dragende een emmer of een mand, argwanend hen naöogend en dan verder gaand onder zacht gemompel. Eindelijk een sombere spreekkamer zonder uitzicht, met {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog bovenlicht, een houten tafeltje en vier matten stoelen. Daar werden ze alleen gelaten, in pijnlijke verwachting. Nog een zeer lang schijnende wijle, daar werd een andere deur in 't zelfde kamertje door een anderen verpleger opengesloten en toen kon eindelijk de kleine Johannes weer aan de borst van zijn lieven Broeder rusten. Maar eerder nog dan Johannes was Keesje hem aan den schouder gesprongen, en hij werd ook eerst begroet. - ‘Hé Markus, groet je Kees nog eer dan ons?’ zei Marjon en ze lachte door tranen heen. - ‘Ben je jaloersch?’ zei Markus. ‘Hij is mij zoo'n goed kameraadje geweest.’ Hij ging zitten en nam Keesje bij zich en Johannes en Marjon knielden naast hem aan weerszijden. Langen tijd keken de twee jonge menschen hem aan zonder iets te zeggen. Het deed toch goed. - ‘Maar tien minuten!’ zuchte Johannes, ‘en ik heb zoovéél, zoovéél te vragen en te zeggen.’ - ‘Wees niet gejaagd, Johannes,’ zeide Markus. ‘Ik zal hier niet lang blijven.’ - ‘Is het hier niet vreeselijk?’ vroeg Marjon. - ‘Het zijn de droevigste plaatsen op aarde, maar er is geen bedrog. En ik ben hier gelukkig, want ik kan veel troosten.’ - - ‘Maar het is toch vreeselijk onrecht, je hier bij gekken te doen,’ zei Marjon. ‘Die beroerlingen!’ en ze balde haar slanke handje. - ‘'t Is maar een klein deel van het groote onrecht. En ze doen naar hun verstand.’ - ‘Markus,’ zei Johannes, ‘dit wou ik vragen: ik heb de arme Heléne in 't rijk van den booze gezien. Weet je wie ik meen? Ja? Wat beteekende dat? En wordt ze daaruit verlost?’ - ‘Ik weet wie je meent, Johannes. Maar vergeet niet dat we allen in 't rijk van den Booze zijn. Alleen aan het hart van den Vader zijn we vrij. De Vader laat waan macht hebben over die even buiten hem zijn, over allen, - ook over mij.’ - ‘Maar toch niet voor goed, Markus?’ - ‘Hoe zou het kwaad iets hebben voor goed? De zwaarmoedigen zijn als uitverkorenen. Ze dragen kostbaar leed. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar alleen als ze weten dat het om den Vader is. Dan heiligt het; anders verplettert het. Sommigen leeren dat eerst door den dood, zoo was Heléne.’ - - ‘Markus,’ zei Marjon toen, ‘wij hebben allebei zulke slechte dingen in ons hoofd gehad. Wordt ons dat ooit vergeven?’ - ‘Vertel!’ zei Markus. ‘Ik weet wel. Maar vertel daarom toch!’ - ‘We hebben willen moorden, uit afgunst, uit jaloerschheid. Hij en...ik ook.’ - ‘Zoo doen herten en buffels en hanen,’ zei Markus, ‘die moorden elkaar om hun liefje. De sterkste blijft leven en heeft in 't geheel geen berouw, en het wordt hem vergeven.’ - ‘Maar wij zijn menschen, Markus,’ zei Johannes. - ‘Dat is heerlijk, lieve Johannes, dat je dat nu zelf zegt. En je hebt ook niet gemoord, is 't wel?’ - ‘Neen, maar gewild.’ - ‘Recht gewild en van harte?’ - ‘Dat niet,’ zei Johannes. - ‘Neen, want dan zou je nu niet naar de vergeving vragen. De vergeving is er al, want het inzicht is de vergeving.’ De twee jongeren zwegen en zagen hem aan, nadenkend, met half geloken oogen. Eindelijk zei Marjon: - ‘Maar als we 't nu gedaan hadden, dan was 't ons nog eerder vergeven, want dan zouden we nog eerder inzien, dat 't slecht was.’ - ‘Dan had je de lust en de voldoening van de daad geproefd, en de schuw er voor verloren. Dan was je al met twee banden weer gebonden, en de macht tot begrijpen verzwakt.’ - ‘Maar er zijn toch dingen die wij moeten doen, om in te zien dat zij slecht zijn,’ - zei Johannes. - ‘Zijn er zulke dingen?’ zei Markus. ‘Wel, doe ze dan en beklaag je niet als de les hard is. Er zijn ook kinderen die vader en moeder niet gelooven, als ze zeggen dat vuur brandt, en branden zeer doet. Maar zulke kinderen huilen toch als ze zich branden.’ - ‘Waarom is het toch zoo ondragelijk te denken dat een {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zal krijgen van wie we houën. Is dat slecht?’ vroeg Marjon. - ‘Het is niet slecht liefde, macht en eer te verlangen. Maar alleen als die dingen ons toekomen omdat wij goed zijn en wijs. Maar wat hij begeert komt den jaloersche niet toe, noch den heerschzuchtige, noch den eerzuchtige. Het verlangde zal hun slecht bekomen, om hun waan. Ook eten en drinken is niet slecht, maar alleen voor wie het noodig hebben.’ Daar ging de gesloten deur weer met den sleutel open en de verpleger zei dat het tijd was. - ‘Misschien moog jelui morgen weerkomen,’ zei hij er bij. - ‘Zou hij hier moeten blijven?’ vroeg Marjon, toen ze weer door de lange gangen terug liepen. - ‘Nou!’ zei de verpleger, ‘dan mogen ze er nog wel een boel meer insluiten. Hij kan de storenden beter an dan de professor. Er was er een, waar we allemaal spul mee hadden, omdat ie niet eten wou. Mij het-tie z'n bord in me snuit gegooid, kijk hier wat een snee. Maar je broer het-'m leere eten - in tien minuten.’ - ‘Zou hij gauw vrijkomen?’ vroeg Johannes. - ‘Ze mosten 'm maar professor maken. Morgen zouën zen-'m onderzoeke, heb ik gehoord.’ Johannes en Marjon spraken weinig, toen hij haar naar het kosthuis bracht waar zij nu inwoonde. Het was bij een van Markus' vrienden, een werkman van de ijzerfabriek. De man heette Jan van Tijn en was vóórman bij het hamerwerk. Hij verdiende zestien gulden 's weeks en had negen kinderen. Zijn woning had drie kamertjes en een keuken, en daar moesten dus nu twaalf personen slapen, vader, moeder, negen kinderen en de commensaal. Maar juffrouw van Tijn was een nog jonge vrouw met een frisch gezicht en een paar stevige armen, en ze zag er geen bezwaar in. ‘Asser nou nog meer bij motte’, zei Jan, ‘dan beginne we an 'n tweede laag, lepels-gewijs’. Jan had een lange blonde snor en een paar oolijke oogen, en hij sprak verschrikkelijk plat. Marjon sliep er in 't keukentje en daar het oudste meisje van Jan nog geen zestien was, kon Marjon de vrouw van grooten dienst zijn. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Hè-je'm los gekreege?’ vroeg Jan, die hen in zijn werkkiel tegemoet kwam. En toen zij van ‘neen’ schudden, begon hij geducht te vloeken. - ‘Wel * * *! hebje nou ooit zulke stronthommels gezien? Zou je ze niet opter loazery komme? Kan zoo'n perfesser dat niet ruike dat Markus meer onder z'n petje heeft dan al die kliere van de akkedemie by mekaar? Omdat-ie nou 'n pater es heeft uitgeveterd en 'n heiligie van twaalf stuivers gebroken, mottie daarom in 't gekkehuis? Wel * * * *!!! Jan werd recht woedend en stelde vóór direct, met behulp van een vóórhamer. den geleerden heeren te beduiden dat ze stellig abuis hadden. - ‘Morgen word hij onderzocht,’ zei Johannes, om hem wat te kalmeeren. Maar Jan zei schamper: ‘Onderzocht! - onderzocht! - Nou maar, ik zal derlui kersepit es onderzoeke met 'n drieduims drilboor. As daar wat anders eutkomt as sémele, dan mag ik zóó doodvalle.’ Hij zeide nog veel meer, dat ik maar niet herhalen zal. Johannes ging den ganschen dag niet naar de villa Dolores terug, want daar was het voor hem te akelig. En hij was nu veel liever in het arme gezin met de vele kinderen. en zag toe hoe de jonge moeder orde hield in haar rumoerig troepje, en hoe ze ijverig en blijmoedig bezig was den ganschen dag, moeielijkheden dragend en overwinnend, die anderen verslagen en wanhopig zouden maken. Johannes at mee en het smaakte hem, hoewel hij door aandoening niet veel honger had. En toen in den namiddag koffie werd gedronken en de kleinste kinderen naar bed waren, en van Tijn van zijn werk kwam, en met een zekere plechtige aandacht zijn pijp stopte en zwijgend rookte, toen voelde Johannes een wonderlijk gevoel van vrede, zooals hij in lang niet had gekend. Er werd weinig gesproken, buiten schemerde het, binnen brandde alleen het lichtje onder de koffie-kan. De vrouwen zaten ook vermoeid te rusten en luisterden naar 't straat-rumoer. En Johannes wist dat ze allen dachten aan den vriend in het waanzinnigen-huis. Toen hij 's avonds in de mooie, weelderige villa kwam, was hem alles tegen en vreemd. Van Lieverlee zat met een {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} onverdragelijken schijn van rechthebbend huisheer. in de door vele kleurig verhulde lampjes verlichte salon, dichtbij de vrouw des huizes, zacht te keuvelen. Johannes wilde maar even groeten, voor den nacht. - ‘Heb je je arme vriend gevonden?’ vroeg Van Lieverlee, op zijn minzaamste wijze. - ‘Ja, mijnheer!’ zei Johannes. En toen, na eenig weifelen: ‘zou er niets aan te doen zijn, dat hij gauw vrij kwam?’ - ‘Beste jongen,’ zei Van Lieverlee. ‘het is niet te wenschen, noch voor de maatschappij, noch voor hemzelf. Ik ben geen docter, maar dat hij daar hoort zie ik terstond, en kan ieder verstandige leek zien? Wat zeg jij, lieve?’ Dolores knikte langzaam en zei: ‘Het ging mij aan 't hart voor de man, want hij heeft een knap gezicht. En heb je wel opgemerkt, Walter, wat een prachtig bariton-geluid hij heeft?’ - ‘Ja,’ zei Van Lieverlee, ‘het is wel jammer dat hij gek is. Wat zou hij een goeie Wagner-zanger kunnen worden. Een uitstekende Parcifal, dunkt je niet Dolores?’ - ‘Een heerlijke Parcifal. Misschien kan hij nog genezen.’ zei de gravin. - ‘O nee!’ zeide Van Lieverlee. ‘Deze soort profetenwaanzin is ongeneeslijk. Zooveel weet ik er wel van.’ Een oogenblik bleef Johannes weifelend staan. Zou hij uitspreken wat hem in de borst ziedde? Maar hij was nu niet zoo jong meer en bedwong zich. En slapen gaand besloot hij: ‘dit is de laatste nacht hier.’ XVII Weder stonden ze op de stoep van het sombere gebouw. Met hun drieën, Johannes, Marjon en Keesje. Het was een gure dag en Keesje's zwart mager gezichtje keek onder een dikken omslagdoek uit. ‘Wil u maar even in docter's kamer gaan,’ zei de portier. ‘Docter wou u spreken. Professor is er ook,’ voegde hij er gewichtig bij. En toen Marjon mee wou gaan, stak hij den arm uit met opengespreide hand, om haar tegen te houden, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggend: ‘Perdon! - mevrouw en de kleine worden niet mee derin geviteerd.’ Marjon wendde zich zonder antwoord om, tot Johannes, zeggende: ‘Dan wacht ik je thuis. Kom je gauw?’ In het saaie, deftige vertrek van den docter, met de groenbekleedde boekenkasten, en de witte gipsen busten van Galenus en Hippokrates en andere oude geneeskunstenaars, zaten twee donkergekleedde heeren. Ze zaten tegenover elkaar, elk in een bureaustoel en waren in druk gesprek. Op de groote schrijftafel lagen eenige opengeslagen boeken, en blinkend wit-metalen instrumenten voor meting en onderzoek. ‘Ga zitten, vrind!’ zei professor Bommeldoos met zijn harde stem en ruwe manieren. ‘Wij kennen elkaar al, niet waar? We hebben al eens meer samen een onderzoek verricht.’ Johannes nam zwijgend plaats. ‘Laat me je even inlichten, Johannes,’ zei Dr. Cijfer, op zachter en bescheidener toon. ‘Wij - professor Bommeldoos en ik - hebben opdracht gekregen van den Rechter-Commissaris, om een geneeskundig onderzoek in te stellen naar de geestvermogens van je broer. Hij heeft een misdrijf gepleegd, wel niet zwaar, maar toch niet zonder beteekenis en dat met hechtenis gestraft zou moeten worden. Doch de geestelijke hield hem voor ontoerekenbaar en liet een geneesheer van 't gesticht komen. Dezen wilde je broer eenvoudig niet antwoorden. Hij zweeg hardnekkig.’ Johannes knikte. Hij wist het reeds. ‘Dat werd aanleiding om hem voorloopig hier af te zonderen. Nu heb ik zelf den patient ook eens gezien. Maar het spijt me te moeten zeggen, dat ik niet verder kom dan de andere docter. Als ik hem ondervraag, ziet hij me op een heel eigenaardige manier aan en blijft zwijgen.’ - ‘Ik begrijp niet, collega,’ zei Bommeldoos, ‘dat je dit niet terstond als een megalo-maniakaal symptoom hebt gediagnostizeerd.’ - ‘Ja maar, waarde collega!’ antwoordde Dr. Cijfer, ‘tegenover de verplegers en zijn medepatienten spreekt hij {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} wèl, en is hij gedienstig en hulpvaardig. Ze mogen hem allen graag, ja ze zijn zelfs bizonder op hem gesteld.’ - ‘Dat past alles zeer goed in mijn diagnose,’ zei Bommeldoos. - ‘Heeft hij meer van die buien, Johannes?’ vroeg Dr. Cijfer, ‘waarin hij niet spreken wil?’ - ‘Buien heeft hij niet,’ zei Johannes stug. - ‘Waarom wil hij dan niet antwoorden?’ - ‘Ik denk,’ zei Johannes, ‘dat u mij ook niet zou antwoorden als ik u vroeg of u gek was.’ De twee geleerden glimlachten tegen elkaar. - ‘Dat zijn eenigszins andere verhoudingen’, zei Bommeldoos uit de hoogte. - ‘Zulk een plompe vraag werd hem niet gedaan’, zei Dr. Cyfer, ‘ik vroeg naar zijn herkomst, zijn ouderdom, de gezondheid van zijn vader en moeder, naar zijn eigen jeugd en zoo verder, de gewone anamnese. Wil jij ons nu daaromtrent eens wat nader inlichten? Denk dat het werkelijk in 't belang is van je broer.’ - ‘Mijnheer,’ zei Johannes, ‘van dat alles weet ik even weinig als uzelf. En al wist ik meer, wat hijzelf niet goed vind u te zeggen, zou ik u ook niet zeggen.’ - ‘Kom! kom! jongen,’ zei de professor, ‘sta je ons voor 't lapje te houden? Weet je niet waar je van daan komt, weet je niets van je ouders, en van jelui jeugd?’ Johannes weifelde en overdacht of hij doen zou als Markus zelf, en zwijgen op alle vragen. Maar wat hemzelf betrof, mocht hij toch antwoorden: - ‘Ik weet dat alles wel van mezelven, maar niet van hem,’ zei hij. - ‘Ben jelui dan geen broers?’ vroeg de docter. - ‘Neen! niet zooals u 't bedoelt.’ Dr. Cijfer keek Bommeldoos aan, als om te zien wat hij van dit antwoord dacht. Toen drukte hij op een schelleknop, zeggend: - ‘Me dunkt, collega, we zullen hen maar eens confronteeren. Misschien dat we dan verder komen dan met elk afzonderlijk.’ Bommeldoos knikte plechtig, en wreef met zijn hand over zijn machtig voorhoofd. Een knecht kwam binnen. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Wil je de patient Vis laten komen van de rustige mannen-afdeeling, vierde klas?’ - ‘Jawel, dokter.’ De knecht verdween, en in het studeervertrek was het nu vele minuten achtereen doodstil. De beide geleerden staarden op 't tapijt, geheel in gedachten verdiept, gemakkelijk wachtend, zooals veel-denkende menschen dat kunnen. Johannes hoorde de pendule tikken op den schoorsteen, en buiten zwakjes het geluid van een muziekkorps, dat een vroolijke marsch speelde, hoera-geroep en het geklapper van paardehoeven op keienplaveisel. De koninklijke huwelijksfeesten waren nog steeds gaande, en Johannes dacht, hoe die twee menschen op dit oogenblik zaten te buigen en te wuiven in hun rijtuig. Er werd geklopt, de verpleger kwam binnen en zei: ‘daar is de patient.’ Toen liet hij Markus binnen en bleef even wachten. - ‘Ik zal je wel schellen,’ zei Dr. Cijfer met een wenk. De verpleger verdween. Markus was gekleed in het donkerblauw linnen boezeroen, dat alle patienten der vierde klasse dragen. Hij stond hoog en recht, en zijn gelaat was minder bleek en droef dan gewoonlijk, vond Johannes. Het blauw stond goed bij zijn donker lokkenhaar, en Johannes voelde vreugde en rust, toen hij hem daar zag, zoo fier en kalm en mooi om aan te zien. - ‘Ga zitten!’ zei Dr. Cijfer. Maar Markus deed of hij het niet hoorde en bleef staan, terwijl hij Johannes vriendelijk en vertrouwelijk toeknikte. - ‘Let op de hoogmoed!’ zei professor Bommeldoos, in 't latijn, tot Dr. Cijfer. - ‘De hoogmoedigen vinden hoogmoed en de somberen somberheid, - maar de blijen vinden blijheid, en de bescheidenen deemoed,’ zei Markus. Dr. Cijfer stond op en nam zijn meet-instrumenten van de tafel. Toen zei hij op zachten, hoffelijken toon: - ‘Wilt u ons toestaan, mijnheer, uw schedelmaten even op te nemen. Het is voor een wetenschappelijk doel.’ - ‘Het doet geen pijn,’ voegde Bommeldoos er aan toe. - ‘Geen lichaamspijn,’ zeide Markus. - ‘Er is niets kwetsends in,’ zei Dr. Cijfer, ‘ik heb 't mijzelven ook menigmalen laten doen.’ {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Er is waan en domheid, die kwetsen.’ Bommeldoos werd rood: ‘Waan en domheid! Bij mij soms? Hoor me zoo'n ignorant! - Waan en domheid!’ ‘Collega!’ zeide Dr. Cijfer zacht vermanend. Daarop gaf hij de maatcijfers aan, terwijl hij met den blinkenden schedelpasser Markus' hoofd omvatte. Geruimen tijd verliep, waarin men niets hoorde als de zachte stem van den docter, die de cijfers aan den professor dicteerde. Toen, als terloops onder zijn arbeid door, gebruik makend van wat hij een inschikkelijke bui van den patient achtte, meende de slimme docter zijn kans te moeten waarnemen en vroeg: ‘Uw ouders woonden zeker in een ander land, een meer zuidelijk, bergachtig land.’ Maar Markus nam des docter's hand met het meetinstrument van zijn hoofd weg, en zag hem doordringend aan. ‘Waarom is u niet oprecht?’ vroeg hij toen met zachten klemmenden nadruk. ‘Hoe zal men waarheid door onwaarheid vinden?’ Dr. Cijfer weifelde, en deed toen, evenals pater Canisius, iets wat hij later meende dat hij niet had behooren te doen, hij redeneerde terug: ‘Maar als u mij niet rechtstreeks antwoorden wil, dan moet ik wel langs omwegen tot de waarheid komen.’ Markus zeide: ‘Een krom zwaard gaat niet diep in een rechte schede.’ Professor Bommeldoos werd ongeduldig en snauwde den docter van ter zijde toe, met gedempte stem: ‘Niet argumenteeren, collega, niet argumenteeren. Megalomanen zijn gevatter en hebben soms subtieler dialectisch vermogen dan jij. Laat mij het onderzoek eens leiden.’ En toen, na luid ‘hm! hm!’ begon hij hardop tot Markus: ‘Welnu, mijn vriend, dan zal ik geheel rechtuit met je spreken. Is dat dan beter? Zul je dan geheel rechtuit antwoord geven?’ Markus zag hem eenigen tijd aan, en zeide: ‘U kunt niet.’ ‘Kan ik niet?’ vroeg Bommeldoos. ‘Wat kan ik niet?’ ‘Spreken,’ zeide Markus. ‘Kan ik niet spreken? Wel! wel! kan ik niet spreken? - {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Collega! wil je misschien even noteeren. - Ik kan niet spreken, zeg je? En wat doe ik dan nu?’ - ‘Stamelen,’ zei Markus. - ‘Juist! juist! - alle menschen stamelen. De docter stamelt en ik stamel, en Hegel stamelde en Kant stamelde....’ - ‘Zoo is het,’ zeide Markus. - ‘Alleen de heer Vis, die kan spreken, is het zoo niet?’ - ‘Met u niet,’ zeide Markus. ‘Om te kunnen spreken, moet men een hoorder hebben, die kan verstaan.’ Dr. Cijfer glimlachte en fluisterde niet zonder eenigen spot: ‘Pas op, Collega, je verdwaalt ook in de dialektiek.’ Maar Bommeldoos schudde driftig zijn rond hoofd met de bolle wangen, en vervolgde: - ‘Je wilt dus zeggen, niet waar? dat je jezelven voor wijzer houdt dan alle andere menschen. - Noteer het antwoord, Collega!’ - ‘Ik houd mij voor wijzer dan u,’ zeide Markus, ‘maak zelf uit of dit beteekent wijzer dan alle andere menschen.’ - ‘Ik heb het antwoord genoteerd,’ zei docter Cijfer, met een vergenoegd gebrom tusschen saamgeknepen lippen. Doch de professor nam geen notitie van deze ironische opmerking en ging door: - ‘Vertel mij nu maar eens vrij uit, mijn vriend, ben je een profeet? een Godsgezant? ben je misschien de Koning? of God zelf?’ Markus zweeg. - ‘Waarom antwoord je nu niet?’ - ‘Omdat ik niet gevraagd wordt.’ - - ‘Word je niet gevraagd? En wat doe ik dan nu?’ - ‘Raaskallen,’ zei Markus. Bommeldoos werd weder rood, en verloor zijn kalmte: - ‘Hoor eens, vrind, je moet niet brutaal worden. Bedenk goed dat wij hier over je lot moeten beslissen.’... Markus hief het hoofd op, met een vragend gebaar, zoo ernstig dat de professor even ophield. ‘Aan wie staat de beslissing over ons lot?’ zei Markus, en toen met den vinger wijzend: ‘Houdt gij u voor den beslisser?’ {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} De beide geleerden zwegen, een oogenblik geimponeerd. Markus ging voort: - ‘Waarom antwoordt gij nu niet? En zoudt ge anders beslissen als ik niet ben wat ge brutaal noemt?’ Dr. Cijfer nam het woord: - ‘Neen, neen, mijnheer, dat is niet zoo bedoeld. Maar het staat u niet fraai een geleerde als den professor hier te beleedigen. Wij volvoeren hier een wetenschappelijke taak. U maakt den indruk van een beschaafd, ontwikkeld mensch, daargelaten of u ziek is of niet. U behoort toch eerbied te hebben voor de wetenschap, en voor menschen die al hun arbeid en leven daaraan wijden.’ - ‘Weet je wel,’ zei Bommeldoos, nu bijna met bewogen stem, ‘weet je wel wat de man, die je voor dom, verwaand en voor een raaskaller uitscheld, wat die man al gewerkt en geschreven heeft?’ Toen ontspanden zich Markus' strenge trekken tot een zachter vertrouwelijker uitdrukking, en hij nam een stoel, en zette zich, dicht bij zijn beide onderzoekers. - ‘Zie!’ zeide hij, en hield de beide handpalmen open, ‘uw naakte gevoeligheden steken aan alle zijden onder het kleed uwer wijsheid uit. Hoe had ik u anders kunnen treffen?’ - ‘Uw zooveel grooter wijsheid maakte u toch niet onkwetsbaar voor onze waan en domheid,’ zeide professor Bommeldoos, wel nog bits, maar veel hoffelijker. - ‘Gods allerhoogste wijsheid maakt hem niet onkwetsbaar voor ons leed en kwaad,’ zeide Markus. ‘De wijsheid is een kleed dat voor geen leed ongevoelig maar alle leed dragelijk maakt.’ - - ‘Altijd die beeldspraak!’ zei Bommeldoos. ‘Beelden bewijzen niets. Een zwak kinderlijk verstand werkt altijd met beelden. De wetenschap vraagt zuivere rede, en logische bewijsgronden.’ - - ‘Vergeef mij als ik u weder kwets,’ zei Markus, nu zacht en vriendelijk, terwijl hij zijn hand op het zwarte laken legde, dat om den arm van den professor sloot, ‘maar het is juist uw zwakheid, dat u niet vragen kunt. Wetenschap is het licht van den Vader, hoe zou ìk dat niet eerbiedigen? En ik weet ook wat u gewerkt en geschreven heeft. Maar {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 't meeste werk wat u deedt is onvolkomen vragen, zich voordoend als volkomen antwoorden. Het verbaast u dat men uw antwoorden zoo moeielijk en zoo onbevredigend vindt, omdat u het onvolkomene van uw vragen niet beseft. Maar de heerlijkste en klaarste, en elk bevredigende en voor elk bevattelijke antwoorden wachten totdat men beter heeft geleerd te vragen. Als ik mij wijzer acht dan u, is het alleen omdat ik weet dat wij niet anders hebben dan beelden, en al die beelden moeten ontcijferen, geduldig en bescheiden, als een bericht van den Vader, terwijl u meent dat men in uw woorden en bewijzen zijn levend Aanzijn begrijpen kan.’ - ‘Met uw welnemen!’ viel hier de professor in. ‘U schijnt dan toch niet gelezen te hebben, wat ik over de logische noodzaak eener onbegrijpbare bestaansgrond der ware werkelijkheid geschreven heb. Hield je me voor zóó'n stumper die dat niet besefte?’ - ‘Er van spreken is nog niet beseffen,’ zeide Markus. ‘En er zóó van spreken is bewijzen niet te beseffen.’ - ‘Ik weet zeer goed wat de menschelijke rede kan omvatten en wat niet. En in mijn laatste werk “over het wezen der materie” meen ik het uiterste gegeven te hebben wat de menschelijke rede bevatten kan,’ zeide professor Bommeldoos. - ‘Zoo stelden de Egyptenaren de uiterste grenzen der wereld aan den eersten Nijlval, waar de vloed uit den hemel heette te storten. En duizende en duizende jaren vergingen eer zij het ondernamen die grens te overschrijden. En nu de wereld te verbroederen begint en de menschen samenwerken, nu zijn de grenspalen der wereld in oneindige verten verplaatst. Wie zal dan het uiterste noemen wat menschelijk verstand bevatten kan?’ - ‘Er blijft een grens, gesteld door onzen materieelen bouw, evenals er een grens gesteld is door ons verblijf op dezen aardbol, die wij niet kunnen verlaten,’ zeide professor Bommeldoos, luid en gewichtig, zijn kin omsluitend door zijn hand, zooals hij dat in geleerde discussies gewoon was te doen. Hij scheen geheel te vergeten, dat hij een patient voor zich had, tot onderzoek. - ‘Gij leest het boek des levens achterste-voren,’ zei Markus ‘en ziet de wereld averechts. Wat bazelt gij van een doode {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} stof, die grenzen zou stellen aan het leven des geestes? Maar alle stof is maaksel van levende gedachte, en niets is levenloos of zonder leven gevormd. Bergen en zeeën zijn gedachten der aarde, en de planeten en zonnen en al het levende zijn gedachten van God. De steen voor uw voeten schijnt u dood, maar de mier, die over uw handen kruipt, ziet ook het leven er in niet. Gij hebt uw lichaam opgebouwd....’ - ‘Uit voorhanden materiaal,’ riep de professor. ‘Er was niets voorhanden als de werkingen van ander leven, dat gij niet doorgronden kunt. En uwe levenswerking ontmoet alom de weerwerkingen van ander leven. Maar het is alles geest en leven. Zal dan een bouwheer zeggen, dat het huis, dat hij gebouwd heeft, de grenzen bepaalt, waarbuiten hij niet gaan kan?’ - ‘Maar een ras, als het menschenras, behoudt zijn vaste kenmerken,’ zeide Dr. Cijfer nu. - ‘Wat noemen wij vast, wezens van één dag? Er is niets vast, en er zijn geen blijvende rassen. Het leven is stroomend water en vlammend vuur, nooit hetzelfde als een seconde vroeger. Maar gij maakt de vaste scheidingen in uw onverstand, de doode geschriften, de doode woorden, en meent er het levende mee te kunnen vatten.’ Er was een oogenblik stilte. Toen zeide Markus nog: - ‘Gij zelf zijt het die den dood maakt en de grenzen stelt. Uw woorden zijn ziek en rottend. En met die woorden wilt gij het leven ontleden. Zult gij een operatie doen met vuile messen? Maar met uw doode woorden kerft gij in 't leven en verspreidt den dood.’ - Weder een stilte. En toen: - ‘Reinigt uw gedachten en uw woorden. Doet het vuil weg, dat is het overtollige. Maakt een wetenschap des woords, zooals gij een wetenschap der sterren hebt gemaakt, zoo nauwkeurig en aandachtig. Gij hebt door de samenwerking en de verbroedering onder de wijzen een leer der verhoudingen gemaakt, die mathesis heet. Maakt zoo een leer der beteekenissen, want gij werpt met woorden in 't wilde naar het schoonste en teederste leven, zooals kinderen vlinders willen vangen met mutsen en tasschen. En door de verbroedering en de samenwerking zult gij dan {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} vragen stellen, waarop de antwoorden u zullen toeklinken als openbaring en evangelie. Helder, heugelijk, wonderbaar’ - - Markus zweeg en staarde als in wijde verten. Een tijd lang wachtten allen of hij nog spreken zou, eerbiedig, want zij hadden graag geluisterd. Toen zei Dr. Cijfer op zachten toon: ‘Uw beschouwingen zijn zeker de overweging waard. Ik heb mij ook niet vergist toen ik u voor iemand van ontwikkeling en beschaving hield. Maar laat ik u herinneren, dat wij hier zijn voor een geneeskundig onderzoek. Zonder twijfel wilt u ons nú wel de eenvoudige vragen beantwoorden, die ik u stellen zal.’ Markus zag even op, en keek glimlachend naar Johannes, die in ademlooze aandacht doodstil had toegeluisterd, en zeide tot de geleerden: - ‘Ik sprak niet voor u. Dat ware vruchteloos. Ik sprak voor hem.’ - Daarop sprak hij geen woord meer. Dr. Cijfer vroeg met zachte aandrang, professor Bommeldoos met forschen klem, maar Markus zweeg en scheen niet meer te bemerken dat er anderen in de kamer waren. - ‘Ik blijf bij mijn diagnose, collega,’ zei Bommeldoos. Dr. Cijfer schelde, en liet den verpleger komen. ‘Breng den patient weer naar zijn afdeeling, hij blijft voorloopig nog in observatie.’ Markus ging heen, met een kort, vertrouwelijk hoofdknikken naar Johannes. - ‘Wil je ons nu niet vertellen wat je van dezen persoon weet, Johannes? zeide Dr. Cijfer. - ‘Mijnheer,’ zeide Johannes, ‘ik weet van hem maar weinig meer dan u zelf weet. Ik heb hem voor twee jaren ontmoet, en hij is mijn liefste vriend, maar ik zag hem weinig, en naar zijn leven of afkomst heb ik nooit gevraagd.’ - ‘Merkwaardig!’ zei Dr. Cijfer. - ‘Nog eens, collega, ik blijf bij mijn diagnose,’ zei Bommeldoos. ‘Initieele paranoia, met megalo-maniakale symptomen, op den basis van hereditaire minderwaardigheid met vicarieerende genialiteit.’ {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIII De koning en de koningin waren nog altijd niet getrouwd. Dat gaat in die hooge kringen zóó maar niet. Ze moesten nog veel maaltijden opeten, nog veel toespraken hooren, en nog vele duizende buigingen maken. Ze waren, naar ik denk, zoo ongeveer half-weg. En terwijl de meeste menschen deden of zij het goed en prettig vonden en mede feest-vierden, waren er ook die bij elkaar kwamen om te zeggen dat zij het niet goed vonden. Zulk een bijeenkomst noemen zij een protestvergadering. Daar protesteeren zij dan niet tegen het trouwen van die twee menschen, daar hebben zij niets tegen, maar tegen den omslag die er bij wordt gemaakt, het lekkers dat er wordt gegeten, en het mooi aankleeden, wijn drinken en feestvieren. Dat vinden zij alles duur en niet noodig. Zij vinden ook het houden van een koning en een koningin duur en niet noodig. Dit is wel een zeer buitengewone en ongehoorde meening, want gij weet, dat zelfs de beesten in den vijver, waar Johannes met Windekind was ondergedoken, het noodig vonden een koning te hebben, die veel eten kon. Toen dan Jan van Tijn naar die protestvergadering zou gaan met zijn vrouw, toen wilde Johannes ook mee, nieuwsgierig wat daar te hooren viel. Johannes was nu ook commensaal geworden, net als Marjon, bij vrienden van Jan, een echtpaar zonder kinderen, dat een geheelonthouders koffiehuisje hield. De man heette Roodhuis en was lang en stoer, met een groot, forsch gezicht, lichte oogen en een klein, blond kneveltje. Hij zei weinig en had een geweldigen hekel aan alcohol en soldaten. Zijn vrouw sprak ook niet veel, maar was zeer vriendelijk en vlijtig. Zij hadden juist hun bestaantje door het kleine koffiehuis, waren overal bij, waar het de beweging der arbeiders gold, en ontvingen in hun kleine gelagkamer alle vóórmannen en sprekers uit dien strijd. Ook werden daar in dat zaaltje zangkooren geoefend, en tooneelstukjes vertoond, zooveel mogelijk met strekking tegen alcohol en soldaten, en vóór de komst der vurig begeerde vrijheid en broederschap. Daar nu kwam Johannes in de kost en hij behoefde dien {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te betalen, als hij een handje mee hielp in de zaak. Een zwaren gang had hij achter den rug. Hij had zijn kinderen vaarwel gezegd. Wel waren zij grooter en minder fijn geworden en niet zijn eigen, teere, allerliefste kinderen meer, zooals ze hem 't eerst waren verschenen. Maar toch was het scheiden droevig. - ‘Waarom ga je heen, Johnny, en waar ga je wonen?’ vroegen ze. - ‘Ik ben arm en moet werken om mijn brood te verdienen,’ zei Johannes. - ‘O, maar mamie wil je wel geld geven, nietwaar mamie? En je kunt hier immers altijd eten en wonen? Dan hoef je niet te werken,’ zei Olga. - ‘Je moogt mijn halve portie havermout, altijd’ zei Frieda, ‘ik krijg toch meer dan ik hebben wil.’ - ‘Neen, kinderen,’ zei hun moeder, ‘het is niet mooi en niet goed te leven van hetgeen een ander je geeft, zonder zelf te werken. Dat is een woekerleven en zondig voor God. Dat weet Johannes ook en daarom is het heel goed van hem, dat hij werken wil, omdat hij arm is.’ - ‘Nu dan, lieve Johnny,’ zei Olga, ‘dan zal ik bidden, dat God je gauw rijk maakt, net zoo rijk als wij, dan hoef je niet meer te werken en dan kom je weer terug.’ - ‘Ik vind het niet aardig van God, dat hij Johnny arm gemaakt heeft en ons rijk,’ zei Frieda pruilend. - ‘Foei! Frieda, dat mag je niet zeggen,’ zei mevrouw. En Johannes ging toen snel en dapper weg eer de tranen kwamen. Later hoorde hij dat de heer Van Lieverlee, van wien hij geen afscheid had genomen, overal vertelde dat Johannes door hem wegens verregaande ijdelheid herhaaldelijk was berispt, en dat Johannes toen, uit aanstellerij, bij proletariërs was gaan inwonen. In het gelagkamertje van het geheelonthouders-koffiehuis ‘de Toekomst’ zat al een groote kring geestverwanten te wachten. Jan Van Tijn was er met zijn vrouw, een zuigeling en het oudste meisje. Ook Marjon was er. Een buurvrouw zou bij de kinderen van Van Tijn oppassen. Voorts zaten er {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} nog een twintigtal mannen en vrouwen, in het zaaltje met groezelig, grijs behangsel. Op kleine tafeltjes hadden ze koppen thee en chocolade vóór zich. Vele moeders hadden hun schootkinderen mee. Er werd weinig gesproken en veel gerookt, want de tabak te bannen als de alcohol, dat was vooreerst te veel gevergd. - ‘Nou, wat hebben ze gevonden, met hun onderzoek?’ vroeg Jan van Tijn, toen Johannes het rookerige zaaltje binnentrad. - ‘Hij is nog niet vrij’ zei Johannes ‘maar ze moeten hem wel loslaten. Hij heeft ze allebei zoo heerlijk vast gepraat.’ - ‘Lekker!’ zei Jan. - ‘Kom hier, jo! dan krij-je-n 'n koppie troost, wil je?’ zei vrouw Roodhuis. - ‘Nou maar!’ zei, met schorre stem, een man met een geel gezicht en een zwarten baard, een bruin manchester pak, een losse strik-das om zijn sporthemd, en een paar sandalen aan zijn bloote voeten ‘nou maar! je hoeft niet te denken dat hij vrij komt, hoor! Als je eenmaal tegen die godspest bent losgetrokken, dan krijg je al die veulikken an je hals. Dat schorem kent mekaar allemaal, of 't nou pastoor of domenee of generaal of professer ziet. Allemaal 't zelfde schorem. En as ze je eenmaal in de klauwe hebben, dan kom je der niet uit. In de bak of in 't gekkehuis of in 't hospitaal, net zoo lang tot ze je na de verdommenis hebben geholpen.’ - ‘Zouen ze n'em vergeve?’ vroeg een juffrouw ontdaan. ‘Waarmee? met rotte-kruid?’ - ‘Vast vergeve ze-n-um’ zei de bruine man ‘of ze sarren 'm dood, of ze verhongeren 'm. Ze hebben middeltjes en kunsjes genoeg, die smeerlappen.’ Het was pas half acht en de protestvergadering begon eerst om negen uur. Daarom werd voorgesteld den tijd te korten met voordracht en gezang. En zoo geschiedde. Eerst zong één alleen, een lied van den armen loteling die ten strijde moest trekken, en daar gemoedsbezwaren tegen had. Toen zongen ze allen een vrijheids-lied. Daarop droeg een zeer jonge typograaf met veel vuur een gedicht voor, waarin beschreven werd hoe de Joden er een {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} pretje van maakten om Jezus den kruisdood te zien sterven op Golgotha. Hoe ze zelfs hun kindertjes meenamen en hoopten dat het lijden lang zou duren, om er veel pret van te hebben. De voorstelling van die wreedheid, heftig uitgegalmd, maakte diepen indruk en de aanwezigen zaten met open mond te luisteren, hoewel ze 't allen reeds vaak hadden gehoord, en toen 't uit was, stampten ze allen luidruchtig op den vloer. Op dat oogenblik ging de deur open en Markus stond op den drempel van het zaaltje. ‘Hoera!’ riep Johannes en de anderen die zooeven ‘Hoera voor Golgotha!’ hadden geroepen, riepen nu ‘Hoera voor Markus!’ omdat ze in een opgewonden stemming waren en zich verheugden, dat hij vrij was. ‘Goeien avond!’ zei Markus, zonder zelf bizondere vreugde te doen blijken. Hij had zijn gewone werkmanspak weer aan. Van alle kanten werden hem handen toegestoken. - ‘Dat hadde-me niet meer gedocht,’ zei Jan, ‘dat ze je uit der klauwe zoue late. Hoe hê-je dat geflikt?’ - ‘Laat-em eerst wat eten’ zei juffrouw Roodhuis. ‘Hê-je geen honger, man? 't Zal daar ook geen vetpot geweest zijn.’ - ‘Ik zou er niks luste, bij al die malle’, zei een andere juffrouw, ‘en as ze je dan nog vergeven willen ook!’ - ‘Ja, ik heb honger,’ zei Markus, en hij kreeg brood en melk. - ‘Hoe ben je weer hier gekomen?’ vroeg Marjon. - ‘Ik had nog wat te zeggen,’ was al wat Markus antwoordde. Toen hij gegeten had vroeg hij: ‘Is er van avond een vergadering, van wie gaat die uit?’ - ‘Van de politiekers,’ zei de jonge typograaf. - ‘Felbeck wil president worden van de republiek,’ zei de bruine man. - ‘Is er debat?’ vroeg Markus. - ‘Nou hoor! Hakkema komt ook. 't Zal er dondere!’ zei Jan. - ‘Jij mot ook wat zeggen Markus,’ zei Roodhuis. ‘Je mot die verdomde vechtjasse ook es op der huid geve, net als die god-dieners.’ - ‘God-dieners heb ik nooit op der huid gegeve,’ zei Markus. - ‘Dat's godverdomme jammer genoeg,’ zei de sandalenman, ‘de gods-pest is de oorzaak van alle kwaad.’ - ‘Nee! 't militairisme,’ zei Roodhuys. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Nee, de alcohol,’ zei de jonge typograaf. - ‘Ook niet, - 't vleesch-eten doet 't 'm,’ zei een tenger bleek vrouwtje van nog geen twintig. ‘Eerst ga je dieren slachten en vleesch eten, dan ga je drinken, en dan ga je moorden en stelen. 't Een volgt uit 't ander.’ - ‘Ik zeg zoolang 't volk zich laat belazeren en uitzuigen door koningen en priesters en zoolang ze nog buigen voor 'n baas, of die nou patroon hiet of God, dat 's hetzelfde - zoolang blijven we-n-in ellende.’ - ‘Nou Markus,’ zei Jan, ‘zeg jij nou ook es wat. Jij kent beter opscheppen dan zullie, zou ik zegge.’ - ‘Ik wil wel een verhaaltje vertellen,’ zei Markus, ‘als jelui dan belooft het goed te onthouden en er geen uitleg van te vragen.’ - ‘Waarom geen uitleg?’ vroeg de bruine. ‘Wat beduidt dat weer? Is 't een raadseltje?’ - ‘Ik wil ook wel zwijgen’ zei Markus. - ‘Allo! schep op, Markus! We zulle niks meer vragen dan je zeggen wil.’ - ‘Luister dan’ zei Markus, en hij begon aldus, op een toon die allen tot luisteren dwong: ‘Er waren eens arme veld-arbeiders, die waren zeer arm, zóó arm, dat als men vroeg hoe zij met hun kinders konden rondkomen, zij ten antwoord gaven: het kerkhof helpt óók mee. Zij hadden een rijken landheer en er was overvloed van land. Maar zij moesten elken dag zóó lang achtereen werken dat zij niets konden leeren, ook niet hoe men 't beste ploegt en zaait en oogst. Zij deden alleen het werk wat hun bevolen werd. Zoo bleven zij dom omdat zij arm waren, en arm omdat zij dom waren. En het scheen alsof dit zoo blijven zou ten eeuwigen dage. Maar de landheer werd rijker en rijker, door den arbeid zijner vele arbeiders. En naarmate hij rijker werd, werd hij ook hebzuchtiger en liederlijker en vadsiger. En hij eischte dat zijn arbeiders nog harder zouden werken, omdat hij meer noodig had. Doch dat konden zij niet. En het kerkhof hielp zoozeer mede, dat hen de schrik beving. Toen kwam een vonkje licht in één hunner, door den grooten {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} nood, en hij zeide tot de anderen: “Broeders, dit is niet goed. Want heel spoedig zullen wij zoodoende ook gestorven zijn. Wij hebben nu lang genoeg gehongerd. Laten wij hem doodslaan en de schatten nemen, die wij voor hem hebben bijeen gebracht.” Dat leek den anderen een goed plan en ze verwonderden zich, dat ze het niet eerder hadden bedacht. Daarop sloegen ze den rijken landheer dood, en verdeelden zijn rijkdom. Maar daar deze verkwistend had geleefd, en daar zij zelven niet wisten hoe het beste te ploegen, te zaaien en te oogsten, zoo waren zij in weinig tijd nog armer dan te voren. Toen kwam de zoon van den landheer, die gevlucht was, terug en zeide tot hen: Zie, het was dom van u, uwen heer te vermoorden, want nu zult ge moeten sterven, omdat ge u zelf niet redden kunt.’ ‘Toen antwoordden ze: ‘Wees ons dan een beter heer, en we zullen u laten leven.’ En de zoon van den landheer, die de kennis van zijn vader had, liet hen werken naar zijn beleid, en hij werd rijk en zij bleven arm, zóó arm dat het kerkhof helpen moest, schoon niet zoo ten uiterste als te voren. Toch was er land in overvloed. Maar de vonk van kennis, die in dien uitersten nood was ontstaan bleef lichten, en die ééne arbeider zeide tot de anderen: ‘Broeders, het is toch nog niet goed. Want al sterven wij nog niet van gebrek, toch sterven onze kinderen. En al is het niet goed zijn heer dood te slaan, waarom zou het wel goed zijn hem zoo rijk te maken dat hij lui en liederlijk en brooddronken wordt? Wij werken hard en hij vergadert den rijkdom door onze arbeid. Maar hij bewaart dien niet, want toen we zijn vader doodsloegen, vonden we niet zoovéél om ons een week te voeden. Dit mogen we niet dulden, want onze vrouwen en kinderen konden leven van wat hij verkwist.’ Toen zei een ander: ‘Wij hebben niet den landheer noodig, maar zijn verstand. Want toen we onzen heer hadden doodgeslagen, vonden we onzen rijkdom niet meer, en ook het verstand niet om nieuwen rijkdom te maken. Daarom zijn wij nu even ellendig als te voren.’ Daarop zei een derde: ‘Zonder onzen arbeid moet hij sterven, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zonder zijn kennis moeten wij sterven. Laat ons heengaan tot hem en zeggen, dat wij hem onzen arbeid niet zullen geven als hij ons niet zijn kennis geeft. Weigert hij, dan zullen wij met hem sterven, stemt hij toe dan zullen we met hem leven.’ ‘Zoo deden de arbeiders. En de jonge landheer, bevreesd te sterven, leerde aan elk die 't hem vroeg waarmede zij 't land moesten bemesten en bezaaien en bevloeien en de geheimen van 't bedrijf, opdat zij konden leven. En hij gaf ook elk die 't hem vroeg, land om te bebouwen en een handvol graan. ‘Want met zoo weinig zijn ook mijn voorvaders begonnen’ zeide hij. Toen namen sommige de hand vol zaaigraan en aten dat op, omdat zij zoo arm en zoo gulzig waren, en het stukje land verkwanselden zij en naar de kennis van 't bedrijf vroegen zij niet. En anderen namen de kennis, en bebouwden hun stukje land met het beetje graan. En van den oogst maakten zij goede sier, omdat zij zoo lang gebrek hadden geleden. En zij namen die eerste, die weder arm waren geworden, bij zich in dienst. En zoo werden zij elk een landheer, en zij gaven den eersten landheer een deel van 't hunne. En zoo bleef de eerste landheer zeer rijk, en ook andere werden rijker, en de aller armsten bleven ellendig als te voren. En al wat gebeurd was, het lui worden, het verkwisten en het doodslaan gebeurde van nieuws af aan. En het kerkhof moest blijven helpen. Maar de vonk der kennis, eenmaal brandende, bleef lichten. En een arbeider zeide tot de anderen: ‘Broeders, nóg is het niet goed. Want wij blijven ongelukkigen, de rijken zijn ongelukkig door hunnen overvloed en de armen door hun armoede. Hoe zal het dan toch anders worden?’ Toen zeide een ander: ‘Broeders, wij hebben onzen landheer de macht afgenomen en wij hebben hem de kennis afgenomen. Wij hebben hem niet meer noodig. Maar welken heer is het dan die wij noodig hebben, want wij zijn even ellendig als te voren?’ Toen zeide een ander: ‘Broeders, wij hebben toch eenen heer noodig, maar eenen die ons wijsheid leert en liefde. Want is het niet onverstand waardoor sommigen hun zaaigraan hebben opgegeten, en is het niet liefdeloosheid waardoor {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} sommigen al hun oogst verteren en zich door de armsten laten dienen?’ ‘Toen kozen zij zich een Heer, die hen wijsheid leerde en liefde, en deze zeide: ‘gij zult geen land in vollen eigendom geven, want het is alles leen, en van uwen oogst zult gij niet meer verteren dan noodig is om gezond te leven, voor u en uw gezin, en al het overige zult ge op nieuw zaaien, want er is land genoeg. En niemand zal werken voor iemand die ook arbeiden kan, maar het niet doet. En zij deden naar dit bevel. En onder dezen Heer stichtten zij een rijk van overvloed, dat Vrijheid heette.’ Markus zweeg, en zoo deden een tijd lang alle aanwezigen. Eindelijk zei de man met het bruine pak: - ‘Nou maar, dat hadden ze toch, zonder heer en zonder bevel, ook wel kunnen doen.’ - ‘Zeg es, Markus’ zei Jan van Tijn ‘as je soms zoo'n mijnheer weet, zet mijn dan maar gerust op de solsitante-lijst. M'n woord erop dat ik bij hem niet in staking ga’ - ‘Wel, Jezes-Kristes nog toe, bê jij 'n annegrist?’ zei de ander. ‘Je gooit je heele beginsel overboord.’ Jan keek hem eens aan. ‘Ik hoor nog niks valle,’ zei hij droog. En toen links en rechts kijkend naar zijn buren: ‘Hoor jullie wat?’ Het gezelschap lachte. En Markus, hem ernstig aanziende, zei: - ‘In die dienst kun je dadelijk treden, Jan, net als iedereen.’ - ‘Wat 'n flauwe kul’ zei die met het bruine pak. (Wordt vervolgd.) {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst Door Is. P. de Vooys. Gelderland Mijn oogen spiedden, maar genoten niet toen ik in 't Geldersch land mijn intocht deed; door laan en bosschen, door de velden reed; op heuvel klom, die 't alles overziet; toen ik van dijken zag, hoe Rijnaak gleed op Waal langs Betuw; binnendijks het riet van stille kolk ritselde als even schiet een schouw in sloot, die weide en akkers spleet. Al wat mijn oogen spiedden, onvermoeid, bracht ik in ziel, als boer zijn oogst in schuur; graan dat in zongloed veldvol was gegroeid. Kocht ik die oogst met zomerlust te duur? nu hei ligt bruin, haar paarse pracht verbloeid, en 'k zangloos over Veluw's heuv'len tuur? {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Eikenlaan De herfst omvangt mij, nu ik uit de straat van 't stille Groenlo de eikenlaan inrijd; terzij op de akkers nevel ligt gespreid, die, tegen boom oprijzend, guld vergaat. In poort van stam en loof stil 't rijwiel glijdt op gladden weg, - een eikel knapt. Ik raad een zijweg ginds waar gele lichtstreep staat, die 't grauwe bladgefilterd licht doorsplijt. Het matgroen natte gras, de zachte kleur en de eenzaamheid zijn lief mij, en vertrouwd. Ik adem diep de vochtige eikbladgeur. Heeft zomerzon mij brandend fel benauwd, dat kalmer licht en koeler lucht, verlangd als rust door herfst, mij gansch en al omvangt? De Berken De herfstzon speelt met licht- en kleurgetoover door 't roodend braamblad in de berkenlaan. Nog voor zij vallen gulden zich de blaan en draagt de zilverstam een gouden loover. Als stormen komen, takken schudden gaan en regens storten neer, dan is 't al over, 't zilver wordt grijs en ruwe windenroover jaagt goud als dorre stofwolk voor zich aan. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag de berken 't schoonst, en bruine hei vierde als een feest, met mij alleen te gast, toen 'k langs het zandpad onder 't loover reed. Om mij lag heel haar vlakte leeg en breed met hier en daar een lage sparremast, doch langs den weg blonk berkpracht feest'lijk blij. Spinster 't Staalblauw van strakken hemel, avondbleek, waar roodverzonken zon in mengt haar gloed, joeg hoog door 't luchtgewelf een kleurenvloed, die over de aard als felle schemer streek tot recht in spinzaalramen, waar de spoed van mensch en snel machien nog schim'ger leek in 't geel schauwzwartend licht; verbaasd ik keek of geen der werkers wonderglans begroet. En zie, een meisje, omvlokt met stof het hoofd, 't blond haar lag glad gekamd met wrong naar achter, 't vlug werk der ving'ren staakte en staarde in 't licht. Werd blijder lot in hoopvol hart beloofd? Klopt daar 't machien - eentonig nog maar - zachter? 'k Zie aureool om spinsters bleek gezicht. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het sparen door arbeiders Door F. van der Goes. I Spreken wij van sparen, dan is het van gespaard arbeidsloon dat wij spreken; niet van penningen uit eenige toevallige, ongewone bate. De hedendaagsche arbeider heeft geen bestaansmiddel buiten zijn arbeidskracht. 1) Juist wijl ze zijn eenig bezit is, is hij genoodzaakt haar te gelde te maken; in zijn eigen handen blijvende is zij voor hem onbruikbaar en nutteloos. De statistische gegevens omtrent het sparen - is op dien grond met eenige zekerheid te zeggen dat het sparen onder de arbeiders toeneemt? Zie hier een vraag, meenen we, die slechts in de tweede plaats in aanmerking komt. Het behoort tot de vaste argumenten in den strijd tegen een hersenschimmige ‘verarmingsleer van Marx’, haar met den meesten nadruk bevestigend te beantwoorden. In ieder geval, echter, moet eerst wordt uitgemaakt dat het sparen door arbeiders een teeken is van welvaart, zal het toenemen van sparen kunnen gelden voor het bewijs van vermeerderende welvaart. De burgerlijke ekonomisten vragen, volgens hun gewoonte, enkel naar het Hoeveel. Als een waarheid die geen bewijs behoeft, wordt door hen aangenomen dat ruimer sparen in die klasse een verschijnsel is van grooteren voorspoed. Om dit laatste is het hun te doen. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Arnold Toynbee, bij voorbeeld, hecht aan cijfers van kassen en fondsen een groote waarde. - ‘Laat ons’, zegt hij, ‘eens zien wat de arbeidende klasse, in haar zoogenoemd verdrukten staat, bij machte is geweest te sparen.’ ‘In de spaarbanken bevond zich verleden jaar een bedrag van £ 78.000.000, niet geheel maar grootendeels door de arbeidende klasse gestort. Onder verzekeringsgenootschappen, uitsluitend spaarpenningen van werklieden, £ 12.000.000. Bouwvercenigingen bezaten £ 31.000.000; koöperatieven £ 6.000.000.’ Dit geheel van ongeveer £ 178.000.000, ‘andere besparingen niet meêgeteld’, vertegenwoordigt, wil Toynbee zeggen, ‘een groote som geld als de besparing van menschen, die heeten te leven in de ergste moeilijkheden’. ‘Ik beweer, eindigt hij, dat als de arbeiders slechts in staat waren geweest het noodzakelijke levensonderhoud te verdienen, zij dan ook niet hadden kunnen sparen.’ 1) Wij antwoorden: om deze bewering te bewijzen, moet eerst worden waar gemaakt dat de bedoelde gelden andere uitgaven betreffen dan die voor noodzakelijk levensonderhoud. Aan deze bedragen, zelfs wanneer men ze met den schrijver beschouwt als geheel of grootendeels het eigendom van de werkende standen, is niet te zien dat zij de kosten van noodzakelijk onderhoud te boven gaan. Het kan zeer wel zijn dat, in de levensomstandigheden van de betrokken personen, de aldus geplaatste sommen bestemd waren om in de dringendste nooden te voorzien. Zelfs weten wij er niets van of ze daartoe voldoende waren. Hebben misschien de arbeiders, met vele millioenen in verschillende kassen tegoed, het noodzakelijke levensonderhoud toch niet of nauwelijks kunnen bestrijden? Ja, hebben zij zich mogelijk niet vele onmisbare zaken moeten ontzeggen, juist om penningen te vinden voor bijdragen die volstrekt onmisbaar waren? - Het bestaan dezer fondsen, in een woord, wil slechts zeggen dat de arbeiders een gedeelte van hun loon op die wijze hebben besteed. Men moet hunne redenen kennen om te oordeelen over de beteekenis van zoodanige uitgaven, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} gunstig of ongunstig voor hun welvaart: - wat beduidt het dat een arbeider geld naar de spaarbank brengt? - wat, dat hij betaalt aan een begrafenisfonds of een ziekenbus? - dat hij stort voor een eigen woning? - dat hij lid is van een koöperatie? De burgerlijke ekonomie, die niet vraagt naar het Waarom, laat deze punten in het duister. Hare kapitalistische tendenzen worden volkomen bevredigd door den schijn van voorspoed, vast aan het bestaan van groote geldsommen als het eigendom van kleine bezitters. Een arbeidersvertegenwoordiger heeft op de bekende bijeenkomst ter bespreking van arbeiderstoestanden, de ‘Industrial Remuneration Conference’ van 1885 te Londen, een weerlegging geleverd van Toynbee's haastig optimisme. ‘Groot gewicht, zegt hij, is gehecht aan het vele geld door arbeiders gespaard: in banken, bouwvereenigingen, koöperatieve en andere genootschappen. Zulke beleggingen zijn bewijzen van voorzorg, maar niet zoozeer van vermeerderde middelen. Geld op een spaarbank is geen blijvend bezit, en wanneer tegenover zulke stortingen de opgevraagde sommen komen te staan, valt dit duidelijk in 't oog. Geld aan bouwvereenigingen betaald, is grootendeels het eigendom van andere klassen, terwijl het geld van de koöperaties enkel een besparing op uitgaven vertegenwoordigt, die op gezette tijden weer hoofdzakelijk in het huishouden wordt verbruikt. Inderdaad, wanneer het geheele bedrag buiten de onmiddelijk opeischbare sommen werd samengeteld, zou men zien dat het niet meer dan voldoende was om de schulden te dekken van de millioenen Engelschen, die leven van het loon dat zij bij den dag verdienen. Zoodat het inkomen der arbeiders werkelijk beschouwd moet worden als weinig of niets meer dan noodig is voor hunne behoeften, het eene jaar bij het andere.’ (Industrial Remuneration Conference, 1885; bl. 34.) Voor de arbeiders geldt minder dan voor eenige andere klasse, dat het sparen een teeken of gevolg is van welvaart. Wat voor sommige klassen geldt, dat welvaart een gevolg is van sparen, geldt zoo goed als niet voor de arbeiders. - Om te weten hoe en waarvoor de arbeider spaart, is noodig te weten wat hij spaart en waarvan. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} II Het inkomen waarvan de arbeider spaart indien hij spaart is zijn arbeidsloon, de prijs van zijn arbeidskracht. Twee vragen doen zich voor: hoe wordt de arbeidskracht geproduceerd - en hoe hare waarde bepaald. De produktie van de waar Arbeidskracht verschilt hierin van die van de meeste andere waren dat zij voor een deel een fysiologisch proces is, zij is het geheel der levensfunktiën van den arbeider. In den noodzakelijken vrijen tijd hem gelaten, herstelt de arbeider, door het nemen van voedsel, van rust en van ontspanning, de in dienst van den kapitalist verbruikte levenskracht. Een zekere hoeveelheid andere waren is voor deze verrichtingen onmisbaar; eet- en drinkwaren, kleeding, enz., de grondstoffen, indien het lichaam van den arbeider het werktuig en zijn woning de werkplaats is. Deze arbeid, echter, de arbeid van het verwerken der levensmiddelen in 't algemeen, kan uit een ekonomisch oogpunt geen arbeid worden genoemd. Integendeel heeft hij plaats wanneer de arbeider niet arbeidt. Blijft dus alleen over de arbeid aan de vervaardiging van de levensmiddelen besteed. Uit een ekonomisch oogpunt is dit de eenige arbeid, tot de produktie van arbeidskracht aangewend. De produktie en reproduktie der arbeidskracht ligt, uit een ekonomisch oogpunt, in de produktie van de goederen die de arbeider verbruikt. Evenwel, voor de produktie van deze grondstoffen zijn wederom andere waren noodig, produktiemiddelen die de arbeider niet bezit. Hij bezit enkel zijn arbeidskracht, en de eenige voorwaarde waarop hij tot het gebruik van produktiemiddelen, voor die of welke andere waren ook, wordt toegelaten, is het aanvaarden van zekere dienstbetrekking bij de bezitters. Van den eersten dag af, dus, dat de arbeider volwassen geworden en verplicht is voor eigen onderhoud te zorgen, onderhoud dat hij alleen kan vinden door eigen arbeid, is hij verplicht zijn arbeidskracht aan den bezitter der produktiemiddelen aftestaan om tot het verrichten van dien arbeid verlof te krijgen. De konditie waarop, doet voorloopig niet ter zake. Alleen dit staat vast dat de arbeider, indien anderen, ouders, openbare ambtenaren enz., zijn begonnen met hem {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} een zekere hoeveelheid arbeidskracht als zijne uitrusting in den strijd des levens mee te geven, de middelen tot herstel van zijn arbeidskracht niet ten geschenke ontvangt. De arbeider betreedt de werkplaats, met het doel de waren te produceeren die hij voor zijn onderhoud noodig heeft. Daargelaten welke andere verrichtingen uit hoofde der dienstbetrekking hem zullen worden opgelegd, zeker is het dat hem deze niet geweigerd zal kunnen worden. Indien de ondernemer van zijn positie misbruik maakte, en den arbeider verbood de noodige levensmiddelen te produceeren, zou er aan het einde van dien dag geen onderhoud voor den arbeider aanwezig zijn, en de dienstbetrekking dus den volgenden, bij ontstentenis van arbeidskracht, niet kunnen worden hernieuwd. Werken voor zijn eigen onderhoud is wel het eerste dat de arbeider, ook in het belang van den ondernemer die geen arbeidskracht koopt voor zijn genoegen, zal hebben te verrichten. Het is verder duidelijk dat de levensmiddelen van den arbeider niet door hem in natura geproduceerd kunnen worden. Dit is reeds door de verdeeling van arbeid waaronder wij thans leven een volstrekte onmogelijkheid. In de met deze overeenkomende dienstbetrekking van de slavernij, werden de slaven-arbeiders inderdaad soms bevolen tot den arbeid voor hun levensmiddelen. Om voor de hand liggende redenen is dit in de moderne industrie hooge uitzondering. Iedere van haar werkplaatsen is slechts voor de vervaardiging van eene enkele waar ingericht, de arbeider gebruikt vele soorten van waar, en vele andere soorten worden geproduceerd die hij niet gebruikt. Onder den invloed, dus, van de verdeeling van arbeid, zal de noodzakelijkheid dat de arbeider zijn levensmiddelen zelf voortbrengt, doch het verlof daartoe met zijn arbeidskracht moet betalen en zich in dienst begeven van den bezitter der produktiemiddelen, die echter slechts produktiemiddelen voor een bepaalde waar bezit, - zal deze noodzakelijkheid zich aldus voordoen, dat de arbeider in de kapitalistische werkplaats niet de waren voortbrengt die hij werkelijk gebruikt, maar het ekonomisch equivalent dier waren. Niet dezelfde gebruiksartikelen, maar dezelfde ruilwaarde die hij behoeft zal de arbeider hebben te produceeren. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} De produktie van de arbeidskracht, zagen we, is ekonomisch beschouwd de produktie van de goederen die de arbeider gebruikt. Wij zagen verder dat de arbeider deze goederen alleen door eigen arbeid kan verkrijgen, en dat hij, met de arbeidsmiddelen van den kapitalist werkende, niet zijn gebruiksartikelen als zoodanig produceert, doch de waarde van die artikelen. De produktie van de arbeidskracht ligt dus in de produktie van de warenwaarde die den arbeider ten verbruike wordt afgestaan. Ook over den regel die de hoegrootheid van dit bedrag bepaalt, geeft het voorgaande eenige inlichting. - Wij zagen dat de arbeider niet voor niets verlof krijgt - in de ekonomie van het kapitalisme gebeurt eenmaal niets voor niets - de produktiemiddelen te gebruiken van den kapitalist, bovendien: dat hij zonder dat verlof geen dag zou kunnen bestaan. Aan den anderen kant zou hij tot het gebruik van eens anders eigendom niet worden toegelaten, indien deze laatste daarvan geen nut of voordeel wist te trekken. De kapitalist, voor ons thans de vertegenwoordiger van de klasse die het bestuur heeft over de voortbrenging, bezit alles wat noodig is om te doen arbeiden. Hij zelf heeft waren noodig om te bestaan, evenzeer als de man die hem dient, die hem zijne arbeidskracht ter beschikking stelt in ruil voor de gelegenheid tot arbeiden hem, den arbeider verstrekt. Ook de kapitalist moet zich door arbeid de noodige waren verschaffen, en, evenzeer als dit bij den arbeider het geval was, niet de waren in natura maar onverschillig welke warenwaarde die hij in ruil kan geven voor hetgeen hij behoeft. En het is deze noodzakelijkheid, de noodzakelijkheid dat eveneens voor den eigenaar het gebruik van de produktiemiddelen, in wiens handen dan ook, het levensonderhoud moet opleveren, die den aard bepaalt, gelijk zij hem blijkbaar bepalen moet, van de betrekking tusschen kapitalist en arbeider. Alleen op die voorwaarde zal den arbeider vergunning worden gegeven de produktiemiddelen te gebruiken, dat hij met diezelfde produktiemiddelen arbeide voor de behoefte van den bezitter. De arbeider, immers, kan voor den kapitalist niets anders doen dan dat. Voor den dienst hem verleend kan hij geen wederdienst stellen dan dezen. De arbeider moet werken voor {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen, dit is de voorwaarde waarop hij mag werken voor zich zelf. Met geen ander doel dan om den arbeider te doen arbeiden voor zijn levensonderhoud, heeft de kapitalist zich met de andere partij ingelaten. Zijnerzijds is dit het eenige gebruik dat hij van de verleende beschikking over de arbeidskracht maken kan. Hierin, dat hij zelf vrij is van arbeid, en zelfs de bezigheid van het leiden der produktie aan arbeiders kan opdragen, ligt het eenige voordeel dat hij zich van het bezit der produktiemiddelen, en de daardoor verkregen beschikking over vreemde arbeidskracht, kon beloven. De gebruiksnuttigheid van arbeidskracht is nu eemaal het produceeren van waarde, een andere heeft zij niet. Waren nu de machtsposities aan weêrskanten gelijk, dan zou het deel der warenwaarde dat de arbeider voor zich zelf produceert, even groot zijn als het deel dat hij aan den kapitalist moet afstaan. Kapitalist en arbeider hebben elkander noodig, maar niet evenzeer noodig. Zij zullen daarom niet om helften akkordeeren. De kapitalist, bezitter en daarom bestuurder, kan, hoe zeer hij den arbeider behoeft om te leven, zonder vreemden arbeid althans eenigen tijd leven. Hij heeft, in den vorm van produktiemiddelen, waren die hij kan verruilen tegen levensmiddelen. Ook de arbeider heeft een waar die hij voor levensmiddelen kan ruilen, maar de eenige die willens is hem die waar, zijn arbeidskracht, aftekoopen, is juist de kapitalist die hem kondities stelt. De historische ontwikkeling, verder, die de produktiemiddelen vereenigde in de handen van een minderheid, heeft de onteigende meerderheid welke ten slotte slechts haar arbeidskracht overhield, aan de macht van de kapitalistische klasse volkomen onderworpen. Zij heeft, althans aanvankelijk, de kondities kunnen stellen die zij goeddacht, en alleen één grens moeten inachtnemen, niet door de maatschappelijke maar door de natuurlijke eischen van de arbeidende klasse bepaald. Zóóveel van het produkt zijner handen heeft men den arbeider in alle tijden en onder alle omstandigheden moeten laten, dat hij leven kon. Het is waar dat dit laatste een onbestemde uitdrukking is, en deze grens dus tamelijk onbepaald. Het kapitalisme heeft er zijn voordeel mee gedaan en lage vormen van leven ingevoerd en algemeen gemaakt, die men vroeger niet voor mogelijk {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} hield of enkel bij hooge uitzondering had aangetroffen. 1) Sedert is voor de groote massa van iedere arbeidende bevolking de toestand in dien zin onveranderd gebleven, dat zij nog steeds, van de totale produktswaarde, slechts het deel ontvangt dat voor haar bestaan volstrekt noodig is. In ruil voor de arbeidskracht, die hij ter beschikking stelt van den ondernemer, ontvangt de arbeider een zekere warenwaarde, die thans in de meeste gevallen de kosten van zijn onderhoud niet zal te boven gaan. III Is, wat wij als het deel van den arbeider in de totale door hem voortgebrachte produktswaarde hebben gevonden, inderdaad de waarde van de arbeidskracht? Het antwoord op deze vraag geeft tevens te kennen hoe de waarde van de arbeidskracht wordt bepaald. Als van iedere waar wordt hare waarde gemeten door den gemiddelden arbeidstijd. De produktie van de arbeidskracht is de produktie van de levensmiddelen van den arbeider. De waarde van de arbeidskracht, dus, is de waarde van zijn levensmiddelen. En, aangezien de arbeider in den regel niet meer ontvangt dan de waarde van zijn levensmiddelen, zal hij, zoover deze regel geldt, in het loon de waarde van zijn arbeidskracht inderdaad ontvangen. Van een dag arbeidskracht, zooveel als de arbeider in één dag van b.v. 12 uren verbruikt, is de waarde, dus, gelijk aan de waarde van de levensmiddelen die de arbeider op dien dag noodig heeft. De dagwaarde der arbeidskracht, anders gezegd, wordt bepaald door den tijd van b.v. 6 uur, noodig om zijn levensmiddelen voor een dag voort te brengen. En hieruit volgt dat de dienstbetrekking, waarin de arbeider verplicht is zich te begeven, ekonomisch beschouwd de verhouding is van koop {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} en verkoop van arbeidskracht. De kapitalist is de kooper die de dagwaarde van de arbeidskracht ontvangt en met de waarde der noodige levensmiddelen betaalt. Als kooper mag hij de arbeidskracht gebruiken, nl. doen arbeiden. Wijl hij de volle dagwaarde heeft betaald komt hem het geheele arbeidsprodukt van dien dag rechtens toe. De arbeider heeft zijn arbeidskracht verkocht, is dus verplicht haar te leveren, nl. te arbeiden, en wel den geheelen dag. De onderstelling dat de waarde van de arbeidskracht slechts 6 uur, en de waarde van het arbeidsprodukt 12 arbeidsuren bedraagt, is alleen in dien zin willekeurig dat de kapitalist geen arbeidskracht zou koopen waarvan het gebruik geen grootere waarde produceerde dan zij zelf bezit. De arbeid, anders gezegd, moet een zekere mate van produktiviteit hebben bereikt eer het een profijtelijke transaktie kan zijn vreemde arbeidskracht te koopen. Indien de arbeider den geheelen dag zou moeten arbeiden om de dagwaarde van zijn arbeidskracht te produceeren, zou er geen overschot voor den kapitalist, zou er derhalve geen kapitalistische produktiewijze mogelijk zijn. Inderdaad valt bij de kapitalistische produktie de totale produktswaarde in twee deelen uiteen: de waarde van de arbeidskracht, het deel van den arbeider, en de meerwaarde, het deel van den kapitalist. Van het standpunt der kapitalistische klasse is deze meerwaarde het doel van de produktie, en de warenwaarde voor dit doel bestemd is het kapitaal. Met deze produktiewijze hebben wij ons hier verder niet bezig te houden, slechts met haar onderdeel, de reproduktie van de waar arbeidskracht, een zeer eenvoudig proces. Het is een tendenzieuse, verwarring-stichtende terminologie, die aan de arbeidskracht den naam geeft van het ‘kapitaal’ der arbeidersklasse. Zij wordt eerst kapitaal wanneer zij door den kapitalist is gekocht, die de arbeidskracht gaat gebruiken om aan een ander deel van zijn kapitaal, de in zijn onderneming bewerkte grondstoffen, een grootere waarde bij te zetten. ‘De arbeid van een fabrieksarbeider,’ zegt Adam Smith, ‘voegt gewoonlijk aan de waarde van de grondstoffen die hij bewerkt, de waarde toe van zijn eigen onderhoud en die van zijns meesters voordeel.’ Dit laatste is dus niet anders dan wat Marx de meerwaarde heeft genoemd, het oogmerk van den kapi- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} talistischen producent en de grondslag van de kapitalistische maatschappij. Toch is de produktie van meerwaarde, en nog minder die van een meer-produkt, in 't algemeen van een arbeidsoverschot boven het onderhoud van den voortbrenger, geenszins een uitvinding van het kapitalisme. In de eenvoudiger processen tot welke de produktie van de arbeidskracht gerekend kan worden, kwam meer-produkt, kwam ook meerwaarde reeds voor. Waarvan hebben de heeren van lijfeigenen, waarvan de meesters van slaven geleefd, en waarvan de geheele maatschappij op deze vormen van onvrijen arbeid gegrond, indien niet van het arbeidsoverschot hunner ondergeschikten, hetzij het arbeidsprodukt al dan niet voor eenig deel den vorm aannam van waren en daarmee het arbeidsoverschot dien van meerwaarde? Ook de vrije arbeiders buiten het loonstelsel, alle kleine producenten vroeger en nu, werkende met eigen middelen, middelen die geen kapitaal mogen heeten wijl ze niet dienen tot aankoop van vreemde arbeidskracht en dus niet tot het onteigenen van vreemd arbeidsoverschot, zij allen zullen, dank zij zekere produktiviteit van den arbeid, een grootere waarde kunnen voortbrengen dan voor hun onderhoud noodig is. En eindelijk belet niets, theoretisch gesproken, den vrijen arbeider in het loonstelsel om op zijn beurt niet slechts meer voorttebrengen dan hij behoeft - gebeurde dit niet dan zou hij spoedig door den ondernemer uit het loonstelsel worden verwijderd - maar zelfs iets meer te ontvangen. Niets zelfs maakt het onmogelijk dat dit laatste een groote som bedraagt, groot genoeg om na eenigen tijd den arbeider instaat te stellen zelf optetreden als ondernemer en kooper van de bijzondere waar arbeidskracht, waarvan de gebruiksnuttigheid is waarde te produceeren. Even goed als een boerengezin, werkende op eigen land gedurende 14 uren per dag, wellicht slechts het produkt van 10 uren noodig heeft om te bestaan, en het overschietende kan bewaren, of zelfs kapitalistisch beleggen - zoo ook kan een arbeider van fabriek of werkplaats slechts het produkt van 6 uur behoeven voor zijn onderhoud, en van de andere 6 waaruit de arbeidsdag bestaat, nog het produkt van een of twee ontvangen als zijn loon, behalve dat der eerste 6 uur die den ‘noodigen tijd’ {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} uitmaken. Doch dit zal dan ook, daargelaten of het regel dan wel uitzondering is, voor den arbeider in het loonstelsel de eenige manier zijn om zijn bezit te vermeerderen - evenals het de eenige manier is voor den kleinen ondernemer buiten het loonstelsel. Indien en zoover deze beide kategorieën zich verrijken, verrijken zij zich door eigen arbeid. Zij produceeren beiden niet kapitalistisch; de arbeider de waarde van zijn arbeidskracht en iets daarboven, de kleine boer en handwerker hun onderhoud en een geringe winst. Hoewel het gebeurt in een kapitalistische onderneming en onder een kapitalistischen chef, is toch van het arbeidersstandpunt de arbeid die, als deel van den geheelen arbeid, de vergoeding van de arbeidskracht produceert of de arbeidskracht reproduceert, geen kapitalistische produktie. Immers dit laatste doet, al werken duizend arbeiders tezamen, ieder arbeider als voor zich alleen; daaraan komt geen vreemde arbeidskracht te pas; de arbeider wiens produkt, gelijk Adam Smith zeide, in eigen levensonderhoud en kapitaalwinst uiteenvalt, heeft bij de produktie van geen dezer beide deelen wederom arbeiders in zijn dienst, die op hun beurt eenig ‘voordeel’ aan hem afstaan; integendeel is het zijn arbeid die het produkt levert waarmee anderen zich verrijken 1). Met den kleinen vrijen warenproducent, boer of handwerker, heeft derhalve de vrije arbeider dien wij hier beschouwen als den producent van zijn eigen arbeidskracht, verrichting, die, ofschoon slechts in het kapitalisme tot volkomen ontwikkeling gebracht, als de verrichting van iemand die zonder vreemde arbeidskracht werkt zelf geen kapitalistisch karakter draagt, - en wij zullen zien dat het onmogelijk is de positie van den hedendaagschen arbeider geheel te begrijpen, wanneer zijn karakter als niet-kapitalistisch producent van de waar Arbeidskracht wordt miskend - met den handwerker of boer heeft hij gemeen dat enkel zijn eigen arbeid kan bijdragen tot ver- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} meerdering van zijn bezit. Doch het groote verschil met de producenten werkende met eigen produktiemiddelen, is juist dat de reproduktie van de arbeidskracht, als deel van den geheelen arbeid in de kapitalistische werkplaats met de middelen van anderen gebeurt, en het dus te verwachten is dat de bezitter van die arbeidsmiddelen alle meerwaarde tot zich zal nemen. Indien hij er de macht toe heeft, zal hij het zeker doen. Hij heeft met geen ander doel het kapitalistisch bedrijf ondernomen dan om meerwaarde te winnen, en het is niet duidelijk om welke reden hij zou nalaten het bedrag van de meerwaarde zoo hoog mogelijk te maken. De kleine vrije producent kan de volle dagwaarde van zijn produkt ontvangen en iets overhouden omdat hij de geheele opbrengst van zijn dagtaak niet behoeft. Maar de arbeider heeft de dagwaarde van zijn arbeidskracht verkocht aan den ondernemer, en het produkt van zijn dagtaak komt dus niet hem, maar den ondernemer toe. Indien aan den arbeider de dagwaarde van de arbeidskracht vergoed wordt, hem van het arbeidsprodukt gelaten wat Adam Smith het onderhoud noemde, dan heeft hij van den ondernemer niets meer te vorderen. En, wijl ook volgens dezen autoriteit het ander deel van de produktswaarde, juist het voordeel van dien ondernemer uitmaakt, zal hij staan op zijn kapitalistisch recht tot het uiterste, op het recht dat samenvalt met zijn belang. Van zijn kant zal de arbeider, die deze transaktie niet met zijn vrijen wil heeft aangegaan, maar gedwongen door de omstandigheid dat hij eenmaal zonder arbeid niet kan bestaan, niet kan arbeiden zonder arbeidsmiddelen, en de arbeidsmiddelen slechts vindt als eigendom van anderen, in den dienst en ten voordeele van wien hij dus verplicht is te arbeiden - te arbeiden op de ons bekende konditie - van zijn kant zal hij trachten het hem komende deel zoo groot mogelijk te maken, eerst om in zijn behoeften te voorzien, vervolgens om zelf arbeidsmiddelen te koopen om door anderen te laten gebruiken, juist zoo als hij nu de arbeidsmiddelen gebruikt van anderen. Echter zal door de overmacht van den kapitalist die tot voor weinig jaren zoo goed als willekeurig de voorwaarden van de dienstverhouding voorschreef, alleen als bij hooge uitzondering de arbeider in staat zijn iets meer te bedingen dan zijn onderhoud, ja, reeds {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} blijde moeten zijn wanneer hem dit in eenigszins voldoende mate wordt gegund. Wat wij zagen dat den werkman als eenvoudig warenproducent alléen ten dienste staat: de meerwaarde van zijn eigen arbeid, wordt hem dus in zijn hoedanigheid als kapitalistisch arbeider wederom ontnomen of ten minste tot het uiterste betwist. IV In de definitie van het arbeidsloon, prijs of waarde van de arbeidskracht, ligt niets dat onvermijdelijke armoede insluit. Indien de waarde van de arbeidskracht bepaald wordt door de waarde van een bepaalde hoeveelheid levensmiddelen, wordt op hare beurt dit laatste bedrag bepaald door den veranderlijken faktor van de behoeften. Alle menschelijke behoeften nu, zijn te beschouwen als voor een deel natuurlijk of aangeboren, en voor een deel historisch verkregen of maatschappelijk. De definitie van het arbeidsloon heeft niet uitsluitend de eersten op het oog. De aangeboren of natuurlijke behoeften, wederom verschillend met de natuurlijke gesteldheid van het land, vormen het op zeker moment vaste bestaansminimum. Onder dit loon kan de arbeidskracht nog slechts onvolledig hersteld worden, is de prijs van de arbeidskracht daarom gedaald onder de waarde. Daarentegen kunnen de loonen, indien de arbeiders van gunstige ekonomische omstandigheden het juiste gebruik weten te maken, het bestaansminimum achter zich laten en hun het genot verzekeren van een zekere welvaart. Zelfs kan de waarde van de arbeidskracht aanzienlijk worden verhoogd, wanneer de arbeiders van buitengewoon gunstige omstandigheden gebruik hebben gemaakt om hun organisatie zoodanig te versterken, dat een eenmaal verkregen hooge levensstandaard blijvend kan worden gehandhaafd. In deze uitzonderingsgevallen verandert ook het sparen van karakter; voor sommige arbeiders mag de mogelijkheid ontstaan door het gebruik van hun spaarpenningen tot een hoogere maatschappelijke klasse op te klimmen. Wij spreken hier echter alleerst over den regel. De regel, meenen we, is dat het bestaansminimum door de {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordige loonen wordt gedekt zonder meer. Gunstige uitzonderingen worden door ongunstige ruimschoots opgewogen. Speciale groepen van werklieden in bepaalde vakken vormen het plus, dat door het minus van een menigte half verhongerden wordt uitgewischt. Tegenover een kleine arbeidersaristokratie staat de massa van het pauperisme. Het gemiddelde vertegenwoordigt de arbeider op wien de regel toepasse!ijk is. Hij staat van het pauperisme niet ver af. Er is weinig toe noodig om hem te doen storten in dien poel uit welken geen redding mogelijk is. Angst voor het pauperisme doet hem zijn bestaansminimum, al sparende, verlagen. In de tijden van zijn volkomen weerloosheid verbergt hij zijn spaarpenningen voor den ondernemer, die er de lucht van mocht krijgen. en van zijn kant het loon drukken onder het minimum. 1) In de 19de eeuw heeft, wij onkennen het niet, een algemeene rijzing van de behoeften of van den levensstandaard aan de arbeidsloonen een stijgende beweging medegedeeld. In het algemeen is wel nergens de macht van de kapitalistische klasse sterk genoeg geweest om op den langen duur deze beweging geheel te beletten. De vraag is welke hoogte zij nu, in het begin der 19de, bereikt heeft. De hoogte der loonen is de uitkomst van een historische ontwikkeling. Wat heden in eenig vak verdiend wordt, is een bedrag niet onafhankelijk van hetgeen vroeger in dat vak werd verdiend; het is gelijk gebleven, het is meer of minder geworden, door de werking van onderscheidene oorzaken. De grondslag van het tegenwoordige loon, en het uitgangspunt van de beweging die het heeft voortgebracht, wordt gevormd door het eerste loon dat in het begin der kapitalistische periode door de betrokken groepen van arbeiders werd verdiend. Ieder arbeidsloon van thans is een gewijzigd loon van toen, en als regel kan worden gesteld dat bij het tot stand komen van de verandering de genoemde algemeene oorzaak den doorslag heeft gegeven. Niet voor niets heeft honderd jaren achtereen de arbeidersklasse in de meeste kapitalistische landen gestreden voor een hooger loon. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondslag en uitgangspunt waren in het algemeen de geringe sommen, overeenkomende met den uiterst lagen levensstandaard van het pas gevormde proletariaat. De kleine loonen in de nieuwe kapitalistische landen als Japan en Rusland herhalen het beeld van de eerste toestanden in de west- en midden-Europeesche rijken. Het kapitalisme revolutionneerde de oude produktiewijze en bracht de vroeger zelfstandige handwerkers tot den bedelstaf. 1) Bedelaars en bedeelden die, als in Engeland tot na de bekende wetswijziging van 1834, een deel van hun inkomen uit de armenkassen trekken, zijn de stamouders van het hedendaagsche industrieele proletariaat 2). Onder den last van de nalatenschap dier ellendigen {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan hunne kindskinderen nog heden gebukt. De taak der volgende geslachten was het, den levensstandaard van heele en halve paupers te brengen op het peil van een bestaan volgens de steeds stijgende eischen des tijds. Nu eenige menscheleeftijden sedert zijn voorbijgegaan, zien wij dat die taak te zwaar is geweest. Het loon is in alle kapitalistische landen voor de groote meerderheid der arbeiders verre onder het peil gebleven. Van de in de samenleving {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} verkregen behoeften worden maar weinige door de loonen eenigermate gedekt. De afstand tusschen behoeften en middelen is veeleer grooter. Niet minder gewichtig is de omstandigheid dat ook het bestaansminimum gezegd moet worden gerezen te zijn. De stijgende eischen des tijds betreffen niet alleen de uit de oneindig toegenomen rijkdommen der kapitalistische maatschappij voortspruitende begeerten, maar ook de vermeerderde nooden als gevolg van het kapitalistische bedrijf. Indien de levensstandaard ongetwijfeld verhoogd is geworden, reikt hij thans, met geringe uitzondering wellicht, niet verder dan het verhoogde minimum voor levensonderhoud. De arbeider verlangt niet slechts meer dan vroeger, hij heeft ook meer noodig. Hij heeft meer noodig, niet slechts om beter te leven dan vroeger, maar om als vroeger te leven. Onder de oorzaken van de verhooging der noodzakelijke uitgaven, valt het duurder worden van vele onmisbare levensmiddelen 1) en het verminderen in deugdelijkheid van vele andere. Wat goedkooper is, is volgens den op bijna alle voor de arbeidersklasse bestemde artikelen toepasselijken regel, ook slechter, 2) en wellicht dus alleen in schijn goedkooper. Het overtollige, niet het noodige, is in prijs gedaald...Van de verlaagde prijzen geniet de arbeider niet naar evenredigheid. Gemakkelijker en voor minder geld kan hij eenige weelde genieten, maar het onmisbare levensonderhoud is eerder duurder geworden. 3) Aan het kapitalisme is de strekking eigen {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} weelde te maken van het onontbeerlijke, en de weelde alledaagsch. 1) Andere oorzaken waarom de arbeider thans meer noodig heeft, zijn gelegen in de toenemende intensiteit van den arbeid en de grootere onvastheid van zijn bestaan. Hij verbruikt in denzelfden tijd meer arbeidskracht en behoeft dus een beter voedsel, behoeft ook meer rust, meer ontspanning en verstrooiing na een dagtaak die, schoon in sommige gevallen korter, 2) in de meeste gevallen zwaarder, vermoeiender, ook door eentonigheid afmattender is geworden dan tevoren. Voeg hierbij dat de arbeiders thans, hoofdzakelijk in industrieele centra opgehoopt, 3) gescheiden soms van hun gezin, de goed- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} koopere en eenvoudiger levenswijze van het platteland, voor een deel ook de min kostbare genoegens van het familieleven, moesten opgeven. De onregelmatigheid van het bedrijf veroorzaakt kosten van verzuim en werkzoeken. Eindelijk en niet het minst is de geestelijke verheffing van zijne klasse, en zijn de verbeteringen in de arbeidsvoorwaarden door haar strijd tegen de ondernemersklasse verkregen, zoovele redenen waarom, ook afgezien van alle hoogere aanspraken op levensgenot, de kosten van het leven gestegen zijn. Niet wat hij van het leven eischt, maar wat het leven eischt van hém, komt hier in aanmerking. Welnu, iedere verkorting van den werktijd kost den arbeider geld. Zoodra hij niet meer leidt het bestaan van het schier geesteloos werkdier waarvan hij afstamt, is het bestaan van den hedendaagschen arbeider duurder, ook het noodige minimum voor zijn bestaan hooger geworden. Hij leeft niet meer van hetzelfde waarvan men in zijn stand voor honderd, voor vijftig, voor dertig jaar leefde. Wat men den uitersten prijs van de arbeidskracht zou kunnen noemen, is gestegen. Hare reproduktie is een fyziologisch proces en dit proces, de levensverrichting van den arbeider, funktionneert niet meer zoo goedkoop als vroeger. De tijd is voorbij dat hij kon leven van een schotel aardappelen en een slok jenever. Alleen reeds de vermindering van het drankgebruik komt den arbeider op grootere kosten voor het noodzakelijke levensonderhoud. De alkohol die de behoefte aan voedsel verminderde, de zorgen verdreef, en het eenige vermaak verschafte, de alkohol is alleen door duurdere artikelen te vervangen. Een stijging van het loon, mits niet plotseling en bij wijze van uitzondering, doet het drankgebruik afnemen. Zooveel drank als vroeger vrij algemeen gebruikt werd, zou thans voor vele arbeiders spoedig doodelijk zijn. In de kringen van werklieden waar het alkoholisme verminderd is, is het vroegere misbruik niet meer mogelijk, behoort dus het betere {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} voedsel en het overige dat in de plaats gekomen is van den jenever, tot het minimum van bestaan. Wat van den sterken drank geldt, geldt van de andere ellende waaraan in het begin der kapitalistische periode de arbeidende klasse zich had gewend, toen algemeen de arbeidskracht onder de waarde verkocht werd. Er zijn nadeelige invloeden, die lichaam en ziel schaden maar niet verwoesten; die het geslacht doen ontaarden, niet uitsterven. Onder hunne werking ontstaat een menschenras dat in de ongunstigste omstandigheden leven kan, een leven dat bij het vorige vergeleken een lager leven is; het ras heeft een deel van zijn fysieke en intellektueele vermogens moeten afstaan. Normale, sterkere personen, in die omgeving overgeplaatst, zouden bezwijken onder den druk van een ellende die de zwakkeren verdragen, niet ondanks, maar dank zij hun zwakte 1). Dit is veelal de toestand geweest van de eerste proletarische geslachten, een toestand waarin hun eigen verzet verbetering heeft gebracht, en ook de wetgevende maatregelen van de regeeringsklasse, terugdeinzende voor het schouwspel van het kwaad dat zij had aangericht, dat haar eigen positie onhoudbaar dreigde te maken 2). Doch wij wilden zeggen dat het op deze wijze verhoogde bestaansminimum van de arbeidersklasse, ofschoon verhoogd, nog steeds een bestaansminimum is gebleven. Het is niet dat de kapitalistische ontwikkeling onder de arbeiders grooteren rijkdom heeft gebracht, of hen in staat gesteld aan de behoeften die zij schept eenigermate te voldoen. Wat gebeurd is, is het herstellen van een vorig tekort 3), een beweging die de belooning van de arbeidskracht {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} op hare waarde heeft gebracht. Nog altijd geldt dit voor een gedeelte slechts van de arbeidende bevolkingen. Zeer vele werklieden bevinden zich altijd nog in de ellende die het gevolg is van het onbevredigd blijven der natuurlijke behoeften. - Wanneer deze werklieden sparen, dan beteekent het bekrimping op het noodige of vergrooting van armoede. Wij konden tot dusver zwijgen over de toeneming der andere, der maatschappelijk verkregen behoeften. Echter lijdt het geen twijfel dat ook deze laatsten gestegen zijn. Niet alleen dat de arbeider niet meer leven kan, hij wil ook niet meer leven van hetgeen vroeger genoeg was. De zelfde oorzaak die zijn natuurlijke behoeften heeft vermeerderd, scherpt ook zijn begeerte naar de gemakken en genietingen die de maatschappij bevat en die hij voortbrengt. De noodzakelijkheid van hare eigen arbeidersklasse voor volkomen ontaarding te bewaren, heeft ondernemers en regeeringen verplicht haar meer vrijen tijd en hooger loon toe te staan. Aan den anderen kant hebben de zwaardere eischen van het bedrijf en de grootere duurte van het leven, den arbeider gedwongen korter werkuren en betere betaling te verlangen. Doch, toen uit de diepte van zijn lichamelijk en geestelijk verval de arbeider zich eenigermate had opgericht - hij geestelijk en lichamelijk herboren was, zooals Marx van de Engelsche arbeiders na invoering van de Tienurenwet {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt - kwam, met den wensch, ook de strijdvaardigheid bij hem boven. Thans kon hij werken zooals het stelsel verlangde. Hij besteedde een deel van de nieuwverkregen energie om iets van de rijkdommen te eischen die het stelsel verschafte. Thans kon hij leven om in het kapitalisme behoorlijk te werken. Hij wilde nu ook werken om van het kapitalisme behoorlijk te leven. Aldus werden de gewonnen verbeteringen het uitgangspunt van een nieuwe beweging. Niet zoodra waren de natuurlijke behoeften eenigermate bevredigd, of de strijd ontbrandde opnieuw om te voldoen aan de ontwakende maatschappelijke behoeften. De verhooging van het bestaansminimum, waardoor het verlangen naar een menschwaardig bestaan eerst geboren kon worden, heeft het gemis van alles wat het leven veraangenamen en verrijken kan, dieper doen gevoelen. Wat de arbeider vroeger nauwelijks als een gemis gevoelde, gevoelt hij thans als een onrecht. Eenige van de maatschappelijke behoeften zijn lichter te vervullen geweest dan de anderen. Niet slechts maakt de kapitalistische produktie het overtollige goedkoop. De kapitalistische klasse heeft voor de intellektueele ontwikkeling hetzelfde gedaan als voor de politieke. Van inrichtingen die de bourgeoisie, talrijke en groepen van velerlei rang omvattende klasse, voor zich zelve had gewrocht: demokratische instellingen op het eene, de gelegenheid voor onderwijs enz. op het andere gebied, heeft zoowel direkt als indirekt de arbeidersklasse gebruikt gemaakt. Voor onderwijs heeft de bourgeoisie zelfs opzettelijk een en ander ten behoeve van de arbeiders ingericht. 1) De strijd tegen het kapitalisme, de beste leerschool voor het proletariaat, deed het overige. Het gevolg is geweest een voortdurende en snelle stijging van die behoeften buiten welke de arbeidersklasse heeft geleefd in de eerste tijden van het kapitalisme, die niet behooren tot het bestaansminimum, die hem eigen zijn geworden in den loop der kapitalistische ontwikkeling. De bevrediging van deze behoeften, dus, gaat de kosten van het noodzakelijk on- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} derhoud te boven. Indien hij niet anders verlangde dan als arbeider zijn dagen te slijten, zou de arbeider er nóg buiten kunnen. Maar aan dezen eersten staat is de moderne arbeider meestal ontgroeid. Hij hecht niet minder aan hetgeen het leven verfraait dan aan de noodzakelijkheden voor het leven. Voor hem ligt in hetgeen tot het eerste behoort niets overtolligs meer. Het is voor hem zoo noodig geworden als brood. Menigmaal is hij met minder brood tevreden om het te kunnen betalen. In dezen meer gevorderden staat vallen de twee soorten van behoeften samen, zelfs kunnen zij menigmaal gezegd worden van plaats te verwisselen. Wat vroeger overbodig was is nu onmisbaar geworden, ten koste dikwijls van hetgeen vroeger als het eenige noodige werd aangemerkt. De onderstelling dat de beter betaalde werklieden zich eenige onnoodige weelde zouden kunnen ontzeggen, en het geld besparen, houdt met den werkelijken toestand geen rekening. Tevergeefs vragen de arbeiders zich af waarom zij stoffelijk zouden moeten achterstaan bij de bourgeoisie, die hun geestelijk geen ontzag meer inboezemt, met wie zij handelen op den voet van staatkundige gelijkheid, tegenover wie zij staan in den maatschappelijken strijd als een mogendheid met dezelfde rechten, die hen alleen nog overtreft in ekonomische macht. Er kan bij de arbeiders niet over weelde worden gesproken, zoolang zij maar een klein deel ontvangen van de bestaande welvaart. Zoolang er ongelijkheid zal zijn, zal er armoede wezen. Indien op zijn deel de arbeider spaart, spaart hij van zijn armoede. (Slot volgt.) {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekening P.C. Boutens. Verdwaald in De Gids - qu'allait-il faire dans cette galère? - heeft de dichter Boutens daar eenige Verzen doen afdrukken, waarvan één geheel en een ander in tenminste drie van zijn strofen zoo ongewoon, dat ik noch hun maker de hulde noch den lezers van De Beweging de vreugde onthouden kan, ze hier te zien overgenomen. Goede Dood Goede Dood wiens zuiver pijpen Door 't verstilde leven boort, Die tot glimlach van begrijpen Alle jong en schoon bekoort, Voor wien kinderen en wijzen Lachend laten boek en spel, Voor wien maar verkleumde grijzen Huivren in hun kille cel, - Mij is elke dag verloren Die uw lokstem niet verneemt; Want dit land van most en koren Is mij immer schoon en vreemd, Want nooit beurde ik hier te drinken 't Water dat de ziel verjongt, Of van dichtbij hief te klinken 't Verre wijsje dat gij zongt: {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle schoon dat de aard kan geven Blijkt een pad dat tot u voert En alleen is leven leven Als het tot den dood ontroert. October Getij van Westerstorm en stille wolkedagen, Van zondoorvloeiden nevel, mistvergulden dauw, - Alleen de blijdschap van een god kan lachend dragen De zijden weelde van uw weemoeds kleurgen rouw. Geen mensch doorproeft zoo zoet als de eerste roode kersen Der lenten in wier eeuwigheid hij had geloofd, Den rijpen wijn die gist in uwe volle persen, De koele blanke vleezen van uw meluw ooft. Om ons en in ons zijn zoovele jarekeeren Zomer en lente en liefde ontloken en verdord: Om tegelijk den dood en de eeuwigheid te leeren Lijkt leven eerst te lang, is leven haast te kort. De schoonheid van deze gedichten (het tweede kan volstaan met de hier gegeven strofen) ligt in den eenvoud waarmee een zeer persoonlijk gevoel zóó wordt uitgesproken dat het een algemeen-menschelijke aandoening blijkt. Sints een jaar of langer heeft Boutens een kentering doorgemaakt, tengevolge waarvan hij menigen gevoeligen lezer dichter genaderd is. A.V. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Onzuiver verstand Door K.J. Pen. I Uit uwe woorden zult gij veroordeeld worden. Matth. XII: 37. ‘Voor mij hebben onze denkwetten in onze gedachtenwisseling nog steeds hare bindende kracht en daarom is voor mij het niets altijd en overal het niets, het eigenschaplooze altijd en overal het eigenschaplooze.’ Aldus wijlen de heer dr. H.J. Betz in den ‘Tijdspiegel’ van Maart 1905, blz. 249. 1) Wat wil de schrijver met deze belijdenis zeggen? Welken indrak wenscht hij daarmede op de lezers te maken? Hij openbaart zich hier als een man van wetenschappelijke principes; gelijk ieder fatsoenlijk burger in zijn gedragingen karakter toont, en eerbied heeft voor de wetten des lands; niet karakterloos zich tot alles wil leenen, en de vraag naar rechtvaardiging en geldigheid van wetten en zeden half uit den booze vindt, een wrikken aan de grondvesten der maatschappij en een tornen aan de macht der gestelde overheden, zoo is dr. H.J. Betz ook gesteld op eerbiediging, onbepaalde en onvoorwaardelijke eerbiediging van de ‘denkwetten’ in het wetenschappelijk gebied. Ik, zegt hij daarin met andere woorden, ben geen liederlijk landloopend anarchist in het denken, geen ongebonden, zich aan wet noch gebod storend slecht sujet: alle voorschriften en politieverordeningen in het rijk van den geest, door zeer verstandige hooge heeren te boek gesteld, en door de eeuwen beproefd, eerbiedig ik; dat doet die ándere, die...die mystieke dweper niet! {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier wordt blijkbaar iemand aangeklaagd. Laat ons eens hooren, hoe de beschuldiging luidt, en nagaan wat er aanleiding toe geeft; dan zullen we kunnen uitmaken, wat het verschil is tusschen zoo'n braven spiesburger en zoo'n wetverachtend individu. Om het dan in korte woorden te zeggen: de wetlievende spiesburger verwijt het sujet, dat het op slinksche wijze, na zich, door een of ander middeltje, in vervoering te hebben gebracht, heeft verkregen, wat hij op een eerlijke manier nooit zou kúnnen krijgen, - en toch heeft hij het vurig nagejaagd -; de wetverkrachter zegt de waarheid te hébben en haar van den beginne te hebben gehád; hij hoopte (de dwaas) haar te zullen verwerven langs een weg, waarlangs hij zeker wist, ze nooit te kúnnen bereiken, is moe geworden bij dat gekkenwerk, en in doffe berusting eindelijk bij de pakken gaan neerzitten; en al ziet hij in, dat men voor zulk mystiek gedoe maar half verantwoordelijk is, want 't zit in 't bloed, hij houdt niet op te pruttelen, dat de manier min is en blijft. Ziehier de plaatsen: Op blz. 248 wordt gesproken van mystieke personen, die aan onbepaaldheden smullen, die hen in hun denken geheel vrij laten, en evenals het absolute van alles onafhankelijk is, zich daarom dan kunnen inbeelden, ermede vereenigd te zijn; op blz. 254 wordt van Hegel gezegd, dat hij in eigen schatting met de Voorzienigheid één was, wat hem geenszins als vermetele waan moet aangerekend worden, omdat het 't kinderlijke, naieve geloof van de mystieken aller eeuwen, landen en rassen is, wien hunne ekstase onmiddellijke vereeniging met de godheid dunkt. ‘Bij onze wereldsche wetenschap houd ik mij toch liever maar aan de lage kategorieën der oude, beproefde logika. Kom ik zoodoende tot onoplosbare moeilijkheden, bijvoorbeeld tot de erkenning van een onveranderlijken wereldgrond en zijne onvereenigbaarheid met waargenomen veranderingen, dan zal ik er in berusten. Daarmede is de zaak voor mij afgedaan, maar voor anderen niet’ (aldaar, blz. 242). - ‘Omdat hij reeds mystiek was, legt hij zich bij het raadsel niet neder en treedt hij buiten het verstand de ekstase binnen’ (blz. 242); ‘als hij zich daarbij genoegzaam (opwindt) om in ekstase {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} te geraken, - en de mystiek kent er tal van middelen voor - dan waant hij eindelijk het onbegrijpelijke onbegrepen te begrijpen’ (blz. 243). - ‘Wie bij (mystiek) heil zoekt handelt daarom nog geenszins uit dieper nadenken dan anderen, doch allicht uit een zielsbehoefte, welke bij anderen ontbreekt’ (blz. 242). - ‘Ter bereiking van dit loffelijk doel worden eerst onze denkwetten geschrapt, de lastige identiteit van elk ding met zich zelf in ons denken wordt geloochend’ (blz. 248); vrij in ons denken, en daarmede vrij van het inzicht dat in de empirische werkelijkheid met hare veranderingen eene aan onze rede vreemde macht heerscht, gaan wij thans “absoluut” en wel, aan het knutselen...., (om) uit het zuivere zijnde, geflankeerd door het zuivere niets, de waarneembare werkelijkheid of de werkelijkheid van waarneembaarheden af te leiden’ (blz. 249). - Met de logika wordt hierbij allerzonderlingst te werk gegaan’ (blz. 242). - De logika van Dr. Betz is voor dezen namelijk ‘een volstrekt beletsel (de waarheid) te vatten’ (blz. 243); die logika is de oude, beproefde logika, niet de ‘nieuwe’. En voor deze haalt hij den neus op, ze kan a priori niet deugen: ‘in het gunstigste geval bleef voor ons de waarde der nieuwe logika afhankelijk van die der oude’ haalt dr. Betz met instemming uit Land's ‘Inleiding’ aan, en tegen deze leuke (blz. 255) opmerking valt naar zijn beste weten niets in te brengen dan wat gepruttel (vergel. blz. 255). Leuk. Leuk noemt de heer Betz zoo'n stomme opmerking; de waarheid is, dat uit de ‘nieuwe’ logika die ‘oude’ dadelijk kan worden gemaakt, wanneer men er maar al het redelijke uit wegneemt. De leukheid van deze opmerking van Hegel ontgaat aan leukerds van het slag van dr. Betz. Maar, pruttelt de moede man bij de pakken, ‘al hebben zij, ter bevordering hunner vrijheid van denken en om zich als woordvoerders der absolute Rede voor te doen, de wetten van ons menschelijk denken afgezworen, ik houd me aan Cicero's uitspraak, dat wij slaven der wet moeten zijn om vrij te kunnen wezen. Voor mij hebben onze denkwetten in onze gedachtenwisseling steeds hare bindende kracht en daarom is voor mij het niets altijd en overal het niets, het {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenschaplooze altijd en overal het eigenschaplooze’ (blz. 249.). De heer H.J. Betz geeft dus voor, bij zijn gedachtenwisseling voet bij stuk te houden; hij vindt, dat met menschen, die van den hak op den tak springen, niet is te redeneeren, en zoo'n dialektikus vindt dat eigenlijk je ware: die springt zelfs methodisch van den hak op den tak! Hoe is daar nu ooit vat op te krijgen! Dr. Betz slaakt hier een verzuchting, die meer is gehoord: ‘eene voorwaarde bij het redetwisten, waarvan men niet ontslagen kan worden, is, voet bij stuk te houden, en wanneer men 't over A heeft, ook werkelijk slechts aan A en niet aan B te denken: den dialektikus echter is A juist dit, evengoed B te wezen; wanneer men hem dus bij A meent gevat te hebben, is hij al lang naar B geglipt, en men mag hem nakijken. Een dialektikus is daarin, als een waanzinnige met ideeënvlucht: je zult eerder olie met de hand pakken, als hem aan zijn woord houden. Het is van het grootste gewicht zich deze verhouding volmaakt helder voor te stellen, want de niet-dialektikus wil zijne gewone middelen der kritiek natuurlijk allereerst ook tegen den dialektikus beproeven, en is dan verbaasd, dat hij daarmede geen haarbreed verder komt, dat het hem gaat als iemand, die spoken jaagt; heeft hij het in een hoek gedreven en meent hij het te grijpen, dan hoort hij het plotseling achter zich uit den anderen hoek spottend lachen.’ (E.v. Hartmann, ‘Over de dialektische methode’ blz. 44). - ‘Men denke zich....een dialektikus als aangeklaagde in een strafproces, die slechts in tegenstrijdigheden zich verdedigt; welke jury zou hem wel durven vrijspreken?’ (Aldaar: blz. 92). (Vergelijk voor den oorsprong van deze plaats Schopenhauer N. IV: 74 Recl.; - N. IV: 293!) Die wet van dat voet bij stuk houden, waaraan de dialektikus zich niet heet te storen, is de wet der identiteit: A = A, A niet = B. En wie onzer zou te maken willen hebben met in 't wilde weg redeneerende menschen? We kunnen allen wat voelen voor de verontwaardiging van dr. Betz; als men 't over een ezel heeft, moet men 't over een ezel hebben en niet over een piano; A = A; ‘het niets is altijd en overal het niets, en ‘het eigenschaplooze altijd en overal het eigenschaplooze.’ Uitstekend. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij nader inzien heeft een ‘gedachtenwisseling’ in den trant van: een ezel is een ezel, een Kantiaan is een Kantiaan, hare vervelende zijde: op de keper beschouwd mag zoo'n uiting eerder een uiting der gedachteloosheid genoemd worden, dan een diepe gedachte. En onze eerbied voor de ‘denkwet’ zal nog meer slinken: zien we reeds bij wat nauwkeuriger toepassing der ‘wet’ de inhoud vervluchtigen en een zinledige vorm overblijven: het zuivere strenge, onverbiddelijke verstand is ook dan nog lang niet voldaan: de dialektikus is verstandig to the bitter end als hij grimmig wordt tegen zoogenaamd scherpzinnige heeren, die het gezond verstand tegen hem willen uitspelen, die zeggen alles goed uiteen te houden, die A niet tot B willen laten vervloeien, die zeggen dat A = A, dat B = B, en dat A niet = B. Het verstand, dat in de formule A = A de gelijkheid meent te hebben, heeft hierin eerst recht de óngelijkheid: de éérste A is niet de twééde A; de eerste A is subject, de tweede is praedikaat; en is nu ‘ieder ding met zichzelf in ons denken identisch’, dan is de eerste niet gelijk aan de van haar verschillende tweede: de gelijkheid laat zich, gescheiden van haar tegendeel, niet stellen. Als nu dr. Betz beweert een identiteit zonder differentie te kunnen dénken, zal ik dat van zelf niet loochenen, maar zéggen wat hij denkt kan hij niet, want de simpelste zin is als gelijkheid in ónderscheid van subject en praedikaat. Dat hij de identiteit niet afgezonderd kan hebben in een zin, is duidelijk; zou hij ze dan niet kunnen zeggen in ‘hetzélfde ding’? Ook wanneer ik ‘hetzelfde ding’ heb, heb ik, verstandig gesproken, niet de gelijkheid: ‘hetzelfde ding’ is wat anders dan ‘het ding’: ‘hetzelfde ding’ is het ding tweemaal gedacht, en het eerste is niet het tweede. Het is zelfs niet mogelijk iets te zeggen of te doen volgens deze ‘denkwet’, wanneer het begin het begin, het midden het midden, het einde het einde moet blijven, en begin, midden, en einde, hoewel verschillend, niet één mogen zijn, want dan vervluchtigt alles. Is er dan volstrékt geen zin in die zoogenaamde denkwet {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} der identiteit, die men elkaar maar napraat, zonder haar te hebben doordacht, te hebben ‘beproefd’, terwijl men toch zoo opgeeft van ‘beproefde logika’?.....De eenige, die haar heeft beproefd, is de dialektikus, en die geeft niet zoo op van hare beproefdheid! Maar wij zullen de betrékkelijke geldigheid van de verstandsopvatting niet ontkennen, al draaien we tegenover de mannen van 't verstand de ontkennende zijde naar voren; dit moet bepaald worden gezegd, want nu loopen we het gevaar, dat, gelijk hij zich onvoorwaardelijk bond aan een ondoordacht A = A, hij van ons zal gaan beweren, dat wij volstrékt hangen aan A = B. En daar we tegen alle eenzijdigheden opkomen, zullen we nu ook weer verzet aanteekenen; omdat het denken van A is B te zijn, zullen wij niet zeggen, dat een ezel (A) een piano (B) is, zooals de schrijver ons gaarne zou laten doen, en ons daarom ook maar toedicht. Ook de man der ‘nieuwe’ logika houdt niet van onzin, en mocht aan mannen als dr. Betz een boek als ‘Zuivere Rede’, als het ‘Collegium logicum’ ook ‘na herhaalde lezing niet helder’ worden, dan hebben ze te bedenken dat een mol aan de zon allicht niet veel heeft, de geest alleen voor den geest is, en dat alle geesten onzichtbaar zijn voor hem, die er geen heeft. Wij op onze beurt vragen, of een ezel (A) geen dier (B) is?; of iedere zin, die noodzakelijke voorwaarde voor gedachtenwisseling, niet zegt, dat onderwerp (A) gezegde (B) is? Wij vinden, dat in A = A, hoe juist de opmerking ook zijn moge dat een ezel een ezel is, nog niets is gezegd; wij vinden, dat hoewel A = A op kleurlooze wijze al het onderscheid aan zich heeft, in dien vorm der gedachte, die als gezegde wat ánders verlangt dan het onderwerp, nog niets is gedacht. Von Hartmann moge een dialektikus vergelijken met een waanzinnige met ideeënvlucht, - een verstandig man gaat gelijken op een monomaan, en dan is hij nóg niet verstandig genoeg: eerst in de kist is hij zoo ver. Goed doordacht stelt A = A het onderscheid en is A dit, evenzeer B te zijn. Dat is het nu juist wat de (maar hálf) verstandige man niet kan inzien: hij houdt de identiteit en het onderscheid uit {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} elkaar, meent zoo de identiteit te kunnen vasthouden en heeft dan...het onderscheid van identiteit en onderscheid. Het dénken evenwel scheidt niet alleen; het vereenigt even zeer, wanneer we een oogenblik het ongescheidene zoo mogen scheiden; het denken rust niet, maar ontkent het voorhandene, het denken der bijzonderheid is het ontkennen der bijzonderheid, het algemeen maken der bijzonderheid. Wil er evenwel iets gezegd zijn, dan dient deze onbepaalde ontkenning zich weer te bepalen, en de algemeene bijzonderheid wordt weer gesteld als bijzondere algemeenheid. Daarmede is A zoowel A als B, en hebben we de beruchte tegenstrijdigheid. De man van de mystiek, van de ‘nieuwe’ logica zou nu de man der tegenstrijdigheid zijn, en daarin vreugde scheppen, omdat hij dan kan zeggen, wat hij wil: de man der ‘oude’ gewone logika doet daar niet aan mede, naar hij bewéért; ‘verliezen de denkwetten haar bindend karakter, mogen we van iets hetzelfde in hetzelfde opzicht beamen en ontkennen, bijvoorbeeld door vol te houden dat iets veranderlijk is en onveranderlijk, dan mag iedereen van alles zeggen wat hem goeddunkt. Wat hem betreft, hij weigert dergelijk offer te brengen.’ (Verg. blz. 243). Het bindend karakter der denkwetten! Ik zou wel eens van een of ander verstandig man willen hooren wat het volstrekt bindende is in de elkaar tégensprekende denkwetten! - Ze spreken elkaar tegen: de eerste zegt, dat alles alleen aan zich zelf gelijk is; de tweede, dat alles onderscheiden is; de derde, dat alles tégengesteld is. Wat is het ‘volstrekt bindend’ karakter van de elkaar opheffende denkwetten? En dr. H.J. Betz beweert geen offer te zullen brengen; het is ook niet meer noodig, want zonder dat hij het zelf wist, is het offer gebrácht: wanneer hij maar de bezinning had gehad, die den wijsgeer maakt, had hij dit ingezien. ‘Verandering moge als zoodanig met de logika strijden en de empirische werkelijkheid een onredelijke schijn verdienen te heeten, in dien schijn heerschen dan toch orde en regelmaat; ten minste dat stellen wij bij wijze van hypothese of (sic) postulaat en de gegrondheid dier daad wordt slag op slag in wetenschap en heel het leven bevestigd....Tot deze empirische werkelijkheid behooren wij ons te bepalen, onze kennis reikt niet verder’ (blz. 254). {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Orde en regelmaat in verandering wil zeggen het zich gelijk blijvende in het ongelijke, het standhoudende in het vergankelijke, het onveranderlijke in het veranderlijke: en zoo is de ‘empirische werkelijkheid’ iets, waarvan dr. H.J. Betz hetzelfde in hetzelfde opzicht beaamt en ontkent, door vol te houden dat iets veranderlijk is èn onveranderlijk. Zoo offerde hij nog méér, zonder het te weten: ‘een natuuronderzoeker moet de waarheid zoeken, - anders uitgedrukt zijne wetenschap met de werkelijkheid allengs in overeenstemming trachten te brengen’ (blz. 255). Zonder woorden te verspillen aan de barbaarschheid van dat waarheid zoeken, hooren we, dat volgens dr. Betz de waarheid zuivere overeenstemming is van wetenschap en werkelijkheid, dat dus in (de) waarheid de wetenschap en de werkelijkheid één zijn. En het stókpaardje van dr. Betz is de onvereenigbaarheid van verandering en veranderlijkheid. Men moet werkelijk al heel weinig verstand hebben, wanneer men niet méér tegenstrijdigheden ontdekt; voor den wijsgeer, die heeft leeren inzien, dat álles tegenstrijdig is, is het om te glimlachen, wanneer dr. Betz komt aandragen met ééne tegenstrijdigheid, één enkele kale tegenstrijdigheid, waar hij, zeer gewichtig peinzend, zich bij neerlegt. Voor die tegenstrijdigheid is hij opgetornd; dat mysterie van de verandering en de onveranderlijkheid was hem te machtig. En als hij nu eens had geweten, hoe hij aan dit mysterie is gekomen, wat zou hij dan van zijn eigen beproefde logika van A = A zijn geschrokken! Men overwege het volgende: ‘Dat de wereldgrond overanderlijk is, zullen wij, naar ik meen, enkel door logische overwegingen gevonden moeten hebben, want waargenomen hebben wij haar niet. Hier gaan we dus op onze logika af. Nemen wij nu echter veranderingen waar en zeggen wij, dat deze met een onveranderlijken wereldgrond logisch niet te verbinden zijn, dan heet het: de logika heeft haren arbeid verricht, de logika kan gaan, - zooals de moor van Fiesco. Daarop wordt het woord gegeven aan iets, hetwelk speculatieve rede heet, en, tot beschaming aller logika, ons den samenhang van den onveranderlijken wereldgrond met de veranderingen in de wereld zal uitleggen, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} waar het verstand onmachtig toe bleek. Thans straalt voor ons het mystieke licht....’(blz. 242). Ziezoo. Uit de veranderlijke werkelijkheid leidt de man der oude, beproefde logika den absoluut onveranderlijken wereldgrond af, langs logische overwegingen, enkel op de logika afgaande: de man, die A = A als denkwet uitbazuint, die het niets altijd en overal het niets heet, het eigenschaplooze het eigenschaplooze, die man gaat langs ‘logische’ overwegingen over van de gegeven veranderlijkheid tot den nooitgegeven absoluut-ónveranderlijken wereldgrond. Mystiek of niet? Hij is zijn heele leven lang ‘mystiek dweper’ geweest, want een dwéper kijkt zich blind op één punt. Op ‘werkelijk zonderlinge wijze’ heeft hij hier met zijn logika omgesprongen; en is hij nu eenmaal zoo ver, dat hij het dogma heeft, waarmede hij zijn heele leven kon dwépen, dan....wel! dan heeft de ‘nieuwe’ logika, aan wie dergelijke mystieke handelwijze in 't vervolg wordt verwéten.....haar arbeid verricht, dan kan de ‘nieuwe’ logika, die in zijn woorden leeft, zonder dat hij zich daarvan bewust is, .,..gáán, zooals de moor van Fiesco, - nadat dr. Betz er den onveranderlijken wereldgrond en den onredelijken schijn der verandering mee heeft gekregen; de ‘nieuwe’ logika heeft het hem mogelijk gemaakt, gewichtig te doen met de ‘oude’. En evenmin als de schrijver heeft geweten, hoe hij áán die enkele kale tegenstrijdigheid is gekomen, even weinig heeft hij geweten, hoe hij er weer áf kon komen, hoe het tegenstrijdige één is; daarom berustte hij er maar in; voor hém is de tegenstrijdigheid het einde der wijsheid, en de waarheid geweest: de man, die bang was voor de tegenstrijdigheid, is er zijn heele leven lang in blijven steken. 's Gravenhage. (Slot volgt.) {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefdes tresoor Door J. Jac. Thomson. Achter mijn ramen spied ik naar den regen; Zijn wilde buien huilen door de straat; De felle wind, die om de hoeken slaat Is aangejoeld van alle eenzame wegen. Schaars gaan voorbij de poovere figuren Wegschuchterend van schaamle armlijkheid; 't Water, dat glimmend langs hun kleeren glijdt Maakt hen gedwee en is hard te verduren. De kamerstilte is goed thans, ongebroken; Met geen geluiden dan der klok brooze Getik - er geuren witte tuberozen, Blanke vlamtros op stengel-groen ontstoken. Daar in die stilte ontsluiten zich met éenen Al schoone dingen mijner levensjaren, En zacht gelukkig blijf ik er naar staren Als naar kostbare, zeer precieuse steenen. Maanbleeke paarlen, scheemrende opalen, Diamanten, gestolde dauw, en het roosrood Van de robijnen, die een vorst versloot, Waarbij het moeilijk wordt adem te halen; {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo liggen al die steenen op fluweelen Bodem; tusschen mijn kamermuren Blijven mijn oogen naar hun glansen turen, Blijven hun glansen met mijn oogen spelen. Het was September; ik was nog een kind. In tuin, waar tusschen lagere boschages En hoogre boomen kronkelpaden wonden - Een zachte illuminatie maakte geel En goud de struiken, deed de blaartjes schittren Omlage; maar van boven hing het loof Met duistre, zomerzware tressen neer; Buiten de feestzaal waar de instrumenten Koperlawaaiend dansmuziek verbliezen, Zochten telkens verstolen liefdepaartjes De scheemring, lokkend als verboden zoet. Ik was een kind op 't groote-menschenfeest, Maar uit de volte leidde ik een meiske Ook kind nog; 't zwarte haar als 't avondloover, En in haar oogen gloeide alle vreugde Der menschen ginds, als honderd blijde vogels; Haar heldre stem was als een merelslag, Die een joyeuzen ochtend maakt in 't zonnig bosch. Tegen mij voelde ik haar fijnen arm, En bracht haar uit den tuin op doodscher weg En zei wat van de sterren, die de voornacht op Zijn standaard gloeien deed boven den horizont; {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar over onze hoofden praalden zij, Al 's hemels lelieënbedden lagen daar Te bloeien en het paradijs was open - Nu is het ook weer herfst; voorbij mijn raam Jaagt de vroeg gure wind een gouden schat Door natte straat - Maar later heeft het wonder zich herhaald Oneindig schooner; Was ik toen niet de schuchtre droomer, In kamers heimlijkheid meesttijds verdoken, Waar in vergulde neevlen melodieuze sproken Langs de oogen dwaalden, aan de hande ontloken? Die buiten dicht ging langs de huizen En dikwijls lachte en dikwijls droevig keek Als geen iets zag, maar voor hem enkel week Het uiterlijk gebeuren: Der dingen ziel ging ope in teedre kleuren? Toen op een straathoek van de stille stad Zag ik het meisje in den middagwind En in de zon. Het lichtblauw kleedje waaide om haar beenen, Tusschen twee andren liep zij stappend henen, Ik hoorde haar gepraat, maar ik verstond er Niets van; ik zag haar zoet gezicht Van uit het krullend haar omhoog gelicht Het blonde haar - nu in de zon nòg blonder. Weet gij, mijn verre vriend, nog de avonden daarna, Wanneer wij saam {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitzagen in de straat en ik haar naam Maar met een lach deed telkens weer ontbloeien? Hoe dikwijls hebt gij dan uw fluit genomen; Tegen den schittring van de ruit Zat breed en donker gij, uw fluit Lokte, als een nachtegaal, achter mijn ramen; De buren zag ik komen De huizen uit: Vaak stonden zij in groepen, luistrend, samen, Maar op een morgen was de lucht heel zuiver, Hel als een altaar-laken: 't was zeer vroeg. Toen stond ik op en zag de zon, Die 'n hoekje van den gevel over mij belichtte; Hoe scheen mij alles vreemd en toch zoo blij Dat zonnig gevelhoekje over mij Dat al maar groeide - 't licht was wit Binnen mijn kamer - zoo kwam 't dat ik dacht: Nu komt zij vast; En ik zat voor het raam en keek: hoe wascht De zon dat huis daar verder; werd de straat een beek Van murmlend licht? En waar ik zat Was 'k als een allerkostlijkst wierookvat, Dat geurt voor God en geurt en geurt en walmt, En 'k wachtte of zij den hoek niet om zou komen En 'k zei haar naam, als trok ik tooverban. Maar zij kwam niet. Wel werd de dag Een zonnewei Toen werd langzaam gerucht geboren En ging voorbij. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat vreemd rumoer is er thans in de straat, De wind joelt als een troep geslagen honden. Gij zijt gekomen, telkens te bereiden Mij door herinnering aan u, een zeldzaam feest; Die elken dag opnieuw mij weer zoudt wijden Door 't zoete Sacrament van uwen geest. Gij waart mij dierbaar, zooals is de lach Die een oud man de oogen soms verguldt, Die wijsheid won; nu weeft hij elken dag Zijn wijsheid door de vreugde en smart en schuld, Die 's levens zijn; hij perst de druif Met kalme witte hand voor zijn bokaal Den laatste en wacht getroost de duif Die den olijftak brengen zal; dan is 't verhaal, Dat 't zijne was, ten einde - in den tuin Waart gij zoo, tusschen rozenstruiken in; Ik was als een staande op een hoogen duin, Hij ziet de lange golven loom wegduiken in De zee, en weer werd mij de schoonheid openbaar, Die dóor de smart en 't schreien nog doet zingen - Was voor ons tweeën niet die stilte, waar Het nachthaar geurt vanuit paarse seringen? Waar 'k wilde nederzitten aan uw voeten, Uw oogen boven mij en dan uw stem; Ridders in 't wit tijgen voorbij in stoeten, - Maanlicht op zwaarden - naar Jeruzalem. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, buiten zijn zons gouden haren Verbaasd over de accasia gevallen - Maar na al schoone droomen is gebleven Een kleine schat, die vaak geen schat wil zijn; Boven de bleeke velden van het leven Staan stil de zilvren sluiers opgeheven En uit de verte lokt vertrouwde schijn. O Schoonheid, vreemde en overal gezochte, Hoe leer 'k U zien in Levens klein bedrijf? Heb ik niet na verbeeldings verre tochten Den wilden strijd niet langer meegevochten, Mij zelf gewend tot 's menschen droef verblijf? Mijn Lief, ik heb in uwe kleine handen Mijn goudgegespte gordel neergelegd; Wij doofden saam de kaarsen langs de wanden, Wij zagen bei de maan boven de landen, En hebben dan heel weinig meer gezegd. Wij zijn twee arme zwakke menschen; trachten Wij dat ons leven niet te treurig zij; Geen schreien wees de zilverklok der nachten, Dat de doodsdroeve vedels der gedachte Niet te zeer weenen tusschen u en mij. Uw zacht gebaar worde mij tot een zegen, En dat de woorden, die ik u soms zei, Eens om uw ziel als lam'ren zijn gelegen - En dan o Schoonheid wees nog eens genegen Tot mij en blijf ons tot het eind nabij. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Société de Concerts des Instruments anciens’ Door J.C. Hol. Nadat dit Parijsche gezelschap in ons land heeft geconcerteerd is het naar Duitschland gegaan en heeft ook hier te Leipzig, op uitnoodiging der Gewandhaus-directie een concert gegeven. Ik dacht aan de interessante middagen onder prof. Fleischer's leiding doorgebracht in het Instrumenten-Museum der Berlijnsche ‘Hoch-Schule für Musik,’ en mijn besluit stond vast: die Parijzenaars moet ik hooren. Want in de Berlijnsche bijeenkomsten had ik gelegenheid te over om op de oude spinetten en clavecimbels te spelen en te hooren spelen; ook de oude violen werden bekeken, besproken en ter hand genomen, maar zoo'n platte vedel met zijn talrijke snaren bespelen, dat kon geen der aanwezigen. De leden van bovengenoemd gezelschap, Henri Casadesus en de zijnen, kunnen dat wèl en zij doen het op zoo artistieke en technisch-perfekte wijze, dat het mij niet alleen een genot was hen te hooren, maar ik het bovendien noodig acht er hier een en ander over mee te deelen. Het Parijsche ensemble bestaat uit viola d'amore, quinton en viola da gamba (bespeeld door Henri Casadesus, zijn jeugdige echtgenoot en zijn jongeren broeder), terwijl een clavecimbel (Marguerite Delcour) en een contrebasse (Edouard Nanny) dit familie-trio aanvullen. Voor ik u echter iets vertellen ga van het vele voortreffe- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke door het vijftal verricht en van het weinige dat ik anders zou hebben gewenscht, moet ik u met een paar woorden het wezen dier oude instrumenten duidelijk maken. De lezer hoeft daarom geen gecompliceerd vertoog te vreezen; de gissingen en meeningsverschillen der geleerden omtrent den duisteren oorsprong der strijkinstrumenten bij de Britten of bij de Arabieren en ook de détails der wordingsgeschiedenis en der afwisseling in de stemming zal ik laten rusten, want het is ons nu alleen te doen om een praktische kijk op zoo'n oud zacht strijkje (zachter dan het bescheidenste moderne strijkmuziekje) te krijgen. Daarvoor heeft men per slot van rekening slechts éen ding te weten, dat ieder muziek-liefhebber eigenlijk weten moest, en ook weten zoû, als het historie-onderricht op de scholen niet uitsluitend bestond uit de opvolging van koningen en veldslagen met wat litteratuur-geschiedenis pour la bonne bouche. (Of is het niet eigenaardig dat wij op de schoolbanken in tien of twaalf jaar precies te weten komen wanneer ‘Parma Maastricht innam’, terwijl zorgvuldig verzwegen wordt dat daar in de buurt de stam-vader woonde van den 200 jaar later geborenen van Beethoven, terwijl Rembrandt en Seb. Bach in vergelijk met Racine en Corneille zulke kleine jongens schijnen te zijn, dat ze zelfs niet genoemd behoeven te worden in scholen, waar men toch beweert de jeugd ‘algemeen’ te ontwikkelen?) Doch wij spraken over oude instrumenten. Niet lang geleden schreef me een vriend, een ijverig alt-speler, of ik geen mooie muziek voor ‘viola da braccio’ wist, want daaruit was zijn moderne alt toch ontstaan. Dit laatste is een wijd-verspreide dwaling, waaraan de Duitsche benaming voor onze alt-viool (Bratsche van braccio = arm) recht van bestaan schijnt te geven. De wezenlijke wordingsgeschiedenis is hiermee echter niet in overeenstemming; deze wordt verklaard door het feit, dat vroeger van ieder instrument een geheele familie werd vervaardigd in verschillende toonshoogte overeenkomend met de verschillende stemsoorten van een gemengd koor. Slechts éen dezer families is in het moderne orchest nog volledig aanwezig: die der trompet. Deze zelf vervult daarin de rol der hoogste of sopraanstem, de drie andere familie-leden zijn de trombonen in alt-, tenor- en bas-vorm, waaraan Wagner voor zijn Trilogie de {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} contrabas-trombone toevoegde. (Trompet = Ital. ‘tromba’, ‘trombone’ beteekent groote trompet.) De in de vorige eeuw algemeener in gebruik gekomen Engelsche hoorn (alt-hobo), contra-fagot en bas-clarinet zijn een streven in de richting van het vroegere instrumentale ‘familie-leven,’ en stellen den modernen componist in staat althans voor de beide laatstgenoemde instrumentsoorten vierstemmig te schrijven. Van de oude violen werd natuurlijk ook een volledige familie gebouwd; toen het lagere instrument te groot werd om met den arm als viola da braccio aan de kin te worden gehouden, hield men het tusschen de beenen en noemde het been-viool (viola dagamba) behalve deze beide (alt en tenoor-viool) had men nog de hooge sopraan-viool (violetta genaamd) en de bas-viool: il contrabasso. Dit waren alles ouderwetsche violen. Zij hadden een platten klankbodem en, evenals de luit, bandjes of kleine dwarsriggels op den hals die den speler aangaven waar hij zijn vingers op de snaren moest zetten. De tonen zaten er dus even vast op als bij onze piano en het gehoor was evenals bij den piano-speler op non-activiteit gesteld. Deze ezelsbrugjes zijn het duidelijkste kenmerk der oude violen; zij bleven het langst bestaan op de contrabas, waar zij ook het meest recht van bestaan hadden, daar de grepen, niet met de vingers doch met de geheele hand gemaakt, moeilijker te vinden zijn en eerst volwassenen zich in de techniek van dit groote instrument kunnen oefenen. Albrechtsberger, de leermeester van Beethoven, zegt nog in 1790 van de contrabas: ‘er hat zu jedem halben Ton einen Bund auf dem Griffbrett.’ Maar die riggels waren toonbedervers, de snaar kon niet vrij trillen, alle vibreeren, hèt uitdrukkings-middel der strijkinstrumenten, was buitengesloten. Toen gingen de groote Italiaansche vioolmakers te Cremona het instrument volmaken; zij begonnen natuurlijk bij het hoogst klinkend instrument, dat de melodie speelde en reeds in de 16e eeuw een solo-instrument was. Dit nieuwe instrument, waarop, daar het geen riggels bezat, de speler zelf zijn tonen moest vinden, had niet zooals de violasoorten een platte kast, doch een voller klinkende gewelfde klankbodem; men noemde het violino (kleine viool) en onze moderne viool was geboren. Eerst later werden, volgens het loffelijk princiep om van ieder instrument een volledige familie in het {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} leven te roepen, ook grootere violino-soorten vervaardigd, zoodat langzamerhand het modern strijk-orchest door het ontstaan onzer alt, violoncel 1) en contrabas (alle als vergroote kopiën uit den violino ontstaan) compleet werd. Behalve de twee genoemde kenmerken (geen ‘Bünde’; niet plat, maar gewelfd) onderscheidde deze violino-familie zich nog door de stemming; deze was in quinten, terwijl de oude violen in den regel een akkoord-stemming bezaten (een terts tusschen twee quarten; bij de gamba: D Gcead'). Doch de oude violen lieten zich niet zonder slag of stoot verdringen. Vooral de viola da gamba wist geruimen tijd hare rechten te handhaven. Zij bleef tot in de 18e eeuw het geliefde solo-instrument, terwijl de zangerige violoncel zich met de orchest-partijen moest tevreden stellen. De reden hiervan ligt voor de hand: dat zij zelf de tonen moesten zoeken, veroorzaakte vooral aan de dilettanten heel wat moeite. De intonatie der violoncellisten moet aanvankelijk veel te wenschen overgelaten hebben. Een Franschman beweert nog in 1740 in een te Amsterdam gedrukte verdediging der viola da gamba, dat hij niet éen violon-speler kent ‘qui fasse précisément un ton comme un autre le fait’ en zestien jaar later laakt Leopold Mozart (Wolfgang's vader) in zijn beroemde vioolmethode nog de viool-meesters die aan hun leerlingen de plaats waar zij de tonen grijpen moeten, aanduiden door eenvoudig in den hals der viool te kerven. ‘Hat der Schüler ein gutes musikalisches Gehör,’ merkte de wijze Leopold op, ‘so darf man sich solcher Ausschweifungen nicht bedienen; fehlet es ihm aber an diesem, so ist er zur Musik untauglich, und er wird besser eine Holzaxt als die Violin zur Hand nehmen.’ Of de heeren Casadesus c.s. vrees hebben gehad naar de houtbijl te worden verwezen, weet ik niet, maar wel was bij de eerste tonen reeds aan het vibrato te hooren dat zij de riggeltjes van hun viola's hadden laten afnemen. Dit is zeker jammer, want nu waren de oude instrumenten niet geheel echt, en men hoorde ze niet precies zooals zij vroeger hebben geklonken; van den anderen kant bezien kan men van een {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} modern kunstenaar die geleerd heeft op violino en violoncel zich vrij te bewegen en in warm vibreerende tonen te uiten wat in hem omgaat, niet vergen dat hij met zijn vingers langs de riggeltjes zal marcheeren als een kip die op stok gaat. De Parijsche gamba-speler veroorloofde zich nog een tweede anachronistische vrijheid: hij had zijn ‘gamba’ van een puntstok voorzien en liet haar daarmee behagelijk op den vloer rusten, zooals wij dit van moderne cellisten gewoon zijn. De oude gamba-speler maakte het zich zoo gemakkelijk niet, naar de volgende passage uit een oude muziekleer van het jaar 1532 bewijst: ‘Wann du nun die Geygen also wie ich dich gelerndt hab, gestympt und zogen hast und zu geygen anfahen wildt so schick dich also. Nim den geygen hals in die lincken, und den bogen in die rechten handt, setz dich nieder und fass die Geygen zwischen die bayn, und stoss sie doch nit zu tieff zwischen die schenckel, das du mit dem bogen nit anstost.’ Men ziet, eenige moeilijkheid levert het wel op, de gamba werkelijk als been-viool te hanteeren, doch het zal er ook wezenlijk gracieuser hebben uitgezien, en een geoefend bespeler kan het instrument zonder steunstok ook vrijer doen trillen. Zeker valt er bij deze oude kamermuziek te genieten, zooals men zelden geniet, maar wij hoeven daarom toch niet te vergeten dat de instrumentenbouw er sedert dien tijd zeer op vooruit is gegaan. Het klinkt zeer onhistorisch en vooral onwetenschappelijk (ik zou U echter raden zoo gij U ooit ernstig met muziek-historie inlaat: wordt in de eerste plaats een goed musicus en blijf dat), doch althans voor solo-voordrachten op oude instrumenten zou ik den volgenden regel willen geven: laat U een instrument maken zoo goed als de moderne instrumentmaker dit slechts kan. Waarom U met een platte kast te vreden te stellen, als gij weet dat een gewelfde edeler en warmer klinkt. Natuurlijk moet aan het oude snaren-aantal en hun oorspronkelijke stemming worden vast gehouden, anders komt de speler al spoedig voor onuitvoerbaarheden te staan. Zeker is het historische leerrijk en interessant en daarom is het ook geenszins te verwerpen eens met den klank der geheelechte oude instrumenten kennis te maken, wil men echter geregeld oude instrumentaalmuziek doen hooren, als noodige {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} en leerrijke aanvulling der moderne kamermuziek, dan bewijst men het publiek geen dienst door opzettelijk afstand te doen van voordeelen in klank-schoonheid, die door den vooruitgang der instrumentenbouw zijn verworven en waarop het oor geleerd heeft aanspraak te maken. Ik spreek hier niet van de ensemble-nummers waarin vijf instrumenten meewerkten, hier was, daar het eene instrument het andere aanvulde of ondersteunde, het effect van bijzondere bekoorlijkheid. Dit was vooral te danken aan den heerlijken klank der ‘viola d'amore,’ die behalve haar zes darm-snaren, nog zes losse metaal-snaren bezit, en zoo een klankvollen toon ontwikkelt waarin het meetrillen der metaal-snaren een ondefinieerbaar timbre verleent, dat onwillekeurig de gekscherende benaming ‘Seufzerholz’ in 't geheugen roept. Ook de ‘contre-basse,’ die er met zijn f gaten modern genoeg uitzag (de oude violen hebben c-gaten) klonk goed, vooral in de meesterlijk beheerschte flageolet-tonen. Maar de Quinton (een Fransche viola met 5 snaren) klonk in de solo-sonatine van Ariosti als de droge kortademige fabrieksviool van een beginner, hoewel techniek en voordracht der bespeelster onberispelijk waren. Het geheele program dat bestond uit Fransche en Italiaansche composities der 17e en 18e eeuw, zal ik niet de revue laten passeeren. Dat de ensemble-nummers mij beter bevielen dan de solo-nummers ligt behalve aan het magere timbre ook aan de keuze, die doordachter en eklektischer had kunnen zijn. Nadat in het eerste nummer reeds een quintet-carillon voorkwam, kon Couperin's ‘Carillon de Cythère’ voor clavecimbel alleen, den hoorder niet meer amuseeren en legde de wondeplek van den rococo-tijd: uiterlijk spelende gracie zonder innerlijk gevoelsleven, al te duidelijk bloot. De ‘groote’ Couperin had men licht beter kunnen vertegenwoordigen; in het uiterste geval zou het voor velen een welkome openbaring zijn geweest eens een praeludium en fuga uit het ‘Wohltemperierte klavier’ te hooren voordragen door het broos-klinkend instrument, waarvoor dit reuzenwerk is geschreven. Het is natuurlijk het goede recht dezer Parijzenaars uitsluitend oude Fransche muziek te spelen, doch waar zij toch den Italianen een ruime plaats gunden, daar had het {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenbelang der concertgevers meegebracht ook de Duitsche school, die in deze vroege periode reeds een veel dieperen inhoud in haar instrumentale werken legde, niet te vergeten. Doch hoe dit zij, het Ballett-divertissement van Montclair en de symphonie (no. 2.A dur) van Bruni waren perzikjes die naar meer smaakten; beide zijn door Henri Casadesus in partituur gebracht en van voordrachts-teekens voorzien. Hierin bleek de bewerker met de muzikale praktijk der 18e eeuw wezenlijk vertrouwd te zijn; volgens Ph. Em. Bach's voorschrift: ‘Die wiederholten Gedanken pflegt man durch forte und piano, zu unterscheiden,’ werd de echo-werking, een procédé, dat in de oude muziek van de 16e tot de 18e eeuw een groote rol speelde, fijn tot haar recht gebracht; Carl Smulders deed dit in zijn ‘Ymnis et Numaine’ op beteekenisvolle wijze opleven. 1) Van de solo-nummers heb ik een tweetal met onverdeelde vreugde aangehoord: de ‘Tambourin’ van Borghi voor Viola d'Amore zonder begeleiding, waarin Henri Casadesus de voortreffelijke eigenschappen van instrument en speler klaar deed uitkomen, en een compositie van Pergolesi voor contrabasso-solo met ensemble-begeleiding. Pergolesi's instrumentale werken zijn veel belangrijker dan men wellicht vermoedt, vooral zijn trio's hebben in muzikaal Europa grooten invloed gehad. De contrabas-variaties van Dragonetti over een wijsje uit Paesiello's Molinara (hetzelfde waarover Beethoven zijn kleine variaties in G schreef), had ik gaarne gemist. Hoewel met volkomen virtuositeit gespeeld, maakten de snel afwisselende zeer hooge (flageolet-) en zeer lage motiefjes den indruk van een buikspreker, die met zijn gefingeerde baby een dialoog voert: clownerie musicale. Voor het overige bestaat de contrabas-virtuositeit hierin, dat zij zich op het gebied der cello begeeft, hoofdzakelijk in flageolet-tonen. Ook Dragonetti was er beroemd door, dat hij de cello-partij uit strijk-quartetten op zijn bas speelde; een verstandig mensch zou daar liever een violoncel voor nemen, dat klinkt met {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} minder inspanning altijd nog beter. Men vergete het bij zulke kunststukjes niet: de bedoeling de menschen in verbazing te brengen is en blijft een onartistiek streven. (Deze overweging kan ook menig modern componist een onaangenaam oogenblik bezorgen.) Bovendien hoort Dragonetti niet in deze periode thuis; hij was een modern contrabas-virtuoos en werkte als zoodanig nog in 1846 bij de onthulling van het Beethovenmonument te Bonn mee in de C-moll-symphonie. Hem in het derde deel van dit werk met twaalf collega's te hooren, is zeker de moeite waard geweest: hier was de virtuositeit in dienst van den genius. Wat de instrumenten-questie betreft versta men mij echter wel: een clavecimbel (d.w.z. een instrument met getokkelde in plaats van geslagen snaren) blijft voor zoo'n oud ensemblemuziekje volstrekt onmisbaar. Een moderne vleugel slaat ook moderne strijk-instrumenten gemakkelijk dood. Het uit Parijs meegebracht clavecin van Pleijel klonk echter wat zéér historisch (nasaal en met bij-geluidjes). De Berlijnsche copie der vleugel die Silbermann voor Seb. Bach vervaardigde klinkt ook dun- ruischend, maar zonder humoristische bijmengselen. Naar het schijnt kan de moderne techniek hier ook wel iets doen, zonder aan het historische princiep ontrouw te worden. P.S. De lezer zal uit de Duitsche muziek-bladen hebben vernomen dat Beethovens opera Leonore, de oorspronkelijke (eerste) gestalte zijner latere Fidelio, te Berlijn is opgevoerd. Het zij mij vergund den lezer mijner artikelen over de tweede en derde en, voor zoover zij bekend was ook over de eerste bewerking van Fidelio (De XXste Eeuw, Jaargang VIII, IX en X) er op te wijzen dat de beoordeelingen die slechts berusten op het hooren dezer oorspronkelijke vorm en het vergelijken hiervan met wat men zich van Fidelio-opvoeringen herinnert, geen waarde hebben. Een wezenlijk afdoend oordeel zal men zich eerst kunnen vormen, wanneer de door Dr. Prieger gereconstrueerde oorspronkelijke partituur zal zijn gedrukt, door minutieuse détail-vergelijking der beide partities. Dat de {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} afwijkingen der tweede bewerking hoofdzakelijk uit coupures in de eerste partituur bestaan, hebben wij door nauwkeurig onderzoek van Otto Jahn's publicatie reeds ervaren; dat de bekorting vaak een logische noodwendigheid en dus een verbetering was, zou ieder die zich door Beethoven's schetsboeken met diens compositie-wijze vertrouwd heeft gemaakt (een tot nog toe onbekend muzikaal notitie-boekje werd onlangs in de Rivista Musicale vol XII door C. de Roda gepubliceerd) ook a priori durven aannemen; de vergelijking der tweede en derde Fidelio-bewerking heeft dit vermoeden in veel gevallen reeds onomstootelijk bevestigd, voor de andere moet Prieger's partituur worden afgewacht. Ook het hoofdartikel der jongste (4e) Beethoven-aflevering van ‘die Musik’ bezit geen actualiteit in verband met de Berlijnsche opvoering. Geen noot der hierin voorkomende muziekvoorbeelden vertelt ons iets uit de partituur van Dr. Prieger, alle citaten zijn zonder onderscheid ontleend aan Jahn's publicatie van het jaar 1851. De verbeteringen in dramatisch opzicht die ‘Fidelio’ op de oudere Leonore vooruit heeft (de plaatsverwisseling van de aria en het duet in den aanvang, het wegvallen van het de handeling ophoudende terzet in de eerste akte) heeft men in de beoordeelingen die ik zag, niet gereleveerd. Errata Corrigenda. In mijn opstel over ‘Het jongste Orchestwerk van Carl Smulders’ Nov. aflevering 1905 moet op blz. 210 midden staan ‘September-aflevering’ (in plaats van vorige aflevering); op blz. 211: ‘zie blz. 209’ (in plaats van zie blz. 217); op blz. 215 midden is bedoeld: ‘zie blz. 326 September-aflevering’; op blz. 223 van boven leze men: ‘zie blz. 219’ (in plaats van ‘zie blz. 227’) op blz. 231 van onderen: ‘zie blz. 224’ (in plaats van ‘zie blz. 231’); op blz. 209 3e voorb. moeten de herstellingsteekens reeds voor de eerste f der violen en hoorns staan; blz. 218, overal dis’ in plaats van d’; blz. 219 4e maat moet de 2e dis der hoorn een d zijn; blz. 220 2e regel van boven: zie blz. 216 (in pl. v. 224); blz. 234, 2e muz. voorb. d in pl. v. dis. In de Sept.-aflev. 1905 verbetere men: blz. 335, laatste muz. voorb., laatste akkoord bes (in pl. v.b.); blz. 336, koningsmotief, eerste twee akkoorden: ces’ (in pl. v. as') en bes' (in pl. v. b'). In de Dec.-aflev. moet op blz. 301 (van boven) het tusschen haakjes geplaatste wegvallen; dit laatste is geen drukfout, doch een denkfout van den schrijver. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, Menschen en Stroomingen Karel van de Woestyne (Vervolg en slot van het vorig Nummer). III Wij hebben gezien hoe het kind, in den Voorzang tot ‘Het Vaderhuis’, de vogelvluchten en het rijpen van de vruchten placht waartenemen. ‘De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’ heet nu zijn tweede boek. Er zijn in ieder kunstenaar twee machten werkzaam, die men de scheppende en de ordenende zou kunnen noemen. De eene is voortbrengster van beelden, de andere ziet ze smaakvol te rangschikken. Deze tweede, die heerscheres is in de zoogenaamd versierende kunsten, gebiedt over een groot deel van Van de Woestyne's gedichten. Een groot aantal beelden of beeldende uitdrukkingen zijn daarin die hun min of meer vasten zin hebben en die alleen met wat gewijzigde schakeering en saamstelling in tafreelen of gepeinzen worden meegeweven. Deze uitdrukkingen of beelden zijn bij hem niet, zooals soms bij De Regnier, langzaam ontstaan door de veralgemeening van eigen bizondere ervaring; ze zijn ook niet, zooals veel bij De Regnier, als het ware de beginselen van europeesche volksverbeelding, zooals hij ze bij dieper terugblik in het verleden van onze beschaving gevonden heeft; - maar ze zijn in hoofdzaak beginselen van de uit Frankrijk naar Zuid-Nederland gekomene Renaissance, beide zooals die vroeger was, en zooals die in onzen tijd in Frankrijk werd overzien. Het beeld van dien ‘Boomgaard’ is een Renaissance-beeld, zooals er in de zestiende eeuw Zuid-Nederland binnendrongen - alleen in het voor- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} bijgaan zien we naar Van der Noots Eerste Bosken - en zooals er omstreeks 1890 ook weer leefden in Parijs. Terwijl we dus niet willen nalaten een afstamming te erkennen die voor de vormen waarbinnen onze dichter zich beweegt beslissend is, wenden wij ons toch daartoe niet alléén, als wij het kunstenaarswezen zien willen dat zich in dit tweede boek openbaart. In het tweede, meer dan in het eerste, is hij Kunstenaar. Om de wordings-geschiedenis van een liefde in dat boek uittebeelden heeft hij een nadrukkelijker vers en strenger strofen gearbeid, heeft hij volzinnen en gedichten verzonnen die meer innerlijke kracht, grooter zelf-beheersching en een rijkergeschakeerd aandoeningenleven behoefden opdat ze ontstaan konden, en heeft hij bovendien een oorspronkelijk-scheppend vermogen moeten ontwikkelen dat niet kan worden afgeleid, maar de verhouding uitdrukt tusschen hem en zijn liefde en zijn land. Niet in het Opdracht-sonnet, waarvan de Liefde-toorts uit fransche handen in de zijne overging, maar wel in de onmiddelijk volgende Ernstige Liederen toont dit vermogen zich. De ‘Boomgaard’ bestaat, behalve het opdracht-vers, uit drie afdeelingen, waarvan de eerste den overgang van eenlingschap tot liefde, de tweede die liefde zelf, de derde haar lof en bespiegeling kennen doet. De overgangstijd nu wordt verzinnelijkt in vijf Ernstige Liederen, een gedicht De Jongste Sater, een Liefdezang, en ten slotte De Voorspelling die naar de dadelijke toekomst wijst. Er is goede reden voor, dat we van dit boek de afzonderlijke gedichten nauwkeuriger beschouwen dan van het vorige. Van de Woestyne is van huis uit meer iemand die zijn gevoelens en ideën in verzen werkt, dan een schrijver van schoon-gebouwde gedichten. Hij gaat uit van een aanwezigen voorraad: gewaarwordingen, indrukken, gedachten, verbeeldingen, - en vult daarmee een kader, dat in den beginne vrij los mocht zijn. Die losheid heeft - ik zei het al - nu opgehouden. Hij tracht zijn gegevens scherper te scheiden, strenger te begrenzen, en in zijn strofen-vormen toont zich dat. Er is meer kunst, en dus ook meer aanleiding tot een oordeel over kunst. Het is onder dien aandrang, dien de kunstenaar door zijn werk op ons uitoefent, dat wij ons schrijven van een karakteristiek in een kritiek veranderen. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoofdzaak in de kunst van Van de Woestyne is de lijn, - de lijn en haar schoone bewegingen. Ook daardoor toont zich zijn fransche oorsprong. Noordelijker dichters hechten meer aan den bouw. De schoonheidsontroering is bij hen een innerlijke eenheid, die, wanneer ze uit elkander groeit tot woorden, in de evenredigheid en de doelmatigheid van haar denken zichzelf zichtbaar maakt. Zuidelijker zangers doen anders: hun schoonheidsgevoel is onafscheidelijk van schoone lijnen die ze buiten zich gezien hebben. Zij voelen zichzelf als het ware een telkens veranderende eenheid van schoone lijnen en bewegingen. Die lijnen en bewegingen weer te geven, eenvoudig en groot, of verwonden, grillig desnoods, dat is wat hen het meest aantrekt; en zoo levert hun kunst een kontrast tot de onze op, waaraan we ons gaarne herkennen willen. Lezen we nu het eerste van de Ernstige Liederen, dan zien we dadelijk wat in die strofen de deugd en het pogen is. Gekomen met een zoeten mond waar kindsheid heen ons zingen zond als blijde bedelaren, was onze honger goed als brood, en zagen we in tergloozen nood een makker onzer jaren. Maar 't leven sloeg met stille speer, in ieders zijde een eigen zeer. Wij hebben 't bloed gezógen; een lách heeft onzen smart gekoeld; - maar w' hebben in de wond gevoeld 't geraamte van onz' logen... Aldus, van 't zinken wèl bewust in 't drab van onze' onzaalgen lust, met jammrig-nutlooze armen: gaan we door 't misten onzer jeugd, - barmhartig om onz' koele vreugd en lieflijk-wrang erbarmen. Ieder die dit in zich opneemt zal voelen dat van het eerste tot het laatste woord de volkomen bevrediging in de lijn ligt. Niet een gedachte lijn, maar een lijn die vleesch van stemklank {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, die een levend lichaam is van klanken, en die in dat lichaam glanzen en schampen, schaduwen en kleurschakeeringen doet zien. Maar tevens wordt men zich bewust dat het beeld van de door het leven gewonde blijde bedelaren niet als een uit zichzelf ontwikkelde idee voor ons staat, maar door een verscheidenheid van verschillend-soortige elementen ons voelbaar wordt gemaakt. Verschillend-soortig. Want zoo zal men zich het leven dat, met stille speer, in ieders zijde een wond slaat, duidelijk voorstellen, maar wanneer men een oogenblik later ditzelfde doen wil met het in de wond gevoelde geraamte van hun logen, dan kan dat niet; dan kan men zich dit enkel door een gedachte-betrekking duidelijk maken, door de gedachte-betrekking namelijk die tusschen 't gevoelde lichaamsgeraamte en hun innerlijke onwaarheid wordt verondersteld. Evenzoo, en nog dichter in één volzin-deel saamgebracht, is het zinken met jammrig nutlooze armen zichtbaar, maar niet in den drab, wanneer die de drab van hun onzaalgen lust wil zijn. Ik bedoel deze ontleding niet als blaam. Het is duidelijk dat de dichter ons niet brengen wil in de sfeer van de uit zichzelf opgroeiende zichtbare verbeeldingen. Hij wil ons houden in een toestand tusschen voelen en verbeelden in, een toestand van beseffen, gewaarworden, getroffen en bewogen zijn, bewogen vooral tot meegaan, meeleven in de bewegende lijn van zijn schoonheid. Ons blijven bij een beeld wenscht hij niet; hij zoekt ons te doen volgen in zijn gevoel. Met het eerste van de Ernstige Liederen gelukt hem dit beter dan met de andere. Waar zooveel verschillend-soortige aanduiding in strooming moet gebracht worden is de kans groot dat soms matheid en gewrongenheid blijkt. Zoo is van het tweede gedicht de eerste strofe zeer schoon: Ik was een goeden zoon gelijk die, in zijn vaders vredig rijk, met zoeten lach, en koninklijk, de heerden hoedde; - Tháns ben ik als een gast, die gaat met strakken ernst in zijn gelaat, maar wringend onder zijn gewaad zijn hart ten bloede. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} doch, als wij daarop als tweede strofe lezen: Ik ben niet meer het ledikant waar rusten mocht gerust verstand en, tusschen zeekren wetens-wand, zijn leden strekte, en sliep gelijk een slapend kind, tot lente-nieuwere aandachtswind, met blijde wenken, welgezind zijn waken wekte... dan voelen we dat we gevallen zijn en dat niemand zonder zich geweld aan te doen deze mededeeling in den toon van den voorafgaanden uitroep kan nazeggen. Hoewel de twee volgende strofen beter zijn wordt die toon in zijn volheid toch niet door hen bereikt. Evenmin wordt, na het aardige versje dat het derde gedicht is, in het vierde de toon zonder haperen volgehouden; terwijl in het vijfde, rijk als het is aan soms prachtige indrukken en forsche ontroeringen, juist door dien rijkdom de gedegenheid schade lijdt. Onmiddelijk daarop evenwel zijn de gedichten De Jongste Sater en Liefdezang groote en geslaagde werkstukken. Het laatste en stoutste optreden van den eenzelvige, op het oogenblik dat hij het Leven vermoedt waaraan hij zich verliezen zal, is De Jongste Sater een stroom van vier-entwintig vier-regelige strofen, zesvoeters met beurtelings vrouwelijk en mannelijk rijm, en een stroom die van het begin tot het eind met onverminderde forschheid de gedachte van den dichter draagt. Die gedachte is klaar, lenig, zeker van zichzelf en met een menigvuldigheid van schoone en treffende verzen. De verfijnde glanzen van genietende gewaarwording glijden er evenzeer over als zich de breede tyrannieke gebaren erin uithouwen. Het is de eerste arbeid wáarin ik den kunstenaar Van de Woestyne boven zijn eigen leven zich zie oprichten. De Liefdezang, nog altijd de liefde die een gemeenzaam gaan is van twee eenzelvigen. Maar een verandering is toch, dat nu niet een gaan naar den Dood, doch nadrukkelijk naar de Liefde wordt uitgesproken. Volgt men de tien strofen waaruit dit gedicht bestaat, dan bemerkt men in hoe- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} verre het een nieuwe poging is na het vorige. In haar zeven zes-voetige regels, heeft elke strofe niet meer dan één rijmenpaar. Dit is een eenvoud die ook in het geheele samenstel wordt voortgezet. Vijf strofen zijn vijf gelijk-loopende volzin-deelen: Zoo gij - zoo gij -, en zoo ge -; terwijl door de twee laatste regels van de vijfde: kom dan tot mijn gelaat - die reeks gesloten wordt. De vijf volgende noemen op wat der komende geboden wordt: Mijn kunde - Mijn lach - mijn huis -, terwijl bij de middelste daarvan en bij de laatste de roep van Kom wordt herhaald. In dit gedicht, dat eigenlijk zoo goed als éen volzin is, geloof ik dat Van de Woestyne zijn verlangen naar een groot en eenvoudig lijnverloop bevredigd heeft. Als dan ook na een samenspraak, De Voorspelling, waarin het vermoeden geuit wordt dat zijn nu komende levens-richter niet de Dood maar de Liefde zijn zal, de tweede afdeeling van het boek opengaat, dan verwachten wij niet zijn kunstenaars-streven onveranderd te zien voortgezet. Het blijkt al dadelijk dat een mildere toon is aangeslagen: Dit is het huis dat niemand heeft ontsloten; Dit is het venster dat geen morgen zag... en het kost hem geen moeite om in dit eerste gedicht zuiver zijn gedachte uit te drukken dat hij de liefde, die nu misschien nadert, toch niet tegemoet wil gaan. In het volgende is het de nadering, in het derde de laatste draling, in het vierde de verzoening, in het vijfde de overgave. Het zesde zingt voor het eerst den lof van de geliefde. Al die gedichten zijn goed: de gedachten waar het om gaat, zijn in gevoelige verzen voorgedragen. Maar de daaropvolgende van deze Stille Zangen zijn beter. De voelbare mildheid van den aanhef wordt verdiept tot aandoening en het wordt daardoor duidelijk dat ook op het vers nieuwe bedoelingen inwerken. De stem zoekt niet macht en grootheid, maar indringende fijnheid, om het ook het teerste en bizonderste te kunnen overdragen. De geest wordt, inplaats van breed en eenvoudig, dartel en speelsch. De hier bedoelde gedichten geven nog maar het begin daarvan, maar een begin dat goed hoorbaar is. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ben ik dan een vogel in de schemering?... ik ben verliefd, o mijne vriende', en, wijl ik zing, hoor ik den avonddauw uit zware beuken leken en, dof geplets, de rillend-diepe stilte breken; - of: Wat is het goed aan 't hart van zacht verliefd te zijn, zijn luimen naar een verre' of naêren lach te meten, - en dan het volgende: De Bruid zegt: Hoe wordt mijn lippe week van honig-smaak? - 't Is of 'k met tanden-reek uw tanden raak... Hoe zijn uw oogen klaar van vreemden schijn! 'k Zie er me levens-waar spieglend in zijn... 'k Hou mijne leden, als ware ik beschaamd... - Uw adem, om mijn hals, die zoelig aêmt... - Is het een lente-gloed die door me gaat? Hoe toch uw strak gelaat me rillen doet... ...'k Voel me zoo vreemd, - zoo vreemd bevangen zijn... Uw stille stemme fleemt als zoeten wijn. Dit teedere, zoetere, - en dan ook weer dit meer rustige en milde, tracht zich nu mede in de langere gedichten van deze afdeeling te uiten. Hoogere Zangen heeten ze. Het eerste ervan is vooral merkwaardig om de slingering, den dans {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} als het ware, waarin de lijn van het gedicht gebracht wordt, en die dans heeft tevens haar figuren in de voorstellingen van het gedicht. Hoe leven in mijn oog, bij glanzen en verglijden, als in stil-lichtend tin, uw weifelende beelde', o leven en o lijden, en gij, o min... Dit is de strofe, waarvan er achtien zijn. Van deze volgen er acht, verdeeld over een voorstelling van de vier jaargetijden, niet alleen ieder getijde op zichzelf, maar ook elk naar vorig en volgend zich toekeerend. Met de tiende strofe neemt de volzin de gedachte van de eerste strofe weer op, maar om eerst nog, nu in zes strofen, de Vergetelheid te gedenken die de Dichter een tijdlang liever dan een vernieuwd leven gewild had. Het is dus de zeventiende strofe waarin voor de tweede maal tot de grondgedachte van de eerste wordt teruggekeerd, waarna in de achtiende de Liefde en eerst na de Liefde de Dood wordt begroet. Deze dans, waarin de gedachte van de gedurige herhaling der levensbeelden tusschen de dansende jaargetijden en voor den achtergrond van zijn eigen verlangen naar vergetelheid zich heen beweegt, om met een glimlachend uitzien naar Liefde en Dood te eindigen, is dus een nieuwe uiting van den lijnkunstenaar, die nu zijn schoonheid niet in stroom en eenvoud, maar in maat en verwondenheid zoekt. Het gedeelte dat de seizoenen beschrijft is er zeker het best geslaagde van. De Regnier's voortreffelijke gedicht Le Verger heeft een dergelijk om en omwinden van gestalten in de voorstelling van de Drie Vrouwen, die hij drie keer en telkens in omgekeerde orde door zijn beschrijving voor oogen brengt. De lust iets overeenkomstigs te doen, kan Van de Woestyne hebben aangelokt, maar overigens is zijn gedicht met het fransche niet vergelijkbaar. Het volgende van de Hoogere Zangen is voornamelijk belangrijk omdat het aan de Leie gericht is. Deze stroom, die breed en stil, met bochten door het schaars-, maar schoonbeboomde Oost-Vlaanderen gaat, krijgt hier in het boek zijn {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ware afbeelding. In breede kronkels, vol van ontroerende spiegelingen vaart hij door zeventien strofen, elke (behalve de laatste die met een korter vers eindigt) van vijf zesvoetige verzen. De stroom is het beeld van het leven van den dichter geworden, die zich nu niet meer alleen gevoelt. ‘Gelaten in dit stil geluk’ zingt hij dan in het volgende zijn liefste en zijn land toe: Gelaten in dit stil geluk, naast u, die mij misschien bemint en die 'k misschien geloof, o kind; naast u, mijn land, dat veilig waart voor deze liefde een liefde-gaard; - in ons drie-eenige eenzaamheid vergeten bloemen in de tuinen van den tijd; - O mijne vrouw, o mijn goed land, ik voel me uw kind, ik voel me uw heer; - en daarmee trekt hij voor ons de grondfiguur van zijn boek, en van zijn leven zooals dat nu geworden is. Het lange gedicht 'waar deze reeks mee eindt heeft een vasten, kalmen gang en zijn geluk wordt er rustig in uitgezeid. - Er stierf iemand in mij die hiet mijn eigen-zelven... En weer is het een samenspraak: Epithalaam, waarmee de afdeeling, de tweede van den ‘Boomgaard’, gesloten wordt. De derde bevat tusschen eerst Zes Idyllische, en later Vier Idyllische en Twee Epigrammatische Gedichten, de lange samenspraak De Dubbele Nachtegaal. Niet in de liefde kan het heele wezen van den dichter worden uitgestort. Hij is strijd - we zagen het vroeger al - tusschen den gemoedelijken Vlaming en den kuischen eenzelvige. En die strijd herhaalt zich ook hier. Niet enkel het vaste van zijn verzekerd geluk mag zich nu in harmonische volzinnen uitspreken, maar ook de aarzeling is er, de beangstheid, of toch misschien dat geluk niet blijven zou. Zeer harmonisch is zonder twijfel een volzin als de volgende. Wanneer Van der Noot voor het eerst den renaissance-volzin {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} in het Vlaamsch wist na te bootsen, laten wij dan erkennen dat hij er nooit een als dezen gaf. Gelukkig wie zijn drift de toomen heeft gegeven die buigen, gracielijk, ter handen eener gâ; hij wandelt als een peerd, verdragend, door het leven, dat streels een geerge zweep om zijne flanken ga. Zij stiere of vleie of striem': hij stapt, gelijk in ijver. En zoo de bremm'ge bronst door hem zijn toortse torst, hij weet: zijn meester kent den weg en vindt den vijver die koele kenen bijt in zijn gezoenden dorst. Zijn manen trest een zorg, die tallemt in 't behagen van cierend-traag te drale' om 't rillen zijner huid; maar hij en schudt den rug, want kent hoe zijn verdragen hem warmere, ten stalle, en beetre rust ontsluit... - Aldus uw lust, o vrouw, om de' ouden driften-draver, wien zoet regeeren thans de zekerheden meert. Gelijke hand die ment koor mild de beste haver; eenzelfde wil die voert is die het vallen weert. Dit is het beste stuk van de Zes Idyllische Gedichten die voorafgaan aan De Dubbele Nachtegaal. Dit grootere werk heeft het allermeest de gevoelsverfijning waardoor Van de Woestyne erin slaagt zijn volzinnen de dragers te maken van aandoeningen en stemmingen die den dag en het dag-uur wonderlijk warm en kleurig gevangen houden. De stilte regent. 't Geuren teedere anjelieren. Men schiet op musschen, dof... De menschen slapen. Witte zon. De bijen beven. Hoor ook dit vers: De morge' is fijn geweest van kiesche zoetigheden. Is dit niet zoo innige verfijning als door klanken te bereiken is? Terwijl het tweegesprek tusschen de beide nachtegalen, de eene aarzelend en vreezend, de andere rustig en zeker, streng {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt doorgevoerd, beweegt er omheen die warme lucht en stilte van het zomermiddaguur. Verschillende elementen van Van de Woestyne's wezen zijn er tot een goed en evenwichtig gewrocht bijeengekomen. Na deze saamvatting en uitbeelding zijn dan ook de volgende Vier Idyllische Gedichten de ongestoorde lof van Vlaanderen, zijn vlaamsche leven en zijn liefste. De dood zelf zal nu, als hij aan het einde komt, welkom zijn. Door Twee Epigrammatische Gedichten wordt ten slotte de vermelding van den dichter en zijn vrouw met twee vriendennamen saamgestrengeld. Niet noodig is het de nu volgende Vroegere Gedichten te beoordeelen. - Karel van de Woestijne heeft van de jongere dichters den stoutsten worp gedaan: hij zal er nog stoutere doen. Albert Verwey. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeeling Meer ruimte! School en Leven, door R.P.J. Tutein Nolthenius, Haarlem. - H.D. Tjeenk Willink & Zoon. Op de reeks artikelen gaat een Inleiding vooraf. Er in staat, welke van de opstellen de aanleiding is geweest tot het schrijven der overige. Verder, wat ze samen beögen: ‘Er heerst in 't onderwijs een euvel. Het heeft de gang van de maatschappij niet gevolgd. De maatschappij, op technies gebied krachtig ontwikkeld, laat andere eisen gelden. De leidende mannen van het onderwijs voelden dit wel, maar zochten als eenzijdige boekengeleerden de oplossing in een eigen richting, waaraan de techniek vreemd bleef. Het technies element had geen stem in 't kapittel, en zodoende dwaalt het onderwijs, in plaats van zich aan te sluiten aan de praktijk, steeds verder in een geleerde richting af, en werkt des te noodlottiger op de voedsterling. Veel verschijnselen wijzen op de kloof tussen het wezen der school en haar bestemming; de bandeloosheid van de zijde der leerlingen, lusteloosheid van de zijde der leraren; gebrek aan steun bij de ouders verklaren dit gebrek aan evenwicht.’ ‘Dit alles dient anders te worden. Doch hiertoe is nodig een hervorming van het onderwijs, welke dit beter doet aanpassen aan de eisen van het leven; een hervorming, welke zich niet tot een enkele trap van onderwijs mag bepalen, doch zowel het lagere als het hogere, het middelbaar als het vak-onderwijs geheel moet herzien.’ Een technicus ziet de zaak het liefst van zijn kant, en zal {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} dus ook de verbetering zoeken in een techniese richting. Waar de heer Nolthenius dan ook voor pleit, is de invoering van de handenarbeid op onze scholen, 't zij als integrerend deel van 't lager onderwijs, als middel tot ontwikkeling, - 't zij als voorbereiding van het praktiese leven. De verschillende artikelen steunen z'n pleidooi. Ons inziens is de handenarbeid als beginsel der zelfwerkzaamheid slechts betrekkelik een panacee voor de aangewezen kwalen. Het euvel zelf: gebrek aan evenwicht tussen de eisen van de tijdgeest en de geest die nog in 't onderwijs voorzit, heeft een diepere ondergrond, en vraagt dieper ingrijpende veranderingen dan bloot techniese voorzieningen. Niet, dat men om die reden zich zal onthouden, om met ‘handelend aanschouwen’ zo veel mogelik toenadering te brengen tussen de school en het leven. Elke maatregel in die richting zal de jeugd ten goede komen. Ganse klassen van 12- à 13-jarige jongens zijn reeds tam gedoceerd. Een heel mensengeslacht is in die mate vernatuurkundigd, dat de liefde voor de natuur er door in sluimering ligt. Doch 't is niet alleen het jonge kinderleven dat gedrukt wordt. De schoolwereld in z'n ganse omvang lijdt aan malaise. Er heerst ontstemming, wrevel. De voormalige geestdrift voor een bezielend beginsel is ontaard in afwijkende neigingen voor bijkomstige vraagstukken, die zich node aan het zuivere principe laten verbinden door het wel wat rekbare koord van ‘Het welzijn van het Kind.’ De heer Nolthenius zal er dus wel aan doen, de zaak vierkant in 't gezicht te zien. Voor de toeschouwers doen zich in de onderwijswereld drie verschijnselen voor: De tegenkanting tegen de inhoud van het onderwijs, het wat en het hoeveel. De tegenzin in de leerwijzen en in de methodiek in 't algemeen. De ontevredenheid tegen de regeling van 't onderwijs bij Wet en Verordening welke de gewraakte toestand bestendigen. Het laatste verschijnsel, dat oorspronkelik als hefboom voor zuiver paedagogiese doeleinden dienst moest doen, heeft de {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} beide eerste bewegingen, waaruit het geboren werd, voor het uiterlijk op de achtergrond gedrongen. Niettemin ontlenen alle drie hun ontstaan aan één en dezelfde bron. De kracht, die de gehele onderwijs-beweging drijft, is het vrijwordend individualisme. De mens wil z'n levenskracht en z'n levensgeluk weer ontlenen aan zich zelf. Hij wil de goddelike kiem in hem laten ontwikkelen tot z'n volle wasdom. Deze ontwikkeling is 't, die het eerste en zuivere princiep in deze beweging wil bevorderen. Het wil het individu leren z'n diepste leven aan zich zelf te opénbaren, en langs de kritiese weg het die vermogens leren gebruiken, waarmee het zich dat leven op de eenvoudigste en natuurlikste wijze bewust wordt. De beweging heeft een ethiese grond. Zij zoekt de innerlike verdieping langs de paedagogiese weg van de heuristiek, met de rechtstreekse daad als materiaal. Want dit verschil maakt de nieuwe School met de bestaande. De nieuwe School wil het leven laten groeien van binnen uit, omdat zij weet, dat alle leven van binnen uit moet geschieden, en dat alleen door de verdieping van zijn innerlik leven het schepsel zijn verwantschap met het Onzienlike en Eeuwige kan herkennen. De oude School neemt de opvoeding overwegend aan de buitenkant, brengt uitwendige kennis aan, leert het schepsel zijn vermogens slechts op eenzijdige wijze gebruiken, surrogeert datgene Wat de nieuweren individueel leven noemen, door het aanprijzen van levensvormen van gezaghebbende meesters. Want niemand kan zich zelf worden alleen door nà te groeien in de vormen van anderen. En niemand kan zich zelf vinden in de bloot uiterlike waarneming van de buitenwereld, of met het enkel doorvorsen van de dingen der natuur. En daarom gaat de konsekwentie van 't streven der nieuwe Onderwijs-mannen rechtstreeks in tegen het materialisme en het intellectualisme van de 19de eeuw. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen het overwicht van het intellect komt op de nieuwe Tijdgeest, en vraagt gehoor voor de rechten van de zo lang verwaarloosde ethiek. De geest van de Onderwijs-wet is in zijn oorsprong alreeds, en verder in zijn 19de eeuwse ontwikkeling, zuiver rationalisties. Het lang verjaarde beginsel, dat er in werd neergelegd, is, dat kennis vrij maakt, en tot het geluk der volkeren voert. Het was de dwaal-leus der toenmaals oplevende ‘Aufklärung,’ die wegens haar militant karakter hoe langer hoe meer waarde ging hechten aan de wetenschap als krities resultaat, en zich beijverde, door middel van de School, dit strijdmateriaal aan het nageslacht te verzekeren. Het oud-Liberalisme is dood, doch zijn geest waart nog door de Wet en 't Wetties onderwijs. En zijn eenzijdigheid heeft zich duidelik zichtbaar gewroken. Niet toch door de kritiek verkregen wetenschappelike uitkomsten, had de Volksopvoeding nodig. Maar wel heeft zij nodig de kritiek als de daad, als uiting van 's geestes vermogen. Niet de vrucht is het leven, maar de groei. De volks-opvoeding vraagt de opvoeding van de ziel van het Volk. En 't is alleen door 't krities waarnemen en weergeven van de groei zijner ziel, dat de mens zijn plaats als Gods creatuur in het Heelal terugvindt. Tussen de geest van de Onderwijs-wet en de Volks-ziel gaapt een klove. Intuïtief staat het Volk in zijn niet-vereduceerd en onbedorvenste wezen àf van de eenzijdige, met dood kapitaal scharrelende school des verstands. Tegen de geest van de Wet gaat het dus. En bijgevolg tegen de toestand van 't Instituut der opvoeding, zoals dit zich onder de auspiciën van 't wettelik Toezicht en volgens de rationalistiese konsekwentiën van het oude principe heeft ontwikkeld. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen de ‘leervakjes,’ de uitgegroeide takken van eenzelfde wortel, doch van die wortel verstorven. Tegen de verstijvende Schoolmethodiek, welke de leerwijzen en den inhoud dier ‘vakjes’ op minutieuse manier verpeutert en uitpunt. Want wat was in de laatste tijden het geval? Dat, voor 't gemak van het Toezicht, de controlerende Autoriteit van de kant van 't Instituut een verwijzing naar algemeen bekende, door den druk openbaar gemaakte leerwijzen vroeg. Immers, doeltreffender achtte zij het van de verschillende scholen gedetailleerde programs in handen te hebben, dan dat zij, van courante leerwijzen verstoken, zich alleen door voortdurend klassenbezoek op de hoogte had te stellen van het wat en het hoe, dat er wordt onderwezen. Vandaar op de leerplannen der scholen de uitgewerkte ‘methodes’ voor alles en nog wat. Vandaar het voor de hand liggende streven, om in een zelfde ambtskring de verschillende scholen te schoeien op een en hetzelfde plan. Doch wat de gevolgen er van konden zijn, bedacht men niet. Het vinden van eigen wegen werd afgesneden. De oorspronkelijke scheppingskracht kwam niet tot haar recht. De tusschengedrongen ‘methode’ hield de persoonlikheid van de opvoeder latent. De arbeid, waarvan het ideaal steeds de afdruk van een individuële stempel moet blijven, dreigde zonder uitzicht op karakteruiting en karaktervorming, te worden een ergernis. Beangstigend werkte op vrije naturen, te moeten ingaan binnen de donkere poort van de sleur. Maar 't ergste is wel dit: Voor de leerlingen sluiten de geschreven methodes de werkelike omgeving, waarin dag aan dag het onderwijs zijn handelingen en zijn aanschouwingen zou moeten putten, ten enemale voor de ogen af, en dringen aan 't gedachtenverkeer tussen jeugd en opvoeder een willekeurige door vreemde handen geknutselde wereld als ‘methodies’ werkmateriaal op. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het te verwonderen, dat er stemmen opgaan voor de induviduele vrijheid als opvoeder? Is het vreemd dat men zich wringt tegen een wettelikheid, die deze doding bestendigt? Zou bij een vrijere reglementering en bij minder uniformiteit, een leerorganisatie niet beter zijn, waarbij meer rekening kon worden gehouden met de ontwikkeling van de nieuwere paedagogiese inzichten, en 't persoonlik initiatief van de onderwijzer zijn oude rechten herneemt? Daar is nodig een ganse reformatie. Een losmaking van de wettelike werkheiligheid, en van het rationalisties verzuurde en verouderde wetsprincipe. Een losmaking van de uitwendige schijngeleerdheid, en het voor altijd afzien van een gemeenschappelike grondslag met het voorbereidend wetenschappelik onderwijs. Een aansluiting aan de daad en aan de praktijk; aan 't elementair bewerken van grondstoffen in 't algemeen, waarbij, onder 't afsnijden van de vormelikheid en de verstandelikheid, die van buitenaf vernist, de aanschouwing wordt omgezet in de daad van de hand, en het jonge individu, door rekenschap te geven bij de analyse van de daad, zich lere gewennen aan het juist weergeven voor de indrukken van zijn gemoed. Want de daad is eerst daad, als zij wording krijgt in het Woord. En geen verinnerliking van de mensenziel is mogelik, dan langs de weg van het zich zelf nauwkeurig beluisterende Woord. Daarom zal ook de nieuwe weg gebaand worden onder de banier van het Nieuwe Taalonderwijs. * * * Wat het boekje van den heer Nolthenius betreft, het heeft, bij gemis aan éénheid en plan, toch de goede zijde, dat het, in de verschillende schetsen, voor hen, die het Nieuwe in zijn met liefde geschreven onderwerp op willen sporen, werkelik aanwijzingen bevat, dat ook de schrijver bij een handelend aanschouwen deze twee uitkomsten in 't verschiet hoopt te zien: {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} de wakkere handvaardigheid onzer knapen en meisjes enerzijds, ten andere de ontplooing van 't warme kindergemoed, benevens de winst die het belooft voor een opgewekter werklust in 't schoolleven zelf. Zeer zeker. Doch beter dan de loot op de oude stam te enten, plante men hem in een vrije, door 't zonlicht beschenen grond. J. Koopmans. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Maxim Gorki Door Is. P. de Vooys. Geen kwaal, die 't lichaam sloopt, noch vrees voor heerschersboei kan Gorki's geest beteug'len. Hij ziet zijn volk, ontplooiend vrijheidsvleug'len als jonge vogel op den rand van 't nest. Bij 't eerste pogen piept zich 't keeltje heesch en 't lijfje tuimelt neer, eer 't even rees. Nu brengt hij 't zacht terug naar 't hooge nest en uit een teed're hand zijn moeddorst lescht. Zoo ging hij tot de Petersburgsche mannen die winternacht, na 't al te bloedig beed'len voor 't czarenhuis; door wreede honende eed'len van lafgevluchten vorst bedeeld met dood. Die nacht, toen woedende angst niet kon ontspannen sprak Gorki tot het moedig hart dier mannen, en wees hen vrijheid, die door 't bloedend rood aan Rusland's kim als zonnebode ontsproot. In Moskou's oude en nauwe straten streed vier dagen lang een troepje te vroeg wakk'ren; zij waanden vlam te zien door 't walmend flakk'ren van vrijheid in de drommen der soldaten. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun neerlaag stijfde dwang, en vreezen deed weer 't volk kozakkenknoet, zoo duldloos wreed. Toen, bevend, Gorki schreef, hoe Moskou's straten nog heev'ger 't volk den dwing'land deden haten. Den eersten maal, dat in die donk're nacht onrustig klopte 't hart der mannen die verzaam'len, weetloos wat enk'len in hun zuchten staam'len, wierp Gorki 't woord dat in elks leven beeft. Dus werd bij hem een oproerplan verwacht, gezocht vergeefs, toch teert de cel zijn kracht. Diep zielsontzag hem vrijheid toen hergeeft, ontzag voor ziel, waarin 's volks vrijheid leeft. Eer 't jaar verging klonk weer zijn moedig woord; nu niet in nacht, maar onder de open heem'len van 't wijde Russisch veld, waar werkend weem'len de mannen, die hij kent en diep bemint. Weer sprak zijn stem wat tot hun ziel behoort; weer heeft die vrije stem ook ons bekoord; Gorki is 't volk, dat 't leven nieuw begint, zoo moet hij 't roepen, dat de vrijheid wint. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine Johannes Derde en laatste deel. Door Frederik van Eeden. XIX Op weg naar de vergaderzaal kwamen zij langs het koninklijk paleis. Daar waren alle ramen licht, want juist was er weer een feestmaal achter den rug, en het huwelijk dus weer een stapje naderbij. De lakeien keken, met geringschattend glimlachen, uit de vensters naar de opeengedrongen menigte. De huzaren zaten recht op hun paarden voor 't paleisfront, de karabijn op de heup. De menigte riep, ze wilden het bruidspaar weer zien buigen. En waarlijk, na eenigen tijd, daar gingen de balkon-deuren open, en precies als de koekoek uit een koekoeksklok, bij uurslag, kwamen de Koning en Koningin op 't balcon, en begonnen te buigen, - maar veel méér keeren dan de klok uren sloeg. Toen had de menigte haar zin en juichte tevreden. En Johannes voelde ook duidelijk een tinteling van geestdrift, maar daarbij meelijden, want het leek wel of de menigte er vermaak in vond, die twee arme menschen altijd maar te laten buigen, zonder te vragen of zij daar zelf wel veel neiging toe hadden, zoo vlak na 't eten, en na een drukken dag. In de protestvergadering was het zeer vol en warm. Het volk stond te dringen aan de ingangen. Daarbinnen zag men, boven een nevel van tabaksrook, Dr. Felbeck zitten aan een tafel met groen kleed. Voor zich had hij een zwarten hamer en een karaf met glazen. De tafel stond op een tooneeltje tusschen coulissen, voorstellende een bosch bij maneschijn. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} In de zaal was het druk en rumoerig. Overal schreeuwden de colporteurs, met hun weekbladen en brochures, steeds met denzelfden galm aangeprezen: ‘Koopt de Baanbreker, drie cent!’ - ‘Troon, beurs en altaar, of het dievencomplot ontmaskerd, één cent!’ - ‘De Gods-pest, of de oorsprong van alle bederf, één cent!’ - ‘Wie zijn de moordenaars? twee cent!’ Dr. Felbeck keek met zijn donkere stekende blikken de zaal rond, als een veldheer, die het slagveld overziet. Soms praatte hij even met den voorzitter-partijgenoot, die naast hem zat, blijkbaar over dezen of genen voorstander of tegenstander, dien hij opmerkte onder 't publiek. Soms ook knikte hij glimlachend naar iemand in de zaal. De deuren werden gesloten, niemand kon er meer bij. Een paar gehelmde politie-agenten vatten post bij de deur. De voorzitter, een net jong heertje, zette zijn lorgnet recht, vatte den ouden voorzittershamer met de linkerhand, klopte op de tafel en sprak een paar woorden. Langzamerhand werd het stiller. Toen rees Dr. Felbeck overeind, met twee handen op den tafel leunend, het hoofd in de schouders, als een kat die op springen staat. Dan zich geheel oprichtend, keek hij eenige malen, uitdagend en zeker van zijn zaak, langs de reien van toehoorders, en begon: ‘Kameraden!’ De rede duurde anderhalf uur. Wat hij zeide, kwam vrijwel op hetzelfde neer, als hetgeen hij bij de eerste ontmoeting met Johannes gezegd had. Het vertrapte proletariaat moest zich eindelijk ten strijde aangorden tegen den onderdrukker, tegen de vermolmde burgerlijke maatschappij, tegen de heeren van de brandkast, die gesteund werden door soldaten, geholpen door priesters, en vertegenwoordigd door de kroon. Het volk moest zich bewust worden van zijn macht. Want het volk was de oorsprong van allen rijkdom en aan het volk behoorde de toekomst. Als de arbeiders zich maar vereenigden, zouden zij de wet kunnen stellen. Zij waren toch verreweg de meerderheid. Zij moeten het parlement vormen, de soldaten kommandeeren, de opgezamelde rijkdommen bezitten, en dan zouden ze betere wetten maken en de heeren hun onverdiende voorrechten ontnemen. Dan zou er een tijd komen van ware vrijheid en broederschap. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij rekende Dr. Felbeck uit, hoeveel guldens de koning elke minuut te verteren had, en hoe gansche arbeidersgezinnen een week moesten leven van niet meer. Hij toonde aan, hoeveel menschen er voortdurend hard moesten werken, om al die pracht en feestelijkheid te betalen. Hij vertelde uitvoerig hoe de rijken leven en hoeveel kostelijks ze hebben, en hoe toch ieder mensch recht heeft op al dat moois en prettigs. En met tranen in zijn stem vertelde hij dan, hoe de arme daglooner moest rondkomen van zijn schamel loon. En hij zeide dat de arbeider moest leeren zijn vijanden te haten, en zich niet laten paaien door zoetsappige vrede-preekers, die betaald worden door de rijken. Want dan konden ze wel in de ellende blijven. En ze moesten toch eindelijk ook een deel van 't plezier hebben, zij, die altijd maar aan 't kortste eind hadden getrokken. Al wat Dr. Felbeck zeide, werd gretig aangehoord. De luisteraars werden steeds aandachtiger, en de spreker steeds heftiger. Telkens barstte gelach los in de menschenmassa, of daverde de zaal van geklap en getrappel, soms werd er luide gejuicht. En toen de spreker eindigde met een vurige, welverwonden zinsnede, waarin tot aansluiting werd gemaand bij het groote arbeidersleger, de internationale sociaal-democratische arbeiderspartij, toen ontstond een gerucht, waarbij Johannes hooren en zien verging. De spreker ging zitten, wel-voldaan, maar toch niet zonder spanning rond-loerend naar de volgende woordvoerders. Weer hamergeklop. ‘Verlangt iemand nog het woord?’ Drie, vier handen gingen omhoog. - ‘Het woord is an Hakkema.’ - ‘O zoo!’ zei Jan van Tijn, ‘nou zal de Janklaasse beginnen.’ Hakkema was een kleine vierkante man, met lang haar, dat hem recht naar achter in den nek was gekamd. Zijn stem was rauw en schor van 't vele spreken, en als hij sprak, legde hij zijn hoofd in den nek, zoodat zijn ruige baard vooruitstak. Hij begon heel zacht en bijna weifelend, den vorigen spreker schijnbaar vleiend. Maar al spoedig bemerkte het publiek, dat hij hem, zooals elk ook verwachtte, in de maling nam. En zijn grove stem werd steeds luider en rauwer, en zijn grappen al {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} vinniger en scherper. En het publiek, meegesleept, en op nieuwe spot belust, barste telkens voor een deel uit in luid en honend gelach, maar een ander deel verzette zich met sissen, fluiten en smadelijk geroep. De spot ging voornamelijk daarover, dat de vorige spreker zich wel proletariër noemt, maar ondertusschen een villa had te Driebergen en zijn zoontje voor advocaat liet studeeren, dat hij heel onbaatzuchtig voor 't volk optrad, als 't volk dan maar zoo goed wou zijn, hem, met veertig gulden in de week tractement, naar de Tweede Kamer te zenden. Dat als de koning morgen Dr. Felbeck tot Minister maakte, met achtduizend gulden tractement, dat dan Dr. Felbeck het zou aannemen, uit louter zelfopofferende toewijding voor 't volk. En dan kon de arbeider bij minister Felbeck op de audiëntie komen vragen, waarom de porties aan de arbeiderstafel nog altijd zoo klein bleven, en wanneer nu de algemeene staatsbedeeling zou beginnen. En na een half uur zoo te zijn voortgegaan, eindigde de spreker met een opwekking tot een zuiverder klassenstrijd, waarbij geen heertjes onder de proletariers zouden geduld worden, en waarbij de wolven in schaapsvacht - hierbij wijzend naar Dr. Felbeck, die met een schamperen glimlach zijn potlood zat te versnijden, - zouden worden geweerd. Waarbij den oorlog zou worden verklaard aan alle tirannie, allen dwang, ook de tirannie van een partij. Waarbij zoo lang zou worden gestreden, tot men een vrije maatschappij had, waar ieder nam wat hem lustte, zonder heeren, zonder bazen, zonder brandkasten, zonder Goden en zonder wetten. Niet minder donderend was het applaus voor dezen spreker, echter gemengd met scherp gefluit en geroep ‘smijt hem er uit!’ Maar Felbeck stond zijn man, en met grimmige gebaren en vuistslagen op de groenbekleede tafel, maakte hij zijn tegenpartij uit voor een volks-bedrieger, een man zonder verstand of geweten, een vijand van den arbeider, een tweedracht-zaaier, die nooit iets tot stand zou brengen als wanorde en verwarring. Het publiek werd meer en meer opgewonden. Tien, twintig sprekers rezen van hun plaats. Vinnige woorden werden over en weer geroepen. Ieder meende dat het nu tijd werd ook iets {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeggen. De vrouwen werden zenuwachtig, en de politieagenten keken naar hun inspecteurs, alsof ze op een teeken wachtten, om maar een eind aan het zaakje te maken. Bij het gezin van Tijn, tusschen Marjon en Johannes, had Markus al dien tijd gezeten, zonder eenig teeken van goed of afkeuring te geven. - ‘Heb je geluisterd, Markus?’ vroeg Marjon, daar het scheen alsof zijn aandacht elders was. Maar hij knikte ‘Ja!’ - ‘Zeg jij dan wat’ zeide Marjon. - ‘Toe ja!’ vroeg Johannes. ‘Zeg jij hun wie gelijk heeft.’ - ‘Vooruit, Markus, wie 't weet mot 't nou zeggen’ zei van Tijn. - ‘'t Valt niet licht’ zei Markus, en stond overeind. Zijn gestalte trok, als altijd, ook nu de aandacht. En de handige leider van een rumoerige vergadering voelt terstond aan wien hij 't woord moet geven, om bedaren te doen ontstaan. Zoo klonken Markus' eerste woorden in toenemende kalmte, als in een storm die zich legt. Onder zijn spreken werd het ten slotte zeer stil. Maar er klonk geen teeken van afkeuring of bijval. - ‘Er zijn hier vaders en moeders’ zei Markus, ‘die weten wat bedorven kinderen zijn. Het bedorven kind, dat altijd gevleid is en met zoetigheid gevoerd, als het dreinde, wordt nukkig, boosaardig en ziek. Wat wij dan niet met onze kinderen mogen doen, zullen wij dit met elkander doen? Het volk wordt gevleid met loftuiting op zijn macht en kracht, het wordt gevoerd met de zoetigheid van mooie woorden, over zijn te lang geduld onrecht en zijn recht op bezit en levensvreugd. Dat hoor jelui allen graag, niet waar? Maar wat men graag hoort, is nog niet altijd het beste om te zeggen. Er zijn ook harde dingen, die gezegd en gehoord moeten worden. Ik weet, jelui zult me niet toejuichen, zooals die twee anderen - maar toch ben ik je een beter vriend dan zij. Er wordt door jelui onrecht gedragen. Maar daarop moest je je niet verheffen, maar je moest er je voor schamen. Want wie onrecht blijft dragen, is te zwak, te dom of te onverschillig om het af te werpen. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Je moest niet vragen: “waarom wordt het me aangedaan?” maar “waarom kan ik het niet afwerpen?” En op die vraag is het antwoord: zwakheid, domheid, onverschilligheid. Ik maak je geen verwijt. Maar ik zeg: maak anderen geen verwijt, maar jezelf. Dat alleen is weg tot beterschap. Is er één hier, één enkele, die mij plechtig durft verzekeren, dat als hem door zijn patroon een eervol baantje wordt aangeboden, om zijn goed werk en zijn goed verstand, een eervol baantje, dat hooger betaald wordt dan dat van zijn kamaraads, - dat hij dan zeggen zou: “neen! baas, dat neem ik niet aan, want dan zou ik mijn kamaraads verraden en overgaan tot jouw partij.” Is er één zoo? Laat hij eens opstaan.’ - Maar niemand roerde zich, en het bleef zeer stil. - ‘Nu dan, vervolgde Markus, “dan is er ook geen één hier die 't recht heeft te smalen op die rijken, die hij zou moeten haten en vervangen. Want ieder van jelui zou doen als die rijken, in hun plaats. En de wereld zou er niet beter bij varen als jelui kwaamt, waar zij nu staan. Wat laat jelui je paaien en vleien en honig-smeren. Je hoort maar steeds, dat jelui de vertrapte onschuld bent, die zoo erg lijden moet, die 't zooveel beter verdient, die zoo goed en zoo machtig bent, die de wereld zoo goed regeeren zou, die 't nu ook eens rijk en lekker moest hebben. Mannen, al ware het zoo, is het goed dat altijd tot een man te zeggen? Zal het geen ingebeelde dwazen van u maken? Zal de werkelijkheid zich niet vreeselijk wreken op jezelf, en op die stroopsmeerders en vleiers. Want het is leugen en inbeelding. Jelui zoudt de wereld nog niet beter regeeren, je hebt er de wijsheid en de liefde nog niet voor. Jelui bent niet beklagenswaardiger dan je onderdrukkers, want zij mogen je lijf schaden, ze schaden hun eigen ziel, en de rijke is op gevaarlijker wegen dan de arme, en het is nog altijd beter onrecht te lijden dan te doen. En het goede der aarde komt je nog niet toe, want je zou er even goed misbruik van maken, als zij tegen wie men jullie ophitst in den strijd. Voer den strijd, en houdt niet op te strijden tot den dood. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar den strijd van rechtvaardigen tegen onrechtvaardigen, van wijzen en liefdevollen tegen dommen en dierlijken. En vraagt niet waar uw strijdmakkers van daan komen, want jelui bent niet de eenige ongelukkigen, jelui bent niet alléén menschelijk onder de menschen, en goede wil en oprechtheid is geen uitsluitend eigendom van den arme.’ - Hoewel Johannes vond dat de stem van Markus niet zoo wonderbaar indrukwekkend was als anders, waren de menschen toch zeer aandachtig geweest. En toen hij afbrak, en neerzat, zonder een bizonder oratorisch en pakkend slot, waren toch allen stil gedurende vele seconden. Maar geen voet trappelde en geen hand verroerde zich. Maar juist deze stilte maakte Dr. Felbeck zeer kregel. - ‘We hoeven niet te vragen, kamaraden!’ begon hij op zijn schampersten toon, met een neusklank van nijdigheid in zijn stem, ‘waar hier de wind van daan waait. Dit is nog een van dat ouderwetsche troepje burgerlijke idealisten, die de wereld met tractaatjes en preken willen hervormen, en die de arbeiders willen zoethouden met onderwerping en geduld. Ik vraag jelui arbeiders, heb jelui niet lang genoeg geduld gehad? Heb jelui dan geen recht op levensvreugde? Moet je de buik van je arme hongerende kindertjes vullen met praatjes over wijsheid en liefde?’ ‘Neen! neen!’ brulde toen de menigte, terstond weer bevrijd van den ban van eerbied, waaronder zij een oogenblik hadden verkeerd. - ‘Laat je niet benevelen door die doezelige praatjes, die den klassenstrijd willen wegredeneeren. Och! dat hooren die heeren bij de brandkast zoo graag. Want ze zijn o! zoo bang voor den klassenstrijd. Maar als ze dezen meneer hooren praten dan zouën ze toejuichen. Let eens op, deze meneer zal 't ver brengen. Er zit nog wel een lintje voor hem op.’ - ‘En 'n pensioentje’ zei Hakkema onder gelach van 't publiek. - ‘'t Is een verkapte pastoor’ zei de man van het manchester-pak. - ‘Bê-jij godverdomme 'n arrebeier?’ riep een stem van achter uit de zaal ‘en wou jij zeggen dat 't mijn schuld was {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} dat mijn kinderen van de honger verrekke en niet de schuld van die vervloekte eutseugers? 'n godverdommesche pestkop ben je, geen arrebeier.’ Markus zat zeer stil, en staarde recht voor zich uit, in de vlam van een gaslicht. Maar Johannes zag hoe hij doodsbleek was en zijn oogen dieper in hun holten schenen te zinken. Zweetdroppels stonden op zijn slapen. Hakkema stond op. ‘Ik weet nou toevallig, mede-arbeiders, dat deze man net uit 't gekkenhuis is ontsnapt. Dat 's een verzachtende omstandigheid. Anders....’ ging Hakkema voort, terwijl hij zijn gesloten rechterhand uit zijn zak haalde en voor zich uit stak: ‘anders, zou ik hem wel eens met de vuist voor zijn smoel wille vragen of hij heelemaal geen gevoel in zijn verdommenis heeft, dat hij den arbeider ook niet een klein beetje in de wereld gunt - na al het plezier - niewaar? - al het heerlijke plezier dat jelui al zoo gehad hebt - van twee honderd cente per dag!’ - ‘Ploert!’ - riep de jonge typograaf tegen Markus, dezelfde die dat gedicht over Golgotha had voorgedragen. - ‘Ik zal je-ner-is bij me thuis vrage - met mijn zes kindere en een zevende op komst, en de kleere bij oome Jan, en in geen drie dagen warm ete, - dan kan je zien hoe lekker 'n arbeider 't heeft.’ - ‘Leelijke veule sodemieter! - brood-socialist! - je strot zal ik afbijten!’ - Je bloed zal ik zeupe, leelijke ploert!’ Zoo klonk het van verschillende kanten, en de menigte werd steeds oproeriger. De man in het bruine pak schreeuwde onafgebroken scheldwoorden: ‘ploert! kreng! dief!’ en de ergste die hij bedenken kon, aanhoudend en zoo opgewonden, dat de tranen hem langs de bleeke, getrokken wangen liepen. Het geraas werd oorverdoovend. Johannes kneep zijn vuisten samen, en staarde in de bleeke, driftige gezichten met de kwade, flikkerende blikken, die van alle kanten om hen heen dreigden. Hij zag Marjon naast hem. met wijd-gesperde oogen van ontzetting. Markus zat onbewegelijk. De zweetdroppels op zijn voorhoofd en zijn slapen werden zoo velen, dat Johannes zijn zakdoek nam en ze voor hem afwischte. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan van Tijn stond op. Maar hij voelde dat hij tegen den storm niet op kon. Hij begon: ‘Seg, bé jelui nou bedonderd....’ maar men overstemde hem, met bedreigingen om zijn hersens in te slaan en men zag reeds opgeheven vuisten en stoelen. Toen gaf de inspecteur maar den wenk, waarop de agenten zoo lang gewacht hadden, en verklaarde met een harde, onverschillige stem dat het lokaal zou ontruimd worden. En dit werkje werd in korten tijd verricht, met de kalme voldoening van beambten, die wel gehoopt hadden dat het weer zoo zou afloopen, als gewoonlijk. Het gezin Roodhuis en de van Tijns bleven met Markus, en Johannes en Marjon een weinig achter. Roodhuis en van Tijn zouden Markus wel, zoo noodig, beschermen, zeiden ze. Markus zei: ‘geen nood!’ - ‘Denk nou asjeblieft niet, Markus’ zei Jan van Tijn ‘dat het zooveel te beteekenen heeft, hoor! - Ik ken de arbeiders, 't vliegt derlui zoo gauw naar de kop, maar morgen schreeuwen ze weer anders. Ze zijn zoo kwaad niet, maar een beetje rauw weet je, nog zoo'n beetje halve wilden. Zul je me gelooven Markus, en ze daarom nog niet verachten of in de steek laten, Markus?’ - ‘Nee, Jan! stellig niet, als ik maar krachten heb’ zei Markus, en zijn stem was heesch en onvast. XX Op een killen herfstdag zaten zij met hun drieën bijeen in een somber gelag-kamertje, zooals eertijds in het dorp der mijnwerkers. En de vierde was er ook nog, maar die was er treurig aan toe. Keesje lag op Markus' schoot, in een dekentje van oud bleek-verschoten rood baai. Zijn zwart gezichtje was vol plooien, als een oude schoen, hij was broodmager en zijn adem hijgde en piepte. Een ruig armpje kwam uit het roode baai te voorschijn, en een lang zwart handje greep om Markus' duim. En als Markus zijn hand even gebruiken moest, dan zag men het zwarte apenhandje reiken en zoeken, en de {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} bruine oogjes onrustig achterom kijken, als of nu alle veiligheid geweken was. Zij waren in het geheel-onthouders-koffiehuis, want Roodhuis bleef Markus gastvrijheid schenken, al deed dit zijn zaak geen goed. Na die protest-vergadering was het verblijf van Markus bij Roodhuis voor alle vrinden aanleiding geworden om het koffie-huis te vermijden. Behalve Van Tijn en nog een heel enkele onafhankelijke, kwam er niemand van de oude klanten meer. Maar Roodhuis duldde toch niet dat Markus daarom weg ging. - ‘Nou zal je je toch nooit meer verlagen voor dat vee, dat je toch niet begrijpt, en dat het niet waard is’ zei Marjon, met den trots van eene, die weet hoe 't in voorname kringen toegaat, en zichzelf van beter afkomst acht. - ‘Wat zou jij doen, Johannes, zeg mij dat?’ zei Markus vriendelijk, terwijl hij Keesjes handje warmde in zijn handen. - ‘Ik weet niet, Markus!’ zei Johannes. ‘Het was een akelige avond, want ik kon niet verdragen dat het jou gold. Maar als ze 't mij hadden gedaan, zou ik er niet om geven’. - ‘Dat is recht’ zei Markus ‘en denk nu niet, lieve Johannes, dat ik minder deemoedig ben dan jij. Zooveel verbeeld je je toch niet, wel?’ Johannes schudde van neen. ‘Nu dan, het is niet de smaad die vernedert, maar het lage doen. En die menschen zijn mijn hulp niet minder waard dan te voren. Booze neigingen zijn verdwaalde goede neigingen.’ - ‘Dan zijn er ook geen slechte menschen’, zei Marjon. - ‘Ei! ei! omdat er geen zwart licht is, is er daarom geen nacht? Noem jij gerust een booswicht een booswicht, en zorg dat je 't zelf niet bent, Marjon.’ - ‘Voor den Vader zijn er toch geen booswichten?’ vroeg Johannes. - ‘Wat zou er voor den Vader niet zijn, wat er wel is voor ons? Maar Hij weet het hoe en waarom, wat wij niet weten.’ - ‘Maar ik heb gezien wat je uitstond, Markus, dien ellendigen avond. En dat mag toch niet. Mag je dan het hooge en edele zoo laten miskennen en bevuilen?’ Markus zweeg en boog zijn hoofd over het hoestende aapje. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zei hij zacht: - ‘Ik heb geleden, mijn twee dierbaren, omdat Vader mij geen kracht genoeg gegeven heeft. Zag je niet hoe ze mij een oogenblik hoorden en vertrouwden? Maar toen gaf Vader het booze weer macht, zooals hij dat, buiten ons begrijpen, doen wil. Had ik meer wijsheid gehad, ik zou zóó gesproken kunnen hebben, dat zij mij verstonden. Daarom leed ik dubbel, om hun dwaasheid en boosheid, maar ook schaamde ik mij, niet om hen, maar om mijn zwakte. En ik zeg dit, Johannes, opdat je weten zult wat voegt aan één, die toch sterker is dan je ooit zelf worden zult.’ Johannes zag hem lang aandachtig aan, met de kin op zijn gevouwen handen, en fluisterde: ‘Ik geloof, lieve Broeder, dat ik begrijp.’ Zij woonden zoo eenigen tijd bijeen, en zagen elkander veel. Johannes en Marjon deden elk hun dagtaak in hun kosthuis en Markus ging elken dag op stap, om werk te zoeken. Maar Johannes zag met onrust en droefheid, dat hij bleeker en vermoeider zag dan vroeger, en als Johannes 's nachts wakker lag, hoorde hij zijn Broeder, die bij hem sliep, vaak zuchten en zachtjes steunen. En op een morgen ging Markus niet uit, want Keesje lag nog maar stil te kijken en kon niet opkomen en niet eten. Maar als Markus zijn hand weg nam, begon hij te piepen, en dan moest hij zoo werken om de slijm weg te krijgen uit zijn keel. Markus zette hem in 't beetje zonneschijn dat achter op de toonbank scheen, door het bovenlicht. En daar leefde hij een beetje op, en keek nog naar de vliegen die, traag van de kou, bij zijn kop over de toonbank kropen. Doch tegen den avond, toen Marjon kwam, was het met Keesje gedaan. Hij was gansch in-één geschrompeld, en zoo licht geworden als een bosje stroo. Zij deden hem in een sigarenkistje, en begroeven hem met hun drieën, des avonds, bij 't licht van een lantarentje, in het kleine, zwarte, vettige stukje grond, tusschen vuile schuttingen, dat een tuin moest verbeelden, en waar scherven en papieren de plaats vervullen van bloemen en boomen. Marjon en Johannes wilden zich goed houden, maar {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} dat lukte niet, en de een na de ander begon te schreien. ‘Eigenlijk laf, he?’ zei Johannes al snikkend, ‘om zoo'n beestje. Er sterven zooveel duizend menschen iederen dag’. - Markus zeide: ‘Er sterven duizenden hier, en eindeloos veel alom in Vader's werelden. Maar toch schreit niemand een traan te veel, die schreit als jelui nu. Want de tranen, die de engelen om Johannes zullen schreien, zal hij even hard noodig hebben als Keesje die van hem.’ - XXI Eindelijk hadden ze dan toch genoeg geglimlacht, getafeld en gebogen, en zouden de Koning en de Koningin nu werkelijk trouwen in de Groote Kerk, des voormiddags om elf uur. Verder zou het een groote feestdag zijn, met des avonds schitterende verlichting in alle steden van 't goede Nederland. Het was niet waar, wat Hakkema van Markus gezegd had, als ware hij uit het gesticht ontsnapt. Men had hem eenvoudig vrijgelaten, omdat men hem niet voor gevaarlijk hield, en omdat men tegenwoordig in de waanzinnigenhuizen nu juist niet om gasten verlegen is, vooral niet in de vierde klasse. Maar men had hem streng gewaarschuwd, dat hij in 't oog zou gehouden worden, en bij de minste verstoring der orde weer ingerekend. Na die protest-vergadering was de politie dan ook al eenige malen bij Roodhuis geweest, en had naar Markus gevraagd. Er werd bijgevoegd, dat men hem raadde niet meer in 't openbaar te spreken, daar dat reden kon worden van zijn onmiddelijke arrestatie. En Markus had dan ook niet meer in 't openbaar gesproken, maar werk gezocht. Te voet ging hij soms naar naburige steden, vele uren ver, doch het was alles vruchteloos. Niet altijd overnachtte hij bij Roodhuis, maar ook wel bij een goedhartig en vertrouwd vrind in een andere plaats. En Johannes merkte dat Markus zeer arm werd, want hij moest leven van wat de vrinden hem gaven, en die konden ook niet veel missen. - ‘Waarom gaan we niet op reis met ons drieën?’ vroeg {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Johannes ‘net als vroeger? We zullen wel weer aan de kost komen.’ - ‘Ja, dat was een goeie tijd’ zei Marjon. ‘En als Markus nu meegaat wordt het nog beter. Hij maakt nog veel mooier muziek dan wij. We zullen geld verdienen.’ Maar Markus schudde het hoofd. ‘Neen, lieve kinderen, die goeie tijd komt voor ons drieën niet weer. Mijn zingenstijd is voorbij en ik moet hier nog blijven, want mijn taak is hier nog niet afgedaan. Maar toch binnenkort’. - ‘En gaan wij dan samen?’ vroeg Marjon. - ‘Neen, dan ga ik alleen’ zei Markus ‘binnenkort.’ - ‘En wij dan?’ Dit zeide Johannes en Marjon bijna te gelijk, op droevigen toon. En daarna was het een tijd stil. Toen zei Markus: ‘Jelui zult trouw zijn, en mij gedenken en mijn woorden, en doen, alsof ik bij je was, is 't niet zoo?’ Zij zuchtten, en hun gesprekken waren in dien tijd meestal zoo kort en droevig, en zij zongen niet. Maar op den morgen van dien feestdag, toen in heel Nederland de klokken van alle kerken luidden, toen kwam Markus het gelagkamertje binnen met een gelaat zoo blijde, als Johannes nog nooit van hem gezien had. Zijn oogen straalden en er was een lach om zijn mond. - ‘Hoor je de klokken, Johannes?’ zeide hij. ‘Het is een feestdag.’ Johannes had in 't geheel niet om den feestdag gedacht. - ‘Hoe heerlijk, Markus, dat je zoo blij bent. Is er wat goeds?’ - ‘Kom je an den slag?’ vroeg juffrouw Roodhuis. ‘Gelukkig, man!’ - ‘Het ergste is geleden.’ zei Markus. ‘Ja, juffrouw, ik kom aan den slag van daag. En goed ook.’ Na het brood-eten zei hij: ‘Johannes! ga Marjon eens halen, bij Van Tijn, en vraag of ze mee mag. We zullen den Koning en de Konigin gaan zien, als jelui wilt.’ - ‘Waar?’ vroeg Johannes. - ‘In de kerk, Johannes. De koster is een goede vrind van {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} me, en heeft me een plaatsje voor jelui beloofd, bij de zangers.’ Van de plechtigheid zal ik u nu maar niet uitvoerig vertellen. Want dat hebt ge immers alles precies in de courant kunnen lezen? Hoe het kerkgebouw propvol was met de deftigste en voornaamste inwoners van Nederland, allen even mooi gekleed. Hoe de bloemen-versiering geleverd was door de firma zóó-en-zóó. Hoe de menschen den vorigen avond al voor de deur stonden, om 's morgens het eerst binnen te komen. Hoe het bruidspaar onder de Bruiloftsmarsch van Mendelssohn Bartholdy binnenkwam, en hoe de bruid er betooverend uit zag, maar een beetje bleek. Hoe een indrukwekkende stoet van schitterend getooide militairen en magistraten het paar volgde en rondom plaats nam, zoodat de kerk een prachtigen aanblik opleverde. Hoe eerbiedig de menschen opstonden en hoe getroffen ze allen waren. Hoe de dominee een korte maar gevoelvolle rede hield, die diepen indruk maakte. Hoe waardig de Koning en hoe bevallig de Koningin zich voordeed onder de gebruikelijke formaliteiten. Hoe de Koningin ‘ja!’ zei met een stem die alle aanwezigen doortrilde en ontroerde. Hoe de Koning toen een paar woorden sprak, waarin hij beloofde al zijn krachten te wijden aan zijn dierbaar volk, en de zege van God inriep op zijn moeielijke, maar verheven taak, en hoe er eindelijk een donderend ‘leve de Koning!’ en ‘leve de Koningin!’ opging, waarvan het gansche groote gebouw dreunde. Dat alles hebben alle kranten u nauwkeurig medegedeeld. Maar misschien herinnert ge u, dat enkele bladen er iets aan toevoegden van een kleine stoornis, die plaats vond, door het optreden van iemand, die blijkbaar niet wel bij 't hoofd was. Het voorval had echter, zooals de bladen er bij vermeldden, hoegenaamd geen beteekenis en was spoedig weder vergeten. Zooiets komt zoo vaak vóór bij dergelijke plechtigheden, die door een groote menigte worden bijgewoond. De orde-verstoorder was, zooals de kranten schreven, iemand op wien de politie reeds lang een wakend oog hield, wegens zijn zonderling gedrag. Spoedig werd hij dan ook in verzekerde bewaring genomen, waarbij de politie moeite had hem tegen de volkswoede te beschermen. Het hooge echtpaar was door {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} dit kleine incident in 't minst niet geschokt, en reed vriendelijk lachend en groetend door de geestdriftig juichende menigte naar huis. Zoo werd door enkele bladen medegedeeld, niet eens door allen. Doch nu zal ik u eens vertellen hoe het geval zich werkelijk heeft toegedragen. Ik weet het goed, want Johannes en Marjon, die bij de zangers in het koor der kerk door den koster een heel goed plaatsje hadden gekregen, en alles bijwoonden, hebben het mij verteld. In het middenschip der Kathedraal, boven de togen der zijbeuken, loopt onder elk der hooge vensters een zeer smalle gaanderij met steenen balustrade. Op die gaanderij kan men alleen komen door kleine poortjes, die men monniksgaten heet, omdat in den ouden tijd de kloosterbroeders daar de kerkelijke plechtigheden konden bijwonen. Toen nu de koning zijn korte toespraak gehouden had, en alle aanwezigen, zeer onder den indruk, eerbiedig zwegen, verscheen daarboven, door een monniksgat, in de smalle gaanderij, een man in een wijden aschgrauwen manteljas, met een witten doek om den hals. En plotseling, in de diepe stilte, met een stem, veel voller en machtiger dan die van den koning, riep die man de volgende woorden, die sterk weergalmden tot in alle uithoeken van den grooten tempel: ‘Koning der menschen!’ Allen keken naar hem op, ook de koning en koningin, die recht tegenover hem stonden. Maar hij zag niet naar hen. Zijn hoofd hield hij wat achterover, zoodat het donkere haar opkrulde op den witten doek, zijn oogen staarden in het licht der boogvensters tegenover hem, met half geloken oogleden, als om de inwendige ziening voor al te fel uitwendig licht te schutten. Zijn gestalte hoog en recht, één hand op de witte balustrade, de andere tot zijn hoofd omhoog geheven, met majestueus gebaar van wonder en ontzag. Nog eens klonk het: ‘Heil den Koning der menschen!’ De ceremoniemeester met zijn witten staf, en de generaals stijf van goud, en de diplomaten en magistraten, ze keken allen eenigzins verwonderd beurtelings naar den spreker, naar {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander, naar het koningspaar, niet wetend of het een bizonder nummer op het programma was, waarvan niet officieel opgave was gedaan. Maar daar het indruk maakte, en geheel in den geest en de stemming der aanwezigen scheen te zijn, bleven allen luisteren. En de kapelmeester van het kinderchoor, dat nu behoorde in te vallen, luisterde eveneens en wachtte. En Markus sprak ongestoord het volgende: ‘Heil hem die der menschen koning genaamd mag worden. Gezegend wie dien naam verdient. Want hem kroont de genade Gods, die is Wijsheid. Zijn scepter is liefde en zijn zetel is rechtvaardigheid. Onder de millioenen, die dwalen en klagen, is hij de sterke en wijze, die blijde vóórgaat en hunnen weg verlicht. Gezegend is zijn gang, want hij trekt honderdduizenden met zich, zonder moeite. Gezegend zijn zijne gedachten, want verder dan allen ziet hij vóór zich, in de wonderen des Vaders. Gezegend is zijn woord, want hij is de dichter die werelden schept naar des Vaders voorbeeld, hij is Gods tolk. Hij is blijde in alle droefenis, gelukkig in allen rampspoed, want waar hij gaat, gaat hij in de schaduw des Eeuwigen en hoort zijn vleugelen boven zich. Onder de tallooze kreupelen en verminkten, in de menigte van gebrekkigen en zwakken, is hij de eenige volkomene, die toont wat de Mensch te worden vermag. Sterk is hij, en schoon van lijf, en fier en bescheiden, stoutmoedig en geduldig, wijs in het groote en schrander in het kleine, streng van daden, zacht van hart, onbegrensd in liefde, teeder doch nimmer week. Want hij is de eenige gave, louterkleurige bloem in veld vol misvormden en bleeken. Eere zij hem! Keurt hem uit, en omringd hem met zorg en hulde. Want in hem leeft de toekomst en het gansche geslacht. Hij is de richter van der menschen gangen, hij draagt de zwaarte van hun leed en verwarring, veerkrachtig, want hij weet het einde en de redding. Hij is de maker en de handhaver van de orde in der menschen samenhang. Omdat hij weet en begrijpt, en hun verlangens en bewegingen voor zijnen geest ziet als een nauwkeurige landkaart. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij werkt niet door vrees-aanjaging of geweld, maar door de meerderheid zijns geestes, die ieder gevoelen moet. Hij is de regelaar van der menschen arbeid, leerend hoe zij zullen voortbrengen en verdeelen, zonder dat deze overvloed heeft en gene gebrek, dat deze leegloopt en gene zich overwerkt. Hij ontwerpt en bevestigt het verband, waardoor elk zijn plaats vindt in het groote huishouden. Zoodat het leven schoon wordt en ordelijk en licht, als de figuur van een welgeoefenden dans. Zoo is de koning der menschen. Zijn macht is hem gegeven, niet door den redeloozen waan van onmondigen, die slaaf zijn van gewoonte en ijdele, ingeprentte vrees, - maar door het redelijk inzicht der millioenen, die in hem hun beste zelf volgen en vereeren. Hij gaat niet in schittering van uiterlijken praal, noch draagt hij een gouden kroon, maar om zijn hoofd straalt voor elk zichtbaar de gratie Gods, dat is de wijsheid, de liefde en de schoonheid.’ Toen Markus dit gezegd had begon men hier en daar onrustig te worden. De ceremonie-meester wenkte dat het genoeg was, en stuurde een lakei naar de kapelmeester, om hem te vragen, waarom er niet gezongen werd, zooals was voorgeschreven, - en een ander naar de deur, om te zien of de rijtuigen al gereed waren. Maar de rijtuigen waren er nog niet, en de kinderen, die het koor moesten zingen, dat nu volgen zou, bleven, met geheel verbouwereerde gezichten en open monden, staren naar die vreemde gestalte, die daar als uit den hemel sprak, met zulk een wondere stem, - zoodat de kapelmeester hun aandacht niet tot zich kon trekken, en begreep dat er van zijn zoo moeitevol ingestudeerd gezang zeker niets terecht zou komen. Markus sloeg in 't minst geen acht op de toenemende beweging en zenuwachtigheid, noch op de nijdig-bevelende gebaren van den ceremonie-meester om te zwijgen, maar verhief zijn stem nu zóódanig, dat ze donderend galmde door de hooge boogwelven: ‘Waar is een koning der menschen?’ {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waar is der menschen koning? Waar is der menschen koningin? Zijn wedergade, die hem steunt en evenaart? Zoekt hen, ongelukkig menschdom! want nimmer hebt gij hen als nu van noode gehad. Zoekt hen in alle landen, want de jammer, en de leelijkheid, en de dorheid, en de verwarring zijn niet lang meer zóó te dulden. Zoekt hen in de steden en op 't land, zoekt hen ook in de achterbuurten en in de krotten, ja! zoekt hen ook nog in de strafplaatsen en gevangenissen. Want zóó groot is uw verwarring.’ En toen, het hoofd omlaag wendend, en den fonkelenden blik recht op het gekroonde paar richtend, en op de schaar van fraai gekleede en deftige personen om hen heen, riep Markus met geweldige klankverheffing: ‘Maar zoekt hen niet hier! Heeft het licht van Gods genade hierheen gewezen? Is hier de gratie Gods aan allen kenbaar geworden, als een stralend aureool, de wijsheid, de liefde, de schoonheid? Wat zijt gij voor kinderen en kwajongens, gij daar, met uw pronkgewaden en uw waardigheidsteekenen, dat gij meent een koning te kunnen maken, ook als God zijn gratie niet heeft geopenbaard? Afgaande op een ijdelen klank, een geslachtsnaam, zult gij in uw verwatenheid proclameeren: “hier is een Koning, en hier moet dus ook de gratie Gods kenbaar worden, want wij wenschen het zoo?” Zult gij als kwajongens en ijdeltuiten uwen God gezeggen, en. Hem wijzen waar Hij zijn gratie te geven heeft? Wie heeft de wijsheid, de schoonheid, de liefde en de kracht van dit rampzalig menschenpaar gezien, de zichtbare teekenen van Gods voorkeur? Siddert gij dan niet, bij de vreeselijke verantwoording, die gij op u laadt, en op hen, die twee beklagenswaardigen, bij dit godslasterlijk poppenspel?’ Nu werd de beweging ernstiger. Als koning en koningin, als graven en baronnen, als generaals, als hofmaarschalken, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} staatsraden en ministers, voor kwajongens en ijdeltuiten te worden uitgemaakt, dat slikt men zóó maar niet. De koning werd rood, kuchte hard in zijn witten handschoen, en keek toornig naar den ceremonie-meester, de koningin verbleekte daarentegen, en frommelde zenuwachtig aan de kronkels van haar zwaren wit-satijnen sleep, zich half omwendend, een gevatte hoveling wenkte naar den organist en riep ‘muziek!’, - een generaal - Johannes herkende hem van de Plejaden, - wilde een poging doen om zijn gebieders te beschermen en riep met al de dramatische hoogheid en al de barsche bevelskracht die hij in zijn stem kon leggen: ‘Zwijg, onverlaat!’ Maar ieder moest erkennen, dat dit meer potsierlijk dan indrukwekkend klonk. En geen der hovelingen, der militairen en magistraten gevoelde in zichzelf genoeg persoonlijke macht om met stem en gebaar tegen dezen geweldigen spreker op te treden. Ieder voelde dat hij theatraal zou worden, en die grauw-gekleede man daarboven was niet theatraal. En het publiek gaf geen steun, dat zat verslagen, en was, als iedere menschenmassa, onder den invloed van de machtigste persoonlijkheid, zij het dan ook maar tijdelijk. Eindelijk begreep de organist, wat er in deze benarde situatie van hem verlangd werd, en hij trok alle registers uit en zette in met een zwaar en daverend koraal. Middelerwijl werden ijlings twee agenten naar boven gezonden, om den ongewenschten spreker tot zwijgen te brengen. Maar de statige muziek klonk op de woorden van Markus als een plechtige bevestiging. Zoo scheen het Johannes ten minste, en zeer velen in de kerk. Markus zweeg en scheen peinzend te luisteren. De agenten kwamen onverrichter zake terug. De gaanderij was alleen te bereiken over een dikke balk met langvergane en gebroken leuning, dertig meter boven den grond. Daar werden de dienders duizelig van. Ze hadden er geen zin in, en nu moesten er brandweermannen gehaald worden. De muziek hield weer op, en nog kwam er geen voortgang in de ceremonie, en nog stond Markus kalm op zijn hooge standplaats en zag met zijn, aan Johannes welbekende, droeve {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} gelaatsuitdrukking op de menigte neer. En nogmaals hief hij aan, zachter, maar vlijmend en pijnlijk doordringend: ‘O, armen! armen! O gij slaven van den duivel die gewoonte heet! Gij weet niet beter en gij kunt niet anders. Gij meent te doen wat uw plicht is en te voelen wat goed en heilig is. Hoe zou het u mogelijk zijn een koning te zoeken? En hoe zoudt gij de orde, de heilige orde, zonder deze twee lieden handhaven? Zonder deze, die gij nu maar koning noemt, op goed geluk, zooals ge ook een vondeling tot koning had kunnen maken? Maar toch hebt gij allen gevoeld, allen, dat ik waarheid sprak, zooeven. En dat ge toch dezen blinkenden leugen zult handhaven, omdat gij anders niet durft en niet kunt. Maar bedenkt, ongelukkigen! dat lafheid en zwakheid u niet zullen ontschuldigen, als gij wetend den leugen aanhangt, en de waarheid ziende, haar toch loslaat. Vreeselijk is het wat gij draagt. Nog beklagenswaardiger acht ik u, dan het verwaarloosde volk, uit welks ellende gij uwen luister hebt gezogen. Dit arme menschenpaar belaadt gij met den koningsnaam, alleen toekomend aan den allersterksten, allerwijssten mensch. Zoo verplettert gij hun zwakke zielen onder dit gewicht, dat alleen de sterkste dragen kan. Gij ontheiligt den konings naam, gij lastert God, die Zijn gratie niet op uw commando geeft. Uw verwaarloosd volk verblindt gij door den blinkenden schijn, als hadden zij waarlijk een koning. Maar het is ijdel poppenspel, ter wille van een voozen vrede, van een gebrekkige orde. Want er is niemand onder u, die de wijsheid en de kracht heeft dit volk tot rechtvaardigheid te leiden. En toch draagt gij allen de verantwoording voor hun verwaarloozing, hun onwetendheid, hun ruwheid, hun ellende. En zij zijn de minst schuldigen, want om uwer weelden wille derven zij de gelegenheid tot leering. Maar gij verheft u op uw kennis en beschaving. Gij weet hoe de nijvere hongert en de rijke recht heeft op lediggang. Gij weet hoe uw overvloed voortkomt uit de derving der verwaarloosden. Gij weet het onrecht, en laat het gaan. En {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} op deze twee ongelukkigen laadt gij de verantwoording en de leugen. Maar gij weet! - en gij zult niet verontschuldigd worden. En gij twee arme menschen, bedolven onder den last uwer schijn-grootheid, arme man! arm, arm vrouwtje! - de bovenmenschelijke kracht om den leugen rondom u te breken zult gij niet hebben - moge de goede Vader, die u Zijn gratie niet schonk, u hullen in vergevend erbarmen.’ Toen haalde een opgewonden jonge adjudant een revolver te voorschijn en riep, ‘hij beleedigt de koningin!’ Een meer bezadigd diplomaat, bevreesd voor paniek, hield zijn hand terug. De uitroep ‘hij beleedigt de koningin!’ werd aan den ingang der kerk herhaald. En daarbuiten hoorde men eenig rumoer. Want bij de komst der brandweermannen had de wachtende menigte iets opgevangen van een moordenaar of een krankzinnige, die boven in de kerk zat. Daar verschenen de gehelmde mannen in de smalle gaanderij en sleurden Markus op zij. Zij bonden hem terstond met sterke touwen, daar zij vreesden dat hij hen omlaag zou willen werpen. Toen ging er één eerst over de dikke balk, en liet Markus volgen, nadat hij zelf aan de overzijde was. Daarop volgde de andere, voorzichtiglijk. Het publiek kon dit niet zien, want het gebeurde in den donkeren nok der zijbeuk. Maar het herademde toen de machtige stem daarboven zweeg, het orgel weder inzette en het koningspaar, deftig voorgegaan door den ceremoniemeester, eindelijk naar den uitgang schreed. Want nu waren de rijtuigen vóór. Het kindergezang bleef achterwege. Overigens ging alles zoo als de dagbladen u hebben vermeld. Maar Markus werd, straf gebonden, door een zijdeur naar buiten gevoerd. Doch niet zoo heimelijk of de menigte daarbuiten kreeg er de lucht van. En spoedig verzamelde zich een rumoerige oploop rondom de twee brandweer-mannen en hun gevangene. - ‘De Koningin beleedigd!’ schreeuwden ze. ‘Slaat dood! - Oranje boven!’ en drongen meer en meer op. Toen Johannes en Marjon haastig en ademloos door de {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} stuwende volte naar buiten waren gedrongen, zagen ze in de verte de blinkende helmen boven de kluwen menschen langzaam, met slingeringen en golvingen, verder schuiven. Handen, hoeden, wandelstokken en regenschermen zag men er boven uit komen en weer omlaag gaan. In vreeselijke gejaagdheid drongen de twee daarheen. Maar het gelukte hen niet dichtbij te komen. Ze zagen de roode, woedende gezichten van vrouwen en mannen, en hoorden het geschreeuw van ‘Oranje boven!’ - en ‘Sla dood!’ - Met verlichting zagen ze eindelijk een gansche rij agenten naderbij komen, en zich met den wapenstok tot aan de dringende hoop menschen baanbreken. De groep drong nu voor den ingang van een nauwe steeg, waarin een politie-post was, en Johannes zag, hoe een man een groot ijzeren aschvat, dat op een stoep stond aan den hoek der steeg, opnam en midden in de kluwen menschen, daar waar Markus loopen moest, liet neerkomen. Dat gaf een groote wolk witgele aschstof, - gejuich en gelach, - de agenten zetten de steeg af en de menigte ging langzaam uiteen met den triomfkreet ‘Oranje boven!’ En toen Johannes in de steeg tuurde, tusschen de agenten die hem niet dóór wilden laten, zag hij Markus niet gaan, maar wel hoe de brandweer-mannen voet-schuifelend sjouwden met een zwaar lichaam. Marjon en Johannes wachtten geduldig, misschien een kwartier, het scheen hen een uur. Toen kregen ze verlof dóór te gaan en naar hunnen Broeder te komen zien, in het politie-bureau. Een agent, bij den ingang zittend, wees hen, op hun vraag, met het mondstuk van zijn pijp, over zijn schouder, naar een hoek van het donkere bureau. Markus lag daar bewusteloos, op den houten vloer, zijn kleederen aan flarden gescheurd, zijn haar, zijn baard, zijn oogharen geelwit van asch, daarover zwartroode klonters en strepen gestolten bloed. Hij ademde zwaar en hoorbaar. Niemand was dicht bij hem en hij lag onverzorgd en ongewasschen, met nog gebonden polsen. Johannes en Marjon vroegen om water, maar mochten niets doen, en moesten wachten tot de gemeente-docter kwam. Vast klemden zij elkanders hand en wachtten, ziende naar {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} hunnen Vriend. Eindelijk kwam de docter en sneed de touwen door. Het was nog geen sterven, zei hij. Zij zagen de wit-overhuifde raderbaar komen, waarin Markus gelegd werd. Hand in hand liepen zij er achter, tot aan de poort van 't gasthuis, en zij spraken geen woord. Dien avond was er groot feest en schitterende verlichting in alle steden en dorpen van 't goede Nederland. Overal brandden de vetpotjes, knalden de zevenklappers, en klonk het ‘Wilhelmus’ en ‘Oranje boven!’ De koning en de koningin waren blijde, dat deze dag eindelijk achter den rug was. XXII Tot den avond hielden Johannes en Marjon zich goed, elk van beiden, hun dagelijks werk doend, zoo goed het ging, en kort vertellend aan Markus' enkele trouwe vrinden, wat gebeurd was. Maar toen de eenzame nacht ging komen, en zij van elkander afscheid zouden nemen voor enkele uren, toen zei Johannes: ‘Nee, ga nu niet van me weg. Hoe zou ik het uithouën, met mijn gedachten alleen, zonder jou?’ Zij waren in het keukentje waar Marjon sliep. Een klein petroleumlampje, zonder kap, stond te branden op tafel, naast een vuil koffie-stel. Toen Johannes dit gezegd had, zag Marjon hem een tijd lang aan, met onzeker knippende oogen, als begreep zij niet en trachtte tot bezinning te komen. Toen liet ze zich voorover op haar kussen vallen, het gelaat in de handen, en begon klagelijk te weenen. Daarmee brak ook Johannes' geestkracht, en hij schreide met haar als een radelooze, geknield bij haar armelijk, tuitelig, ijzeren bedje. Toen zei Johannes: ‘Wat zullen wij beginnen, Marjon, als wij hem niet meer hebben? Marjon antwoordde niet. ‘Weet je nog, dat hij gezeid heeft, dat hij gauw van ons weg zou gaan?’ {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Mocht ik hem maar oppassen,’ zeide zij. - ‘Zou hij sterven?’ zei Johannes. - ‘Hij kan sterven zoo goed als wij, heeft hij geen vleesch en bloed?’ - ‘Hij sterft toch nooit werkelijk.’ - ‘Wij ook niet, Jo. Maar wat geeft ons dat. Ik kan hem niet missen.’ En zij snikte opnieuw, wanhopig. - ‘Misschien is het niet zoo erg,’ zeide Johannes. ‘Wij zullen hem morgen opzoeken en ik zal wel bij hem toegelaten worden.’ Zoo spraken zij nog een wijle. Toen zei Johannes: - ‘Laat mij bij je blijven, Marjon. Het is nu heusch of ik nooit meer van je weg kan gaan.’ Marjon zag hem door haar tranen aan en glimlachte even. - ‘Maar Jo, dat kan niet meer zooals vroeger. We zijn nu toch geen kinderen meer. Ik ben al achttien en jij immers ook?’ - ‘Laten wij dan man en vrouw worden. Dan kan het wel’ zei Johannes. - ‘Hou jij dan niet meer van die ander?’ - ‘Ik geloof het niet, Marjon. Want zij zou van dit niets begrijpen. En zeker niet zoo'n verdriet hebben met ons samen.’ - ‘Maar lieve jong, wij zijn toch veel te jong om man en vrouw te worden.’ - ‘Dat begrijp ik niet, Marjon. Eerst vind je ons te oud om samen te blijven, en nu vind je ons weer te jong. En toch wil ik met je samen blijven. Hoe kan dat dan?’ - ‘Hoor eens Jo, vroeger zei je me: “geen vrijerij” en dat heeft me heel wat pijn gedaan, want ik hield veel meer van jou dan jij van mij. Waarom was je dan nooit wat liever voor me?’ - ‘Omdat ik denken moest aan dat leelijke zwarte wijf, die halve zuster van je. Dat kon ik niet velen, bij jou.’ Marjon peinsde een tijd lang, en zei: - ‘Dat is toch geen reden, Jo, om hard tegen mij te zijn. Ik ben niet gemeen zooals zij.’ Johannes zweeg, en toen zij weer: - ‘Maar dan weet ik wat, Jo. Dan mag je hier blijven. Maar {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} nu zal ik zeggen: “geen vrijerij” en hard voor je blijven, tot dat je het leelijke wijf vergeten bent. Is dat goed?’ - ‘Ja, Marjon’ zeide Johannes, en hij kreeg een kussen en een deken van haar en hij lag op den harden vloer van het keukentje, den ganschen nacht. En af en toe, als de een merkte dat de ander nog wakker was, praatten zij zachtjens over hun armen vriend en trachtten elkander te troosten. En zoo geschiedde wat ik u zeide, dat zij man en vrouw werden voor het einde van het boek. Maar wanneer Johannes het leelijke zwarte wijf, Marjons halve zuster, vergeten was, dat zeg ik u niet, want dat gaat niemand aan. (Slot volgt.) {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Potgieter en het Liberalisme Door C.G.N. de Voorys. III De overwinnende liberale bourgeoisie van 1848 ging met hooggespannen verwachting de toekomst tegemoet. Een nieuw tijdperk in Europa's geschiedenis was aangevangen. ‘Ja weergeboort', ja weergeboort, Dat is wat in het klokkengalmen, In 't krijgsmuziek ons harte hoort’ juichte de liberale dichter S.J. van den Bergh in De Gids. De tijd van Jan Salie in Nederland is voorbij! ‘Hier zullen voortaan Volk en Koning Verjeugdigd zamen voorwaarts gaan.’ De jonge vorst toonde zijn roeping als konstitutioneel vorst te begrijpen, d.w.z. hij wilde de aan 't roer gekomen bourgeoisie de volle vrijheid laten om haar denkbeelden te verwerkeliken. Die nieuwe krachtsontwikkeling zou leiden tot een ongekende opbloei. De Gids van dit jaar bracht een sprekend getuigenis in de toekomst-fantasie van Vissering: Een uitstapje naar IJmuiden. De schrijver springt in een droom vijf en twintig jaar over, en toont vol trots aan een Duitse vriend, welke wonderen de Hollandse energie tot stand heeft gebracht: een kanaal en spoorweg naar IJmuiden, de droogmaking van de Haarlemmermeer, enz. Onze wereldhandel is hersteld. In een paar typen laat hij ons zien hoe de burger-zonen zich {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} een positie weten te verschaffen in de overzeese gewesten, hoe de kinderen uit het volk de zeventiende-eeuwse energie als zeevaarders herkregen hebben. En als de vriend naar de oorzaak vraagt, luidt het antwoord: naast Gods zegen, de ontwaakte energie onzer natie. ‘Wij waren ingedommeld in de eerste helft dezer eeuw, omdat onze geheele staatsinrigting er op was berekend, onze natuurlijke slaapzucht te bevorderen. Daar kwam de groote schok in het midden der eeuw. Die wekte ons op en riep ons toe, rondom ons te zien, en dwong ons de handen uit te steken. Vrijheid! klonk de leuze, en vrijheid werd den volke gegeven, om zich met al zijne vermogens in alle rigtingen te bewegen. Wel gaf dit eerst aanleiding tot velerlei strijd en stribbeling, en menigeen zag toen de toekomst donker te gemoet. Maar de bezadigdheid en het gezond verstand, onzer natie eigen, beveiligden ons voor gevaren, waar menig ander volk zich blindelings in geworpen heeft.’ - ‘De besten uit den lande werden gekozen tot de vertegenwoordiging des volks, om de regering ter zijde te staan, niet als een achterdochtige toeziende voogd, maar als een welmeenend raadsman en helper.’ Menig biezonder belang werd opgeofferd; de belastingdruk verminderd, de arbeid vrij gemaakt. De grote kapitalen werden niet langer aangewend tot speculatie, maar in allerlei bedrijf van handel en nijverheid gestoken. ‘Zoo openbaarde zich alom leven en ontwikkeling in het groote en in het kleine. En van daar dan ook de oorsprong van de wonderen, die ge hier aanschouwt.’ Deze toekomst-fantasie is een pendant, of liever een vervolg van Potgieter's ‘Jan Jannetje’, waarin het slotmotief, de verbanning van Jan Salie, uitgewerkt is. Met hoeveel ingenomenheid zal Potgieter deze bijdrage ontvangen hebben! Zijn geest en zijn invloed hadden doorgewerkt in de ‘mijmrende schepper van IJ-muiden’. Zijn vast geloof aan de nationale herleving had proselieten gemaakt. En toch...Is het toevallig dat in Potgieter's poëzie een juichtoon over de overwinning van 1848 ontbreekt; dat zijn proza in de jaren 1849 en 50 alleen van litteratuurstudie getuigt, en het politieke en maatschappelike leven mijdt? Of was de dichter, die steeds zijn tijd met volle belangstelling meeleefde, er niet zo vast meer van overtuigd als in 1841, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} dat Jan Salie binnenkort in een hofje opgeborgen zou worden? Toen had zijn optimisme hem verleid tot de noodzakelike fout: het personifiëren van Jan Salie, die daardoor van den beginne af geisoleerd stond en gemakkelik verwijderd kon worden. 1) Had nu de rijpere ervaring hem geleerd dat de samenleving, doortrokken van een Jan Salie-geest, een langzame verjongingskuur moest ondergaan, en wachtte hij op zichtbare resultaten? Maar al nemen we aan, dat Potgieter's vertrouwen in het revolutie-jaar nog ongeschokt was, de tijd der ontnuchtering naderde snel. De liberalen, die de regeringszetels innamen, die in groter en kleiner kring de toon aangaven, vormden niet de Gideons-bende, waarvan idealisten droomden. Wel vertegenwoordigden ze de oekonomiese vooruitgang, maar de kern van de partij voelde meer voor haar klasse-belang dan voor de zedelike roeping om het volk in al zijn geledingen tot ontplooiing van zijn sluimerende krachten te brengen. Groen van Prinsterer gaf in ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ (1848) deze karakteristiek van de toenmalige liberalen: ‘De liberalen zijn veelsoortig; men heeft ze van allerlei gedaante en kleur; maar in 't algemeen zijn het degenen die, in zekere mate, en tot op zekere hoogte, en met zekere beperking, veel op hebben met de revolutionaire, of, gelijk ze het doorgaans verzachtenderwijs uitdrukken, met de milde en vrijzinnige begrippen;...die zich van de voorschriften hunner theorie, met overleg en schranderheid bedienen, naarmate het voor de bereiking hunner oogmerken te pas komt.’ Deze door vijandschap beheerste beschouwing is ongetwijfeld eenzijdig: het liberalisme was in zijn bloeitijd niet zo ideaalloos; de eminente leiders leenden zich niet tot een karakterloos opportunisme. Maar de tegenstander was te scherpzinnig opmerker, om zijn doel geheel voorbij te schieten. De volgende jaren bewezen dat het door hem geschilderde type onder de liberalen niet zo zeldzaam was. Evenzo werd de waarheid van Groen's definitie: ‘Een liberaal is een radicaal, die in zijn ontwikkeling gestuit is,’ maar al te vaak door de ervaring na 1848 bevestigd. Gold dit ook niet enigszins van De Gids {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf? Het uittreden van Gerrit de Clercq in 1849 is veelbetekenend. Quack zoekt de oorzaak daarvan bij Potgieter, die ‘de Clercq niet aan de oude traditiën van zijn tijdschrift kon wennen.’ 1) Mij lijkt dit niet waarschijnlijk. Het heengaan van de man, die volgens Quack ‘het omgekeerde van een doctrinair’ was, en zoveel talent bezat, moet in Potgieter's oog wel een verlies geweest zijn. Een andere vraag is of de liberale referendaris van 1849 wel over evenveel vrije tijd en vrijheid van beweging beschikte als de radikale publicist van 1847. Na 1851 werd De Clercq als sekretaris van de Nederlandse Handelmaatschappij geheel door zijn drukke werkkring en zijn positie in de Amsterdamse handelswereld in beslag genomen. Ook deze liberaal was dus een in zijn ontwikkeling gestuite radikaal. Al was hij in de Gids-redaktie gebleven, de stuw-kracht van vóór 1848 zou in hem verloren gegaan zijn. Onder de toongevende liberalen komt het type van de ‘bourgeois satisfait’ steeds meer naar voren. Luister maar naar de inaugurele oratie van Vissering, in 1850 tot professor in de oekonomie benoemd: Vrijheid, het beginsel der Staathuishoudkunde 2). Het liberalisme alleen brengt de ware vrijheid. Alle utopisten en communisten beginnen ‘met den mensch alle vrijheid, alle zelfstandigheid, alle persoonlijkheid te ontzeggen. Dit is genoeg om het vonnis over hen uit te spreken.’ Hun leer liep steeds uit op moord en roof. Wij hebben geen reden om met het bestaande ontevreden te zijn; wij zijn op de goede weg. Vergelijk het verleden eens met het heden! ‘De eenvoudige burgerman is thans beter gevoed, gekleed en gehuisvest dan voorheen de hoogmoedigste edelman.’ Geen hongersnood of pest dreigt meer. Merk op ‘hoe thans de kinderen der armsten beter onderwijs ontvangen dan vroeger de zonen des adels. Hoe eenen iegelijk veiligheid des persoons en zekerheid van eigendom gewaarborgd is, en {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} den geringsten der geringen gelijk regt wordt toebedeeld met den koning. En dan mag ik roemen: dit is het werk onzer wetenschap, die langzaam, maar gestadig voortgaat en met iedere schrede meerderen zegen verspreidt.’ De lofredenaar vond het bij deze gelegenheid onnodig over de schrikbarende armoede van een aanzienlik deel der bevolking te spreken. Toch was de tijd aangebroken dat het zegevierende liberalisme te staan kwam voor het grote, onoplosbare probleem: het Pauperisme. De grondwettig vereiste armen-wet was in voorbereiding, en vestigde veler aandacht op het vreselike en gevreesde verschijnsel, door Groen van Prinsterer in 1848 ‘welligt de ergste kwaal’ van zijn tijd genoemd. Maar terwijl Groen en Da Costa in het ‘kankrend Pauperisme’ een symptoon van de Geest der Eeuw zagen, hoopten en verwachtten de idealistiese liberalen volledige genezing van de vooruitgang. Nu is het merkwaardig, te zien hoe dit idealisme weldra ineenschrompelt door de aanraking met de werkelikheid, en voor een nuchterder beschouwing plaats maakt. De Gids is ook nu weer spiegel van zijn tijd. In 1848 had Gerrit de Clercq een krachtig pleidooi geleverd voor een ‘welgeregeld armbestuur.’ De buitengewone armbedeling te Amsterdam in 1847 had aan het licht gebracht, dat ⅓ van de bevolking zich voor bedeling aangemeld had. De nood was dus wel hoog gestegen, en afdoende blijvende zorg gewenst. De Clercq wilde dit niet aan liefdadigheid alleen overlaten. ‘Immers, schoon wij den stelselmatigen weerzin van sommigen tegen den om niet uitgereikten penning niet deelen, wij zijn overtuigd, dat in den regel den arme op geen ongeschikter wijze onderstand kan geboden worden, dan wanneer hem die in den vorm eener eigenlijke aalmoes gereikt wordt.’ Hoewel niet opzettelijk uitgesproken, ligt hieraan toch de gedachte ten grondslag, dat de armoede, als abnormaal, voorbijgaand maatschappelik verschijnsel, op kosten van de gemeenschap bestreden dient te worden. Twee jaar later spreekt er een andere geest uit de Gidsartikelen. Het opstel van Brill: Over het herstel der kranke Maatschappij (Jan. 1850) kunnen we onbesproken laten. Hij zoekt dit herstel in een ‘godsdienstige wedergeboorte,’ die {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} stellig aanstaande is; zo hoog zweeft hij in de wolken van het idealisme, dat hij zich geen enkele maal verwaardigt, de de bodem van de oekonomiese werkelikheid aan te raken. Maar in de Oktober-aflevering van dat jaar geeft Mr. Boer zijn Denkbeelden over Pauperisme en Armverzorging. Men moet een scheiding maken tussen armen en paupers. Armen, d.w.z. ouden, zieken en invalieden, zijn er altijd geweest en zullen er altijd zijn. Maar armoede kan en moet in een beschaafde maatschappij gelenigd worden. Anders staat het met de paupers. ‘Pauperisme verdient onze sympathie in minderen graad, daar het grootendeels althans een noodzakelijk gevolg is van 's menschen vrije, maar ondoordachte handelingen.’ De paupers moeten dus met oordeel geholpen worden; dat blijkt o.a. uit de mislukte pogingen tot werkverschaffing. Maar men bedenke dat zij in geen geval recht op hulp hebben. ‘De wet die dergelijk regt (?) huldigt, wettigt den diefstal en huldigt den straatroof, maar lost daarmede tevens de burgermaatschappij op.’ In geen geval dus staatsinmenging, het beginsel der biezondere liefdadigheid dient erkend te worden. In de volgende jaargang (Aug. 1851) is Mr. Faber aan het woord over Pauperisme en Armoede. Ook bij hem de troostende gedachte: ‘in weerwil van alle maatregelen zullen er steeds armen zijn.’ 1) En de moraal: ‘Beoefent dus de deugd der liefdadigheid, rijken dezer aarde!’ Ook in de conclusie blijkt de schrijver een geestverwant van Mr. Boer te zijn: niet communisme, maar individualisme is ons einddoel. Laat het volk begrijpen dat ieder voor zich moet zorgen, en geen ondersteuning mag vragen van de Staat. Bestrijd drankmisbruik en genotzucht; kweek inspanning en vlijt. Door spaarzaamheid en onderlinge verzekering is veel te bereiken. Maar bovenal moet zedelikheid aangekweekt worden, en het ongeloof bestreden. De rijken en ontwikkelden moeten, ‘zich vergenoegende in hun lot, het voorbeeld geven van zelftevredenheid.’ Deze ‘zelftevredenheid’ {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} werd inderdaad ijverig aangekweekt in de liberale kringen die De Gids als hun orgaan beschouwden. Naast deze beide getuigenissen vinden we namelik van een der toongevers, professor Vissering, een uitvoerige en grondige studie, Regeling van het Armenwezen, in De Gids van 1852. 1) We zullen ons natuurlik niet in biezonderheden verdiepen, maar alleen de geest nagaan die uit dit opstel spreekt. Karakteristiek is al dadelik het begin: een waarschuwing voor het misbruiken van de statistiek. Sommigen beweren nl. dat er 6 à 700.000 bedeelden zijn, en dus ⅕ van de bevolking armoede lijdt, maar ze verwarren de statistiek der bedeling met die der armoede. Ook maken ze misbruik van beeldspraak, wanneer ze de armoede een ziekte noemen die genezen moet worden. Na deze dubbele geruststelling ‘dat het zo erg nog niet is,’ bespreekt hij de twee partijen onder de schrijvers over armenzorg. De eerste, vertegenwoordigd door De Bruyn Kops, ziet daarin de overgang van een abnormale toestand tot een normale, want de armoede zal weggenomen worden door de vooruitgang der maatschappij, door onbelemmerde en geregelde produktie, door opvoeding en onderwijs. Er moet staatsarmenzorg zijn in het belang van de publieke veiligheid en als politie-maatregel tegen bédelen. De tweede partij, vertegenwoordigd door Tydeman en Heemskerk, beschouwt het pauperisme als een noodzakelik element van het maatschappelik samenstel, dus als ‘iets normaals’: er is altijd armoede geweest, en er zal altijd armoede zijn. Maar omdat in een welgeordende staat niemand van gebrek mag omkomen, moet er blijvende staatsarmenzorg zijn. Deze beide stromingen bestonden naast elkaar, maar de eerste, het idealisties liberalisme van vóór 1848, loste zich na de overwinning langzaam maar zeker op in de tweede, het nuchter-praktiese liberalisme. Men begon wel in te zien dat niet alle standen gelijkelik van de overwinning zouden profiteren. Een klaar inzicht dat een reserve-leger van werkelozen bevorderlik is voor de ontwikkeling der groot-industrie ontbrak nog; Mr. Boer achtte een juiste verhouding van bevolking en kapitaal noodzakelik voor de hoogste bloei der {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} industrie. Maar het besef dat armoede als een schaduw elke kapitalistiese maatschappij moet volgen, kon niet uitblijven. De berusting in deze treurige ervaring werd vergemakkelikt door de liberale oekonomie: de leer van Malthus was immers een onverbiddelike natuurwet; voor de ellende der armen was niemand verantwoordelik! Het is begrijpelik dat Vissering tussen de partijen door tracht te zeilen. In hem is de zwenking na 1848 merkbaar: zijn idealistiese toekomsverwachting is door oekonomiese studie versmolten. In 1852 behoort hij tot de berustende partij. Niet alleen de individuele, maar ook de collectieve armoede draagt een blijvend karakter. Is er dan achteruitgang? Volstrekt niet: we gaan in alle opzichten oekonomies vooruit. Pauperisme en armenwezen zijn nieuwe 19de-eeuwse woorden. Ze behoren bij de beschaafdste, meest ontwikkelde volken. Men heeft geen Armenwezen bij de Hottentotten, geen Pauperisme in Turkije. - Is het niet of we Carlyle's revolutionair sarcasme horen, in plaats van liberale zelfgenoegzaamheid? - 't Zit eigenlik meer in de grote kontrasten: het arme deel tekent zich scherper af: ‘vandaar in de ontwikkelde en rijke maatschappij een afgezonderde groep van niet-rijken; vandaar een schijnbaar heterogeen element in de maatschappij, dat zijn eigen naam heeft bekomen: pauperisme.’ Het mededogen geeft aanleiding tot liefdadigheid en tot wetenschappelike bestudering van het vraagstuk. ‘En zoo vormt zich in de ontwikkelde maatschappij een eigen armenwezen, even als een schoolwezen, een krijgswezen, een gemeentewezen.’ Men ziet hoe door deze studeerkamer-wijsheid de Engelse indrukken van 1846 uitgewist zijn! Zijn resultaat is dus, dat men bij het pauperisme alleen van lenigen kan spreken; niet van het genezen van een ziekte: Gelukkig eist de grondwet dit ook niet; hij vordert slechts regeling van het armbestuur. Thorbecke's regeling geeft het enige rationele stelsel van armenzorg dat Nederland verdragen kan of behoeft. Deze studie van 1852 bewijst overtuigend dat de lofredenaar van 1850 uitsluitend het oog heeft op de liberale bourgeoisie, wanneer hij de oekonomiese vooruitgang verheerlikt. Toch is hij niet blind voor de ellende der arbeidende klasse. Van {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} 1854 dagtekent zijn opstel Over Werkloonen en Volksvoeding, De levensstandaard van de arbeiders in Engeland is veel hoger dan bij ons. Hier leeft ‘de geringe man’ meestal uitsluitend van aardappelen. ‘Gij kunt van den Engelschman afnemen; kunt gij ook van den Nederlander afnemen? Het antwoord moet dikwijls ontkennend zijn.’ Er moet dus gekonstateerd worden: ‘ondanks den gebleken vooruitgang der nijverheid is er in den toestand der arbeidslieden over het algemeen geene merkbare verbetering gekomen.’ Ligt dit aan het vermeerderd aanbod? Integendeel: er komen klachten over gebrek aan werkkrachten. Waarschijnlik is dus ‘de gezonken toestand waarin een deel der bevolking bij ons verkeert, werkelijk hieraan te wijten, dat het zich aan dezen toestand gewend heeft en geene behoefte gevoelt aan verheffing daaruit.’ Deze sociale achtergrond is nodig om Potgieter's klimmende teleurstelling tussen de jaren 1850 en 1860 te begrijpen. Hij bleef idealist. Voor hem was het liberalisme van 1848 een symptoom van nationale herleving, waaraan alle standen deel zouden nemen. Oekonomiese studie was hem vreemd, maar dat zich onder de heerschappij der liberale ideeën een klasse zou vormen die gedoemd was om blijvend op de rand van armoede te leven, wilde er bij hem niet in. Hij was geen revolutionair. Uit zijn konsekwent liberalisme vloeide voort dat er altijd stands-onderscheiding zou zijn, maar de leuze: ‘ontwikkeling voor ieder’ was waarborg dat uit alle standen nieuwe kracht en leiding voor het volksleven voort zou komen. Het inzicht dat de kapitalistiese ontwikkeling de kloof moest verbreden tussen de bourgeoisie en de ‘afzonderlijke groep van niet-rijken’ - om met Vissering te spreken - heeft hij nooit bezeten. Daarin schuilt de diepste grond van zijn teleurstelling: hij zag de uitwerking zonder de oorzaak te begrijpen. De berusting en de zelfverheffing van de bourgeoisie was hem dus een voortdurende ergernis. Vandaar zijn krachtg protest tegen de liefdadigheidspoëzie van Tollens in 1850: ‘Goeden nacht van de Armen aan de Rijken.’ 1) {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is louter onnatuur; dat valt ‘uit den toon der armen.’ ‘Wat dunkt u, zijn het de armen die spreken, of is het de dichter, die zich in hunne plaats stellen wil, en echter op de zijne zitten blijft?’ Dat is vals gevoel. ‘Er is sentimentaliteit in de geschilderde situatie, - waar wij gevreesd hadden die te ontmoeten, niet in den schoot des gebreks, daar is gevoel te schaars, om door overdrijving te ontaarden! Stel u voor dat gij armoede leedt, dat uwe kinderen u in den barren winter om brood vroegen, en ge hunnen kreet niet stillen kondt; zoudt gij u aan uwen onhuisselijken haard, op uw schamel stroo, bij uwe laatste bittere bete, over de sluimering van uw rijken buurman bekommeren?’ Maar wat erger en ergerliker is: de liefdadigheid ontaardt hier tot streling van eigenliefde. ‘De arme, de christelijke arme vooral, weet dat hij hooger aanspraken op medelijden kan doen gelden, dan de bevrediging van een lust te meer des rijkaards, een streelenden sluimer, een genoeglijken droom.’ Weldadigheid moet dus ‘uit heiliger beginsel voortkomen, dan waardoor Bedelbrief of Goeden Nacht werden bezield.’ De tegenstelling is duidelik: de liefdadigheid van Tollens komt voort uit zelfgenoegzame braafheid en loopt uit op vernietiging van elk gevoel van eigenwaarde bij de arme; de filanthropie van Potgieter wortelt in diepe sympathie voor het menselike in de mens, dat opgespoord en aangekweekt moet worden. Dat bedoelt hij, wanneer hij in Salmagundi (1851) klaagt: ‘Diep doordringen in de ellende van 't volk is beneden onze schrijvers.’ Men zie in deze uiting geen pleidooi voor het realisme: in hetzelfde Salmagundi komt een echt konventionele schets van brave, eerlike armoede voor, die aan de zoetelike gravures van die dagen herinnert; in dat opzicht blijft de idealiserende filanthroop kind van zijn tijd. De beoordeling van Goeden Nacht eindigt met een protest uit naam van de Kunst, die hier misbruikt wordt, en aan haar roeping herinnerd dient te worden eer zij bezwijkt. We hebben gezien welke die roeping volgens Potgieter was: het wekken van nieuwe volkskracht. Maar omgekeerd zocht hij in de letterkunde de blijken van een nieuwe opbloei der natie. Met begrijpelike zelfvoldoening zag hij terug op de eerste jaren van de Gids-beweging, die als een verfrissend onweer de zwoele {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} dampkring gezuiverd, de kwakende kikkers, de dommelige reigers, de knikkebollende uilen verdreven had, en het landschap ademloos deed luisteren naar de zang van nachtegalen en leeuwerikken. Aldus herdenkt Potgieter die levenwekkende jaren in 1850 (Hollandsche Dramatische Poëzij). Zou na een zo schone, veelbelovende morgen de nieuwe letterkunde haar middaghoogte naderen? In Eene Halve-eeuws Wake (1850) houdt ‘Hollands Muze hoog gerigt’ over de afgelopen vijftig jaar. Zij geeft Helmers, Bilderdijk, Staring, Wiselius de verdiende eer, maar het slot klinkt onbevredigend: zij neemt afscheid met de nadrukkelike verklaring: ‘Mijn middag heeft nog niet gegloord!’ De Gids, als graadmeter van kritiek en litteratuur, was ondanks de bredere opzet en de schaar van medewerkers, niet geworden wat Potgieter zich gedroomd had. In Salmagundi wordt een weinig vleiende revue over de toenmalige tijdschriften gehouden: de kunstjournalen, ‘met houtsneden en lithographiën om van te beven,’ de Tijdspiegel, Nederland, ‘dat over een heirleger van dominés beschikt’ en toch zo oppervlakkig is, en eindelik ook De Gids. Schertsend worden de grieven opgesomd, maar de nasmaak is bitter. Hij is ‘vervelend’, ‘half Engelsch’, in het wetenschappelik gedeelte onbeholpen van vorm, zonder voldoende afwisseling. En als de ‘poëet’, een letterkundige Jan Salie, hardop denkt: ‘en steeds te scherp’, dan luidt het antwoord van oom Frits: ‘Ils sont passés ces jours de fête; maar toch soms nog den waren weg wijzende, niet waar, mijnheer?’ 1) Sedert ditzelfde jaar 1851 zien we Potgieter's bijdragen aan De Gids afnemen: in 1852 niets; in 1853 twee boekbeoordelingen. En ook hieruit spreekt dezelfde teleurstelling. Wat was er geworden van de talenten waarop hij een tiental jaren geleden zulke grote toekomstverwachtingen gebouwd had, van Beets, Kneppelhout, van Koetsveld? Zij schenen bestemd ons proza te ontwikkelen in een richting die Potgieter zo sympathiek was. Helaas! De Klikspaan der Studententypen, die in zijn Schetsen en Verhalen uit Zwitserland Töpffer gaat imiteren, moet in 1850 nog herinnerd worden aan de gulden les, tot vervelens toe herhaald: ‘Ieder streve naar ontwikkeling van wat er eigenaar {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} digs in hem schuilt.’ 1) De auteur van de Pastorij van Mastland geeft in 1853 niets beters te beoordelen dan Snippers van de schrijftafel 2). Hildebrand eindelik krijgt in hetzelfde jaar harde woorden te horen, omdat hij het patronaat aanvaardde over de ‘ziekelijke’ poëzie van een ‘ongelukkige dweepster’ 3). Voor Potgieter was dat het bewijs, dat de dichter in de predikant ondergegaan was. Geen wonder dat deze studie een duurzame vervreemding teweeg bracht, want ondanks de hoffelike inkleeding, is het een besliste veroordeling van de levens- en kunstbeschouwing, waarvan Beets de vertegenwoordiger geworden was: èn als geestelik leider van het jongere geslacht, èn als kunstrechter acht Potgieter hem op de verkeerde weg. Het is opmerkelik dat Potgieter in deze jaren zijn isolement voorbereidt door de toongevende mannen af te stoten, de ‘goedaardige potentaten in de letterkunde’ - volgens een ondeugend geciteerde vergelijking in zijn Piëtistische Poëzy - die hun star en hun lintje in discrediet brachten, door ze aan iedere letterkundige beginner en onbeduidend litterair avonturier aan hun hof te schenken: onder de ouderen Tollens en Ter Haar; onder de tijdgenoten Beets en Ten Kate. Met het door hun vertegenwoordigende ‘huiselike’ genre had hij in Salmagundi afgerekend. Opmerkelik is het ook, dat de hernieuwde aanval op Jan Salie in 1852, Het Jagertje, niet in De Gids geplaatst werd. We gaan vooruit, zegt de dichter; de trekschuit wordt afgeschaft, het jagertje moet maar naar een hofje. Maar zou de trekschuit-geest ook verdwenen zijn? Ach jagertjes op knollen, Die met het lijntje sollen, Die sukk'len vroeg en laat {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs platgetreden wegen, Waar komen ze ons niet tegen? Wie telt ze in Kerk en Staat? Het afgedankte jagertje wordt met een almoes weggezonden, maar in de spoorwagen van de vooruitgang zitten helaas ook jagertjes, die ‘met lint en lauw'ren prijken!’ Dat bewezen de eerste periodieke verkiezingen in 1852: nauweliks de helft van de kiezers, die de gezonde kern van de natie heetten te zijn, vervulden hun burgerplicht. Jan Salie zat dus ook aan de stembus. Een grote desillusie was voor Potgieter de April-beweging van 1853. Was dan de band, die alle Nederlanders, zonder geloofsverschil, omstrengelde, zó zwak? Thorbecke's idealistiese daad was geheel in Potgieter's geest 1). Hun ruime verdraagzaamheid sproot voort uit vertrouwen op de kracht van hun beginsel, niet uit onverschilligheid. Zij zouden Bakhuizen's woorden onderschreven hebben, in een brief uit Breslau van 31 Dec. 1844 2): het ‘religiöse Interesse’ moet den strijd heiligen en niet verbitteren.’ ‘Slechts van wetenschappelijke vrijheid is de nederlaag van het Jezuïtisme te wachten.’ Potgieter werd daarin versterkt, evenals Bakhuizen, door de vereerde zeventiende-eeuwse traditie. Het slot van diezelfde brief zou ook Potgieter geschreven kunnen hebben: ‘Hollander uit de school der groote vaderen, die, tot verbazing van Europa, reeds voor twee eeuwen zoo goed begrepen wat godsdienstige verdraagzaamheid was, vol van herinneringen aan een Vaderland, waar de verlichte Katholijk en de verlichte Protestant elkander zoo vol vertrouwen en zoo broederlijk naderen, moet mij deze verklaring van het harte tegen een Hollander, die, wat ik wil en gevoel beter begrijpen kan, dan alle theoretische Moffen.’ En eindelik druiste het onberedeneerde anti-papisme ook in tegen het rechtsgevoel van Potgieter: in 1851 had hij immers nog geschreven, dat iemand zich wel een zonderling begrip moet vormen van een negentiende-eeuwse nationaliteit, die twee vijfden delen der bevolking niet meetelt, niet in zich verlangt op te nemen. 3) {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe moet hem dus het woord van Willem III geërgerd hebben! De band tussen het Huis van Oranje en Nederland nog hechter vastgesnoerd? Integendeel: de sektegeest en geloofshaat aangewakkerd; de partij van de beweging krachteloos gemaakt door de val van de beginselvaste leider; ons land overgeleverd aan de ‘stilstaanders’. Wanneer we bij de tegenwoordige politieke constellatie de geschiedenis van de April-beweging, b.v. door Dr. Vos, met kerkelike pen beschreven, nagaan, dan kunnen we moeielik een glimlach onderdrukken over de toenmalige opwinding, die na zo vele jaren nog genoemd kon worden ‘de aanmatiging van den Antichrist’, of ‘de revolutie-koorts door het Papisme aan zijne belangen dienstbaar gemaakt.’ 1) Want achteraf is ons duidelik, wat Groen van Prinsterer al inzag, dat de Aprilbeweging aanleiding, niet oorzaak was van Thorbecke's val. 2) Er bestond een groeiende oppositie tegen Thorbecke's bewind: van kerkelik-liberale zijde vond men Thorbecke's armen-wet te radikaal; de reaktie, die in 1848 overbluft was, begon het hoofd op te steken. Openlik durfde men Willem III toeroepen: Ontneem de magt Aan 't volk met kracht Opdat geen kuiperij Uw Vorstlijk Huis en Nederland Brenge onder dwinglandij zodat zelfs Da Costa aan Groen schreef: ‘Wonderlijke tijd! dat de Constitutie wellicht beschermd zal moeten worden door de vrienden en discipelen van Bilderdijk!’ 3) De dichter Potgieter waagde zich ook nu niet in het politieke tournooi. In het jaar van de krisis uit hij zijn teleurstelling niet in het publiek, maar hoe beslist hij voor de grote staatsman partij koos en zijn beginselvastheid eerde, blijkt uit de verzen waarin hij Thorbecke acht jaar later noemde {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} De hand, die nog het roer zou houden Wanneer beginsel buigen mogt! 1) Zo vol was hij er van, dat hij de eerste gelegenheid aangreep om, binnen litteraire kring blijvende, zijn afkeer over de geloofsverdeeldheid uit te spreken. Die aanleiding gaf de Nederlandsche Volksalmanak voor 1854, met een tietel die voor Potgieter suggestief was. Een Nederlandse Volksalmanak! Ja, die was nodig om de ‘volksalmanakken voor bijzondere gezindheden’ waarmee ons vaderland ‘verrijkt’ werd, te verdringen. Was dat geen ergerlik verschijnsel, ‘onder staatsinstellingen, die van geen catholiek of protestantsch volk weten, die slechts het Nederlandsche kennen!’ ‘Het wordt eindelijk tijd, dat kerkgeschillen ophouden onze nationaliteit te verbrokkelen!’ Welk een treurig beeld van geestelik leven in de litteratuur van den dag. ‘Ons vervult die dagelijksche, lange lijst van kerkelijke twistschriften, zoo kwalijk stichtelijke lectuur geheeten, daar zij even weinig ootmoed wekken als krachten leeren ontwikkelen, en waaraan niet slechts de christelijke liefde, maar ook alle menschelijke heuschheid ontbreekt; ons vervult die lijst met diepe droefheid.’ Wat een verkwisting van kracht en tijd, zoveel beter te gebruiken tot bevordering van volksgeluk. ‘Onroomschen en Roomschen, wat heeten wij ons toch volgelingen van denzelfden Meester, wij, die Zijn eerste gebod geweld aandoen, - wij, die elkander de aarde vergallen, twistende over den weg naar den hemel, - wij, die als zonen van hetzelfde land behoeften en belangen in te grooten getale gemeen hebben, om de een den ander niet als broeders van één gezin behulpzaam te zijn in de bevrediging en bevordering van beide! De breuke op kerkelijk gebied blijkt onheelbaar te zijn, - moet zij daarom ook op het burgerlijke en maatschappelijke gapen?’ Dat was de liberale verdraagzaamheid, door Thorbecke in een daad omgezet. Het slot van dit artikel 2) is weer een merkwaardig staaltje {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe licht Potgieter's idealisme in utopie verloopt. Zijn ideale Nederlandse volksalmanak zou de partijen moeten verzoenen en alle standen geestelik voedsel geven: het onontwikkelde volk, de maar al te vaak oppervlakkige burgerij en de bevooroordeelde aristokratie. Niet door af te dalen, maar door allen tot zich op te heffen. Een potpourri vermag dat niet; één hoogstaand schrijver zou de samensteller moeten zijn. Zou Potgieter in ernst gemeend hebben dat de redakteur Schimmel tot iets dergelijks in staat was? Of verrees deze schone droom van volkseenheid om de dichter een ogenblik de werkelikheid te doen vergeten? Terecht verklaart Verwey ook de Tijdzang Het Uurwerk van 't Metalen Kruis (1855) uit de diepe en blijvende indruk die de omkeer van 1853 op de dichter gemaakt had. 1) Luister maar naar de strofe: Bij kind'ren van één groot gezin Moest broedermin Voor kerktwist hoeden, - Die doorn daar niemand roos aan zag! - En liefde, wars van kwaad vermoeden, 't Geloof slechts toetsen aan 't gedrag! Daarnaast horen we teleurstelling en ergernis over de zelfvoldaanheid van de bourgeoisie, toen ‘zedigheid den toom liet glippen’, in het jubileum-jaar, dat allerminst tot nationale feestvreugde aanleiding gaf. Onz' schamele armen groeyen vast In tal en last, In woeste wennis; - Eer gij den volksgeest zuilen sticht, Aan al wie hongert brood en kennis, Wat aardsche vreugd, wat hemelsch licht! Al klinkt er aan het slot van dit gedicht weer een opwekking, de stemming wordt bitterder; het toekomstvertrouwen {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft een geduchte schok gekregen. Dat geldt ook voor de andere tijdzang uit hetzelfde jaar: Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof. De Stedemaagd van Amsterdam spreekt de burgers toe, en klaagt: ‘de lust voor elke ontwikkeling is met uw vrijheidsliefde verdwenen; ieder is ijskoud voor ‘hooger prikk'ling,’ en vol vuur voor ‘wuft genucht.’ Maar al is de Amsterdamse Maagd ‘half vertwijflend in 't verwachten,’ zij ‘vloekt haar kindren niet.’ Altijd hoopt ze nog door het opkomende geslacht getroost te worden. Toch is de zekerheid van 1842: ‘Jan Salie zàl uitgeworpen worden,’ aan het slot van dit gedicht geweken voor een weifelende veronderstelling: Schande zou op allen kleven, Als na luttel tijdsverloop Haesje Claes niet op mogt leven, Maar de schimp werd van Euroop. De stilstand wint, na een tijd van troebele beroering als de April-beweging. Dat voelde ook de grote leider in het Christelike kamp, die niet uit behoudzucht gehandeld had, maar beweging in andere richting zocht. In hetzelfde jaar 1855 moet hij de uitgave van De Nederlander moedeloos staken. Vele jaren later getuigde hij dat de verregaande onverschilligheid van zijn eigen geestverwanten de oorzaak was. ‘In dergelijk een luchtledige atmosfeer is het niet vreemd, zoo de pen uit de hand valt en men het spraakvermogen verliest.’ 1) Vier jaar later komt er een klimax in Potgieter's klacht. In Het Nieuwe Tolhuis der stad Amsterdam verrijst opnieuw het schilderachtige Oud-Amsterdam, middelpunt van een bloeiend gemenebest, om het heden te beschamen. Dit is wel de somberste variatie op zijn lievelingsthema. De vurig verlangde opleving blijkt steeds meer een illusie. O Walm, die opgaat uit dat water! O Stank des stilstands, heinde en veer! De wetenschap eist vernieuwing van het vermolmde: {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezondheid eischt zij voor de menigt', Die zwoegt en zweet in zwaar bedrijf, Een voedzaam brood, een ruim verblijf: Wie mildst de ligchaamsnooden lenigt, Wekt vlugst den geest in 't wakkre lijf. Maar daar schijnt de regerende klasse blind voor te zijn. Zo ver strekt zich hun ‘armenzorg’ niet uit! Als te onzent maar het volk niet bedelt, Heet zijn ontwikklingswit geraakt. Als Vondel eens weerkwam! Als hij hier, aan de overkant van 't IJ, bij dalende zon zag, hoe Door vloed van stralen opgeluisterd De veege stad nog schittrend blaakt, dan mocht hij eens aan Venetië denken, en zingen - ‘ons hart zou huivren bij zijn zang’ - Hoe schoon, tot in haar ondergang! De weemoedige stemming, waaraan Potgieter in deze jaren zo geneigd is toe te geven, vindt weerklank in zijn vertalingen. Klinkt in De Huisjesslak 1) niet mee zijn eigen vrees voor een eenzame ouderdom? En in Het Blad 2) het sombere voorgevoel, dat de geestelike gemeenschap met zijn Volk op het punt stond verbroken te worden; de teleurstelling dat zijn stem vergeefs geklonken had? ‘Arm, verwelkt, verstuivend blad! Wreedlijk van de twijg gereten, Werwaarts gaat ge?’ - ‘Weet ik dat? 't Onweer heeft den eik gespleten, 't Eenig steunsel dat ik had.’ Maar deze stemming was niet overheersend. De weegschaal van hoop en teleurstelling blijft op en neer gaan. Het {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} was er nog verre van dat de dichter de moed op zou geven: hij had een ander steunsel gevonden. Verwey heeft treffend opgemerkt dat hij sedert 1857 vooral, door studie van geestelik leven in den vreemde, een basis voor nieuwe krachtsontwikkeling vond. Zijn geest verdiept en verinnigt zich; zijn gezichtskring is verruimd. Omstreeks 1860 neemt hij met verjongde moed zijn taak weer op. Het is alsof hij, nu van hoger standpunt en met verscherpte blik, zijn vaderland overziet, speurend naar nieuw leven. In de eerste plaats natuurlik de letterkunde, die immers ‘l'expression de la société’ was. Van zijn tijdgenoten uit de eerste Gids-jaren verwachtte hij niet veel meer, uitgezonderd wellicht Mevrouw Bosboom-Toussaint. Over Schimmel heeft hij waarschijnlik niet zo gunstig geoordeeld als in 1850. Ook Hofdijk, de laatste romanticus, had hem teleurgesteld. In 1857 hoopte hij, blijkens de breedvoerige studie Grond en Geschiedenis, in deze ijverig werkende schrijver een nieuwe bondgenoot te vinden, om zijn liefde voor het verleden. Vier jaar later ziet hij zich genoodzaakt de grenslijn te trekken 1). Liefde voor het verleden zonder kritiek op het heden ontaardt in chauvinisme. Hofdijk is te veel geneigd ‘het verleden te bewierooken’, zonder ons ‘uit onzen sluimerslaap te wekken.’ Dat is dus geen man naar Potgieter's hart. Kernachtiger dan ooit te voren noemt hij de vaderlandsliefde der stilstaanders een kussen, de zijne een prikkel. ‘Hier hebt ge ruste die roesten doet, daar heugenis, die hijgt naar herstel.’ Met des te meer ijver worden nu de opkomende talenten getoetst. De Veer, Ten Brink, Cremer worden hoffelik welkom geheten en terecht gewezen. Potgieter voelt wel, dat dit niet de mannen zijn waarnaar hij zo verlangend uitzag. Met vreugde begroet hij het talent van Busken Huet en Vosmaer: er waren dan toch tekenen dat de jongeren iets vermochten. Voor het talent moet plaats gemaakt worden door het wieden van litterair onkruid. We zien het aantal boekbeoordelingen sterk toenemen. Het is of de dagen van de ‘blauwe beul’ terugkeren, want in grote getalen worden de onbeduidendheden in almanak en tijdschrift afgemaakt. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook op ander kunstgebied zoekt Potgieter nieuw leven. Niet minder dan de letterkunde is de bouwkunst ‘expression de la société’. ‘Onder alle kunsten toch is er geene, die ons straffer den spiegel voorhoudt, die ons strenger op den toets stelt, of wij geweten hebben wat wij wilden, toen wij de hand aan den arbeid legden.’ 1) De oorspronkelike bouwkunst van zijn bewonderde zeventiende eeuw was hem een bewijs voor haar hoge kultuur. Sedert de dagen dat de zuilen van de nieuwe beurs hem ergerden, 2) was bij Potgieter het inzicht gerijpt dat een karakterloze bouwkunst de afspiegeling is van een karakterloze tijd. En het was er verre van dat onze architekten ‘hunne verwarring van begrippen’ te boven waren, en dat de straat weer ‘de Louvre van het volk’ zou zijn! De bewonderaar van het schilderachtige oud-Amsterdam is het een gruwel dat pleister en ijzer de steen, ‘tot in zijne verwering toe schilderachtige steen’, verving. Er is geen waarheid meer in de architektuur. Hoe durfde men het smakeloze interieur van de gebouwen der Nederlandse Handel-Maatschappij mooi vinden! 3) Onze binnenhuizen tonen dat er van kunst in hel leven geen sprake meer is. Er was een tijd dat in ons huisraad, onze kleding, onze weelde, industrie en kunst één waren. Maar nu? ‘We zijn zoo diep, zoo vreeselijk diep bij ons verleden gedaald. Een enkele wenk: streef er niet naar van onze pronkzucht partij te willen trekken; laat er u aan gelegen liggen allen te leeren zien; de schare zal het langzamerhand zuiverder doen; smaak is zoo schaars geworden. De eerste burgerwoning de beste, - waarom zoudt gij aarzelen die binnen te treden, - overtuige er u van! in de {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen onzer aanzienlijken heeft het confortable het pittoreske verdrongen; bij onzen middenstand is het degelijke voor het wanstaltige geweken. Een blik op de schoorsteenmantels, als ge meent, dat wij overdrijven; de verfoeiselen daarop zaamgeschoold, heeten sieraden! - als ge die hebt schoongeveegd, zullen wij eene groote schrede hebben gedaan; want die dus toetakelende, prezen we leelijk mooi!’ 1) Zou men zeggen dat deze woorden in 1861 geschreven zijn? Weinigen zagen toen zo duidelik in, dat de negentiende eeuw, volgens Berlage's uitdrukking, de eeuw der lelikheid verdiende genoemd te worden. Het doorwerkte opstel Het orgaan der kunst ten onzent is in veel opzichten merkwaardig. De tietel wijst al aan dat de gedetailleerde, afbrekende beoordeling van de Kunstkronijk op een gewichtiger bedoeling gebaseerd is: een onderzoek naar het artistieke peil in ons vaderland. De criticus Potgieter toetst in de eerste plaats de kunstwaardering en de kunstbeschouwing, al onthoudt hij ons zijn eigen opmerkingen over schilderkunst niet. Opmerkelik zijn b.v. de bladzijden over Ten Kate's ‘Hulde aan Pieneman,’ waarin tegelijk de chauvinistiese retoriek van de lofredenaar, en de opgeblazen reputatie van deze ‘nationale’ schilder, de Tollens der negentiende-eeuwse schilderkunst, ontleed worden. Wanneer ons eerste kunsttijdschrift uit een zo treurige potpourri bestaat, aan wie dan de schuld? Aan de redakteurs, die het kaf niet van het koren weten te scheiden, en door hun gebrek aan kritiek middelmatigheden en prulschrijvers kweken? Of aan het publiek, dat zoveel minderwaardigs zonder protest slikt? Hoe dit ook zij, een kunst die geen beter ‘orgaan’ kan aanwijzen, bezit weinig levenskracht, moet Potgieter gedacht hebben. Voor de wijze les aan het slot van zijn opstel: ‘breng de kunst in het leven, dan zal er leven komen in de kunst,’ bleek zijn tijd nog niet rijp te zijn. Waren er omstreeks 1860 sporen van herleving op politiek en sociaal gebied? Ook hier gold Potgieter's klacht: ‘O laauwheid, die zoo ligt lafheid wordt, op welk gebied hebt gij u in onze dagen geen leuningstoel doen gereed zetten om te {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} dutten!’ 1) Het bleef hem een ergernis dat de burgerij zoo weinig prijs bleek te stellen op de politieke rechten, in 1848 veroverd. O groote gemeent'! waar in deeglijker tijd De Hoofts en de Bickers uit stegen, Wat baat het dat stemme-geregtigd ge zijt, Zoo luttel tot kiezen genegen? 2) verweet hij de Amsterdammers in 1861. En dat in een eeuw die hij zo gaarne ‘de demokratische’ noemde! Niet zonder recht spraken de konservatieven in ditzelfde jaar smalend van ‘de democratische verordeningen, voor welke de menigte, blijkens hare onverschilligheid zoo weinig sympathie gevoelt, en waarmede in den regel de intrigant zijn voordeel doet.’ 3) Hoogst opmerkelik is het dat Potgieter ook verder kijkt dan de burgerij, en nagaat of er in ‘de werkende stand’ ook tekenen van leven zijn. Zijn studie De rustdag en de werkende stand (1860) 4) geeft een breedvoerige bespreking van een drietal bekroonde antwoorden op een prijsvraag over Zondagsrust. Deze op zich zelf weinig belangrijke geschriftjes interesseerden hem omdat de schrijvers - twee letterzetters en een lithograaf - handwerkslieden waren. Met een nauwgezetheid die de meeste Gids-lezers verveeld zal hebben, ontleedt hij hun werk. Maar het loopt op een teleurstelling uit; deze arbeiders hebben hun denkbeelden en hun stijl blijkbaar door het veelvuldig aanhoren van preken verworven. Het is napraten; zelfstandig leven zit er niet in. ‘Deze schrijvers zijn wel uit het volk, maar niet voor het volk.’ Hun levensbeschouwing mist de gezonde levenslust en de energie, zonder welke ons volksleven zal blijven kwijnen. Kennis is macht. Laten wij, ‘die ons op onze volksbeschaving plegen te goed te doen,’ een voorbeeld nemen aan Engeland. ‘Onze grond, onze geschiedenis, onze kunst, wat weet de hollandsche handwerksman er af, wat kan hij er van weten? Schaars gaat er eene stemme op, die er tot het volk over {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt; de omstreken onzer groote steden bieden het, in stede van het genot der natuur, slechts de gelegenheid aan, om jenever te drinken; en onze galerijen, ze zijn er zoo goed als voor gesloten, want wie, die de scheppingen der meesters het algemeen verklaart?’ Tegen dit pleidooi voor volksontwikkeling zullen de liberalen van 1860 wel geen bezwaar gehad hebben, al vonden ze misschien dat de dichter overvroeg. Maar zouden er veel geweest zijn, die hun instemming betuigden met het slot van Potgieter's studie? Dan spreekt hij als zijn overtuiging uit ‘dat wel de bloem, maar niet de kern eener natie in eerste en tweede klasse valt te waarderen; dat het de derde is, waaruit de overige gedurig moeten worden aangevuld en vervangen, en dat dus van hare gezondheid naar ligchaam en ziel beide de gansche toekomst afhangt.’ Toch is dit demokratie van zuiver liberalen huize. Het zou een anachronisme zijn, er een voorteken van de nieuwe tijd, iets revolutionairs, in te zien. De vrije mededinging, die de beste elementen uit het grote volks-fonds naar boven brengt, blijft voor hem de grote wet van alle maatschappelike ontwikkeling. Voor de grensmuur die de moderne groot-industrie tussen de standen optrekt, had hij geen oog. De buitenlandse ervaring die Vissering in 1846 in Engeland opdeed, lag niet binnen de gezichtskring van de Amsterdamse handelsman. Bovendien was er vóór 1870 ten onzent van een eigenlike groot-industrie geen sprake. Begrijpelik is het dus, dat Potgieter bij een bezoek aan Twenthe de industriële verhoudingen door een idealisties-filanthropiese bril zag. Wel voelt hij een lichte huivering bij het zien van die daemonies-lelike gebouwen, met ‘dien van vlammen zwangren muil, wiens adem heel den grond doet hijgen, en uit wiens snavel, vies en vuil, die zware zwarte dampen stijgen,’ maar dit gevoel wordt overstemd door bewondering voor de ‘fakkel van 't genie.’ Er school toch nog energie in de Nederlanders, dat ze deze industrie, een ‘uitheemsche broeiplant’ tot een levensvatbaar gewas gekweekt hadden! Maar nu moesten de fabriekanten hun roeping ook begrijpen tegenover de bevolking, aan hun hoede toevertrouwd. Men verongelijkte de industrie, door te menen dat het eigenbelang, als ‘prikkel tot druk en {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} dwang,’ de enige drijfveer was. De Twentse fabriekanten gingen niet louter met het onverzaadbaar ‘meer’ te rade! De bevolking zou niet in donkere achterbuurten wonen, maar volop natuurgenot smaken. Goede scholen en ontwikkeling naar ieders aanleg zonden het verborgen genie, dat ‘schaars zich recht bewust’ is, ook uit de fabrieksbevolking naar voren brengen. Geen onverzorgde ouderdom na een werkzaam leven. ‘Gemoed bij geest’ zij de leuze der industrie. 1) Hoe steekt deze gedroomde vaderlike verhouding af bij het sentimentele medelijden en de tevredenheidsprediking van Cremer, of bij het Christelik fabriekanten-ideaal van Van Koetsveld, 2) ondanks de gemeenschappelike filanthropiese trek. Toen Potgieter dus in de jaren 1860 en 61 zijn vaderland overzag, kon de balans moeielik gunstig zijn. Maar het scheen weer te lichten aan de kim. In de loop van 1862 werd de Gidskring versterkt door enige jongeren, die in 1863 onder de staf opgenomen zouden worden: Quack, Buys en Busken Huet. Met Quack, die het maandeliks politiek overzicht schreef, was Potgieter zeer ingenomen: ‘onze geniale Quack’ noemt hij hem in de korrespondentie met Huet. Buys had in Oktober 1862 een professoraat te Amsterdam aanvaard. In zijn inaugurele oratie over Het wezen van den constitutionelen regeeringsvorm waren Thorbeckiaanse stellingen ontwikkeld die natuurlik bij Potgieter weerklank vonden, als: ‘Partijen zijn niet de kanker van het stelsel, maar zijn zeer gezonde vrucht.’ Maar bovenal uitlatingen als deze moeten hem aangetrokken hebben: ‘Wij hebben verbazende vorderingen gemaakt in de kunst van de onverschilligheid.’ Daardoor blijven we rustige toeschouwers van veel wat vroeger 't hart deed kloppen. Is dat een bewijs van rijpheid en zelfbewuste kracht? Ik voor mij vrees zeer dat dit een bedenkelik verschijnsel is. Het komt {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} er maar op aan ‘of het mogelijk is de openbare meening op te leiden tot eene zedelijke, veerkrachtige, zich zelve wel bewuste.’ Dat was Potgieter's ‘volksgeest’. Deze liberale professor zou dus een invloedrijk geestverwant en bondgenoot kunnen worden. Maar bovenal was Potgieter's hoop gevestigd op Busken Huet. In hem zou de Gids-kritiek verjongd te voorschijn treden om de middelmatigheid te geselen, het talent te louteren en te prikkelen. Vandaar het onbeperkte vertrouwen en de opvallende wijze waarop hij Huet, tot ergernis van de mede-redakteuren, op de voorgrond plaatste. In diezelfde tijd valt Thorbecke's tweede optreden als minister. Daarmee ‘keerde de stroom in zijn natuurlijk bed terug.’ 1) Want al was de grote staatsman als hoofd van de oppositie de eigenlike drijfkracht geweest, wanneer hij zelf de leiding had, kon men verwachten dat het liberale staatsgebouw met meer kracht en toewijding voltooid zou worden. Potgieter heeft deze gebeurtenis ongetwijfeld met vreugde begroet. Kort te voren had hij immers de liberale leider nog geroemd als 't Verstand dat diepte aan klaarheid paart, De deeglijkheid vertrouwen waard Het hoofd dat iedre school der Ouden En elken nieuwren Staat doorzocht.’ Het volgend jaar bracht twee wetten die van energie en inzicht getuigden: het kanaal van IJmuiden en de wet op het middelbaar onderwijs. Het eerste verlevendigde bij Potgieter de hoop op ‘de grootsche toekomst, die 't oude Holland wacht, nu 't weêr zoo jong zich toont.’ 2) Over de onderwijswet laat hij zich niet uit, maar deze poging tot intellektuele verheffing van de middelstand was geheel in zijn geest. De omgang met Huet troostte hem in zijn vereenzaming, en verfriste zijn ‘geestdrift ter ontwikkling van het heden.’ Zijn Proza zou door Huet verzameld worden. Met lichte ironie, maar toch hoopvol, noemt hij dit ‘het boekske dat mij populair zal maken.’ Het jaar 1863 werd dus een feestjaar. Uit {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} die stemming is de opgewekte toon van het jubilaeum-lied Ter Gedachtenisse te verklaren, waarin de hoop hoogtij viert en de enkele dissonanten gemakkelik overstemt. Geen wonder dat bij de nabetrachting over die feestvreugde 1) in de Jan-Jannetje-stemming ook het geliefde beeld terugkomt. Voor het volk is dit onafhankelikheidsfeest een Oranje-feest. ‘Zeg maar Oranje,’ antwoordt Potgieter, ‘gij meent er alles goeds mee!’ Jan wist het ware woord te vinden: op zijn erepoort in de Willemstraat stond: ‘Eendragt maakt magt’, en ‘Willem III’ er onder. ‘Jan! wat zou er nog niet uit u kunnen groeijen, als men zich niet langer verbeeldde, dat men tot u moet afdalen; als men u door nog andere dingen dan matigheids-genootschappen en tractaatjes minder zocht op te beuren, dan gelegenheid gaf flink en forsch op uwe kooten te staan!’ En ook hier wil Potgieter zijn demokratiese sympathieën nog eens duidelik uitspreken; ‘De mindere stand hield zich zoo goed.’ Waarlijk, mijne heeren? hebt ge u zelven, dat getuigende, wel eens afgevraagd welke stand ten onzent het meest dat eigenaardig-oorspronkelijke bewaarde, 't geen de jonkheid van ons volk tot eene éénige heeft gemaakt?’ Dan eindigt hij met een lofspraak op het karakter van ons volk - ‘een volk, waarmeê nog te wagen en te winnen valt!’ Maar de nationale vlag van zijn feestvreugde wapperde tegen een somber-bewolkte lucht. Kort te voren had hij immers in de Heugenis van Wolfhezen nog geschreven: ‘moed en kracht van hart en hoofd, in woorden schittrende als in daden, zijn schuilgegaan en uitgedoofd!’ ‘Verdrukking, als de vaadren leden, Wie heeft niet haast om u gebeden, De laauw-, de lafheid moê van 't heden?’ De jaren van bittere teleurstelling en ontgoocheling zijn niet spoorloos over zijn hoofd gegaan. Het nazien van de proeven voor zijn Proza geeft hem weemoedige herinneringen: een {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} voorrede kan hij niet schrijven. Hoeveel strijdmakkers uit die jaren zijn afvallig geworden, offerende aan afgoden als populariteit, ridderlint, enz. 1) Bij zijn medestanders moest hij dus allereerst het besef levendig houden: het ideaal van 1848 ligt nog in een ver verschiet. Wij zagen reeds dat deze waarschuwing aan de liberale oekonoom Vissering het best besteed was: In 1863 schreef hij bij de aktuele herdruk van zijn Uitstapje naar IJmuiden o.a.: ‘Wanneer wij thans op dat tijdstip (1848) terugzien, komen wij haast in verzoeking, te vragen: hoe hebben wij in zoo weinig tijds zooveel kunnen doen?’ - ‘Zoo mogen wij dan, op die vijftien jaren die nu achter ons liggen terugziende, zonder onbetamelijke zelfverheffing dankbaar roemen in onzen vooruitgang: vooruitgang op stoffelijk gebied, vooruitgang ook in zedelijke kracht.’ 2) Huet wilde deze bladzijde dichtplakken, met het oog op ‘onze schalkse zonen’. Potgieter vond er aanleiding in tot een Bede om Een ander visioen. Laat uw dichterlike fantasie nog eens werken, en laten we dan hopen ook die profetie eenmaal vervuld te zien. De motieven liggen voor het grijpen: een nieuwe bouwkunst, een doortastende nijverheid, een goed volksonderwijs, musea en volksparken. Lucht en licht den boom der kennis, Onderwijs in de armste wijk! Van de wetten minder schennis Van verborgen gaaf meer blijk! Maar laat ook de schaar zich baden In de sterking van geneugt; Wortlen alle flinke daden Niet in frisch gesmaakte jeugd? Eerst met een dergelijk liberaal program ziet Potgieter licht in het ‘overwolkt verschiet.’ Het jaar 1864 was voor Potgieter buitengewoon vruchtbaar. Huet's invloed werkte als een verjongingskuur. Een vinnige kritiek, als in de eerste Gids-dagen achtten beiden nodig en gewenst. Als ik onze novellisten met hun ‘gezeur en gewawel’ {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} wilde behandelen, schrijft Potgieter aan Huet, dan zou ik weer ‘de blaauwe beul’ worden. Daarom moet Huet dat maar doen. ‘Gij zijt in de vaag, u met dat volkje te amuseren.’ 1) Of de bezadigde liberalen een dergelijke strijdlust gebillikt hebben? Was De Gids daarvoor niet te deftig geworden? Hoe was het mogelik dat onze litteratuur achterlik bleef bij vooruitgang op elk ander gebied? De tijd naderde dat ontevredenheid in het oog van een rechtgeaard liberaal als ondeugd gold. Zulk liberalisme, Potgieter's ergste antipathie, was in de Gids-kring sterker vertegenwoordigd dan de leider vermoedde. Vooral onder invloed van de sceptiese Huet begon hij zich dat steeds meer bewust te worden. Schiep hij zich de illusie dat betere tijden naderden, dan werkte Huet's kritiek ontnuchterend. In de beoordeling van Potgieter's Proza (1864) is het bewijs te vinden dat zijn tweestrijd aan de scherpzinnige blik van zijn jongere vriend niet ontgaan was: ‘Jan Salie zal er wel komen, zegt hij; doch tevens besteedt hij hem uit bij Jan Kritiek.’ - ‘Ik zou er niet op durven zweren dat hij werkelijk voor ons volk, voor onzen Jan, zooveel van de toekomst verwacht, als hij slag op slag, en van het eerste opstel in zijn eerste deelje af, ons wil doen gelooven.’ Deze opmerking was als 't ware een waarschuwing, dat Potgieter's herleefde hoop om invloed op zijn volk te krijgen maar schijn was. Toch had geen van beiden verwacht dat de katastrofe zo nabij was. In Januari 1865 verbrak Potgieter voorgoed alle banden met De Gids. De omstandigheden waaronder dit geschiedde, zijn ons nu uit de Brieven bekend. Zijn partijtrekken voor Huet was niet, zoals men oppervlakkig zou menen ‘een zwaar offer aan de trouw gebracht.’ De oorzaak school dieper. ‘Niet enkel vriendschap, deed hem meegaan,’ zegt Verwey, 2) maar een vast dertigjarige traditie {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} van het tijdschrift, lang in stilte aangetast, was hier op geruchtmakende wijze, door al zijn medestanders tezamen verloochend en tenietgedaan. Een tijdschrift met hen geredigeerd - dit begreep hij volkomen - kon nooit meer het tijdschrift zijn van zijn verleden en van zijn wensch.’ De verontwaardiging over de Avond aan het Hof beschouwde Potgieter als ‘une tempête dans un verre d'eau.’ Maar ‘de politieke vraag’ bleef een struikelblok voor de Leidse redakteurs, die van mening waren - gelijk hij in een briefje aan Schneevoogt schreef: Kritiek mag alles onderzoeken Alleen maar het kritiekste niet. Voor ons doel moeten we op die ‘politieke vraag’ nog wat nader ingaan. De begrotingsdebatten van 1864 hadden veler verontwaardiging opgewekt. ‘Zelden hadden die beraadslagingen een minder zakelijk en een meer grof persoonlijk karakter dan in de befaamde “donkere dagen vóór kerstmis” van het jaar 1864.’ 1) Professor Buys schreef onder de indruk van deze debatten een artikel voor De Gids van Januari 1865. 2) Daaruit blijkt, hoewel de schrijver dit allerminst bedoelde. waarom de liberalen onder het tweede ministerie-Thorbecke zoveel zwakker stonden dan in 1849. Het liberalisme had al het demokratiès idealisme verloren en begon bedenkelik het konservatisme te naderen. De konservatieven, zegt Buys, omgekeerd redenerende, hebben geen eigen beginsel tegenover het liberale te stellen; dat kunnen alleen de anti-revolutionairen. ‘Het komt ten slotte neer op eene kwestie van meer of minder.’ Zover gaat zijn ‘streven naar objectiviteit’, dat hij het konservatisme noodzakelik verklaart, ‘om op politiek gebied tegen de eenzijdigheid van het liberalisme te waken.’ Het verschil wordt eigenaardig aldus gekarakteriseerd: ‘Regeren is ontwikkelen, en geen ontwikkeling zonder vooruitgang; maar terwijl men voorwaarts gaat, kan men zich bij voorkeur òf voorover buigen, òf achterover leunen; meer letten op de {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreken van het bestaande en trachten om die te verhelpen. of meer hechten aan het betrekkelijk goede en ware altijd in het bestaande opgesloten.’ Duideliker kon niet gezegd worden dat een eigenlike grenslijn ontbrak. Maar bovendien: de jongere liberalen waren doktrinair geworden. Het ex-liberale kamerlid Van Zuylen, dat door zijn overloopen naar het konservatieve kamp aanleiding gaf tot het ‘grof persoonlijk’ debat, speelde voor enfant terrible, toen hij zijn tegenstanders meer Thorbeckianen dan liberalen noemde. De leer van de Meester werd de enig ware. Hij alleen, zegt Buys, heeft ‘een bepaald stelsel.’ Daarom komen ‘telkens nieuwe en frissche krachten zich scharen onder zijn banier.’ Daarom is de liberale partij de aangewezen regeringspartij; aan de konservatieven wordt, mits zij het konstitutionele fatsoen in acht nemen, een blijvende en gewaardeerde plaats in de oppositie aangewezen. Van een staatsburgerschap, waaraan steeds bredere volkskringen deel zouden krijgen, wilde deze liberale professor niet meer weten. Voor hem is volk eenvoudig de census-kiezers. Dat blijkt uit deze redenering. Een konservatief spreker verweet de liberalen dat ze ‘niet tevreden met een gematigden volksinvloed, naar volksalmagt streven.’ Dat kan met even veel recht van de konservatieven gezegd worden, antwoordt Buys, want bij een botsing van regering en volksvertegenwoordiging moet de koning immers een beroep op het volk doen? Daarmee hangt samen een angst voor kritiek op het kritiekste. De afgevaardigde Van Foreest had gezegd: de konservatieven willen niet, zoals de liberalen, een vermomde volkssouvereiniteit met een ‘Roi fainéant’. Zulk een uitspraak, vindt Buys, is gevaarlik. Die moet eens voor al uit de parlementaire discussie verbannen worden. ‘Die kwestie is niet vatbaar voor eene ook maar zeer oppervlakkige publieke behandeling.’ En nu kwam in dezelfde Gids-aflevering een mederedakteur deze tere kwestie zo ruw aanpakken! Busken Huet schreef namelik terzelfder tijd een opstel over ‘de tegenwoordige staat der parlementaire welsprekendheid in Nederland’. 1) {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was tenminste de opzet. Tot tweemaal toe verzekert de schrijver, dat zijn stuk ‘een litterarische strekking’ heeft, maar tegen het einde komt hij steeds meer op politiek terrein. In de persoon van Thorbecke valt hij de liberale partij aan, met het verwijt dat zij haar demokratiese grondslag verloochent. Eigenlik begint zijn aanval reeds vroeger. Het lange citaat uit de redevoering van Kien is niet zonder opzet gekozen: het komt mij voor dat Huet de kritiek van deze konservatieve afgevaardigde, die hij ‘logisch gedacht en flink uitgevoerd’ noemt, voor een groot deel onderschrijft, vooral waar het Thorbecke geldt. ‘Heeft de minister bij al zijne onbetwistbare bekwaamheid, menschenkennis genoeg?’ ‘Ik had gewenscht en verwacht dat de minister van Binnenlandsche Zaken zich met meer kennis en ervaring had kunnen omringen.’ Ook het citaat uit Thorbecke's redevoering wordt niet louter om de vorm gekozen. Wanneer Huet Vissering uitlacht om zijn enthousiaste roem op de vooruitgang, dan heeft hij niet minder spottend geglimlacht bij Thorbecke's bewering, dat de laatste jaren zich kenmerkten door ‘eene groote beweging op materieel en intellectueel gebied, eene beweging zoo groot als onze geschiedenis geen tweede epoque kent.’ 1) Wanneer Huet kort te voren Potgieter's toekomstverwachtingen ijdele dromen noemt, dan heeft hij waarschijnlik Thorbecke op een even onvruchtbaar en ongemotiveerd idealisme willen betrappen door deze woorden uit zijn redevoering te citeren: ‘Wij hebben in vroegere tijden een eervollen rang bekleed onder de landen van dit werelddeel; ik geloof, dat wij dien nog bekleeden, en geroepen zijn om, tot dusver in menig opzigt achterlijk, in materieel en intellectueel vermogen vooraan, op de eerste lijn te komen. Ik geloof, dat den weg, waarop wij zijn, vervolgende, ons volk eene plaats niet minder hoog, dan die welke wij in eene andere orde van zaken innamen, bereiken en onder de meest welvarende, de meest krachtige, de meest beschaafde natiën van het Westen genoemd worden zal.’ 2) Rechtstreeks wordt de aanval op de laatste bladzijden. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Thorbecke had gevraagd: ‘Waar en wanneer heb ik ooit het woord of het beginsel van volkssouvereiniteit ingeroepen?’ Het woord is misschien zorgvuldig verzwegen, antwoordt Huet hatelik, maar op het beginsel steunt het gehele liberalisme van 1848. 't Is of hij, om de doktrinairen te ergeren, de meest krasse uitdrukking kiest: ‘Nederland is feitelijk sedert 1848 eene demokratische republiek met een vorst uit het Huis van Oranje tot erfelijken voorzitter.’ - ‘Demokratie, volkssouvereiniteit: kleeft er smaadheid aan die woorden? Zoo wees een man, en draag die smaadheid. Het zou in de geschiedenis van ons geslacht de eerste maal niet zijn dat aan een onaanzienlijken oorsprong de belofte verbonden bleek van eene groote toekomst. Doch ook onafhankelijk daarvan is zedelijke moed, bij helderheid van zelfbesef, eene goede zaak.’ Is het wonder dat de toongevende liberalen deze kritiek, en vooral de zware bedekte beschuldiging tegen hun leider, in de laatste woorden uitgesproken, als een soort oorlogsverklaring beschouwden? Hoe stond nu Potgieter tegenover deze kwestie? Als we de oplossing in de Brieven zoeken, worden we slechts ten dele bevredigd. Een vluchtig briefje van 24 December vat het oordeel over het artikel van Buys aldus samen: ‘De Donkere Dagen kunnen in elk journaal worden geplaatst.’ Uw bijdrage ‘heeft meer voor dan de prioriteit, - zij behandelt het onderwerp van het standpunt van de Gids.’ Wat bedoelde Potgieter met die laatste woorden? Daartoe moeten we de uitvoerige brief van 19 December nauwkeurig lezen, die Potgieter's oordeel over het opstel van Huet bevat. Al dadelik verwondert ons wat ontbreekt: over de aanval op Thorbecke wordt met geen enkel woord gesproken, terwijl Potgieter wel vreest dat Vissering en Fruin aan het begin aanstoot zullen nemen. Maar blijkens de aanhef had Huet kort te voren zijn plan aan zijn vriend meegedeeld; was misschien toen de houding tegenover Thorbecke al ter sprake gekomen? Potgieter's kritiek is opbouwend: hij wil de parlementaire welsprekendheid wat breder behandeld zien, en doet o.a. een citaat uit Goethe aan de hand. Daarin onderschrapt hij de ‘gulden woorden’: ‘Eine Partey hat nicht durchaus Recht.’ Zou daarmee niet het ‘standpunt van de Gids’ volgens Potgieter gekarakteriseerd zijn? Voor {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} hem was De Gids nog steeds het orgaan van het liberalisme, d.w.z. van alle echt liberale ideeën, niet van het liberalisme als ‘een bepaald afgebakend stelsel.’ Daarom schreef hij in dezelfde brief: ‘Verzuim ook niet, Van Limburg Brouwers pogingen, vrijheid van schrijven te verwerven tot voor de officieren toe, te waarderen.’ Dat behoort ‘in het cader van de Gids.’ Huet's kritiek, die konservatieven noch liberalen spaarde, en beiden trachtte op te heffen, werd dus door Potgieter met ingenomenheid begroet. Een andere vraag is, of uit Potgieter's zwijgen opgemaakt mag worden dat hij ook het laatste gedeelte met instemming gelezen had. Misschien hebben hem toen weer de woorden op de lippen gezweefd: Zou men la bosse du respect niet kunnen ontwikkelen?’ 1) De invectieven tegen Thorbecke waren door overdrijving onbillik. De stijl van een ‘magtige persoonlijkheid’ tegelijk een ‘geniale kakografie’? Zouden we hier soms te denken hebben aan invloed van Multatuli, die in 1864 zijn onbekookte aanval op Thorbecke's ‘Historische Schetsen’ in zijn Ideeën had laten drukken? Ook in de kwestie van de volkssouvereiniteit schoot Huet zijn doel voorbij. Thorbecke kon met het volste recht beweren dat hij zijn stelsel nooit op volkssouvereiniteit gebaseerd had: hoe zou volkssouvereiniteit te rijmen zijn met een erfelik koningschap en een census-kiesrecht? Zijn stelsel ging uit van dualisme: de Kroon en de Vertegenwoordiging als zelfstandige machten. Maar Van Houten wees in 1872 de zwakke plaats van het systeem: Thorbecke wilde ‘de zelfstandigheid der kroon, ten einde eene uitgebreide werking van den ministerieelen wil te verzekeren.’ 2) Toen de konservatieven in de beruchte begrotingsdebatten van een ‘Roi fainéant’ spraken. werd dus de Achilles-hiel getroffen. Had Thorbecke zelf in 1860 niet gesproken van ‘de vorstelijke deugd van resignatie’? 3) In de hoofdzaak evenwel had Huet gelijk: het liberalisme had de zuivere demokratie verloochend. Bij Thorbecke was dit meer een verloochening van zijn ideaal dan een beginselverzaking. In 1844 had hij een volkomen verwezenliking van {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} het beginsel der volkssouvereiniteit als ideaal in een verre toekomst geplaatst: het census-kiesrecht was een noodzakelik kwaad dat geleidelik zou kunnen verdwijnen. Niet dat hij als prakties staatsman in het bereikbare berustte, maar dat hij het bereikte overschatte, kon Thorbecke met recht verweten worden. Dat was Potgieter stellig met Huet eens. Dat moest maar eens gezegd worden! Mij dunkt dat Potgieter, overtuigd van de heilzame werking van vrijmoedige kritiek, om dit goede doel de scherpte van Huet gebillikt, of wellicht in een strijdlustige bui aangemoedigd heeft. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn droomen 1) Door Alex Gutteling. I De dagen die ik blijde of droef doorleefde Leven een vreemder leven in mijn ziel, Diep in me een wondre droomenschijn omviel Wat weende in 't nuchtre licht of lachend streefde: Gelijk een wereld die in zee verzonken Haar marmren zuilen en begroeide pleinen Herleven ziet, zoodat in daglichtschijnen Haar torens nooit zoo schoon, wondervol blonken; En door het donkre woud in blauwgroen duister Schichten de gouden monsters, waar de schare Van koopliên kleurig konkelde en rumoerde Wassen de purpren wieren in den luister Van 't mysterieuse zilvren licht, er waren Poliepen waar een knaap zijn bruid ontvoerde. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} II Mijn ziel is als een zee in vroege stonden. Zij wacht het morgenlicht dat door zal breken En door koralentwijgen blondend leken Op de goud-schemerend bemoste gronden. Waar de gewassen donker zich doorwonden Is het nog nacht, maar in de ruime streken Zie 't weemlend water zilverig verbleeken.... De visschen wachten stil, met open monden, En straks, als de eerste goudstraal breekt, gaan ze allen Omhoog in flonkerende duizendtallen Metalig blauw en goud en zilverblank, En de zeevrouwen gaan in bleeke scharen Door 't weeke licht dat om haar zijden haren Glanzend, droomerig streelt haar leden rank. III Mijn zangen zijn gelijk de schelpen kleurig Teedere boden van dat wondre land, Een wandlaar vindt ze op 't schuimbesprenkeld zand Tusschen de wieren, wonderlijk, zilt-geurig. En hij verbeeldt zich, als hij droomenrijk, De schoone werelden in diepe zeeën: Zoo uit mijn zang duizenderlei ideeën Die weeldrig bloeien, schoon, maar zonder blijk. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} En andren die de bonte schelpen vinden Vermaken zich ermee zonder te denken En trappen ze eindlijk uit verveling stuk; Zoo allen, die in zang den zin niet minden, Niet zagen werelden daarachter wenken: Onuitgesproken treurnis en geluk. IV Kom nu waar in begroeiden grottenschemer De schoone Koningin dier wereld woont, Op een bont kleed van anemonen troont Omweefd door 't schoonste en vreemdste wiergewemel. Bij de ingang stroomt als uit een maanlichthemel Bleek-zilvren gloed: 't zijn paarlen die zoo schoon 't Gewelf verlichten, en hun glans vertoont De Fee dier oorden op haar marmerschemel. De weeke bloemen wassen uit den steen En vatten haar ivorig lijf in kleuren, Haar amberkleurig haar valt zacht en lang.... Weemoedig en hartstochtlijk als geween Dringt door de zwoele lucht vol zoete geuren Der stille dropplen melodieuze zang. V Toovrige fee van zwoel-zinlijke droomen Zijt ge ook niet tevens als in kathedralen {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Madonnabeeld, waar stof-weemlende stralen In stillen nis het kuisch gewaad omstroomen? Waar de geloovigen vol eerbied komen En ik, uw priester, daags wel duizend malen 't Gebogen lijf deemoedig neer doe dalen, Kussend van uw gewaad de marmren zoomen. Als de orgeltoon zwelt als een verre donder, Maar vol hel-hooge heerlijke geluiden, Stem ik den zang aan voor uw hoog altaar, Terwijl gij de armen - o genadig wonder! - Schijnt in het zilvrig zonlicht uit te spreiden Naar mij die in verrukking doodstil staar. VI Laat mij mijn droomen: in de Maartsche dagen Als 't komend voorjaar aarzelt, en de regen Rivieren maakt van weilanden en wegen, Houden zij uit mijn ziel de norsche vlagen. O als mijn oogen geen geheimen zagen: Wondren van droomen wenkend allerwegen, Een gouden hemel vol van zonnezegen, Wat zou ik schreien, wanhopen en klagen! En als mijn zangen wild of droevig klinken Met ongeduld of hartstocht in hun woorden.... Vrees niet: wie zingt is 't lijden al voorbij. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Lied is als donderslagen die eerst zinken Nadat de bliksemschicht gevaarvol boorde: Zoo is het hart dat zingt reeds tranen-vrij. VII Aan Ed. Karsen. Geen werklijkheid is wellicht even schoon Als wat men droomt, en zeker krijgt geen uur Zijn glans vanzelf: enkel het droomenvuur Herschept een aardsch huis tot een godenwoon. Gelijk in 't dal de flonkerende kroon Der bergen blinkt en noodt om daar te zijn: In dien wit schitterenden ijswoestijn.... Maar wie dan stijgen om dat heerlijk loon Vinden eindlooze kale vlakten, ruw - Schonkige rotsen, vreeslijke eenzaamheid, Wilde sneeuwstormen, en een oord des doods.... Terwijl beneden droomt in luchten luw Starend naar verre heilge heerlijkheid De dichter voor die bergen blank en grootsch. VIII Ik wil mijn droomen tot een toren bouwen Van blank ivoor, met roode en gouden lijnen Zal ik in 't wit de fabelen doen schijnen Dat ieder zoo mijn leven kan doorschouwen. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} De vredige pastoralen en de gaarden Met vreemd-vervlochten bloemen, en de afgronden Van dood en vlammengloed, met juichemonden De englen in schitterende rei geschaarde; En 's nachts, wanneer mijn Teeken op de rotsen In 't maanlicht blinkt boven de woelige zeeën En een schip nadert van een vreemde kust, Schijnt het den stuurman boven 't golveklotsen Neergedaalde Godin van hemelreeën Zoete verkondigster van liefde en lust. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Door M.S. Roetman. Avond Het paars gelaat van huizen is benet van olmen, die hun pure goudsel strooiden, de pracht, die elken gevel straks vermooide, praling van zon uit pioenrozenbed, is nu verdwenen, alle lichtschijn dooide tot schemering, die stil onopgelet van uit haar schuilhoek gansch de straat bezet, zwartend de nissen waar de dag haar kooide. Ik weet niet waarom ik nu weenen moet; ik zie mijn liefs gelaat in bleeken gloed, komt het niet op mijn leegen schouder rusten? Ginds steekt een winkelruit zijn vlammen aan, voor blauw omkringde klaarte kom ik staan, zonder te zien, als een in droom gesuste. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwerver Dat ik een zwerver was, dat daags ik doolde van dorp tot dorp langs wegen smal en wit en stil, die tot het avondlaat bezoolde, naast winde en purpre distel koos mijn zit. Dat weenend ik het zoete licht zag wellen over al dingen, die de wereld zijn, op wijden vleugel teeder nadersnellen de schemer na des hemels gouden wijn. Dat ik den nacht sliep op gevouwen handen, voelend van windfluweel het licht gewicht, bij bang ontwaken millioen sterren brandden in breede bogen boven mijn gezicht. Meisje Ik zag een meisje gaan met een matroos, haar blank gelaat was als een bloeme broos, een bleeke roze was haar blink gezicht, op goudbruin haar roste het zonnelicht, Zij liep gebogen naar haar jongen wat, haar mond ontloken tot een lachje glad, de zuivere oogen naar hem opgedaan, met een matroos zag ik een meisje gaan. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Oude kerk te Zaandam Voor Cor en A. Als in klein stadje bladers bruin en goud warrelen neer, met zon en mistblauw samen wevend het kleed des daags, een bleeke dame, in wier blond haar ge wel uitweenen woudt, als loover sneeuwt treedt achter takken oud de kerk te voorschijn met haar bonte ramen, die zien naar binnen dunne grafsteennamen, de antieke kerk, in vorm van kruis gebouwd. 'k Heb in mijn oog door grijsbruin gaas van twijgen haar wandenval en ronde vensterboog - Haar open zag ik, door de kleuren hoog van andre zij het licht vreemd binnenzijgen, middag in hellen eeuwolm schitter spon, het was of orgelstem een wijs begon. Amsterdam 'k Zag Amsterdam steil stijgen uit het donker fluweel van 't IJ in verrassende boog, spatting van geel op zwart, luid lichtgeflonker, een warre stapeling van gevels hoog en torens tegen sterbepikte lucht, waarvan in 't water lagen vreemd kontoeren, bestroomd van andere wen, kleurenvlucht, tramslangen, volgend staag elkander, voeren. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Na 't bange blauw van slurpende bruggaten opnieuw geweldige blankte van straten, bezaaid met menschen, poppetjes klein-zwart, lantaarnvlam, laaiend naar der diepte hart en lichtend lijnen van reuzengebouwen, hoog in het duister van den nacht gevouwen. Vaart op de Voorzaan Boven den vlotten dansvloed het oranje van zon teer-woest, droef-toornig aan de kim, over schuimgolven glijdt goudene glim, een schip scheert langs koralen wolkenfranje. Zijn fulpen zeil staat aan het felle straf, gestalten donkren, doch gelaten, handen, gewend naar 't westen fosforachtig branden in laaie vlam van daags verzwindend graf. Een ster komt aan den klaren hemel rijzen, die ik weet in haar eeuwig eender staan, de schepen krijgen kleine lichtjes aan wieblend in water, dat gaat snel vergrijzen, uit blauwen schemer zie ik bonte kleuren, groen, terra-cotta 't oude stadje beuren. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Echo Door Henri Bakels. Verdwaalde nimf, die al met een verloor. Gij liet U lokken uit het dolend spoor Van Pan, om een versteenden jongeling: Narcis, die voor Uw schoonheid vluchten ging En dien Uw ledenpracht niet mocht bekeeren, Zichzelven min dan andren te begeeren. Uw zusterrij bleef leidzaam volgen, hem Die fluitend voorging en haar kuische stem Viel telkens in op 't landelijke lied, Dat opsteeg uit zijn ongekorven riet. Ofschoon zij wijlden hier en daar bij heuvel, Of schaduwzware boomen met gekeuvel, Dat bloem en blad en berg en dal en beek Bij 't glimpen van de maan wel 't schoonste leek, 't Was al om niet gedraald, gij bleeft maar haken Omtrent Narcis, die voor U te genaken Nog minder was, dan 't beeld van marmorsteen, Zoo schoon van vorm, maar stijf en koud van leên. Ach! hadt gij eerder tot Uw heil begrepen: De schoonheid zit vaak 't doode aangeslepen; {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is alsof de gaafheid van den bast Ten koste van het levend vruchtsap wast. Hém schijnt de zucht tot meerder schoon ontsleten, Wien ieder lid volmaakt is toegemeten 't Schijnt het te kort, dat de begeerte baart Eens anders overvloed te zien gespaard En vast belegd in nieuw verwekt geslacht. - Hoe 't zij: Narcissus heeft U mín geacht: Hij hield U niet dan stuggen wanlust voor. - Verdwaalde nimf, die al met een verloor: Narcissus ging; toen was er niemand meer. Ofschoon g' Uw zusters aanriept keer op keer Geen antwoord riep weerom, - zelfs niet meer doof, Haar lied verstierf in 't hoog en eenzaam loof. Sinds gaat gij altijd droevig zwervend voort; De smart heeft U ontvleesd, alleen gehoord Wordt nog Uw stem, die overbleef. Vaak gaan De menschen waar verlaten muren staan Van sloten oudtijds vorstelijk gebouwd, Of waar 't gebergte achter 't landschap blauwt, Of waar in donk're bosschen dicht te zaâm De boomen staan. Zij roepen Uwen naam, Dan schrikt ge op en antwoordt, telkens snel: ‘Echo!’ soms menigmaal. Maar 't is slechts spel. Zoek elders d'ouden kring: geen nimf meer waart Hier om; de wereld is U lang ontaard. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Hymne aan de stilte Door Geerten Gossaert. I Weer, stijgend door den koelen nacht De bergen op ter eenzaamheid, Omgordt mij de geheime macht Die mij tot Uw gemeenschap wijdt; Der menschen woningen ontvlucht En hunner woorden vreemd gerucht, Ver van hun liefde en hunnen haat Tot Ú mijn hoog vertrek en toeverlaat. II Van ijdel minnen en den waan Der roembegeergen zijt Ge vrij; Noch leert Ge in de wegen gaan Waart 't Hart der Harten de waardij Niet kent van 't Zelf, bedeesd en vreemd Maar om 't bezit van andren teemt, Waar handen grijpen naar 't gemis Des harten, van zich zelven ongewis. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} III De lach der lippen zal vergaan Verdooven eens der oogen gloed; En hoe zou 't woord van trouw bestaan Tenzij-dan dat het Ú gemoet O Stilte, die in Leed en Strijd Uit 't aardsche onze harten wijdt En voert ons zwijgend naar het land Waar 't onverganklijke het wijken bant. IV Zoo kom -: mijn eenige begeert Is schoon te zijn en rein van hart; O red mij, want mijn ziel verteert Van Uwen weedom en de smart Om dwaling als een-elk belaagt Die door der menschen volte draagt Wat hunne harten niet bekoort: Het zuiver goud, dat u alleen behoort. V Vergeef mij, zoo ik, diep verblind, Eens Uw eburne schoonheid schond; Sints zwierf ik rusteloos gezind De wereld door, tot ik hervond Mijzelf in U, aanbad en zeî: O Smettelooze leid Gij mij En sterk mij, wonend waar ik woon, Uw knecht, Uw vriend, Uw veelgeliefde zoon! {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het Sparen door Arbeiders Door f. van der goes. (Slot). V Een kleine, niet-kapitalistische warenproducent, die verhinderd wordt van zijn arbeid eenige meerwaarde te genieten. Die gemeenlijk juist zooveel ontvangt als noodig is om zijn enkele waar in een gemiddelde hoedanigheid te produceeren voor den verkoop. Die in eenige weinige exemplaren van zijn soort zich in den verkoopsprijs een gedeelte van de meerwaarde kan verzekeren, maar in den regel blijde is wanneer hij den noodzakelijken prijs kan maken, wijl hij zelfs op deze mogelijkheid niet altijd mag rekenen. - Ziedaar wat wij thans als het ekonomische type van den hedendaagschen arbeider hebben leeren kennen. Spreken wij, om den regel beter te verstaan, eerst van de uitzonderingen. - Omgekeerd vinden wij de uitzondering veelal als regel in de streken waar, bij het begin van het moderne kapitalistische ontwikkelingsproces, nog een levenskrachtige klasse van kleine, met eigen middelen werkende warenproducenten voorhanden is. In het Westen van Europa bleef naast de eerste vormen van het industrieele kapitalisme, die reeds dateeren van het einde der 16e eeuw, een sterk kleinbedrijf zich handhaven, dat pas laat en niet dan langzaam werd onteigend. Het kapitalisme heeft hier twee of drie honderd jaar moeten strijden om zich een weg te banen. Het heeft hemel en aarde moeten {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} bewegen om zijn doel te bereiken: daarná was de hemel schier ontvolkt, en vertoonde de aarde een ander aanschijn. De geschiedenis van dit werelddeel gedurende die eeuwen is voor geen klein deel de geschiedenis van het kapitaal, dat, om zich meester te maken van de produktie, aan hare schepping arbeidde zonder welke zij niet kan bestaan: een bezitsloos, aan geene andere meesters onderworpen proletariaat. Nadat vroegere meesters eener onvrije arbeidende klasse, wereldlijken en geestelijken, waren overwonnen, en het kleinbezit aan zijn houders in stad en land was afgenomen, was de voorwaarde verwezenlijkt waaronder het kapitalisme de leidende, weldra de heerschende en uitsluitende produktiewijze kon worden - kon, voor het proletariaat, als eenig bestaansmiddel, de dienstbetrekking waarvan wij zagen dat zij is verkoop van arbeidskracht, een aanvang nemen. Als uitkomst van het langdurige en grondige proces van haar eigen ontwikkeling, kreeg de kapitalistische klasse in die landen de beschikking over een talrijke en behoeftige massa, die voortaan geheel afhankelijk zou zijn van het loon dat aan de arbeiders in haar dienst zou worden gegund. Zelfs de kleine lieden die formeel vrij bleven, en in het bezit van hunne eigen, nu verouderde produktiemiddelen, kwamen onder den druk van de armoede die de nieuwe regeerende klasse algemeen maakte - algemeen als een verschijnsel waarvan zij zelve het voordeel genoot, waarvan zij de verklaring overliet aan hare wijsgeeren, de bestrijding aan hare staatslieden, de genezing aan haar menschenvrienden. In sommige andere landen, evenwel, heeft het kapitalisme niet de gelegenheid gehad zijn bestaansvoorwaarden zelf te produceeren als het resultaat van een langdurige revolutie. Anders dan in het oude Europa, waar handelskapitaal en manufaktuur aan het moderne industrieele kapitalisme vooraf gingen, en ook de landbouwende bevolking haar kontingent stelde voor de nieuwe klasse van de arbeiders, is in jongere werelddeelen het kapitalisme opgetreden zonder voorbereiding. In Australië, in Amerika, is de kapitalistische produktiewijze veeleer geimporteerd, dan uit de omwenteling van bestaande toestanden opgegroeid. Indien ook daar proletariseering van de bevolking heeft plaats gehad, geschiedde het eerst later, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} als gevolg van een snelle ontwikkeling en een hevig ingrijpen van een volrijp systeem, niet als een verschijnsel dat zijn geboorte vergezelde. Onder de omstandigheden waarmee het kapitalisme in de nieuwe wereld optrad, waar de lagere klassen der bevolking nog andere bestaansmiddelen bezaten als het arbeidsloon dat de kapitalisten betaalden, deed om die reden de betrekking tusschen kapitalisten en arbeiders zich eenigszins anders voor. In hunne grootere onafhankelijkheid bezaten deze laatsten een grootere macht. De verhouding van min of meer hoorige boeren, die tevens in de mijnen en werkplaatsen van feudale industrieelen arbeidden, die in hun persoon de dubbele onderworpenheid van lijfeigenen en loonknechten vereenigden, heeft, bovendien, in Amerika of Australië zich nooit voorgedaan. Gingen daar de kleine bezitters er toe over niet met hun eigen produktiemiddelen, maar met die van de grootere bezitters voor hun onderhoud te werken, zoo konden zij, juist wijl ze bezitters waren van nog iets meer dan hun enkele arbeidskracht, betere voorwaarden bedingen, en behoefden ze niet met het enkele levensonderhoud tevreden te zijn. De arbeiders waren beter af, omdat zij niet uitsluitend arbeiders waren. Het is in die omstandigheden geweest dat men op groote schaal het sparen van arbeiders heeft gezien als een teeken van welvaart en als een middel om nietlanger arbeider te blijven. Voor hen vertegenwoordigde het werken voor het kapitaal een overgangstoestand om zelf kapitalist te worden, of althans zich als vrije warenproducent aanmerkelijk te verbeteren. Doch een overgangstoestand is deze gelegenheid zelve geweest in de geschiedenis van het kapitalisme. Toen het op volle kracht was gekomen heeft het stelsel ook daar de arbeidende bevolkingen volkomen verarmd en daardoor volkomen geknecht. Nadat in de nieuwe werelddeelen het kapitalisme was geïmporteerd, volgde eer vele jaren waren voorbijgegaan, zijn schaduw, schaduw die niet slinkt naarmate de voorspoedszon hooger klimt - de armoede. Op zijn beurt importeerde het kapitalisme de ellende van de aan haar onderworpen massa. Op de andere kapitalistische landen heeft thans het hoog industrieel ontwikkelde gebied der Vereenigde Staten niets meer vóor. Pauperisme en werkeloosheid, vrouwenen kinderarbeid, prostitutie en dronkenschap, hongerloonen, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} woningsnood, en al het overige dat de vorderingen van de kapitalistische beschaving kenmerkt, is thans in de nieuwe wereld even algemeen als in de oude. Toch is het niet noodig verder dan een jaar of vijftig in de geschiedenis van Amerika terugtegaan om andere en betere toestanden te vinden. Voor de ekonomisten stond het vast dat het lot van de arbeiders er veel gunstiger was dan in Europa. ‘De normale positie van arbeiders in nieuwe landen, die snel toenemen in rijkdom en bevolking als Amerika of Australië’, schreef Stuart Mill omstreeks 1848, ‘is te beginnen als gehuurde werkers, na eenige jaren voor eigen rekening gaan werken, en eindelijk anderen in dienst nemen.’ 1) En Le Play, die de wereld doorgereisd had om te zien hoe het met de lagere klassen gesteld was, omstreeks 1855: ‘In de Vereenigde Staten is het regel dat de fabrieksarbeider zijn betrekking daar alleen als iets tijdelijks beschouwt, waar hij bij kleine beetjes het noodige overlegt om naderhand voor eigen rekening een landbouw-onderneming te beginnen.’ Een korte en duidelijke beschrijving van een geval van dezen aard geeft een Engelsche reiziger, schrijver van een werk in drie deelen over ‘The Western World’, in 1848 verschenen en reeds het volgende jaar herdrukt. Hij spreekt over de stad Lowell, het Amerikaansche Manchester, tweede stad van Massachusetts, in minder dan 25 jaar verrezen en tot een belangrijke industrieplaats opgegroeid, zoodat in 1844 reeds 60 millioen el katoen verwerkt werd. De fabrieken gebruikten 10.000 personen, waarvan niet meer dan één kwart mannen. ‘Een groot deel van het loon, lezen we, wordt naar de spaarbank gebracht, vooral door de vrouwen, die van hun arbeid in Lowell een aanloop maken tot een beter bestaan. Na daar eenige jaren te hebben gewerkt, bezitten ze verscheidene honderd dollars, sluiten een huwelijk en vertrekken met haar mannen naar het Westen, waar ze land koopen en voor de rest van hun leven goed bezorgd zijn.’ 2 {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} De schrijver roemt ook de inrichting van de werkplaatsen en de behandeling van de arbeiders, wier aanblik, zegt hij, ‘niet die gelaten neerslachtigheid vertoont, welke zoo vaak de gezichten verduistert van de werklieden bij ons. Zij zijn eerder blijmoedig te noemen, hun bestaan is minder hachelijk en hun toekomst vrij wat zonniger, als ze slechts van de gunstige gelegenheid gebruik willen maken, dan die van onze Engelsche fabrieksarbeiders.’ 1) Gunstige omstandigheden inderdaad: aan den eenen kant een snelle kapitaalsakkumulatie die voortdurend meer arbeiders vraagt; aan den anderen, de afwezigheid van een onuitputtelijken voorraad menschenmateriaal door een langzame revolutie van driehonderd jaar voor het kapitalisme in gereedheid gebracht. Een derde gunstige omstandigheid is de goedkoopte van het land en de medewerking eener kapitalistische regeeringspolitiek die land gemakkelijk verkrijgbaar stelt, en zoo op grooten voet de afnemers schept die de jonge industrie noodig heeft. De gemakkelijkheid om aan grond te komen heeft den kleinen man, zoowel landverhuizers als ingezetenen, instaat gesteld een zekere afhankelijkheid te bewaren tegenover het kapitaal. Jaren lang heeft hem, gelijk de Amerikaansche ekonomist Carey zich uitdrukt, de keus opengestaan tusschen industrie en landbouw - en, schreef hij in 1835, ‘tenzij degenen die hem voor de industrie noodig hebben, bereid zijn hem een behoorlijk aandeel aftestaan in de opbrengst van zijn werk, zal hij liever boer worden, of omgekeerd.’ 2) Wanneer deze goede tijd voor de arbeiders in Amerika geëindigd is, behoeft hier niet nader te worden onderzocht - genoeg, dat hij thans voor de overgroote meerderheid niet meer bestaat. Dit wil niet zeggen dat hij voor allen, in of buiten Amerika, onherroepelijk gesloten is. Sommige arbeiders zal het altijd mogelijk blijven in gunstige omstandigheden hun slag te slaan. ‘Dagelijks’ zegt een hedendaagsch schrijver, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘gaan, krachtens het gebruik van hun spaarpenningen, bij kleine beetjes weggelegd, werklieden over tot patroons, en pachters tot eigenaren.’ 1) Zoolang het kleinbedrijf in handel en industrie niet geheel verdwenen is, en in het kapitalisme zal het kleinbedrijf wel nooit geheel kunnen verdwijnen, bestaat er mogelijkheid zich te verheffen tot de twijfelachtige zelfstandigheid van den vrijen handwerker of den kleinen winkelier - of hooger. Inderdaad gebeurt dit dagelijks en overal. Daarvoor zijn bijzonder gelukkige loonsverhoudingen niet eens noodig. Een gelukkig toeval is voldoende, een ongemeene geschiktheid om van alle gunstige gelegenheden partij te trekken, een buitengewone geestkracht in dienst van den wil om in de wereld te slagen. Doch deze afwijkingen maken den regel niet uit. Eenmaal was het regel onder de hier aangeduide omstandigheden dat de werkman in zijn loon, exceptioneel hoog in verband met de gelegenheid om een goed bestaan te vinden buiten het loonstelsel, het middel bezat om gebruik te maken van de gelegenheid welke hem boven het loonstelsel verhief. Hij verdiende genoeg om te sparen, en hij zag de kans om met zijn spaarpenningen iets beters te beginnen: er zich mee te vestigen als kapitalistisch ondernemer of voor het minst als onafhankelijk warenproducent. De regel van toen leeft nog slechts voort in de uitzondering van thans. Hoe het thans in Amerika gesteld is met deze kans voor arbeiders, wordt door professor Hadley van ‘Yale University,’ New Haven U.S., zeer ongunstig beoordeeld. - Voor het algemeene welzijn acht hij een ‘scherpe tegenstelling van klassen’ nadeelig. Men vindt haar in Europa; en ‘Amerika, schoon in dit opzicht beter af dan Europa, maakt vorderingen in de verkeerde richting.’ ‘De tegenwoordige menschen van zaken, schrijft prof. Hadley, zijn grootendeels afkomstig uit de arbeiderswereld, maar of ditzelfde voor een volgend geslacht voorspeld mag worden, is zeer twijfelachtig. Zeker is dat het vooruitzicht om kapitalist te worden niet zoo krachtig op de arbeiders werkt als een menscheleeftijd terug. De gelegenheden om te sparen zijn nu even talrijk of nog tal- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} rijker, maar het bedrag dat gespaard moet zijn vóor iemand zijn eigen baas kan worden, is ontzaggelijk toegenomen. Toen iemand die duizend dollars bij elkaar had, eigen zaken kon beginnen, heeft het vooruitzicht van een onafhankelijk bestaan hem machtig aangetrokken; maar nu hij er niets mee kan uitvoeren dan het uitleenen aan een of ander rijk man, is de prikkel om te sparen veel zwakker geworden, in vele gevallen te zwak zelfs om hem te nopen iets hoegenaamd te sparen, behalve dan door tusschenkomst van een vakvereeniging of een onderling fonds.’ 1) Wat hier voor Amerika gezegd wordt, gold volgens Stuart Mill in zijn tijd reeds voor de oudere wereld. ‘Zij die hun leven beginnen als loonarbeiders, blijven het in den regel tot hun dood, tenzij ze afdalen tot den nog lageren staat van openbare bedeelden.’ 2) Men mag aannemen dat hierin geen verandering ten goede is gekomen. De tijd dat een groot deel van de arbeidersklasse een redelijk vooruitzicht had om door eigen inspanning haar positie blijvend te verbeteren en een plaats te winnen in de hoogere klasse, behoort tot de geschiedenis. Wat hiermeê tevens tot het verledene behoort is het karakter van het sparen dat deze periode kenmerkt. Wat hij alsdan spaart wordt door den arbeider als verkooper van zijn arbeidskracht gewonnen, maar met de bestemming als kapitaal om andere arbeidskracht te koopen. Kan hij het zoover niet brengen, dan toch met de bedoeling er produktiemiddelen voor te koopen die hem ontheffen van de noodzakelijkheid zijn arbeidskracht van de hand te doen, dat het opgeven is van zijn zelfstandigheid. Voorbij is het tijdelijke van deze dienstbetrekking, voorbij de gelegenheid om langs dezen weg tot de ondernemersklasse op te klimmen, voorbij het sparen voor kapitaal. VI Het kapitalisme, groote effenaar, heeft de meeste verschillen {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de toestanden van landen en werelddeelen weggenomen. In sommige streken heeft het de arbeidende bevolking arm gemaakt, in andere arm gehouden - overal natuurlijke behoeften vermenigvuldigd en maatschappelijke behoeften gewekt, zóo dat de voorrang kwalijk is te bepalen wijl de eene rubriek even dringend is als de andere - doch nergens de middelen verschaft om welke van beide ook meer dan halverwege te bevredigen. De vraag of de armoede waarvan wij spreken vermeerdert of vermindert, kan hier blijven rusten. De armoede is in het kapitalisme geenszins onoverkomelijk. Zij zal door het socialisme worden overkomen. Doch zoolang het kapitalisme duurt zal de afstand tusschen behoeften en middelen steeds grooter worden. Zeker is er thans een algemeene wanverhouding die het karakter beheerscht dat wij willen bepalen: het karakter van het tegenwoordige sparen. Niet slechts is dit een ander, het is een aan het vorige tegenovergesteld karakter. Sparen voor kapitaal, voor zelfstandigmaking, onderstelt eenigen overvloed of althans het oneindig lichter dragen van ontbering met de gedachte aan een niet verwijderde, gelukkiger toekomst. Slechts één motief tot sparen blijft er voor den man die in armoede leeft en niets dan armoede heeft te verwachten: de vrees dat zelfs deze armoede hem zal begeven, en hij vervallen tot een nog grootere berooidheid. Dit is waarom tegenwoordig door arbeiders wordt gespaard. Het sparen om die reden moet als het kenmerkende in deze wereld worden beschouwd. Al het andere is een uitzondering en heeft geen naam bij den regel. Tot het onderzoek van dezen regel keeren wij thans terug. De tegenstelling bij vroeger is duidelijk. De betrekkelijke zelfstandigheid tegenover het kapitaal verschafte de middelen en beperkte de behoeften. Niet alleen was de werkman beter gesteld zoolang de afhankelijkheid duurde, maar hij kon hopen dat daarna een nog betere tijd zou volgen. Indien hij zich al als ondergeschikte moest bekrimpen, het was om als vrij man te meer te genieten. - Nu, echter, weet de arbeider, dat, indien eenig genot voor hem bestemd is, dit zeker niet ligt in eenige toekomst. Deze waarheid is overal erkend geworden als de oorzaak waarom de arbeiders niet te bewegen {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn bijtedragen voor een ouderdomspensioen. Wat hij zal genieten, moet hij genieten nu; vandaag, niet morgen. Iedere dag brengt hem een dag dichter bij den tijd dat hij met een lager loon tevreden zal moeten zijn. Het einde is volkomen behoeftigheid; zonder ondersteuning, hoe dan ook genaamd, zal hij zijn einde niet kunnen halen. Wie in die omstandigheden zuinig is om te kunnen sparen, moet wel sterk onder den indruk zijn van een toekomst, waarvan niets zeker is dan het kwaad dat zij hem brengen zal. Bij het sparen voor kapitaal, daarentegen, verhaast iedere gulden dien men kan wegleggen het einde van een tijd, waarop slechts een betere zal kunnen volgen. Dit sparen vervroegt het oogenblik van de bevrijding; het andere wil het oogenblik van den ondergang verschuiven. Bij het eerste mag men hopen weldra niet meer te hoeven werken voor loon; bij het andere, moet men vreezen eindelijk geen loon meer te kunnen verdienen. Doch de vrees voor de toekomst, eenig motief voor het sparen van arbeiders, is niet enkel of zelfs hoofdzakelijk de vrees voor een verwijderde toekomst. Behalve de gevaren van ouderdom en invaliditeit, bedreigt het gevaar van werkeloosheid den arbeider van af den eersten dag dat hij bij eenig patroon in dienst treedt. Na een bepaalden leeftijd neemt dit laatste gevaar toe, wijl bij slapte van zaken de niet meer jonge arbeiders het eerst worden ontslagen. Meer dan eenig ander is deze onvastheid van zijn bestaan het kenmerk zijner positie. Dit is het ergste kwaad dat hem treffen kan. Wat tot vergoelijking door de verdedigers van het stelsel is ingevoerd geworden, niet iets dat dit euvel wil ontkennen of verbloemen. - Brentano in zijn bekende inaugurale rede van 1889 ‘Over de oorzaken van den tegenwoordigen maatschappelijken nood’, noemt als ‘eerste en laatste oorzaak’ ‘de onzekerheid in het bedrijfsleven.’ Booth, de onderzoeker van de armoede in Londen, verklaart dat ‘de onregelmatigheid van het werk verreweg de krachtigste oorzaak is van gebrek en ellende.’ Steffen in zijn ‘studies’ over de Engelsche arbeiders, spreekt van ‘deze misschien verderfelijkste plaag van den werkman in het moderne grootbedrijf.’ ‘Eén ding is erger dan lage loonen’, zegt Hobson (‘Problems of Poverty’), ‘nl. de onregelmatigheid van het werk’. Bij den Amerikaan {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Mayo Smith (‘Statistics of Economics’) staat de werkeloosheid het eerst genoemd onder de ‘groote rampen’ van het proletariaat. Leroy-Beaulieu, weinig geneigd de kapitalistische verschijnselen van hun zwarten kant te zien, oordeelt dat de vastheid van bestaan ‘wat de eerlijke en flinke arbeider het meest begeert, juist datgene is wat hem het meest ontbreekt.’ ‘Bij fatsoenlijke armen’, schrijft Helène Mercier in een studie over Arbeiderswoningen, ‘is de ongestadigheid en ongeregeldheid van het werk de voornaamste oorzaak van gebrek’. - Met deze getuigenissen van burgerlijke ekonomisten uit vele landen is nog niet alles gezegd: zij wijzen ook op de noodzakelijkheid van het gebrek aan werk in aanmerking te nemen bij de studie van het arbeidsloon. Terwijl prijzen gedaald en loonen gestegen zijn, werd getuigd voor de Amerikaansche officieele enquêtekommissie over de trusts, ‘iets wat door ontwikkelde arbeiders niet wordt betwist, beweren zij dat de gelegenheid om een stuk geld te verdienen altijd kleiner wordt.’ Prof. Ashley stelt in een artikel over de monopolies in de ‘Economic Journal’ vastheid van werk en van loon boven een hoogen loonvoet. De vakvereenigingsman John Mawdsley drukte dit in getallen uit op de ‘Industrial Remuneration Conference’ van 1885, zeggende dat hij een loon van 35 shilling per week gedurende 50 weken voordeeliger achtte dan een van 40 shilling voor 25, en 31 shilling voor de andere 25 weken. De cijfers die Brentano geeft in een bijlage tot zijn genoemde rede schijnen ongeloofelijk hoog; een loon van 35 shilling taxeert hij over het jaar gerekend op niet meer dan 20 sh. per week. Een officieele opgave, meêgedeeld door Hobson, reduceert het nominale loon in de Engelsche textielnijverheid met tien ten honderd. Baxter raamt het aantal weken waarmee het loon te vermenigvuldigen is, op 41 à 44 per jaar. - Ergst van alles is de onophoudelijke uitbreiding van het kwaad en de blijkbare onmogelijkheid het door hervormingsmaatregelen te stuiten. De schrijver van het artikel Werkeloosheid in de groote Duitsche encyklopedie erkent het zonder terughouding: ‘De door de maatschappelijke inrichting teweeg gebrachte werkeloosheid van personen, gezind en bekwaam tot arbeid, drukt als {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} een duister raadsel op de burgerlijke samenleving; zij heeft tot heden den spot gedreven met alle pogingen om haar te verhelpen, en, hoe grootscher de ontwikkeling is van de bedrijfswereld, des te luider doet de stem van de onderste klasse zich hooren, des te bezwarender wordt dit “atra cura” der moderne maatschappij, enz.’ 1) Wanneer zóó de voorstanders van het kapitalisme spreken en cijferen, dan behoeft niet meer gevraagd te worden hoe de menschen denken die er de nadeelen van hebben te dragen. Iedereen, zegt Leroy Beaulieu, heeft van dit groote kwaad te lijden - ‘doch de arbeiders het meest. Nooit zijn zij zeker van den dag van morgen.’ Wanneer zij sparen, herhalen we, sparen ze door deze, hunne eenige zekerheid gedreven, dat het brood van morgen afhangt van omstandigheden die sterker zijn dan zij. Hun uitsluitend motief is de vrees dat het mankeeren zal. Hun doel, zich tegen broodsgebrek eenigszins te beveiligen. Zij sparen niet met het voornemen zich boven hun stand te verheffen, maar uit bezorgdheid onder hun stand te zullen dalen: het is niet 't kapitalisme dat hen aantrekt, zij worden door het pauperisme afgeschrikt. Zoover hun spaarzaamheid een deugd mag heeten, is het een deugd in geen figuurlijken zin gemaakt van den nood die hen geen oogenblik verlaat. Het wordt door de burgerlijke staathuishoudkundigen, die de deugd der spaarzaamheid hooger dan eenige andere stellen, op hunne wijze erkend. Verzwak, zeggen ze, deze beweegreden tot zuinigheid of neem haar weg, en gij zult het zedelijk gehalte van de arme lieden grootelijks zien verminderen. Een recent Duitsch schrijver over de bestrijding van werkeloosheid door arbeidersvereenigingen, wil het recht op arbeid van staatswege door de wet niet toegestaan zien, want, zegt hij, ‘tegelijk met de vrees den volgenden dag geen brood te hebben, zou iedere drijfveer verdwijnen tot voorzorg en spaarzaamheid...’ 2) Volkomen juist, meenen we, mits men dan ook deze waar- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} heid indachtig blijve bij het taxeeren van de welvaart door arbeiders genoten, en den omvang hunner spaarduiten, symptoom van de hoogte tot welke gezegde vrees voor den honger geklommen is, niet onder de teekens van die welvaart rangschikke. Ten allen tijde, verder, hebben kapitalistische organen tegen het werkeloosmaken van dien éenigen prikkel gewaarschuwd. Met welke oogmerken zullen wij spoedig kunnen zien, hier is voldoende te weten wat zij als het motief van sparen bij arbeiders hebben erkend toen het om zekere oogmerken te doen was. - Onze landgenoot G. Hintzen, medewerker aan het tijdschrift De Economist, in een van de talrijke geschriften over ‘Armoede en Armenzorg’, omstreeks dien tijd tegen het verval der hoogkapitalistische denkbeelden gericht, noemde in 1876 de filantropische bedeeling, ‘zeer gevaarlijk voor het sparen.’ ‘Zoodra de werkman, schreef hij, er niet aan twijfelt, dat hij na verval tot armoede bedeeling zal genieten, is de voornaamste prikkel die tot sparen aanspoort, weggenomen.’ (Economist, 1876, I, 452). Een ander kenner van de praktijk dezer dingen, de Hongaarsche industrieel Leopold Brüll, een der allereerste vakmannen die het bestaan van iets als een maatschappelijk vraagstuk erkenden en de regeerende klasss op de gevaren wezen, geeft in de volgende woorden een samenvatting van de door ons gemaakte tegenstelling die haar volkomen uitdrukt. Sparen en sparen, weet hij, is twee: ‘...terwijl bij de burgerij men door een zuinige levenswijze slechts een verbetering van de algemeene welvaart bedoelen kan, ligt voor den arbeider in het sparen ongeveer het eenige middel door eigen kracht zich te bewaren voor den ergsten nood, voor den geheelen ondergang.’ 1) Het geheele stelsel der hoogkapitalistische of liberale denkbeelden omtrent armenzorg, berust trouwens op de waarheid die wij hier betoogen. Vervolgens heeft het verzet van de {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} arme klasse tot toegeven genoopt, en een stelsel van ideeën in het leven geroepen die veel minder strikt zijn dan de andere. Aanvankelijk hoopte men zonder armenzorg zoowel de behoeftigen als de behoeftigheid meester te zullen blijven, thans ziet men in dat het ondanks armenzorg een hachelijke zaak zal zijn. In ieder geval is thans de noodzakelijkheid van armenzorg als een instelling die in onze maatschappij volstrekt onmisbaar is, algemeen erkend. De oude denkbeelden, die armenzorg voor een tijdelijk kwaad hielden, dat, mits niet door verkeerde zachtmoedigheid aangewakkerd, met de verspreiding van de welvaart zoo goed als geheel zou kunnen verdwijnen, zijn weinig meer in aanzien. Gebleven, echter, is de armenzorg en geworden tot een uiterst moeilijke, maar niettemin dringende kwestie. Te voren diskussieerde men de vraag hoe men de armenverzorging het meest zou kunnen beperken; thans, hoe men haar het doelmatigst zal uitbreiden. Dit weet de kapitalistische klasse nu wel van haar eigen wereld, dat niets er zoo overvloedig is als het gebrek. Ver te zoeken is het oude optimisme van de klasse in haar opgang, toen zij verwachtte dat de voorspoed die zij genoot, met de ontwikkeling van haar instellingen tot zekere hoogte gemeen zou worden aan allen. Maar daarvoor moesten de arbeiders dan ook alle krachten inspannen - en wij hoorden als de de drijfveer die tot geen prijs in hare werkkring belemmerd mag worden de vrees voor het broodsgebrek noemen, zonder welke niets den armoelijder bewegen kan van de centen die hem branden in den zak, eenige weg te leggen voor morgen. Wat verzwakking van dit motief, algemeener van de drie-eenige deugd der spaarzaamheid, werkzaamheid en ingetogenheid onder het werkvolk beteekende, had de toonaangevende klasse van de Europeesche bourgeoisiëen, de Engelsche, tot haar schade ondervonden. De praktijk der armenwet na 1795, toen wat aan het loon ontbrak door bedeeling uit de armenkassen werd aangevuld, schijnbaar een heffing ten bate van industrieele en andere ondernemers drukkende op de betalers der armenlasten (grondbezitters), bleek weldra een zeer nadeelige wending te nemen voor alle werkgevers. De loonen, ja. waren enorm gedaald, maar de winsten die de patroons daarvan genoten, gaven hun op den duur geen voordeel. Immers {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} werden de inkomsten uit de werkplaats door aalmoezen aangevuld, en dit, gevoegd bij de lage eischen en de behoefteloosheid van een groot deel der bevolking, had het voor de ondernemers noodlottige gevolg, dat door vele arbeiders meer op de gift werd gelet dan op het loon. Onverschilligheid ten aanzien van het loon wil zeggen achteloosheid en luiheid bij het werk. De eerste plicht van het proletariaat, zich ijverig te betoonen in dienst van het kapitaal, werd zoodoende verwaarloosd; niet minder de eerstvolgende plicht, zuinig en met overleg van het verdiende geld te leven. 1) Nadat deze uitkomst van het dusgenaamde ‘Allowance System’ gebleken was, was een wijziging van de armenwet nog slechts een vraag van tijd. Sedert 1834, weet men, geldt ook voor Engeland de zuiver kapitalistische leer, die al wat nog in staat is hand of voet te verroeren opeischt voor den dienst van het kapitaal, en dus slechts in den alleruitersten nood valiede armen voor ondersteuning in aanmerking doet komen - voor ondersteuning waaraan zooveel mogelijk bezwarende kondities te verbinden zijn. 2) Neen, de vertegenwoordigers van het kapitaal weten maar al te goed wat de manier is om de arbeiders te nopen, eerst hard te werken voor een loon en dan van het loon te sparen. Evenmin als de arbeider anders dan noodgedrongen zich in {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} de dienstbetrekking begeeft die hem althans tot dusver nooit meer dan zijn nooddruft heeft opgeleverd, evenmin houdt hij van de daarvoor bestemde penningen vrijwillig iets over. De Amsterdamsche hoogleeraar De Bosch Kemper heeft niet voor niets zijn leerlingen en lezers deze les mêegegeven, als de voornaamste praktische gevoltrekking uit het door hem ingestelde ‘geschiedkundig onderzoek naar de armoede’: ‘Het hoofdbeginsel bij elke armenbedeeling zij derhalve: zorg, dat de bedeeling geene premie voor de luiheid, geene aanmoediging voor de zorgeloosheid worde. 1) En de tegenwoordige lezer die in deze beschouwingen van ons eenige waarheid heeft gevonden, zal voortaan den ophef die van het bedrag der spaarpenningen van arbeiders wordt gemaakt, juister wellicht dan te voren weten te waardeeren. VII Het doel: beveiliging tegen de uiterste ellende, gesteld door lieden waarvan overbekend is dat zij het nooit heel ruim hebben, zelfs in de beste tijden niet, laat nog deze andere omschrijving van hun sparen toe: de arbeiders sparen voor verbruik. Hoogstens geven de spaarbankstatistieken te kennen welk deel van zijn inkomen de werkman voor later verbruik heeft ter zijde gelegd - gedwongen door de bedenking dat hij anders zou zitten zonder eenige middelen om zijn verbruik te bekostigen, geenszins omdat hij op dit oogenblik overvloed heeft. Sparen voor verbruik, in tegenstelling met het sparen voor kapitaal dat niet tot het ekonomisch wezen van de arbeidersklasse behoort, is uitstellen van verbruik. Het deel van het loon dat weggelegd is, krijgt daardoor geen andere bestemming als het deel dat onmiddelijk is uitgegeven. De voorstelling van de zaak in de kapitalistische geschriften, dat het gespaarde een vermeerdering van bezit uitmaakt, is klaarblijkelijk onjuist. Vermeerdering van bezit bestaat bij, ontstaat door, sparen voor kapitaal. Wie een kleinigheid belegt, waarvan hij op {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} den langen duur eigen zaken kan gaan doen, verrijkt zich met dat bedrag. Wie al ware het een ongelijk grootere som bespaart, vermoedende of wetende dat het oogenblik niet ver is waarop hij er zijn levensonderhoud van betalen moet, blijft op zijn best dezelfde man die hij was. De haastige, apologetische redeneering van de burgerlijke staathuishoudkunde, die geen beweegredenen en geen bestemmingen onderscheidt, hoe verschillend en tegenovergesteld ook, die voor haar deel tevreden is met den schijn van een voorspoed, uitgedrukt door groote saldo's van populaire banken, heeft op de waarheid dat sparen voor kapitaal een geheel ander ding is als sparen voor verbruik, nooit acht willen slaan. Toch moet het duidelijk zijn dat de meerderheid van de tegenwoordige arbeiders, wien de weg tot zelfstandigmaking meer en meer ontzegd is, niet anders dan voor verbruik kunnen sparen. De werkelijke kenmerken van hun sparen bewijzen het, en reeds de beschouwing van hun ekonomische positie maakt het verklaarbaar. Wie kans ziet van den loondienst zich vrij te maken, door op zijn loon over te houden, - zooveel te beter is het voor hém; voor alle anderen is er geen ander gebruik van loon dan verbruik. Verbruik, nu of later. De kleine, niet-kapitalistische warenproducent, die de arbeider wezenlijk is, werkende met vreemde produktiemiddelen voor eigen onderhoud, en daarom in den regel, zoolang het eigendom van de produktiemiddelen aan de bezitters een overmacht op hem geeft, tot zijn onderhoud zonder meer beperkt, vindt in het verbruik van zijn verdiensten het voordeeligste gebruik. Hij is niet minder huishoudelijk dan de belegger van kapitaal. Zijn waar, de arbeidskracht, zal een grootere waarde hebben, zal een hoogeren prijs opbrengen, naarmate er meer aan ten koste is gelegd. Hoe meer hij verbruikt, zóó verbruikt dat het zijn levenskracht inderdaad ten goede komt, hoe meer hij zal kunnen verdienen. Zijn arbeidskracht zal er een betere kwaliteit door krijgen; iedere bepaalde hoeveelheid er van, b.v. een dagwaarde, een grootere hoeveelheid gewone arbeidskracht representeeren en evenredig hooger worden beloond. Het ekonomisch voordeel van den arbeider, gelegen in het doelmatig verbruiken van zijn inkomen, valt met zijn stoffelijk en geestelijk welzijn samen. Wat zijn levenskracht versterkt, {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} verhoogt ook zijn levensgenot. De reproduktie van levens- of arbeidskracht is de werking van zijn levensfunktiën, of is zijn leven zelf. Hoe meer hij, op doelmatige wijze, besteden kan aan de reproduktie van zijn arbeidskracht, des te beter leeft hij. Bij sparen voor kapitaal kunnen ekonomisch voordeel en persoonlijk belang geacht worden strijdig te zijn in dien zin, dat de spaarder reden heeft het heden te offeren aan een toekomst, die, naarmate hij nu zuiniger is, overvloediger belooft te worden en bovendien spoediger bereikt. Niets van dien aard heeft de werkman te wachten, die met zijn spaarpenningen enkel den honger buiten de deur kan houden, en ook dit slechts voor een bepaalden, korten tijd. Dat de meest ekonomische bestemming van het loon in het verbruik gelegen is: en sparen daarom, wat niet meer dan uitstel van verbruik beteekenen kan, slechts uit een sterk besef van wantrouwen in de toekomst kan voortkomen, wordt door vele burgerlijke ekonomisten erkend. - De Amerikaansche auteur van een bekend boek over het loonstelsel, waarin hij de waarheid aangaande de verhouding van kapitaal en arbeid dichter nadert dan verreweg de meesten zijner standgenooten, spreekt het onverholen uit: ‘Indien de arbeider, zegt hij, zuinig en voorzichtig genoeg is om een deel van zijn loon te besparen, het oppot of ook op interest zet, is het nochthans waar, indien wellicht niet zoo duidelijk, dat dit gedeelte van zijn loon eveneens “voedsel, kleeding, woning en verwarming” voor hemzelf of zijn gezin vertegenwoordigt, nu of later.’ 1) Met de volgende opmerkingen dringt de schrijver tot in het hart van de kwestie: ‘Billijkheidshalve moeten wij erkennen dat de toestand van den loondienaar niet bevorderlijk is voor de zuinigheid. Hij moet wel wat minder ijverig zijn dan de persoon die voor eigen rekening werkt, en waarschijnlijk ook minder zuinig.’ Boeren en arbeiders vergelijkende heet het verder van den arbeider: ‘hij kan geen deel van zijn arbeidsopbrengst aanwenden op de voorwerpen van zijn arbeid, want deze komen hem niet {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} toe.’ Wat hij doen kan is zijn geld uitleenen tegen rente. ‘Maar noch zijn verbeelding, noch zijn gemoed worden sterk getrokken door de spaarbank.’ (Id. bl. 348/9) Een ander tijdgenoot schrijft; ‘Een werkman die 12 gl. in de week verdient kan niet verwacht worden te sparen; misschien is het beter voor de maatschappij als hij het niet doet, maar alles besteedt aan de opvoeding van zijn kroost, in den tijd dat een paar gulden in de week nêer komt op het verschil tusschen een ontwikkeld en een kwijnend nageslacht.’ 1) Van dezen zelfden schrijver is de juiste onderscheiding tusschen sparen als ‘belegging’ (voor kapitaal) en ‘bekrimping’ (van verbruik). Dit laatste, zegt hij, is het bij arbeiders. ‘Meer sparen door de armen, zegt daarom een medewerker aan het tijdschrift van de Yale University (November 1900, bl. 355) beduidt ten slotte het gebruik van minder krachtig voedsel, meer ongezondheid en een hoogere sterfte. Velen zullen ongetwijfeld inzien dat het woord van een Italiaansch schrijver waarheid bevat, en de beste spaarbank voor den werkman zijn maag is.’ Dit argument is aangevoerd geworden tegen de stelsels die de arbeiders tot sparen willen dwingen voor eenig verwijderd doel, als de verzekering van een ouderdoms-pensioen. In zijn belangrijke verzameling opstellen over ekonomische en kommercieele onderwerpen behandelt Stephen Bourne het plan van den geestelijke ‘canon’ Blacley tot verplichte verzekering, voor het eerst in de November-aflevering van den ‘Nineteenth Century’, jaarg. 1878, meêgedeeld. Vóor de burgerlijke meerderjarigheid zou men £ 10 hebben te storten, waaruit een toelage van 8 shilling per week betaald zou worden bij ziekte, en 4 shilling op zeventigjarigen leeftijd. - Ofschoon in de kritiek van Bourne sparen voor kapitaal en sparen voor verbruik min of meer worden verward, gevoelt hij toch duidelijk de beteekenis van dit laatste, als het sparen van arbeiders. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lieden die hun best doen vooruit te komen, zegt hij, moet in geen geval hun loon worden afgenomen. De ware aansporing tot zuinigheid is de macht die het geld bezit waardoor arbeid waarde krijgt. Gereedschap om te arbeiden, grondstoffen om te bewerken, goederen om meê te handelen, huizen om in te wonen, of land om vruchtbaar te maken, ja, zelfs verbruiksmiddelen die de gezondheid en het gemak verhoogen of de kennis uitbreiden, zijn alles van oneindig grootere geldelijke waarde voor de verstandigen en voorzichtigen dan de armelijke 2½ of 3 procent, wat het hoogste is dat de Staat geven kan. ...hoevele ouders zijn er...wier zoons en dochters iedere stuiver die uitgezuinigd kan worden, noodig hebben voor hun onderhoud en opvoeding of vakonderwijs.’ 1) Het verslag van een Engelsche staatskommissie, in 1895 uitgebracht, bevat de meening van een aantal deskundigen voor wie het karakter van dit sparen geenszins verborgen is gebleven. Wij citeeren slechts het volgende: 2) ‘De algemeene voordeelen van uitgestelde lijfrenten [door premiestortingen bij de Postspaarbank, in Engeland gebruikelijk] is sterk betwijfeld geworden door een aantal getuigen, zooals Canon Bury, den heer Mackay, mej. Octavia Hill, die krachtig aangedrongen hebben op de grootere voordeelen van andere vormen van besparing of indirekte belegging. ‘De arbeiders gevoelen,’ zegt Octavia Hill, dat wanneer zij hun geld op andere manieren beleggen, zij er dan een beter en gelukkiger gebruik van hebben. Zij voeden liever hun kinderen goed op, zoodat ze flinke betrekkingen kunnen krijgen, of koopen een zaakje, of nemen een betere woning of meubelen, of iets anders dat zij in eigendom hebben, dat zij kunnen nalaten of gebruiken en weggeven. De heer Fatkin, die een speciale ervaring heeft van aangelegenheden omtrent het sparen van arbeiders in het noorden van Engeland, is beslist van dit gevoelen en heeft er sterk den nadruk op gelegd dat werklieden, vooral wanneer ze wat ouder worden, zeer ongaarne afstand doen van hun spaarpenningen. Hij verklaarde dat zij op middelbaren leeftijd over hun geld bij kleine sommen willen beschikken bij voorkomende gelegenheden, en dat {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘wanneer een man 65 jaar is geworden, hij eerder de uiterste armoede zich getroosten zal, voor hij zijn geldje zal aanspreken. Hij kan niet meer hopen het weêr te verdienen zooals jongere menschen.’ ‘Hij is er op gesteld het natelaten aan zijn erfgenamen.’ In een der eerste bundels, uitgegeven door het Duitsche ‘Verein für Socialpolitik’, zijn over het onderwerp eenige verklaringen opgenomen van dezelfde strekking. - Een spreker gaf aan spaarkassen boven deelneming aan pensioenfondsen de voorkeur. ‘Een saldo op de spaarbank geeft den arbeider bij onvoorziene rampen de beschikking over een teerpenning die de andere belegging hem niet kan laten...Door een spaarsaldo wordt den arbeider de mogelijkheid vergund gebruik te maken van gunstige gelegenheden, b.v. om levensmiddelen of anderen voorraad op te doen, zelfs om een stuk grond te koopen, enz.’ Door een ander lid werd de uitspraak meêgedeeld van een staathuishoudkundig kongres te Dantzig in 1872 gehouden: ‘In vele gevallen is het storten van het gespaarde geld in een verplichte ondersteuningskas volkomen on-ekonomisch. De fabrieksarbeiders willen misschien later tot het landbouwbedrijf overgaan en dan komen hun hunne spaarpenningen beter te stade. Een ander arbeider wenscht zijn bejaarde ouders te ondersteunen, een derde zijn kinderen een betere opvoeding te geven. Veel voordeeliger zou het in ieder geval voor de arbeiders in het algemeen zijn te sparen voor een eigen woning, enz.’ 1) Eindelijk blijkt uit verscheidene plaatsen van haar rapport, verschenen 1898, dat ook onze Hollandsche staatskommissie voor ‘ouderdoms- en invaliditeitspensioenen’ zeer goed begrepen heeft wat in de arbeiderswereld het sparen is. Het sparen op lange termijnen, voor een onzeker doel, acht zij bij de werklieden ‘niet populair.’ Daarentegen, ‘waar inleg in de spaarbank bij elke ramp in het leven de beschikking geeft over het gespaarde, maar de gestorte verzekeringspremie niet, werd het eene niet onverstandige opvatting van spaarzame werklieden geoordeeld, eerst in de laatste plaats aan eene ouderdomsverzekering te denken. {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom werd deze opvatting geacht steeds in den weg te zullen staan om de ouderdomsverzekering algemeen ingang te doen vinden, hoe veilig en gemakkelijk die ook moge worde gemaakt.’ (bl. 14) Even uitdrukkelijk wordt op een andere bladzijde verzekerd: ‘Indien een werkman geregeld spaart, doet hij dit voor de vele benarde omstandigheden welke zich in zijn leven kunnen voordoen, maar daaronder rekent hij op jeugdigen leeftijd in den regel niet het zorgen voor den ouden dag. Dien dag acht hij nog in een onafzienbaar verschiet, terwijl in nog zooveel andere meer nabijzijnde en daarom meer tot hem sprekende nooden en behoeften voorziening noodig is, b.v. ziekte, werkeloosheid, opvoeding van kinderen. Voor die zorgvolle omstandigheden spaart hij gaarne zooveel in zijn vermogen is.’ (bl. 10) Slechts haar belang, ziet men, belet de organen der regeerende klasse deze hun bekende waarheid indachtig te zijn wanneer zij uit het toenemen van spaarbanksaldo's grootere welvaart onder de arbeiders afleiden - of hen willen nopen voor andere doeleinden dan de genoemden te sparen. Gij spaart zoo veel in uw vermogen is, zegt de bourgeosie tot de arbeiders; gij spaart voor verbruik binnen een afzienbaren tijd, aangespoord door de wetenschap dat gij anders in ‘zorgvolle omstandigheden’ er slecht aan toe zoudt zijn - welnu, wij zullen met ons staatsgeweld u dwingen te sparen zooals wij goed vinden, en vragen niet hoe het gaan zal met de nooden die gij tot dusver zelf hebt trachten te voorkomen...Alleen waar de regeerende klasse, als in Engeland, te veel hecht aan een goede verstandhouding met de arbeiders, laat zij het staatsgeweld ongebruikt, maar daarvoor ook alle nooden onverzorgd. In Duitschland heerscht een gemengd systeem van staatsdwang en staatshulp, als de uitdrukking van de onderlinge machtsverhouding der strijdende klassen. De arbeiders die nog nergens meer dan het hoognoodige verdienen, doen, door te sparen, hunne konsumtie van heden afbreuk ten bate van de konsumtie van morgen. En dat niet met het vooruitzicht daardoor morgen overvloediger dan heden te zullen genieten: maar in de vrees nog meer te zullen ontberen. Wij hoorden onwraakbare getuigen verklaren, dat, {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer die vrees niet bestond, ook het sparen niet zou voorkomen. Sommige rampen nu, liggen in een zoo ver verschiet en zijn daarbij zoo weinig zeker, dat zij niet gerekend kunnen worden tot de gebeurtenissen voor welke de arbeider zich bezorgd maakt - en dus ook niet tot de gevaren waartegen hij tracht zich te verzekeren. Hij is, wil hij sparen, verplicht een verbruik uittestellen, dat haast geen uitstel lijden kan. Wat is daarom natuurlijker dan dat hij dit offer alleen dan wil brengen, wanneer de redenen voor uitstel bijzonder klemmend zijn. Doch zulke redenen zijn alleen aanwezig wanneer hij dringende en tegenwoordige gevaren te vreezen heeft. Voor iets dat niet onvermijdelijk is, dat in ieder geval pas over langen tijd zal kunnen gebeuren, wordt het verbruik niet uitgesteld dat al dadelijk een bekrimping is. Waarom het verbruik verschoven tot een oogenblik dat misschien nooit, en dat vast niet spoedig komt? Door overwegingen als deze, uitgaande van onze onderstelling omtrent den aard van het sparen, verklaren wij de totale afwezigheid van vrijwillige ouderdomsverzekering bij de arbeidersklasse. Inderdaad is bij het onderzoek van deze zaak herhaaldelijk gebleken, gelijk onze weinige aanhalingen deden zien, dat zoodanige overwegingen algemeen werden opgemerkt: een feit waarmede wij onze onderstelling bewezen achten. - Werkelijk is niemand zeker dat hij den leeftijd zal bereiken waarop hij niet meer zijn brood kan verdienen. De meeste jonge menschen kunnen zich de hulpeloosheid van dien leeftijd moeilijk voorstellen. Een derde oorzaak waarom de pogingen van partikulieren zoowel als van openbare besturen om de arbeiders voor pensioenverzekering te interesseeren, algemeen gefaald hebben, ligt in de omstandigheid dat het gevaar van den ouderdom, ook zonder verzekering hunnerzijds, geenzins als geheel ongedekt was te beschouwen. Grijsaards, mannen en vrouwen, behooren historisch tot de oudste voorwerpen van de liefdadigheid. Ook voor het proletariseeren van de bevolking op groote schaal had plaats gevonden, waren de invalieden van den ouderdom dikwijls geheel behoeftig, en de zorg voor de afgeleefde leden moest reeds in de voor-kapitalistische maatschappijen op kosten van de valieden ondernomen worden. Kortom, in de eerste jaren {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} van het loonstelsel waren er reeds kerkelijke en andere instellingen voor bejaarde armen, uit vroegere tijden afkomstig, waarvan de oude werklieden niet waren uitgesloten. Ook thans, zegt Dr. Kuyper in zijn artikelen over ‘Pensioenregeling’ (1895, bl. 80), ook thans wordt voor de oude werklieden gezorgd; alleen moeten de ‘gelden in eene andere bedding vloeien’. Wijl voor hen, hoe dan ook, gezorgd werd, en dus dit gevaar, voor allen verwijderd en voor niemand geheel zeker, tot zekere hoogte voorkomen was, behoorde en behoort nog steeds de vrijwillige ouderdomsverzekering tot de kosten waarvoor de arbeider zijn spaarpenningen niet bestemd acht. 1) Ongedekt, daarentegen, of nog onvolkomer gedekt, en bovendien zoowel onvermijdelijk als voor de hand liggend, waren sommige andere risiko's, en tegen die heeft dan ook de arbeider zoo goed mogelijk getracht zich te verzekeren: daarvoor heeft hij gespaard. - Als ik oud wordt, zal ik gebrek lijden, heeft hij tot zich zelf gezegd, en: mijn vrouw en kinderen zullen gebrek lijden wanneer ik sterf. Hij zelf en zijn gezin zouden geruineerd kunnen worden door een ziekte van den kostwinner van enkele weken. De kosten van geneeskundige hulp, de kosten van begrafenissen, zullen bestaande ellende nog aanmerkelijk vergrooten. Indien dit alles de arbeidskracht treft door leven of gezondheid te treffen, kan het geval zich voordoen dat de arbeidskracht, bij gebrek aan vraag, tijdelijk onverkoopbaar is. In die mogelijkheid ligt het gevaar dat werkeloosheid insluit nl. broodeloosheid. - Wij zien daarom de arbeiders, waar zij door hevige armoede niet in het tegenovergestelde uiterste zijn gevallen, nl. dat van volslagen onverschilligheid, wij zien hen van begin af eenige maat- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} regelen nemen tegen de gevolgen van ziekte en dood, vervolgens ook van werkeloosheid. De voorzorg van anderen kant is slechts de liefdadigheid geweest, en tenminste in het geval van sommige der genoemde gevaren is de kapitalistische armenzorg, hetzij die van Kerk of van Staat, maar al te goed in haar streven geslaagd zich voor de armen geheel onaannemelijk te maken. In hare werkhuizen geherbergd, in hare gasthuizen verpleegd te worden, heeft velen nauwlijks minder verschrikkelijk geschenen dan opgesloten te zijn in hare tuchthuizen. De vrees begraven te zullen worden van de armen, is van oudsher een schaduw geweest, die tallooze ellendige sterfbedden heeft versomberd. Dit is de algemeene definitie van de bemoeiïng der kapitalistische klasse met de huishouding der arbeiders: de arbeiders bewegen, met een zoet lijntje of door geweld, hun verbruik zóó interichten als het meest overeenkomt met de belangen van haar, ondernemersklasse. Het hoofdstuk waarin een overzicht van het geheel der maatregelen in deze richting genomen, moest in dit artikel kortheidshalve ongeschreven blijven. Ook het bestanddeel van de burgerlijke moraal dat bij hare feitelijke houding behoort, kon niet meer dan aangeduid worden. Dat het den koopers van arbeidskracht verre van onverschillig is hoe de producenten van die waar met de daarvoor bestemde middelen te werk gaan, spreekt trouwens van zelf. En dit kapitalistisch belang, in het scherpe licht waarvan de aard van het sparen bij hunne loondienaren niet verborgen kon blijven (hoezeer het bij tijden te pas kwam alle wezenlijke onderscheidingen te laten varen), is niet steeds met het proletarisch belang strijdig geweest. Voor beide partijen was het altijd wenschelijk, dat de werkman zijn geld naar de spaarbank bracht, liever dan naar het koffiehuis. Wanneer de klassebelangen elkander dekken, is het niet zoo duidelijk te zien dat het twéé zijn, en niet één. Overigens hebben wij met de burgerlijke propaganda voor het sparen van arbeiders slechts zoover te maken, als zij verplicht is geweest den aard van deze ekonomische verrichting in het oog te honden. De schepping van populaire banken legt van dit streven duidelijke getuigenissen af. - Wanneer voorzorg bij menschen die geen dag zonder zorg zijn, veeleer bezorgdheid moet {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} heeten, en deze laatste gemoedsstemming de eenige aansporing bevat zich een genot te ontzeggen dat niets overdadigs heeft, zal het zeer noodig zijn hun voorzorg zooveel mogelijk tegemoet te komen. Wanneer de beste spaarbank de maag is, en niet alleen de maag maar de woning en al de rest die de fabriek zijner arbeidskracht uitmaakt, spaarbank die steeds bij de hand is, waarvan de ‘inlage’ eigen levenskracht en levensvreugde verhoogt, dan mag het onmisbaar heeten dat de bank die niets dan geld aanneemt, zoo toegankelijk mogelijk zij. Dat er geen prikkel tot sparen buiten het wantrouwen in de toekomst bestaat, wil niet zeggen dat hij altijd krachtig genoeg werkt om te doen sparen. De spaarbank des vleesches roept om de voldoening van behoeften, die allen, helaas, dringend zijn. Die van kalk en steen zou eerder een slachtbank kunnen genoemd worden, waar de arbeider het zekere heden aan een ongewisse toekomst ten offer brengt. Zoo moet de plaats waar hij de penningen stort die niet zijn overvloed van nu, maar zijn gebrek van later vertegenwoordigen, niet slechts toegankelijk zijn, maar zich aanbieden en opdringen. Het is niet gemakkelijk te konkurreeren met de aantrekkelijkheid van een ruimer voorzienen disch, een minder armelijke woning, een beter gevoed en opgevoed kindertal. ‘Er is een liefelijke kant aan de zorgeloosheid van de behoeftigen,’ heeft een gevoelige schrijfster gezegd. ‘Hun leven zou waarlijk ondraaglijk zijn indien ze onophoudelijk den afgrond van ellende gadesloegen waarvan zij zwerven aan den rand.’ Welnu, geen stuiver kunnen zij storten in de spaarpot, die niet tevens als een blik is in dien poel geworpen. Om aan dat schouwspel hen te gewennen, heeft de kapitalistische klasse hen met gelegenheden waar zij hunne centen en stuivers kwijt kunnen raken, als omringd. Elke arme is voor haar een Antonius, geplaagd door eigen stoffelijke en zinnelijke begeerten, ieder oogenblik gereed te bezwijken, indien niet, b.v. in de gedaante van een kommies der posterijen, de engel der spaarzaamheid treedt tusschen hem en de gedrochten van zijn lust. De spaarbanken alomtegenwoordig; als tempelen van Mammon met de deuren ongesloten gelijk die van de Christelijke kerken; - zelfs in dien tempel een stem die de kinderkens tot zich roept, mits de kinderkens een {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} of twee centen rijk zijn aan vader of moeder onttroggeld, en aan de ordinaire vreugden van kinderen onthouden. Wijze voorzorg, die aldus vroegtijdig tracht te leeren wat anders op lateren leeftijd zoo moeilijk te wennen zou zijn.... Wijze voorzorg, inderdaad, want de kapitalistische moralisten weten maar al te goed dat de uitmuntende deugd der spaarzaamheid juist daar het minste voorkomt, waar ze het meeste noodig zou zijn. Wie, vragen zij, moet zuinig wezen? - die behoorlijk zijn brood heeft, of die van een klein loontje moet bestaan? Zelfs als het hun iets beter gaat, ja, dikwijls juist dan, als het geen groote moeite meer zou kosten een sommetje wegteleggen, ziet men de arbeiders doen alsof er geen dag van morgen te wachten is. Zij leven altijd, hetzij dan karig of overvloedig, van de hand in de tand. Zij laten, gelijk men zegt, violen zorgen; - hetgeen hierop neêrkomt, dat ze, wanneer met den dag van morgen ook de ellende is gekomen, om steun vragen aan degenen die voorzichtiger zijn geweest: nl. aan de gegoeden. De begeerigheid van de armen, heeft John Stuart Mill zoo juist gezegd, is eindeloos, en zij beschouwen de rijken als hun gerechte prooi. Prof. Marshall heeft uitgerekend dat ongeveer een vijfdedeel van hun inkomen, dat is de som van honderd millioen ponden sterling per jaar verspild wordt. Als een geloofwaardig en uiterst bekwaam man dat verzekeren kan van de werklieden in Engeland, die als het ware de keur van hunne klasse uitmaken, dan behoeft niet gevraagd te worden hoe het er elders uitziet. Alleen wat daar, in Engeland, aan sterken drank verdaan wordt - erger dan nutteloos verdaan, gelijk men weet, wegens de verderfelijke eigenschappen van den alkohol - is zoo enorm, dat een vaderlandslievend publicist die, behalve een geleerd staathuishoudkundige, ook een ijverig medewerker was aan de kerkelijke matigheidsbeweging, op goede gronden kon beweren dat zelfs een gedeeltelijke afschaffing de heilzaamste gevolgen zou hebben voor de nationale industrie. 1) Wil Engeland haar industrie behouden, redeneerde hij, dan moet zij kunnen konkurreeren; wil ze konkurreeren dan moet ze goedkooper verkoopen; om {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} goedkooper te verkoopen is loonsverlaging noodig, en loonsverlaging zou zeer goed kunnen wanneer de werkman maar minder - dronk. ‘Laat slechts het bier vervallen, en van de verminderde loonen zal evenveel goed voedsel voor den arbeider en zijn gezin gekocht kunnen worden als tegenwoordig.’ - ‘Wie berekent,’ vraagt de Duitsch schrijvende industrieel te Budapest dien wij citeerden, ‘de ontzaggelijke sommen, die jaarlijks door de arbeiders aan geestrijke vochten worden uitgegeven...en zijn die noodlottig bestede sommen niet alles bestanddeelen van het arbeidsloon?’ Bestanddeelen van het loon: ziedaar het woord dat hier uitgesproken moest worden. Het is waarlijk geen ongepaste bemoeizucht wanneer de ondernemersklasse vraagt waar de werkman zijn geld blijft. Alles wat hij ontvangt, komt uit haar zak. Wordt het loon verspild, dan heeft de arbeider er het genot van (wat hij dan genot noemt) maar zij moet het betalen: en loon te betalen dat nutteloos of zelfs verderfelijk besteed wordt, is zeker het tegendeel van genot. Is het geld dan spoedig op, blijft er dan niets over voor slechte tijden - wie moet dan wéér betalen? Natuurlijk weer de kapitalistische klasse, aan hulp voor werkeloozen, voor armenzorg enz. Zoo is zij op alle manieren het kind van de rekening, en zelfs wanneer hare vertegenwoordigers niet door motieven van hoogere orde gedreven werden, zou reeds het enkele klassebelang haar moeten bewegen eenigen regel te brengen in de huishouding van de groote massa, die in haar eigen aard zoo weinig huishoudelijk is aangelegd. De inrichting van de Postspaarbanken, waardoor het zoo noodige en tevens zoo bezwaarlijke uitstellen van verbruik van staatswege wordt bevorderd, vertoont de kenmerken van het sparen door arbeiders in deze hoofdtrekken: De gelegenheid om te sparen is voor iedereen toegankelijk en aan iedereen bekend; De formaliteiten zijn eenvoudig; de uitbetaling is aan geenerlei beperking onderworpen; de administratie onkostbaar; de rente matig; de belegging volkomen zeker; eindelijk wordt, door een laag maximum van inleg, gewaakt tegen het misbruik dat, van een instelling van sparen voor konsumtie, zou maken een bank waarin werd belegd voor kapitaal. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Telemachus’ van Fénélon Door J. Koopmans. Wat Frankrijk en zijn koningschap onder het bewind van Lodewijk XIV groot had gemaakt, werd voor dat koningschap en voor Frankrijk tevens een oorzaak van zijn val. Met alle vezelen en nerven waren de krachten en de machten in den Staat aan de persoon van de monarch gebonden, en langs de strak-gespannen draden van 't sterkst-centraliserende stelsel steeg de substielste levensgeest, door de zuiging van 't bedwelmend middelpunt, naar het verheven toppunt op. De eertijds oproerige adel, in zijn Middeneeuwse trots gebroken, werd naar 't prachtlievende hof gelokt, of wel, ingedeeld in de hoge rangen van een goedverzorgd staand leger, in een eergierig, en alleen van de koning athankelik militair élitekorps herschapen. De oude vijandige geestelikheid was, door de uitdeling der hoogste waardigheden en der rijkste prebenden aan de voornaamste familiën, een plooibare hofaristocratie geworden. De Staten-Generaal stonden op non-activieteit. De parlementen, die de wettelike kracht der koninklike besluiten pleegden athankelik te stellen van een door haar te weigeren inschrijving in haar registers, hadden nog slechts een schijn van macht. De gemeenten misten elke vrijheid en zelfbestuur. Als enig regeringsprincipe gold de hoogste wil van de monarch. Alles ging onmiddellik van de koning uit, alles stond onder zijn persoonlike leiding. De koning stond niet alleen aan de spits van de Staat; het begrip van de Staat ging op in dat van 't koningschap zelf; de koning verpersoonlikt de Staat: l'état c'est moi. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanvankelik vermocht onder 's konings regering, de werking van de staats-centrale van Versailles, door de eenmaal gevestigde orde en de door Colbert geregelde economiese toestand, overal in 't rijk een weldadige prikkeling aan 't materiële en geestelike leven te geven. De nijverheid nam, ook door de bevordering van de immigratie van werklieden uit den vreemde, een hoge vlucht. De handel, door de verleende staatsprotectie verlevendigd, zocht vaste markten; handelscompagnieën ontstonden; aan veelomvattende kolonisatieplannen werd uitvoering gegeven; aan Hollands tussenhandel beperkende bepalingen opgelegd. Kanalen werden gegraven, en woeste streken ontgonnen. De rechtspleging werd eenvoudiger en organieser ingericht, en verzekerd, zo niet tegen een eigenmachtig ingrijpen van de regering zelf, dan toch tegen willekeur en geweld van de zijde der ambtenaren. De kunsten en wetenschappen werden bevorderd door de uitreiking van vorstelike gunstbewijzen, door geldelike toelagen aan beroemde mannen, en door het stichten van nieuwe academieën. Het bewustzijn van een door 's konings krachtig gouvernement gewaarborgde eenheid, verhoogde de nationale trots en gaf aan de Staat een fiere houding tegenover het buitenland. In alle opzichten voelde Frankrijk zijn meerderheid. Europa zag verwonderd toe, en niet alleen werd Frankrijks krijgskunst, maar ook zijn industrie, zijn absolute staatsvorm, ja zelfs zijn weelderig hofleven een voorbeeld ter navolging tot in de kleinste Duitse territorieën. Zoals Frankrijks staatswezen aan de natie aanvankelik een prikkel tot leven gaf, werd bij langer voortduring het absolutisme haar de pijl des doods. Het onbeperkt regeringsgezag heeft z'n konsekwenties. De al te sterk gespannen koorden breken. Lodewijk wilde, met uitsluiting van de paus als hoogste rechter in geloofszaken, ook soeverein zijn over de Kerk, en bond zijn geestelikheid en zijn volk aan het strengste gallicanisme, dat, zonder Jansenisme en zonder ketterij, in strenge éénheid één wet één geloof en één hoofd zou dulden: de missies en dragonnades begonnen, die tweedracht zaaiden en verderf brachten, een nijvere bevolking uitdreven en de Protestantse machten vertoornd onder de wapens riepen. De verbitterde Paus spant samen met hen die door 's koning wille- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} keur in hun belangen en in hun gebied worden bedreigd. Als de roem, door 's konings legers in de eerste veldtochten behaald, het vorstelik brein benevelt, worden er imperialistiese plannen beraamd, die aanleiding geven tot een reeks van onrechtvaardige en moorddadige oorlogen, welke Europa vijftig jaar lang in vuur en vlammen zetten en Frankrijk van het beste deel zijner zonen beroven. De pracht van gebouwen en hoffeesten verslindt de grootste schatten, tot welker bijeenbrenging de wijze staatseconomie van Colbert op zijde moet worden gezet. De treurige gevolgen bleven niet uit. Het verarmde volk liet de akkers braak; het platteland werd ontvolkt; de handel ging kwijnen; de levensmoed verdoofde; de oude trots werd verbroken. De kommer en de ellende kweekten een stijgende ontevredenheid. De stille wrok, onder de drukkende heerschappij tot jarenlang zwijgen genoopt, wachtte het oogenblik van verlossing af, om zich in uitbundig gejuich of in razende woede lucht te geven. Daar stierf den 1sten September 1715 de grijze monarch. Niemand treurde. Wat het volk in de straten deed, deed Masillon op de kansel; de afkeer was dezelfde. Het Parijzer parlement, door de regent bijeengeroepen, haastte zich het koninklik testament van de gehate dode te vernietigen. Als een paleisrevolutie begon, wat op het einde der eeuw openlik als een volksrevolutie zou uitbreken. Het tragiese noodlot heeft gewild, dat Lodewijk zelf nagenoeg de enige is geweest, die het wentelen van het rad van fortuin onder z'n regering heeft kunnen waarnemen. Hij zag de oogst rijpen van 't zaad, dat hij zelf had gezaaid. Vier dagen voor z'n dood, verhaalt Saint-Simon in z'n gedenkschriften, liet de koning z'n achterkleinzoon, de aangewezen troonopvolger, bij zich aan de sponde komen en richtte tot hem de merkwaardige woorden: ‘Mijn kind, gij zult weldra een groot koning worden; boots mij niet na in mijn zucht naar bouwwerken en oorlogen; zoek de vrede met de nabuur te bewaren. Volg zonder verzuim goede raadgevingen; streef er naar de lasten van uw onderdanen te verlichten; ik heb het ongelukkig niet kunnen doen.’ Helaas, dat deze woorden slechts een oordeel mochten zijn. Als raadgeving aan de jeugdige hoorder waren ze aan een onwaardige verspild; als zelfverwijt kwamen ze te laat voor iemand die z'n oren nooit {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} geopend had voor een dergelijke raadgeving, die hem, schoon ongevraagd, onder z'n aandacht was gebracht. Bijna met de eigen woorden toch was aan Lodewijk gezegd, wat hij zelf aan z'n nakomeling als een levensles meende te moeten vermaken. Een half jaar vóór de koning was hij heengegaan, de man, die zestien jaar lang van 't hof verwijderd was gehouden, nadat de koning eigenhandig z'n naam van de lijst der hofhouding had geschrapt, enkel en alleen, omdat ook hij de moed had gehad, de toenmalige troonopvolger de lessen van vredelievendheid, spaarzaamheid en matigheid in te prenten, welke Lodewijk zich zelf op z'n sterfbed verweet, niet genoegzaam te hebben betracht. Toen eerst klonken ze in z'n oor en in z'n hart, de schone woorden, door de mond der Wijsheid gesproken: ‘Vlied het bederf, de pracht en de verkwisting; stel uw roem in de eenvoud; laat uw deugden en goede werken u zelf en uw omgeving sieren; mogen zij een wacht zijn voor uw lichaam, op dat ieder van u lere waarin het ware geluk bestaat. Wees indachtig dat de vorsten niet mogen regeren tot verheffing van eigen roem, maar tot het welzijn der volken. Hun goede werken duren voort tot in de verwijderdste eeuwen: het kwaad woekert voort van geslacht tot geslacht tot in de verste nakomelingschap. Een slecht bewind is een ramp van lange eeuwen!’ - Doch 't was reeds te laat. Het was Fénélon, die in z'n beroemd geschrift de godin Minerva deze wijze en door de historie gestaafde woorden, nog eens tot afscheid liet naklinken in de oren van een jonge koningszoon. * * * Fénélons boek ‘Les Aventures de Télémaque’ is een koningsboek. Als opvoeder van de hertog van Bourgondië, de zoon van de in 1701 overleden dauphin, stelde de abt er een eer in, om de jongeling, aan wie het menschelikerwijze eenmaal zou weggelegd zijn over een groot rijk te regeren, van die bekwaamheden te voorzien, en die gevoelens in zijn hart te kweken, waarmede hem het lot van twintig millioen onderdanen en hiermee het geluk van half Europa kon worden {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} toevertrouwd. Het eerst trachtte de opvoeder de geest van zijn leerling te vormen met door hem zelf bewerkte fabels, die met eenvoudige voorvallen van den dag als onderwerp, de strekking hebben, om de gebreken en dwalingen bij de jongeling weg te helpen en door waarschuwingen en lessen aan z'n karakter een bepaalde richting te geven. Wordt de prins ouder, dan volgen op de fabels de in de trant van Lucianus bewerkte ‘Gesprekken der Doden.’ In deze Dialogen wordt de blik van de leerling naar het staatswezen en de geschiedenis gericht, met de duidelike bedoeling, om de aanstaande vorst van de verleidelike weg van 't geweld en de veroveringszucht af te leiden. Een gesprek tussen Mayenne en Hendrik IV wijst op het gevaar der vleierij, waardoor de vorsten zich zelven groot menen te zien; een ander gesprek, tussen Frans I en Karel V, voorspelt aan de Spaansche monarch, als een straf voor z'n overmoed, de onvermijdelijke val van z'n wereldrijk. Na aldus vijf jaren z'n arbeid aan de jonge prins te hebben gewijd, wordt Fénélon het aarts-episcopaat te Kamerijk opgedragen; hij stelt derhalve een gouverneur aan, die onder zijn toezicht en in zijn geest werkzaam blijft; zelf komt hij jaarliks drie maanden te Versailles om z'n vriendschap met z'n kwekeling, die sterk aan hem gehecht was, te onderhouden. Nochtans bedenkt hij een middel om ook uit de verte hem te blijven onderrichten. Om die reden schrijft hij zijn beroemd geworden ‘Telemachus,’ de vorstenschool, welke onder de mantel van een nieuwe ‘Odysseus’ aan de hertog van Bourgondie de principes zal verschaffen, volgens welke z'n toekomstig rijk zal moeten worden bestuurd. Een nieuwe Aristoteles treedt op, om aan z'n Alexander z'n wereldwijsheid te verkondigen; het klassiek-modern handboek ‘Telemachus’ moet worden voor de koningen van het toekomstige Frankrijk, wat de ‘Heymlichkeit der Heymlicheden’ als handboek voor de Middeneeuwse graven en hertogen is geweest. De bestemming van het boek is, te laten zien, hoe Telemachus, de zoon van Ulysses, op weg om z'n ronddolende vader te zoeken, en daarin door Minerva, onder de gedaante van Mentor, begeleid, op z'n rondzwervingen de meest uiteenlopende staten bezoekt en er verschillende toepassingen van regeringsbeginselen vindt, ten gevolge waarvan hij, ge- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} nezen van eigen gebreken en vooroordeelen, onderricht door de tekortkomingen van zwakkelingen en ongelukkigen, gesteund door de ervaring en geleid door 't voorbeeld der braven, zich in staat voelt gesteld onder de bescherming der goden, het bewind over het kleine en reine Ithaca van z'n vader over te nemen en het tot geluk van z'n land en z'n volk te voeren. Zodat dit boek tevens is een vorstenspiegel. Door zich te toetsen aan een rij van vorsten, die hij de werken des oorlogs nn des vredes ziet bedrijven, komt Telemachus met een aanzienlik materiaal van feiten en grondregels thuis; kan hij na schifting en ordening z'n eigen staat hervormen; vermag zelf, waar ook en wanneer ook, als de grondlegger van 'n gans nieuw koninkrijk op te treden, en uit een klein begin een volk tot macht en aanzien, tot in de verste toekomst, te brengen. Daarbij zal hij zich spiegelen aan de grote Sesostris van Egypte en z'n ontaarde opvolger Bocchoris; aan de tyrannieke Pygmalion van Tyrus en de latere onderkoning Hazaël; aan de revolutie en de koningskeuze op Kreta en de koningscyclus van Idomeneus van Salentum. Hoe de jongeling zich voor de verlokkingen van een ongeoorloofde liefde moet wachten, leert z'n verblijf op het eiland van Calypso; hoe hij zich hoeden moet voor de drift van de haat, doet hij op in de krijg tegen Adrastes. De ganse historie speelt in de wereld van de ‘Odysseus,’ tot zelfs in de Hades toe; blijkens de eerste tietel, aan het boek gegeven, werd het als een voortzetting van Ulysses' lotgevallen bedoeld. De ganse toestel van de Olympus komt er dan ook bij te pas; de goden en godinnen zweven door het luchtruim, beroeren de wateren, roepen de winden op, stemmen de mensenharten, en grijpen in in hun daden. Wat Telemachus zelf betreft, hij staat onder de niet verwerpelike bizondere bescherming van Minerva, die z'n wegen tot de Wijsheid voert, en die door onmiddellik in z'n handelingen in te grijpen, de hardste slagen van het noodlot van hem afwendt. Minerva is z'n beschermheilige. Minerva voert hem door de gevaren des levens, door die der zeeën en die der hartstochten, om hem z'n winst te laten trekken uit z'n eigen tekortkomingen en z'n ondervonden rampen. Minerva leert hem niet alleen z'n lasten dragen, ze {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} leert hem onder den druk ook met het noodlot verzoenen. Minerva is meer dan een heidense godin, Minerva is 't Christelik beginsel tevens. Deze ‘Odysseus’ is gekerstend. Op meer dan ééne plaats is de ‘Telemachus’ Evangelies of Bijbels, en door de wijze woorden van de antiek-griekse Mentor waait evenzeer de christelik-ethiese adem van de Kamerijkse abt, als door de karaktertrekken van Ulysses' zoon de eigenaardige gebreken zichtbaar zijn van de jonge windbuil van Bourgon dië. Bij iemand als Fénélon, doorkneed in de Antieken als hij is, ligt, door de prikkeling van wat hem z'n omgeving bood te aanschouwen, het ideale koningschap in de lijn van de aspiraties der Griekse epiese Lyriek. Het lied van de gouden eeuw, ook in onze litteratuur zo goed bekend, bij Boendale reeds en in de koren van Hooft, was door de Middeleeuwen en door de Renaissance van uit de oudheid aan de volkeren van 't Westen overgeleverd. Ook bij Fénélon is het kleinste het reinste; als 't criterium van volksgeluk houdt hij aan de latere beschavingen de oertijd voor. Men hoort ‘das alte Märchen’: zingende oogstten de landlieden hun graan; in de koele schaduw bespeelden de herders hun fluiten aan de oevers van frisse bronnen. In dit idyllies oord hield een koning z'n rechtspraak, besliste in het krakeel tussen herders en nimfen; hij maakte uit wie er 't schoonste was of wie in de wedloop won; een andermaal sprak z'n mond de zin der wijze wetten. Kortom, hij was een Apollo, een Minos. Zo schoon zelfs is de idylle, dat Telemachus op het terrein van z'n zwerftocht het Arkadië nergens vertegenwoordigd vindt; noch in Egypte, noch in Phoenicië of in Hesperië. Toch bestaat het nog. De zeevaarder Narbal vond het terug. Ergens in Baetica (ons Andalusië) woonde nog dit gelukkige oervolk. De natuur werkte mee om hier een gouden eeuw te scheppen. De Boreas woei er niet, de zonnewarmte werd er getemperd door verkoelende zephyrs. De herfst en de lente paarden zich er samen. De grond droeg een dubbele oogst. De wegen waren bezet met altijdbloeiende boomen. Op de bergen graasden kudden, wier fijne wol de volken om strijd begeerden. De bodem bood goud en zilver in overvloed; alleen, de gelukkige bewoners {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} begeerden niet de waarde er van te kennen; zij hadden slechts oog voor wat tot hun dagelikse behoeften verstrekte. In dit gezegend Baetica mochten slechts boeren en herders wonen. Het eenvoudige volk wist van geen uitvoer of handel; geld kenden ze niet; het goud smeedden ze om tot ploegen. Aan industrie deed men niet; de allernodigste ambachten beoefenden de boeren zelf; in zoverre ze samenstelden wat voor hun landelik bedrijf onontbeerlik bleek. De vrouwen sponnen de wol, bakten het brood en maakten een licht soort schoeisel: haar tenten richtten ze op van boomschors of gewaste huiden. De zedigheid kleedde hun lichaam; de eenvoudige dracht vroeg geen schaar of naald. Huizen bouwde men niet; de woningen mochten slechts tijdelik zijn; een hecht gebouw zou te sterk aan de aarde binden. De kunsten minachtten ze als ijdele vondsten. Rijkdom en pracht verfoeiden ze; de weelde zou hen ontzenuwen, die de schatten bezaten, en hen, die de overvloed misten, prikkelen tot onrechtvaardig geweld. Zo leefden ze gezond van lichaam en krachtig van gestel, vrij en eendrachtig bijeen. Ze wisten van geen paleizen, edelstenen, fijne spijzen, reukwerken of kunstige weefsels, maar evenmin kenden ze de nijd, de eerzucht, de gierigheid en de woeker, omdat ze geen slaven waren van valse behoeften en hun geluk niet afhankelik stelden van onnodig bezit. In dit leven langs de zoom van de natuurstaat sluimert bij Fénélon de bron der ware levenswijsheid. De omgang der volken van Baetica draagt er de kenmerken van. Hun beleefdheid is er een van beminnelike eenvoud; men acht er zelf niets te bezitten, maar deelt met elkander al wat men heeft; het grondbezit is gemeen; elke stam wordt bestuurd door z'n opperhoofd, die er de ware koning van is. Rechters zijn overbodig; straffen komen niet voor: bij de een of andere overtreding is het eigen geweten de rechtsvorm. Onderscheid in rang en stand kent men niet; die 't wijste is, is 't meest in aanzien. Horen ze van bedrog en meineed, van processen en oorlogen, dan slaan ze de handen van verbazing ineen. Men kan in een land waar nooit mensenbloed vloeit, en men ternauwernood over 't hart kan verkrijgen een offerlam te slachten, onmogelik zich een voorstelling vormen hoe de ene natuurgenoot de ander om hals kan brengen, of hoe {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} een koning zich de dwaze last op den hals zou halen, naburige volken te overheren, omdat eenvoudig het bewind over 'n volk, dat tegen z'n zin geregeerd wordt, het ongelukkig zou maken en niets dan een aaneenschakeling kon worden van een reeks van daden van onrechtvaardigheid en geweld. Overbodig is het na deze voorstelling van zaken te zeggen, dat Fénélon zich in de stichting van z'n Utopia verre van een practicus vertoont. Lodewijk XIV, die de mensen en de betrekkelike waarde van de menselike idealen kende, had reden hem een bel esprit chimérique te noemen. Was dezelfde monarch in dit schoone Arcadië in eens uit de lucht komen vallen, en had hij met heel z'n hebben en houden zich in eens te midden van dit natuurvolk verplaatst gezien, dan was hij hoogstwaarschijnlik in staat geweest op de letter af het oordeel te gissen, dat de om hem verzamelde opperhoofden over hem zouden hebben gewezen. ‘Een veroveraar,’ zou de Baeticiese volks-ethiek hem hebben onder de neus gehouden, - ‘is iemand die door de goden, tegen het menselik geslacht in toorn ontstoken, in hun verbolgenheid naar de aarde is gezonden om de koninkrijken te verwoesten, overal ellende en wanhoop te verspreiden en de vrije mensen tot slaven te maken. Hij is een met blindheid geslagen ongelukkige, die de roem tracht te zoeken op een dwaalweg, terwijl hij ze onmiddellik voor z'n voeten vindt, wanneer hij slechts met wijsheid de teugels leidt, die de goden hem in z'n handen hebben gelegd. De rampzalige meent lof te oogsten met geweld, door hooghartig en eigenmachtig de hand op zijn naburen te leggen. Hij beseft niet eens, dat dan eerst aan oorlog mag worden gedacht, als de vrijheid bedreigd wordt. Zijn dwaasheid kan niet doorgronden, dat hij, die zelf niet de slaaf van anderen wil zijn, onmogelik de lust kan voelen, die anderen tot zijn slaven te maken. Hij is een buiten z'n oevers getreden vloed, die de schijn heeft in majestueuze grootheid z'n golven voort te stuwen, maar inderdaad onder zijn oppervlakte de vruchtbaarste oogsten verwoest, waar het alleen z'n bestemming was, de bezaaide velden te drenken en te bevloeien.’ Niet alleen, dat de koning over deze uitspraak heeft moeten meesmuilen, ook Fénélon zelf heeft de scherpe tegenstelling {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen z'n fictief Baetica en de werkelikheid, zoals het disharmonies concert der Europese mogendheden en staatsmachten ze aanbood, trachten op te heffen. Het koningschap, waaruit alle Telemachussen eenmaal het geluk en de roem van hun Ithaca's moeten putten, stelt dan ook geheel andere eisen aan de maatschappelike toestand der volken, dan de idylle het zich voorstelt te doen. De kloof wordt door Fénélon overspannen. Niettemin blijft steeds het antieke bruggenhoofd zichtbaar, vanwaar uit de eerste schoorbalken ter verbinding met de oever van 't zeventiende-eeuwse koningschap, worden uitgezet. Overal in de opbouw richten zich de blikken achterwaarts naar de natuurstaat. Telkens hoort Telemachus op z'n levenstocht het suizen der Arcadiese zefyrs, die hem de werkelikheid als een gedrochtelike droom doen voorkomen. Hoort hij van vruchtbare staatsideeën gewagen, dan hebben ze de onschuld en de eenvoud tot steunsels. Horen z'n oren melodieën, dan ruisen lachende dreven hem de zangen der herders toe. In Egypte onderricht hij zelf de drijvers der kudden in 't bespelen der pansfluit, en leert hij ze het ware levensgenot scheppen in 't nederigste herderlik bedrijf. In de zovele gesprekken en beschouwingen van wijze koningen, filosofiese kooplieden, en ervaren grijsaards wordt de hoogste lof toegewezen aan de herder, wiens eenvoudige staat ver boven de schitterende waardigheid van de koning wordt gesteld. Zozeer zit Fénélon de Homeriaanse traditie in 't bloed. Zozeer waait de klassieke windstroom aan 't verrenaissanste Westen het klokkengetingel der Ausoniese eclogen toe. Doch waarheen zou, bij de prikkeling van 't afschrikwekkende heden, de geest van 't Westen ook anders z'n toevlucht nemen, nu de verering van de bucoliese idylle-vormen het ontwaken van een eigen natuurbeschouwing zo goed als onderving? Het zou een werk van boekdelen worden, aan te tonen, hoe in de litteratuur van 't Westen, gedurende het tijdperk, dat de zware worsteling der volken in de polities-theologiese oorlogen der 17de eeuw omvat, de vermoeide geesten zich werpen op de Gouden Eeuw der Griekse en Romeinse zangers, en hoe de hernieuwde Stoa-geest de strenge moraal van een Seneca, en een Cicero, ook in de koor-lyriek der nationale stoffen, uitbuit, om de menselike drang naar genot en geluk, bij vrede en {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} zielsrust, te verzoenen met de beschikkingen ener sombere Fataliteit. Het is geen toeval, wanneer in de een of andere eeuw, het scheppend deel van de natie zich met een ver verwijderde cultuur verwant gevoelt. Het is niet alles traditie. 't Zijn de vormen, die het nageslacht oproept; 't is de tijdgeest die naar de oude vormen doet grijpen. Niet het klassicisties gevormde geleerdendom hernieuwt de antieke geest; het zijn de cultuur-krachten zelf, die binnen de wereld van 't vernieuwde klassicisme, door de macht der overstelpende wereldgebeurtenissen, de geest der antieken opnieuw in zich zelf gaan voelen herleven als een ontzettende realiteit. Alleen werd, - en dat is de donkere zijde, - de ganse Grieks-Romeinse goden- en mensenwereld, als de incarnatie van de geest der Ouden, in de overdracht meegesleept; en de adepten der school hebben, ook bij een gewijzigde toestand, tot in de nieuwste tijd toe, in deze oude vormenwereld een onuitputtelik materiaal voor allerlei genre-sport, allerlei goochel-plastiek en allerlei belichamiging van wijsgerig-dichterlike-gedachten gezien. * * * De lezer mag tans als bekend worden verondersteld met de christelik gekleurde opvoedende strekking van Telemachus' avonturen. Uit de mond van de jongeling zelf hoort men z'n zwerftocht als z'n levensschool roemen. ‘De goden veroorloofden’, klinkt het in de heidense vorm, ‘dat ik een misslag beging, welke dienen moest, om mij van mijn laatdunkendheid te genezen.’ Trouwens de ganse tocht wordt als een overtreding beschouwd; de koningszoon aanvaardde hem tegen de zin der goden, en alzo tegen den raad in van de Minerva verbeeldende Mentor; nu hij eenmaal op weg is, leidt Mentor z'n schreden, doet hem z'n feilen erkennen en hem zelf opvoeden als een man, die z'n hartstochten te beteugelen weet. Want dit is het doel van 't boek: de karaktervorming van de jonge hertog van Bourgondië. De historie is zo welwillend geweest, de gegevens te verstrekken, welke ons de moeielikheid vermogen uit te meten van de taak, die Fénélon op de schouders was gelegd. De aanstaande troonopvolger was aanvankelik {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} in één woord, onhandelbaar. Saint-Simon geeft het portret van dit in werkelike zin enfant terrible. ‘Een driftkop als hij,’ getuigt hij, ‘is er nooit meer geweest. Hij stoof bij het minste voorval in woede op, voer uit tegen het minste voorwerp dat hem in de weg lag, kon geen seconde ongeduld, geen spatje regen velen, zonder te keer te gaan als een bezetene van wie de nerven en spieren dreigen te breken. Hevig waren zijn passies voor alle soort van vermaken; hij was een koppig drinker, een woest jager, een verrukt bewonderaar van muziek, een hartstochtelik speler, zo zelfs, dat de winner voor de woede van de koninklike verliezer niet veilig was; even wreed als woest, even grof als spotziek, dodelik iemand wondend in z'n rake zetten. Uit de hoogte van de vorstelike hemel zag hij smadelik op 't menselik stofgewriemel neer. Zelfs z'n prinselike broeders schenen hem ternauwernood waardig om als bemiddelaars tussen hem en 't menselik geslacht op te treden. Uit de afgrond nu van dit verdorven hart, kwam onder de wijze leiding van de vurig-ijverige abt een nieuw wezen voor den dag, dat zachtaardig, beminnelik, lijdzaam, bescheiden en gematigd, zelfs zaken die lager of verder gingen dan de grenzen van z'n hoge stand, geduldig verdroeg, en dat zich als de nederigheid en de strengste beperking zelve vertoonde. Als de toegewijde dienaar van z'n plichten, die hij als een overstelpende last leerde op te vatten, koesterde de prinselike jongeling geen andere wens, dan z'n plichten als zoon en onderdaan te verbinden aan 't gewicht van de taak, die hij geroepen was op z'n schouders te nemen.’ Deze jonge Lodewijk was het, welke Fénélon heeft gestoken in het vel van Ulysses' zoon. De koninklike leerling moest z'n eigen portret voor zich hebben. Hij moest inzien dat de mens die zich enkel ten doel stelt de roem en het vermaak na te jagen, onmachtig is iemand anders dan zich zelf lief te hebben; en dat de onverschilligheid voor anderen en de uitsluitende aandacht voor zich zelf alleen voortvloeien uit de gestadige zinnenvervoering, welke door de hevigheid zijner hartstochten tot de doorloopende stemming van z'n gemoed wordt gemaakt. Hij moest begrijpen, dat hij, door alleen zich zelf te zien, de mensheid niet anders dan als z'n dienst- {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} maagd kon tellen. Hij moest er toe komen te erkennen, dat de omstandigheid ener koninklike geboorte, welke meebracht dat één boven alle anderen bevoorrecht persoon op z'n wenken door een heirleger van groten en kleinen wordt bediend, als een steeds hem begeleidende schaduw de waan in z'n hart moest nadragen, dat de wereld slechts ter wille van hem bestond, dat z'n zinnen zich alleen konden richten op hetgeen z'n persoonlike wil bevredigen zou, en dat in hoogste konsekwentie niets voor z'n onstuimige verlangens onmogelijk of onbereikbaar was. Om deze reden is het, dat elke bladzij predikt: ‘o Koningen, hoed u voor vleierij, open uw hart voor de waarheid, baan uw volk een weg tot de voet van uw troon, opdat gij de ware toon van z'n wezen en wensen leert kennen!’ De lezer vermoedt tans ook de gang van het drijfwerk. Is Mentor als leidsman aanwezig, dan dient Telemachus de partij der wijsheid; verwijdert Mentor zich opzettelik, en is z'n kwekeling aan zich zelf overgelaten, dan zegeviert de eigenwijsheid, en mag de overtreder eerst met schade en schande de algemeen-menselike wijsheid deelachtig worden. Merkwaardig is hierbij te zien, hoe de jongeling, ondanks elke opgedane ervaring die z'n karakter moet stijven, telkens nog bij de volgende proefneming faalt, als wil de schrijver door middel van deze tekortkomingen laten zien, dat bij de mens de hoeveelheid zelfbedwang nooit te veel kan zijn, om hem bij 't koken der driften in evenwicht te houden. Zo wordt Telemachus gevoed met het merg der wijsheid; hij weet die hem horen te verbazen over het oordeel, waarmee hij de in hem gelegde principes in z'n antwoorden tot ontwikkeling brengt; bekoort hen door de glans waarmee z'n gerijpt verstand de gloed van z'n jeugd verheldert; wekt de bewondering en de genegenheid der grijsaards, naar wier raadslagen hij een eer in stelt te luisteren, en wier witte haren en diepe rimpels hij hun als merken der ervaring benijdt. Ondanks dit alles blijkt, wanneer de hartstochten der jeugd in het spel dreigen te komen, dat het gistende bloed het vermogen heeft de helderheid der rede te vertroebelen, en dat bij 't blaken der jonkheid de uitgelaten zinnen moeielik {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} in staat zijn zich te buigen binnen de perken van 't verstandelik betamen. Want dit is, meent Fénélon, het voornaamste voorschrift voor den man, die over volken heeft te regeren. Meer dan de onderdanen binnen de perken der orde te houden, kost het moeite, zich zelven meester te zijn. De wijsheid der regerende koningen, besluit hij, is slechts kinderspel bij de wijsheid van de zich zelf in rechte wegen leidende man. De Cretenzers hebben de gewelddadige Idomeneüs, de ontaarde kleinzoon van Minos verjaagd. Z'n buitensporigheden waren over de rand van 't algemeene draagvermogen gelopen; de onverlaat week uit naar Hesperië, waar hij zich voorstelde een nieuw rijk te kunnen stichten. De Cretenzers wensten tans, door de ervaring geleerd, de vrijgeworden troon alleen toe te schikken aan iemand, van wie ze zeker waren, dat hij Minos' wetten ongeschonden zou handhaven. De voornaamsten des lands zouden de keuze doen. De eis aan de pretendent was, dat hij van lijf vlug en gezond, van oordeel vlug en wijs moest zijn. De prijs zou worden toegewezen aan wie zich in de gymnastiese spelen het bedrevenste, en in de toepassing der wetten het verstandigste zou tonen. Niemand mocht van de mededinging worden uitgesloten; ook vreemdelingen werden toegelaten. Telemachus, die in het gezelschap van Mentor en van Hazaël de Syriër, mede de kampplaats bezocht, neemt op verlangen van z'n leermeester er ook aan deel. Zowel in het worstelen als in de strijd met de cestus en de strijdwagens bleef Ulysses' zoon van z'n mededingers de baas. Tans zou een vergelijkend verhoor voor een soort Areopagus van geleerde grijsaards over de toe te wijzen prijs verder beslissen. Dit verhoor is een belangwekkend fragment in het met een zeldzaam fijn gevoel voor moraal en deugd geschreven werk; en de adel van de meest oprechte en meest belangeloze aspiraties, om het leven te willen wijden tot het welzijn van de gemeenschap, maakt het toneel in het heilig woud, waar de gestelde vraagstukken van politieke moraal zullen worden opgelost, tot een welkome standaard van de hoogheid der taak, welke als vrucht de zo radikale metamorfoze van de toekomstige troonopvolger heeft gekweekt. De eerste der grijsaards dan, zo luidt het verhaal, opent {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} het wetboek van Minos. Het was een groot boek, dat men zorgvuldig bewaarde in een gouden welriekend kistje. Al de grijsaards namen het met eerbied aan, om het te kussen, omdat, volgens hun zeggen, na de goden die de goedheid hebben de wetten te geven, aan de mensheid niets zo heilig moest zijn als de wetten, die ze braaf en gelukkig maken. Vooral zij, die ter besturing der volken de hand moeten houden aan de wet, zullen zich zelf stellen onder de heerschappij van de wet. Niet de mens regeert, maar de wet. Zo spraken de wijze mannen. Daarop stelde de voorzitter de vragen, welke naar de beginselen van Minos moesten worden beslist. De eerste vraag was, wie van alle mensen de ware vrije was. Sommigen antwoordden, dat het 'n koning was, die over z'n volk 'n onbeperkt gezag bekleedde, en over al z'n vijanden de overhand had. Anderen beweerden dat het een man was, wiens rijkdommen hem in staat stelden, al z'n verlangens te bevredigen. Anderen zeiden, dat het een man was die zich niet door 't huwelik aan een huiselik leven bond, maar die, door z'n leven lang de wereld te bereizen, nooit aan de wetten van enige natie behoefde onderworpen te zijn. Anderen weer beeldden zich in dat het een soort natuurmens moest zijn, die, zich in de bossen door de jacht onderhield, die vrij was van wettelik toezicht en onafhankelik van de behoeften van 't gezellige leven. Weer anderen dachten aan een pas in vrijheid gestelde slaaf, voor wie na 'n leven van strenge dienstbaarheid de vrijheid des te zoeter zou zijn. Ten slotte spraken andere de mening uit, als zou een stervend mens het wijste wezen, omdat de dood hem van alles, ook van alle menselike macht, bevrijden zou. - Telemachus echter zeide. dat diegene het meest vrij man was, welke ook in de slavernij zich vrij gevoelde; aldus hij, die, in welk oord hij ook mocht vertoeven, de Goden en niets anders dan de Goden vreesde. Zo iemand zou, ontbonden van alle vrees en alle verlangen, alleen aan de Goden en aan de rede onderworpen zijn. Bij dit antwoord zagen de grijsaards elkander aan, verwonderd te vernemen dat dit antwoord juist het antwoord van Minos was. Daarop werd de tweede vraag gesteld, n.l. wie de ongelukkigste der mensen was. De een zei: dat is een man, die geen goed, geen eer en geen gezondheid bezit. Een ander {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} zei: het is een man zonder vrienden. Weer anderen beweerden dat het iemand was met ontaarde en ondankbare kinderen. Een wijze van Lesbos zei: de ongelukkigste mens is hij die het meent te zijn, aangezien het ongeluk minder bestaat in het ondergaan der rampen als in het ongeduld waarmee men z'n leed vermeerdert. - Ieder dacht dat de Lesbieër met dit antwoord de erepalm zou wegdragen. Doch tans kwam de beurt aan Telemachus. Deze antwoordde volgens de hem onderwezen grondregelen: De ongelukkigste man is een koning, die zich, terwijl hij z'n volk in ellende dompelt, waant gelukkig te zijn; 't is zijn verblinding die hem dubbel ongelukkig maakt; hij kent z'n ongeluk niet, kan er zich niet van ontdoen, en vreest het ooit te leren kennen. Door de muur der vleiers vermag de waarheid niet tot hem door te dringen. Hij staat onder de macht van z'n passies; plichten kent hij niet; het genot der edele daden heeft hij nooit gesmaakt, de bekoring der zuivere deugd nooit gevoeld. Hij loopt z'n ondergang tegemoet; de goden bereiden zich voor hem te verderven met eeuwige straffen. De derde vraag betrof de kwestie, welke koning te verkiezen was: òf een veroveraar, die onoverwinnelik was in de krijg, òf iemand zonder krijgservaring, maar bekwaam een volk in dagen van vrede wijselik te regeren. De meesten toonden hun voorkeur voor de veroveraar; enkelen echter achtten een vredelievend koning beter, omdat deze uit vrees voor den oorlog, die zorgvuldig vermijden zou. Daarop uitte Telemachus zijn gevoelen. Hij meende dat een koning, die uitsluitend oorlog voerde, zoowel als een vorst, die slechts in tijd van vrede z'n volk kon leiden, maar 'n halve koning kon zijn. Toch achtte hij bij een vergelijking de vredelievende de beste. De oorlogzuchtige zou altijd oorlog willen voeren, en ten slotte z'n volk uitputten; het zou er geen baat bij hebben, als de koning aldus veroveringen maakte, als het er zelf z'n geluk bij verloor. En welk een nasleep van rampen gaf niet de krijg! De wetten verslapten; de landbouw en de kunsten kwijnden. Men zou de veroveraar kunnen vergelijken met een man, die z'n akker tegen z'n naburen verdedigende, aan de nabuur diens akker ontneemt, ofschoon hij in z'n eigen grond geen ploeg weet te drijven, noch zaad {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} weet te zaaien. Hij is eer geboren om z'n land te verwoesten dan om z'n volk door een wijs bestuur gelukkig te maken. De grijsaards waren opgetogen over een antwoord, dat desgevraagd, door Minos zelf zou gegeven zijn. Met Telemachus' sukses was 't orakel vervuld. Eenmaal toch had voorheen Minos aan de goden gevraagd hoe lang zijn geslacht over de Cretensers zou regeren, en hadden de goden geantwoord dat met de komst van 'n vreemdeling, die de oude wetten weer zou laten gelden, de dagen van Minos' stam geteld zouden zijn. De Cretensers hadden bij 't horen van dit antwoord gemeend aan een mogelike verovering van hun eiland, door een vreemdeling, te moeten denken; maar de daarop gevolgde verdrijving van Idomeneüs en de zo wijs gebleken verklaringen van Ulyssus' zoon deden hen beter de zin van de godspraak begrijpen. Telemachus, wilden blijkbaar de goden, moest de koning der Cretensers zijn! Maar niet dit is de hoogste lof in Telemachus, dat hij met z'n wijsheid een koninkrijk heeft verdiend. De ware eer voor de wijze is, alle roem te versmaden, afstand te kunnen doen van wat zoëven een begeerlijk bezit scheen te zijn, en vrij van aardse wensen, de kronen en schatten met voeten te kunnen treden. Telemachus levert de proef; hij die de kroon wegens z'n meerderheid boven anderen verdiende, toont die meerderheid met de behaalde prijs te versmaden; de man die de ware vrijheid zag in hem, die afgerekend had met de wereld en niets dan de goden vreesde, deze man toont z'n principes gestand te zijn, werpt het statelikst wereldkleed af en kiest de vrijheid terug. Eén wenk van Minerva, - en hij onderdrukt z'n roemzucht, luistert alleen naar de stem van z'n plicht. Ook zonder dat hij zelf de teugels der regering in handen neemt, meent de wijze held, kan aan de godspraak worden voldaan. Wel heeft het orakel voorspeld, dat met de komst van een vreemdeling het huis van Minos zal ophouden met over de Cretensers te heersen, maar daarmee was niet gezegd, dat het de vreemdeling zelf moest zijn, die het bewind zou aanvaarden. Naast hem staan anderen, die wijzer zijn dan hij, en nog beter dan hij in staat zullen zijn, de wetten van Minos recht te doen. Hij zelf verkiest boven de honderd steden, de roem {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} en de pracht van 't schone Cretensiese koninkrijk, z'n klein en nederig Ithaca. De kampstrijd om de kroon had hij enkel aanvaard, om de achting en 't medelijden der Cretensers te winnen, opdat men hem aan de middelen zou helpen om z'n geboortegrond op te zoeken, waar hij liever z'n vaders wensen wil vervullen en z'n belaagde moeder beschermen dan té heersen over gans 's werelds gebied. Alleen zou hij z'n leven lang de Cretensers voor hun goede bedoelingen dankbaar zijn, tot z'n laatste snik hen gedenken, en de roem van hun volk even warm als z'n eigen belangen ter harte nemen. Wij weiden over de Cretensiese koningskeuze niet langer uit. Stippen wij even aan, dat Mentor, aan wie op aanwijzing van z'n leerling de kroon wordt aangeboden, haar afslaat omdat hij in 't koningschap een verbloemde dienstbaarheid ziet; dat Hazaël, de contemplatieve Syriër, haar weigert, omdat hij in opzettelik isolement z'n hart met nog meer wijsheid wil voeden, ten einde zich voor te bereiden op een beter leven hiernamaals; verder, dat Aristodemus, op wie daarna 't oog der Cretensers valt, zich de zelfbeperking oplegt, slechts tijdelik de kroon te willen dragen, om zich zelf aan het ideaal dat hij zich gesteld heeft, te kunnen toetsen. De grote waarheid die aan de driedubbele weigering ten grondslag ligt is deze, dat de plichten van 'n landvorst voorgesteld worden van zulk een hoge menselike waarde te zijn, dat zij op zulke zedelik-diepe opvattingen berusten, zulk een brede achtergrond van kennis en oordeel, gematigdheid en zelfbeheersing vereisen, dat zelfs de wijste onder de stervelingen huiverend tegen de algehele opname van de vorstentaak zal opzien, en niet dan schoorvoetend de verantwoordelikheid voor deze hoogste, door de goden aan de mensen opgedragen last zal willen torsen. Welk een opvatting tegenover de luchthartige wijze waarop door de laatste Bourbons de vorstelike waardigheid werd opgenomen; welk een maatstaf van innerlik zedelik gehalte tegenover de oppervlakkige eis van vormelike hoofsheid, welke elke ademtocht tot een aan natuurlike bevalligheid ontloken en met nauwlettende studie gekweekte kasbloem uit het kweekbed der hofetikette heeft gemaakt! * * * {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondanks de betoonde wijsheid en ondanks het door Mentor aangekweekte plichtgevoel voor het koningschap in het algemeen, en dat van Ithaca in het bizonder, moet Telemachus; zo wil het dit boek, falen; vooreerst in de hartstocht der liefde, ten anderen in het vuur van de haat. Uit deze misvallen, wil de strekking van het boek, zal de koningszoon z'n lessen putten ter loutering van z'n toekomstig leven als koning en als mens. Het terrein van Telemachus' misplaatste liefde is het klassieke oord van Calypso, met de bloemendreven, de met rozenfestoenen omhangen grotten en de dartelend spelende bronnimfen. Telemachus lijdt namelik, van Creta op weg naar Ithaca, schipbreuk: hij en Mentor zijn de enigen die er het leven afbrengen en zich kunnen redden naar het bijna ontoegankelik eiland van de listige vrouw. Aanvankelik blijft Ulysses' zoon voor de aanslagen der nimfen, die op aanstichting van haar meesteres in 't hart van haar gast het liefdevuur moeten ontsteken, vrij koel. Doch tans komt Venus in 't spel; zij acht zich door de steeds betoonde kalmte beledigd; zij zendt Amor die het werk overneemt, met dit gevolg, dat ook Telemachus z'n hulde moet brengen aan de door hem voorheen op Cyprus versmade godin. Calypso, wie Amor het eerst in de armen vliegt, ontsteekt in een onbedwingbare liefde. Onmiddellik haast ze zich het gevaarlijke wicht aan de naastbijzijnde nimf Eucharis over te doen. Ook Telemachus krijgt een beurt. Hij begint de nimfen met een geheel ander oog aan te zien, en weldra wordt Eucharis de uitverkorene van z'n hart. Het domein van Calypso wordt tans een tweede Karthago. Voor de versmachtende godin wordt haar hartstocht bijna even verderfelik als voor de Puniese koningin. Hier ook, wordt door het wreede spel van Amor, Calypso door nijd verteerd, en weet zij niet, wat zij moet doen: Telemachus' verblijf op haar eiland rekken, of wel z'n verwijdering wensen, om hem uit de nabijheid van Eucharis te houden. Telemachus zelf wordt een en al onrust. Nu eens ligt hij aan de oever der zee en geeft het gemoed in tranen lucht; dan weer schuilt hij weg in 't dichtste van 't woud, en stoot geluiden uit, die het gebrul der wilde dieren nabij komen. Z'n lichaam vermagert; in z'n holle ogen brandt een verterend {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} vuur; niemand zou in de verbleekte wangen en de neergeslagen blik de Telemachus van weleer hebben herkend. Zijn frisse schoonheid, z'n opgeruimdheid en edele hooghartigheid zijn van hem geweken. Nu eens wenst hij, dat Mentor hem zijns ondanks aan het eiland zou weten te ontrukken; dan weer zou hij gaarne z'n leidsman ver uit z'n nabijheid zien, om onder diens streng verwijt niet z'n eigen zwakheid bewust behoeven te worden. Zo bestormen de tegenstrijdigste gedachten z'n hart, en geen er van vindt er 'n blijvende schuilplaats. Ten slotte blijft hij in de vaagste besluiteloosheid hangen. Een levensdoel kent hij niet meer. Wat zou het ook geven, meent hij, de wereld af te zwerven! Ulysses leeft toch niet meer. Penelope, onmachtig om weerstand te bieden aan zooveel aanzoek, zal haar hand gegeven aan een nieuwe echtgenoot. Ook Ulysses' onderdanen zullen hun koning hebben vergeten en zich niet langer om hun zwervende vorsten bekommeren. Naar Ithaca terugkeren, is zo veel als het zoeken van een vroegtijdige dood. De minnaars van Penelope zullen de toegangen tot het eiland hebben bezet, om Mentor en hem des te beter in het verderf te kunnen storten. Zo ver was het met de ongelukkige Telemachus gekomen. In de uiterste strijd van de wederzijdse hartstochten nam Mentor ten slotte een doortastend middel te baat: hij wierp z'n kwekeling van de rotsen af in zee en zich zelf er bij. Zwemmende gelukte het aan hun beiden zich van het betoverde eiland te verwijderen; en naarmate de afstand groter werd, voelde Ulysses' zoon z'n moed en z'n liefde voor de deugd herleven. ‘Tans voel ik,’ riep hij uit ‘wat gij hebt gezegd, en wat ik, bij gemis aan ervaring, niet heb kunnen geloven; men kan het kwaad slechts overwinnen, door het te vlieden. O mijn vader! hoezeer hebben de goden mij lief gehad, door u tot mijn steun te geven. Eigenlik zou ik verdienen aan mijn lot overgelaten te moeten worden. Ik vrees noch de zee, noch de stormen meer; voortaan vrees ik alleen mijn driften. En van deze is de liefde meer te vrezen dan alle zeerampen tezamen!’ Meer dan in andere gedeelten van het werk, komt in deze liefdes-episode uit, hoeveel traditie door de poort der Renais- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} sance, uit de Oudheid, in de litteratuur en de kunst, naar 't Westen is doorgedrongen. Trouwens in heel het boek, dat antiek is gedacht, en waarin de wereld van de Olympus mede in 't lot van de sterveling ingrijpt, komt dit sterk aan 't licht. Zo gaat de op Cyprus beledigde Venus eerst Neptunus bezweren, om stormen op te roepen tot verderf van Mentor en zijn leerling. Komen ze echter na de schipbreuk behouden op het eiland van Calypso aan, dan is het wederom Venus die naar middelen zoekt om zich over het versmaden van Paphos' dienst op de zwervelingen te wreken. Zeer zeker is het waar, dat de Grieken de krachten en machten in de natuur, de menselike eigenschappen en stemmingen er onder begrepen, hebben gepersonifiëerd, en dat zij deze gepersonifiëerde abstracta spelenderwijs over het lot van de tans passief geworden sterveling laten beslissen. Doch andere tijden hebben andere inzichten. Willen wij mensen van de nieuwe tijd, vrede hebben met dit telkens terugkeerend spiegelen van onze persoon in eigenschappen, welke we reeds op weg waren als onpersoonlike attributen te beschouwen, dan hebben we ook onze eisen. Wij verlangen met al die persoonsverbeeldingen minstens zoveel vlugheid en intensiteit in de handeling, als wij bij onze versnelde geestesprocessen het wensen wanneer wij ons van de heerschappij onzer persoonlikheid hebben ontdaan. Wij bijvoorbeeld vinden 't genoeg te zèggen, dat de liefde het hart van Telemachus binnensluipt. Wij vinden 't niet noodig, dit sluipen eerst in figura te zien. Wij wensen niet eerst Grieken te worden, om de liefde als persoon te herkennen. Wij kijken rechtstreeks, niet door een spiegel. Wij kunnen geen Venus meer tegen de goedgunstig glimlachende Jupiter over Telemachus en Mentor horen klagen; noch haar eerst de wagen zien bespannen, om met die wagen door de lucht te rijden; noch haar zien neerdalen, expresselik in een gouden wolk; noch haar, om de liefde te prikkelen, horen redevoeren tegen Amor. Waarom, vragen wij, moet die Amor juist kwetsen met pijlen, waarom Neptunus de drietand voeren, waarom gelukkige dagen door Parcen geweven worden, waarom afgestorvenen gaan over het bed van de Styx? Hoe is het te rijmen, als wij de held van het boek zien uitgerust met wapenen, door Vulcanus zelf in de afgrond van de Etna gesmeed, {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} of als wij in een hachelik gevecht Iris bezig zien met Minerva's schild de jonge kampioen tegen de slagen van z'n tegenstander te beschermen? Zo wij de traditie dezer goden- en heldenwereld met deze voorbeelden verschonend willen aanvaarden, blijft ons toch het gevaar nabij, dat aan elke overlevering verbonden is, dat nl. ze de oogen sluiten doet voor eigen aanschouwing, en dat de wijze waarop de gepersonifiëerde gestalten voor onze ogen gewoon waren zich te wenden en te uiten, de psychologiese analyse van de natuurlike impulsen en stemmingen in groei en ontwikkeling ondervangt. Wie twee goden dient, kan geen geheel man zijn, en geeft zijn karakter prijs. In de kunst is de valse god de wansmaak. Fénélon laat Protesilas, als balling op een eiland achtergelaten, de wrede Dood te hulp roepen, ‘die doof voor z'n beden, zich niet verwaardigt hem van z'n rampen te bevrijden en die hij evenmin de moed heeft zich zelf te geven.’ Men ziet het tweeslachtig produkt, nu de natuur gaat boven de leer, die naar het Grieks model de dood verpersoonliken wil. De dood is een toestand, maar ook de intrede tot een toestand. In 't eerste geval is ze passief, in 't laatste geval actief. Actief kan ze worden overgedragen op een persoon, passief drukt ze b.v. een lokale stemming uit. Geschiedt de overdracht, dan kan het passieve begrip niet naast het actieve staan. Geschiedt de overdracht niet, zoals in 't Westers spraakgebruik, dan kan de dood als toestand zowel worden ingeroepen als aan zich zelf worden bereid. Bij Fénélon echter, die de dood opzettelik als een persoon wil zien, faalt de voorstelling. Het is de natuurlike straf voor het klassiek-gewilde. Het vraagt geregeld z'n offers. Overal wordt de Olympus tussen de ogen der mensen gedrongen, ook daar waar de natuur hem niet duldt. Aan opluistering ontbreekt het niet. Men leze de beschrijving van de verschijning van Amphitrite: haar schelp, van goud en ivoor, is bespannen met witte paarden, omgeven door de bloem der nimfen, door Tritons begeleid, omstrooid door de bolwangige zephyrs in de lucht, terwijl de dolfijnen en zeemonsters hun holen verlaten om de stoet te zien. Waarlik, het schitterend verguldsel en de helstralende gloeilichten op de façades van imponerende caroussels kunnen een oogenblik {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} de zinnen prikkelen en de stemmingen vervroliken; doch een meer blijvende waarde heeft het leven zelf, dat uit de schuilhoeken van 't hart naar buiten treedt en in z'n oprechte waarheid de eenvoudigste vormen zoekt. Voor hoevelen ware 't niet beter geweest, dat Homerus niet had geleefd! In de 17de eeuw nog moest een Telemachus, na zoveel eeuwen, op 't voetspoor van Aeneas, nog eens de ‘Odysseus’ doormaken; en de enige vorstelike school, waarin een jonge prins belang kon stellen, mocht naar de klassieke Franse richting, slechts zijn de antieke school. (Slot volgt). {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, menschen en stroomingen Aug. Vermeylen Verzamelde Opstellen 1 & 2. De Wandelende Jood (Vlaanderen '04, '05). Het onmiskenbare bij Vermeylen is de veerkrachtige mannelijkheid die in zijn stem en zijn stijl, zijn bewegingen en wendingen, in zijn heele persoon zit, en die maakt dat ik altijd met genoegen naar hem kijk als naar een paard van goed ras. Hij is een gevoelsmensch, zeer vatbaar voor indrukken, geneigd tot overwegingen, tot tobberijen zelfs, maar die altijd al heel spoedig zijn kracht weer bij elkander neemt tot een daad. En in die daad verliest hij wat hem in de overweging eigen was: ze is onmiddelijk, bruikbaar, in evenwicht met een omgeving waarop hij werken wil. Bedenk nu wel dat hij niet allereerst een dichter, maar een denker is. Zijn daden zijn denk-daden. De overweging die eraan is voorafgegaan, wordt erin saamgevat, vastgelegd en uitgesproken. Maar dan, op het oogenblik van het uitspreken, is het waar dat er iets dichterlijks meekomt: het volle gevoel van de persoonlijkheid die gedachten schept. * * * De eerste gedachte van Vermeylen - van alle anderen middenpunt of achtergrond - is deze van het al-overtreffende der scheppende persoonlijkheid. Eenheid, Ziel, Rythmus, Leven, - met welke namen hij ook het Wezen zoekt te benaderen, het is altijd hetzelfde als wat in het drama Starkadd van zijn vriend Hegenscheidt hem zoo treffend belichaamd scheen. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Beteekent een groot kunstwerk dit of dat, redeneert het zus of zoo? Het ontstaat niet in het rijk der rede, het is het verstand niet dat zijne vormen bepaalt. Nooit was het iets anders, dan de voorwerpelijke verwezenlijking van de innerlijkste ziel des dichters. In die innerlijkste ziel - ik kan me niet anders uitdrukken, - in de onmiddelijke aanschouwing, in die tweede wereld die 't verstand zelfs niet beschrijven kan, maar wier natuurlijke taal de muziek is, daar alleen wordt het kunstwerk geboren. En wat daar gebeurt is echter dan alle letterkundig symbolisme. De kern van het groote Drama is dus eigenlijk niet een “handeling” verzonnen door de verbeelding, een “intrige” door den geest naar goeddunken uitgeweven: de kern is in die tweede wereld te zoeken, in den innerlijken mensch. Dáár, onder werking en tegenwerking van al de tegenstrijdigheden van uiterlijk toeval en eigen noodlot, van al het tijdelijke en eeuwige dat rondom den dichter en in hem brandt en wentelt, kiemt een wonder gevoel, waarin alles wat zijn drama zal worden reeds besloten ligt, - en hij begrijpt zelf dat gevoel niet, maar het groeit altijd voort, het wordt voller en duidelijker, het ontwikkelt zich tot warme rijpheid. Uit dat gevoel van zijn drama zal de “handeling” zelf geboren worden, en de handelende karakters, en al de beelden en rythmeeringen van zang of gesprek. Het is als de onzichtbare dampkring waarin het drama leeft, het geheele dat zijn eenheid uitmaakt, het midden waarin elk woord zijn juisten klank geeft, elk gebaar de passende beweging. De dichter volgt geen andere wet, hij luistert naar geen andere stem: het is, wanneer hij eindelijk “zijn droomen in volle zon ziet heenstappen”, de maat van al wat hij neerschrijft.’ Dit scheppings-beginsel, hier aangewezen als het eigenlijke van den dichter, wordt straks in een opstel over Literatuurgeschiedenis ook den beoefenaar van dat vak als hoofdzaak voorgehouden. ‘Eindelijk zijn er in het groote kunstwerk hoofdeigenschappen, die nooit zullen passen in scherpe kategorieën en vakjesramen, al werden die nog zoo spitsvondig ineengezet: buiten alle techniek om, buiten allen “katalogeerbaren” inhoud, is het groote kunstwerk bezield door een gronditoon, die het {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn geheelheid tot iets eigenaardigs maakt, en die slechts door de muzikale intuïtie kan gevat worden, - een bizondere atmosfeer even geheimzinnlg als het eenig brandpunt van waar het gansche werk lichtend uit gesproten is, even geheimzinnig als het wezen zelf van het leven. In welke schuifla zou men dat diepe accent rangschikken van een vers van Dante of Vondel, dat accent dat u rechtstreeks en dadelijk aangrijpt, wat ook de maat zij en de rhythmus, - die stem waar ge aan hoort, zonder te weten waarom, dat ze van een man is, die geleefd heeft, bemind, geleden als heel een menschdom, die stem, die oprijst uit de bronnen zelf van het menschelijke, en in ons weerklanken wekt tot in 't oneindige? Men meet die niet, men houdt die niet vast in een phonograaf...Toch is ze een onbetwistbare werkelijkheid. Welnu, dat “nescio quid” vooral maakt de eenheid van een meesterwerk uit, omgeeft het met dien stralenkrans van menschelijkheid, die 't van alle anderen onderscheidt; slechts in die onbepaalbare atmosfeer, dóór den diepen en vollen toon van die stem verkrijgt het woord van een groot dichter zijn werkelijke, zijn wezenlijke beteekenis.’ Als de man die dit schreef zijn stelling bepalen moet in wat men de Vlaamsche Beweging noemt, dan bekent hij zich niet tot hen die enkel afweren (nl. het fransche), maar tot hen die verwachten dat hun volk iets eigens zal voortbrengen. In de eigen voortbrenging voelde hij het zwaartepunt van iedere levenskrachtige beweging, en in het besef daarvan de zelfstandigheid die zichzelf bezit en begeert. Ik geloof dat in de geschiedenis van de Vlaamsche Beweging Vermeylen een ongewoon belangrijke figuur zal zijn. Op het oogenblik dat haar romantische, nationalistische vorm was uitgeleefd, heeft hij voor de krachten van het land - vooral geestelijke - oog gehad en sprak het uit op welke wijze zij werkelijk en europeesch kon voortbestaan. Niet door een verouderd verzet van zinledig geworden vaderlandslievendheid, maar door een zeer wezenlijk medeleven en medearbeiden in geest en kunst van het werelddeel. ‘Wij willen Vlamingen zijn om Europeërs te worden.’ Dit bezit van iets stelligs als kern en oorsprong van zijn doen en denken, maakte hem tot den geslagen vijand van {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts schijnbaar vereenigende leuzen en verzamelwoorden, niet alleen in den dagelijkschen strijd, maar ook in wetenschap en bespiegeling. Zijn openings-les ‘Methode in Kunstgeschiedenis’ is daar evenzeer een voorbeeld van als zijn ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’, en niet minder dan deze zijn korte bespreking van Maeterlinck's la Sagesse et la Destinée. De laatste heeft bovendien nog iets meer: ze heeft den gemoedstoon die ontstaat uit afkeer van het niet-gewilde, en die in eens de woorden vindt voor wat Vermeylen wèl wil: ‘de oprechtheid van een mannelijken kijk in de wereld, - van den eerlijken eenvoud die niet op formulen teert, maar de dingen zelf liefheeft, en de dingen aanvaardt zooals ze zijn, zonder vreesachtig omzien.’ Waar ik de oprechtheid en aanstonds ook andere deugden van zijn temperament wil prijzen, moet ik vooraf een tekortkoming ervan aanwijzen. Ze ligt misschien minder in zijn aanleg dan in de houding waartoe hij gedrongen is. Hij voelt zich de woordvoerder en kampvechter van een beweging, waarvan hij zeer goed bevroedt hoe zij inwendig het krachtigst zijn zou en die hij naar buiten zoo krachtig mogelijk wil doen vóórkomen. Als er inwendig aan die kracht iets ontbreekt of als buiten af de erkenning niet zoo volkomen is als hij wenschte, dan smart hem dat: dan wordt hij ongeduldig en onrechtvaardig. En in onrechtvaardigheid en ongeduld verliest hij den juisten blik op de verschijnselen die hem ter harte gaan. Zoo beseft hij duidelijker dan iemand dat een wereldleven niet in dorpsnovellen kan worden saamgevat en dat een waarlijk groote literatuur naar zulk een saamvatting streven moet. Maar zijn verlangen zoo iets waarlijk-groots door een Vlaming bereikt te zien heeft hem - naar mijn overtuiging - onrechtvaardig gemaakt tegenover Streuvels. Omgekeerd ziet hij helder genoeg om Guido Gezelle te erkennen als den eigenaardig west-vlaamschen dichter en de beteekenis van Rodenbach beperkt te achten tot een aanloop in een hoekje van Vlaanderen; - niet hij is de man om de zoete koek van noordnederlandsche bewondering liever te lusten dan met mannelijken leeftijd bestaanbaar is; - toch heeft hij (ik overdrijf {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} hier niet) zoo goed als geeischt dat ook de laatste Noord-Nederlander hem dien koek van de Rodenbach-bewondering zou aanbieden. Neem u in acht - zou ik hem willen antwoorden - uw ongeduld doet u onbillijk zijn tegenover Noorden en Zuiden. Wat het Noorden betreft: wees tevreden, dat het, vrijwillig, uw dichters met zóó groote toegenegenheid is tegemoet gekomen. En neem het aan het Zuiden niet kwalijk dat het niet nog belangrijker is dan het al is. Van dit ongeduld en deze onrechtvaardigheid afgezien - fouten, zooals ik zei, niet zoozeer van zijn aard als van zijn houding - is het een genoegen de velerlei deugden waar te nemen die Vermeylen door zijn stijl ontplooit. Er is, met name, in de lenigheid van zijn gevoelig onderscheidende volzinnen een element van geestige vroolijkheid dat zich door tal van goedgevonden woorden en uitdrukkingen teekenachtig kennen doet. ‘Beweringen die we maar dadelijk bij den schabernak moeten vatten,’ ‘vraagstukken die ons tegensarren,’ ‘langzaam te trekhielen van het werk tot den schrijver, en van den schrijver tot al wat hem gevormd heeft’ een begrip dat ‘geniepiger’ in de hoofden der historici komt spoken, - ziedaar voorbeelden van een beeldende spreekwijs die, behalve zin voor het eigenaardige, ook een gezond humeur verraadt. Elders lezen we: ‘Het lijkt me waarschijnlijk dat de heer Renard een goed deel der gedachten van Hennequin heeft uitgesponnen, al noemt hij hem zoo zelden, en dan nog als 't ware met een pruilmondje.’ Op een andere plaats: ‘Dit is, goddank, geen wijsheid die u bij de keel grijpt. Wil maar eenige volzinnen vasthouden: zij slibberen weldra uit uwe handen, met een sierlijk gedein.’ Dit slibberen met een sierlijk gedein is kostelijk. Als laatste voorbeeld het begin van het opstel ‘Partikularisme?’: ‘Sedert een paar jaren bimbamt er dialekt uit alle Vlaamsche torens. De lekkere wind, die uit den Avelghemschen hoek langs de Schelde scheert, heeft het in jonge hoofden gezaaid, tot in 't kille Noorden toe. In zijn klokkenspel gezeten laat Teirlinck de slepende e maar triomfantelijk losspringen waar ze wil, en hier en daar wordt het “nieuwe geluid” opgevangen. Doch de ouwe heeren, die 't beter weten, beginnen misnoegd te grommen, en zeggen dat {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} al die kwaperterije de toekomst der Nederlandsche taal in gevaar brengt.’ Dat de bezitter van een dergelijk schrijftalent dit ook wel eens op zichzelf wil oefenen, en niet altijd naar aanleiding van een boek of gebeurtenis, verbaast ons niet. Temeer, wanneer behalve de reeds getoonde, nog een andere gaaf hem eigen is. Albert Verwey. (Slot volgt). {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BEWEGING ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN STAATKUNDE * * * TWEEDE JAARGANG TWEEDE DEEL BESTUURDER: ALBERT VERWEY UITGEGEVEN DOOR W. VERSLUYS TE AMSTERDAM * * * * * * * * * * MCMVI {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD (April 1906. Afl. 4.) Bladz. Over Muziek Geillustreerd door Dans Dr. Ch.M. van Deventer 1 De Kleine Johannes. Derde deel (Slot) Frederik van Eeden 9 De ‘Telemachus’ van Fénélon (Slot) J. Koopmans 46 Twaalf Liederen Giza Ritschl 68 Indische Politiek Mr. P. Brooshooft 76 Boeken, Menschen en Stroomingen: De Kleine Johannes, Tweede en Derde Deel Albert Verwey 96 Boekbeoordeelingen: Middelmatige Dichters: I Frans Bastiaanse Alex. Gutteling 113 (Mei 1906. Afl. 5.) Quia Absurdum (I) Nico van Suchtelen 129 Scheveningen Wereldcentrum? Mr. P. Brooshooft 172 Uit ‘Naar het Leven’ Maurits Uyldert 195 Lentekomst Henr. des Tombe-Drabbe 211 De Vreemdelingen Arthur van Schendel 212 De Partijen in Rusland en de Komende Doema Dr. W. van Ravesteyn Jr. 220 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Boekbeoordeelingen: Waanwijze Wetenschap }Is. P. de Vooys 234 Uitbloei van 't Realisme }Is. P. de Vooys 234 Middelmatige Dichters: II C.S. Adama van Scheltema Alex. Gutteling 246 (Juni 1906. Afl. 6.) Quia Absurdum (II) Nico van Suchtelen 265 Lentegang Th. van Ameide 311 Zijn Arbeiders Onvermogend? Taco Edelman 317 Potgieter en het Liberalisme (Slot) Dr. C.G.N. de Vooys 328 Boeken, Menschen en Stroomingen: T. van der Schaaf: Santos en Lypra Albert Verwey 356 Boekbeoordeelingen: v.d. Berch van Eysinga: Gekleurde Wolken Maurits Uyldert 371 Onze Taal in Oost-Indië (Prick van Wely) Dr. D.C. Hesseling 379 Middelmatige Dichters: III Carel Scharten Alex. Gutteling 382 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 2] Over Muziek Geïllustreerd door Dans Door Ch.M. van Deventer. Het is zeker wel merkwaardig: in dezelfde dagen dat de heer Van Eeden zijn verlangen naar bewegingskunst voldaan zag door Isadora Duncan, werd te Batavia een uitvoering gehouden, die hem, in beginsel althans, nog méér had kunnen bevredigen. Want wat zegt hij? ‘Van de eerste tijden af dat ik muziek leerde verstaan, heb ik bij die muziek zien dansen. Als ik muziek hoorde, dan kwamen er ook wezens voor mijn fantasie, en die wezens bewogen, gezamenlijk, gracelijk. De modulaties, de rhytmen, wilde ik begeleid zien door wendingen en passen, de harmonieën en accoorden door het gezamenlijk bewegen en tegenbewegen, door schreden en gebaren en houdingen van velen.’ 1) Dat zegt hij, en ware hij in Batavia geweest, den 11en en den 13 Januari van dit jaar, hij had bijna al zijn wenschen, in beginsel althans, vervuld kunnen zien. Daarom onderstel ik, dat het den lezers van de Beweging niet onaangenaam zal zijn over die tropische uitvoering wat te vernemen. Indië heeft de deugd van een gebrek. Er is een tekort aan vaklieden, en groote autoriteiten zijn er nog méér zeldzaam. Maar menigeen wordt door dit gebrek bewogen om zelf wat te beproeven, al is hij maar een leek, en zoo de uitkomst {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} dilettantenwerk wordt, er is althans een uitkomst, en in het vaderland had hij niets gedaan. Menigeen haalt in Indië iets uit zich zelf, waarvan hij zich in Holland nooit verdacht had, en de schrijver van deze regelen bracht dansen bij schoone muziek te voorschijn, terwijl zij in Holland slechts in den nevel van een vagen droom bestaan hadden. Want in zijn verlangen is en was de heer Van Eeden niet alléén. Reeds vele jaren lang hadden ook anderen fantasiën van dans bij muziek, die niet voor dans gedicht was, en in 't bijzonder ging mijn eigene fantasie naar een zekere kleine sonatie van Beethoven; zij was niet scherp belijnd, deze verbeelding, maar het besef bestond, doch daarbij bleef het in Holland, terwijl in Indië het besef daad werd. Indië heeft nog een voordeel; een zeer groot voordeel, waar het thans het dansen van kinderen geldt. De Indische meisjes - ik heb het over kinderen van tien tot twaalf jaar - zijn meestal bevalliger van vormen, houding en beweging dan hun Hollandsche zusjes, en de gelegenheid tot dansen, in Indië zoo ruimschoots gegeven, laten zij niet ongebruikt. En nog een niet te onderschatten voordeel: zij hebben tijd. Voor kinderen, die op de lagere school zijn, is de vooravond - van vijf tot acht uur - veelal een vrij deel van het etmaal, en voor velen is een opvulling van dit vrije deel met dans, zelfs met zulk gebonden dansen als voor een illustratie met ballet noodig is, een ware uitspanning. 1) Batavia was dus wel het land voor iemand, die met een vaag verlangen naar een dans bij Beethoven rondliep, en toen er een aanleiding toe kwam, werd een eerste proef ondernomen. Dit geschiedde op een bruiloftspartij nu ongeveer drie jaren geleden, en deze partij was weder aanleiding tot een herhaling van de proef in 't groot met de uitkomst, waarover ik nu berichten wil. I De heer Van Eeden verwijt Isadora Duncan noch schennis van de rechten der absolute muziek, noch schennis van de {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} nagedachtenis der groote componisten. Haar dans moet wel zéér schoon zijn geweest, dat de gedachte aan zulk een verwijt niet eenmaal bij hem opkwam. De Bataviasche ontwerper van de dansrollen vreesde de absolute muziek niet; integendeel, het was zijn wensch muziek met dans te illustreeren, al was zij voor dans niet geschreven; wel echter was hij in duizend vreezen, dat men hem gebrek aan eerbied voor Beethoven, voor Mozart, voor Haydn zou verwijten, gebrek aan gevoel voor namen, die hij zelf van jongs af gewoon was als namen van goden haast te vereeren; mocht het wel, vroeg hij zich beangst af, mocht het wel, zoo met het werk dier heröen om te springen; was het geen schandelijk sollen met heilige goederen, als men aan deze heerlijke poëzie zijn eigen fantasie toevoegde? Wellicht werd zijn fantasie door deze vrees zelve geleid en gevormd; in allen geval, wat te voorschijn kwam, leek hem een zeer geoorloofde illustratie, een zeer eerbiedige hulde zelfs aan het genie der toondichters, waar de dans de muziek niet trachtte te overstemmen, doch de laatste in haar volle schoonheid zich gelden liet, en de dans zelve slechts op bescheiden wijze aan karakter en aandoening der muziek een bijzonder accent gaf. En hoe meer hij zijn fantasie uitwerkte, hoe minder hij gelooven kon, dat Beethoven zelf hem de illustratie zou verweten hebben, want het was onmogelijk niet verbaasd er over te zijn, hoe nauwkeurig de dansbeweging zich aan de muziek liet aanpassen, en op hoe ongedwongen wijze men in de eerste zelfs een bescheiden dramatischen inhoud kan leggen. Geen noot zonder pas, geen muziekale frase zonder figuratie en harmonische beweging, - het was alsof Beethoven zijn lieflijke sonate voor ballet gedroomd had en niets anders gewild. De eerste proeve was de illustratie van Beethoven's kleine sonate in g-moll (Op. 49. No. 1). Men had er een bruiloftspartij in gehoord en gezien. Aan weerskanten der dansvloer stonden zes danseresjes, de gasten, die elkander begroetten vóór het bruidspaar zelf nog gekomen was. Zij schreden in langzamen pas op elkaar toe, met vele buigingen; bereikten elkaar, balanceerden, maakten een tour de mains, een pirouette, en trokken zich weer terug naar den muur. Het tweede stuk {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} van het andante zet dan in met zware slagen, gevolgd door zachte zwenkingen van melodie; het is het bruidspaar dat binnentreedt, door de zaal schrijdt en de gasten groet. Twee paren geleiden bruid en bruidegom naar hun zetel, en scharen zich daarop met de andere gasten in een zeshoek. Zij dansen een quadrille van zes, doch niet lang duurt hun vermaak, want zij wenden zich tot het bruidspaar en met gebaar van gestrekte armen en knielen smeeken zij het mêe te dansen. En het bruidspaar staat op, en plaatst zich midden tusschen de paren der gasten, en wacht tot de eigenlijke dansmuziek aanvangt. Deze is het rondo. Alle paren dansen op het eerste thema naar voren, dan weer terug; zij doen een tour de mains; de gasten vormen twee rijen, eerst tegen den muur, daarna wat meer naar binnen; bruid en bruigom gaan aan het hoofd der rijen staan, er volgt een wandeling met buiging van lijn; wederom wijken de gasten naar den muur, en bruid en bruigom bewegen elkaâr te gemoet naar het midden der zaal, waar zij een balanceer-figuur uitvoeren; zij draaien zich om en voeren dezelfde figuur uit tegenover de gasten, die met dezelfde figuur antwoorden. Wederom wenden bruid en bruigom zich tot elkaar op een nieuwe melodie met een nieuwen pas à deux, en wederom herhalen zij dien pas met de gasten. Daarop herstelt zich de rondo-figuur en alles wordt herhaald met kleine varianten, die de herhaling motiveeren. Eindelijk doen de gasten het bruidspaar uitgeleide, en op de laatste maten herstellen de gasten den zeshoek en maken zij een chaîne, eindigend met een handkus. Op de uitvoering van Januari was de dansvloer kleiner, en werd het koor der gasten tot acht paren herleid. Doch ook dieacht paren maakten de illusie van een menigte en dat was de hoofdzaak. Op die uitvoering werd tevens het beginsel der soberheid nog strenger volgehouden. Alle meisjes hadden het zelfde smaakvolle japonnetje, wit met eenige gele linten en een geel onderrokje. Een gedempte feërie, die in werkelijkheid meer suggereerde dan uitsprak, zóó, meen ik, kan de indruk omschreven worden. Bij de andere kleine sonate van Beethoven 1) was de illus- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} stratie een ‘kinderpartij’. Vier grootere en twee kleinere meisjes kwamen bijeen en voerden kinderspelen uit; patertje, krijgertje, verstoppertje, en zij eindigden hun vreugd met een dans op het welbekende tempo di menuetto, waarvan het eerste thema ook in het Septuor optreedt. Misschien kan men zich voorstellen hoe de illustrator verrast was, toen hij merkte, dat men op de dominant-melodie van het eerste deel een pater niet alleen dansen, doch ook met de Hollandsche woorden zingen kon, een ontdekking, waarvan de uitvoering natuurlijk geen gebruik maken mocht. Een derde klein werk van Beethoven gaf twee kindertjes, die hun grootmoeder bloemen komen brengen, en ten slotte met haar een dansje doen. Bij een Allegro van Haydn kwam een pastorale vrijage van twee personen slechts; een vrijage met hofmakerij, gekibbel en verzoening. II Schoon in het voorgaande de dans vooral naar haar dramatischen inhoud werd beschreven, is deze laatste voor den illustrator zelven de hoofdzaak niet. Hoofdzaak is dat men het rhythmisch en melodisch karakter uitdrukt. De fabel is niet onmisbaar: inderdaad werd dan ook Mozart's Alla Turca geillustreerd zónder verhaal; enkel door bewegende groepen. Vier meisjes vormden een centrale figuur, die de rechterhand in beeld bracht; daarachter stond een gebroken rij van zes kinderen, die de linkerhand met gemarkeerden pas aangaf, en enkel in de coda naar voren kwam. De fabel, heb ik gemerkt, wekt zelfs bij enkelen misnoegen. Ik vernam de klacht van één, doch zij zal wel bij méér hebben bestaan. De fabel, zoo werd beweerd, stoort den toeschouwer in de eigene fantasie, waarop de absolute muziek hem recht geeft. Ik kan op die klacht slechts antwoorden, dat Schubert bij Goethe's Erlkönig en Schumann bij Goethe's Faust hun eigen aandoening aan den hoorder opdrongen; dat Doré zijn eigen fantasie en ontroering van Milton's Paradise Lost voor die van den lezer zelf in de plaats stelt; dat het illustreeren in velerlei vorm al lang erkend is, en dat hij, die er niet tegen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} kan de fantasie van den dansschetser te volgen, - thuis moet blijven, en dan wel zéér gevoelig heeten mag, waar bij de Bataviasche illustraties zóó zeer de dans aan de muziek was onderworpen, en de beweging zóó trouw zich aan het toondicht aansloot. Ik ontzeg aan zulke menschen hun recht niet, doch meen het recht der illustratie te mogen handhaven, zooals ik voor mij gaarne Schumann's Faustscenen hoor, zonder het een ander te misduiden, zoo hij liever in zijn studeerkamer Goethe sec geniet. Maar voor hen, die met des illustrators fantasie kunnen mêegaan, heeft de fabel een voordeel. Zij maakt een band tusschen de figuren, en brengt er eenheid in, en schenkt daardoor een vergoeding voor het vele, waarin de dans de muziek niet volgen kan. Kan Miss Duncan alle modulaties, alle harmoniën, kan zij in haar eentje contrapunt maken? Ik betwijfel het, zoolang ik het tegendeel niet onder eede verzekerd krijg. Maar op een of andere wijze zal zij menigmaal de ontroering eener modulatie, eener harmonie, zelfs van contrapunt kunnen geven, en op een of andere wijze zal zij eenheid maken: deze eenheid bereikt een koor eerder zoo de dans een fabel heeft, ook al wordt die fabel meer aangewezen dan uitgedrukt. Meer aanwijzen dan uitdrukken, omdat de muziek de hoofdzaak moet blijven, en men zich dient te onthouden van sterke dramatiek. Want hoe, als de muziek geestig en humoristisch is? Mag men dan den toeschouwer tot lachen brengen? In geen geval, want het geluid van den lach stoort het geluid der muziek. Méér dan een glimlach mag men niet opwekken: de dramatiek zij dus sober. III De illustratie zocht gansch niet eenig historisch karakter. Zij was vrije fantasie, grootendeels gebeeld met de elementen den illustrator bekend: de techniek van het baldansen. De meest voorkomende pas was de driepas, die de gewone polka gebruikt, een enkele maal werden zelf-uitgedachte voetzettingen ingevoerd. Aan de Lanciers ontleende men de tour de mains, de chaîne en de moulin; de figuratie was overigens {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} meestal eigen vinding. Een schoone werking heeft het balanceeren-op-plaats, het heen en weer bewegen van lijven, terwijl de voeten in rust blijven, een beweging die de baldans niet kent. Buigingen, retroussé, zwenken met den rok waren eveneens veelvuldig, en veel waard als middel van uitdrukken. Soms strekten de danseresjes een arm omhoog. Misschien vraagt men of men kinderen van tien à twaalf jaar dit alles leeren kan. Het antwoord is tweeledig: het aanleeren van den loop der dans, de figuraties en passen, kortom het aanleeren van de ruwe schets gaat snel; de moeilijkheid begint met de uitwerking, met de fijne puntjes; en die moeilijkheid zal niemand onderschatten, die overweegt, dat op de uitvoering de directie nagenoeg nul is, en de kinderen dus alles van buiten moeten kennen, èn schets èn fijne puntjes. Dat men het echter ook dáárin ver kan brengen, leerde de uitvoering, waarop geen enkele fout van belang werd gemaakt, en de nauwkeurigheid in figuratie vrij wel bereikt was. Met professionals zou men een uitvoering kunnen bereiken, even precies als die van een orchest, ik twijfel er niet aan. Dat men álles aan de kinderen leeren kan, wordt hier niet beweerd. De illustrator zag zich zelfs verplicht een zijner belangrijkste ontwerpen op te geven. Dit hoorde bij Mozarts quatre-mains in D-dur. De uitbundige joligheid dier sonate bracht de meisjes tot wildheid, en na twee maanden studie moest men deze illustratie schrappen. Toch brengt de illustrator gaarne hulde aan zijn ballerinen, die in vier maanden zich van vijf stukken genoeg eigen maakten om ze bevredigend uit te voeren, en aan wier kinderlijke intuïtie hij menige verbetering van zijn fantasie dankt. Er werd vier maanden gerepeteerd, driemaal 's weeks. Tegenspoed buitengesloten - maar waar is géén tegenspoed - had men hetzelfde in drie maanden kunnen bereiken. IV Hoe werd deze noviteit ontvangen? De opkomst was niet belangrijk. Van de bezoekers schenen enkelen geheel gewonnen te zijn. Over den goeden smaak {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} der uitvoering was maar één stem. De illustrator mag dat zelf zeggen, want deze lof behoort voor een groot deel aan de dames en heeren, die hem bij de versiering ter zijde stonden. De dansvloer was omringd door een statige weelde van palmen en beschenen door een zacht electrisch licht. Omgeving en de danseresjes in sober sierlijk wit costuumpje maakten wat ik noemde een gedempte feërie. Enkelen schenen geheel gewonnen te zijn; een ander vond de uitvoering te weinig belangrijk, weer een ander nam aanstoot aan de schennis van het absolute der muziek, en zelfs was er een, die den dans heel mooi vond, maar de muziek vervelend. Men zal er aan moeten wennen om oor en oog in harmonische samenwerking in te spannen. Velen letten vooral op de muziek, anderen vooral op den dans, en waar de dans het nieuwe was, trok déze bij de meesten de aandacht het meest. En al is Miss Duncan zoo miraculeus in haar uitdrukking van Gluck, voorhands houd ik het er voor, dat de meesten van háár bezoekers méér nog op háár dan op Gluck letten. Maar op de een of andere wijze zijn de bezoekers der Januari-voorstellingen meerendeels niet onvoldaan naar huis gegaan. Deze uitkomst vereenigend met zijn eigen uitdrukken, meent de illustrator te mogen besluiten, dat de besproken uitvoeringen de mogelijkheid van dezen nieuwen kunstvorm bewezen hebben. En zelfs al mocht die eene beoordeelaar gelijk hebben, die de rechten der absolute muziek handhavend, de illustratie niettemin als opvoedingsmiddel voor kinderen sterk aanbeval, men zal ook deze uitkomst een winst moeten achten: wat de heer Van Eeden wil, bereikt men het best, zoo men bij de kinderen het beginsel in het gemoed brengt. Weltevreden Febr. 1906. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De kleine Johannes Derde en laatste deel Door Frederik van Eeden. XXIII Het kleine armoedige keukentje, in de eerste vale schemering, die door 't groezelig gordijnloos venster drong, de twee matten stoelen, het vervelooze tafeltje met het petroleumlampje en het vuile koffiestel. Marjon's ijzeren bedje, dat gansch schudde als ze zich even verwoog. Haar adem, nu diep en regelmatig, want ze sliep eindelijk. Het eerste tjilpen van musschen daarbuiten. Voor Johannes' geest steeds het bleeke, met asch en bloed bevuilde gelaat van zijn goeden Broeder, in zijn ooren de machtige stem door de kerkgewelven, de kreten van het volk. Zijn lichaam stijf en pijnlijk op de harde vloerplanken.... Toen, op eenmaal....licht, helder-gouden zonlicht, een diep-blauw hoog-welvend uitspansel, een lauwe frisch-geurige lucht, alle pijn weg, een lenig vederlicht lijf, statig zee-geruisch. Waar was hij? - Waar? Waar? O hij wist het, hij voelde het aan zichzelf, waar hij was. Hij herkende het gevoel van zichzelf, zijn gewaarwordingen, ook al had hij zijn omgeving niet herkend. Maar hij hoorde de zee ruischen, zoo schoon als die alleen op vlakke zandige kusten ruischt, en het suizen van wind in helm. En hij zag het spel van de groenig-grauwe golven, hoe ze aanrollen met kroezig wit gekroond, in lange lijnen hun gladde kammen omslaan, en dan woelend en spattend neerbruischen en wit-gemarmerd uitzwalpen over 't vlakke zandveld. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat had hij voor jaren al net zoo gezien, - en het ging dóór elken dag, van eeuwen tot eeuwen. En toen hij om zich keek, of hij Wistik ook zag, zijn vrindje, dat hij hier hoopte te vinden, - toen zag hij naast zich een kleine, lichte gestalte. Die zat stil en keek over zee. Het was niet Wistik - neen! deze had groote gazen haftvleugels en een teeder-blauw manteltje, dat zacht uitgolfde op den zeewind. ‘Windekind!’ zei Johannes. Toen keek het lichte wezen naar hem om, en Johannes herkende de lieve, raadselige oogen, en het fijne haar, wazigblond als van enkel goud-glans, met den bloemkrans wit en groen. ‘Daar zijn we weer!’ zei Windekind. ‘Zijt ge dan niet gestorven met vader Pan?’ vroeg Johannes verbaasd. ‘Ik leef eeuwig,’ zei Windekind. Johannes dacht daarover. Hij was nu weer zoo rustig, zooals altijd hier. Het ruwe, pijnlijke leven leek nu zoo ver. Hij voelde enkel kalmte en welbehagen, al wist hij wèl dat zijn lijf nog op harde planken lag. ‘Wordt dat niet vervelend?’ vroeg hij toen aan Windekind. Deze lachte en hield den bloem, dien hij droeg als staf, voor zich uit. Het was geen iris, maar een prachtige vreemde bloem, een lelie of orchidee, blauw, wit en goud-getijgerd. ‘Domme jongen,’ zei hij. ‘Zich vervelen is moe zijn, en niet meer kunnen genieten. Ik ben geen mensch, die moe wordt na wat jaren. Ik word niet moe van vreugde.’ - ‘Nooit?’ vroeg Johannes. - ‘Dat weet ik niet’ antwoordde Windekind. ‘Maar nu nog niet. Werd ik moe dan zou ik sterven en terug naar Vader gaan. Die kan nooit moe worden.’ - ‘En wordt ge dan ook nog wijzer?’ Toen keek Windekind teeder en zeer ernstig naar Johannes. - ‘Ziet ge mijn bloem?’ zei hij. ‘Dat is mijn oude iris niet. Deze is veel schooner. O, moeder Aarde is veel veranderd. En ik ook.’ Johannes keek om zich. Maar alles zag als vroeger, de lange fijngroene duinenreeks, de lucht vol blanke wolken, de {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} sierlijke witte meeuwen, wiegelend in den wind met hun geschreeuw vol groote, eenzame vrijheid. Maar op zee was geen zeil te zien, en aan 't strand geen mensch. - ‘Hoe heerlijk dat ik u weerzie!’ zei Johannes. ‘Ik ben zoo bedroefd geweest om vader Pan. En nu ben ik zoo bezorgd om mijn armen Broeder.’ - Maar toen Johannes dit zei, voelde hij toch vredig en rustig, en dit bevreemdde hem. Windekind zag hem met geheimvol lachen aan. - ‘Dat is zéér lang geleden,’ zei hij. En toen Johannes hem verwonderd aankeek - - ‘Zeer lang,’ herhaalde hij. ‘Wel duizend jaar.’ - ‘Duizend jaar?’ prevelde Johannes twijfelend. - ‘Ja zeker, duizend jaar,’ zei Windekind stellig, ‘Ik ben oud geworden, al ziet ge 't niet aan mij. Maar die van mijn geslacht worden al jonger van aard en wezen, hoe langer wij leven. Leer dat ook, Johannes, dat is goed. Ik ben met de eeuwen sterker en veerkrachtiger en wijzer en teerder geworden. Zoo hoort het. Ik heb nu op aarde geen vijanden meer. Ik heb mij verzoend met dien kleinen kabouter. Wistik is een recht goed ventje.’ - ‘Niet waar?’ zei Johannes, verheugd. ‘Dat heb ik ook gemerkt.’ - ‘Ja!’ zei Windekind, ‘als hij leiding heeft. Ik heb mij ook verzoend met de menschen.’ - ‘O heerlijk, heerlijk!’ riep Johannes. ‘Ik weet wie dat gedaan heeft.’ - ‘Juist!’ knikte Windekind ‘dat heeft uw goede Broeder gedaan.’ Dan zag Johannes de meeuwen toevliegen in een talrijke vlucht, van alle kanten, en schreeuwend en zwenkend vergaderden zij zich om iets wat uit de verte naderde over zee, als een groote vogel, zwevend op reusachtige, stil-uitgespreidde wieken. Het felle zonlicht schitterde daarop, met snelle lichtflitsen, als op gepolijst goud en blank metaal. Toen het naderbij kwam zag Johannes dat het de fraaie kleuren had van een zwaluw, staalblauw en bruin en wit, maar met gulden snavel en klauwen, en dat lange, bonte vederen of linten er achter aan {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} stroomden bij de snelle vlucht. Scherp stak het fijne wit der zwierende en krijschende meeuwen af tegen den grooten, donkeren buik. Een zachte glasklank van in accoord gestemde klokjes kwam van omhoog. - ‘Wat is dat voor een geweldig beest?’ vroeg Johannes. Want de schaduw er van vloog over zee, als die van een wolk. - ‘Dat is geen beest’ zei Windekind. ‘Het zijn menschen. Maar nu gansch niet leelijk meer, of om uit te lachen. Zie maar.’ En nu zag Johannes aan de onbewegelijke houding, dat de vogel geen vogel was, maar een reuzig luchtschip in vogelengestalte. Nu zag hij ook duidelijk hoe licht gekleede figuren heen en weder gingen langs de boorden, en voedsel wierpen naar de meeuwen, die het opvingen, met schreeuwend samen fladderen. Daar wijzigden de groote, blinkende vleugelen hunnen stand, en in sierlijke zacht-glooiende baan streek het gevaarte nederwaarts, en scheerde in minderende vaart rakelings honderde meters ver langs het effen zandig strand. Eindelijk stond het, en Johannes kon den heerlijken bouw bewonderen, het schitterend verguldsel, de glanzig staal-blauwe versierselen, de veelkleurige banieren en wimpels met gouden spreuken, die uit-wapperden in den zeewind. - ‘Stijg in’ riep Windekind ‘eer zij weer verder gaan. Zij zullen niet lang toeven.’ - ‘Gaat gij mede?’ vroeg Johannes. - ‘Ja!’ antwoordde Windekind. ‘Bij deze menschen ben ik te huis. Maar bedenk, zij kunnen ons nog niet zien, evenmin als die voor duizend jaar. Het zijn nog altijd maar menschen.’ Johannes zweefde aan Windekinds hand naar het luchtschip en borg zich in den gouden kroon op den vogelkop. Zoo zagen zij veilig het doen der menschen. Deze waren schoon en krachtig, evenals die in 't rijk van vader Pan. Maar hun haar was donkerder en hun gezicht ernstiger, met oogen vol gedachten. En allen geleken zij op Johannes' Broeder, alsof het één groot gezin was van zijn verwanten. Hun gewaden waren bij allen bijna gelijk, zeer eenvoudig. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenzelfde stof, op linnen gelijkend, met de fraaie stemmige kleuren van sommige vogels, houtduif en edelvalk, en versierd met randen van fijn gewerkt helkleurig ornament. Ook droegen ze bijna allen bloemen. En over 't gansche schip hingen dikke bloemfestoenen, maar verwelkt, een scherpe zoete rozengeur verspreiden. Hun hoofden waren onbedekt en hun haren niet lang, maar dik-golvend. Er was weinig verschil in dracht tusschen mannen en vrouwen, maar de volwassen mannen droegen allen volle baarden, de vrouwen vlechten om 't hoofd gewonden. Zij verlieten nu voor een korten tijd hun vaartuig en renden vroolijk lachend langs het strand, blijde in de beweging. Johannes zag dat zij sandalen droegen, even als de bruine man bij Roodhuis, en hij moest lachen om de herinnering. De jongeren gingen blootsvoets. Toen zij gebaad en gespeeld hadden stegen zij weer in het schip, en toen schikten zij zich bij elkaar en zongen een lied, gericht naar de zee. En hoewel Johannes de woorden niet verstond begreep hij wel wat het zeggen wilde. Het klonk als een psalm, maar zoo schoon en ernstig als hij nimmer hoorde. ‘Dat is het danklied, wat zij altijd zingen na een veilige reis over het groote water’ zei Windekind. ‘Ja, zij meenen het, want zij kennen den Vader allen. Zie maar hoe zij het meenen.’ En Johannes zag de diepe ontroering op hun ernstige gezichten, en de tranen die de jongere vrouwen onder de oogen glinsterden, en hij hoorde het huiveren der aandoening in hun zuivere, volle stemmen. Toen steeg de groote, prachtige vogel weer langzaam op met een vreemd geklapper der uitplooiende wieken, gesnor van ongeziene raderen, geklinkklank der glazen klokjes, en richtte den gulden snavel en de starre kristallen oogen landwaarts. - ‘Hoe beweegt hij zich toch?’ vroeg Johannes. - ‘Zoud gij aan uw voorouders kunnen doen verstaan hoe een electrisch voertuig van uw tijd zich beweegt?’ vroeg Windekind. ‘Vraag het dan maar niet, en zie liever toe hoe schoon uw land geworden is.’ - {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De lange kustlijn werd nu zichtbaar, terwijl zij stegen, en Johannes zag op regelmatige afstanden groote zwartgrauwe steenen dammen in zee steken, waartegen hoog het witte schuim der branding spatte. - ‘Dat is niet mooi, maar noodig’ zei Windekind. ‘Maar nu komen onze duinen.’ En zie, die waren zoo vrij en schoon als in den ouden tijd. Een wijde, ruige wildernis zonder hekken of palen, zonder scherven of papieren. Dicht groenden de boschjes in de dalen, de meidoorn bloeide er wit, en het geluid van honderd nachtegalen was hoorbaar tot in hun hooge sfeer. Johannes zag, als van ouds, de witte staartjes van duizende konijntjes wippen over de grauw-groene mosvelden. En ook zag hij menschen, soms bij twee of drie, soms in een groep van velen. Maar zij stoorden niet de harmonie der rustige wildernis, en hun fijngrijze, zachtbruine en stemmig-groene kleederen misstonden niet in de teere tinten van het landschap. Toen kwam het groene land daarachter, en hoe was Johannes opgetogen toen hij dit zag, van uit zijn hooge vlucht, als één groot bloemrijk, boschrijk park. De helgroene velden waren er nog, en de rechte vaarten en slooten. Maar overal waren boomen. Soms alleen staand, machtige breedschaduwende reuzen, soms in groote wouden aan één, uitgestrekte loovermassa's, koel en ruischend, waar de houtduiven koerden en de wielewaal floot. Kleurige bloemen, en rijk bloeiende heesters, zooals die Johannes alleen in tuinen had gezien, stonden nu overal, als in 't wild. In zoo groote massa, dat het van boven soms tapijten leken van gloeiend rood of diep blauw. En de kleine blanke menschen-huizen lagen alom tusschen dat groen en die bloemen, alsof een reus ze had uitgezaaid met lenige hand. Maar aan de boorden van 't water, van meren, rivieren en vaarten, waren ze 't dichtst gestrooid. Het blauwglanzend water geleek magneet, dat de vierkante blokjes had aangetrokken. - ‘Ziet ge wel, Johannes’ zeide Windekind ‘dat het de schuld der menschen zelf was, toen ze zoo misstonden in de natuur? Want zij hadden er geen eerbied voor, en bedierven haar uit domheid. Nu hebben zij er van geleerd, hoe zij zelf {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon en natuurlijk moeten zijn, en ze hebben haar te vriend gemaakt. Hun kinderen hebben ze geleerd, van vroegste jeugd aan, geen bloem of blad noodeloos te schenden en geen dier noodeloos te dooden, en altijd te zorgen dat zij waardig zijn tusschen al die mooie en sierlijke dingen te verschijnen. Heilige eerbied voor al het schoone en voor al het levende is nu bij hun het strengste gebod. Zoo is er vrede ontstaan tusschen mensch en natuur. Zij leven nu met de natuur samen in innig verkeer, en hinderen elkander niet’. - ‘Maar Windekind, waar zijn de steden? Ik zie alleen verspreidde huizen en kerken. En waar zijn de spoorwegen met hun ijzeren banen? en hun zwarte stations? En waar zijn de fabrieken met hun hooge schoorsteenen en vuilen rook? - - ‘Lieve Johannes, zou men leelijke dingen langer in stand honden dan hoog noodig is?’ - ‘Zijn spoorwegen en steden en fabrieken dan niet noodig?’ - ‘Fabrieken zijn er nog, maar die behoeven niet leelijk te zijn. Daar liggen er, schooner dan menig paleis van voor duizend jaar. En waartoe ijzeren banen als de wijde luchtbanen vrij en open zijn? En waartoe in hooge hokken boven elkaar te kruipen zoolang er woningruimte is tusschen groen en bloemen? En zóó dom waren de menschen toch niet, of zij hebben weg geweten om al dat leelijke op te ruimen, en hun werktuigen te drijven zonder het branden van vuile, diepverborgen steenkool. Maar er zijn nog wel wegen, zie maar!’ En Johannes zag hoe alle woningen verbonden waren door wegen, sommigen vierdubbel en breed, van donker rossige kleur, anderen als smalle witte lintjes, kronkelend door 't gras van huis tot huis. En de menschen bewogen zich er op, te voet, of in snellen gang op kleine voertuigen. - ‘Het is een feestdag,’ zeide Windekind. ‘Nu zijn dat werkelijk blijde en heilige dagen, zonder de doodsche saaiheid van vroeger.’ Overal zag Johannes kerkjes met spitse torentjes in den ouden Hollandschen stijl. Maar zij waren nu vol beeldhouwwerk en sieraad. De deuren stonden open en de menschen gingen er in. En uit die kerkjes hoorde nu Johannes muziek- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} klanken, zoo zuiver en schoon, als de mooiste muziek die hij ooit gehoord had. ‘O Windekind, hoe graag zou ik binnengaan en mee luisteren naar die heerlijke muziek. Ik heb het zoo noodig,’ zei Johannes. Maar Windekind legde den vinger op de lippen en zeide: - ‘Stil! Wij zullen nog beter hooren. Onze reizigers gaan naar een veel grooter kerk, waar de allerschoonste muziek te hooren is. Het zijn pelgrims, zooals er elk jaar op dezen tijd uit alle landen gaan, om dat groote feest te vieren.’ - ‘Zie ik daar niet nóg een luchtschip, Windekind? en daar nog één!’ vroeg Johannes. - ‘Ja. Misschien gaat er wel een met ons mee,’ zei Windekind. ‘Dat is vroolijk.’ En werkelijk kwam weldra een tweede luchtschip, een groote broeder-vogel, naast hen zweven. Daar gingen de vlaggen op en neer, en breede donkerblauwe wimpels met zilveren heilspreuken er op, werden wapperend uitgelaten. De menschen wuifden en juichten luide. En toen de tweelingvogels zoo dicht bij elkander waren, dat de spitsen der groote glans-vlerken elkander bijna raakten, toen hieven de menschen op Johannes' schip een gezang aan, een luid, zeer krachtig lied, dat onmiddelijk met een tegenzang van het andere schip beantwoord werd. En zoo wisselden zij keer en tegenkeer, geruimen tijd. Warm werd Johannes hart, bij deze zoete verstandhouding tusschen menschen en menschen, elkander gansch vreemd. - ‘Spreken nu alle menschen één taal?’ vroeg hij aan zijn vriend. - ‘Hoort ge niet wat zij zingen? Die taal hebben alle menschen gekozen, als de schoonste natuurlijke taal, dat is Grieksch.’ - ‘Ik kan geen Grieksch,’ zei Johannes spijtig. - ‘Maar zie dan eens op dien wimpel op 't andere schip. Wat staat daar?’ - ‘Dat is Hollandsch, Windekind, gewoon Hollandsch,’ riep Johannes blijde, en hij las: ‘Daar is geen Dood’ en ‘'t Is al vreugd wat duurt’ en hij las den naam van het schip: de Reiger. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen streek zijn eigen schip weder neer op een effen grasveld, dicht bij groote gebouwen van grijzen hardsteen, sierlijk behouwen, en daar lag het vaartuig langen tijd stil, om geheimzinnige reden. Voor beweegkracht, dacht Johannes. En de pelgrims maakten gebruik van 't oponthoud om te dansen op het grasveld in bevallige reien, en om de verwelkte bloemslingers door versche te vervangen. Toen stegen zij weer en doorsneden de stille zomerlucht in suizende vaart naar het Zuiden. En Johannes merkte op, hoe niet veel meer dan de helft van 't land akker en moestuin en boomgaard was, en al het overige bosch en park en bloemtuin. En hoe nergens hekken of heiningen of muren waren, behalve de muren waartegen de druiven en perzikken groeiden. En wel zag hij nog de bruine en witte zeilen op meren en vlieten, dat schoone wèl-gewende schouwspel, maar de hooge, vierwiekige molens waren weg, dat was jammer. ‘Men kan niet alles verlangen,’ zei Windekind. Reusachtige wielen, als liggende schepraderen, die glinsterden in de zon, zag hij gestadig draaien, door een geheime oorzaak bewogen. Dat was toch altijd beter dan rookende schoorsteenen. En nergens was vuil, nergens was de vale armoede, nergens was de doodsche leelijkheid en de eentonige naargeestigheid der steden. Hij zag geen verwaarloosde en vervuilde menschen, geen onoogelijke oorden met afval en rommel. Waar hij wist dat de steden waren geweest, waren nu groene wildernissen vol vogelzang, of vruchtbare wel verzorgde akkers en tuinen. - ‘Het wereld-huishouden is aan kant, lieve Johannes,’ zeide Windekind.’ ‘Het heeft wat lang geduurd en heel wat geharrewar gekost. Maar nu is toch alles af en op orde. Ik heb er zelf mijn rechte behagen in.’ En hij keek van uit zijn gouden zitplaats over de landen als een kleine, schoone koning, die met een bloeme-scepter zijn domeinen regeert, fier en tevreden. ‘Let op, nu gaan wij hooger, wij moeten de bergen over.’ En het schip steeg, tot beneden de menschen niet meer zichtbaar waren en de huizen eindelijk evenmin. Het werd kil en zij kliefden den witten mist der groote wolken. Winde- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} kind sloeg zijn blauwe manteltje om Johannes heen, als van ouds. Zoo gingen zij uren voort in damp en nevel, en het machtige vaartuig sidderde door de vervaarlijke snelheid van zijn gang. De reizigers waren stil en binnen-in gesloten verblijf. Door regen, door sneeuwstormen raasden zij heen. Maar enkele oogenblikken kwamen wijde, geweldige landschappen, vrij voor den blik, met groene landen, schuimende rivieren, sneeuwbergen en gletschers en blauwe meren. - ‘Is de gansche wereld nu zoo schoon en wel verzorgd als mijn eigen land?’ vroeg Johannes. - ‘Menschen-werk is nooit volmaakt’ zei Windekind ‘en dat is maar goed voor hun hoogmoed. In Azië en Afrika is het nog lang niet pluis overal, en dat zal er ook wel nooit van komen. Maar het is toch al heel wel zóó! heel wel! Men zou het voor duizend jaar niet gezegd hebben.’ Hoelang zij zoo voort-snelden kon Johannes niet zeggen, het geleek hem vele uren. Toen verijlde het wolkenveld meer en meer, en beneden werd weder het groene land zichtbaar en een blauwe, diep-blauwe zee. - ‘Is dit Italië?’ vroeg Johannes. Windekind knikte en Johannes hoopte dat zij hier zouden stilhouden om het schoone land te zien waarvan de pater hem verhaald had. Het schip daalde, totdat menschen en huizen weer te onderscheiden waren. En toen zag Johannes een aanblik zoo grootsch, zoo rijk, zoo overweldigend dat hij geheel verbluft was en sprakeloos. 't Eenige wat hij zeggen kon, was: ‘O! hoe zal ik dit alles beschrijven!’, denkend aan Marjon. Want het vertoonde zich in een volheid en verscheidenheid, die geen tijd liet tot nauwkeurig opmerken. Het was landschap en wereldstad tegelijk. Een ontzachlijke vallei, waarop het schip nederzweefde, en die vallei was vol boomen, groen, bloemen, gebouwen, beelden en menschen. Vlak voor hem zag hij een reusachtige azalea-boom geheel met roode bloemen overdekt, verderop een lange arcade, met klimop begroeid, die nederwaarts reikte tot den bodem van het dal. Dan een tempel, met zeer lange dunne witte pijlers, ook met klimop begroeid. In 't midden van het dal stond een reuze-groot {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld, enkel een kop. Johannes zag de zon er op glanzen. En verder overal gebouwen en duizende menschen. En dat alles te samen gaf een indruk van geluk en schoonheid, die onbeschrijfelijk was. Johannes riep maar ‘hoe heerlijk! hoe heerlijk!’ en deed zijn uiterste best alles goed op te nemen, om het voor Marjon te onthouden en te beschrijven. Maar hij voelde dat het boven zijn krachten zou gaan, en de schoonheids-aandoening was zóó hevig, dat hij uitriep: ‘het is te heerlijk! ik kan het niet dragen!’ - En hij verwonderde zich of het schip hier stil zou houden. Maar zij hielden niet stil en zweefden verder, de rotsige kusten volgend, nu niet hoog boven den grond. En Johannes herkende de roode rots en de kust waar hij met Wistik gezeten had toen de Duivel verscheen. En het land zag ook wel-verzorgd en bewoond op dezelfde wijze als zijn eigen land. Toen staken zij weer de donkerblauwe zee over, en zagen hoe die bevaren werd door zeer groote, snelle vaartuigen zonder zeil of stoom, die over 't water schenen te glijden en het witte schuim hoog deden opstuiven voor hun scherpen boeg. Toen rees, na een lange vaart, een groot eiland uit zee, als een violette schaduw, en hoewel het klaarlichten dag was, scheen het of er een heldere geel-witte ster boven dat eiland fonkelde. ‘Dat is ons doel!’ zei Windekind. ‘Let nu op, nu zult ge iets schoons zien.’ En toen zij naderden wist Johannes niet wat hij zag, of het eiland een natuurgewrocht was of een wonderwerk van menschenhanden. Want het gansche, groote eiland, dat van verre een gebergte scheen, bleek bij de nadering geheel met bouwwerken te zijn overdekt, een ophooping van zuilen en koepeldaken, die zich boven elkaar verbieven, en opliepen tot een ontzachlijken koepel, die in de klare, zonnige lucht tintelde met de contoeren van een gestiliseerde wolk, met de zilverige, lichtgroene en donkerblauwe pracht van een gletscher, bedekt door duizende schoon gebeeldhouwde opstrevende ijspegels, en op welks top het geelwitte licht blonk, dat een ster scheen bij helderen dag. Die bouwwerken waren zoo grootsch en zoo talrijk, dat men {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} niet wist wat de natuurlijken vorm van het eiland was geweest en wat door menschenhand0 was gemaakt. En nog dichter naderend zag men overal groene loovermassa's, die alle ruimten tusschen het gebouwde aanvulden, tot boven toe. Zoodat het geheele eiland een wonderbaar schoon geheel was van natuur en kunst, van blanke zuilen, van zilver- en blauwe, van bronsgroene en gouden koepeldaken, en daartusschen het donkere groen van dicht bosschage en struweel, met daaruit oprijzend palmkruinen, op ranken, licht gebogen stam. - ‘O Windekind?’ riep Johannes. ‘Is dit een sprookje?’ - ‘Dit is een sprookje’ zei Windekind, ‘zoo mooi als ik er u ooit een verteld heb. Maar dit is echt. De menschen hebben het eerst door mij hooren vertellen, en toen hebben ze besloten het te maken, zoodra ze tijd hadden en het menschelijk huishouden in orde was. Het kon nog wel mooier, maar het is toch al heel aardig uitgevallen, vooral als ge denkt dat ze er nog maar honderd jaar aan konden werken, en dat een aardbeving hun werk vernielde, toen ze halfweg waren.’ - ‘Wat schittert daar op dien hoogen koepel, op den top van het eiland? dat een ster leek uit de verte? Is het vuur?’ - ‘Dat is geen vuur, maar metaal, Johannes, een gouden vlam. Een stuk verguld metaal, dat altijd zoo schittert in de zonneschijn alsof het brandt. Met die vlam willen de menschen hun brandende liefde aanduiden.’ - ‘Voor wie, Windekind, voor elkaar? of voor God?’ - ‘Daarin kennen ze geen onderscheid, Johannes!’ zei Windekind. - De pelgrims stonden met blijde gezichten naar het eiland te staren en juichten en zongen weer. Slechts enkelen, onder de oudsten van hen, schenen het eiland vroeger meer gezien te hebben. De zee was hier met groote witte schepen bedekt, die snel af en aan voeren, en ook de luchtschepen zag men hier van alle windstreken toevliegen, als reigers naar hun nestel-plaats. Toen liet Johannes' vaartuig zich neer op een groote grazige vlakte, een eind weegs van de kust, en de pelgrims stegen uit, nu schuchter en verlegen door al wat hen omringde, en {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de menigte van luchtvaartuigen en menschen, waaronder zij zich vreemd en beklemd gevoelden. Honderde luchtschepen stonden er, een schitterend schouwspel, allen bont getuigd en versierd en in velerlei gestalten gebouwd. Er waren valken en adelaars, en reusachtige kevers, gansch van goudachtig-brons, en vliegen met groenen metaalweerschijn, en libellen met iriseerende glas-wieken, wespen met zwarte en gele ringel-lijven en vlinders met huizengroote, gele blauw-bepauwoogde wieken, waarvan lange zwarte en roode wimpelstaarten affladderden. En een druk gewoel vervulde het grazige plein, door al de komenden, die hunnen weg zochten. Aan de kust, rondom het gansche eiland, was een bijna onafgebroken reeks koele terrassen onder witte kolonnaden, door de lichtpaarsche bloempjes der glycine beschaduwd, en daarachter kleine wit gepleisterde vertrekjes, uitziend over zee. Daar werden de honderd-duizenden, die hier jaarlijks kwamen voor dit feest gehuisvest en gevoed. Johannes zag hoe zij aten aan lange tafels, waarop vruchten, brood en bloemen. Overal klonk het geluid van vroolijk spreken, van gelach, van zang en gitaarspel, door het ruischen van de branding omlaag, waar het blauw-kristallen water wit schuimde tegen de dofroode rotsen. Hooger op was het eiland licht en open, met zonnig park, laag bloemrijk struweel, waartusschen enkele hooge palmen, en overal tempels en gebouwen met velerlei bestemming. Johannes zweefde er over aan Windekinds hand, en kon het vele wat hij zag niet omvatten. Hij zag onderaan, dicht bij de kust, groote arena's voor lichaamsspelen en wedstrijden, dan lange gebouwen met duizende kolommen, voor het uitstallen van nuttige en vernuftige voorwerpen en werktuigen. Een weinig daarboven kwamen de tuinen met planten en dieren, de museums, de sterrewachten, de ontzachlijke boekerijen, en de overdekte wandel-gaanderijen en vergaderzalen voor de geleerden. Daarna kwamen de schouwburgen, in Helleenschen vorm, half cirkelvormig, met wit-marmeren zitplaatsen. En alles vol menschen, in hun fraaie, sierlijke kleederen. Er waren ook gele en bruine rassen, zelfs zeer donkergekleurde, met fonkelende oogen, trotschen gang en forsche {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} lichamen, en die droegen helkleurige, roode en groene, met goud versierde zijden gewaden, maar al wat blank en blond was, was sober gekleed, in fijne, stemmige kleur. Nog hooger op waren de verzamelingen van beelden, marmeren en vergulden, velen buiten in het park, tusschen bloemen, agaven en ruischende waterwerken, nog meer onder lange portieken, - en in groote lage gebouwen het geteekende en geschilderde, het in metaal gesmeedde of in hout gesnedene. En eindelijk, nog hooger op de hellingen, en dicht bij den grooten middentempel, die als de kruin was van het eiland, lagen de muziektempels, in stiller ernstiger omgeving van donkere laurier- en myrten-bosschen. Ze waren verschillend, sommigen lichter en sierlijker, van helderen steen, met gulden spitsen dak, anderen zwaar en streng met groen- en rood-granieten zuilen, stemmig grauwen kalksteen en bronzen dakgewelf. En Windekind wees Johannes, hoe elke tempel uitsluitend aan één toondichter was gewijd, en met vreugde hoorde hij namen die hem nog welbekend waren, uit zijn eigen tijd. - ‘Welken zullen wij kiezen, Johannes?’ vroeg Windekind. ‘Zoo goed als in elk dezer tempels is nooit op aard hun werk te hooren gegeven’. En terwijl hij nog weifelde, en de naam Beethoven al op de lippen had, zag hij over 't grazige pad, tusschen de roze bloeiende oleanders, een rei van vijf statige menschen naderen. Het waren hooge, krachtige gestalten, vier mannen en een vrouw, de mannen al vrij oud, met zwaar, grijs, bij één zelfs zilverwit haar, de vrouw jonger en onbeschrijfelijk fier en schoon. Zij droegen allen een mantel van dezelfde amarantroode kleur, en op het hoofd een smalle krans van groene mirte, en een bloem in de hand. Ze gingen langzaam en waardig, en waar zij kwamen groetten alle menschen, de pratenden zwegen eerbiedig, de zittenden of liggenden stonden op, wie in hun weg stond week ijlings uit. - ‘Wie zijn die vijf menschen, Windekind?’ vroeg Johannes. - ‘Dat zijn de vijf koningen. Ziet ge niet hoe ze mijn bloem {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} in handen dragen? Dat is de konings-lelie, blauw-wit-goud, die hebben de menschen gekweekt. Ze was er vroeger niet. Dit zijn de edelsten, de wijssten, de sterksten, de schoonsten, de waardigsten onder de menschen. Het zijn zij, die alle menschelijke vermogens in volkomenste harmonie vereenigen. Zij zijn dichters, meesters van het woord, wijzen, die de zeden zuiveren en verheffen, regelaars van den arbeid, wegwijzers in bedrijf, in smaak, in wetenschap. Niet allen zijn ze even voortreffelijk en niet altijd zijn er zooveel. Men zoekt en verheft de besten. Maar ze voeren geen staat, ze hebben geen hof, geen paleis, geen leger, geen rijk. Hun troon is waar ze zich nederzetten, hun rijk is de gansche wereld, hun macht is de schoonheid van hun woord, hun wijsheid, en de liefde van alle menschen, Zie! hoe men hen vereert. Kijk nu die malle vrouwen weer doen! Er blijven toch onder jonge vrouwen altijd dezelfde mallooten!’ En Windekind wees, hoe dweepzieke meisjes de handen van de vijf wilden kussen, en hen bloemen voorhielden, opdat ze die zouden aanraken, en daarmee tot relieken maken, om altijd te bewaren als aandenken. Maar de wijzen wezen hen glimlachend terug, en gingen den grootsten muziektempel binnen, een machtigen bouw van effen room-wit marmer, onversierd, maar heerlijk harmonisch van verhouding en zuiver van lijn, in ronden vorm met bronzen dak, zonder zij-vensters, en met enkel licht van boven, Boven den ingang stond met groote gouden letters ‘Bach’. En toen de vijf binnentraden, stonden alle menschen op, en wachtten tot zij gezeten waren, op de vijf voor hen alleen bestemde zetels. En daar hoorde Johannes toen zeer schoone muziek, en Windekind zeide: ‘deze beek is nog niet verdroogd, en zal wel in eeuwen niet verdrogen.’ En toen zij daarna weer buiten kwamen, en het geluk zagen van al deze schoone menschen en de plechtige wijding waarin ze allen door deze melodiën waren gebracht, toen barste Johannes eensklaps in droefheid uit, zeggende: ‘O Windekind, maar nu ik dit alles gezien heb en weet hoe de menschen kunnen leven indien ze wijs en goed zijn, wat baat het mij, daar ik toch terug moet in dat jammerland van leelijkheid en dwaasheid en onrecht? - en helaas! wat baat het ook al die {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} armen, die misschien dit schoene leven voorbereiden, maar het nooit zullen aanschouwen?’ Angstig smeekend zag Johannes zijn vriend aan, die peinzend zweeg, terwijl zij langzaam nog hooger opwaarts zweefden, door een dicht woud van donkere laurieren, waartusschen ook de gelukkige en hooggestemde menschen hunnen weg zochten, naar den grooten, hoogsten tempel. Windekind zeide: ‘gij verstaat nog de eenheid van het leven niet, Johannes. Hoe schoon dit alles u ook voorkomt, het is nog maar een kleine schrede verder. Dit zijn ook menschen en blijven menschen, met ziekte en dood, met twist en misverstand, met waan en onrecht. Al wat u nu zoo verheven en wonderbaar toeschijnt, is nietig als een stroohalm, bij de heerlijkheid van den Vader, tot wien wij allen terug keeren. De overwinning ligt niet hier, maar hooger. En wie aan de voorbereiding heeft gewerkt, hoe nederig ook, hij zal zijn rechtmatig deel hebben aan den eind-triomf.’ Johannes begreep niet geheel, maar dronk gretig den troost uit deze geheimvolle woorden. En nog daarover mijmerend trad hij uit het donker-looverige bosch op een ontzachlijk plein, en zag den grooten middentempel vóór zich, die den top vormde van het eiland. Overweldigend, bijna huiveringwekkend en beklemmend grootsch was deze aanblik, en hij zag de aankomende menschen als versteend staan. Niet dan fluisterend waagden zij te spreken. Het plein was zoo groot dat zij, aan den rand van 't bosch komende, van de menschen die den tempel intraden, handen en hoofd niet meer konden onderscheiden. Het plein was geheel vrij, geen plant, geen beeld stond er. Het was de geëffende top van den natuurlijken rots, roodachtig-grauw graniet, gladgepolijst, en langzaam opstijgend in zeer lage trappen, twaalf schreden breed en één voet hoog. Somber-grootsch was het onderste van den tempel. Het was langwerpig vierkant, het langst van Noord tot Zuid, en toonde een eindelooze reeks zware, gedrongen lotos-kolommen van denzelfden roodachtig-grauwen steen. De blik verloor zich daartusschen als in een donker zuilen-woud. Men zag hun schaduw de lichte stipjes der menschgestalten in steeds toestroomende drommen verzwelgen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze machtige kolommen droegen op rechte platte verbindingsblokken een breed terras, dat om den ganschen tempel ging. En op dit terras was aarde en daarop groeide een zware plantengroei van boomen en struiken, groote ronde sycomoren, hoog rijzende cypressen en slanke palmen, alles door een sluier van bloem- en bladerrijke klimplanten overgroeid en verbonden. Dan volgde, trapsgewijze, hoogerop een tweede zuilenrei, die weder een begroeid terras droeg met kleine heesters en daarboven nog een derde. Deze kolommen waren van blanker steen, lichtgroen en grijs, de hoogste rei was wit, waartegen hel het groen der planten kleurde. En daarboven uit koepelde rank en stout een opéénvoeging van boogwelven, met een ruigte van duizende sierlijke spitsen en pinakels, als een woud van stalagmieten, vormend een ovaal geheel, welks hoofdkleuren waren fonkelend donker metaalblauw, lichtgrijs en zilver, zoodat het als een wolk scheen, of een gletschertop, maar door menschenhand harmonisch gefatsoeneerd. Er daarboven, op een reusachtigen drievoet, flonkerde het liefde- en levenszinnebeeld, de gulden vlam. Hoewel duizende menschen gestadig van alle zijden in den tempel stroomden, en tusschen de donkere kolommen verdwenen, was het zeer stil. Zoo stil dat men, door het voetgeschuifel, nog duidelijk hoorde het klateren der beken, die van de begroeide terrassen afstortten en wegstroomden naar de vier hoeken van het plein. Johannes trachtte de zachte gesprekken der menschen te volgen, maar hij verstond de talen niet. Doch toen wees Windekind hem een drietal mannen, een forschen vader van omtrent vijftig jaar en zijn twee zonen, slanke, lieve jongens van even twintig, en zeide: ‘Hoor wat zij spreken.’ En het was Hollandsch, zuiver welluidend Hollandsch. De vader zei: ‘Zie Gerbrand, die onderste zuilen zijn zoo dik, dat tien mannen ze niet omspannen kunnen. Maar binnen in den tempel, in de groote ovale middenzaal, staan honderd veel grooter zuilen, die reiken tot aan de vloer van het derde terras. Op die zuilen staan, op welfbogen, dubbel zooveel kleinere, die wat hooger reiken dan de galerij van het derde terras en er door een stelsel van steunbogen mee verbonden zijn. Op die tweehonderd kleinere zuilen rust de enorme mid- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} denkoepel, die de ovale zaal overwelft. Die koepel is geheel van metaal, dat donkerblauwe is staal, dat grijze aluminium, dat lichtgroene brons, die pinakels, versierselen en bogen zijn zilver of verzilverd staal. In de vier hoekruimten, tusschen vierkant en ovaal, staan vier torens, dat zijn die kleine, geheel vergulde koepels. Daarin gaan liften op en neer, en daarin wordt ook het water opgevoerd, voor de terrassen. ‘De hooge drievoet midden op den koepel is van brons, en de vlam verguld brons. De vlam alleen is twaalf meter hoog, en zijn top honderd tachtig meter boven dit plein.’ En Gerbrand, de jongste knaap, in fronsend schouwen, en opgetogen ontzag: ‘Hoeveel menschen werkten wel daaraan, vader?’ En de vader weer: ‘O meer dan honderduizend, bijna een eeuw lang. Maar als de tempel nu weder instortte, zooals ééns gebeurd is, dan zouden er nu tienmaal zooveel komen en hem met lust herbouwen in de helft van den tijd.’ Naderbij komend, onderscheidde Johannes op den steenen rand onder het eerste terras, zilveren reuze-letters, van soberen romeinschen vorm. Aan het front werd het gedeelte van een spreuk leesbaar, die blijkbaar om den ganschen tempel doorliep en waarvan Johannes de statige klanken onthield, al vatte hij nog niet den zin. Op de voorzijde stond: REDEUNT SATURNIA REGNA en op de oostelijke zijde las hij de eerste woorden IAM NOVA PROGENIËS... verder kon hij niét onderscheiden. Zij gingen het woud van kolommen in, en Johannes bleef het drietal van dichtbij volgen. In het plechtig half-duister drong alles zachtjens naar de trappen, die tot de lichtere terrassen voerden. Op het tweede terras stonden duizende standbeelden van groote en beroemde menschen uit alle eeuwen, en het vermaakte Johannes te hooren wat de zoons en hun vader over hen spraken. De toondichters kenden zij het best, dan de dramadichters, de beeldhouwers, schilders en geleerden. Voor de staatslieden stonden zij meest verlegen. Gerbrand zeide: ‘Hier staat een vechter, vader. Bismarck is zijn naam. Wanneer leefde die, en wat heeft hij gemaakt?’ {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zeide de vader tot den oudsten zoon: ‘Weet jij niet wanneer Bismarck leefde en wat hij gemaakt heeft, Hugo?’ Hugo antwoordde: ‘Ik denk vader, dat hij leefde in den tijd van Bach. Maar wat hij gemaakt heeft weet ik niet.’ De vader weer: ‘Ja, hij leefde ongeveer in den tijd van Bach, of liever in dien van Brahms. En hij heeft het Duitsche rijk gemaakt.’ Toen Gerbrand: ‘Het Duitsche rijk, Vader? waar is dat?’ En de vader: ‘Het Duitsche rijk is er niet meer, Gerbrand, al zijn er millioenen Duitschers. Er bestaan nu niet meer zulke rijken. Maar in dien tijd werd het iets zeer schoons geacht.’ En Hugo: ‘Was het zoo schoon als de Chromatische Fantasie, vader? Of de Piramiden?’ Daarop de vader: ‘Het was iets heel anders, mijn jongen, maar zeker niet zoo schoon, want het was niet zoo duurzaam.’ Op het derde, lichtste terras was, onder de hoogste zuilenrij van wit-marmeren kolommen, een fries met half-verheven beeldwerk dat om den ganschen tempel ging. En daarop waren, in met wondervolle kunst gebeeldhouwde groepen, tafereelen weergegeven uit de gansche geschiedenis der menschheid. Hier waren het de krijgstooneelen waarvoor de jongens het langste stil hielden. ‘Zie vader,’ riep Gerbrand, ‘hier wordt weer een man vermoord. Waarom is dat, wat deed hij voor kwaad?’ - ‘Dit is Pertinax,’ zei de vader, ‘een keizer van Rome, die vermoord werd door zijn soldaten, omdat hij rechtvaardig was.’ - ‘Een keizer vermoorden omdat hij rechtvaardig is, wat rare menschen!’ zei Hugo glimlachend. - ‘Ze vermoordden immers Socrates ook, omdat hij wijs was, nietwaar vader? dat hebben we zooeven gezien,’ zei Gerbrand. - ‘Jamaar, Gerbrand,’ zei Hugo, ‘ze vochten ook wel om goede reden, niet waar vader? Socrates heeft zelf gevochten en Sophocles.’ - ‘En Aeschylus,’ zei de vader, ‘bij Marathon werd zijn hand afgehakt. En Dante heeft gevochten, en Byron.’ - ‘Shelley ook, vader?’ vroeg Hugo. - ‘Neen, mijn jongen.’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Maar vader,’ vroeg Gerbrand, ‘wanneer is het dan goed te vechten en wanneer niet?’ - ‘Het is goed, jongens, als men het beste en heiligste wat men heeft, moet verdedigen tegen aanranders. Iets wat ons liever is dan ons leven. Dat meenden Aeschylus, Socrates en Dante te moeten doen. Zij vochten voor de Vrijheid, de hoogste Vrijheid van hun tijd. En als er nu wezens kwamen of ontstonden, die zouden willen aanranden wat wij nu onze vrijheid en ons recht noemen, dan zouden wij ook daarvoor vechten.’ - ‘Ik wou dat het gebeurde,’ zei Gerbrand en de vader en Hugo lachtten. - ‘Heeft Beethoven gevochten, vader?’ vroeg Hugo. - ‘Neen! - want hij woonde evenmin als Shelley een strijd om de ware Vrijheid bij. Om wat hij voor de ware Vrijheid hield.’ - ‘Maar Beethoven droeg een zwarte, hooge hoed, niet waar vader? En Bach liet zijn haar afscheren en droeg een pruik,’ zei Gerbrand. - ‘Mozart ook,’ zei Hugo. ‘Ik begrijp niet, vader, hoe Koningen zulke rare dingen konden doen.’ - ‘Hoe is 't mogelijk,’ zei Gerbrand, ‘dat die menschen elkaar aankeken zonder het uit te proesten, met hun hooge hoeden, en gekke zwarte kleeren.’ - ‘Lieve jongens,’ zei de vader toen, ‘er is geen ding zoo gek, zoo leelijk of zoo slecht, of zelfs de beste menschen doen het en verdragen het, als het maar door velen tegelijk gebeurt, als het een algemeene dwaling is van den tijd. En die tijd was een heel rare tijd. Terwijl er zulke groote en wijze Koningen leefden als Goethe, Shelley en Beethoven, leefden negentig van de honderd menschen als beesten. Ze waschten hun gansche lichaam nooit.... - ‘A bah!’ riepen de jongens. ...‘Ze droegen gore, leelijke kleederen, waren grof en onwellevend en hadden geen begrip van muziek en poezie.’ - ‘Hoe kan dat? Hoe kan dat?’ riepen de jongens. - ‘Omdat men dacht, dat het goede menschenleven maar voor heel enkele menschen, voor één op de honderd of één op de duizend mogelijk was. Nu vind jelui dat heel dom, niet waar? maar toen dacht ieder zoo, zelfs de koningen.’ {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Shelley toch niet!’ riep Hugo. - ‘Neen, Shelley niet,’ zei de vader. ‘Maar het is bijna middag. Wij moeten zorgen dat wij in de zaal der honderd zuilen komen. Hetzelfde bespreken wij nog wel eens bij moeder en de kleinen thuis.’ De wanden waren versierd met spreuken in vele talen, elk in hun eigen sierlijke karakters. Hij herkende Sanscritisch, Chineesch, Arabisch en Hebreeuwsch en Grieksch letterschrift. Van de spreuken verstond hij er maar weinigen en onthield hij deze, zonder ze te verstaan: ‘In la sua volontade e nostra pace’ en ‘mite et cognatum est homini Deus.’ De zaal der honderd zuilen had toegangen van alle zijden, gelijk-vloers, door de onderste zwaarste kolonnaden, en ook langs trappen, afdalende van alle terrassen. De vloer der zaal zag als een wijd sneeuwveld, zoo blank was het marmer, en de sterrekundige figuren waarmede hij was ingelegd, waren zilver. De honderd zuilen, waarnaar de zaal benaamd werd, waren van rood graniet en droegen den middenkoepel, die zich, àls een wondergewrocht van bogen op bogen, over de ontzachlijke ruimte welfde. Er waren geen glasvensters, maar het licht drong boven door de open bogen en blanke en lichtblauwe kolommetjes van den koepel heen, zonder dat men van beneden den hemel kon zien. De zaal was reeds vol met duizende, en nogmaals duizende menschen, zachtjens fluisterend stuwden ze opeen en stonden eindelijk in stille verwachting. Johannes volgde zijn landgenooten. - ‘Zie, jongens,’ fluisterde de vader, ‘deze zuilen zijn uit een enkel stuk, de grootste steenen kolommen ter wereld. Twee waren er zoo in Rome uit den zéér ouden tijd, toen menschen óók groot bouwen konden, en één vonden wij er half losgehakt aan de kust van Corsica. Toen maakten wij er zelf nog zevenennegentig bij, en stelden ze hier op, tot Gods eer.’ - ‘Vader!’ fluisterde Gerbrand ‘nu zijn wij dan toch wel de gelukkigste en machtigste wezens van het Heelal, niet waar?’ Maar de vader keek hem toornig aan en zei: ‘Schaam je, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen. Wij zijn arme, blinde aardwormen, en al ons geluk is ellende en al onze glorie is schijn bij het geluk en den glans der Waarheid. Het is maar een flauwe schemering van wat werkelijk is. Om dat te zeggen komen wij jaarlijks hierheen, en om dat te leeren heb ik jelui mede gebracht. Zie op, en lees wat daar geschreven staat.’ En Johannes volgde de richting van zijn opgeheven hand en zag een Grieksche spreuk in reuzige gouden letters rond om den koepel gaan. De Vader der jongen vertaalde het. Er stond: ‘Aan den eenigen God, die alleen is de Waarheid en het werkelijk Zijnde, onzen Vader die wij liefhebben met al ons hart en al ons verstand, en ter wiens wille wij elkander liefhebben als onszelven.’ Toen wees de man zijn kinderen naar een groot gouden cijfer in het noordelijk einde der zaal, waarheen alle oogen der menschen gericht waren, en zeide: ‘Let op, daar is het uurcijfer. Maar er onder staat: Daar is uur noch tijd. Zie je wel? Bedenk dat, je leven lang. En bedenk nu waarvoor wij gekomen zijn op dezen dag. Over een paar minuten staat de zon in zomerstilstand, op zijn hoogste punt. De tempel is zóó gebouwd dat dan juist zijn licht op dat gouden uurcijfer valt, door een opening in den koepel. Dan zullen wij allen, met ons duizenden en duizenden, uit alle oorden der wereld hier bijeen, ons weer plechtig door gezang verbinden tot trouwe liefde jegens elkander en ons aller Vader.’ Daarna zwegen de jongens stil en bleven op het gouden cijfer staren, evenals alle menschen. Het werd stil, doodstil in de gansche ontelbare menigte, in de gansche ontzachlijke ruimte. Zoo stil als in een groot bosch vóór onweder, als enkele blaren nog even ritselen. Daar begon een zware klok, met geweldig dreunende slagen het uur te slaan, door allen in de hoogste spanning geteld. En vóór den laatsten slag vlamde het gouden uurcijfer vurig op, in het licht van den helle zonneschijn. Toen, eenparig, zonder weifeling, hieven allen aan één machtig koraal, statig, ernstig en eenvoudig, - dat als één {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} stem opsteeg in de lichte gewelven, als een danklied en een gelofte tevens, een hernieuwing van den liefdeband tusschen God en menschen voor den nieuwen jaarkring. En de aandoening was zoo diep en zoo sterk, dat sommigen als overweldigd op de knie neerzegen, of hoofd en handen moesten laten rusten op de schouders van die voor hen stonden, - maar de meesten stonden recht, zongen luid en klaar en zagen op met blijde, heldere en moedige blikken. En Johannes zelf voelde boven alle spreken dankbaar en gelukkig, als een kind in liefderijk gezin, onder Vaders zegen..............................,........,..............................Rrrrrrrrrrrrrrrrrrrrt!!! daar ging de wekker af op het zwarte houten schoorsteenmanteltje boven het fornuis in Marjon's keukentje. Het ijzeren bedje schudde en piepte en Marjon vloog op, met de nog slaperige werktuigelijke haast van een aan vroegtijdig handwerk gewende, om den wekker stil te zetten. Daar stond het vervelooze tafeltje, de petroleumlamp, en het vuile koffiestel, dat Marjon begon op te ruimen. En uit de stikdonkere alcoof kwamen achtereenvolgens zeven kinderen van Van Tijn, om zich in de keuken aan de pomp te wasschen, en zich af te drogen met eenzelfde oude handdoek. XXIV Reeds tweemalen waren zij aan het gasthuis geweest, op de bezoekdagen, Woensdag en Zaterdag, maar zij werden niet tot Markus toegelaten. Hij lag nog buiten kennis, en de docter wist niet of er een operatie noodig was. En of Johannes al smeekte, dat men hen toch eens even het gezicht van hun vriend zou laten zien, om hen zekerheid te geven dat hij nog leefde, dat baatte niet. Zijn bekendheid met Dr. Cijfer of professor Bommeldoos had hier geen invloed. Men was niet geneigd tot inschikkelijkheid. De vijandige gezindheid jegens zijn Broeder was algemeen, en drong door tot in de menschlievende en wetenschappelijke sfeer van het gast- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} huis, zoodat ook Johannes koeler werd bejegend, omdat hij verwant scheen aan dezen man. Want zelfs doctoren en verpleegsters houden er niet van, verdacht te worden van anders te gevoelen dan iedereen. De spanning en de droefheid van Johannes en Marjon was zoo groot, dat elk om den ander bezorgd werd, of die soms ziek zou worden, zoo weinig aten zij en zoo slecht zagen zij er uit, en zóózeer vielen hun wangen in, toch al nooit zeer bol en blozend. Eindelijk, eindelijk mochten zij bij hun derde bezoek mee binnen gaan met den stroom van bezoekers, des Woensdags middags van twee tot vier uur. Marjon met wat witte en paarsche asters, en Johannes met een tros druiven, gekocht van moeite-vol, cent voor cent bijeen-gespaard geld. In grooten angst overzagen zij bij het binnenkomen de zaal, met de twee lange rijen bedden. Zij zochten naar het bekende gelaat, maar vonden het niet. Beschroomd vroegen zij de verpleegster, die zat te schrijven aan het tafeltje met verbandmiddelen, midden in de zaal. Zonder antwoorden wees die naar een bed. Toen eerst zagen zij de donkere oogen op hen gericht, met vriendelijken glimlach. Zij hadden hem niet herkend, want hij was geheel geschoren, en zijn hoofd was in zwachtels gewikkeld, en zijn gelaat met pleisters bedekt. Hij wenkte hen met magere witte hand, en strekte die naar hen uit. Zij ijlden naar hem toe. Twee jonge mannen stonden bij zijn bed, studenten. De een, die Markus pas scheen onderzocht te hebben, had een plomp voorkomen en een rood, benauwd gezicht. De zweetdroppels parelden hem op 't voorhoofd. De ander stond er onverschillig bij, de handen in de zakken. - ‘Ben je der al?’ vroeg deze laatste. - ‘Goddome nee hoor!,’ zei de ander met zijn mouw zijn voorhoofd afvegend ‘'t is zoo'n bliksems gecompliceerd geval. Der is cranium-fractuur, maar van die paralyse begrijp ik niks. Dat is nou net een smerige streek van Snijman, om zoo'n zaakje voor me uit te zoeken. Alleen om me te pesten. Ik zak as een straal.’ - - ‘Ailo kom, kerel! ben je bedonderd. 't Is juist een {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} mooi gevalletje om eens mee te geuren. Kom van avond de hersen-anatomie nog maar eens met me repeteeren. Breng je Henle mee. Ik zal je laten kranen, man! dat ze er paf van zijn. Maar nou mot je mee, want het is bezoek.’ En hij nam zijn kameraad, die zuchtend zijn instrumenten inpakte, onder den arm en ging met hem uit de zaal. ‘Hoe vind je dat ze mij toegetakeld hebben kinderen?’ zei Markus blijmoedig, Marjon's bloemen nemend met zijn linkerhand, want de rechter kon hij niet bewegen. Maar noch Marjon noch Johannes konden spreken. Zij stonden en slikten en hun lippen beefden. Toen gingen zij ieder aan een kant zitten, en Marjon legde haar voorhoofd op zijn machtelooze hand. Johannes hield hem de druiven toe en poogde een groet te spreken, maar hij kon niet. - ‘Kinderen!’ zei Markus, zacht maar met strenger wijze ‘ik zie jelui veel te veel schreien. Weet je nog, Johannes, hoe je neerzat op straat bij den slijpwagen, en hoe ik je toen verbood? Als men zoo gauw schreit, dan lijkt het wel of men het groote leed der menschheid niet voelt. Wie dat eens gevoeld heeft, schreit niet meer om eigen verdrietjes, want dan zou hij om het groote leed wel dag en nacht in tranen moeten baden.’ Op die woorden vermanden zich de twee een weinig, en Marjon zei: - ‘Maar dit is toch geen kleinigheid, wat men je gedaan heeft.’ - ‘Het is geen kleinigheid dat de wereld zoo is, dat dit gebeuren moest. Dat is vreeselijk. Maar het blijft even vreeselijk, of dit mij getroffen heeft of niet. En dat ik het gedaan en gedragen heb, dat is reden tot blijheid, niet tot schreien.’ En toen Johannes: - ‘Maar lieve Markus, wat heeft het gebaat en wat zal het baten? Niemand heeft berouw er van. Niemand zal ooit inzien wat alles beteekende. Niemand denkt op dit oogenblik meer om je, noch om je woorden.’ En Markus, zijn blik met innige uitdrukking op hem vestigend, als om hem tot dieper nadenken te manen: {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Maar Johannes! herinner je je dan niet de geschiedenis van dat kleine zaadje, het nietigste van alle zaden. Het valt op aarde, het wordt vertreden, niemand ziet het, het schijnt geheel verloren en afgestorven in den vuilen grond. Maar op zijn tijd begint het te kiemen en wordt een plant. En de plant draagt nieuwe zaden, die de wind verspreidt. En de nieuwe zaden worden nieuwe planten, en de gansche aardbol wordt te klein voor de macht van wat er voortkwam uit dat nietige zaadje. Is Johannes mij en mijn woorden vergeten?’ Johannes schudde het hoofd. ‘Nu dan, Johannes en Marjon zijn toch niet de eenige menschen met ooren om te hooren? Het vonkje is gevallen en gloeit voort in 't verborgene. Het zaadje ligt in de duistere aarde en wacht zijn tijd.’ De zaal begon langzamerhand vol te worden. Bij elk bed zaten nu verwanten, vrouwen en moeders met kleine en groote kinderen, soms met zuigelingen aan de borst. En een dompig gemompel vervulde de zaal, waar nu de reuk van oud en langgedragen goed zich mengde met de scherpe geuren der ontsmettingsstoffen. - ‘Blijf bij me, kinderen!’ zei Markus. ‘Zoolang het gegund is. Het instrument is gebarsten en zal in kort geen toon meer geven. Luister daarom zoolang het klinkt’. - ‘Ga je van ons weg, Markus?’ vroeg Johannes, de tanden vastsluitend om zich goed te houden. - ‘Ik heb mijn taak gedaan’ zei Markus. - ‘Nu al? nu al?’ vroegen de twee. ‘Maar wij kunnen niet zonder je. Wel voor een poos, maar niet voor altijd.’ - ‘Waar is je geheugen, Johannes? Je hebt mij voor altijd. En eenmaal nog veel dichter dan nu.’ - ‘Maar Markus, hoe kan ik nu zonder jou de menschen helpen in hun leed. Ik weet immers den weg nog bij lange na niet? Het is me of ik nog weken lang dag en nacht zou moeten vragen.’ - ‘Lieve Johannes, ik heb genoeg gezegd. Dag en nacht vragen zou je niet méér helpen, dan dag en nacht denken over wat ik je al gezegd heb. Het lijkt, niet waar? of ik weinig sprak en weinig uitrichtte onder de menschen. Maar denk dan hoe hetzelfde al van oudsher gezegd is en hoe het nooit {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} klaarder is geworden door veel woorden, maar altijd duisterder. Waar de simpele geboden niet zwaar genoeg hebben gewogen, daar hebben de breedsprakige redenen er geen grein aan toegedaan. Is het beste al niet voor twee duizend jaren gezegd? En de millioenen hebben elkander verscheurd en gemarteld om de toevoegingen en de verdraayingen en de toelichtingen en de verklaringen. En het eenvoudige gebod dat zij allen wisten, dat hebben ze niet gehouden. Om de kleertjes hebben zij geplukhaard en het kindeke hebben ze bij de varkens en de honden gelaten.’ Zij bleven den ganschen tijd, toegestaan voor 't bezoek, en Johannes vertelde waar hij geweest was in dien nacht van de trouw-plechtigheid. Marjon, dit mede aangehoord hebbende, vroeg: - ‘Markus, als hij werkelijk de wereld gezien heeft die komen gaat, waarom hoorde of zag hij dan niets van Markus zelf?’ Maar Markus sloot de oogen, als moede van 't luisteren, en legde het hoofd met een vredigen glimlach achterover, zacht zeggende: - ‘De goede bouwmeester is niet bekommerd om eigen naam, maar om 't schoone werk.’ Toen wenkte hij dat hij rusten wilde, en elkaar aanziende stonden ze langzaam op en vertrokken met trage schreden en sprakelooze gepeinzen. Toen zij des Zaterdags weerkwamen, keken zij terstond naar zijn bed, nu wetend waar hij lag. En een ijzige schrik voer door hun leden, toen ze onder de witte zwachtels zijn gezicht zagen, wasgeel, met de ingezonken oogen dicht, zijwaarts in 't kussen gedoken. Zij dachten dat hij dood was. Maar toen zij weifelend en bevende nader traden, wenkte hen de patient op de kribbe naast Markus, dat zij naderbij moesten komen. - ‘Kom jullie moar!’ zei de man, een oude verloopen kerel, met een verband om het kale hoofd, een weggeteerde neus en een ruige baard, bruingeel van 't tabak-kauwen. - ‘Hij is nog niet koud, hoor! maar hij maft zoo miters vast, as 'n pasgeboren kind. Niewoar, Sjaak?’ {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} En Sjaak, de lijder aan den anderen kant, een dronkaard met een gebroken been en het gezicht vol roode puisten, riep uit: ‘Nou hoor, ik dee 't niet beter na twee maatjes.’ - ‘Wag jullie maar effetjes,’ zei de oude. ‘Neem je gemak moar. 't Sou 'm spijte as jullie weer vertrokken.’ - ‘'n Beetje stiller, numero acht,’ riep de verpleegster. ‘Zachtjens praten.’ - ‘Is 't jullie broer?’ vroeg Sjaak, nu fluisterend. Johannes knikte. - ‘Ze hebben 'm godsnakend op z'n falie gespeeld,’ zei de oude. ‘Net as mij. Moar ik geloof toch dat ze bij mij meer aan 't rechte ketoor waren.’ - ‘Ik wou niet veul,’ zei Sjaak. ‘Maar as we hier nou toch allebei voor altijd in de kost motte ligge, hij en ik, dan wou ik onze lieve Heertje wel bidde om hem niet vóór mijn te laten crepeere. Want as ik hier mot blijve alleen met die ouwe rotneus en mijn eigen zondige, eeuwig verdomde pens dan...hi! hi! hi!’ Hier kwam een plotselinge luid-snikkende uitbarsting van dronkemans-berouw, begrijpelijk in zijn toestand van gedwongen drank-onthouding. ‘Stilte!’ riep de zuster streng. Markus werd wakker, en groette zijn twee dierbaren. Toen keek hij naar zijn buurman links en zei: - ‘Was je weer aan 't grienen, Sjaak? Ik hoorde je wel. Niemand is er eeuwig verdomd, hoor. Jij niet en oude Bram ook niet. Als je maar zorgt dat je voortaan alleen water grient en geen jenever.’ - ‘Dat sweer ik je, Markus, soo verachtig as God!’ zei Sjaak, zich op zijn borst slaande. - ‘Dat kun je niet Sjaak, en dat helpt ook niets. Na één half biertje ben je al je eeden vergeten.’ - ‘Geen biertje ook’ zei Sjaak ‘soo verachtig...’ - ‘Stil nu maar, Sjaak, niet zeggen maar doen.’ - ‘Marrekes,’ zei de oude Bram met beverige, schorre stem, terwijl hij overend ging zitten, met zijn grijpknoken over de wollen deken uitgestrekt, ‘spreek nou es van je hart af - kan dat nou bestaon, dat 'n oud schorem as ik niet eeuwig verdomd zou zijn? Ik heb schijt aan de pastoor, maar {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ben toch as kristemens groot gebracht, en nou ik hier geen proppie krijgen kan leg ik 's nachts geregeld te zweete in me bed en te schudde as 'n hei-mesjien, van de rats. Want as ik er niet in zou motte, dan kunne ze met der heele gloeiende verdommenis ook nèsoogoed opdondere, of er engelehemmetjes voor drooge, of boterbiessies mee bakke...’ - ‘Nou vadertje hoor dan es goed,’ zei Markus vriendelijk. ‘Nou zal ik van m'n hart afspreken. Zul je me gelooven?’ - ‘Dat sal ik, Marrekes,’ zei de oude ernstig, met één dorre klauw omhoog. - ‘Als ik voor den Vader boven sta en hij wil mij in den hemel laten, dan zal ik zeggen: ik wil er niet in vóór dat oude Bram ook uit de hel verlost is, al moet hij de allerlaatste zijn.’ Een tijd lang bleef de oude kerel Markus twijfelend in de ernstige oogen staren, toen vertrok zich zijn misvormd gezicht tot een wonderlijken grijns, en hij liet zich met een plof achterover op zijn kussen vallen. Zoo bleef hij liggen, verwezen naar de zoldering starend, grinnekend, prevelend en hoofdschuddend. Johannes hoorde hem fluisteren: ‘Godsalme - Jeezes Kristes! - Jeezes Maria! - Godsalme eeuwig -’ en zoo al door. Marjon vroeg, zachtjens en niet zonder wat wrevel: ‘Maar Markus, is die dat nou waard? De vent is half suf.’ Markus zeide: ‘En Keesje dan? Heb je voor die geen tranen gestort? Toch is hier meer.’ Dit bracht de twee tot peinzend zwijgen. Eindelijk zuchtte Johannes diep en zeide: ‘O wat zijn er veel raadsels. Het gouden sleuteltje schijnt mij nu veel verder dan ooit.’ ‘Toch is het nader gekomen,’ zei Markus. ‘Omdat je Mij hebt gekozen en het Leven, in plaats van Windekind en den Dood. De lelie der eeuwige wijsheid is een teere bloem, die moet langzaam groeien en van zelve. Vader heeft ons allen uitgestuurd om haar te zoeken, maar niemand vindt haar alleen. De eeuwige wijsheid is als een schuchtere vrouw. Wie haar te roekeloos najaagt ontvlucht ze. Wie zich afwendt en eerst de liefde volgt, hem komt ze heimelijk vinden.’ {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Markus dit gezegd had, zei Marjon kortaf: - ‘Johannes en ik worden man en vrouw.’ Markus knikte, zonder verwondering. - ‘Wil jij ons trouwen, Markus?’ vroeg Johannes. - ‘Kan ik trouw geven, Johannes, waar die niet is?’ vroeg Markus. - ‘Zoo meen ik het niet,’ zei Johannes verlegen. ‘Maar ik wil beloven haar trouw te blijven, waar jij bij bent.’ - ‘Overdenk je woorden, Johannes. Een belofte is een profetie. Maar wie kan profeteeren zonder volkomen kennis? Hij daar naast me beloofde geen drank te drinken. Hij meende het. Maar wat is zijn belofte waard zonder kennis? En heb jij kennis van je duurzame trouw? Zeg dan: “ik wil trouw zijn,” en wees het. Maar beloof niet, want wie een ijdele belofte doet is schuldig, en wie een leugenachtige belofte houdt is schuldiger dan wie haar breekt.’ Toen zei Marjon tot Johannes: ‘Ik wil geen beloften van je, maar ik wil je trouw. Als je trouw niet blijft zonder beloften, dan wil ik ze niet. Kun je iemand liefhebben alleen omdat je het beloofd hebt? Van zulk een liefde ben ik toch niet gediend.’ - ‘Dan wil ik toch zeggen dat ik trouw voel, zoo diep als ik mijzelven ken,’ zei Johannes, ‘en ik wil toch beloven dat ik alles doen zal, wat aan mijzelven ligt, om trouw te blijven.’ - ‘Zoo is het bedachtzamer gesproken,’ zei Markus. - ‘Maar waar ons huishoudentje van bestaan moet, dat zie ik nog niet,’ zei Marjon. ‘Hij piccolo en ik werkmeid, maar dat brengt niet veel in. Ik denk dat we nog in een tingel-tangel terecht komen.’ - ‘Het kan mij niet schelen waar wij terecht komen, als ik maar weet dat ik iets bijdraag voor het goede leven, voor het geluk van al die mooie en dierbare menschen, die ik heb zien leven. En daar is toch weinig kans voor als piccolo, of in een tingel-tangel.’ - ‘Kinderen!’ zei Markus. ‘Uit het woord komt de daad en uit de daad het leven. En ieder die het woord spreekt, doet de daad ontstaan en het leven groeien.’ - ‘Goed!’ zei Johannes. ‘Wij zullen het woord spreken, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen al wat ooren heeft, zoolang wij leven en waar wij ook worden opgesloten. Maar ik heb toch niet enkel een mond, maar ook handen die iets willen doen.’ - ‘Die handen zullen altijd iets vinden om te doen, en al doende meer. Want woord en daad zijn als het woud en de regen, het woud trekt de regen tot zich en de regen doet het woud groeien.’ - ‘Maar hoe? hoe?’ riep Johannes. ‘Ik zie geen weg voor mijn daden.’ - ‘Herinner je je wat ik vertelde van de veld-arbeiders? Daarin ligt de geheele weg. En dit zeg ik, Johannes, onoverwinnelijk maakt de gelijkmatige liefde, het vaste geheugen en het geduld. Voor een die bij den Vader wil komen, en dat niet vergeet en altijd datzelfde blijft willen, al is hij nog zoo zwak, voor zoo één opent God den weg altijd, door alle tegenstand en verwarring. Hij is als een die zachtjes aan dringen blijft in één richting, door drommen die niet weten waarheen. Hij zal voortgang maken, waar de anderen achter blijven. En denkt kinderen! het hoogste en heerlijkste wat je kunt verlangen, dat is nog maar droevig en armelijk, bij wat je kunt bereiken door rustig en standvastig willende liefde’. De bel van vier uur die de bezoekers had gewaarschuwd dat het tijd was om te vertrekken, had lang uitgeklonken, en de zaal was bijna leeg. De hoofd-verpleegster klapte zachtjes in de handen, om Johannes en Marjon te beduiden dat ze voort moesten. Noode rezen zij op. Toen ging de deur open en professor Snijman kwam binnen met twee assistenten. De professor was een lange man met een baardeloos gezicht en bruine lokken, die achter zijn ooren om in zijn zorgvuldig geschoren nek krulden. Hij had een aanmatigenden en harden blik, met een gemaakten schijn van deftige minzaamheid. Met kleine pasjes stapte hij naar het bed van Markus toe, gevolgd door de twee jonge mannen met blonde spitsbaardjes, zijn assistenten in hun smettelooze witte linnen jassen. - ‘Wel! wel! koman! koman! nog bezoek, ja?’ zei de professor. ‘Gaat het nog al, ja? - we gaan maar zachtjes vooruit, is 't niewaar?’ {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Tevens monsterde hij Markus met den koel berekenenden blik van een tuinder, die wikt of hij den boom zal rooien of laten staan. Toen nam hij de verlamde hand van Markus in de zijne en woog die, al denkende. - ‘Me dunkt, heeren! is 't niewaar? - we moesten toch maar eens probeeren wat het mes hier doen kan, is 't niewaar? - 't Is toch een casus perditus, is 't niewaar? - En wie weet...verwijdering van den beensplinter...opheffing van druk op 't motorisch centrum...Prachtig resultaat mogelijk, is 't niewaar?’ De assistenten knikten en fluisterden onder elkaar en met de professor. Markus zeide: - ‘Professor! zoudt u mij niet met vrede willen laten. Ik berust volkomen in mijn toestand. Ik weet toch dat het verloren moeite is. En ik word niet graag bewusteloos gemaakt.’ - ‘Kom! kom! kom!’ zei de professor, half bevelend, half gemaakt vriendelijk, ‘niet zoo zwaartillend, niet zoo moedeloos, is 't niewaar? We zullen eens zien of je die hand niet nog weer gebruiken kunt, he? Je hoeft niet bang te zijn. Alles veilig en zonder pijn. Zou je dat niet willen, dat je weer zelf je kiel aan kon trekken, en je vleesch snijen, en je pijpie stoppen, is 't niewaar? Kom! kom! kom! moed houën, moed houën! - Zuster, morgen 10 uur op de operatie-kamer!’ T oen tegen Marjon en Johannes: ‘Allo! jongelui! - t'is over vier. De zaal af, gauw!’ Markus stak zijn hand uit, die zij beiden kusten, en sprak: - ‘Tot weerziens! kinderen!’ XXV Toen zij den volgenden Woensdag om twee uur weer met den stroom van bezoekers binnenkwamen en met de gretigheid van dorstigen die weten waar zij eens water vonden, naar de zaal snelden, waar Markus lag, toen zagen zij bij 't binnentreden drie groene schutten staan rondom zijn bed. Zij wisten nog niet wat dat op een gasthuis-zaal zeggen wil, en traden daarom evenals altijd ijlings er op toe, verwachtend hem nu misschien meer afzonderlijk te kunnen spreken. Maar Sjaak, op nummer zes, zag hen komen en schudde zijn roode kop met meewarig opgekrulde onderlip. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Vertrokke!’ zei hij. En oude Bram, aan den anderen kant: - ‘Net effetjies te laat, hoor! van morrege vertrokke!’ - ‘Vertrokke?’ vroeg Johannes, verschrikt en nog niet begrijpend. ‘Waarheen?’ - ‘Ja!’ zei Sjaak, ‘assie me dat nou nog es effetjes wou komme vertelle, dan wistik alweer zóó veul!’ En Bram, die Sjaak niet zien kon, om de kamerschutten, zei tegen Marjon: ‘Hij het 't me beloofd'’ - en hij sloeg met zijn vuist op de wollen deken, ‘'t kan me niet verdomme. - Beloofd het hij het. - En ik reken derop. - 't Kan me niet verdomme.’ - ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Marjon, nu langzaam aan begrijpend. ‘Ze hebben 'em geöpereerd’ zei Sjaak. Het aschvat hebben ze uit se hersens gehaald. Assie nóu nog maar leefde, dan konnie weer loope. Hij zou nou tegen de huize opvliege - assie noú nog maar leefde!’... - ‘Ga mee, Marjon’, zei Johannes, en hij trok haar weg. Toen zachtjens: ‘Zullen we vragen hem nog te zien?’ En Marjon, doodsbleek, maar rustig: ‘Ik niet, Jo. Ik wil het leven voor m'n oogen houden, als laatste herinnering, en niet de dood.’ Johannes even bleek als zij, stemde toe, stil-begrijpend. Toen ging Johannes naar de hoofdverpleegster en vroeg zacht en bescheiden. ‘Wanneer is de begrafenis, zuster?’ De zuster, een kleine, nette, bleeke, gebrilde dame, met een wat stuursch maar niet onhartelijk gelaat, keek de twee met een snellen oogopslag aan, en zei, eenigszins zenuwachtig en schutterig: - ‘O! - u meent - numero zeven? - niet waar? - Ja, wij wisten niets. - Er is immers geen familie? - Er was geen geboorte-bewijs, geen verhuisbiljet, niets. - Er is - eh...er is geen begrafenis.’ - ‘Geen begrafenis, zuster?’ vroeg Marjon. ‘Maar wat dan? Wat gebeurt er dan, zuster? Wat doet men dan met...met hem?’ {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zeide de verpleegster, met een wetenschappelijke strengheid, waarschijnlijk wreeder dan ze bedoelde: ‘Het cadaver gaat naar de anatomie, juffrouw.’ De twee stonden een tijd sprakeloos, geheel verschrikt en verslagen. Ze hadden die mogelijkheid niet bedacht, ze hadden er niet in voorzien, ze waren er geheel niet op voorbereid, ze voelden het beiden als een duldelooze gruwel nu ze er voor stonden, en waren zonder raad. - ‘Is er niets aan te doen, juffrouw?’ zei Johannes haperend en verward. ‘Kan het niet...Kan het niet...van de armen?’ Hij begreep dat het een geldkwestie zou zijn, maar zag daarin geen uitkomst. Marjon, practischer, zei terstond: ‘Wat zou het kosten, zuster?’ - ‘Het spijt me, juffrouw,’ zei de verpleegster, nu werkelijk met hen begaan, ‘maar ik vrees dat u te laat komt. U had dat vooraf moeten aanvragen De professor heeft uitdrukkelijk orders gegeven.’ - ‘Vijfentwintig gulden, zuster, zou dat genoeg zijn?’ zei Marjon, aanhoudend. De zuster haalde de schouders op. - ‘Misschien, - als u bij Professor vraagt - en als u kunt bewijzen van de familie te zijn - maar ik vrees dat het te laat is.’ Zwijgend gingen de twee heen. - ‘Wat zullen we doen Marjon?’ vroeg Johannes toen ze op straat waren. - ‘Na die professor gaan geeft niks,’ zei Marjon. ‘Dat is een pedante kwast, die z'n zin wil hebben. Maar het komt op centen aan.’ - ‘Ik heb niets, Marjon’ zei Johannes. - ‘Ik ook niet, Jo, ten minste niets om wat mee te beginnen. Maar wij moeten naar de menschen die 't hebben. Jij kent ze.’ - ‘Dat is ellendig werk, Marjon.’ - ‘Dat is 't ook. Maar we zullen misschien nog wel zwaarder werk krijgen, om hem. Denk je niet?’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ja, natuurlijk. Ik zal 't ook niet ontwijken. Ik ga, hoor! - Ik weet wel waarheen je me hebben wil.’ - ‘Goed! dat zijn de rijkste, niet waar? Maar ik ga er ook op uit. 't Kon daar eens niet lukken.’ - ‘Waar ga je heen?’ - ‘Waar geld zit, Jo. Naar 't circus, en naar Vredebest.’ - ‘Kun je daar komen?’ - ‘Ja, zooveel heb ik wel.’ Groot was de verontwaardiging in de gezinnen van Roodhuis en Van Tijn, toen zij 't geval hoorden. Al de overgevoeligheid, de griezellust en de gehechtheid aan traditie kwam bij de goede vrouwtjes los, en er werd terstond uit de schamele beursjes drie gulden en vier-en-twintig cents bijeen gebracht. Onderwijl toog Johannes naar villa Dolores. In de salon, bij een helder vlammend houtvuurtje, waar Van Lieverlee in opgewekte conversatie zat met een paar damesbezoekers, voor wie de gravin thee schonk, kwam hij met zijn droef hart en luguber verzoek. Hij deed het haastig, onhandig, plompweg, zonder goed acht te geven op de minachtende en verwonderde blikken der bezoeksters, noch op de zeer duidelijke ontstemming en ergernis die zijn armoedige verschijning, zijn onhandig optreden en zijn naargeestige tijding op gastheer en gastvrouw maakten. - ‘Maar, Johannes,’ zei van Lieverlee. ‘Ik dacht dat je wijsgeeriger was en hooger opvattingen had. Me dunkt, voor je vriend, die zichzelf voor een magiër hield, en voor je zelf die in hem geloofde, doet het er toch al bitter weinig toe wat er gebeurt met de stoffen waaruit zijn tijdelijk aardsch verblijf was opgebouwd...’ - ‘Ik dacht’ zei Johannes ‘dat u, nu u katholiek bent, er misschien iets voor zou voelen...’ - ‘Zeker!’ zei van Lieverlee schamper, ‘als je vriend óók katholiek was. Was hij dat?’ - ‘Neen! mijnheer,’ zei Johannes. - ‘Maar Johannes,’ zei de gravin, ‘waarom was je vriend {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in een begrafenisfonds? Daar zijn toch tegenwoordig alle menschen in van zijn stand, niet waar freule?’ - ‘Natuurlijk!’ zei de freule. ‘Ieder fatsoenlijke arme is in een bus. Maar 't is verwonderlijk! - de menschen klagen over hun armoe, en dan zijn ze nog zóó gedachteloos en zorgeloos.’ - ‘Ja, verwonderlijk!’ zuchtte de andere bezoekster. - ‘Dus u wilt niets voor me doen?’ vroeg Johannes, niet zonder bitteren trots in zijn stem. De gravin keek Van Lieverlee aan, die wenkbrauw-fronsend het hoofd schudde. - ‘Neen, lieve Johannes, voor iets anders heel graag. Maar dit lijkt ons werkelijk niet voldoende gemotiveerd.’ Een nacht en een dag ging om, waarin niets gedaan kon worden, daar Marjon nog niet terug was, en de drie gulden vierentwintig maar zeer langzaam aangroeiden tot ongeveer vijf. En eindelijk, op Zaterdag voormiddag, daar hield een rijtuig voor het geheel-onthouders koffiehuisje stil, en daaruit stapte een deftige zwarte gestalte, die met haar ouderwetschen gitten hoed, zwaar ruischende zwarte zijden japon, wijde mantille, en zachte lavendel-geur, die aan oude linnenkastjes en verschoten zijden souvenirs deed denken, het gansche nauwe portaaltje vervulde. - ‘Tante Seréna!’ riep Johannes, en een warme hartelijkheid drong hem haar in zijn armen te sluiten. - ‘Daar is ze zelf!’ zei Marjon, opgewonden door haar welslagen. ‘En ik heb ook tien gulden van het zwarte wijf, die is toch niet zoo kwaad als ik dacht.’ Tante Seréna kreeg een kopje koffie en maakte zich zeer bemind bij het gezin Roodhuis. Met hetzelfde rijtuig waarmee zij gekomen was, reden toen Marjon en Johannes naar het gasthuis, overtuigd van den goeden uitslag, nu verzekerd door tantes rijkdom. Maar het zal u wel niet verwonderen te hooren dat zij te laat kwamen, en dat de portier, en de docter die de wacht had, hen uitdrukkelijk verzekerden dat er thans, ook voor al het geld van de wereld, van geen begrafenis meer sprake {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} kon zijn, omdat niemand meer zou kunnen uitmaken of verzamelen wat tot het lijf van hunnen vriend had behoord. ‘Ellendelingen!’ prevelde Marjon, toen zij huiswaarts gingen. Maar Johannes riep uit: ‘O Marjon! Marjon! de tijd is er nog niet, dat de menschen hun koningen eer bewijzen.’ Rouw werd alleen bedreven daar in het donkere alcoofje, achter de gelagkamer van het geheelonthouders-koffiehuisje, maar in het stilzwijgen, de zuchten en het snikken dáár was geen vertoon. Eer zij weder vertrok zei tante Sérena: - ‘Zie, nu vondt jelui toch dat de gouden appelen van mijn boompje ergens goed voor zijn.’ - ‘Ach, tante Sérena!’ zei Johannes, ‘houd mij toch niet voor trots. Als ik niet eerder bij u kwam, dan was dat omdat ik mij toch schaamde, al had u gezegd dat dat niet noodig was. Maar Hij heeft mij wel afgeleerd op anderen neer te zien, omdat zij nog niet denken als ik.’ - ‘Zul jelui dan ook niet te trots zijn om voor mijn appelboompje te zorgen, als ik het bij mijn sterven in jelui tuintje overplant?’ En zij liet er glimlachend op volgen: - ‘Dat is niet zoo lief bedoeld als het lijkt, hoor! Ik heb er mijn leedvermaak in, om aan jelui verlegenheid te denken, als je niet weten zult wat je er beter mee moet aanvangen dan ik.’ - ‘Dat is een ondeugende streek van u, tante Seréna,’ zei Marjon. - ‘Een ding weet ik al,’ zei Johannes. ‘Dat ik de appeltjes zal uitzaaien, dat er nieuwe boompjes van groeien. Dat heeft Hij ons geleerd.’ - ‘Goed, dat moet je mij dan nog eens komen uitleggen,’ zei tante. ‘God zegen jelui beiden! - en God zegen jelui werk, kinderen!’ - ‘God zegen u tante! - Groet Daatje van ons!’ Hiermede heb ik alles verteld, wat ik u van den kleinen Johannes te vertellen had. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Telemachus’ van Fénélon Door J. Koopmans. (Vervolg en Slot van het vorig nummer). Overal in dit koningsboek zijn de vorsten vorstenspiegels. Ieder vorstenleven is een les; elk van hun daden heeft z'n oorsprong en z'n bestemming in een morele wet. Sesostris leert ons uit de aanblik van het vruchtbare Egypte-land, hoe een wijs koning moet zorgen voor de bloei van zijn rijk; aan z'n hof vernemen wij, hoe een goed koning zijn tijd doorbrengt, en hoe hij groten en klenen laat komen tot de voet van z'n troon; bij z'n doodbed horen wij hoe een dankbaar volk rouw bedrijft over het verlies van een goed regent. Het lot van z'n zoon Bocchoris onderricht ons, hoe een prins, die van nature goed van inborst en met edele hoedanigheden begaafd is, door vleierij kan veranderen in een hatelik tiran, die de slaaf van z'n driften is. Het treurig uiteinde van de wrede, achterdochtige geldgierige Tyriese koning Pygmalion doet ons zien, hoe de vorsten, eenmaal aan vleierij gewoon, de mensen om hen heen leren verachten, omdat zij een masker zien voor het gelaat van allen die hen naderen, zo zelfs, dat zij degenen die van nature braaf en deugdzaam zijn, als de gevaarlikste wezens wantrouwen. Z'n opvolger Baleazar vertoont ons, dat een vorst, die naar z'n vermogen het welzijn van z'n onderdanen behartigt en hun lasten verlicht, een veilig wapen in de liefde zijns volks bezit. Adrastes van Daunie spiegelt ons af, hoe het bedrog en 't geweld van een vorst de schijnbaar stevige grondslagen van een onwettig {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gezag ondermijnt; Arcesius, een van Telemachus' koninklike voorzaten, neemt de moeite, in de Hades te gaan prediken over het koningschap, dat voor de mens, zo hij het om zijn zelfs wil aanvaardt, een ondragelike last wordt, zowel voor de bezitter als voor de volken, maar dat, zo het enkel wordt opgenomen met de bedoeling om zich van z'n plichten te kwijten en als een vader voor z'n onderzaten te zorgen, weliswaar van de persoon van de monarch een slaafse dienstbaarheid en een standvastig geduld en levensmoed vergt, maar daarvoor dan ook door de Goden met het hoogste geluk in de Elyseese velden wordt bekroond. Allen, zonder uitzondering, verkondigen, dat hij zich 't ongelukkigst gevoelen moet, die boven alle anderen staat. Door al deze lessen waait een christelike geest. De wijsheid, die in de vleeselike gestalte van Mentor Telemachus begeleidt, is de wijsheid van 't Evangelie. Minerva is de Voorzienigheid. Telemachus is ongelukkig, als hij Gods stem niet horen wil; hij is vergenoegd en rustig, als hij naar 's Heren raadslag hoort. Onder het kleed van de heidense stof klopt het hart van een gans christelike moraal. Felix culpa kon het opschrift van deze cursus zijn. God verheft, die zich in schuldige zelfbewustheid vernederen. De heidense goden toornden tegen de volkeren en vervolgden d'r koningen met hun plagen: bij Telemachus willen de goden hem door z'n smarten louteren en door z'n beproevingen onderrichten. Nooit hebben de griekse helden zich aan de armen gelijk en de broeders der slaven gevoeld: Telemachus ziet in de ganse mensheid één broederschap. Ook als Mentor z'n wijsheid verkondigt, predikt hij tussen de volken de broeder-eendracht; zijn politieke band in de Evangeliese liefde. De godvrezende Philocles, ofschoon heiden, huldigt de gulden regel, dat de vreze des Heren het beginsel der wijsheid is. Vooral is. het Telemachus, die gaarne de in de litteratuur geijkte christelike spreekwijzen in de mond neemt. Nu eens voelt hij zich een nieuw mens worden; geeft Minerva alleen de eer; of spreekt van de ellenden des levens, en wenst bij 't lijk van een krijgsmakker diens asse vrede toe. Anderen waren de jonge Griek hierin reeds voorgegaan. Ulyssus reeds, had, volgens Fénélon, vóór hij z'n tocht naar Troje ondernam, z'n zoon, spelende aan z'n knieën, toegewenst dat de jongeling {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} eer mocht sterven dan dat hij ten verderve mocht gaan. Narbal van Tyrus had hem reeds vermaand tot in de dood in de deugd te blijven volharden; de wijsgerige Hazaël, de broeder van Narbal, wil zich als een kluizenaar van de mensen afzonderen, om zich voor te bereiden tot een leven na de dood. Weliswaar heeft dit gebruik van stereotiepe vormen de schijn, de betekenis van het christelik element tot een louter formele te stempelen, en in zoverre zou de ‘Telemachus’ gelijk staan met de meeste Karel- en Arthur-romans, waarin de zwakke christelike adem, kenbaar aan het aanroepen van de Moeder Gods of van een beschermheilige, aan de overigens voor- of onchristelike ridderepiek slechts een zeer uitwendige Middeleeuwse kleur vermag te geven. Doch daarentegen heeft de ‘Telemachus’ weer dit voor, dat ze als leerschool voor een Frans Christenvorst, in de jonge Griek de algemeen-menselike gevoelens veronderstelt, die bij de beheerser van een groot Christenvolk gerekend worden aanwezig te zijn, en die, omdat ze bij de allerchristelikste koning zelf, bij gemis aan morele kracht, ontbreken, vastgelegd worden op de bodem van de in 't heidendom overgeplante vorsten-tiepe, om dubbel overgehaald met de geest der wijsheid, in de ziel van de aanstaande beheerser van 't Franse rijk te worden aangekweekt. * * * Doch te lang wachtten we reeds met de praktijk van de vorstenschool, welke haar leer zoekt toe te passen in de statenstichting en staatsinrichting van Salentum van Idomeneus, onder de leiding van dezelfde Mentor wiens goddelik vermogen de gedachten en de werken van Telemachus op het zwaartepunt van z'n mogelik koningschap richt. Wat in deze geschiedenis - op zich zelf een cyclus van lotgevallen in een nieuwe Odysseus - de persoon van Idomeneus tot een gepast figuur in dit moreeldidakties boek maakt, is, dat ook deze vorst, wiens naam we bij de Cretensiese koningskeuze als uitgewekene naar Hesperië in herinnering brachten, mede bestemd is door tegenspoeden beproefd en gelouterd te worden. Zijn lot is een les: de voorspoed is gewoonlik de koningen noodlottig; daarentegen leert hun ramspoed hen te matigen en hun eerzucht een teugel {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te binden, terwijl God zelf voor hen, in z'n wijsheid, de toekomst in z'n schoot verborgen houdt. Voor de duidelikheid moet de lezer zowel zien, hoe Idomeneus niet een staat moet stichten, als hoe hij het wel moet doen. Daarom moet de nieuwe kolonist op de verkeerde manier beginnen: het gewone kwaad waarin iemand noodwendig moet vervallen, wanneer hij geleid wordt door de raadgevingen van vleiende hovelingen, die, zoals hier blijkt, ten slotte in hun ontaarding de macht in handen nemen, en in schijn van de hoogste staatsdienaar te zijn, zich niettemin tegenover al de anderen als geduchte potentaten laten gelden. Dit alles wordt in den brede beschreven: de tirannie van Protesilas; de val en de terugroeping van de ware dienaar, de belangeloze trouwhartige Philocles. Mentors invloed is het, welke het machtig overwicht van Protesilas en diens handlanger breekt en de koning in staat stelt, gevoed door de wijste staatsprincipes, Salentum tot bloei te brengen. De gehele kolonisatie; het opheffen of het wijzigen van het begonnen werk, en het hervatten en het uitbreiden er van op een verbeterde grondslag, moet aan de jeugdige Telemachus de ware beginselen en de wijze van werken leren kennen, waarop alleen naar de regelen van eer en deugd der ware volksregering, de staten der toekomst moeten worden bestuurd. Hier vooral voelt men bij de practiese toepassing van Fénélons ideaal, z'n afkeer van de werkelikheid, zoals het Franse régime ze aanbood. Laten we niet doen als de Zonnekoning, die de ontwerper van dit onprakties Utopia zo ver mogelik van z'n regeerings-centrale, naar 't Vlaamse Kamerijk verwees. Laten we liever in de afstand, die Fénélon meende te tekenen tussen het koningschap van zijn tijd, en het koningschap dat naar zijn gevoelen als de wenselikste staatsvorm het geluk der volken zou kunnen dienen, het ideale streven van een staatsman waarderen, die, altans voorlopig, te weinig bedreven, om de voor toepassing vatbare grondregels in 't werk te stellen, door 't vertonen van de tegenstelling de negatieve zijde van 't vraagstuk alvast onder de aandacht brengt, om later, na het afsluiten van de ‘Telemachus’ met denkbeelden voor den dag te komen, die zich beter dan de hier voorgedragene laten aansluiten aan het moderne staatsbewustzijn. De politiek der bozen begint na Idomeneus' verdrijving {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} van Kreta, door de invloed van de slechte Protesilas, al dadelik bij de grondlegging van Salentum. Zijn politiek is namelik een veroveringspolitiek. Daardoor komt hij in botsing met de omwonende volken en niet minder met de principes, welke deze natuurvolken er nog op nahouden. Zo zijn de Mandurieërs, wier gebied de aangekomen kolonisten voor 't eerst betraden, een zwervend volk, dat leeft van de jacht in hun bossen en van het ooft der bomen. Geen wonder, dat het tegenover de verfijnde aanhangers van de Cretenser wordt geïdealiseerd. Verschijnen de volkplanters met hun schepen en hun wapenen aan de kust, dan trekken de Mandurieërs zich edelmoedig in de bergen terug en laten de oevers der zee aan de vreemdeling over. Zij begrijpen maar al te goed, dat de dolende en verstrooide vluchtelingen, zo goed als een ander, het recht hebben om te leven; bovendien zouden ze toch hun handen niet kunnen bezoedelen met het bloed van hun evenmensen. Alleen zouden ze nu gaarne geen verdere overlast begeren; nu ze zo goedgeefs zijn geweest, de kuststreek prijs te geven, zou de vreemdeling op zijn beurt even menselik tegenover de landzaat moeten zijn en hem de bergen overlaten, opdat hij er z'n leven van vrijheid en vrede ongestoord voort zou kunnen zetten. De hooghartige Cretensers evenwel, wie de edelaardige meerderheid van dit natuurvolk prikkelt, en die, sterk in hun wapenen, allerminst goedgunstigheid begeren, trekken tegen de Mandurieërs op; een scherp gevecht ontstaat, en nogmaals wijken de Mandurieërs, tans in hun ontoegankelikst bergland, terug. Wederom bieden zij de vrede aan. Eerwaardige grijsaards naderen, in de ene hand het zwaard, in de andere hand de olijftak; wel vrezen ze de oorlog niet, willen zij zeggen, doch ze begeren alleen de vrede. Zij weten te betogen, dat zij uit dezelfde zucht tot vriendschap, waaruit zij afstand hebben gedaan van hun weelderigste landouwen, waar de zon de vruchten rijpt, ook tans alleen de goede buren en bondgenoten van de Grieken willen zijn. Nooit zochten ze oorlogsroem, welke de landen verwoest en mensenbloed doet vloeien; zulk een twijfelachtige eer zouden ze liever overlaten aan zogenaamde beschaafde volken; liever willen ze dan ononderwezen blijven, maar daarbij sober, belangeloos, rechtvaardig en trouw. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch mocht het zijn, dat de vertoornde goden de kolonisten tot een oorlog mochten prikkelen, dan zou de ervaring leren, dat zij die vrede beminnen, ondanks hun gematigdheid de geduchtste tegenstanders in het gevecht kunnen zijn. Zo wisten de Mandurieërs door hun ernstige woorden de vijandelikheden te bezweren. Er werd een voorlopige overeenkomst gesloten. Doch het behaagde de goden, Idomeneus' volk tot nieuwe ongerechtigheden te prikkelen. De oorlog ontbrandde opnieuw. Een deel der Cretensers had, onkundig van de gevoerde onderhandelingen, de terugkeerende Mandurieërs overvallen en gedood, en de overigen tot in hun diepste bossen vervolgd. Tans meenden de Mandurieërs niet langer op de eden en beloften van de kolonisten te kunnen vertrouwen. Zij riepen alle volksstammen uit Apulie en Lucanie te hulp en trokken tegen de Cretensers op. In deze staat van zaken nu trof Mentor dé jonge kolonie aan. Het eerste wat hij doet, is, Idomeneus er op te wijzen, dat de goden, met hem door middel van gevaren te achtervolgen, willen tonen dat zij hem nog niet genoeg door de tegenspoeden gelouterd achten. Al wat hem geschiedde, getuigt er van, dat z'n trots hart hem een blijvende bron van teleurstellingen zal zijn. De oorlog had immers voorkomen kunnen worden, indien er bij de onderhandeling gijzelaars waren gesteld. Eenmaal ontijdig uitgebroken, had de krijg toch nog gesust kunnen worden, indien er bijtijds was gewezen op de begane vergissing bij de jongste overval, er straffen waren uitgevaardigd tegen de bedrijvers, en waarborgen waren gegeven, waardoor een herhaling van het gebeurde voor 't vervolg onmogelik zou worden. Dan was de vrede bewaard gebleven. Waarlik, de inboorlingen van 't land hadden het veel beter ingezien dan de roemnajagende Idomeneus. De vrede die ze hadden begeerd, vroegen ze niet uit een gevoel van zwakheid of minderheid. Integendeel, ze waren sterk en gehard genoeg; hun bondgenoten stonden gereed. Idomeneus mocht de voorzorg hebben genomen, de toegangen tot de bergen te bezetten en de passen met torens te versterken; die torens zouden, in plaats van hen te beschutten, blijken aantrekkingspunten voor de vijand te zijn, wat tot zware gevechten zou leiden, waarin een der beide partijen moest ondergaan. Neen, de beste torens van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} een staat waren de rechtvaardigheid en de goede trouw; de sterkste muren konden door een onvoorziene gebeurtenis vallen: de fortuin toch is wispelturig; maar de genegenheid en het vertrouwen van de nabuur maken een rijk, zo niet onoverwinnelik dan toch onaantastbaar. Zelfs bij een onrechtvaardige aanval, zouden de overige naburen, bondgenoten geworden, het goed recht van hun vriend verdedigen. De volken, die in een goed bestuur de waarborg zien van een blijvende vrede, hebben geen torens noodig. Zo Idomeneus zich had gewacht de gevoelens der omwonenden te prikkelen, dan zou z'n jonge stad hebben gebloeid onder een gelukkig vaderlik bewind; en de koning zelf de scheidsrechter zijn geworden in de geschillen onder de volken van Hesperie. Ondertussen komt de proef op de som. De vijanden zijn langs een omweg genaderd, de torens en de passen vermijdende, en trekken nu op Salentum los. De stad zit in zak en asse, en verwacht haar ondergang. Mentor komt en redt de kolonie. Hij gaat persoonlik naar de hoofden der vijandelike benden, en weet met wijs beleid de vrede in de gemoederen te zaaien en de rampen des oorlogs te voorkomen. Zijn woorden vinden ingang; z'n welsprekendheid, z'n gezag, de majesteit van z'n verschijning, het goddelik vuur in z'n ogen, alles werkt samen, om de harten te vertederen en de geest te bekoren. Als hij z'n mond opent, heerst er de diepste stilte. De wapens rusten, de handen hangen slap. De legerhoofden zien elkander aan, niet kunnende begrijpen, wie deze man mocht zijn; niemand der krijgsknechten wendt de oogen van hem af. Alle woorden blijven als in hun hart gegrift. Niemand twijfelde aan wat hij sprak. Men geloofde hem, en toen hij had uitgesproken, ging er onder de krijgsscharen een dof gemompel van goedkeuring op; de harten waren verzacht; de wapenen ontvielen de handen, en een zucht van van verlichting ging op. De vrede werd getroffen; de voorwaarden werden vastgesteld. Een indrukwekkende offerplechtigheid bezegelde de verzoening; het gepleegde offerbloed heiligde de rokende altaren; de krijgsknechten verbroederden zich. Velen van hen herkenden elkander als wapenbroeders uit de Trojaanse oorlog. Zij vertelden elkander hun avonturen, lagen in 't zachte gras, bekransten zich met bloemen, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en dronken gezamenlik de wijn, die men van uit de veste naar buiten had gebracht om het gelukkige verbroederingsfeest te vieren. Zo veel goeds hadden de woorden der Wijsheid gesticht. Zij verklaart het verstand, dooft de smeulende hartstocht, en brengt een vredige rust en harmonie in de mensenziel. Zij is een gave Gods. In de bloemige dreven van Hesperie verkondigt het Fénélons zang, de zang van de zwaarbewogen en sombergedrukte eeuw, die de rust terugwenst van de aloude Arcadia's en droomt van een eeuwig christelik Vrederijk. Tans zou Salentum de toon aangeven: O Meliboeë, Deus nobis haec otia fecit. Mentors werk is hiermee nog niet afgedaan. De volkeren, die ernstig de vrede begeren, willen ook gaarne eendrachtig een bond ter handhaving van die vrede sluiten. Fénélon begeert dat in 't hart van de kleinzoon van z'n monarch zal trillen, wat in de geest van diens voorvader, de roemruchtige Hendrik van Navarre, tot veelomvattende plannen was gerijpt. Mentor sticht in Hesperie een statenbond. Het christelijk humanisme der 17de eeuw wordt hier op de spits gedreven. Hier wordt verwezenlikt, wat Vondel, de bewonderaar van Navarre en Grotius, droomde van z'n ‘Kerstenrijk’. Voortaan zullen de stammen, onder verschillende namen en opperhoofden. samen één enkel volk uitmaken. Het menselik geslacht, predikt de hoogste Wijsheid, is - volgens de wil der goden - op de bodem der aarde slechts één familie, wie een eeuwige band moet binden. Alle volken zijn broeders, en moeten elkander als zodanig licfhebben. Om de eendracht in stand te houden, zal er om de drie jaren een soort Algemene Vergadering worden bijeengeroepen, waar alle vorsten aanwezig moeten zijn om bij ede 't verbond te hernieuwen, en om over de algemene belangen te beraadslagen. Bij zulk een samensmelting zullen de vrede en de overvloed binnen hun landen heersen; naar buiten zullen ze onoverwinnelik zijn. Alleen de tweedracht, uit de hel opgedoemd, kan dit goddelik geluk verstoren. Wee de trouweloze, die z'n roem wil zoeken in 't bloed van z'n broeders: hij stort z'n eigen bloed! Deze, aan de eenmaal verkondigde theorie der wereldvrede {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} verbonden vervloeking, moet, om der aanschouwelikheidwille, ook door de praktijk worden bewaarheid. Aangetoond moet worden dat hij, die de oorlog wil, tegen de geest der op vorzoening peinzende volkeren handelt, en, als verstoorder van het ideaal, door de partijen zelf wordt gestraft. Hij, die in de konsekwente toepassing der vredestheorie er het loodje moet leggen, is Adrastes, de koning der Daunieërs. Van zelf is dus Adrastes, als vertegenwoordiger van het anti-humanisties motief, een doortrapte fielt. Voor zijn volk is hij een despoot, voor z'n naburen een voortdurende kwelling. Hij is een ontaarde: hij lastert de goden. In z'n oorlogen blijkt hij een even sluwe vos te zijn als een trouweloos kampioen; met behulp van verspieders en het aanwenden van krijgslisten lokt hij een ganse vloot in de val; verbrandt een legerkamp; verspreidt schrik en rouw; vecht, als hij ten slotte geen uitkomst ziet, als een razende Roeland; geeft zich gewonnen, tracht te ontkomen, maar sneuvelt in de vlucht. 't Is Telemachus, die hem in de vlammen van de duistere Tartarus stort. Dat het alleen de despoot Adrastes is geweest die de doorvoering van het volkenrechterlik humaniteits-principe heeft vertraagd, blijkt al dadelik uit de algemeene gemoedstemming na z'n dood. De Dauniërs, van zijn tirannie verlost, vroegen, als enige vredesvoorwaarde, van de bondgenoten de toestemming zelf een koning te mogen kiezen, die met zijn koningsdeugden de smet zou kunnen uitwissen, waarmee de snode Adrastes z'n waardigheid en de roem van z'n volk had bevlekt. Meer nog. Heel het Dauniese legerkorps kuste de hand van Telemachus, wiens arm het vorstelik monster had gedood; door hem was hun nederlaag in een triomf verkeerd. Zó viel, in één oogwenk, de gevreesde macht, die de rijken van Hesperie bedreigde, en de volkeren deed beven. Zo valt, leraart het verhaal, altijd de onrechtvaardige en bedriegelike heerschappij, die, hoe veel voorspoed ze ook met haar geweldenarijen heeft mogen bejagen, toch ten slotte een afgrond onder haar voeten graaft. De onmenselikheid en de onbeschaamdheid ondermijnen allengs de schijnbaar hechtste grondslagen van het onwettig gezag; de menigte bewondert en bewierookt het, zo lang het er is, en slaat het met angst en beving gade; doch het valt door z'n eigen zwaarte, niet bij machte om zich {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} op te richten, omdat het met z'n eigen handen de ware steunsels van de goede trouw en het goed recht heeft ontwricht, die de liefde en het vertrouwen van de gemeenschap tot zich trekken. In al dit gedobber van de krijg, die in z'n kwaliteit van een voltrekking van 'n vonnis, uitgesproken door een politiekzedelike rechtbank, een diepe betekenis heeft verkregen, speelt Telemachus de mooie rol. De oorlog is nu eenmaal een ramp; rechtvaardig is hij alleen als noodweer; en wie als aardse richter der goden z'n hand het gevoeligst laat neerkomen; wie door z'n wijs beleid en z'n kloeke moed de rechtvaardige zaak het beste dient, is 'n gunsteling des hemels en de lieveling der volken. Telemachus is streng voor de fouten van z'n medestanders, waakzaam tegen Adrastes' lagen, edelmoedig in z'n straf, onversaagd in het gevecht; hij toont zich een trouw wapenbroeder, die de eenmaal door hem gekastijde strijdmakker, wanneer hij stervend voor z'n voeten ligt, in oprechtheid beweent. Zijn deugden trekken de algemeene aandacht. Zijn krijgshaftigheid wekt ontroering. Als hij z'n tent uitstormt, gelijkt hij Achilles of Hektor; de bergen weerkaatsen z'n krijgsgeschreeuw, de legers staan ademloos stil. 't Is Minerva, die z'n wegen leidt; 't is de wijsheid die hem de hoogste oorlogskunst onderwijst. Vóór zijn optreden in 't belang der bondgenootschappelike zaak was elk op den jongen Ithakois gebeten; spoedig is alle jaloezie weggevaagd: Telemachus weet aller naijver te beschamen en aller vriendschap te winnen. Is de krijgstocht afgelopen, dan draagt ieder hem op z'n handen; men prijst hem, wijst hem met de hand. In Salentum teruggekeerd, is hij als de verderver van Adrastes de held van den dag; en het loon van z'n daden en z'n deugden, waaronder bij zo veel bewieroking de bescheidenheid hem 't meeste siert, is de stille genegenheid van Antiope, de Salentijnse koningsdochter, die, wanneer Telemachus eenmaal in Ulysses' rijk wederkeert, z'n zachtaardige en trouwe levensgezellin wordt. * * * Ondertussen is Salentum door de goede zorgen van Mentor {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} een modelstaat geworden, waarvan de teruggekeerde krijgers met verwondering de gunstige verandering in een zo kort tijdsbestek kunnen erkennen. Wat Mentor aanvankelik had gedaan, was, de grondslag te verbeteren, waarop een staat dient te worden gebouwd. Idomeneus had namelik even hooghartig gedebuteerd in z'n weidse stadsbouw als in z'n onvoorzichtige oorlogspolitiek. Allerwege moesten prachtige en groote gebouwen verrijzen; al wat hij deed, was er op berekend een hoge dunk van de majesteit van de stedenstichter te geven. Zo drong zich de persoon van de monarch op de voorgrond, en werd het belang van de kolonie achteraf gehouden. Mentor nu wijst aan hoe de koning zijn misslag kan herstellen. Alle grote werken moeten worden geslecht: de pracht zou van de Salentijnen eer een krachteloos dan een gehard volk maken; het zijn de bezigheden die de akkerbouw met zich voert, welke een volk tot welstand brengen. De overvloed der eerste levensbehoeften zullen de huweliken vergemakkeliken; en terwijl de zucht naar weelde de rijkdommen van een staat uitput, vermeerderen de toeneming van een krachtige bevolking, en de aanwinst van goede gronden het staatsvermogen. Terstond wordt nu, ook in letterlike zin, de hand aan de ploeg geslagen. Een statistieke opneming gaat vooraf. Mentor begint met een volkstelling te houden; het aantal landbouwers wordt geschat, de productie in levensbehoeften in doorsnee berekend, en op die wijze onderzocht of er termen zijn een exporthandel op overzeese gewesten te openen. Voorts wordt nagegaan, wat de inkomende handelsschepen inhouden en wat de uitloopende; vanwaar ze komen en waarheen ze gaan. Alle punten worden in deze onderzocht: de kansen, de winsten, de risico bij het vervoer, het onderling kredietwezen, de aard en de werking der handelsmaatschappijen, en wat verdere gegevens zou kunnen verstrekken voor een goed geregelde handelseconomie. Tot verzekering van het krediet, de levensvraag voor de handel, worden strenge maatregelen genomen tegen de bankroetiers, doch terzelfdertijd wordt het kredietwezen op 'n vaste grondslag gevestigd. Elk consortium of elk particulier handelaar heeft rekenschap te geven, en opening van zaken te verstrekken aan daarvoor ingestelde commissiën, welke hebben {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} te waken, dat in ondernemingen met risico slechts de helft der fondsen, en in geen geval gelden op deposito worden gewaagd. Een regeringstoezicht zorgt, dat er geen inbreuk op de eenmaal gestelde regelen kan worden gemaakt. Voor 't overige huldigt Mentor de bepalingen van de freetrade: geen importen belemmeren de scheepvaart; integendeel, er worden premiën uitgeloofd aan hen, die het aantal volken, welke de haven van Salentum bezoeken met nieuwe gegadigden weten te vermeerderen. Ten gevolge van deze bepalingen komt er, wat de zeevaart betreft, voor Salentum een goede tijd. Elk volk en elk schip heeft er vrije toegang, de schatten hopen er zich op. Wat aangevoerd wordt, strekt de bevolking tot nut; wat als overtollig uitgevoerd wordt, laat zijn hoge waarde in geld terug. Een wijs en eerlik haventoezicht regelt aller belangen. Van de torenspitsen roept de goede trouw de volken op uit de verwijderste streken, en 't Oosten en Westen voelen zich er even veilig als in hun eigen vaderland. Minder overeenkomstig de moderne begrippen wordt het toezicht op de bedrijven en de zeden geregeld. Op de arbeid wordt een naar onze denkwijze hinderlike controle uitgeoefend. Voor de stof en de snit der kleding, de constructie van 't meubilair, de grootte en de inrichting der woonhuizen gelden strenge verordeningen. Luxe-artikelen, alsmede gouden en zilveren sieraden zijn uit den boze. Pracht wordt buitengesloten. Idomeneus moet zelf hierin een voorbeeld geven. Voor hem volstaat een lijfwacht van enkele hoofdofficieren om hem van de menigte te onderscheiden. Als kleed is een fijn wollen mantel voldoende in purperkleur; evenzo voor de hoofdofficieren; de overige rangen kunnen worden onderscheiden naar de verschillende kleuren; de koning kan worden onderkend door z'n kleed met gouden boorden. Voor 't overige zijn goud en edele stenen contrabande. Even eenvoudig moeten de zeden zijn. Zo wordt het prikkelen van de eetlust boven de ware behoeften, als een andere vorm van lichamelike en geestelike vergiftiging veroordeeld. Daarom wordt alle weelde in de spijzen geweerd. De matigheid en 't gebruik van de eenvoudigste gerechten worden geroemd als hartversterkend en de geest veredelend; de vermaken zouden er zuiverder, de {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegens er bestendiger door zijn. Ook hierin gaat de koning voor. Verder worden de kunsten tot de nodigste industrie beperkt. De toonkunst wordt bepaald tot de tempeldienst; de Lydiese en de Bacchanten-muziek worden geweerd als zedebedervend; de architectuur wordt sterk vereenvoudigd; zuilen, frontons en portieken worden vermeden; ruime, luchtige en bevallige panden worden gebouwd, die ingericht zijn op het familieleven, weinig kosten van onderhoud, gemakkelik zijn te reinigen, bevorderlik zijn voor de gezondheid, en als woningen van elkander afgezonderd staan. De huizenbouw en de straa - aanleg worden bij bouwverordening geregeld. Weldra verrijst er naast de oude stad een nieuwe wijk van een regelmatiger bouwtrant dan het wel statiger, maar minder bevallig en minder prakties aangelegde oude gedeelte. De bouwmeesters en werklieden liet Mentor van elders komen; zij moesten zich verbinden, na gedane diensten zich buiten de stad te vestigen; de hun toegewezen terreinen te aanvaarden; de akkers te ontginnen en op deze wijze hun bijdrage te leveren tot de opkomst van de landelike bevolking. Dezelfde beperkende bepalingen als bij de bouw- en kunst-industrie worden ook ingesteld betreffende de artikelen van weelde, de fijne gewaden, het tafelgerei. Alles wordt er op aangelegd, de behoeften te verminderen en de leefwijze te vereenvoudigen, zodat niemand langer, begerig naar 't meer dan genoeg, zich ontevreden of arm zou gevoelen. Zo wordt een maatschappij ingesteld, die van lieverlede zou terugkeren naar de eenvoudige natuurstaat, welke Hazaël als de gouden eeuw had geprezen bij het gelukkige volk van Baetica. De Idomeneus der zeventiende eeuw, die te Versailles resideerde, zag het aan en toornde. De Idomeneus van Salentum nam Mentors wenken in acht, en verbaasde de volken der wereld door de bloei van z'n stad en het geluk van z'n volk. De oorzaak van de tegenstelling mag als bekend worden verondersteld. De werkelike koning trok alle kracht, intellekt en rijkdom naar het middelpunt van z'n hof; de ideale koning moet zich zelf verlochenen, z'n eisen laten varen, de nerven en pezen des volks ontspannen, het overlaten aan de rustige ontwikkeling van z'n eigen groei. De uitgezuinigde gelden {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen niet meer komen in éne hand, die ze kwistig verdoet; de opgespaarde nationale penningen blijven eigen bezit; niets wordt er van verspild; het over-geproduceerde zal worden omgezet in een nieuwe bron voor een vermeerderd arbeidsvermogen in mensen en grond. Zo wordt de exponent van de economiese welvaart gestadig verhoogd. Elke nieuwe inwoner produceert meer dan hij verbruikt, en geeft z'n overwinst als bedrijfskapitaal aan een nieuw lid uit z'n naaste kring. Het stelsel heeft de patriarchale levenszin tot voorwaarde, het utopies Baetica tot ideaal, het beoogt Telemachus' vorming en de bruikbaarheid van Mentors theorieën. De werklieden uit den vreemde worden in het veld gezet; naburige stammen worden aangelokt; woeste terreinen worden ontgonnen, en de nieuwe kolonisten vermengen zich met de eenmaal gevestigde boeren. De huweliken worden bevorderd, doordat er weinig belasting wordt geheven; de talrijker huisgezinnen vermeerderen de handen benodigd tot het bedrijf; en naarmate de bodem door de vermeerderde arbeid rijker vruchten geeft, zullen de gezinnen hun overgelegde winst besteden aan de aankoop van nieuwe gronden, om er hun kinderen en kleinkinderen een nieuwe akker tot verdere bebouwing te kunnen geven. Zo zal de nieuwe koning van de nieuwe staat juist het omgekeerde doen van wat de Koning gemeenlik pleegt te doen. Hij zal niet, uit begeerte naar geld en genot, slechts peinzen op het heffen van lasten van z'n wakkerste en nijverste onderdanen, die van hun talenten en vlijt het meest voordeel trachten te trekken. Hij zal niet die wezens, welke de luiheid te ellendig maakt om een hand uit te steken, van lasten vrijgesteld laten. Integendeel. Hij zal met boeten en strenge straffen juist kastijden, die hun akkers begeren te verwaarlozen, zo goed als men soldaten straft, die hun post verlaten. Aan de gezinnen daarentegen, welke door de vermeerdering van hun ledental de voortbrengingskracht van de grond verhogen, zullen beloningen en vrijstellingen worden verleend. Zo zal de arbeid geëerd worden; het landbouwbedrijf, niet langer gedrukt door lasten en kwellingen, niet meer onder de vloek der minachting staan. De ploeg zal in ere komen, gehanteerd door de armen, die het zwaard hebben gevoerd. De eer, van het erfdeel zijner vaderen in tijden van {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede te hebben bebouwd, zal niet achterstaan bij de roem, het in de oorlog dapper te hebben verdedigd. Het platteland zal herleven. ‘Ceres zal zich weer met de gouden halmen kransen; Bacchus, bij 't treden van de druiftros, beken zoete wijn doen vloeien; de diepe dalen zullen weergalmen van de zangen der herders, die aan de klare stromen hun kelen aan hun fluiten zullen paren; terwijl hun huppelende lammeren, grazende op groene weiden, zonder vrees de laf wegsluipende wolf weerstaan’. De boerenstaat gaat op in de idylle; de staatsman in de dichter. Poot zong z'n Georgica's hier. Watteau schilderde ze in Frankrijk. Fénélon tracht het beeld te realiséren in het Frankies Arcadie onder de vijftiende Lodewijk. Het ontbreekt bij Fénélons uitwerking van z'n politiekeconomies bouwplan niet aan vaagheden. Van beperkende bepalingen spraken we reeds; zelfs worden ze ingevoerd om de genietingen te weren, waartoe de landelike bevolking bij jaren van vrede en overvloed zou kunnen vervallen. Daartoe moet ook strekken een nieuwe akkerwet, welke de verdeling van het grondbezit wil regelen; het hoofddoel is, de uitgestrektheid der goederen in één familie perken te stellen; zodat er wel brood en ruimschoots brood is voor allen, maar dit brood niet anders dan in 't zweet des aanschijns kan worden gewonnen. Als beginsel geldt, dat ieder een grond moet bezitten, genoeg om er van te leven, doch niet genoeg om er in overdaad van te genieten. Het asceties karakter van deze wet herinnert aan de geest der kloosterverordeningen. Bieden de omstreken van Salentum geen terreinen meer aan voor nieuwe ontginningen, dan moeten elders koloniën worden aangelegd, die buitendien het voorrecht hebben, de macht van de staat te vergroten. Voorts zal de mijnbouw worden beperkt; een ruime productie zou misbruik veroorzaken, en dronkenschap leiden tot tweedracht, en tot afkeer van 't arbeidzame en ordelike leven. De wijn wordt dus behouden voor medicinaal gebruik, voor offeranden en buitengewone feesten. Ook hierin moet de koning het voorbeeld geven. Een vreemde indruk maakt op ons de rangverdeeling in de Salentijnse mensenwereld, welke aan een oosters {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} kastenwezen herinnert. Is deze wijze van onderscheiding van de burgers in eene staat, reeds alleen denkbaar in een vóór-revolutionaire maatschappij, evenzeer is het buiten de orde van een gezonde staatspolitiek, dat aan de verschillende standen onderscheidene waardigheden worden verbonden, waar wij aan alle burgers zonder onderscheid, alleen op grond van hun verdiensten, de betrekkingen wensen toegekend te zien. Wat ons nog meer zou hinderen, is, dat de verschillende rangen kenbaar moeten worden gemaakt door verschillende kleuren; door purper zoals wij zagen, bij de aanzienlijksten. door grijs-bruin bij voorbeeld, bij de slaven. Wij nieuwe mensen, zouden nergens ter wereld een gelukkig Arkadiese maatschappij te rijmen achten met de eis, dat een volk in acht, zelfs in nog minder, rangen werd verdeeld, en deze rangen door middel van verschillende tekenen zouden moeten worden onderkend. Fénélon echter was klaarblijkelik van 'n andere mening. Zo ernstig zelfs bond hij de onderscheiding der mensensoorten aan de kwaliteit en de kleur der kledingstoffen, dat hij aan de eenmaal vastgestelde gewaden de wet der onveranderlikheid als een eeuwig zegel hechtte. Het doel van deze aan Lycurgus herinnerende bepaling was, te voorkomen, dat ooit iemand het in z'n hoofd zou kunnen krijgen om aan zo nietige en onmannelike zaken als toiletaangelegenheden slechts enige aandacht te durven schenken, noch dit zou vermogen te dulden in de meer lichtzinnige vrouwen, die zich ondanks haar neigingen tot opschik en uiterlik vertoon, onder de wet der noodz akelikheid evenmin tot dergelijke mensonterende buitensporigheden zouden kunnen lenen. De strenge kastenonderscheiding, ofschoon uiterst vaag aangeduid en staatsburgerlik onuitgewerkt gebleven, is, bij de begeerte van Fénélon om telkens de natuurstaat der volken als punt van uitgang te nemen, alleen verklaarbaar door kennis te nemen van de invloed van de toenmalige kultuur. De auteur van de ‘Telemachus’ kan zich geen geregelde maatschappij denken zonder een sterk vertakte hierarchies getinte ambtenaarswereld. De hoveling won het van de staatsman, de onderdaan van de idealiserende dichter. Het Bourbons régime had het leven en denken van de ganse natie gericht {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} op het absolutisme; had de ogen van één wereld stokstijf doen staren op één schitterend glanspunt; had de aandacht leren richten op de minste wenk, van uit Versailles gegeven. De imponerende trap, waarlangs men naar de vooruitspringende trotse façade van 't koninklik slot en de troon van de monarch omhoog steeg, vertolkte een over alle mogelike raderen en schijven lopende centraliserend gezag. Daarbinnen heersten de stijfste etikette en de strakste gehoorzaamheid. Op de plafonds biedt de ganse Olympus in grootse allegorieën z'n hulde. Kaarsrecht lopen de lijnen van de massale gebouwen; kaarsrecht de paden van 't park en de randen der perken; kaarsrecht de gladbesnoeide hagen, onderworpen aan een tucht en regel, die grenzen stelt aan de ongebonden natuur. Kaarsrecht staan in hun stijve kragen, vesten en rokken met lange panden en brede omslagen, in gewichtige houding de hertogen en de markiezen, wier deftige allonge-pruiken en gesteven manchetten elke afwijking van een gedwongen ernstige houding verbieden. Stijf zijn de grote plechtige zalen met de hoge ramen en de hoge plafonds; stijf de kaarsrechte rugleuningen van de ongemakkelike-strenge stoelen. De etikette duldde geen afwijking, geen weke lijnen, geen zwelling, geen krullen, geen dartelheid. Daarom hield men zich in de dramatiek aan de éénheid van tijd en plaats: hoe kon men aan 't koninklik hof toelaten, wat niet geleidelik, maar opzienbarend was? Daarom zijn de tragiese helden goden en heroën, prinsen en koningen, met edele en fiere gevoelens, in trotse en hoogstappende stijl: hoe zou de koning recipieeren die niet het voorrecht der hoofse vorming bezat? Alle helden en heldinnen zijn gehoorzame, zich zelf opofferende harten. Corneille's Cid en Corneille's Chimère wijken voor eer en plicht; Corneille's Cinna en Polycleutes vieren de monarchie en de kerk. Bij Racine kampen de edele deugden tegen de sterkste driften. Rechtop houden zich de karakters, rechtop de hoofden en de lichamen, die rondwandelen in Romeinse trots, indachtig, dat de eerste wet die van de plicht en de gehoorzaamheid is. En onder al die figuren schrijdt met rustige stap de monarch, in zelfbewuste majesteit de blijmoedige overgave verlangend van elke wil en elke persoonlikheid in hen, die van uit de verte en in z'n nabijheid zich haasten aan hem alleen de ere {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven van hun eigen, in spelende etikette en in feestelijk ceremonieëel opgaand bestaan. * * * Zo heeft Fénélon voor Salentum de uitwendige vormen willen behouden van iets, waarvan hij de innerlike substantie door gestrenge wetten had gedood. Weg was de pracht en de weelde, de kleeding en het tafelgenot; weg ook de ogendienst en de vleierij; alleen de gehoorzaamheid bleef. Dit oppervlak nu werd door Fénélon opgeglansd tot een tendenz-spiegel van het toenmalige koningschap. De idylliese tint is weer aanwezig. De gehoorzaamheid in de modelstaat is een ideale; ze ze is niet de blinde onderworpenheid, bedekt door de hoffelikheid; zij wordt, zoals het welbegrepen belang der brave en wijze onderzaten het inziet, als van zelf als een eis van 't duurzaamste staatsgeluk beschouwd. In zulk een Arkadiese wereld is het absolutisme dan ook overbodig. Het absolutisme verderft. Een verdrukt volk, leraart Mentor Idomeneus, is geen volk meer, en de souverein van zulk 'n volk is geen koning. Verheffen moet men een volk, niet vernederen. Juist die vorsten, welke het onbeperktste gezag in handen houden, hebben de minste macht. Zij nemen alles, omdat zij meester zijn over alles; maar de staat zelf kwijnt weg; de akkers worden woest en eenzaam; de steden ontvolken; de handel staat stil. Een koning, die voor zich zelf alleen begeert groot te zijn, en toch slechts groot kan wezen door z'n volk, vernietigt z'n eigen waardigheid door de trapsgewijze vernietiging van 't volk, waaruit hij z'n kracht en z'n rijkdommen trekt. Zijn rijk wordt arm aan geld en aan volk; het laatste verlies is het zwaarste en onherstelbaar zelfs. Zijn absolutisme maakt, dat hij evenveel slaven bezit als dat hij onderdanen telt. Men vleit hem, geeft hem de schijn van hem te aanbidden, ja, beeft bij de minste van z'n blikken. Maar let eens op de geringste ommekeer: de buiten alle verbindingen staande oppermacht blijkt geen duurzaamheid te bezitten; ze heeft geen voedingsbron in 't hart van 't volk; ze heeft alle zenuwen van de staat geprikkeld en vermoeid; ze dwingt het gemartelde lichaam zelve te zuchten naar verademing. Bij de eerste houw {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} die aan de afgod wordt toegebracht, valt hij in scherven omver, en wordt onder de voet vertrapt. Alle tot heden gesmoorde hartstochten verenigen zich om z'n val te verhaasten. In z'n winderige voorspoed is geen enkel man zo vrijmoedig geweest hem de waarheid te zeggen; in z'n ongeluk zal niemand zich verwaardigen z'n daden te vergoeliken, noch minder, hem tegen z'n belagers te verdedigen. * * * Lodewijk XIV is niet gevallen in de zin, zoals hier boven door Fénélon is bedoeld. Trouwens, er was ook geen denken aan. Doch te oordelen naar de haat, bij z'n afsterven betoond. hebben de uitgemergelde steden en de verarmde boeren er niet minder om op middelen gepeinsd hem kwijt te worden. Aan een revolutie dacht men niet; nog een eeuw lang moesten de geesten worden bewerkt. Een omwenteling zou niets meer zijn geweest dan een blote afzetting, een paleisrevolutie. En daarmee zou de natie weinig hebben gewonnen. De fout zat niet alleen in Lodewijks heerszucht, ze zat voornamelik in 't onbeperkte koningschap, dat de uitspattingen der heerszucht mogelik maakte. Vandaar dat de auteurs van die tijd, zodra ze zich richten tegen het koningschap, het alleen doen tegen de schaduwzijden van de tirannie als abstractie gedacht. Men neme de sermoenen van Bossuet en van Masillon. Zij weven dezelfde draden op hetzelfde stramien, als Fénélon doet in z'n ‘Telemachus’ en in z'n ‘Dodengesprekken’. Doch niet allen hebben dezelfde draagwijdte gehad. Fénélons ‘Télémachus’ is, volgens andere eigenschappen, dan het rechtstreeks doel waarmee het opvoedingswerk geschreven werd, het zedekundig schoolboek geworden, dat nog altijd bekoort door de schone welluidende taal, waarin de streng-morele denkbeelden zijn vervat, maar dat tevens de beginselen draagt van een leer, die later door de encyclopedisten zal worden aanvaard en uitgewerkt, en in bepaalde vormen een eigen gestalte zal aannemen. Als het land der Dauniërs, door Telemachus van de tyran Adrastes verlost, zal worden verdeeld, ontwikkelt Fénélon bij monde van z'n jonge held een theorie, waarbij de schimmen van De Groot en van Sully de oren zouden hebben gespitst, en die {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} doer niemand minder dan Montesquieu als een hoofdstuk in z'n rechtstheoriën wordt herhaald. Zij berust hierop, dat een verovering als zodanig geen recht geeft op bezit; dat het recht van een verovering geen recht is; dat een maatschappelik geheel slechts tot stand kan komen door de wil van z'n verbonden leden, en dat, zo dit geheel door een verovering wordt opgelost, de vroegere toestand weer intreedt, maar er in geen geval een nieuwe maatschappij door ontstaat. Hij die verovert, schept geen staat, maar een tirannie. De ‘Dodengesprekken’ geven aan deze leer wederom de eigenaardige sociaal-christelike kleur, welke doet denken aan Mentors ideaal van een algemeen Vrede-Rijk. Zoals het gezin een lid is van een bizondere natie, is een volk een lid van het menselik geslacht. Iedereen is oneindig meer aan de ganse mensheid, het grote vaderland, verschuldigd, dan aan de bizondere natie waartoe hij door z'n geboorte behoort; en 't is derhalve een groter kwaad het onderling volkenrecht te kwetsen dan aan de rechten van de familie onderling afbreuk te doen. Zo ademt alles pais en vree, en is met de stichting van 't nieuwe Salentum het ideaal der gouden eeuw bereikt. Als de bondgenoten, na de voltrekking van het oordeel over Adrastes, naar de Cretensiese kolonie terugkeren, zien ze te Salentum een arbeidzaam volk de ploeg door de voren drijven, de akkers door 't koren verguld, de lammeren vrolik huppelen. Zij horen de valleien weerklinken van de liederen ener onschuldige jeugd, terwijl de herders en boeren hun bruiloften vieren. De jongelingen en de maagden zingen een zang op de koning, die hun het geluk heeft bereid, in zoete vreugd met dankbaar hart het schone leven te genieten. De grijsaards, die in hun lange leven nooit hadden durven hopen op wat hun tans gegeven is te aanschouwen, wenen tranen van vreugde en vouwen de bevende handen, om de hemel z'n zegen af te smeken over een vorst, die door de goedheid der goden aan het gelukkig Salentum is geschonken. ‘Laat Uw gunst,’ bidden zij, ‘hem met alle weldaden verrijken, die hij ons heeft verstrekt, omdat hij geboren is voor het welzijn eens volks. Onze nakomelingschap, die voort zal spruiten uit de verbintenissen, die door hem zijn bevorderd, zullen hem dank weten voor alles wat hun werd gegeven, tot aan hunne {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} geboorte toe, en hem prijzen als de Vader van 't vaderland!’ Dan roept Idomeneus, getroffen bij de aanblik van zoveel liefde bij een gelukkig volk: ‘Eertijds mat ik de macht en de grootheid eens konings af naar de vreze der volken. Men had m'n hoofd misleid en vergif in m'n hart gezaaid. Tans weet ik de waarheid te erkennen. Zie, wat ik geloofde een fabel en een verzinsel te zijn, is voor mij een werkelikheid geworden. Een wijze regering maakt een koning tot de liefde en de wellust van 't menselik geslacht!’ Welk een spotternij der geschiedenis, dat de jonge Lodewijk van Bourgondië, na z'n Salentum in z'n droomen te hebben aanschouwd, vóór hij z'n Ithaca kon bereiken, sterven moest in de armen van Mentor. Helaas, de idylle mocht geen werkelikheid worden. De 18de Februari 1711 luidde over de koningszoon de doodsklok. Fénélon, die het hoofd van smart kon buigen voor de dood van z'n aanhankelike kwekeling, deed het niet voor z'n plicht. Hij nam de pen ter hand, en stelde een aantal memorieën op, om het toekomstig regentschap in z'n samenstelling en z'n werkkring te regelen. Langzamerhand hadden de oorspronkelik vage plannen vaste omtrekken aangenomen. In 1711, drie maanden voor 's priusen dood, was er een uitgewerkte schets: Directions pour la conscience du roi (gedrukt in 1734) verschenen over het naderend koningschap. De prins heeft het in handen kunnen hebben, heeft er kennis van kunnen nemen. Wat zou de geschiedenis hebben geopenbaard, wanneer het aan de leermeester en z'n kwekeling gegeven ware geweest, hun denkbeelden in praktijk te brengen? Het nieuwe Salentum zou iets duurzamers dan de utopie in de ‘Telemachus’ hebben vertoond. Evenmin zou het aan paralellen hebben ontbroken. Tot iedere prijs zou eerst de vrede zijn gekocht: het leger zou gedeeltelik zijn verminderd en z'n organisatie vereenvoudigd; de koninklike uitgaven zouden zijn afgepast geworden. De belastingen en de persoonlike diensten zouden gelijkmatig over de bevolking zijn verdeeld; de provinciale staten zouden weer zijn ingesteld. Daarnaast zouden, als de bekroning van 't werk, de Generale Staten weder bijeengeroepen zijn geworden. De samenstelling zou, zoals begrijpelik is, de stenden-indeling {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} nog tot grondslag hebben gehad. Uit elk district zou de adel en de derde stand zijn vertegenwoordigd geworden. De Staten zouden zich voorstellen om de drie jaar te vergaderen, en er de uitgebreidste rechten in zake wetgeving, rechtsspraak, financieën, oorlog en vrede hebben gehad. Zo was dus de staatsman in Fénélon gerijpt. De weg lag open; het volk zou bevrijd zijn geweest van z'n belemmerende leenverplichtingen en van z'n geestdodende onderdrukking. Een nieuwe morgen zou hebben gegloord aan Frankrijks staatkundige hemel! Helaas, de trotse koning overleefde de vurige abt. Voor deze westerse Idomeneus had z'n Mentor tevergeefs geleefd. Maar z'n ‘Telemachus’ is ons behouden gebleven, en leert ons, dat als de stormen opsteken en de atmosfeer dreigen te ontstellen, van de vogelen die het luchtruim doorijlen, er enkele zijn, die in hun voorgevoel van een naderende verstoring in de natuur, onrustig stijgen en dalen, en met hun vleugelslag de aandacht der opmerkzame stuurlieden zoeken te trekken. Het zijn de stormvogels, die de ervaren schippers aan 't roer de blikken onderzoekend doen wenden naar de dreigende horizon. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaalf liederen Door Giza Ritschl. I Droevig dreunt de torenklok den geheelen dag, 't Treft mijn harte, ik voel een schok bij elken slag. Kling klang kling klang klinkt het schoon, Kling klang kling klang op droeven toon. Een sombre droom is mijn leven, in stilte klaag ik luid, Mijn tonen gaan heel verre zweven, net als 't klokkengeluid. Kling klang kling klang het weerklinkt in mij, Kling klang kling klang steeds droef nooit blij. Eens rijze uit mij een licht vol gloed en brandend van wee, Droeve klokke verneem mijn groet, ik luid met u mee. Kling klang kling klang uit U, uit mij, Kling klang kling klang steeds droef nooit blij. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} II Aan Henri Borel Graag zou ik voor U willen zingen, Doch ach ik kan het niet. Ik draag in mijn hart droeve dingen En mijn ziel is vol verdriet. In mijn lied zou 'k moeten weenen En dit ware dan 't echte zingen niet, En toch zou 'k willen zingen van den eenen, Van den eenen die mij verliet, En dan jubelend stijgen hoog en alleen, Jubelen in mijn lied, - Doch ach ik zou moeten weenen En daarom zing ik niet. III Mijn denken is een droeve gedachte aan die ik lijd, Die mijn eene gedachte die plaagt mij alijd, Mijn geest is steeds bezig met de eene droeve gedachte; Waarom mijn denken het toch niet verder brachte Als maar de eene en dezelfde droeve gedachte?... {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Een twee drie in de maat Moet gij de voetjes zetten, Dansen fijn vroeg en laat, Dit zijn mijne wetten. Opletten moet ge lieve jeugd En kijkt niet zoo verlegen, Immer dansen met lust en vreugd, Want dansen is een zoet bewegen, Heen en weer op rythmen teer Wiegende met lachende gezichtjes, Met schitterende oogjes keer op keer Als waren het sterrelichtjes. V Voor U zou ik willen zingen Uren achter elkaar Van hoog verheven dingen En van mijn liefde wonderbaar, Daarom luister naar mijn tonen, Zij trillen in mijn zijn, En laat mij even staren In Uwer oogen mooien schijn. In mijn harte zijt gij begraven En mijn ziel is van U vervuld; Nu wil ik niet meer klagen, Alleen zingen van brandende ongeduld. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn liederen werden gebeden, Ze stijgen omhoog met mij: Nu ga ik zalig zweven En gij zweeft mee met mij. VI Een lied van vreugde begeert gij Van mij die in smarte leeft, Het is waar, soms ben ik blij, Maar mijn binnenste beeft. Mijn wild bruisend hart stoot klanken uit, Klanken uit smart geboren. Ja zelfs in het blijdste geluid Kunt gij mijn smarte hooren. Ik zing voor U en ik zal blijven zingen Liedjes droef en blij, De melodietjes moeten in U dringen Want mijn harte dikteert ze mij. Daarom mijn lieven laat mij zingen, En klinken mijn liedjes ook niet stipt in de maat, De oorzaak ligt aan droeve dingen En aan mijn harte 'twelk onrustig slaat. VII Een vogel kwam in mijn kamer vliegen, Heel vertrouwd heeft hij zich over mij heen gebogen, Hij fluisterde dat de dood hem zond, - Ik antwoordde niet want ik verstond. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijk zette hij zich aan mijn zijde, Zijn wieken terneer als een mantel van zijde, Hij scheen zich te verblijden in zijn pracht En ook over de boodschap die hij bracht. Van nacht zal het met mij ten einde gaan. Mijn harte hoor ik haast niet meer slaan, Toch troost het mij dat ik in hoogheid scheide, Den Koning der vogels aan mijn zijde. Ik mag niet weenen, niet klagen, Van nacht word ik omhoog gedragen Op koninklijke wieken trotsch en groot, Met koninklijke pracht ga ik in den dood. VIII Mijn moederland, het land van den wijn, Mijn moederland, graag wou ik bij U zijn. Mijn harte weent, het verlangen slaapt, Maar de hoop in mij, zij wacht en waakt. Mijn moederland, gescheiden van U, Zing ik mijne liedjes nu. Doch Uw schijn licht mij van ver En de hoop leidt mij als een mooie ster. Op duin en heide zwerf ik hier, Mijn liedren stijgen trots en fier. Hier drong zich de liefde in het harte mij En de hoop in mij zingt zacht en blij! Mijn moederland, het land van den wijn, Mijn moederland, graag wou ik bij U zijn. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} IX Zing op, mijn ziel! Raak Uwe snaren even, Ziel, mijn ziel! Laat mij van ontroering beven, Ziel van mij, Die betooverend zingt. Ziel van mij Die in mijn harte dringt. Ziel, mijn ziel, Ik hoor Uw lied! Ziel, mijn ziel, Ik hoor het klinken! Ziel, mijn ziel, Mijn verdriet Gaat nu zinken. X Mijn lief had blauwe oogen en een hart van steen, Mijn lief heeft mij bedrogen: ik bleef alleen. Doch geen oogenblik gaat voorbij of ik denk eraan, Ach, alles beeft in mij om dien waan. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} XI Aan Sebestijén**** Eens danste ik in een Csárda Op de Puszta te Hortobágy. De muziek klonk wild, mijn hartstocht steeg In de Csárda op de Puszta te Hortobágy. De glazen rinkelden, wijn en passie maakten mij dronken In de Czárda op de Puszta te Hortobágy. En o, wel duizend liedjes klonken In de Czárda op de Puszta te Hortobágy. Nu zit ik hier en droom Van de Puszta te Hortobágy. En telkens welt het in mij op het schoone, Van de Puszta te Hortobágy. In een Fata Morgana zweeft mijn gedachte Naar U, mijn Puszta te Hortobágy. En naar de lieve Csárda waarin ik danste en lachte Op de Puszta te Hortobágy. XII Gij kunt het nimmer raden Aan wien ik mijn harte schonk, Gij kunt het nimmer raden Met wien ik liefde dronk. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn liedren moogt gij hooren, Zij klinken blij en luid, Doch hoe mijn liefde werd geboren, Dit heb ik niet geuit. Een zoet geluid verneemt gij immer, Door de blijdschap die in mij bloeit, Maar o, gij raadt het nimmer, Voor wien mijn liefde gloeit. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Indische politiek Door Mr. P. Brooshooft. Waarom het in Atjeh niet vlot. God zegen' de greep. Ongeruste senaatsleden. Ook de lezers van dit tijdschrift, voor zoover zij belang stellen in de indische zaken, zullen zich afvragen, hoe het toch komt dat het zelfs onder dezen gouverneur-generaal, voor wien Atjeh de brug werd tot Buitenzorg, met de onderwerping van dat nu 33 jaar met ons strijdende heldhaftige volk niet wil vlotten. Het feit zelf staat als een paal boven water. Men leze slechts de brieven der Atjeh-correspondenten van onverdacht-nederlandsch-boulangistische bladen als Nieuwe Courant en Algemeen Handelsblad, de beschouwingen van Atjehman in het Vaderland, van den heer Van de Veluwe in de Vrijzinnig-Demokraat, allen onbetwist deskundigen, en geen twijfel zal overblijven aan de waarheid: het Van Heutsz-stelsel te Atjeh maakt bankroet. Tevergeefs zal men betoogen, dat de oorzaak ligt in de toepassing van het stelsel, overdrijving van de boeten en de heerendiensten. Die zoogenaamde overdrijving is bij het boetestelsel onvermijdelijk, want de door beboeting verbitterde kampongs begunstigen weer het verzet tegen het gehate gouvernement, en nieuwe beboeting, onbetaalde politie- en contrôle-diensten, zijn daarvan weer het onvermijdelijk gevolg. Opdrijving van onbetaalde heerendiensten vloeit bovendien noodzakelijk voort uit de pretensie van v. Heutsz, dat hij {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Atjeh wil onderwerpen en met wegen doorkruisen op een koopje. Waar ligt dan eigenlijk de grondfout van het stelsel, dat ons nu eindelijk eens van de Atjehramp scheen te zullen verlossen? Meer en meer ga ik inzien, dat zij is: het volkomen gemis bij zijn ontwerper aan zin voor menschrecht. Onder menschrecht versta ik hetgeen de groote massa der menschen mag verlangen, of liever krachtens de natuurlijke menschelijke zelfzucht noodig heeft, voor een begeerlijk bestaan. Niet slechts physiek maar ook moreel. Heeft de mensch geen voedsel genoeg, dan gaat hij dood of komt tot diefstal, baldadigheid, opstand. Bloeien, naar zijn lust tieren, doet hij in ieder geval niet. Met zijn honger naar moreel welzijn is het niet anders. Wordt het bestaan hem door kwellingen, hetzij door hoog gezag hetzij door medemenschen, al te zwaar gemaakt, dan begeert hij het niet meer, of dan weegt althans deze begeerte niet meer op tegen de vrees voor moeilijkheden en gevaren van een verzet, waarbij hij zijn gansche aardsche bestaan kan inboeten. Deze onhandelbaarheid der menschelijke zelfzucht is taaier dan de taaiste gezags-energie. Opstanden van allerlei aard, tot zelfs van nagenoeg weerlooze slaven, hebben het gedurende de gansche wereldgeschiedenis bewezen. Tóch kunnen krachtige gezags-naturen het niet inzien, wijl de zoo intens door hen gevoelde eigen geestkracht bijna geen plaats laat voor het denkbeeld dat een andere, nóg taaiere, wil zich daartegenover zal stellen. Ik zou het zóó willen paraboliseeren: op den bodem van het koffertje, dat iedere mensch op zijn levensreis als bagage meekrijgt, liggen stalen veeren - zijn zelflust. Pakt men daarbovenop ál te veel òn-lust, dan kan men, door met geweld op de veeren te drukken, het koffertje wel even gesloten krijgen, maar zoodra men het opent - en dit moet om nut van den inhoud te trekken - ploft de geheele santekraam van gezags-onhebbelijkheden, heerendiensten, belastingen, boeten, confiscatiën, politiewillekeur, geweldig naar boven, en de neerdrukker kan beginnen van vorenafaan. De Atjeh-geschiedenis onder het Van Heutsz-stelsel is de praktijk van deze beeldspraak. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} De eminente taktiek van Van Heutsz in den Athjeh-oorlog kan ik niet beter en bondiger erkennen, dan met de volgende woorden van ‘Atjehman’ in het Vaderland van 8 Februari. ‘Met de benoeming van kolonel Van Heutsz tot gouverneur van Atjeh trad een tijdperk in, waar een strategisch en zooveel mogelijk ook altijd tactisch offensief op den voorgrond werd gesteld. Generaal Bugeaud's devies “la concentration restreinte est une honte et un nonsens” tot het zijne makende, toonde Van Heutsz metterdaad te kunnen, wat hij vroeger reeds gepredikt had te willen, namelijk het onderhouden van een onafgebroken offensief tegen alles, wat zich op Atjeh tegen onzen wil verzette. Door het schitterend succès, behaald met een betrekkelijk geringe troepenmacht gedurende de Pedir-expeditie, de tochten naar Tangsé en die ter Noord- en Oostkust, in de laatste twee der negentiger jaren, ontrukte hij den Atjeschen krijgsman den naam van onoverwinnelijkheid, welke deze zich langzamerhand in onze volksmeening veroverd had, en bewees hij, dat niet zoozeer de groote krijgsmansdeugden van den vijand, als wel gebrek aan deze bij de eigen aanvoering, oorzaak waren geweest van het weinig succesvol voeren van den krijg. En terwijl hij zichzelf dus een naam maakte, die zóó lang in de geschiedenis onzer koloniën met eere zal genoemd worden als wij deze bezitten, en misschien zelfs nog lang daarna, vormde hij tegelijkertijd een school welke, als men op dezen weg blijft voortgaan, nog geruimen tijd op voor onze oorlogsvoering hoogst gunstige wijze moet nawerken. Van Heutsz bezorgde de aanvoering het gezond verstand, hetwelk zij in de laatste jaren met haar zelfvertrouwen verloren had, terug, en opwaarts ging, als noodzakelijk gevolg hiervan, het “moreel” van het geheele leger. Niet in het samentrekken van groote troepenmassa's, welke groote kwetsbaarheid aan logheid paren, maar in de bewegelijkheid van betrekkelijk kleine troepenafdeelingen werd de kracht gezocht. Toen langzamerhand 's vijands legers, om 't zoo eens te noemen, door aanhoudende nederlagen ontmoedigd, zich oplosten in kleinere, elk voor zich strijdende benden, volgden wij onmiddelijk diens voorbeeld na, en tegen den door hoopjes gevoerden guerilla brachten wij den contraguerilla in werking, waarbij minder op het aantal beschikbare {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} geweren, dan wel op het verrassende en snelle van alle operaties werd gelet.’ Hoe komt het nu dat, niettegenstaande deze uitmuntende oorlogs-taktiek, die toch door Van Daalen werd voortgezet, de Atjeh-pacificatie weer, als een ongrijpbaar schaduwbeeld, verder en verder van ons terugwijkt? Bovengenoemde ‘Atjehman’, naar men ziet een groot bewonderaar van Van Heutsz, erkent dit zelf ten volle. ‘Zelfs de leek - zegt hij - moet zich afvragen, waar toch, niettegenstaande de zware verliezen, de Atjeher nog steeds zijn vijandig gezinde benden vandaan haalt.’ En dan noemt hij als de hoofdoorzaak de slecht begrepen zuinigheid - de schijn-bezuiniging, door mij uitvoerig uiteengezet - van den tegenwoordigen landvoogd, die de eer wil inoogsten van met een kleine troepenmacht ook te pacificeeren. ‘Onderwerpen’, schrijft hij, ‘kon de gen. Van Heutsz Atjeh met een betrekkelijk kleine troepenmacht, geleid door zijn krachtige hand - voor 't pacificeeren daarvan echter bleek een zulke onvoldoende’. En aan deze slecht gestyleerde waarheid voegde Atjehman als noot toe: ‘Verleden jaar werd, niettegenstaande dit, het 12de bataljon teruggeroepen. Het is waar, door het boven de formatie brengen van pl. 500 man der overige afdeelingen herstelde men die fout, maar waarom haar begaan? Was 't om Nederland te doen zien, hoe men vorderde op Atjeh?’ Deze laatste steek onder water is zeker verdiend en de averechtsche bezuiniging even zeker een gewichtige bijoorzaak van den onbevredigenden gang van zaken te Atjeh. Maar de ondergrond, de psychologische verklaring van het verbazende feit, dat de landvoogd Van Heutsz er toe kan komen zijn eigen mooi werk als Atjeh-gouverneur af te breken, geeft zij toch niet. Die psychologische verklaring is het gemis aan zin voor menschrecht in het politieke denkvermogen van Van Heutsz. Hij begrijpt niet dat de autoritaire maatregelen, over den Atjeher uitgestort, diens leven zoodanig overladen met ón-lust, dat het zelfs voor dezen geringen inlander minder begeerlijk wordt dan de gevaren van een hernieuwd verzet tegen ons gezag. Voor onbetaalde heerendiensten aan nieuwe wegen - met {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} name aan den grooten weg naar het Gajoeland - wordt de kleine man afgebeuld, en daarvoor moet wel is waar als rechtvaardiging gelden dat hij zelf van die wegen voor zijn handel etc. nut trekt, maar vooreerst profiteeren niet allen die er aan werken mede, en ten tweede verraadt ook dit argument weer een volkomen negatie tegenover den kleinen inlander van de voor beschaafde staten algemeen geldende oeconomische waarheid, dat men groote openbare werken niet geheel mag laten betalen door het tegenwoordige geslacht, door den westerling niet in den vorm van belasting, door den oosterling niet in den nog hatelijker vorm van onbetaalden arbeid. In westersche staten leent men voor zulke werken. Maar een leening voor wegen in Atjeh - groote goden, waar zou de schijn-bezuiniging blijven! De kleine Atjeher moet dus betalen in den vorm van heerendienst. Eerste ónlust. Tweede ónlust: zonder, of zonder voldoende, schadeloosstelling worden groote brokken sawahs van de bevolking in beslag genomen voor de tram- en militaire wegen. Derde ónlust: diezelfde wegen moeten door de bevolking worden bewaakt in politiedienst. Vierde ónlust: bij tekortkoming in deze bewaking, in 't algemeen bij overvallen of roofpartijen door vijandelijke benden, worden geheele kampongs van met ons bevriende Atjehers zwaar beboet. ‘Knijp ze in hun portemonnaie’ werd dit door generaal v. Heutsz genoemd, en hij meende hiermee den steen der wijzen voor de Atjeh-pacificatie te hebben aangegeven, niet beseffende dat ook langs dezen weg de maat van menschen-onlust zou overvloeien, of liever met deze onlust, als nul in 't cijfer, heelemaal geen rekening houdende. Vijfde ónlust: indien hoofden en bevolking, bij wijze van wraak voor zulke uit vrees aan ons gezag bewezen spionnen- en bewakingsdiensten, door ‘vijandelijke’ benden worden aangevallen, hebben wij geen soldaten genoeg om hen te beschermen (hier is de schijn-bezuiniging inderdaad hoofdfactor) en worden zij met hunne bloedverwanten vermoord, hunne huizen verbrand, hunne bezittingen geroofd. Zesde ónlust: behalve in deze groote zaken worden zij nog in kleinigheden door politie-gezags-wellust op allerlei wijzen getracasseerd, waarvan de heer W. Bosch, als ooggetuige, in {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} het Vaderland van 17 Februari j.l. een tragi-comisch staaltje vertelde, n.l. van een stoeren Atjehschen karrevoerder, die plotseling met een angstig gezicht zijn os aankijkt, met een ruk den wagen tot staan brengt en snel een blikje voor den dag haalt, waarin hij het dier zijn stofwisselings-producten doe afgeven, een en ander wijl de Atjeher wordt ‘beboet’ wanneer zijn karbouw zulke dingen deponeert op straat! De onlusten van andere eventueele lasten zijn mij niet voldoende bekend om ze te detailleeren. Men neme ze ongezien als zevende rubriek. Het hoofdgeld van f 6 per man, waarmee de heer v. Heutsz reeds nu den Groot-Atheher de zegeningen van ons bestuur wilde laten vergoeden, is naar men weet door de 2de Kamer geketst. Deze miskenning van het recht, ook der kleine menschen, op een, zij het nog maar juist, begeerlijk bestaan is naar mijne overtuiging de hoofdoorzaak van het steeds volhardend verzet te Atjeh. De eerzucht van dezen landvoogd om te worden de hersteller van het finantieel evenwicht in Indië, die zeer schoon zou zijn wanneer hij zich ook op economisch terrein den man van kennis en genie toonde die hij was op militair gebied en dus met een breed stelsel voor den dag kwam, in plaats van met peuterige en averechtsche bezuiniging - dit ziekelijk streven doet ook voor Atjeh de deur toe. Terecht zegt bovengemelde schrijver in het Vaderland, dat Van Heutsz niet alleen Atjeh tracht te onderwerpen, maar er een soort wonder wil doen, n.l. de pacificatie met ‘een buitengewoon kleine troepenmacht’, en dat hierin de hoofdfout ligt van het gedurende de laatste acht jaren gevolgde systeem. Hij wil hierdoor de bewondering van Nederland, die hem terecht zoo kwistig werd verstrekt als krijgsman, ook wekken door een economisch hervormingstalent, dat hem geheel ontbreekt. En ook aan dat zuinig oorlog willen voeren ligt weer ten grondslag dezelfde miskenning van menschrecht als aan zijn geheele politiek, ditmaal zelfs tegenover den soldaat, die hem zijn roem hielp veroveren. Geen Indisch officier kan men tegenwoordig spreken, of hij erkent - en ook alle Atjeh-correspondenten getuigen er van - dat de soldaat te Atjeh thans wordt afgebeuld en dat het ‘moreel’ van den troep dan ook lang niet meer is wat Van Heutsz zelf er vroeger door {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geniale aanvoering van heeft gemaakt. Ook feiten als het weigeren van uitrukken te Makassar en later achterblijven wegens ontbrekende behoorlijke kleeding en schoeisel zijn staaltjes van dit te gering schatten der menschrechten van den soldaat, dit ‘zuinig oorlogvoeren’, dat een onding is, een zuinigheid die de wijsheid bedriegt. En op Atjeh snijdt de onvoldoende troepenmacht van twee kanten, n.l. door eenerzijds de tevredenheid en het zelfvertrouwen van den soldaat te verminderen, anderzijds afdoende bescherming van onze gedwongen vrienden tegen kwaadgezinden onmogelijk te maken en daardoor de gelederen onzer vijanden telkens weer aantevullen. De geheele politiek trouwens van dezen landvoogd kenmerkt zich door dat gebrek aan zin voor menschrecht. Op het reeds zoo slecht verzorgde Java door nog grooter inkrimping van staatszorg voor den kleinen man, weigering of vermindering van subsidie aan liefdadigheids-instellingen en armenkolonies. Het meest typische staaltje was wel het besluit van 23 Juli 1905 (later, als blijkbaar al te gek, wellicht op een wenk uit Nederland, weer ingetrokken) om een twintigtal ellendige lepralijders te Pelantoengoen hunne dagelijksche 5 centen voor tabak te ontnemen. Zulke onmeedoogende maatregelen moeten te meer verbazen, wanneer men verneemt dat Van Heutsz als gewoon mensch geen kwaad hart heeft, gevoelig is voor droefheid en meewarig voor ellende. Ik weet het van iemand die hem in zijn staatkundigen arbeid van nabij kent, dat hij alleen in de politiek zoo onmeedoogend is. Hem moet dus de waan van op deze wijze het Gezag te kunnen hoog houden en Indië's finantieel bankroet te kunnen voorkomen wel sterk hebben aangegrepen, om den gouverneur-generaal te maken tot eene geheel afwijkende soort van den mensch Van Heutsz. * * * Een verschijnsel van zijn gemis aan zin voor menschrecht waren ook zeer zeker zijne circulaires van 25 Nov. 1904 en 7 April 1905, om de ambtenaren van Binn. Bestuur, op straffe van nadeel in hunne carrière, aantesporen om de schroef {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} der reeds zoo nijpende en onbillijke bedrijfsbelasting nog wat sterker aantedraaien. Om te doen zien, hoe gevaarlijk zulk een wenk was voor de belangen alweer van den kleinen man, wil ik eens de curieuze wijze uiteen zetten waarop de aanslag in deze belasting wordt....benaderd. De wettelijke techniek is nog zoo slecht niet. Voor iedere contrôle-afdeeling benoemt de resident een ‘commissie’, in den regel samengesteld uit den contrôleur, den wedono of assistent-wedono, en een of meer bijloopers, hetzij ambtenaren, hetzij partikulieren. De commissie laat zich voorlichten door de desahoofden. Den aanslag zullen wij straks bekijken. Een kohier daarvan wordt door de commissie opgemaakt in duplo; de kolommen en inrichting zijn nauwkeurig bij circulaires vastgesteld. Elke belasting-schuldige wordt er met naam, woonplaats, bedrijf en belastingcijfer op vermeld. De belastingschuldigen kunnen bij de commissie, die zooveel mogelijk in de betrokken desa of wijk hare vantevoren bekend gemaakte zittingen houdt, hunne bezwaren tegen het bedrag van aanslag inbrengen, waaraan al of niet gevolg wordt gegeven. Ook na vaststelling van het kohier kan de schuldige nog gedurende een maand bezwaren inbrengen bij het hoofd van plaatselijk of gewestelijk bestuur (ass.-resident en resident). Het hoofd van plaatselijk bestuur zelf kan aanmerkingen maken op de belastingcijfers. Hij zendt het van de commissie ontvangen kohier aan den resident door, met de eventueel ontvangen bezwaren of persoonlijke bemerkingen. De resident neemt hiervan zooveel notitie als hij oirbaar acht en stelt het kohier definitief vast. Alleen wegens verkeerde toepassing of schending der wettelijke bepalingen bij beslissing over de bezwaren is hooger beroep op den Gouv.-Generaal toegelaten. Éen exemplaar van het kohier wordt gezonden aan het hoofd van plaatselijk bestuur, één blijft er op het residentie-bureau, en een algemeene legger van de kohieren in het geheele gewest wordt gezonden aan het departement van flnantiën. Ieder desa- of wijk-hoofd krijgt een afzonderlijk kohier voor zijne desa of wijk. Iedere belastingschuldige krijgt een belastingbiljet, volgens voorgeschreven model, met een staat van te doene betalingen op de achterzijde. De aanslag moet zooveel mogelijk klaar zijn op 31 Maart, maar het wordt meest April, want in dat eerste {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} kwartaal hebben de controleurs, behalve al hun ander schrijfwerk, tournées enz., nog den aanslag van hoofdgeld en rijtuigbelasting, bemoeiingen met de patent- en personeele belasting, benevens het in orde maken van een aantal jaarstatistieken over het vorige jaar. In April dient men echter klaar te komen, want in Mei moet weer worden begonnen aan de landrenteleggers. Het desahoofd int de belasting en stort haar bij den ondercollecteur. Vóór het eind des jaars moet alles binnen zijn; voor hetgeen dan door hem nog niet is gestort wordt hij belast met 10% boete, die hij maar moet zien te verhalen op de belastingschuldigen. Dit alles is vrij rationeel. In de techniek der belasting zal eene herziening - die volgens verklaring van minister Fock aanhangig is - dan ook weinig verandering behoeven te brengen. Het bezwaar ligt in de moeilijkheid van aanslag en in het belastbaar minimum. Die moeilijkheid van aanslag kan men zich voorstellen, wanneer men nagaat dat moet worden belast voor minstens 50 bedrijven en bedrijfjes; dat sommige hiervan niet meer verdienste geven dan eenige centen per dag, meestal zeer ongeregeld en verschillend, terwijl andere slechts worden uitgeoefend op periodieke tijdstippen, bijv. enkel op pasardagen; dat eindelijk bij verreweg de meeste helpers of knechts werkzaam zijn, die een zeker deel der opbrengst krijgen al naar hun arbeid en ook weer in de bedrijfsbelasting moeten worden aangeslagen. Ik zal eenige dier bedrijfjes noemen, waarbij men in aanmerking neme dat landbouwers en hunne bepaalde helpers (bijv. padi-snijdsters) niet onder deze belasting vallen. Er zijn dan: waronghouders (kleine eetstalletjes), rondventers, geldwisselaars, geldschieters, karrevoerders en verhuurders, prauwvoerders en verhuurders, goud-, zilver-, koper-, wapenen ijzersmeden, timmerlieden, houtsnijders, meubelmakers, krissenscheedemakers, wagen- en karremakers, zweepmakers, batikkers, kleermakers, pajongmakers, schoenmakers, leerlooiers, zadelmakers, lederbewerkers, hoornbewerkers, metselaars, steenhouwers, kalkbranders, potten-, pannen- en steenbakkers, touw-, zeil- en nettenmakers, rottan-, bamboe- en mandenvlechters, bereiders van copra, idem van klappersuiker, bereiders van arèn-ruiker (uit eigen of in 't wild groeiende arèn-palmen), {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} houtskoolbranders, grassnijders, houthakkers, visschers, olieslagers, inzamelaars van boschproducten, en andere die ik mocht zijn voorbijgegaan, waaronder ook de meer voorname beroepen als van dokters djawa, vaccinateurs etc. En, zooals gezegd, bij de meeste dezer bedrijven zijn nog weer helpers en knechts, gedeeltelijk tegen vast loon, maar gedeeltelijk ook tegen loon naar arbeid, zooals de dragers van potten en pannen, de grassnijders, de vervoerders, opkoopers en wederverkoopers van visch, sjouwers, koelies voor allerlei diensten etc. etc. Behalve deze hoofdbedrijven en bedrijfjes heeft men nog de moeilijkste voor een belastingaanslag: de nevenbedrijfjes. De huisvrouw van een landbouwer bijv. krijgt in de tweede helft des jaars geen cent meer van haar man, omdat hij die laatste zes maanden voortdurend in de penarie zit voor de betaling van landrente en hoofdgeld. Zij moet niettemin centen hebben voor het huishouden, al is er ook padi in de loemboeng, voor olie, trasi, zout, toespijs bij de rijst, lombok, tabak, sirih, gambir en wat daar meer voor kleine levensbehoeften zijn in een Javaansch landbouwers-, dus niet bepaald bedelaarshuis. Dat gaat zij dan zelf zien te verdienen, laat de kinderen over aan hun lot of aan een buurvrouw, gaat boschproducten verzamelen, padi-stampen voor loon, op passadagen met een eettafeltje staan, zout of gestampte rijst of andere dingen in 't klein verkoopen. Een ijverig desahoofd - en de landvoogdcirculaires zullen de controleurs wel drijven om dezen ijver nog te prikkelen - zal niet nalaten zulke moedertjes optegeven voor bedrijfsbelasting. Sla deze menschen nu maar eens aan; gij kunt even goed zeggen dat zij in die 26 weken gemiddeld f 1 als dat zij 50 centen 's weeks verdienen. En is het f 1, dan zijn zij boven het minimum van f 25 's jaars, worden dus aangeslagen. Had men aangenomen dat zoo iemand slechts 95 cents per week verdiende dan was zij beneden het minimum gebleven! Maar ook van vaste bedrijven is de moeilijkheid van den aanslag dikwijls groot. Hoe zal men schatten wat een vrouwtje verdient die met een kleine warong of een snoeptafeltje staat, of een rondventer, of de vrouw die met een laag tafeltje vóór zich den passargangers een kwartje voor 24½ cent inwisselt, of visschers met hunne afwisselende, in sommige jaargedeelten {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel uitblijvende, verdiensten, of koelies, inzamelaars van boschproducten, grassnijders etc. etc. Het is eenvoudig: God zegen' de greep. En daarom juist zijn zoo ergerlijk die kabinetsbrieven van te Batavia of Buitenzorg in hoogheid gezeten heeren, die geen flauwe notie hebben van wat er in dit kleine volks-leventje omgaat, en toch maar in den blinde de residenten aanschrijven van die sukkels zooveel mogelijk centen bij elkaar te schrapen. Zoo deed o.a. de heer Van Lansberge, vroeger attaché, gezantschaps-sekretaris, raad van legatie, zaakgelastigde, ministerresident te Madrid, St. Petersburg, Parijs, Londen, Brussel, en de hemel weet waar en wat meer, en om al deze geldige redenen (er werden nog minder plausibele genoemd) gouverneur-generaal van Ned. Oost-Indië geworden. Deze bekwame europeesche diplomaat schreef voor de variatie den 7den Januari 1878 eens aan de residenten op Java, naar aanleiding van een nieuwe ordonnantie op de bedrijfsbelasting, waarbij de minimum-aanslag werd gesteld op f 1, dus ieder bedrijfscharrelaartje werd geschat op een minimum-inkomen van f 50 's jaars (de belasting bedraagt 2%) het volgende: ‘De stand der loonen op Java en Madoera is zoodanig, dat ieder die een handel, beroep, bedrijf, handwerk, ambacht of nering uitoefent wel minstens f 50 's jaars zal verdienen.’ En om er nog wat klem bij te zetten voegde hij er aan toe: ‘Er kan geen sprake van zijn, den aanslag op 90 cents per jaar te stellen.’ Zouje nu zoo'n vent, die daar uit de arrogantie der europeesche hoven naar Buitenzorg komt waaien en zulke tastbare leugens neerschrijft over de verdiensten der kleine Javaantjes, alleen om die stumpers een 50 centen 's jaars meer voor de schatkist te kunnen afnemen - zou je hem niet...maar de man is onlangs gestorven, en wij laten hem over aan de rust van het graf. Dat echter zijne bewering onwaar was, is zeker, want vraag er ieder desahoofd maar naar, en zelfs iederen controleur die wat voor den kleinen man voelt en onderzoekt, en zij zullen u verklaren dat met sommige bedrijfjes niet meer wordt verdiend dan f 12, f 14, f 20 's jaars. En al die sukkels werden, op bevel van den europeeschen diplomaat, 14 jaar lang voor een minimum van f 1 aangeslagen in de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} bedrijfsbelasting, betaalden dus 5 tot 10 procent van hun miniatuurinkomentje. De wereld schreeuwt veel over de groote daden van onrecht, doch zulke kleine ongerechtigheden zijn maar al te veelvuldig en gaan onopgemerkt voorbij. In 1892, na een voorbereidende circulaire van...1889, werd het onrecht afgeschaft. Geen minimum-aanslag meer, doch een minimum-verdienste van f 25, beneden welke niet aangeslagen wordt. Dit minimum is zeer zeker nog te hoog. Menschen beneden een jaarlijksche verdienste van f 50 behoorden daarvoor geen belasting te betalen en men kan het hierdoor voor de schatkist te derven voordeel grootendeels terugwinnen door inkomens van f 200 te belasten met 3%, van f 400 met 4%, van f 500 en hooger met 5%. Hoe dit zij, den G.G. Pijnacker Hordijk komt de eer toe, ook ten deze zich een der weinige tegenover den inlander loyale landvoogden te hebben getoond, en aan het onrecht van v. Lansberge een einde te hebben gemaakt. Hoezeer steekt daarbij af de houding van den tegenwoordigen gouv. generaal, die reeds een maand na zijn optreden de residenten aanspoorde, voor hoogeren aanslag der bedrijfsbelasting te zorgen, vooral der meergegoeden (dus de mingegoeden werden niet uitgezonderd) en een maand of vier later er nog eens dunnetjes overheen kabinetbriefde, met deze merkwaardige slotwoorden: ‘Dat de wijze, waarop deze uiterst gewichtige aangelegenheid door de bestuursambtenaren zal worden behartigd, van invloed zal behooren te zijn op de beoordeeling van hun geschiktheid voor den hoogeren rang en van hun ijver en toewijding, in verband met de hun periodiek toetekennen traktementsverhooging.’ Legt men deze bedreiging uit Buitenzorg, dat zij in hunne promotie en bezoldiging zullen worden getroffen, naast de boven door mij geschetste moeilijkheid, ja bijna onmogelijkheid, voor de controleurs om het juiste inkomen vooral der kleine neringdoenden te schatten, dan zal men gevoelen welk een ongunstigen invloed zulk een aanschrijving van een Gouv. Generaal moet hebben op hun loyalen wensch om menschjes, omtrent wier verdiensten zij weifelen tusschen f 24 en f 26, maar liever te begrooten op f 24, omdat zij anders wellicht, bij hun schamel inkomen, heelemaal ten onrechte door bedrijfsbe- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} lasting zouden worden getroffen. Want de circulaire van 7 April 1905 zegt ook uitdrukkelijk en verbolgen: ‘zelfs moet het voorkomen, dat hier en daar personen, die in de termen der belasting vallen, van de betaling daarvan geheel vrij blijven.’ Met andere woorden: zoo gij twijfelt tusschen boven of onder de f 25, zeg dan boven, of ik zal u wel vinden. Minister Fock heeft deze circulaire in de Kamer trachten goed te praten door het voortestellen alsof de landvoogd alleen bedoelde de ambtenaren, die tegen de bepalingen aanslaan, te straffen. In mijne ‘Aanteekeningen op het Indische begrootingsdebat’ (Beweging van Januari j.l.) toonde ik reeds aan, dat dit niets was dan drogrede. Van de ‘bepalingen’ is hier geen sprake. Iedere controleur weet wel, dat hij zooveel mogelijk moet aanslaan op 2% en geen inkomens beneden de f 25; de aanschrijvingen behoefden hem daarop niet te wijzen en konden dit ook niet bedoelen. Maar de regeering weet, dat het in de praktijk meestal ondoenlijk is het juiste inkomen te schatten, en dikwijls zelfs om de al- of niet belastbaarheid vast te stellen, en bij deze haar bekende moeilijkheid van aanslag kon de bedoeling der circulaire alleen zijn: indien gij twijfelt, neemt het hoogste. Tegenover doodarme stumpers is dit een stelregel, die ik liever niet zal qualificeeren. * * * En toch, bij al dit jammerlijk besparen van stompjes kaars, blijkt het nu wel duidelijk dat de gouverneur-generaal Van Heutsz de indische finantiën niet zal redden. Heel wat ongeruster dan in de Tweede Kamer, waar men vrij algemeen het vertrouwen had uitgesproken dat deze landvoogd, nu hij al verscheidene millioenen (schijnbaar) had bezuinigd op de indische begrooting voor 1906, het varken wel heelemaal zou wasschen, klonk de toon omtrent de finantieele toekomst aan de andere zijde van het Binnenhof. De reden van deze onrust was, dat de minister van finantiën, na de behandeling der indische begrooting in de Tweede Kamer, bij de debatten namelijk over de staatsbegrooting, de alarmeerende verklaring had uitgesproken dat de z.g. ‘resti- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} tutiepost’ (dat is de jaarlijksche rente en aflossing van Indië's aandeel in de voor nederlandsche rekening aangegane leeningen van 1883 en 1898, op de indische begrooting bekend als ‘rentepost’, op de nederlandsche als ‘restitutiepost’, tot een gezamenlijk bedrag voor 1906 van f 3.863.000) ‘nu juist niet mag worden gerekend tot de soliedste der nederlandsche ‘middelen’. Dit is inderdaad voor de conservatieve school, die geen cent der op het eerst kaalgeplukte Indië gelegde schuld wil laten vallen, een hard gelag. Niet slechts dat minister Idenburg bij het ‘cadeau’ aan Indië van 1905 alles nu voor goed vereffend had verklaard, maar bij de behandeling der indische begrooting voor 1906 in de 2de Kamer had de geheele Van Heutsz-linie, met den nieuwen minister van koloniën als commandant en chef en den heer de Waal Malefijt als tamboer-majoor, gejuicht, wijl door de bezuinigings-energie van dezen landvoogd Indië nu zichzelf zou gaan bedruipen. De minister van Koloniën rekende daar voor, dat de gewone uitgaven tegenover de gewone inkomsten geen noemenswaard tekort - nog slechts f 849.000 - meer gaven; nagenoeg alle geachte sprekers begonnen of eindigden hunne rede met een ‘hulde’ voor dit knappe stuk werk; de Waal Malefijt bewees bovendien, dat de eigenlijke legeruitgaven ad f 26.400.000 grootendeels moeten worden beschouwd als ‘politiekosten’, dat de indische inkomsten van 1867 tot heden zijn gestegen van 122 tot 149 millioen, en dat reeds dit feit alleen (immers wat beteekenen hiertegenover de nog veel hoogere uitgaven?) ons met den Duitschen keizer ‘das schwarz Sehen’ moet doen ‘afschudden’, en manmoedig uitroepen ‘Das Ziel erkannt, die Kräfte gespannt!’ En na zulke toasten, voor welke Malefijt door de Standaard terstond werd gehuldigd als de zieleherder, die het troostelooze Nederland omtrent zijn ziek indisch (stief)kind afdoend kwam geruststellen - na zulke heerlijke leerredenen hoort men opeens den leider van het Kabinet betwijfelen, of Indië zelfs nog wel goed zal zijn voor behoorlijke aflossing en rente zijner in 1883 en 1898 ‘eerlijk’ aangegane schuld, aangezien immers de in 1905 ten behoeve van Indië geleende 40 millioen voor 14 millioen strekten om aan Nederland te voldoen den achterstand over 4 jaren van deze schuld en Nederland dus eigenlijk zichzelf had betaald. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} De klachten hierover van onze hoogmogenden, die wel weten dat nieuwe hulp aan Indië voor Nederland beteekent belasting-verhooging, en dat belasting-verhooging in de eerste plaats zal moeten neerkomen op de bezitters, waren bijna aandoenlijk. Reeds terstond in de afdeelingen begonnen de jeremiaden. ‘De minister’ - zoo boetpredikte het voorloopig verslag - ‘heeft volgens onderscheidene leden te veel nadruk gelegd op den restitutiepost van Indië, waaromtrent hij had gezegd dat dit “betaling is aan ons zelf.” Dit gezegde achtte men niet geheel helder; het zegt te veel of te weinig, want het is niet de eenige restitutie die Indië verschuldigd is. Er is nog eene restitutie voor marine, eene voor landbouw, eene voor cadetten te Breda, enz. Waarom spreekt men nu alleen van ééne restitutie (misschien om de heeren niet geheel wanhopig te maken? P.B.)? Maar het is ook onjuist. De financiën van moederland en van koloniën zijn gescheiden (in den tijd der batige sloten waren zij één P.B.), en er is geen sprake van, dat Indië niet zoude moeten terugbetalen (maar de vraag is of Indië kan. P.B.) Men behoorde echter goed boek te houden en terug te vragen (ja, vragen staat vrij P.B.). Komt er dan een tekort, dan komt later de vraag, hoe in dat tekort te voorzien. Maar men mag niet zeggen: de toestand is slecht, want wij krijgen de restitutie niet.’ Op deze deftige circumlocutie van het meer eenvoudige ‘hebben is hebben en krijgen is de kunst’, repliceerde de minister in zijne memorie van antwoord: ‘Wat de ondergeteekende gezegd heeft omtrent den restitutiepost van Indië is inderdaad niet overdreven. De woorden: “de toestand is slecht, want wij krijgen de restitutie niet” zijn door hem niet gebezigd; evenmin andere woorden van gelijke strekking. Zoo dikwijls de finantieële toestand (van Nederland) door den ondergeteekende ongunstig werd genoemd, is zulks toegelicht door te wijzen op het feit, dat in de laatste jaren de gewone uitgaven zóóveel sterker zijn toegenomen dan de gewone ontvangsten, dat langzamerhand voor den toestand, dat een deel der zoogenaamd buitengewone uitgaven door gewone middelen werd gedekt, in de plaats is getreden de toestand, dat zonder versterking der middelen in een reeks {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} van jaren de gewone inkomsten zelfs de gewone uitgaven niet meer zullen dekken. En in verband daarmede werd er op gewezen, dat deze min gunstige staat van zaken mede toe te schrijven is aan de omstandigheid, dat de begrooting is bezwaard met de annuïteit van eene leening (van 1905) die voor een belangrijk deel heeft gestrekt om Indië in staat te stellen aan het Moederland te betalen wat voor rente en aflossing van leeningen en voor rente van vlottende schuld feitelijk nog verschuldigd was, doch over de jaren 1902 tot medio 1905 door Nederland reeds als gewone inkomst was in ontvangst gebracht. Het betoog van den ondergeteekende in deze strekte om te doen uitkomen, dat de wijze waarop Indië het verschuldigde heeft betaald de niet onbevredigende uitkomsten der (Nederlandsche) diensten van de laatste jaren in een minder gunstig licht plaatst, aangezien toch de inkomsten, door het moederland verkregen uit de opbrengst van een leening waarvan het zelf de rente en aflossing betaalt, behooren te worden aangemerkt als buitengewone inkomsten en het bedrag daarvan dus bij eene becijfering der uitkomsten van den gewonen dienst in aftrek dient te worden gebracht. Ook is allerminst door den ondergeteekende gezegd dat op de restitutieposten in de toekomst niet te rekenen zou zijn. Den raad, in de Tweede Kamer gegeven 1) om deze posten onder de “dubieuse debiteuren” te boeken, heeft de ondergeteekende afgewezen, wijl die posten op wetten berusten en de minister van financiën dus verplicht is ze onder de middelen optenemen; alleen heeft hij er op gewezen dat de voorzichtigheid medebrengt om, nu Indië reeds weder voor een belangrijk bedrag debet staat, rekening te houden met de mogelijkheid van eene herhaling van hetgeen ten vorigen jare is geschied. Uitdrukkelijk is daarbij gevoegd, dat de minister van finantiën als zoodanig met zulk een herhaling allerminst ingenomen zoude zijn en daartoe zijne medewerking even noode zou verleenen als zulks waarschijnlijk door zijn ambtsvoorganger is geschied, wat evenwel niet wegneemt dat, mocht Indië wederom, gelijk in voorafgaande jaren, door rampen en tegenspoeden worden geteisterd - en hoe die ten allen tijde dreigen, werd nog {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer dagen door berichten van ginds herinnerd - de besliste noodzakelijkheid zoude kunnen blijken om de kolonie andermaal een schuld aan het moederland kwijt te schelden. Op kwijtschelding van schuld toch komt daadwerkelijk neer wat in 1905 heeft plaats gehad.’ Zoo steekt dan door de struiken langzamerhand de kop van den struisvogel heen, en zal hij tegen wil en dank zien wat er in zijne nabijheid plaats grijpt. Dat eene nieuwekwijtschelding van schuld, zegge van opgeloopen onbetaalde renten over 1883 en 1898, benevens nederlandsche voorschotten der in Indië dringend noodige contanten, zeer mogelijk is, werd nu door den premier-minister zelf erkend. De halfheid ook weer van dit ‘confiteor,’ dat namelijk de oorzaak zou liggen in onvoorziene rampen en tegenspoeden (watersnooden en dergelijke) laat ik nu daar. De Meester weet waarschijnlijk wel beter, maar voor het verstokte, eigenzinnige Nederland, vooral voor het blinde conservatisme der Godins c.s., kan nu eenmaal door een minister niet worden gezegd, dat het afschuwelijke verleden van diefstal en uitputting, naast de hardnekkige weigering om zelfs thans Indië krachtig op te heffen, reeds zonder meer tot de gevreesde insolvabiliteit moet leiden. Het is al veel, dat Idenburg's wiegelied van het ‘eens en vooral’ afgedane hulpbetoon en de triumfzangen over de door het Van Heutsz-stelsel glorende hoopvolle toekomst door de verstandige waarschuwing van onzen eersten minister nu feitelijk zijn tot zwijgen gebracht. Maar men begrijpt de verbolgenheid, door zulk een koudwaterstraal op hunne deftig-conservatieve hoofden bij de leden der Eerste Kamer opgewekt. Vooral de heer Godin de Beaufort was ziedend. Hij onthaalde in de zitting van 1 Februari den minister van finantiën op een formeele strafpredicatie, sluitende met het besliste verbod ‘om den restitutiepost van 38 ton als buitengewone inkomst te beschouwen’ en met den koppigen eisch ‘te zorgen dat die wordt voldaan.’ De heer Van Nierop, schoon evenzeer geërgerd, schikte zich in het onvermijdelijke. Mocht, zoo besloot hij (31 Januari), de restitutiepost dit jaar onverhoopt weer niet kunnen geïnd worden, dan zal de vraag moeten worden overwogen of Nederland niet verstandiger zal doen ze niet meer onder de ‘middelen’ {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de nominale waarde optenemen en de gaping op een andere wijze aantevullen. Toch vleide ook hij zich nog met de zoete hoop, door den minister van koloniën opgewekt met zijne verklaring, dat de indische begrooting voor 1906 zoo goed als sluitend zou zijn en dus de tijd der tekorten geëindigd. Het onzinnige dezer legende heb ik in mijne artikelen Schijnbezuiniging en Aanteekeningen op het indische begrootingsdebat voldoende aangetoond, om er hier geen woord meer aan te verknoeien. De Amsterdamsche burgemeester Van Leeuwen beaamde volkomen, dat de kans om van de indische kaalgeschoren huid nog den restitutiepost afteschrappen allergeringst is, legde er bovendien nogeens den nadruk op - wat ook ik herhaaldelijk heb beweerd - dat wanneer Indië moet gaan leenen, Nederland voor het bedrag aansprakelijk blijft, zelfs al heeft de schuldeischer uitsluitend met Indië's eigen waarborgen genoegen genomen, daar wij immers onze kolonie, zoo zij insolvent wordt, tóch niet kunnen laten verloren gaan; en kwam dan tot deze even scherpzinnige als nieuwe conclusie: ‘Het is daarom een absolute noodzakelijkheid, dat de Minister van Koloniën al het zijne doet om het evenwicht tusschen de inkomsten en uitgaven van Indië te herstellen’. M.a.w.: alweer de bekrompen bezuinigings-politiek-Van Heutsz. Verbazend noem ik het, dat in ons geheele hoogerhuis - en ook bijna niet in het lagerhuis - geen enkel man schijnt te zijn met genoeg gezond verstand, om te begrijpen dat het stelsel-Van-Heutsz, wel verre van de indische finantiën te redden, bezig is ze hollend achteruit te brengen. Zou men willen gelooven dat geen dier heeren, die zoo doodsbenauwd zijn over een tijdelijke of duurzame stremming in dat nederlandsche schuldpostje, belang heeft getoond in de vraag, of de ± 3 millioen, die Idenburg's wet heeft bestemd voor ‘verhooging van het economisch peil der inlandsche bevolking’, en op welker continuatie in volgende jaren hij zijn - wel is waar akelig wankelend - gebouwtje van Indiës verdere self-help opbouwde, of dat geld werkelijk door den gouverneur generaal ten behoeve van Indië is besteed? Uit de Indische {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} bladen werd bekend, dat dit niet het geval is, evenmin als met het rentelooze voorschot van ƒ 2.185.000, dat in 1904 ook door de Wet voor oecononomische maatregelen in Indië werd bestemd, maar bij de begrooting van het volgende jaar eenvoudig weer teruggenomen. Ik erken, dat die bagatellen niets beteekenen tegenover Indië's ontzachelijke behoeften op ieder gebied, maar hunne bedoeling was dan toch, een begin te maken met de economische opheffing, die Indië verder zelf met geleend geld zou kunnen voortzetten, om aldus na verloop van jaren wellicht nog solvabel te worden. Welnu, deze volslagen negatie door den landvoogd van den hem door de Wet voorgeschreven weg, een pendant zijner handelwijze met de gelden reeds voor drie jaren ook door de Wet bestemd voor kostelooze geneeskundige behandeling van lagere inlandsche ambtenaren, heeft bij de heeren der overzijde van het Binnenhof geen enkel protest uitgelokt, maar wel dringen zij aan op maar steeds straffer bezuiniging, om toch het onmiddelijke voordeeltje van Neêrland's restitutiepost niet in gevaar te brengen. Is bekrompener opvatting van wetgevers-contrôle denkbaar? Is het niet bijna onbegrijpelijk, dat geen dier welopgevoede en ontwikkelde mannen inziet, dat men bezig is het paard achter den wagen te spannen, dat geen solvabel maken van Indië meer mogelijk is zonder krachtig en stelselmatig voor zijne economische opleving thans Nederlandsch geld beschikbaar te stellen; dat Nederland, bij het nu gevolgde stelsel van starre bezuiniging, putteluttige belastingen en dure expeditiën, onherroepelijk jaar op jaar nog veel meer, maar dan geheel improductief, zal moeten bijpassen, na eerst noodgedwongen dien rentepost te hebben zien verdwijnen, welks schrapping de Tweede Kamer met zekere Schadenfreude aan den sociaal-demokraat Van Kol weigerde, maar over welks dreigend verlies Godin de Beaufort zich thans terecht ongerust maakt? Deze heeren doen mij denken aan den in zijne folie morale verstarden Don Juan, die tot het laatst de dringende vermaningen van den ‘steenen gast’ beantwoordt met een overmoedig ‘weg, weg mit Frömmeleien, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} maar als eenmaal de koude hand hem heeft gegrepen, en het ‘jetzt ist dein Ende da!’ hem in de ooren schalt, vertwijfeld roept: ‘Ha, welche Schlünde öffnen sich, Geister umschwirren mich fürchterlich! Wer rettet mich! Wer retlet mich! Dort gähnt ein offnes Grab.’ Ook Nederland zal door zijne taaie koloniale zonden eenmaal worden gesteld voor een geopend graf. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, Menschen en Stroomingen De kleine Johannes, tweede en derde deel. I Frederik van Eeden leeft in het besef dat wij menschen aan meer dan éen wereld deelhebben. Toen hij, een jonkman, De Kleine Johannes dichtte, bevolkte hij de natuur met elfen en gnomen die zich Johannes tot een kameraad maakten. Nu hij, een man geworden, weer over Johannes schrijft, is die verhouding blijven voortbestaan, maar - Johannes is op het tweede plan geraakt. De nieuwe schepping van Van Eeden is Markus, en Markus is niet de kameráád van elf of godheid, maar niet onduidelijk wordt te verstaan gegeven dat deze scharenslijper tevens een godheid is. Met volle recht kan men de twee toegevoegde deelen noemen De God-mensch Markus; ja, alleen door dat te doen is men zeker het werk te zien zooals de schrijver het bedoeld heeft en het billijk te beoordeelen. * * * Er volgt uit het pas gezegde dat Markus niet een geleigeest van den kleinen Johannes is, op dezelfde wijze als vroeger Windekind dit was geweest. Windekind was een geest, die voor de fantasie met een soort libelle-gestalte bekleed werd. Van Johannes' menschelijkheid kon hij onze aandacht niet aftrekken. Maar Markus is een mensch, en die bovendien door de hem toegeschreven goddelijkheid bizonder moet wor- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} den opgemerkt. Hij treedt altijd Johannes voor en boven hem uit. Hij vereenigt in zich al de krachten die den schrijver tot zijn werk bewogen hebben. Hij is, door zijn enkele verhouding tegenover al de groepen die in het boek voorkomen, het oordeel dat over die groepen de schrijver gezegd wil hebben. Hij allereerst, is, zonder medehulp van het overleggend vermogen, Van Eeden uit het hart gegroeid; en hij heeft zich, neven al de personen en toestanden die zijn wereld bevolken, den kleinen Johannes gekozen, opdat, in zijn reis over de aarde, zijn god-menschelijkheid niet zonder menschelijk geleide zou zijn. * * * Wanneer men deze geheel omgekeerde verhouding tusschen Johannes en zijn geleider goed begrepen heeft, dan denkt men er niet aan het tweede werk als een voortzetting van het eerste te beschouwen. Het is dat slechts schijnbaar. In werkelijkheid is het een op zichzelf staand verhaal, waarin eenvoudig sommige personen van het eerste zijn bijbehouden. II Toen Van Eeden De Kleine Johannes - het oorspronkelijke werk - geschreven had, voegde hij er enkele bladzijden aan toe die zijn naaste vrienden niet konden goedkeuren. Met het zevende hoofdstuk was het boek geëindigd. Johannes had den Dood verzocht hem mee te nemen: bij het lijk van zijn vader had hij Pluizer overwonnen en hij wilde terug naar Windekind; dat kunt ge enkel door mij, had de Dood gezegd; maar meenemen wou hij hem niet. ‘Gij hebt de menschen lief, Johannes. Gij wist het niet, maar gij hebt hen altijd lief gehad. Gij moet een goed mensch worden. Het is een schoon ding een goed mensch te zijn.’ - ‘Ik wil niet’ - zei Johannes - ‘neem mij mede....!’ En de Dood weer: ‘Het is niet zoo. Gij wilt. Gij kunt niet anders.’ - Als de Dood was heengegaan, en Johannes bij het bed van zijn vader achterbleef, was het boek wezenlijk geëindigd. Maar in een laatste hoofdstuk verscheen over de zee een gestalte die tot {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} nu toe niet was opgetreden. Een nieuwe geleider die de gedaante van een mensch had, en die op de vraag of hij Jezus, of hij God was, het niet loochende, maar alleen zei: noem die namen niet. - Het was niet enkel dat dit toevoegsel onnoodig leek (daar Jezus toch immers niets zei dan wat ook de Dood gezegd had: ga naar de menschheid) maar het was (en dit leek me onvergelijkelijk veel belangrijker) dat alle in het boek optredende gestalten tot nu toe natuurlijk hadden gesproken, en deze laatste het deed in bijbeltaal.’ - ‘Noem die namen niet,’ zeide de gestalte; ‘zij waren heilig en rein als priestergewaden en kostelijk als voedend koren, doch zij zijn tot draf geworden voor de zwijnen en tot narrekleederen voor de dwazen.’ - Dit was bijbeltaal. En al zou deze Jezus werkelijk de Jezus uit den Bijbel zijn, dan kwam hij hier toch niet in zijn historisch wezen, zoodat bijbelwoorden als meer waarschijnlijk dan andere hem moesten worden in den mond gelegd: hij, die in die woorden zelf het gebruik van zijn bijbelnaam weigerde, kwam en moest spreken als iemand van tijdelooze beteekenis. - Er verried zich, door dat laatste hoofdstuk, een Van Eeden die anders dan de schrijver van De Kleine Johannes was, een Van Eeden die een ideaal van verhevenheid in zich had, dat niet door de bewegingen van een verheven ziel, maar door de gevoeligheid voor een zekere orde van verheven woorden werd ingegeven. Dat was het wat wij niet konden goedkeuren, en de vraag werd of Van Eeden erin slagen zou aan zijn gevoel van verhevenheid een zulke uiting te verzekeren, dat men er werkelijke verhevenheid niet aan ontzeggen kon. * * * Ik behoef niet te herhalen dat de werkelijke verhevenheid van verschillende geschriften, sintsdien door Van Eeden als verheven bedoeld, door mij niet wordt toegegeven. Tot de twee deelen die de voortzetting van De Kleine Johannes heeten, verhoud ik mij anders: ik erken niet zonder meer hun verhevenheid, maar ik erken hun werkelijkheid. * * * {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is, naar mijn meening, de eenige eisch die aan een kunstenaar gesteld mag worden: dat hij zich verwerkelijkt. Wat voor stof ook de zijne is, onder zijn handen vandaan komend kan ze een leege huls of een vol lichaam zijn. De grens is misschien moeielijk aan te wijzen, maar er zijn oogenblikken dat men zegt: ze is vol, en er blijven er dat men uitroept: hoe leeg. Daaraan bestaat nu, vind ik, geen twijfel, dat, in zijn geheel genomen, deze nieuwe arbeid vol en niet leeg is, de verwerkelijking van Van Eedens mannelijken leeftijd, evenzeer als zijn oorspronkelijk boek de verwerkelijking was van zijn jeugd. III Ik zei zooeven dat het nieuwe verhaal geen voortzetting van het oude is. Toch is het zóó onmiddelijk de voortzetting van het straks besproken toegevoegde hoofdstuk, dat men met de lezing niet beginnen kan tenzij men dat hoofdstuk kent. Merkwaardig: het is de onmiddelijke voortzetting juist van dát hoofdstuk dat ik overtollig en andersoortig noemde. We begeven ons in een kluwen: de nieuwe aanhef, onmiddelijke voortzetting van het oude slot, blijkt daarvan tevens het rechte tegendeel. De pas over de zee aangeschreden onwerkelijke gestalte blijkt, naast Johannes voortgaande, een armelijk gekleede man met sluik haar, nat in den regen, en die natuurlijk hoewel een weinig plechtig spreekt. - Wat is er gebeurd? vraagt men. Dit, geloof ik: Van Eeden heeft in zijn jeugd, na en tegenover zijn eerste schepping zich een vorm voorgehouden, naast voor-de-hand liggend teeken van wat hij, om in evenwicht te blijven met die jeugd, als man wenschte te wezen. Dat teeken was leeg, een verwijzing, geen werkelijkheid. Gevuld worden kon het alleen doordat de werkelijkheid van zijn eigen leven er ingroeide. Dit is de beteekenis van zulke ons door het leven vergezellende vormen. Wij beginnen met te zeggen: Jezus. Wij eindigen met Markus Vis te zijn. * * * Bedenken wij wel dat Jezus niet heeft opgehouden Jezus {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn, omdat hij Markus Vis geworden is 1). Dit mag u een wonder dunken: iedere gedaanteverwisseling in plant- of dierwereld is dit wonder. Van Eeden hoeft zelfs niet te zeggen met welke verdere denkbeelden dit wonder voor hem een eenheid is: het is zelfs zijn deugd als hij dit achterwege laat. Wat hij doen moet, en doet, is ons zijn wonder voor oogen stellen, en ons onder den indruk brengen van zijn werkelijkheid. Allereerst is Johannes onder dien indruk. Johannes - laat ik dat dadelijk opmerken - is beslist jonger dan hij aan het sterfbed van zijn vader was. Daar kon men zich hem als een student in de medicijnen denken: men deed zelfs heel goed als men dat dacht. Een strijd tegen lijk-opening voert men niet op jonger leeftijd. Maar de ‘kleine man, zonder baard of knevel en met een hooge stem’ die nu aan de hand van zijn geleider, de duinen door, naar de kermis in het naaste stadje gaat, en een paarden-spel verlangt te zien, is een knaap, en ook later blijkt hij dat. Het is een bevestiging van wat ik zei: we hebben met een ander verhaal te doen. Op weg naar het stadje had Johannes al het onderscheid bemerkt tusschen de twee gestalten die ik voor de eenvoudigheid Jezus en Vis genoemd heb. Hij had ze beiden gezien, maar hij wist ook dat zij één waren. De eerste was verdwenen, de tweede ervoor in de plaats gekomen, maar toch kan hij die tweede niet zien zonder gevoelens die de eerste in hem had opgewekt. En in één ding waren ze gelijk: in den blik. Op zichzelf was deze verwarring al angstwekkend. Er was klaarblijkelijk een geleider zooals hij hem gezien had, en diezelfde ‘zooals de voorbijgangers (hem) zouden zien’. Dit betrof dan het voorkomen, en hij kon denken dat hij eerst gezien had als in een droom. Maar dit veranderde toch niets aan zijn wezen. Hoe dan nu dat menschen die hem klaarblijkelijk kenden, goed kenden en mochten, - de juffrouw van het paardespul, - ‘Alle-Jesis, Vissie, ben jij daar?’ tegen hem zeiden. Hoe dat dit kennen geen gruwelijk mis-kennen was? - Van Eeden heeft deze krasse en tot het komieke zich scherpende tegenstellingen onmiddelijk getoond, en daar- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} door geeft hij aan het wonder zijn noodzakelijken buitenkant. Als iemand tegelijk Jezus is en een scharenslijper, dan kan het niet anders of er zullen zich allerlei weerstrijdige gebeurlijkheden om hem vereenigen. Johannes zag het en niet zonder huivering. En telkens weer had hij noodig den blik van zijn geleider te zoeken, opdat hij daarin rust en vertrouwen vond. * * * De Kleine Johannes van onze jeugd was lief, maar dit nieuwe boek is hartelijk. De verhouding tusschen Markus en Johannes is, bij iets te plechtigs in den een en iets te kinderachtigs in den ander, waarlijk hartelijk. ‘Broeder moet ge mij noemen’ zei Markus. En ‘broeder’ dacht Johannes, ‘o goede, goede man!’ En hij zei: ‘wat wordt ge nat, bind mijn jasje om uw hoofd, ik kan het wel missen’. Dit is een trek van hartelijkheid, en zoo zijn er meer in het boek, maar zulke trekken zijn enkel zichtbare verluchtingen van een stem die er aldóór is. Het boek in zijn geheel is van een hartelijken, gemeenden stemklank. Die doet het leven, en dat is Van Eeden zich zeer bewust geweest. Hij spreekt dikwijls van de stem van Markus, hij heeft getracht in het aldoor hoorbaar houden van eigen stem zich de werkelijkheid ook van de minst lichamelijke redeneeringen te waarborgen. Die stem is ook sterk, en de stijl klaar, met korte volzinnen. Dit verzekert aan het boek, dat toch zoo ingewikkeld van wezen is, zijn gemakkelijke leesbaarheid. Niet ieder zal weten wat hij er van denken moet, maar ieder kan het in zich opnemen. IV Het boek is als volgt saamgesteld: - Hoofdpersoon is Markus, die geen andere roeping heeft dan spreken. Zijn twee jongeren zijn Johannes, en Marjon het kermiskind. De lotgevallen van Johannes zijn het gevolg van zijn pogingen om, naar den raad van Markus, te doen wat hij gelooft dat het beste en het schoonste is. Die van Marjon ontstaan uit haar liefde voor Johannes. Door gehoor te geven aan zijn {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} roeping, komt Markus in botsing met allerlei maatschappelijke machten, geestelijke en wereldlijke, eindelijk met het brute geweld: een man geeft hem een slag met een aschvat, dien hij niet te boven komt. Johannes en Marjon, maar vooral de eerste, bewegen zich door verschillende gedeelten van de samenleving, en bovendien bezoekt Johannes, geleid door Wistik of door den Duivel, eindelijk ook door Windekind, buitenruimtelijke en buitentijdsche streken. Van Eedens geloof aan meer dan een wereld en aan de inwerking van die werelden op elkander, wordt dus niet enkel door Markus uitgesproken, maar ook in treffende beelden zichtbaar gemaakt. * * * Men zou het werk, met een kunstterm, theosofisch-socialistisch kunnen noemen. Theosofisch zijn de denkbeelden betreffende het goddelijke, een Vader die zich denkt in zijn werelden, en tot wie al wat leeft met vertrouwen op moet zien. Socialistisch is het ideaal van een vrije en liefdevolle samenleving. Theosofisch - immers behoorende tot de nietwijsgeerige en buiten kerk en belijdenisschriften omgaande bespiegelingen betreffende het boven-omschreven wereldwezen - zijn de overtuigingen van een ruimte- en tijdeloos bestaan een voortleven na den dood, en - tenzij ge die meer bizonder spiritistisch heeten wilt - het voorkomen van verschijnselen die tot ons schijnen te komen uit andere werelden. Socialistisch is de kontrasteering van arbeiders en leegloopers, de schildering van de kwalen die aan de eenen en aan de anderen eigen zijn, de boetprediking aan de machthebbenden en de bemoediging van de nederigen en lijdenden, ook en vooral het gevoel van meeleven in een stadsarbeidersbevolking, dat, hoemeer het verhaal zich verbreedt, zijn naar boven drijvende onderstrooming blijkt te zijn. Theosofisch-socialistisch, want niet leeft het theosofische op zichzelf, zoodat het ook zonder het socialistische zou kunnen gedacht worden: èn het herhaaldelijk aandringen op vertrouwen in den Vader, met de verzekering dat dit ieder baten zal, èn het toekomst-ideaal van een vrije en liefdevolle samenleving, maken dit ondenkbaar, - en evenmin leeft het socialistische op zichzelf, want {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de beloofde samenleving is van het begin af eene die in het geloof aan eenzelfden Vader haar oorsprong en waarborg heeft. Vandaar de ongewone werkzaamheid die deze theosophie en dit socialisme blijken te ontwikkelen tegenover al de eraan verwante groepen die in het boek voorkomen. Het is alsof de schrijver gedacht heeft: hoe doe ik mijn eigenheid het best uitkomen? En of hij toen geantwoord heeft: door de wijze waarop ik mij van mijn vrienden onderscheid. Het eerste gezin waarin Johannes komt, is dat van een tante die vroom en kerkelijk is: juist daar en in de door haar bezochte kerk toont zich de on-kerkelijke vroomheid van Markus. Het tweede is dat van een engelsche dame met twee lieve kinderen en, voor galant, den merveilleuzen Van Lieverlee. Deze lieden, zoowel als hun engelsche en hollandsche omgeving, zijn buitengewoon theosofisch, - theosofisch en spiritistisch. Toch worden er geene met zoo genadige (of ook ongenadige) koelbloedigheid uitgeteekend, geene ook zoo onverbiddelijk aan de kaak gesteld als juist deze menschen. Men denkt dat het den schrijver vooral erom te doen geweest is de uitwassen van zijn geestesplant aftesnijden. Evenzoo als hij zijn socialisme toont. De onbehouwen anarchist, de verstarde sociaal-demokraat, ja de gemiddelde ontrevreden werkman, dat zijn juist de lieden van wie hij het niet hebben moet. Als Markus hun de waarheid zegt, de waarheid die eenerzijds God den Vader, anderzijds den aardschen heilstaat toont, dan bedanken zij. Evengoed als de eerlijke Johannes zonder veel voldoening de salon van Lady Crimmetart, verlaat hij met bittere smart de vergaderzaal van de werkstakers. * * * Langzamerhand kennen wij de wereld die dit verhaal is, genoeg nabij om van haar groepen en gebeurtenissen kennis te nemen. Wij zien dan de kermis waar Johannes Marjon trof, het overnachten in de herberg waar Markus zijn wagen stalde, het langs de huizen trekken als scharesliep, het naar een andere stad gaan tezaam met de kermisgasten, met Marjon. Wij zien vóór de stad, bij de avondrust, waar Markus zijn eerste preek hield, de dienders naderen die Johannes, zoo- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} even het huis van zijn tante voorbijgekomen, meenemen en daarheen terugbrengen. Wij maken kennis met tante Serena, haar oude meid Daatje, haar zieken, haar krans en Dominee Kraalboom. Dan is het dat op eenmaal Wistik, schrijlings zittende op het handvat van de beddekwast die de staart van een leeuw was, Johannes uitnoodigde zijn lijf daar te laten, hem een hand gaf, en wip! hem naast zich had zitten op den rug van den leeuw in een grot, vóór een landschap van Phrygië. In deze wereld, waar Wistik een phrygische muts op had en alle menschen edel waren, vond Johannes Pan, - vader Pan, die zoo breed en goedmoedig was, maar zoo luid begon te schreien toen Johannes hem naar Markus vroeg. - Dien dag wonen we een krans bij met de vriendinnen en dominee, waar Johannes zich onmogelijk maakt door een toespeling op de gouden appeltjes, die - volgens Pan - tante in haar kast had groeien. Markus komt als scharesliep. In de kamer staande, brengt zijn afkeuring van onverdiende weelde hem in strijd met den dominee. Den volgenden Zondag is Markus in de kerk waar dominee preekt. Markus preekt ook en wordt door de politie weggebracht. Dit laatste was Johannes teveel geweest. Als hij thuis is zegt hij tot tante dat hij weg wil en het goede mensch voorziet hem van het noodige en laat navragen waar Markus is. Hij was buiten de gemeente gezet. Als Johannes, niet hem, maar den woonwagen met het paardespul gevonden heeft, slaat hij het aanbod van de dikke dame om bij haar in den wagen te slapen, af; haar zoen beangst hem, en hij vlucht met Marjon in een bootje de rivier op, waar zij en hun aapje door een sleepboot worden opgenomen. Dat was een ander leven. Als twee kinderen maken en zingen zij liedjes, verzamelen centen op de badplaatsen, en vinden na vriendelijke en droevige avonturen - niet Markus, maar de engelsche dame met de twee lieve meisjes en den heer Van Lieverlee. Vooral die meisjes vond Johannes zeer schoon, en toen hun moeder, er achter komend dat hij de kleine Johannes was, en misschien wel een medium, hem uitnoodigde naar Engeland te reizen, toen leek hem dat aanbod stellig een wenk naar dat schoonste, waarvan Markus hem gezegd had dat hij het zoeken moest. Toen Johannnes den volgenden ochtend {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen de bergen inliep, ontmoette hem Wistik, die hem de begrafenis van Pan deed zien. Pan was dood, de geesten van planten en dieren begroeven hem. Nadat de stoet voorbij was, maar Pans doodsbaar aan den oever van de zee bleef staan, daalden van de bergen twee gestalten. De eene was moeder Aarde. De andere die wit en blinkend was, boog zich over hem. Het was ‘zijn Geleider.’ - Toen hij de oogen opsloeg, was Markus naast hem. Weer was het hem, evenals bij zijn eerste gaan met Markus, of hij uit een droom wakker werd. Er was een droom-zien en een wakend-zien. Het geziene zag anders, maar was het zelfde. Zijn geleider was een geest, een godheid, maar hij was ook Markus. De damp en de nevel en het geluid om hem heen was Pans begrafenis, maar het was ook de aanwezigheid van een fabrieksstad. ‘Pan is dood!’ zei hij tot Markus. En ‘Pan is dood’, zeide Markus terug, ‘maar uw broeder leeft.’ De over-oude gedachte dat Pan gestorven is en Jezus hem vervangen heeft, is hier dus teruggekomen. Wat Markus hem zegt over Pan en zichzelf, is wat oude christenen zeiden over Pan en Jezus. - Na een verblijf in het stadje en een vergadering van werkstakers, zien we Johannes met Markus teruggaan naar de badplaats waar Marjon gebleven is. Na een bezoek bij den theosofischen Van Lieverlee en een tweede verblijf, nu met Markus en Marjon, bij de mijnwerkers, aanvaardt Johannes alleen de reis naar Engeland, om volgens den raad van Markus te zoeken wat hij gelooft dat het schoonste is. Ook terwijl hij in het vreemde land woont, bij Lady Dolores, en later met haar en haar kinderen in Holland, leeft Johannes in twee werelden. Op de boot reist de Dood met hem. De reden waarom zijn gasvrouw hem vraagde, was dat zij hem voor een medium houdt. Zij wil weten of haar overleden man werkelijk, toen hij haar trouwde, gehuwd was met de moeder van het meisje dat bij haar inwoont en aan zielsziekte lijdt. Op het feest van Lady Crimmetart is de indische theosoof Ranji-Banji-Singh die de geesten schrijven deed. Johannes verkorf het met hem en het heele gezelschap door te zeggen dat hij de leien verwisselde. Een nacht zag Johannes, in tweede gezicht, den zelfmoord van het zielszieke meisje. Behalve den Dood waren er Pluizer en nog meer geesten van wie hij de handjes zag, en {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dan was er Het. Terug in Holland woonde hij de zittingen van de Plejaden bij. De Plejaden was een spiritistisch gezelschap. Van Johannes verwachtte men daar veel, en naar wat hij van Markus had laten verluiden, verzekerde Van Lieverlee dat deze een Mahatma, een Yogi, een groot Magiër zijn moest. Er bestond eenige hoop dat zulk een geest zich aan de nu in Holland verzamelde ingewijden vertoonen zou. Dan kwam Octopus, met ijselijke vangarmen, en aangemoedigd door Wistik die bovenop den Phrygischen arend zat, hield de vluchtende Johannes stand, keerde zich om en riep: Achteruit, leelijke ellendeling. Dat hielp. Wat later was Wistik weer bij hem: hij wist dat hij in het droomleven was, waarin men alles maakt wat men droomt, alles, - Vraag-al kan wat Vraag-al wil, had Pan gezegd - en nu wou hij ook den Duivel zien. De Duivel was Het en hij was al achter hem. Hij was een net, hupsch persoon, die tegenwoordig Koning Waan heette. Wistik had gezegd: niet bang zijn, Marjons bloem vasthouden (ja, hij had een bloem van Marjon), en hier dit spiegeltje. Mèt had hij hem een spiegeltje in zijn hand gedrukt. Nu en dan roepen, zei Wistik ook, dan zal ik antwoorden. De Duivel vond al die maatregelen niets goed, maar hij nam Johannes mee. Hij liet hem Bangeling zien, en na heel lang en diep gevallen te zijn, Ginnegap, en Labbekak en Goedzak. Daarna Pluizer, Sleur, en na nog weer een diepen val, het meisje dat zich verdronken had. Bangeling en Degeneratie keken naar haar. Daarna dominee Kraalboom, die van zijn tante. Verder pater Canisius, een roomsch prelaat die bezig was Lady Dolores te bekeeren. Verder een Naturalist, (Van Lieverlee zat een paar lichteeuwen-verder, sonnetten te maken), professor Bommeldoos van de Plejaden, dan de rijkste man van de wereld, éen mannetje: Godsdienststrijd, een: Partij-strijd, een: Klassenstrijd (dat was Dr. Felbeck, redacteur van het sociaal-demokratisch partij-orgaan), en nog verschillende celletjes met voorstanders van Rein Leven, Vroomheid, Weldadigheid, Vrijheid en Recht, ten slotte een deur waarop Zonde en Schuld stond. Daar beukte Johannes doorheen (de duivel was ondertusschen een slang met een doodskop geworden). Toen de deur openging zag hij den nacht, maar ook de ruimte. En alle demonen joegen achter hem aan en {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ze speelden met iets blinkends dat ze elkaar toegooiden en waarop ze spuwden. Het was een boek en één demon gooide het bij een blad in de lucht om het stuk te scheuren. Maar het blonk en scheurde niet. Het steeg als een sterretje. Dat boek heette Johannes de Reiziger. - Terwijl dus de tweede wereld zoo om Johannes aanwezig is of ter sprake komt, is hij in de eerste verliefd geworden op Lady Dolores. Hij had vroeger met Marjon gedicht, nu gaf zijn liefde én innerlijke angst hem een gedicht in van meer beteekenis. Op een keer, terwijl zijn hartstocht zich in zijn oogen toonde, in Holland na een zitting van de Plejaden, bleek Marjon in het huis van Dolores aanwezig als kamermeisje. Terwijl Van Lieverlee zijn gedicht bombast schold - den dag vóór hij in tweede gezicht dien zelfmoord zag - en langzamerhand het vertrouwen verloor in Johannes' mediannieke krachten, terwijl Pater Canisius trachtte hem óók roomsch te maken, sterkte Marjon hem voor zijn strijd met den Octopus. En vlak voor zijn tocht met den duivel had hij zich door Van Lieverlee bij Dr. Felbeck doen brengen en had hij ontdekt dat Markus als arbeider werkte op de fabriek van Van Trigt, Van Lieverlee's oom. Onmiddelijk daarop deelde Lady Dolores hem mee dat zij met Van Lieverlee trouwen ging. Dit was een vreeselijke gebeurtenis. Moordplannen. Nachtelijke samenkomst met Marjon, die hem bekent eveneens met moordplannen te zijn gekomen bij Lady Dolores. Als Marjon in nachtgewaad op het portaal door haar meesteres wordt aangetroffen, wijst die haar de deur. Liaisons met een ondergeschikte, meende zijn gastvrouw, maar toen Johannes haar alles bekend had, voelde zij zich verteederd en vertelde hem dat zij en haar man beiden roomsch werden. - In de roomsche kerk waar hij met zijn huisgenooten heenging, was Markus. Hij sprak tegen pater Canisius, verbrijzelde een kruisbeeld, en werd weggevoerd. Johannes en Marjon bezochten hem een en andermaal in het krankzinnigen-gesticht, directeur Dr. Cijfer. In een onderhoud van Markus met Cijfer en Bommeldoos beschaamt hij hun wetenschappelijkheid. - Langzamerhand evenwel naderde de gebeurtenis, Marcus' laatste lotgeval. Het was de kroning van een konings-paar. Ingeleid door het vuurwerk op den avond van Johannes' laatste vertrouwelijkheid {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} met Dolores, gaat de feestweek langzaam verder. Marjon woonde in bij de Van Tijns, het gezin van een arbeider. Johannes verliet zijn gastvrouw. In het koffiehuis de Toekomst en in hun vergaderzalen waren de arbeiders uiterst roerig. Markus kwam er ook, maar won er geen aanhang. En op den dag van de kroning, waarbij zijn twee jongeren een plaatsje in de kerk hadden, hield Markus staande op een dwarsbalk zijn groote rede. Toen hij werd weggevoerd kreeg hij een slag met een aschvat. Johannes en Marjon, alleen achtergelaten, beloofden elkaar man en vrouw te worden. Dien nacht, slapende op de planken van Van Tijn's keukentje, waar ook Marjons ijzeren bedje stond, had hij opnieuw een droom, een leven in de wereld waar tijd noch ruimte is. Daar verscheen hem Windekind. Tijd noch ruimte? Maar het vizioen was toch een van hoe het zijn zou in een tijd. Duizend jaar later, zei Windekind. Het was een vizioen van hoe de wereld dan zijn zou. Edele, schoone menschen. Luchtvaartuigen. Enkel landhuizen. Grieksch. Een bedevaart-tempel op een beboomd eiland, waarheen alle menschen pelgrimden. De vijf edelsten als koningen. Eindelijk een gesprek van een vader met zijn zonen, waarin de nieuwe waardeering en de nieuwe wijsheid werd saamgevat. Toen Markus gestorven was, weigerden de Van Lieverlees geld te geven om zijn lichaam te redden van de snijkamer. Maar, hoewel daartoe te laat, kwam Marjon met tante Serena, die de appeltjes van het boompje dat in haar kast groeide, over had voor het jonge paar. V Van Eeden behoort tot de hervormers die hun jeugd niet kunnen loslaten. Wat hij wil is een menschelijk rijk van Windekind. Al het leed dat de wereld hem heeft aangedaan overwint hij door het zijn plaats aan te wijzen in een wereldorde en in een ontwikkeling die ten slotte toch weer uitloopt in zijn pijnlooze jeugd. Maar een jeugd die dan al het leeddoende in zich heeft opgenomen. De vraag of wij zulk een bedoeling goedkeuren, kan maar op één wijs worden beantwoord. Is het werk waaruit die bedoeling blijkt, bevredigend? Indien ja, dan is de bevredigde bedoeling in het werk aan- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} wezig en de bedoeling is goed omdat ze zich kon bevredigen. Indien neen, dan is bij het ontbreken van de bevrediging, twijfel aan de deugd van de bedoeling geoorloofd. Ik zal trachten uiteen te zetten in hoever ik me wel, en in hoever niet bevredigd voel. Vanzelf zal daaruit dan volgen wat ik in de bedoeling prijs of laak. Ik zei al dat ik de werkelijkheid van het boek erken, maar niet zijn verhevenheid. Waar verhevenheid zonder twijfel bedoeld werd is dit een voorbehoud waardoor ook de werkelijkheid getroffen wordt. Hoewel in het algemeen - zoo had ik me kunnen uitdrukken - een verwerkelijkte bedoeling, is er een tekortkoming waar die bedoeling verhevenheid heet. Markus is werkelijk, ongewoon werkelijk, zoolang hij zwijgt of weinig woorden zegt. Marjon is werkelijk, echt levend werkelijk, ook als zij spreekt, maar met een uitzondering die ik straks noemen zal. Op deze beiden volgend in graad van werkelijkheid, is het huis van tante Serena en tante zelf, en een soortgelijk hoewel minder innig gevoel van wezenlijkheid is in de behandeling van Lady Dolores. Men voelt zich daar op de grens tusschen weerzin en genegenheid: de schrijver is terughoudend tegen zich zelf: hij wil scheppen en niet oordeelen. Op diezelfde grens leeft, in andere schakeering, Johannes zelf. Tegenover hem is de toon precies die van een wijs vader: hij komt tot zijn recht, maar nooit in het zonnetje, opwelling van scherts tegenover hem wordt getemperd door goedigheid. Al deze personen en nog enkele mindere zijn verwerkelijkt meegevoel. Evenzeer zijn dit een aantal tafreeltjes, die alle vóór de engelsche reis vallen, met name die op en om de kermis, en die op en om den Rijn. Maar een andere orde van personen en tafreelen ontstond uit afkeer. Die hebben altijd veel minder werkelijkheid. Zij zijn niet het wezen-zelf, maar de veroordeeling ervan. Zoo is Van Lieverlee, zoo Lady Crimmetart, zoo Dominee Kraalboom, pater Canisius, Dr. Felbeck, professor Bommeldoos. Karikaturen noemt men die, maar dat is te veel gezegd. Het zijn portretten, maar gezien met afkeuring. Evenals de eerste soort haar voorbeeld buiten de zichtbare wereld heeft in Pan (zijn gesprek met Johannes stroomt over van hartelijk en krachtig meegevoel) zoo de tweede het hare in den Duivel die Johannes zijn rijk laat zien. Maar {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} hoezeer verschillend in graad, al deze gestalten zijn in wezen werkelijk, en er is geen enkele gestalte die in de vereischte mate haar werkelijkheid niet heeft. Tekortkoming evenwel is er in het pathetische van Markus, en in de woorden waarmee Marjon en Johannes dat trachten weer te geven. Met opzet zeg ik het pathetische, en niet het verhevene. De fout is immers, dat wat verheven had moeten zijn slechts pathetisch d.i. een poging tot verhevenheid geworden is. Een poging waarvan ik eerlijk erkennen moet, dat ik geen oogenblik onder haar indruk kom. Het eerste gesprek al van Markus met Johannes heeft iets stijfs, iets plechtigs, dat onaangenaam aandoet; maar Johannes vindt daar dat gelukkige woord dat ik vroeger heb aangehaald. Ook Van Eeden voelde dat en vóór hij een gesprek van enkele dagen later weergaf, schreef hij: ‘En nu spraken zij weer op de oude plechtige wijze, niet de slordige taal van alleman en alledag, maar zooals Johannes met Windekind gesproken had’. Maar dat is gekheid: slordigheid stond nergens voorgeschreven en het verhevene is niet het plechtige. Dat was juist de fout dat zij plechtig spraken. En laat ik er dit bijzeggen: Johannes' spreken met Windekind was zoo niet. Van Eeden mag geen kwaad spreken van Windekind. Ofschoon Windekind een keer dezelfde dingen zegt als Markus, is zijn toon volkomen natuurlijk en zijn vriendje dacht er niet aan om verandering te brengen in zijn dagelijksche spreektaaltje. Van Eeden vergeve me. Mijn rede doet me denken aan Johnson die na Goldsmith's uitleg van eigen meening, hem toedonderde: No Sir, you did not mean that. Zoo zij het dan: Van Eeden bedoelde Windekind niet plechtig. Markus echter wel, en dat wil zeggen een gemis van aansluiting tusschen zijn hoofdpersoon en het omgevende. En een gemis dat op rekening komt van de hoofdpersoon. Ik moet hier nog even op aandringen. Het plechtige is de indruk van het verhevene. Wie het plechtige zoekt, zoekt den indruk, dat is niet het wezen. Dat hij dit doet komt voort uit onmacht, als hij daartoe bij machte was zou zijn taal vanzelf verheven zijn. Nu die macht ontbreekt en hij toch den indruk van de verhevenheid geven wil, geeft hij een schijn. Zie hier dus schijn, d.i. onwerkelijkheid. Niet alsof wat Markus zegt eenvoudig zonder werkelijkheid wezen zou, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} maar waar de bedoeling was het verhevene en de uitkomst iets dat geringer was dan het verhevene, daar is een tekort, juist waar een volheid wezen moest. De toespraken van Markus, hoezeer inlichtend omtrent wat hij begeert, laten mij onbevredigd. Zij maken op mij niet den indruk dien zij, volgens den schrijver, maakten op de hoorders. Zij kunnen belangwekken door sommige denkbeelden, maar zij overweldigen niet door verhevenheid. Op twee wijzen heeft dit tekort aan natuurlijke verhevenheid, en het daarvoor, noodgedwongen, in de plaats brengen van schijn-verhevenheid, dat is plechtigheid, slecht gewerkt. Ten eerste op plaatsen waar de auteur langzamerhand tot die plechtigheid komen moest, en de aanstaande valsche toon alvast inwerkte op den natuurlijken. Dit streven mag door meer van zijn volzinnen heentrekken, maar in de buurt van Markus' prediking is het een enkele maal tastbaar. Het pathetische dringt dan door, ook in beschrijvende volzinnen, niet opzichtig, maar met een drang dien de schrijver niet weerhouden kan. Zoo, als Markus en Pater Canisius tegenover elkander staan: ‘Hier nu was het overwicht zoo groot dat de priester zelf de houding van macht en zekerheid, waarmee hij was opgetreden, verloor, en deed wat hij zichzelf later verweet als een zwakheid. Hij gaf rekenschap, antwoordende:’. Het is een groot bewijs van de kracht waarmee Van Eeden zichzelf bezeten heeft, dat hij, met dien drang naar het pathetische in zich, hem toch dermate wist te bedwingen, dat de merkteekenen ervan in de beschrijvende volzinnen zóó gering zijn. Maar de aanwezigheid van dien drang toont zich hier. Ten tweede werkt hij terug op sommige woorden van Marjon en Johannes. Van den laatsten sprak ik al. Omtrent de eerste zag ik maar een enkel voorbeeld. Het is in een gesprek na hun vlucht, op de sleepboot, als zij haar denkbeeld van een hemelschen Vader duidelijk maakt. Zij, als eerste discipel van Markus, moet ervan spreken; maar het is de eenige plaats waar iets leegs en zoetelijk-onderwijzends haar gulle en kloeke vrouwelijkheid vervangt. ‘Teem zoo niet’ zou ik willen dat Johannes gelachen had. Ik geef toe dat maar zéér gering de uitbreiding is van dit plechtige buiten Markus, dat zelfs in hem dit plechtige niet geheel zonder kracht en werkelijkheid gegeven wordt, - maar wat ontbreekt {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} is de verwerkelijking van de bedoeling, de werkelijkheid van het verhevene. * * * Zal ik het werk nu nog eens in zijn geheel benoemen, dan zeg ik: het verbeeldt de geestes-spanning van een veel-, een bijna al-soortige natuur naar het verhevene. De spanning van een geest die alle tegenstellingen in zich heeft, en die ze alle op natuurlijke wijze heeft doorleefd en verwerkelijkt. Maar van een geest en een natuur die het verhevene begeert, doch niet heeft. Wie zal zeggen dat een dergelijk wezen, nu het eenmaal is zichtbaar geworden, niet recht op al onzen eerbied heeft? - * * * Een laatste woord over de taal waarin dat wezen zijn uiting vond. Die taal is niet verheven. Maar onder de spanning naar dat hoogste is ze klaar en vast en sterk, en vatbaar ter teekening van alle natuurlijke schakeeringen. Binnen de grenzen van het hier omschreven vermogen is ze meesterlijk. Albert Verwey. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen Middelmatige Dichters ‘Het echte jonge geslacht, dat komen gaat, het jonge geslacht, dat er is.’ - Carel Scharten in de Gids. I Frans Bastiaanse ‘Poeta Victor’ ‘Natuur en Leven’ bldz. 25. Dat een bundeltje vijf jaren na zijn verschijning nog besproken wordt, is een bewijs dat het niet geheel en al onbeduidend is. Het schijnt evenwel, dat ‘Natuur en Leven’ een aantal menschen, wier weinig kritische blik blind was voor de zéér vele tekortkomingen en slordigheden, dermate bekoord heeft, dat zij den schrijver overmatig hebben geprezen. Dit verwondert mij weinig. Bastiaanse's gemoedsaandoeningen en gedachten zijn zelden verheven, en de menschen zijn nu eenmaal het gevoeligst voor wat zij zelf óók ondervonden of gedacht hebben. Daarbij komt, dat hij nooit zijn best doet, om iets met zoo weinig mogelijk woorden te zeggen; een mooie kunst, maar waarin onze beste dichters meestal uitmuntten om er hun populariteit mee te verspelen. Hij heeft integendeel een bedenkelijke Beetsiaansche liefhebberij om alles wat hij denkt en voelt, tot vervelens toe uit te pluizen, waardoor hij echter, evenals zijn voorbeeld, het publiek voor zich wint, dat wat langzaam van begrip is. Een gemoedelijke natuurliefde, die alleen weinig origineel is, en een soort - alweer Beetsiaansche - guitigheid; geen groote liefdeshartstocht, maar overvloed aan verliefdigheidjes, ziedaar wat het publiek wel pakken moest, dat bij al de {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘bovenmenschelijkheid of gedachtenzwaarte’ van onze poëzie in zijn hart snakte naar een nieuwen Beets of de Génestet. Bastiaanse heeft het zelden over heel ‘erge’ dingen, en de keeren dat hij er zich wel aan waagt, bewijzen dat hij ook beter doet, er af te blijven. Bijvoorbeeld op één na het laatste vers van den bundel: Judith. Toen Judith Holofernes' donker hoofd Zag in de tent op 't gouden praalbed stil, Heeft zij, vóor dat de roode lippen kil En 't oog van laatsten leef-glans was beroofd, Haar lippen op des Veldheers mond gedrukt, Veilig bezittend wien zij 't leven nam, Drinkend de siddring, die 't van vreugd verrukt Begeerig mannen-lijf ontstijgen kwam. Zij bond het hoofd, na dit moment van vreugd, In bonten doek, sprak: ‘Eere zij den Heer’ En gaf het der slavin, die 't steêwaart bracht. Toen sloegen de Hebreeërs 't ordloos heir, 't Hoofd hing te pronk, Judith in pracht van jeugd Had Holofernes lief, haar moord veracht. Ik zeide dat Bastiaanse de gewoonte heeft, alles uit te pluizen. Hier verloochent hij die, want hij vergeet het voornaamste: dat Judith Holofernes' hoofd afsloeg! Inderdaad een hoofdzaak! Ik zet het iemand, die het verhaal niet kent, uit dit vers een voorstelling te krijgen van het gebeurde. Eerst zal hij wellicht denken, dat het begint na den moord: immers, zij zag het hoofd, en kuste het ‘vóor dat de roode lippen kil en 't oog van laatsten leef-glans was beroofd’ (het woordje ‘waren’ is er bij ingeschoten) en ‘wien zij 't leven nam’ zal hij als verleden tijd begrijpen. Doch een weinig bovennatuurlijk klinkt het dan: Drinkend de siddring, die 't van vreugd verrukt Begeerig mannen-lijf ontstijgen kwam. Dus niet alleen schijnt er een zekere spiritistische verwantschap te bestaan tusschen het afgehouwen hoofd en het lichaam, zoodat een kus op het eerste het tweede nog van vreugd verrukt en begeerig maakt, maar, wat gekker is, de dame schijnt {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} er niet van te schrikken, want zij drinkt die siddering. De overweging, dat zij een dood hoofd inderdaad veilig bezit, zal hem deze lezing niet aannemelijker maken. Hij zoekt dus een andere, namelijk deze, dat het hoofd nog wèl aan den romp zat toen zij het kuste, wat ook smaakvoller is. De 3e en 4e regel slaan dan op een verdere toekomst, en ‘wien zij 't leven nam’ kan beteekenen: ‘zou nemen’. Tot zoover gaat alles goed, maar als zij hem nu kust en de ‘begeerende siddering drinkt,’ bindt zij het hoofd ‘na dit moment van vreugd’ in een bonten doek - let wel, een bonten - en geeft het, met man en al, want wij lazen niet dat zij nóg iets deed, aan een slavin mee, als een bakerkindje. Wat een gewillige man toch, en wat zal hij er gek hebben uitgezien. In den laatsten regel zou zoo'n onwetend iemand dan vol verbazing lezen dat Judith haar moordplannen werkelijk had doorgezet. Nu is er nog één lezing mogelijk. Als de moord niet vóór en niet na den kus werd gepleegd, was het dan soms tegelijkertijd? Toevallig kan de zesde regel ook zóó worden gelezen. Maar behalve dat het een handige operatie zou zijn, iemand te zoenen en meteen zijn nek af te snijden; lijkt het mij bovendien twijfelachtig, of iemand onder zoo'n krasse behandeling van vreugd verrukt en begeerig zou sidderen. Was dat bijgeval zoo iets als een stuiptrekking? - Of Bastiaanse zelf misschien niet goed wist wat hij wou, of dat hij zijn bedoeling slecht heeft uitgedrukt, kan ik niet beslissen, maar zeker is het dat dit vers nooit gedrukt had mogen worden. De eigenschappen, waarom ik Bastiaanse met Beets en de Génestet heb vergeleken, zijn nog lang zijn minste niet. Waar hij zich geeft zooals hij is: een jolige jongen die graag in de natuur rondloopt en van eekhorentjes, merelzang en afspraakjes met aardige meisjes houdt, kan hij heel leesbaar zijn. Waar hij zich een valschen schijn van gedachten- en gevoelsdiepte wil geven, en de modernen navolgt, veel sonnetten schrijft, beelden van beesten met rood-beloopen oogen, dalen des doods, tuinen der lusten, en een Hunnen-inval; waar hij klinkende titels kiest als: ‘Wil en Zonde,’ ‘Profanum Vulgus,’ ‘Poeta Victor,’ ‘Zege-gekroond,’ of ‘Kaïns-teeken;’ daar is hij niet meer dan een erbarmelijk decadentje, die met vlot rijmen, veel {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdletters, en mooie woorden een heele baas denkt te zijn. Dit is mode-poëzie in den slechtsten zin, zonder gevoel en zonder artisticiteit, die bij ware kunstenaars als Van der Noot en Hooft, óók wel eens mode-dichters, zoo heel veel vergoedde. Een kras voorbeeld van zulke dwaze gezwollenheid, niet zoozeer een navolging van modernen, dan wel van Hooft, is het ook in zesvoeten geschreven: Verleden. Als gij wilt opendoen de sepulchrale deuren Waar achter koud en bleek mijn schoon Verleden ligt, Wéét: dat gij ééuwiglijk met mij zult mede-treuren Om de verzonken pracht van dat jong aangezicht. Open die deuren niet, stoor niet het ochtend-rooden Van nieuwe Liefde door der graven visioen, Het Leven staat niet stil, laat dooden bij de dooden En ons, die levend zijn, ter nieuwe toekomst spoên. Ik heb gezonden ééns in de' angst van duizend nachten Mijn boden tot dat Graf, die, welvertrouwden, wachtten Maar keerden, zeggend dat Haar de eeuw'ge slaap beving. Laat dit genoeg zijn Lief, laat mij 't verleden dragen En doe mij met U gaan door licht-gelaande dagen Zóó ver, tot ook in mij sterft Graf's Herinnering. Heb ik te veel gezegd door te beweren dat dit een schijnkunst is van vlot rijmen, hoofdletters en mooie woorden (dat ‘licht-gelaande’ is anders nogal leelijk)? De makkelijkheid der bewegingen zal menigeen beetnemen. Maar dat ‘ééuwiglijk (mede-)treuren’ dat wel zéér in strijd is met het slot, de bespottelijke aanstellerij die den onzin deed schrijven in den 9en, 10en en 11en regel, zijn voldoende om overtuigd te worden, dat dit geen gevoel is, maar wanstaltig nabazelen van onbegrepen schoonheid. Moet ik nog uitieggen, dat men naar een Graf geen boden hoeft te zenden (‘welvertrouwde’ nogal, en ze wachtten nog eerst een poosje voor ze overtuigd waren) om te kijken of iemand dood is? Of was de dichter soms bang dat ze schijn-dood was? Maar dan zouden de ‘duizend nachten’ die hij in angst had gezeten voor hij zijn knechtjes zond (waarom ging hij dan zelf niet?) toch wel voldoende geweest zijn om dien schijn werkelijkheid te maken, vooral wanneer ze zoo goed achter ‘sepulchrale deuren’ zat {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} opgesloten. Waarlijk, ik zou met dit alles niet schertsen, als ik geloofde dat er één sikkepitje ernst in zat. Dit gevaarlijk soort retoriek wordt hier en daar afgewisseld door meer in het oog loopende staaltjes van gevoels- en gedachten-leegte. Schijnt het volgende niet verdwaald te zijn uit een boek van Ten Kate? Hoe konde ik ééns, als al die zielen Die nu nog strijden rusteloos, Voor 't Leven, als een Godheid, knielen, Dat zelf verganklijk is en broos! Hoe konde ik voor een schaduw beven, Die op de hielen van dat Leven Haar weg zoekt naar de gouden zon, Maar aan deez' aardschen bol geklonken Zoodra het Leven ligt verzonken Nooit eigen leven leiden kon! De cursiveering is van mij. Noch als haar weg zoekend, noch als geklonken aan de aarde is voor mijn nuchterheid die schaduw aannemelijk. ‘Natuur en Leven’ heeft de dichter zijn bundel genoemd, maar het komt mij voor, dat het laatste weinig belangrijke aandoeningen heeft opgewekt. Het Leven van Frans Bastiaanse schijnt hierin te bestaan, dat hij herhaaldelijk verliefd wordt en na een poosje zijn aangebedene in een ‘dooden-hokje’ bergt. Zegt hij zelf niet: Velen langs de wanden Staan er al, Kleur'ge kaarsen branden Zonder tal, Maar van alle kaarsen, Roode, groene, paarse, Ik U 't mooiste witste kaarsje branden zal. 't Lijkt heusch op Blauwbaard, van wien men zegt, dat hij ter herinnering aan zijn liefdes japonnen ophing, even veelkleurig als de kaarsjes van dezen dichter. Het grootste deel van het boekje wordt gevuld door een soort cyclus ‘Josephine’, waarin echter ook veel opgenomen schijnt te zijn dat er minder thuis hoort. Ook deze historie eindigt op een-zéér lugubere manier, met het krankzinnigste vers dat ik in den bundel {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} aantrof, en dat mij het recht geeft den inhoud niet au sérieux te nemen. Zijn doode geliefde ligt in een bosch.... Een raaf.... Kwam, aangelokt door vreemde geur 't Gelaat bespiên.... Bastiaanse staat er bij, maar kan zich niet verroeren...Hij staat: Te luist'ren naar den schorren kreet Van 't roofbeest, dat, (met traag getril Van vleugelen) door de pupil Van mijn Liefs godd'lijke oogen beet.... (Daargelaten, dat oogen van een doode weinig goddelijk zijn). En dan gilt hij en begraaft, waarschijnlijk, zijn liefste, wat hij toch wel wat eerder had mogen doen. Nu schijnt het gebeurd te zijn, want: Nu ligt zij stil,.... Het blind gelaat omhoog-gericht In grond, die draait, die draait altijd.... Een bewijs, dat er in dit draaierig graf-verhaal geen ernst steekt, vind ik hierin, dat het volgende blaadje aanheft met de gemoedelijke mededeeling: De kikkers kwaken in het water, De muggen dansen in de lucht. Weliswaar volgen er dan nog twee sombere versjes, waaronder het onvolprezen ‘Judith,’ maar aan het eind van het boek schijnt Bastiaanse weer een troosteresje gevonden te hebben: Waar uw blonde wimpers zinken Over stralende oogenschijn enz. enz. En wij verwonderen ons niet, als uit den regel: ‘Zoek ik met mijn oogen oogen’ blijkt, dat het den dichter weinig kan schelen, wàt voor oogen dat zijn. - De eenige plaats, waar Bastiaanse iets als een dieper gevoelsleven toont, vind ik op blz. 83. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeefs. Mij wenkt die Liefde oud en koud Met blanke handen, Wanneer ik langs uw lokken-goud Laat gaan mijn handen. Mij kijkt die Liefde angstig aan Met dood-groote oogen, Wanneer, mijn Lief, uw blikken gaan Diep in mijn oogen, En kreunend slaakt een klacht haar mond Met bleeke lippen, Toen mijnen mond dien avondstond Vonden uw lippen.... Maar ook dit verdienstelijke versje heeft hij bedorven, want wij verbazen en bedroeven ons, als wij na deze welsprekende regels, die de stemming duidelijk en àf weergeven, het blaadje omslaan, en tot nader onderrichting van stupide lezers deze geheel uit den toon vallende en niets nieuws verkondigende uitlegging vinden: En alles wat ik heb gedaan Vergeefsch is alles, Die lang, reeds lang leek doodgegaan Weet toch nog alles Die arme oude Liefde. Dit is het, wat ik bedoel met tot vervelens toe uitpluizen. Bastiaanse heeft er niet alleen dit vers mee bedorven. Begrijpt hij dan niet, dat díe gedichten het meest treffen, die het gevoel of de gedachte volkomen suggereeren zonder ze nog eens uit te leggen ook? Dat de dichter iets aan den lezer moet overlaten, want dat anders elke intelligente lezer zich vervelen gaat? Hoe moeilijker het is, een gedicht te verstaan - ik spreek van goede gedichten, niet van in alle eeuwigheid onverstaanbare, zooals ‘Judith’ - des te langer genot heeft men er van. Men zal eerst onder de bekoring komen van geluid en beelden, en uit die heerlijke schemering na lang aanschouwen den zin zien dagen, die er niet met koele woorden in staat verklaard, maar die Leven en Eenheid geeft aan het weefwerk van ideeën en droomen. Maar het nuchtere vers, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} dat verstandsklaarte geeft op het eerste gezicht, zal hén bevredigen, die voor geen dichtstuk meer dan eens moeite doen, en eigenlijk alle moeite bij zoo'n ‘uitspanning’ ondragelijk vinden, doch het zal den droomer afstooten, wanneer hij ziet, dat hem uit die koelheid nooit meer iets nieuws, iets onvermoeds zal toeschemeren. Het wordt tijd, dat ik ook de deugden van Bastiaanse nader ga beschouwen. Het is er eigenlijk maar één, die heet: frissche natuurzin. Dat is geen geringe eigenschap. De dichter Jan Prins heeft in talrijke en zeer uiteenloopende bijdragen, vroeger in ‘De XXe Eeuw’, later in ‘De Beweging’, met ook hoofdzakelijk die ééne eigenschap, wonderen verricht. Maar behalve dat zijn aard nog heel wat natuurlijker en krachtiger is, is hij bovendien een ernstig kunstenaar, die zijn verzen trek voor trek zoekt te volmaken en niet rust, voor hij elke slappe uitdrukking door een oorspronkelijke heeft vervangen. Denk niet dat de strooming van het geheel er bij hem onder lijdt! Wat is mooier: zijn verzen in-eens te dichten, maar in den noodzaak te zijn, alle zwakheden onveranderd te laten (wat nog geen recht geeft zoo iets te doen drukken), opdat het geheel niet lijde onder den klaarblijkelijk minderen toon; òf zijn aandoening zoo vast te bezitten, dat alle wijzigingen den juisten toon kunnen behouden, en het geheel, hoe kunstig ook bearbeid, den indruk maakt, zeer spontaan te zijn? - Jan Prins heeft ook een prachtig talent, om het geluid zijner verzen te doen overeenkomen met het karakter van wat hij beschrijven wil. In zijn rythmen en klanken hóórt men wind en golfslag, en ziet men het landschap. Bastiaanse is meer een verteller: hij heeft het over de dingen, Jan Prins geeft de plastiek der dingen zelf. Ik hoef na twintig jaren plastiek-bewondering de meerderheid van deze soort kunst niet aan te toonen. Een bewijs, dat Bastiaanse haar niet beoefent (eenige verspreide regels misschien uitgezonderd), en tevens het eerste vers, dat hem van zijn besten kant doet zien, is: ‘Aan den Heuvelrand:’ De torren in de warme lucht Zoemen rondom met zacht gerucht, Een zware kar beneden mij Rijdt onder langs de heuvelrij, De wielband, die in 't zonlicht blaakt, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De kiezels op den grintweg kraakt, De voerman, breed, met strooien hoed, Stapt naast de kar, fluit welgemoed En jaagt van den om-loofden kop Van zijn bruin paard de vliegen op.... Ik koester me in den middagschijn - Wat genoegelijk en aardig, niet waar? We zouden bijna welgemoed mee gaan fluiten met dien vriendelijken voerman die zoo goed is voor zijn paard. De dichter die dat alles zoo zonder pretentie en zoo juist heeft opgeschreven, zou onze sympathie geheel en al verdiend hebben, bedierf hij het niet terstond: En proef de zoetheid van te zijn Een levend wezen, dat in 't licht De Schoonheid zijner visie dicht. Ajakkes! Hoe verwaand en eigenwijs! Vooral die visie is kostelijk. Hij bederft er al het naieve en jongensachtig-aardige van zijn vers mee. ‘Gedrenkt in een blauw nevel-bad,’ een eindje vroeger, is ook wel niet fraai, maar dat kon er nog mee door. Maar na deze pedanterie kunnen wij nauwelijks het aardige slot meer genieten, dat óók wel eigenwijs is maar tenminste mooi gezegd, en dat schenkt den artist voor al zijn karakterfouten vergiffenis: En 't is me als of de gouden zon Voor mij haar gouden draden spon, Dat ik ze cierlijk weven zou Als goud-draad door mijn rythmen-blauw. Iets aardigs ook is in het sonnet ‘Rust’ op bldz. 14. In de regels: Grazende koeien strijken met getamp Van koopren klokken langs gepluimde rieten neemt echter al hun bekoorlijkheid niet weg, dat ‘getamp’ een te sterk woord is, waar van strijken langs rieten sprake is. ‘Getamp’ zegt men van een noodklok, en dit gelui zal wel heel zacht geweest zijn. ‘Gracht-gezicht’ op bldz. 30 is wel de moeite waard om geheel af te schrijven: {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ge aan den schaduw-kant der gracht gaat, beeld-Schoon meisje en even langs een dwarse straat, Waaruit de zon stroomt, zóó dat uw gelaat En losgegolfde haren en geheel 't Figuurtje goud-gezoomd door 't zonlicht waadt Met zoo gloor-rijke omschijning, dat de weeld' Van 't Licht door Rembrandt schittrendst gepenseeld Voor mij, nú werklijk levend, gloeien gaat: Dan wordt die Schoonheid meer mij dan úw schoon, Of ze ook door U zich aan mijn blik onthult: Als nooit voor-dezen blinkt mij 't Gracht-gezicht Met daken rood-gekarteld, hel van toon, Spieg'lende glazen door de zon verguld En schepen, die te beven ligge' in 't licht. Dit is een vers dat waarlijk een niet gering talent openbaart. Het tooneeltje is frisch en kleurig, en de zelfkennis is de moeite waard. Hij vindt het meisje wel aardig, maar eigenlijk de hoofdzaak niet. Zoo schijnt het mij ook toe, dat alle minnarijtjes uit dit boek weinig anders zijn dan bijzondere uitingen van een frisschen natuurzin. De plaatsen waar hij zich den schijn van méér diepte wil geven, zijn er des te ónfrisscher om. Evenwel is er ook in dit vers iets, dat mij erg hindert. Ik vind het noemen van Rembrandt in deze soort kunst onjuist en ongepast - of onnoozel. Het laatste, wanneer de schrijver denkt, dat zijn voorstelling, hoogstens een spel van licht en schaduw, iets Rembrandtieks heeft. Niet dat spel kan ooit zoo heeten, maar alleen de strijd tusschen afgrondelijk duister en goddelijken gloed. Het vers van Bastiaanse is gemoedelijk, kleurig en fleurig. Wanneer was Rembrandt, de hartstochtelijke, dat ooit? - Twee versjes: ‘Donkere Wateren’ en ‘Avond-ster’ hebben beide veel goeds, maar het slot van het eerste is niets-zeggend, het begin van het tweede geparfumeerd. Blijft over: de cyclus ‘Josephine,’ waarvan vooral de eerste reeks heel wat goeds bevat. Hier vind ik ook voor het eerst iets, dat op een onderling verband wijst, al is er dat ook een van de gewoonste soort. Twee sonnetten met veel moois erin openen de rij. Dan komt het aardige versje: {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Koekoek vroeg in 't koele bosch Lijster in de groene struiken, Roep de blauwe blinden los Die een venster hóóg beluiken, en in ‘Aan 't Venster’ zijn de luiken klaarblijkelijk opengegaan: Zij waande zich wel onbespied, Schoof 't venster open, droom'rig....liet De frissche morgenkoelte binnen, Die 't warrig goudblond trillen deed.... Vooral den laatsten regel vind ik heel mooi. Maar ook dit gedicht is lang niet vlekkeloos. ‘Een blank gelaat dat schijnend was’ vind ik een omslachtige manier van zich uit te drukken. Het woord ‘zinnen’ voor ‘leden’ is voor zoover ik weet onhollandsch en in elk geval onkiesch. Als de zon nog niet is opgegaan kan men moeilijk van ‘den koelen dag’ spreken. En omslachtig is weer het einde, als het venster ‘werd neergelaten met een ruk’ omdat het meisje ‘een lief, maar thans onwelkom wezen’ achter de heesters zag loopen: ‘O vrouwehart sluit het geluk, Sluit míjn, sluit óns geluk niet buiten.’ Waarom vertelt Bastiaanse ons zoo nadrukkelijk, dat hij het geluk in de eerste plaats als het zijne begrijpt? Toch is dit een heel aardig vers, en vermakelijk is de nijdige slang, die er als vignet onder prijkt. Laten wij hopen, dat hij daarmede niet het meisje bedoelt! - Wat nu volgt is heel wat minder. Het verlegen juffertje heeft zich aangekleed, en op een wijze, die haar verlegenheid van straks vrijwel onbegrijpelijk maakt: Mijn Lief draagt róze en amaranten Op 't ròzen kleed, in 't blonde haar. En door de bleeke zijde en kanten Schijnt blank van borst en armen klaar. Had ik het recht niet, Jan Prins een heel wat frisschere natuur te noemen? Die laat in een ‘Rijmpje’ het meisje dat hij kussen wil, met klompen en roode kersen loopen. En hij {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} kust haar werkelijk, terwijl er in Bastiaanse het volgende omgaat: O! dat is vreugde om stil te wachten En liever kussen haar gelaat Met schroom'ge lippen der gedachte Dan met de lippen van de daad; Maar het spijt hem toch op den duur, niet zulk een ‘anarchist van de daad’ te zijn geweest, want: Om lang hierna in droom te denken Hoe eindloos zalig 't waar geweest Haar dus der liefde kus te schenken Bij Zomer's schoon geboortefeest. Den laatsten regel krijgen wij als retorisch stijlbloempje, evenals wat vroeger: ...dat haar trekken Zich met een dieper gloed bedekken Dan in den morgen 't Oosten kleurt. En is een gedachte-kus bij geval geen kus der liefde? De zaak verlokt hem tot nader uitpluizen, er wordt een heel vers aan gewijd: ‘Droom en Leven’: Wie wil om alle regenbogen Die hij zijn lange leven zag Missen den gloed van levende oogen, De straling van één zomerdag? Ieder zijn smaak. Ik geef voor een mooien regenboog heel wat stralende zomerdagen cadeau. Doch dat hij regenbogen in tegenoverstelling van ‘den gloed van levende oogen’ droomdingen noemt, begrijp ik niet. Men kan in de nuchterste bui een regenboog zien, maar dat andere juist alleen genieten als men in een droomstemming is. In ‘Morgenlicht’ noodigt hij zijn meisje uit, om ‘deez' dag te maken onvergeetlijk zoet,’ en hij maakt er een goed vers van. Alleen dat duiven ‘suize-wiekend’ door de lucht varen, is niet juist: klapwiekend is het ware woord. ‘Aan den Woudroom,’ waarin zij de invitatie heeft aangenomen, komt mij voor, het beste vers uit den bundel te zijn: {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar aan den woudzoom Tintelt een goudstroom Van zonlicht-spranken Door beuken-blaân, - Tonen-gepérel Rijgt er een merel Tot een snoer klanken Rein, diafaan, - Zitten wij samen Geve' elkaar namen Zoetste, onder 't kussen; Wang gloeit aan wang, En of ons tweëen... De uren ontgleëen... 't Zonnelicht blussche... Zwijge 't gezang... Wij, aan den woudzoom, Droomend een gouddroom, - Oogen in oogen, - Fluisteren zacht, Weten den tijd niet Die snel voorbij vliet Zalig bewogen Tot laat in den nacht. Dat is nu zoowat het eenige gedicht van Bastiaanse, waarop ik niets heb aan te merken, en dat ik prijs om het goed volhouden van den kunstigen versvorm en om de waarlijk gracieuse beweging aan het einde, door een kleine verlenging van den slotregel. - Had hij op die hoogte dunnen blijven! Maar onmiddellijk gaan we weer in de diepte: Een grauwe basterdnachtegaal Zit op een tak en kwinkeleert; Ik luister naar de toover-taal Van 't zoet refrein dat telkens keert. Wat kent hij zijn natuurlijke historie goed! En wat een buitengewoon refrein is dat! Pluizer! Pluizer! Waarom hebt u het vers ‘Regen’ 8 regels te lang gemaakt door allervervelendste herhalingen? Waarom staat er in ‘Weerzien’, een gedichtje van 12 regels, drie maal vermeld dat de linden {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} geurden, en twee maal dat u aan een stille gracht zat? Met acht regels had u kunnen volstaan. Hier en daar teeken ik nog enkele slordigheden aan: Wier vlos-zij langs mijn handen heimlijk glijden. Een enkel hiaat: Onder de olmen waar 't zwaar duister ligt. Een leelijk enjambement: Daar mij der Liefde zomer elken Dag blijder licht de ziel ingiet. De laatste regel is geen vers. Dag krijgt een sterken nadruk en vlak achter zich een rust, waarop onmiddelijk weer een klemtoon volgt. Iemand die zoozeer tot loopende, sierlijke en zelfs gladde verzen geneigd is, moet wel begrijpen dat in zijn kunst niet te pas komt wat anderen wèl geoorloofd is. Ik bedoel hiermee vooral het schrijven van hiaten, die bij indrukken-dichters, als Gorter, vergefelijk zijn. Mijn indruk van Bastiaanse is trouwens, dat hij artistieke slordigheden (slechte rijmen, rythme-verkrachting, hiaten, leelijke enjambementen) vrij zorgvuldig heeft vermeden, wat nog niet insluit, dat hij artistiek is. Zijn onvolkomenheden zijn vooral innerlijk, en komen voort uit gemis aan gevoelsdiepte, doch slordig is hij ook, en wel in het gedachte-verloop. Hoe zou hij anders in het vers: ‘Herdenken’, bldz. 78, de regels: Als op doorschijn-papier geprent Zat, voor 't blank spiegelraam geteckend. die klaarblijkelijk een indruk van buiten af zijn, hebben kunnen invoegen? In het vers-verband is hij die het ziet, binnenshuis, want het meisje spreekt hem aan. Wanneer men op straat loopt, kan een spiegelraam inderdaad blank zijn: een blank vlak, op doorschijnend papier gelijkend, terwijl men er toch, eenigszins vaag, een gezicht doorheen kan zien. Het is dan werkelijk, alsof de lijnen van dat gezicht in één vlak met het venster liggen: alsof ze er op geteekend zijn. Maar zijn beiden in de kamer, dan is een raam geen blank spiegelraam te noemen, wanneer alles op straat tevens zóó duidelijk zichtbaar is, als in de eerste strofen beschreven staat: niet vaag, maar {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} zóó klaar dat ook dit in den waan brengt, dat de dichter zich buiten bevindt; en het meisjeshoofd kan zich dan wel afteekenen tegen de avondlucht, of de huizen bijv., maar niet tegen het venster, dat bij zulk een mate van doorschijnendheid niet als een vlak, en veel minder als een vel papier zichtbaar is. Dat deze bundel wel recht gaf op aanmoediging, maar volstrekt niet op uitbundigen lof, is, naar 't mij toeschijnt, uit dit alles gebleken. Uit een gedicht: ‘Nooit weer’, in de Oct. afl, 1905 van ‘Onze Eeuw’, dat naar verscheidene aanhalingen te oordeelen, weer rijkelijk bewonderd werd, maak ik op, dat Bastiaanse verslapt. Er is in dat vers geen toon, een heel oppervlakkige landschapbeschrijving (bijv.: ‘de wind dee 't loover deinen van geiteblad’ is veel te sterk uitgedrukt: deinen kan men van luchtige kamperfoelieblaadjes toch niet zeggen; ‘de zon boog door het zuiden’ op een middag laat in de lente of vroeg in den zomer als zij 's middags toch hoog aan den hemel staat) en een in vijf strofen allervervelendst uitgeplozen overpeinzing, waar hij dertig regels en regeltjes gebruikt om te vertellen dat hij het er vroeger met zijn meisje zooveel heerlijker vond en dat hij er nu niet meer naar toe wil gaan. Alleen - het is vlot gerijmd, heel glad, en bevat nòch ‘laagneerhangende wolken van zwaar-philosophische bespiegeling,’ nòch ‘kunstmatig opgeschroefde woordkunst’ en zal dus nòch ‘de jonge gemoederen,’ nòch dominé Hugenholtz ‘verbijsteren.’ Zoo wordt door opgeschroefde loftuitingen de ziel van middelmatige dichters vermoord. Alex Gutteling. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Quia absurdum Door Nico van Suchtelen. I Casa Bianca, 12 December 1904. Minka, dezen morgen was de wereld schooner dan ik haar ooit zag en het leven in haar duizend wonderen heerlijker dan ik ooit droomde. En toch dacht ik niet aan jou, liefste, en toch was ik niet gelukkig. Welk een leeg woord is geluk voor een stemming die zooveel onzeggelijke aandoeningen omsluit als dit wonderbare gevoel van eèn zijn met alle werkelijkheid! Voor dit blij verbaasde besef als een kindje te zijn dat een ongekend getoover van uit zijn wiegje aanstaart! Nevel hing over het meer en tot hoog langs de bergen. Een ijle, fijn gesluierde mist waaruit de rood-bruine sparrestammen, de grauwe eiken met hun rimpelige schors en de gevlekte berken vervaald en schim-gelijk oprezen, hun voeten onzichtbaar, hun kruinen als donkere, breedgespreide pluimen, of als een kristallen web, een rag-fijn gewemel van roerlooze takjes en twijgjes tegen de grauwgele sneeuwlucht. En naast mij langs den weg, de heesters als gedrochtelijke witte klompen, waaruit naakte, spichtige rijsjes om hoog reikten; en de jonge dennen geheel bedolven, elk boompje een golf in de witte, verstarde zee. Op eens beweegt iets; een zachte ruiseling om mij heen, gedwarrel van vlokken en een weeke plof; een kraai is opgevlogen en wiekt log en langzaam over de toppen. Hoe eenzaam klinkt zijn gekras door de stilte! Niets anders is er te hooren dan van tijd tot tijd dit schrille schreeuwen en van heel ver het zwakke, maar voortdurende dreunen van bijlslagen. Ik ga langs een golvende helling, het vale veld is leeg, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} wijdheen tot in den eindloozen mist eenzaam en stil. En plotseling een luidgalmende kreet: Hoi ho! een skilooper scheert mij voorbij, en als een vogel die zonder vleugelslag door de ruimte zwiert zoo zweeft hij de diepte in. En weer is alles even roerloos, even betooverd. Tot ik de kloof nader; daar begint het te ruischen en te kletteren; ik daal af naar de beek, zij is gestuwd en wild; de rotsen in haar bedding zijn met een kantwerk van ijs overtogen en de waterval is verstijfd tot een knoedel van dikke tressen en pegels die tot in de fletsgroene, schuimende kolkjes neerdruipen. En overal het bedwelmende geruisch van de waterstraaltjes die schichtig woelend en kronkelend, met spattend plassen en golpend geklok, van alle kanten omlaag schieten. Ik kom door een boschje waar de houthakkers werken die ik boven gehoord had. Toen door het dorp, ik zie huisjes en schuren, stil, zij lijken allen verlaten. Maar voorbij een bocht van de leege straat, in de donkere holte van een deur waaruit warmte en etenslucht welt, staan vijf, zes kerels te praten. Een zwaar beladen dampende mestwagen, met drie koeien bespannen knarst over den weg. Iets verder hoor ik joelen en lachen, een troepje kinderen in bonte sloofjes danst er rondom een dwaas veulen aan een paaltje. Waardoor is dit alles zoo wonderbaar? En veel verder de ingesneeuwde, doodsche villa's, de kale wijnbergen...op eens wordt de stad zichtbaar, heel in 't verschiet, als een verwarde stapeling van grauwe huizen en torens en witte daken, de dreigende bergschim er achter. En het meer, ik zie ook het meer onder mij bleek blinken en, een oogenblik maar, slaat een gele glans door de lucht, sliert langzaam over het groene water en de wazige stad; er flikkeren lichtplekken overal, over het meer worden de nevels glanzend geel; een oogenblik en ook dit wonder is voorbij. Minka, liefste, sedert vier dagen ben ik weer hier, in ons witte huis aan het meer, en ik leef geheel in zijn rustige betoovering. Er is hier niets dat niet aan jou herinnert, en elke herinnering even bekorend. Of dit oude huis met zijn ernstige gevels en het stijve park er om heen ooit een somberen indruk kan geven, vooral nu in winterlijke kaalheid? Martha {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt het, iederen winter verlangt zij weg te zijn; in de grootstad, in ‘het leven’. Maar ik heb mij hier nooit somber, noch zelfs eenzaam kunnen voelen. En toch, hoe ellendig, hoe verlaten van alle liefde en troost waande ik mij dikwijls nog den dag voor ik Casa Bianca weer opzocht. Sedert Odo's dood ben ik er vijfmaal ter bedevaart gegaan, telkens wanneer mijn onrust en mijn verlangen naar jou mij ondragelijk werden, en telkens ging ik er krachtiger en vol moed van daan. Wanneer ik de zware rotspoort binnentreed, daarvoor al, zoodra ik den hoek omsla bij het crucifix waaronder wij zoo dikwijls zaten te zoeken naar de verre gletschers, voel ik jouw nabijheid. Onder het dalen door het cypressen-laantje, langs de dorre ingepakte palmen, over de terrassen met hun gedekte bloembedden en omhulde rozeboompjes, jou voel ik naast me en het is of alles nog straalt van diezelfde zomerlijke blijheid waarmee het eens ons beiden vervulde. Ik weet dat je er niet bent, ik verlang nog naar je, maar hoe rustig en vertrouwend is dit verlangen! Ik zou hier kunnen leven, zonder jou en toch gelukkig zijn. Martha heeft mij jouw kamer gegeven. 's Morgens, voor het ontbijt, zit ik er al te werken. En als ik gewerkt heb zit ik stil te droomen over jou. Hier leeft je herinnering het heerlijkst en hier is mijn zielsrust volkomen. Ik kan er niet klein denken of bekrompen voelen; ik ben zoo overvol van ernstige blijheid en milde kracht. Van hier uit, liefste, wil ik je schrijven over Odo. Ik heb dikwijls met Martha over hem gesproken, zij heeft mij zijn dagboek gegeven en veel uit de brieven die hij haar schreef. Ik kan nu zijn leven zien zoó als ik van morgen de geheele wereld zag, een volging van visioenen. En noch hun leed noch hun vreugde ontrusten mij of beroeren mij anders dan met een diep en bewonderend besef van schoone noodwendigheid. Hebben wij schuld aan zijn ondergang? O Minka, je moogt je niets verwijten. Is het schuld als wij spelen met onze zielen? Jij hebt gespeeld voor een engel van zoo groote onschuld dat geen onzer je begreep, jij zelf het minst; is dat schuld? Minka, Minka, verwijt je niets meer. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het laboratorium leerde ik Odo kennen. Ik was juist assistent geworden toen hij aankwam en hij werkte zijn eerste jaar onder mijn leiding. Door zijn fijn, meisjesachtig gelaat en zijn meestal bedeesde en peinzende oogen trok hij meer dan de anderen mijn aandacht. Hij leek mij een droomer die altijd mijmerde over iets anders dan waarmee hij bezig was; over zijn werk sprak hij in den regel traag en absent. En toch was hij handiger en scherpzinniger dan de meesten; zijn proeven en praeparaten mislukten zelden; in zijn heele manier van werken was iets bijzonders, een bijna geniale verbinding van intuïtieve vindingrijkheid en systematisch overleg. Wij hadden een paar colleges gemeenschappelijk, woonden dicht bij elkaar en wandelden daardoor dikwijls samen op. Zoo duurde het niet lang of er ontstond tusschen ons een meer kameraadschappelijke verhouding. Maar werkelijk vrienden zijn wij eerst veel later geworden. Odo bleef geheel op zich zelf, met het studentenleven bemoeide hij zich haast niet; in kneipen kwam hij zelden, van geen enkele vereeniging of dispuut was hij lid en nooit zocht hij uit eigen beweging het gezelschap van anderen. Ik was de eenige met wien hij iets vertrouwelijker omging. En ik van mijn kant, ofschoon ik wel wist dat hij een der weinigen onder mijn kennissen was die iets beteekende, meende dat ik zijn deels stugge, deels verlegen eenzelvigheid moest eerbiedigen. Daarbij kwam dat ik zelf evenmin een intieme toenadering met wie ook verlangde. Uit den aard der zaak kwam hij meer bij mij dan ik bij hem, want dikwijls had hij mij van allerlei over zijn praktisch werk te vragen. Hij kon mij dan geheele avonden aan de praat houden, want hij ging diep op de kwesties in en liet niet los voor hij alle mogelijkheden en elk verband had uitgesponnen. Toch voelde hij zich niet als een leerling en ik kon hem ook nooit - hoewel ik hem drie jaren vòòr was - als leerling behandelen. Over alles sprak hij met een wonderlijke mengeling van naieve bescheidenheid en volkomen zelfbewustheid. En niet alleen in het speciale gebied onzer vakstudies verbaasde mij zijn kennis en vooral zijn intuïtie; ik merkte al gauw dat hij voor tal van andere zaken dienzelfden aanleg tot weten en begrijpen had en dit trok {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} mij steeds meer tot hem aan. Maar zijn ontwikkeling was eenzijdig; in de klassieke literatuur bijvoorbeeld was hij thuis, van de moderne wist hij nagenoeg niets en velen der grootste hedendaagsche schrijvers kende hij alleen bij name. Van af zijn vroegste jeugd had hij eenzaam, teruggetrokken geleefd; als kleine jongen in een dorp, later als gymnasiast in dat triestige provincie-stadje. Hij was afgesloten van de wereld en het moderne leven. Hij had ook geen verlangen gehad het te leeren kennen en zelfs nadat hij door mij naast zijn vroeger eenig bewonderde meesters Homerus, Dante en Goethe, ook nieuwer geesten had bestudeerd en lief gekregen, bleef hij toch altijd voor hun invloed min of meer onverschillig en tot in zijn laatste verzen praedomineert nog de zucht tot het klassieke. Maar het was juist deze eenzijdigheid die onzen omgang voor ons beiden belangrijk maakte, wij leerden van elkaar en wisten en waardeerden dit, ik leerde door hem eerst de volle schoonheid van de grieksche tragici omvatten en ik leerde hem de Holbeins, de Dürers, de Italianen en Vlamingen zien. Maar vooral voor muziek was hij uiterst gevoelig en dit was ook - zooals hij mij later zei - een der voornaamste redenen waarom hij in dien tijd zoo graag bij mij kwam. Urenlang kon hij zitten luisteren wanneer ik speelde. En haast nooit wilde hij iets anders hooren dan Bach of Beethoven. Hij zat dan in de zijkamer aan één stuk door sigaren te rooken en liet niets van zich merken. Alleen wanneer de muziek hem erg opwond liep hij er rusteloos heen en weer, kwam als ik ophield in de deurpost staan en zei hoofdschuddend ‘God God’ of ‘kolosaal’, net zooals hij 't te Casa Bianca placht te doen wanneer je sonates speelde met Martha. In den eersten tijd van onzen omgang was hij nog zeer onbeholpen en linksch wanneer hij zich in een eenigszins grooter gezelschap bevond, maar zijn sterk gevoel van geestelijke meerderheid maakte dat hij al spoedig beslister en althans zonder opvallende verlegenheid wist op te treden. Toch kostte het hem groote inspanning om met mijn rijkere en beter opgevoede kennissen om te gaan en nooit gelukte het hem heelemaal gewoon met hen te zijn. Het voortdurend besef zijner armoede drukte hem buiten alle verhouding zwaar {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij kon zich niet los maken van de gedachte dat men hem eigenlijk maar uit een soort van beleefde welwillendheid duldde. Wat voor velen misschien ook wel 't geval was. Hij kon niet ‘mee doen’, de toelage die hij voor zijn studie kreeg was gering en het honorarium dat hij nu en dan ontving voor zijn schetsjes of feuilletons armzalig. Daardoor vreesde hij dikwijls een klaplooper te zijn en deze vrees heeft er veel toe bijgedragen hem in zijn stugge afzondering te doen volharden. Niemand kende hem en niemand hield van hem of voelde iets anders voor hem dan een oppervlakkige genegenheid of respekt. Ik was de eenige die iets van zijn karakter begreep; ik wist dat die stille eenzelvige droomer krachtiger en schooner leefde in zijn zelf gekozen eenzaamheid dan wij in onze studentikoze en waanwijze kameraderie; ik kende hem in zijn buien van gulle overmoedige vroolijkheid, van spot en enthusiasme. Maar het heeft zelfs lang geduurd eer hij tegenover mij zijn terughoudendheid geheel had overwonnen en zich gaf zooals hij was: een kind, naief, zacht, beminnelijk en blijmoedig van aard en tegelijk een mensch, vereenzaamd door de grootheid van zijn geest en versomberd door het geweld van zijn nog onbegrepen verlangens. Ja, wij waren alleen maar kameraden, die veel met elkaar omgingen; samen werkten wij, samen bezochten wij concerten schouwburg of societeit; eens maakten wij een voetreisje...Een verhouding van wederzijdsch waardeeren, berustend op een vaag begrip dat wij toch bij elkaar behoorden, dat wij verwante zielen waren en vreemd aan onze gewone omgeving. Toch meenden wij beiden dat wij aan ons zelf genoeg hadden en geen dieper, warmer vriendschap behoefden noch begeerden. Wat ons het dichtste bij elkaar bracht waren onze gesprekken over 't Socialisme. In zijn gymnasiastentijd, toen hij woonde bij die oude, half-kindsche tante in wier huis tijdschriften noch kranten gelezen werden, was hij een kluizenaar geweest geheel opgaande in zijn studie's en eenzame phantasieën, en met het nieuwere, werkelijke socialisme had hij zich niet bemoeid. Trouwens in dit achterlijke stadje, zonder belangrijke industrie, was toen van eenige socialistische actie zoo goed als niets te merken; en met lieden die hem op de {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte hadden kunnen brengen kwam hij nooit in aanraking. En weer was het de omgang met mij waardoor hij zich van zijn onwetendheid bewust werd. Hij begon de groote socialistische schrijvers te bestudeeren en de geestdrift die zij in hem opwekten werkte ook op mij terug. Ons individualisme, dat toen àl onze gevoelens beheerschte, maakte ons het meest ontvankelijk voor anarchistisch getinte theorieën. Wij moesten individualist zijn door ons gedwongen leven in een milieu waarin wij niet thuis behoorden; alleen in onze trotsche afzondering voelden wij ons sterk en hoog als vrije, autonome geesten, en zoò wilden wij zijn. In dezen waan werden wij versterkt door onze diepe bewondering voor de moderne lyriek van wier zelfvergodende exaltatie wij toen - geheel vervoerd door haar vormenprachtige schoonheid - de machtelooze leegheid nog niet doorzagen. Een blinde autosuggestie was onze geestdrift, een onbezonnen haken naar verwoesting dezer wereld van dorre, burgerlijke, doellooze saaiheid, en een planlooze wil tot opbouw van nieuwe schoonheid. Wij zagen de Anarchie als de dadenkrachtige die dit werk van vernietiging en herschepping zou volbrengen. Wij zagen haar in een glorie van strijd en zegepraal die de vrije, zelfstandige grootheid der individuen zouden scheppen en daarmede broederschap en geluk voor allen. En waren de strijders voor hun verlossing, de revolutionaire arbeiders, niet het dichtst bij ons? Het waren niet alleen woorden, wij voelden iets van een warme, een heilige vreugde in ons. In de volksvergaderingen, als wij in hun midden stonden, en evengoed als wij thuis over ‘het protetariaat’ en zijn toekomstwerk theoretiseerden, wonden wij ons op en meenden werkelijk dat wij hen als gelijkwaardigen, als broeders, voelden. Maar o Minka, hoe arm was onze jonge geestdrift, hoe zinloos ons idealisme! Wat wisten wij van ‘het volk’, van zijn konkreten, levenden wil? Wij phantaseerden maar, onder de suggestie van een stuk of wat ‘groote mannen’, een ideaaltje waarnaar onze naar levenswaarde hunkerende zielen in hun kinderlijken eigendunk smachtten. En de onberedeneerde phrasen der anarchisten leken ons daarom van hooger en edeler bedoeling dan het kalme, georganiseerde, schijnbaar burgerlijke werken der sociaal-demokratie. Wij wilden be- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} roering, geweld, revolutie bovenal om onze individueele quasi oorspronkelijk gevoelde vrijheids-ideaaltjes te zien zegevieren. Het was Odo of al de vage verlangens naar levensgeluk en liefde die hij tot nu toe alleen onbestemd had kunnen uiten in zijn romantische verzen en verhalen, thans waren saamgevloeid tot een groote, alles omvattende liefde voor die eene idee, het Socialisme. En hoe meer hem zijn utopieën gingen vervullen, hoe heftiger ook weer zijn oude haat in hem opvlamde tegen de doodsche burgerlijkheid waarin hij was opgevoed maar die hij thans overal, in alle kringen en in alle maatschappelijke omstandigheden als in wezen steeds dezelfde om zich heen wist. Het leven in eene maatschappij die hij veroordeeld zag ten ondergang, de dagelijksche aanraking met menschen van wier dorre en stupide onbewustheid hij walgde, revolteerde hem meer dan het mij ooit gedaan heeft. Was ik sterker dan Odo? of ongevoeliger? Hij leed ook dieper dan ik onder dit gevoel van misplaatst zijn in een wereld zoo geheel van alle schoonheid en waardigheid verlaten. Het weten dat hij er toch in leven moest, dat hij worden moest als alle anderen van zijn stand: een verstandig man, een nuttig lid der maatschappij, en dat hij niets deed om aan dit belachelijke en onwaardige leven te ontkomen, dit weten werd hem eindelijk tot een obsessie, een nimmer aflatende, ondragelijke pijniging. Eerst later heb ik begrepen hoe hij in dezen tijd geleden heeft. Wel hekelden wij dikwijls samen de zotte doelloosheid van onzen eigen toekomst, maar ik vermoedde nooit welke diepe ellende zich in zijn cynische grofheden en geestige persiflages uitte. En zelfs toen de tweestrijd tusschen zijn liefde voor het gedroomde en zijn zelfverachting om het werkelijke leven zich begon te openbaren in buien van zwaarmoedigheid en ik hem dikwijls in volkomen apatischen toestand, suffig, als afgetobd en zonder werkkracht, aantrof, sloeg ik daar weinig acht op. Ik hield hem dan voor overwerkt, wat hij zelf trouwens altijd voorwendde. En bovendien, een geringe aanleiding was voldoende om zijn verslagenheid weer te verdrijven. Eens dat ik onvoorziens zijn kamer binnentrad vond ik hem snikkend voor zijn schrijftafel zitten. Op mijn vragen ant- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} woordde hij niet rechtstreeks; 't was of hij zich schaamde over zijn weekheid. Hij vloekte, zei dat ‘de heele rommel een rotzooi’ was en dat hij 't langer verdomde zoo te leven; toen dat hij zich beroerd en wat ziekig voelde; hij had zich weer overwerkt, dat was eigenlijk de heele zaak en hij moest noodig muziek hooren. Ik nam hem mee naar mijn kamer en speelde sonates voor hem; hij zat stil in een hoek, nu en dan hoorde ik hem snikken. Later op den avond gingen wij naar een café, waar wij een paar kennissen ontmoetten. Odo was weer bedaard, alleen praatte en dronk hij meer dan gewoonlijk. Een paar dagen daarna kwam zijn hospita bij mij, heel zenuwachtig: Odo had voorgisteren middag een vreemden jood op zijn kamer gebracht; 's avonds had hij haar geroepen, zijn schuld betaald en gezegd dat hij even op reis moest, ze had hem toen een half uur later met een klein koffertje in de hand zien vertrekken. En nu was vanmiddag die jood teruggekomen met een handkar en zei dat hij zijn koopje kwam halen en speelde de beest omdat zij meneer's meubeltjes niet zoo maar mee bliefde te geven. En of ik als meneer's vrind nu eens mee wou komen. Op zijn schrijftafel vond ik dit briefje: ‘Ik ben maar heengegaan Arthur, ik kon 't niet meer uithouden. Doe geen moeite mij te vinden, ik zal je later misschien wel schrijven waar ik ben en wat ik doe. Mijn meubels worden morgen gehaald, ik heb ze verkocht, neem jij mijn boeken als je ze hebben wilt. Je bent veel voor me geweest. daarvoor dank ik je. Iets hartelijkers kan ik je niet zeggen, ik ben te miserabel. Gegroet. Odo.’ Wij gaven het rommeltje aan den jood mee en ik behield de boeken; ik zag dat hij zijn Homerus, de Imitatio Christi, Spinoza's Opera, Goethe en zijn geheele sociale bibliotheek had meegenomen. Handschriften vond ik niet en de juffrouw vertelde mij dat zij een weekje geleden manden vol snippers had moeten weggooien. Ik kreeg nog een bezoek van den oom bij wien Odo als kind in huis geweest was. Odo had hem geschreven dat hij zijn studie liet varen omdat hij alle wetenschap voor doelloos {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} en onzedelijk hield in deze maatschappij waar zij uitsluitend de overheerschers diende en versterkte, en dat hij van nu af aan onder het volk ging leven. Deze brief was hartelijk gesteld en bevatte ook eenige quasi berouwvolle phrasen over het verdriet dat hij door zijn ondankbaarheid zijn weldoeners moest aandoen. En werkelijk was zijn oom, een goedig provinciaal, zeer geschokt door Odo's daad. Hij kon er niets van begrijpen, van zijn achtste tot zijn twaalfde jaar had hij Odo als een eigen kind opgevoed en later toen hij van 't gymnasium afging had hij met veel moeite een studiebeurs voor hem verkregen. De brave man beklaagde zich diep over zulk een ondankbaarheid. Hoe had Odo 't kunnen doen; en hij was de trots geweest van de heele familie! Zijn vrouw huilde maar en viel ons nu en dan kijvend in de rede, sprak van gemeen gezelschap, verleiding, van ‘toch altijd wel een slecht karakter gehad,’ van ‘niet de eerste keer dat-ie wegliep’ en ‘dat je 't ook wel te verwachten had van 't kind van zoo'n half gare komediant als je broer was.’ Maar 't goedige mannetje was redelijker, schreef het niet begrijpen van 't geval eigenlijk meer aan zichzelf toe dan aan Odo's slechtheid. Het was toch zoo jammer; vier jaar hadden zij hem in huis gehad en hij was altijd gewillig en gehoorzaam geweest, en zoo knap...en iedereen had toch zooveel van hem verwacht. Wel was hij wat zonderling, van klein kind af, eenkennig en vol vreemde invallen en gedachten, maar slecht..neen, dat was hij nooit geweest, en dat hij eens was weggeloopen en daarom eerst geld had moeten stelen dat begreep hij wel, dat was nu juist een van die invallen, daarvoor hoefde je toch niet bepaald slecht te zijn... Ik beloofde hem moeite te doen om Odo te vinden; en dat deed ik ook. Ik schreef aan de redacties der bladen waarvoor hij werkte; zij wisten van niets en ontvingen geen kopie mee. Ik informeerde bij de post, bij zijn boekhandelaar, bij ieder van wien ik wist dat hij Odo gekend had, maar geen wist waar hij gebleven was. Ongeveer tien maanden later toen ik toevallig te B. kwam {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} en daar voor een in aanbouw-zijnd huis stond te kijken meende ik in een bleek knechtje dat tusschen andere werklieden in een der open kamers met timmerwerk bezig was, Odo te zien. Hij keek mij onverschillig aan en gaf niet het geringste teeken van herkenning; ik dacht dat ik mij vergist had en ging door. Na een paar uur kwam ik voor de tweede keer langs; hij stond toen op den steiger en zoo zeer trof mij de gelijkenis dat ik, ofschoon ik groote haast had om de trein te halen, stil stond en zijn naam riep. Hij bleef mij even met dezelfde onverschilligheid aanstaren, draaide zich toen om en ging naar binnen. Een werkman beneden die had omgezien toen ik riep en die aan 't venster kwam om te kijken wat ik wilde, vroeg ik of Odo daar aan 't werk was. Neen, zoo iemand kende hij niet. Gerustgesteld vervolgde ik mijn weg naar het station. Twee weken hierna ontving ik dezen brief: B......21 Juni 1901. Arthur, ik ben 't wel degelijk geweest die je voor 14 dagen op dien steiger hebt zien staan. Ik kan mij niet meer bedwingen, ik moet je nu schrijven; ik ben zoo vol verdriet en andere verwarring, en ik heb niemand gehad, in al dien tijd, tegen wien ik kon uitspreken. En toen ik je zag voelde ik op eens zoo sterk dat jij alleen een vriend voor me geweest bent, iemand die mij begreep en begrijpen wilde en dien ik zonder mij te vernederen om hulp kan vragen. Haal mij dan hier van daan. Ik wil terug. Naar mijn oude omgeving, naar mijn studie, naar alles waarvan ik walgde. Ik walg nog, maar ik wil terug. Bijkans een jaar heb ik hier geleefd als een ongelukkig, zielsziek jongetje; kom mij halen Arthur; ik heb wat hartelijkheid en vriendschap noodig om te herstellen; ik ben niet sterk genoeg om in eenzaamheid sterker te worden. Hoe ik er toe gekomen ben weg te gaan? Wist jij Arthur, dat ik behalve een bedeesd en eenzelvig, ook een in den grond onzelfstandig, suggestibel denkertje was? Wij dachten dat wij heel wat mans waren, is 't niet? Of laat ik bescheidener zijn, ik dacht dat ik een denker, een philosooph, een vrij-denkend man was. En ik liep weg met de overtuigingen, de meeningen, de beweringen van weet ik wie al. Letterlijk {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} nota bene: Tolstoi's Evangelium puilde mijn zak uit, la Conquête du Pain, de Imitatio Christi, en de overige heterogene rommel had ik in mijn koffertje. En zoo overvuld en beladen vluchtte ik in mijn woestijn waar ik tot zelfinkeer wilde komen en verbeeldde mij leeg te zijn van vooroordeel. Zoo zwaar geketend zocht ik mijn vrijheid en waande nog dat ik bijzonder vlug en gemakkelijk ging. Meer dan negen maanden heb ik noodig gehad om mij te bevrijden. O Arthur, een wonderlijke negen maandjes waren dit; vol perverse smaken en wansmaken, helder- en duister-ziendheid, hallucinaties, onverklaarbare angsten en aandoeningen en vooral veel misselijkheid. En het resultaat, mijn miskraampje, mijn geestelijken homunculus, ik heb hem behandeld naar behooren, op spartaansche wijze. Het was een Mei-nacht toen 't monstertje geboren werd. Om vijf uur was het afgeloopen en 's avonds om tien was 't begonnen. Zeven uren schreef ik bijna onafgebroken om mijn ‘Meditaties’ te voltooien. Toen moest ik naar de werkplaats. Maar terwijl ik 't schemerende stadsplantsoen doorslenterde zag ik de zon opduiken boven den bergkam. Ik kon niet verder, ik moest haar tegemoet en ik liep, ik liep, wist ik waarheen of waarom de bergen in; en volle twee dagen bleef ik weg. Toen ik weer thuis kwam vond ik mijn geschrijf nog net zooals ik het had laten liggen op mijn tafel; ik verbrandde het onmiddellijk. Daarmee is een quantum troostrijke waanwijsheid en veredelende napraterij verloren gegaan waar nog drie modern-ethische generaties het mee hadden kunnen doen. Arthur, die twee-daagsche bergtour is mijn Satans-beproeving geweest. Wanneer je ooit zwaar bent van ellende en vertwijfeling, tot walgens vol van duizend kleine gedachten, ga dan de bergen in, Arthur, en vecht daar, in de stilte van Gods eenzaamste majesteit je strijd uit. Ik heb er geworsteld; de ellende, de vertwijfeling, zij werden als tot tastbare gestalten die mij aangrepen en waarmee ik hijgend worstelde; zij wierpen mij neer en ik wentelde van pijn mij over den grond om en om, het was of er klauwen zich om mijn stikkende keel krampten, en in doodsangst klemde ik mij vast aan boomen en rotsen. En dan weer was ik razend van {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} woede en schudde en sloeg de granieten wanden alsof ik de bergen over mij heen wou trekken. Klinkt dit belachelijk? Don Quichotig? Ja ja, als een tourist mij gevonden had, hij zou mij pepermunt en cognac hebben aangeboden..maar ik was verscheurd van binnen, dol van wanhoop. O, de bergen zijn grooter en geweldiger dan een razende menschenziel, ik heb van hen geleerd wat rust en trots en onverzettelijkheid zijn. Ik wil trachten mijn toestand te analyseeren. Misschien zie ik nog niet helder, niet zuiver. Ik had immers koorts, ik was immers bezeten van een kudde demonen! Demonen, de duivel haal de stakkers als hij ze hebben wil. Het waren niet mijn kwade, maar mijn goede, mijn al te goede geestjes, en toen ik hen uitwierp was het geen kudde zwijnen maar een hoopje angstige guineesche biggetjes die ik den afgrond injoeg. Die zachtzinnige mummelende deugdjes hebben het mij lastiger gemaakt, Arthur, dan dat eene zwijntje dat in mij huisde en zoo begeerig knorde tegen al wat aanlokkelijk en verleidelijk is voor een doodarmen en niet zelden hongerigen en krolschen therapeut die beter dagen gekend heeft. Over 't algemeen hadden mijn zeventig maal zeven biggetjes hem er onder en hield hij zich vrijwel koest, eigenlijk was 't beest zelf nog maar een groote big. Alleen wanneer het de dochter van mijn patroon zag of zelfs maar van uit de verte rook (of 't haar-olie of zeep was weet ik nog altijd niet) werd het wild, ging te keer als een kompleet varken en was niet te houden. Genoeg, ze vrijt met den meesterknecht en ik ben trouwens mijn zwijntje kwijt sedert die bergtour. Wil je een andere vergelijking? Zeg dat ik een moreelen lintworm had die mijn ziel van binnen leeg vrat en dat ik mij met lucht-, wolkenen zonnebaden genas. Zeg dat de zwarte slang van Zarathustra's herder mij uit de keel hing en dat ik het gedrocht den kop afbeet. Maar nu kokhals ik nog nu en dan bij de onsmakelijke herinnering. Arthur, ik ga mij te buiten aan beeldspraak en word onduidelijk en onwaar, vergeef me, ik schreef sedert mijn vlucht geen verzen meer. Ik wil met mijn nieuw- en nieuwsttestamentische allegorieën niet zeggen dat ik al mijn deugden en ondeugden heb opgeruimd. Integendeel, zij leven in mij {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} voort, in anderen vorm. Ik heb een metamorphose ondergaan en werd nu tot iets dat niet meer lijkt op zijn eigen herinnering ofschoon het in wezen zichzelf bleef. Ik werd zelfstandig, en mijn gedachten, mijn verlangens, ook naar deugd of ondeugd, zij zijn nu zelfgeschapen werkelijkheden in mij inplaats van vooroordeel van anderen. Hoe kinderlijk vind ik mijn gephilosopheer van vroeger! Ik las Plato, Spinoza, Schopenhauer...je weet het. Wij lazen ‘kritisch,’ nietwaar? Een phrase! met of zonder kritiek waren wij onder hun hypnose. En toch was dit een suggestie die soms nog omsloeg in een eigen aktieve erkenning, een zelfstandig oordeel. Toch was ons gevoel van rijkdom niet altijd slechts een waan. Maar hoe arm en hoe armzalig was ik in deze nieuwe periode! Ik verwonder mij over mij zelf: ben ik dat geweest? dit onbeholpen, kinderachtige lummeltje? Ik heb moeite mij in mijzelf in te denken. Het is zoo absurd. Denk je iemand die den bijbel, de Bhagavad-Gita, Augustinus en de rest ‘durchaus studiert’ en oprecht meent dat hij nu al die wijsheid ook in praktijk behoort te brengen! Ik, Odo, moest goed, wijs, deugdzaam leven; in nederigheid des harten, in vrijwillige armoede, opofferende naastenliefde; ik moest trachten het ‘voorbeeld der groote meesters’ na te volgen. Navolgen!...het kriebelt mij weer in de keel, Imitatio! hoe helder en hoe ontzettend klinkt mij nu dit woord. Het geheim van den groei onzer zielen. Klein, verachtelijk, absurd is ons leven; imitatie. Verward en wanhopend was ik om het doellooze leven der maatschappij en vol bittere zelfverachting om de laffe, doellooze gedweeheid waarmee ik mij er in voegde. En aldoor heviger voelde ik dat ik iets doèn moest. Toen las ik Tolstoi; hij leerde een daad, en hij deed; hij wees een weg en hij ging zelf dien weg. Dat is Tolstoi's grootheid, zijn eenige. Maar mijn kleinheid, mijn zwakheid was het dat ik zijn daad wilde navolgen. En dàt ik hem navolgde voelde ik nog wel als een kracht. En zelfs nu nog meen ik dikwijls dat 't beter was, sterker, na te volgen dan na te praten. Ik zal je niet schrijven van mijn leven als krullenjongen; wat doet het er toe; wij zullen later wel eens naar behooren lachen om het lugubere avontuur van den dichter-idealist die {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} met eigen hand zijn eerlijk stuk brood wilde verdienen; hier wil ik je alleen maar ruw-weg mijn zielstoestand schetsen. Ik werd zoo afhankelijk dat ik theosophen-vergaderingen bezocht met de vooropgezette verwachting dat ik er iets ‘leeren’ zou. Ik gaf mij ook veel af met 't spiritisme. Het verwonderlijke bij deze geestelijke aberratie was dat ik zeer duidelijk begreep dat geen dier ‘wijsheden’ een dieper beteekenis of een hooger waarde heeft dan bijvoorbeeld de phantasieën van een Paracelsus, terwijl ik er toch zoodanig door werd van streek gebracht dat ik een haast ziekelijken eerbied voelde voor het ‘mooie’, ‘verhevene’ en ‘diepzinnige’ van elementalen, astraal-lichamen en andere monstrueuse verzinseltjes. De neiging om mij door deze gedachten, of liever door de er zich aan verbindende onbegrepen sentimenten, te laten meevoeren werd hoe langer hoe sterker. Daartoe droeg bij in de eerste plaats de diepe behoefte te philosopheeren over mijn eigen ziel die ik, al wilde ik dat niet zoo grif erkennen, belangrijker vond dan iets ter wereld en die ik door wat theosophisch gephantaseer gemakkelijk tot een soort brandpunt van de meest goddelijke qualiteiten kon maken, wat mij in mijn ongelukkigen en hopeloozen toestand niet weinig troostrijk voorkwam. In de tweede plaats was ik verliefd op een gladharige jongedame die alleraardigst over deugd, wijsheid en zedelijke wereldorde kon spreken. Een aangeboren goede smaak heeft mij van beide slechte invloeden gered. Ik ontmoette eens bij haar een tweetal artiesten, van die echte, met opperste-schoonheids-sensaties, hevige visie's enz. die gewichtig en wijs doende luisterden naar een neo-bouddistische kosmologie met annexe levenswijsheid die zij uitspon. Ik kreeg toen zulk een afkeer van dit burgerlijke en smakelooze gedoe dat ik zonder hen zelfs maar uittelachen heenging en mij na dien tijd niet meer met de theosophie bemoeide. Ik had een paar beroerde dagen; mijn zwijntje wilde terug naar de gladharige; mijn goede geestjes overwonnen, ouder gewoonte. Mijn genezing is begonnen op een avond dat ik in diepste verslagenheid van de werkplaats thuis kwam. Ik was toen ongeveer een half jaar werkman; ik voelde dat dit leven een mislukking was, een dwaasheid, en ik was ten uiterste {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} moedeloos en verbitterd. Maar mocht een ‘wijze’ verbitterd zijn? Of moedeloos? Zou Epictetos moedeloos zijn geweest om een mislukten zwaluwstaart en een opdonder van den meesterknecht? of zelfs om een mislukt leven? Zulke overwegingen braken mij geheel en al en uren lang heb ik dien avond op mijn matras liggen huilen van vertwijfeling. Toen ik uitgehuild had was ik zoo verlicht en kalm dat ik niet kon slapen. Ik bleef op en zat stil te overdenken. Nog nooit in al dien tijd had ik rustig en aanhoudend mij zelf beschouwd; ik had geleefd in een koorts van al maar voortjagende gedachten. En nu vond ik voor 't eerst mijzelf terug als de eenheid waarvan hun zwervende verwarring uitging, begreep ik dat ik hun heerscher moest zijn en kon zijn en niet hun willooze slaaf. Een paar avonden later sloeg ik mijn Spinoza op dien ik sedert langer dan een jaar niet in handen had genomen. Ik las dien geheelen nacht door, tot vier uur. Diezelfde gedachten die ik vroeger blind had aangebeden waren mij nu vreemd, ik voelde mij er aan ontgroeid. En toch bewogen zij mij dieper dan ooit te voren. O die milde en tegelijk zoo geweldige majesteit van zijn woorden, hun koele beheerschtheid en hun warme, glanzende, alles met geluk overvloeiende liefde! O ‘Wald von himmelhohen Gedanken’ waaruit de ‘Lüfte der Zukunft’ waaien. Ik las tot mijn oogen brandden, toen liep ik naar buiten en zwierf de leege stad rond tot het zes uur was en ik naar mijn werk moest. Het begon te dagen voor mij. Al wat mij vervuld en zoozeer verward had werd kinderachtig en klein tegenover deze herboren blijheid. Hoe burgerlijk werden mijn deugdzame wenschjes bij den adel, den sterken trots van Spinoza's noodwendigheid; hoe verbleekten alle verlangens bij zijn stralende Liefde Gods! En meer en meer zag ik mijn ‘Meditaties’ waaraan ik bijna dagelijks, of liever nachtelijks, werkte als een slap en onbegrepen eklektisch aftreksel van slappe of onbegrepen levenswijsheid van anderen. Ik schreef door, ik kon niet uitscheiden. Eerst toen het af was...ik zei het al; ik vernietigde het prul en was vrij. - Maar mijn werk hield ik vol. Ik bleef in deze trieste omgeving; ik bleef omgaan met menschen die mij even vreemd waren als ik hen. Het was een wanhoopsdaad. Hoe zou ik {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} anders? Ik wist dat het geen den minsten zin had dat ik van vroeg tot laat schaafde en beitelde aan de prullige meubeltjes die mijn patroon verkoopt aan op-trouwen-staande klerken, of dat ik onoogelijke ornamentjes draaide voor de betimmering van een warenhuis. Dat geen enkele reden voor mij bestond om in een stinkend kosthuis te slapen op een gescheurde matras waar het stroo uìt en de muizen ìn liepen; en met een troepje zwetsende kwajongens en kerels in een gaarkeuken voor veertig centimes mijn buik vol te stoppen...als ik nog er toe kwam warm te eten. Maar ik voelde even sterk het zinlooze van ieder ander leven; ik was ook wel koppig, zoogenaamd volhardend; en bovenal besluiteloos. O die zelfverachting om mijn besluiteloosheid! 's Morgens als ik wakker lag en tobde en weifelde over mijn onwaardig bestaan en dan opeens verlangde naar mijn halven liter melk die ik straks zou warmen op mijn lijmpotje. En dan de weëe schaamte dat er van mijn oorspronkelijke illuzies ‘het volk te leeren kennen’, zijn leven ‘mee te leven en te lijden’ niets was terecht gekomen. Ik had geen takt om met mijn kameraden om te gaan; als ik met hen sprak begrepen zij mij nooit, spotten zoo'n beetje gemoedelijk of lachten mij rondweg uit. Trouwens wat ik hen alles zeide, mijn berispingen over hun ruwheid, mijn moralisaties over hun onzedelijkheid, het verdiende waarlijk niet anders dan spot. Hoe kon ik zoo zijn? een eigendunkelijk, prekerig, principerig lummeltje naar buiten; naar binnen een twijfelende rampzalige ziel,...goddank. Maar daarom had ik ook nooit ernstig moeite kunnen doen dichter bij hen te komen; mijn eigen getob had al mijn zielskracht verbruikt. Maar nu zou ik dan aktief worden, deelnemen aan 't ‘werkelijk leven’, aan de beweging, en daarom moest ik volhouden... Ik maakte kennis met een arbeider uit een zij-fabriek. Een sociaal-demokraat, den eersten dien ik ontmoette. Hij was een nuchter, berekenend en taktvol organisator en tegelijk vol warme geestdrift en opofferingsgezindheid. Een rusteloos werker wien niets te groot of te klein was, de eerste mensch, Arthur, voor wien ik oprechten eerbied gevoel. Ik heb hem veel kunnen helpen aan zijn uitgebreide correspondentie en administratie en daardoor heeft hij gemerkt dat ik geen geboren {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} krullenjongen ben. Toen ik hem vertelde wie ik was zei hij niets anders dan: ‘Het is mooi van je, maar een zin heeft het niet, je had liever moeten blijven waar je thuis hoort.’ Eerst daarna begreep ik volkomen dat ik terug meest keeren en werd mijn leven hier mij van dag tot dag ondragelijker. Toen je mij kort daarop zag staan op dien steiger was mijn koppigheid nog zoo sterk dat ik je liet voorbijgaan - ofschoon ik een uur later wegliep en je overal heb gezocht - maar sinds dat oogenblik is mijn wil zeker geworden. Arthur, kom mij nu halen. Ik was een kind toen ik waande de groote wereldwalging van mij te kunnen werpen door mijzelf belachelijk te maken. Ik wil haar weer op mij nemen en dragen, en dàar waar ik behoor. Je weet hoe ik hen haat, de ploerten, de kultuur-menschen die - God vergeef 't hen - hun maatschappelijke plichten vervullen. Maar ik ben geen jongen meer die wat tegen hen te keer gaat omdat zij zijn quasi hooge gedachten niet begrijpen en die meent door zijn anders-doen zich aan hun gehate werkelijkheid te kunnen onttrekken, Arthur, ik wil terug, ik wil weer onder hen zijn; wonen, spreken, gekleed gaan, leven als zij allen. Ik wil werken, stipt en ordelijk, op mijn laboratorium, hun wetenschap ‘beoefenen’, doctoreeren, een positie veroveren. Arthur, ik zal een of ander surrogatenfabriekje oprichten - jij mag de reclame's teekenen - om in een behoefte te voorzien die geen denkend wezen te voelen behoefde; ik zal leeraar worden en de kultuur-kinderen de duizend-en-een vragen leeren stellen waarop geen god al was hij stapelgek zou kunnen antwoorden. Ik zal ontdekkingen doen die de techniek en beschaving tot in het Kongobekken toe revolutioneeren, die heele reserve-armeën scheppen en naamlooze vennootschappen bij dozijnen doen ontstaan en te niet gaan. Ik wil ook een bescheiden en welwillend man zijn, gelijke onder mijn gelijken, ik wil met hen samenwerken aan al wat zij houden voor de hoogere belangen en doeleinden van den mensch. Ik wil weer eerbied hebben voor andersdenkenden.....Ik geef mij gewonnen; ik geloof dat zij ten slotte gelijk hebben, quia absurdum. Maar kom bij mij Arthur; ik verlang zoo om oogen te zien die mij begrijpen, ik verlang zoo je te hooren spreken. Terwijl ik schreef was 't mij of ik aldoor een klank van {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} vrlendschap hoorde, een troostende stem, de warme, sterkende vriendschap van een levend mensch. Odo. Nadat ik hem teruggehaald had, leefde hij den eersten tijd nog wat versomberd door de herinnering aan zijn werkmansperiode. Maar naarmate hij zich weer met zijn studie ging bezig houden week zijn zwaarmoedigheid meer en meer. En, of het kwam door een gevoel van herstel of door een behoefte aan grooter toenadering, hij begon zich meer dan vroeger te geven zooals hij werkelijk was. Hij werd, maar in nog zuiverder mate, zooals jij hem kort daarna te Casa Bianca leerde kennen; gul, openhartig en vol kinderlijke opgeruimdheid. Zonder eenige terughoudendheid sprak hij over al wat zijn eigen leven betrof, over zijn jeugd, zijn gymnasiasten- en krullenjongens tijd. Hij sprak ook met mij - en dat heeft hij met niemand anders ooit gedaan - over zijn ‘eigenlijke werk’ zooals hij 't noemde, zijn kunst. Hij schreef weer, elken middag; wanneer ik op het laboratorium was zat hij in mijn studeerkamer te werken. Hij ontwierp een mythologisch drama en dikwijls praatte hij 's avonds over den opzet of las mij een uitgewerkte passage voor. Jeugdwerk, te lyrisch dikwijls en te klassiek pathetisch; maar toch echt, zuiver en sober van taal, zonder eenige moderne aanstellerigheid. En hoe rustig en eenvoudig las hij, zacht en zonder veel uitdrukking, zoo maar stil voor zich heen alsof er niemand luisterde. Anders, beter nog dan wanneer hij Shelley of Petrarca voorlas in de loggia, minder opzettelijk mooi. Voor ons beiden was deze toenemende vertrouwelijkheid een groote vreugde. Wij wisten dat tot dusver niemand ons kende en dat wij nu elkaar gingen begrijpen en dat dit groeiende begrip in wederkeerige vriendschap was wat wij beiden behoefden en ook altijd in stilte hadden verlangd. Minka, wanneer ik aan Odo denk zie ik hem het meest zooals hij toen was in die twee maanden van ons tezamen wonen; want zoo was hij mij het liefst. Welk een heerlijke, sterkende blijdschap is het wanneer twee eenzamen elkaar begrijpen en vrienden worden. In zulke vriendschap leeren wij eerst onze eenzaamheid liefhebben als de bron onzer diepste schoonheid. Het is of wij ons dan spiegelen elk in den ander; ons zelf {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} erkennen in wat wij bewonderen in den vriend. Elkaar maken wij sterker en schooner. En toch wordt ook onze trots gebroken, onze eigendunk gedeemoedigd in dien glimlach waarmee wij elkaars dwaasheid beschouwen. Wij waren eenzamen om onzen grooten hartstocht, onzen brandenden honger naar weten. Wij wilden wijd uit boven onze schoolsche kennis, wij wilden een ruimer, een alles omvattend begrijpen. En wij zochten, rusteloos, overal. O Minka, ik weet niet of wanhoop en extase ooit de klare rust van je oogen verstoord hebben, of je dien hartstocht begrijpen kunt; maar dit zoeken is eèn overmoedig geluk en eèn verlammende smart tezelfder tijd. ‘Halte heilig deine höchste Hoffnung,’ - Odo heeft niet gekund. Wij waren zoo jong en vol enthousiasme; wij voelden onzen geest leven en werken, er woelde en bruischte in ons een wervelende chaos van gedachten en licht en duister waren er nog ongescheiden. Stralende wentelingen waren er in ons als ongeboren werelden te midden van eindeloos leege duisternissen. Wij waren wordende scheppingen en dat voelden wij. Tot alle grootheid en schoonheid wisten wij ons bestemd; er was ruimte in ons waarin alle werkelijkheid kon uitvloeien; er was geen gedachte die wij niet als de onze konden erkennen, geen gevoel dat wij niet konden doorleven. Er bestond ook geen tegenspraak tusschen onzen hoogmoed en onze devotie; al het menschelijke leefde in ons...in den warlenden chaos. Begrijp je het, Minka? Jij, milde en machtige! toch ben je een kind. Je rustige oogen zien, met een blikslag schouwen zij, en onze verwarde hersenen moeten denken en denkend die schoonheid zoeken waarin jij leeft en glimlacht. Zie ik nu meer licht? voel ik grooter vastheid? Ik ben machtiger geworden, Minka; als de geest Gods zweef ik over de duistere wateren mijner ziel, over de ongeboren werelden van licht en schoonheid. - Bijna twee maanden, tot aan de zomervakantie, hebben wij samengewoond. Odo was weer volkomen levenskrachtig; hij had veel gewerkt, zijn drama vorderde; aan de tijdschriften waaraan hij vroeger verbonden was geweest begon hij weer in te zenden. En ook van zijn lichamelijke uitputting was hij {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel hersteld, dat merkte ik op de dagenlange tochten die wij maakten in de naburige bergen. Het was ons plan om wanneer de grootste hitte voorbij zou zijn een reisje te maken door Noord-Italië: Venetië, Ravenna, Bologna, misschien tot aan Pisa en Florence toe. Maar toen Martha mij te logeeren vroeg op Casa Bianca en, nadat ik haar over Odo had geschreven, ook hem uitnoodigde, stelden wij deze reis uit tot later. Ik had Odo wel eens over Martha en het witte huis aan het meer gesproken en met een dankbare vreugde nam hij haar uitnoodiging aan; hij had nog behoefte aan rust en aan een vredig leven van wandelen, niets-doen en wat kalm-aan studeeren. En daarom vervulde hem het vooruitzicht van een zomer op een mooi en eenzaam landgoed door te brengen met blijdschap, zoozelfs dat hij soms een opgewonden schooljongen geleek en van verwachting niet werken kon. Je weet zijn prachtigen monoloog in de tweede akte? Op den avond dat hij dien schreef smeet hij midden onder 't werk zijn pennehouder over de tafel: ‘Ik zit te knoeien, vertel me liever wat van Casa Bianca.’ - Ik hoorde Martha zingen; mijn balkon-deuren stonden open en met de heerlijke, zuivere koude drongen de klare klanken binnen. Ik dacht aan dat kerkje, Minka, waar eens even heldere geluiden langs de witte wanden ruischten en waar wij stil zaten te luisteren. Maar het was een ander lied. ‘Willst du dein Herz mir schenken, so fang' es heimlich an.’ ‘So fang' es heimlich an.’ Waarom denk ik aan dit kerkje? Waarom zie ik zoo duidelijk het donkerbruine, gesneden bankje waarin wij zaten en de sober-getinte schildering van de gewelven boven ons? Wij waren nog vreemden voor elkaar, dunkt mij; nog pas twee dagen was je te Casa Bianca. Waarom herinner ik mij den blik waarmee je me aanzag toen het zingen ophield? Het lied weet ik niet meer en toch was het toen de reden waarom ik daar zat met een mij vreemd meisje waarop ik haast niet lette. Toen Tom en Bente mij thee kwamen brengen, hij den kop en zij den schotel met de kattetongetjes slechts ten deele geschonden er op, merkte ik eerst dat mijn vuur op uitgaan {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} stond en mijn voeten koud waren. Ik moest even een machine teekenen voor Tom, en Bente ging aan 't zeulen met een Brockhaus en haalde er in een ommezien twee platen met kolibrie's en middeneeuwsche kleederdrachten en een kaart van den Bismarck's-Archipel uit. Daarna ging ik met hen naar beneden. Martha had nog veel gezongen na dit eerste lied, ik had niets gehoord. Mijn vuur is opnieuw aangemaakt. Weer zit ik aan mijn tafel voor de open balkondeuren en zie uit over de sneeuwomhangen sparren en cypressen. ‘So fang es heimlich an’ gonst het nog in mij na. En nu weet ik dat ook jij het gezongen hebt, beneden in het blauwe zaaltje, voor ons allen; maar ook hier, wanneer je alleen was in dit kamertje en dacht over het wonder van je ontwaakte liefde. Nu ik weer terugdenk aan dien eersten tijd te Casa Bianca, vervloeit de blijheid dezer herinnering met een verwonderenden weemoed. Alles was zoo eenvoudig, zoo klaar en doorzichtelijk; waarom hebben wij geen van allen begrepen wat er ging gebeuren. Odo en ik, wij waren toch mannen al, niet-waar, die meenden scherp te zien en te begrijpen wat wij zagen; en jij, Minka, met je grooten alzienden blik! O liefste, onnoozele kinderen waren wij die maar wat speelden met elkaar en geen van ons besefte wat dit spel beteekende. Alleen Odo...? maar dit eerst later, toen je weg was. Weet je nog hoe wij drieën 's morgens uittrokken als het witte huis nog schemerde in den mist en de lucht kil en dauwig om onze hoofden hing; hoe wij de wolken achterna klommen en van af de morainen de zon zagen ondergaan in het ijsmeer? Hoe wij soms den ganschen dag zeilden in je zwager's centerboard en jij de fok hield of languit voor op de plecht lag en je haren liet verwaaien; hoe wij bivakkeerden op het zonnige eilandje, de Isola bella? Dikwijls ben ik er later heengeroeid om te zien of die drie onbekende, vreemdbloemige struikjes waarom wij 't met zoo weidschen naam doopten er nog stonden. Ons leven in deze weken waarin eigenlijk niets gebeurde, waarvan elke dag is als de heugenis van een tevreden kinderspel, lijkt mij nu een wonderbare droom, een half-vergeten {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal waarvan ik niet goed meer weet of het ooit werkelijkheid was. Soms is 't mij of toen alles rijker, schooner leefde; of de hellingen warmer waren, het meer klaarder, de geheimen onzer eeuwige dennenwouden dieper en de gruwlijkheid onzer kloven en grotten grootscher. Maar ik weet het dat het jouw blikken waren, jouw woorden, de nabijheid van jouw duizend lieflijkheden, die alles met een schooner glans omtooverden. Toen wist ik dat niet. Wij leefden als kinderen, Minka; wij voelden ook als kinderen. Wanneer ik met Tom baadde en Pip zat in zijn roode truitje aan den oever te lachen en te schreeuwen, en ik stoeide dan later met hen beiden in de zon, dan was mijn blijheid niet anders dan de hunne. En wanneer wij, Odo en ik, op onze avondlijke inkoop-tochten naar het dorp naast je liepen, ieder aan een zij, waren wij dan niet twee kleine jongetjes met hun zusje? Wij waren blij om de zachtheid van het mos, om den glans der maan-bevloeide boomen en de bleeke siddering van het meer beneden; wij lachten om het gekrabbel van een vliegend-hert dat in de veeren van je hoed vloog; wij bleven in verrukking luisteren naar een echo of een fluitenden vogel, en als de toppen mooi gloeiden vergaten wij onze boodschappen en kwamen te laat voor 't avondeten. Er gebeurde niets in deze weken en toch waren zij de schoonste, de belangrijkste ook van ons leven. Welke beteekenis hadden onze middag-thee's in de koele loggia; ons zachte praten over niets of ons zwijgend rondkijken, langs de palmpjes op het terras heen over het glinsterende water met den gondel en den centerboard naast elkaar aan 't steigertje! Uren lang; niets doen dan wat lezen of bladeren in je zwager's etsen, wat vluchtig schaken, wat spelen met de kinderen! En o die lamplichte avonden binnen, in het blauwe muziek-zaaltje, als wij redetwistten over de theorie van Maxwell, over de kommunisten van Harmonie, over Dante en de Bank-trust die Rudolf juist had tot stand gebracht, terwijl jij en Martha onderwijl truitjes breiden voor Bente, Pip en Tom. Of als jelui muziek maakten, of als Odo voorlas uit Shelley! ‘She leapt down the rocks, With her rainbow locks {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Streaming among the streams; Her steps paved with green The downward ravine Which slopes to the western gleams; And gliding and springing She went, ever singing In murmers as soft as sleep; The Earth seemed to love her And Heaven smiled above her As she lingered towards the deep.’ Je wist niet Minka waarom wij allen je aanzagen en den volgenden dag begreep je niet waarom ik ‘A