De Beweging. Jaargang 5 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 5 van De Beweging uit 1909. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Eindnoten zijn doorgevoerd in de lopende tekst. Een eventuele kop ‘Noten’ is steeds verwijderd. Deze jaargang is in 4 delen opgedeeld. Boven elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Advertenties zijn niet opgenomen. Deel 1, p. IV en 1: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 1, p. 169: noot ‘1)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 2, p. III en IV: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 2, p. 114: noot ‘*)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 3, p. III: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Het erratum op deel 3, p. 224 is doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave hiervan staat hieronder bij de weggelaten tekstgedeelten. Deel 4, p. III: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. 2 2 2 2 228 _bew001190901_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden De Beweging. Jaargang 5. N.V. Amsterdamsche boekhandel, Amsterdam 1909 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Beweging. Jaargang 5 De Beweging. Jaargang 5 2011-06-03 IB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Beweging. Jaargang 5. N.V. Amsterdamsche boekhandel, Amsterdam 1909 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bew001190901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==[voorplat]==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BEWEGING ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN STAATKUNDE * * * VIJFDE JAARGANG EERSTE DEEL * * * * REDACTIE: * * * * H.P. BERLAGE Nz. - T.J. DE BOER ALBERT VERWEY - IS. P. DE VOOYS * * * * * UITGEGEVEN DOOR * * * * * N.V. AMSTERDAMSCHE BOEKHANDEL. - MCMIX {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD (Januari 1909. Afl. 1.) Bladz. Maria, Mysteriespel in Drie Tafereelen Mathieu Schoenmaekers 1 Mariken van Nieumeghen J. Koopmans 42 Shelley's Prometheus Ontboeid (Vert. Slot) Alex. Gutteling 55 Een Middeneeuwsch Grootbedrijf Dr. H.E. van Gelder 92 Lot en Natuur W.L. Penning Jr. 108 Vexeer-beeld: Waar blijft het ‘Volk’? Mr. P. Brooshooft 112 Boeken, Menschen en Stroomingen: Frederik van Eeden: Dante en Beatrice Albert Verwey 120 Boekbeoordeelingen: A. van Schendel: De Schoone Jacht Alex. Gutteling 123 (Februari 1909. Afl. 2.) De Aardbeving, 28 Dec. 1908 Is. P. de Vooys 125 Het Al-Eenig Leven: Macht en Moraal (I) Nico van Suchtelen 127 Levensgestalten Aart van der Leeuw 157 Socialisme en Staats-socialisme Mr. S.J. Visser 164 Lamartine: Les Méditations Poétiques Maurits Uyldert 175 Sonnetten Alex. Gutteling 193 Sociale Hygiëne: Beroepsziekten Is. P. de Vooys 196 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Boeken, Menschen en Stroomingen: Nine van der Schaaf: Amanië en Brodo }Albert Verwey 208 Aanteekening: Verbeelding en Werkelijkheid }Albert Verwey 224 Boekbeoordeelingen: Shelley-vertalingen van Dr. K.H. de Raaf Alex. Gutteling 228 Jos. Kohler: Verbrecher-typen in Shakespeare's Dramen }Prof. Dr. T.J. de Boer 237 A. Goll: Misdadigers-typen bij Shakespeare }Prof. Dr. T.J. de Boer 237 J.E.W. Duys: Particulier Initiatief en Risico-overdracht in zake Sociale Verzekering }J. Molenmaker 241 W.H. Vliegen: Klanken van Strijd }J. Molenmaker 241 (Maart 1909. Afl. 3.) Het Al-Eenig Leven. Macht en Moraal (Slot) Nico van Suchtelen 245 De Gesloopte Plaats Albert Verwey 273 De Ongevallen verzekering J. Molenmaker 281 Gedichten P.N. van Eyck 308 Pelléas et Mélisande J.C. Hol 319 Scheuring of Eenheid Is. P. de Vooys 351 Boeken, Menschen en Stroomingen: Shakespeare in Deutscher Sprache Albert Verwey 358 Boekbeoordeelingen: P.C. Boutens' Beatrijs Albert Verwey 365 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 1] Maria Mysteriespel in drie tafereelen. Door Mathieu Schoenmaekers. Personen: Maria. Amiantes, Kunstschilder. Roza, Moeder van Amiantes. Petrus, haar man, Kunstschilder. Pater Beatus. Moeder van Roza. Piccolcuore}Dorpsnotabelen. Denarini}Dorpsnotabelen. Een dokter. Drie kinderen. Boeren en boerinnen. Het stuk speelt in den tegenwoordigen tijd, in een gehucht dicht bij Rome. Het eerste tafereel speelt op Kerstmorgen. Het tweede op den namiddag van den daaropvolgenden Goede-Vrijdag. Het derde op den morgen van den daaropvolgenden Paaschdag. Eerste tafereel. Huiskamer van Petrus en Roza. Links: (van toeschouwer) deur naar zijkamer. Achter links:buitendeur. Achter midden:raam, waardoor een tamelijk nabije kapel met verlichte vensters zichtbaar is. Vroeg in den morgen, nog donker. Kaarslicht. Roza staat terzijde vóór 't raam, kijkt naar buiten. Haar moeder komt binnen vanuit de zijkamer. Eerste tooneel. Roza, haar Moeder. Roza. Ben je tòch opgestaan? Moeder. Ja, kind, ik heb het maar gewaagd. 't Zou me toch aan m'n hart gaan, de nachtmis niet te hooren. Dat zou de eerste keer van m'n leven zijn. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Roza. Als je 'r maar tegen kan. 't Is koud! Moeder. Verleden jaar was je ook al bang voor me, en 't is toch best afgeloopen. Roza. Ja, maar.... Moeder. Och, ik begrijp je....ik word ieder jaar een jaar ouwer hè! Maar zoolang ik eventjes kan, zal ik de Kerstnacht blijven meevieren. Roza. Een kras moedertje heb ik! Moeder. Zie je, als pater Beatus d'r niet meer was, dan zou ik 't misschien niet doen. Dan was 't mooie voor mij d'r toch af. Jullie jonge menschen weten dat zoo niet. Maar ik zeg: een tweeden pater Beatus krijg je nooit weer....Ik heb nooit zoo'n devoten priester gezien. En als hij preekt....'t komt zóó uit zijn hart....Je moet toch morgen of zoo weer 'ns met me naar zijn kluis wandelen. Roza. Alweer? 't Is zoo ver! Moeder. Kom, kom, als we langzaam wandelen haal ik 't best. Die kluis is me toch zoo heilig....Ik zou daar wel willen doodgaan. Daar is toch iets aan die kluis....ik heb nooit kunnen begrijpen, dat daar niet méér menschen komen. Daar kunnen, geloof ik, nog echte mirakelen gebeuren. Roza. Ons gehucht is zoo weinig bekend. En 't is zoo dicht bij Rome. In Rome hebben ze heilige plaatsen genoeg. (Drie kinderen verschijnen voor 't raam). Moeder. Ha! Nu krijgen we een Kerstliedje. Tweede tooneel. De vorigen, drie kinderen. Kinderen (zingen:) Adeste, fideles Regum triumphantes, Venite, venite in Betlehem! Natum videte Regem angelorum. Venite adoremus Dominum! Roza. Prachtig, kinderen....(haalt een pakje plaatjes uit {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} haar zak en geeft elk der kinderen één.) Nu krijgen jullie ook 'n mooi prentje. (Kinderen af.) Derde tooneel. Roza, haar moeder. Roza, (de rest der plaatjes toonend.) Kijk, die heeft pater Beatus komen brengen voor de kinderen, die kerstliedjes zingen. Mooi hè? Moeder. Ja....de barmhartige Samaritaan....net iets voor pater Beatus....Maar, vertel 's....hij is gisteren middag bij Maria geweest, is niet? Roza, (zuchtend.) Ja. Moeder. En, wat zegt hij van haar? Roza. Wat zou hij ervan zeggen! Hij weet óók niet wat haar scheelt. Moeder. Je moet hem maar alles openhartig vertellen. Ik wed, dat hij er wel achter komt....Hoe gaat 't nu met Maria? Roza. Mij dunkt, iets beter. Petrus is net even gaan kijken....Hij zal wel zóó terugkomen. Moeder. Je moet er maar geen dokter bij halen. Ik heb veel meer vertrouwen in pater Beatus. Roza. Maar nu iets anders. We hebben goed nieuws gehoord gisteren. Moeder. En? Roza. Dat groote schilderij van Petrus, je weet wel, dat landschap....is verkocht. Moeder. Zoo! En goed? Roza. Acht honderd franken! We kunnen heel tevreden zijn. Moeder. God, God, wat heerlijk! Roza. En het wordt beoordeeld! Prachtig, gewoon! Eindelijk wordt hij toch gewaardeerd. Moeder. Laat Petrus maar loopen. Die komt er wel. Langzaam maar zeker....(lachend) Kind, je man wordt nog heel beroemd, hoor....weet je nog, dat je mij vroeger zoo dikwijls vertelde, dat je een beroemden man wilde hebben? Roza. Ging 't maar beter met Maria! {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde tooneel. De vorigen, Petrus. Roza. En? Petrus. Ze is heel kalm. Roza. Heeft ze wat geslapen? Petrus. Neen, slapen kan ze niet. Maar ze voelt zich heel goed. Ze wil opstaan. Roza. Wàt zeg je? Petrus. Laat haar begaan. Je moet haar zooveel mogelijk haar zin geven. Ze wil je zelf een zalig Kerstfeest komen wenschen. Moeder. Amiantes blijft toch bij haar onder de mis? Roza. Natuurlijk! Ik zou haar voor geen geld van de wereld alleen in huis laten. Moeder. Hé....daar zie ik pater Beatus al in de verte aankomen. Wat is-ie vroeg! Hij komt zeker vóór de mis nog 's vragen hoe 't met Maria gaat. Roza. Da's lief van hem. Moeder. Maar ik ga vast naar de kapel. 't Moet bij mij voetje voor voetje....het orgel zal zóó spelen, en ik wil niet te laat komen. Dag kinderen! Roza en Petrus. Dag Moeder! Vijfde tooneel. Roza, Petrus. Roza. (Moeder naöogend) Ze moest het weten, de goeie ziel! Mijn kind is gek, o God, mijn kind is gek! (barst in snikken uit.) Petrus, (peinzend) Neen, Roza, dat is niet waar. Ik weet nu zeker, dat 't niet waar is. Roza. Hoe kun je toch zoo spreken, Petrus! Je wil 't niet zien! Petrus. Jawel, jawel....ik heb heel goed gelet op alles wat ze doet; en ik heb heel aandachtig naar haar geluisterd. Roza (schudt ontkennend 't hoofd). Petrus. Gisteravond ging ze ineens voor 't raam staan, en keek met groote wonderoogen naar buiten. ‘Zie-je 't dan niet?’ zei ze tegen me. - Ik zag niets, 't was pikdonker. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat een licht!’ zei ze weer, ‘wat een licht!’ - ‘Maar kind,’ zei ik, ‘er is geen ster aan den hemel, de lucht is zwart als inkt.’ Maar zij hield vol: ‘Tòch is er licht, krachtig licht. 't Komt niet van boven, maar van binnen-in de aarde. 't Straalt uit de aarde, vader, vader, zie het toch.’ Roza. Zoo spreekt toch geen normaal mensch, Petrus! Petrus. Daar heb je gelijk in. Normaal is zij niet. Gelukkig niet. Zij steekt boven de gewone, normale menschen uit. Ze ziet meer dan wij, omdat ze meer is dan wij. Roza. Troost zoek je, troost! De waarheid is, dat ze krankzinnige hallucinaties heeft. Petrus. Neen, vrouw, dat kàn niet. Hallucinaties zijn verward en onbesuisd. Zij ziet kalm en zegt heel kalm wat ze ziet....(Maria komt langzaam waakdroomend op door de zijdeur.) Spreek haar nu niet tegen....luister maar en vraag maar. Zesde tooneel. De vorigen, Maria. Maria, (omhelst Roza). Zalig Kerstfeest, moeder! Roza. Hoe gaat het, Maria? Maria. Goed, moeder, heel goed. (Gaat in een stoel zitten.) Je vindt 't zeker ook heel mooi, vader? Petrus. Wat bedoel je, kind? Maria. O ja,....'t is waar ook....dat wéét nog niemand....Amiantes heeft een madonna geschilderd, ik heb er voor geposeerd....nu mag ik 't vertellen, nu is ze klaar....(glimlachend) als ik iets vertellen mag, meen ik, dat iedereen 't al weet. Roza. (tot Petrus.) Wist jij er iets van? Petrus. Neen. Zijn liefste werk maakt hij altijd in 't verborgene. Hij laat 't niet zien vóór 't heelemaal af is. Roza. (tot Maria.) Een madonna, zeg je, en jij hebt ervoor geposeerd? Maria. Ja. Petrus. Is 't goed geworden? Maria. Zoo schilderde hij nog nooit. Terwijl hij werkte, voelde ik ons beider zielen ineensmelten en samen scheppen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} een zielekind. Wat houen wij veel van elkander! Amiantes en ik, broer en zuster, zoo heelemaal broer en zuster! (kijkt door 't raam.) Petrus. Waar kijk je naar, Maria? Maria. Vader, ik ben blij, dat de lucht zoo helder is en dat de maan zoo krachtig schijnen kan dezen nacht. Als straks de Kerstliederen vanuit de kapel naar mij overzweven, zullen ze heel rein en heilig worden vóór ze mij bereiken. Het natuurlicht heeft een reinigende kracht, vader. Het wascht alles, wat het innig aandoet. Als de tonen van een Kerstgezang zwellen door het blanke maanlicht heen, dan worden ze òòk blank, heel blanke klanken. Dat hòòr ik. Roza. En waarom hooren wij dat niet? Maria. Mijn zielegehoor is fijner dan het uwe. Het sereene zielegeluid, dat met het licht samensmelt, hoor ik. Het zware en grove der tonen, dat langs het licht heen gaat zonder het aan te doen, is onhoorbaar voor mijn zieleluisteren. Roza. (peinzend.) Dat is goed gezegd. Maria. Vader, moeder, ik heb u iets te zeggen, dat u aangaat. Ik heb 't allang vermoed, maar nu wèèt ik....'t Was diep in me, onzegbaar, en Amiantes heeft 't opgeroepen naar mijn woorden, hij heeft 't opgeroepen mèt wij, toen wij samen schiepen uit één licht en éénen gloed....Weet je hoe het komt, dat ik helderder zie en hoor, en fijner voel dan andere menschen?....Maria is uit liefde geboren. Roza. Hoe weet je dat zoo zeker! Maria. Jij bent kunstenaar, vader. Je vraagt niet aan een dichter of hij uit liefde zong, je vraagt niet aan een schilder of hij schiep uit liefde....dat vraag je aan zijn werk. In 't werk zelf trilt je alle liefde tegen, waaruit het geboren werd. Petrus. Ja, kind, ja! Maria. Welnu, vader, ik ben een kunstwerk uit liefde geschapen. Zie je dat niet, hoor je dat niet aan me? O, ik weet 't zoo zeker, nu Amiantes mijn ziel gezien heeft, en haar toonde aan mij. Uit mijn binnenste binnen kwam zijn madonna....uit mijn binnenste binnen welt ook mijn bloed en rondt zich mijn vleesch en spreken mijne woorden. Nu wèèt ik 't. Petrus. (tot Roza.) Is dat verward en onbesuisd? {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Roza. Ik begrijp niet, ik...(tot Maria.) En Amiantes dan, je broer? Maria. (half tot zichzelve.) Zoo spreekt het duidelijk in mij: Amiantes is ook uit reine liefde geboren. Maar toen zijn ouders hem verwekten, was hun levensblijheid niet zoo krachtig als toen ze mij ten leven riepen. Petrus. Schrik niet, Roza. Zij zegt niet meer over onze verhouding dan we beiden weten. Onze liefde is altijd even open en eerlijk, even rein gebleven....maar zij was niet krachtig genoeg om niet langzaam moede te worden onder de smarten, die wij moesten dragen. Je weet, Roza, wat wij geleden hebben. Ik, omdat het mooiste in mij, mijn kunst en mijn al, miskend werd door afgunst en domheid, die ons beiden liefst hadden laten verhongeren....en jij, omdat onze liefde na de geboorte van Maria zoo lang onvruchtbaar bleef - vier jaar. Roza. Ja, Petrus, wij hebben samen veel geleden. Petrus. Niet altijd samen misschien. Dat was onze zonde. Neen, Roza, ik beschuldig jou niet. Als je schuldig was, was ik 't even goed. Roza. Als we maar schuldeloos zijn tegenover onze kinderen, onze lieve kinderen. Petrus. Voor beiden zijn we goed geweest. Maar Maria bracht sterker liefde mee ter wereld dan Amiantes. Daarom werd hij een kunstenaar en zij....en zij.... Maria. Hij een kunstenaar, en ik een fee. Maar Amiantes moet worden wat ik ben, want ik hou zooveel van hem. Amiantes...Amiantes...(terwijl ze de twee laatste woorden uitspreekt, gaat ze langzaam, waakdroomend, af door de zijdeur). Zevende tooneel. Petrus, Roza. Petrus. Vrouw, zul je nu nooit meer meenen, dat Maria krankzinnig is? Roza. Ik weet het niet...màg ik gelooven aan zoo groot geluk? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste tooneel. De vorigen, pater Beatus. Beatus. Zalig Kerstfeest, kinderen! Petrus en Roza. Zalig Kerstfeest, Pater! Beatus. Heb je geweend, moedertje? Roza. Om Maria. Beatus. Is ze zieker?...Wat ìs er? Petrus. Zeg nu 'ns, Pater, geloof jij, dat Maria zwakhoofdig is? Beatus. Neen, neen, dat is ze zeker niet. Als zij krankzinnig is, zijn alle artiesten en alle heiligen krankzinnig. Roza. O Pater, ik ben toch zoo bang, zoo bang! Beatus. Wij menschen zijn altijd een beetje bang voor iets groots. Er leeft iets groots in haar teer lichaam. Zij heeft woorden van leven. Petrus. Zooeven heeft ze mij zelf verklaard, waarom zij anders is dan de meeste menschen. Beatus. En? Petrus. Ze zei: ik ben uit liefde geboren. Beatus. Zei ze dàt! Petrus. Is 't niet waar, Pater, dat liefde wonderen scheppen kan? Beatus. Zeker is dat waar. 't Komt niet vaak voor, dat een kind uit liefde geboren wordt. Maar àls de liefde eens oplicht in twee menschenharten, dan moet er wel iets gebeuren, dat ons een wonder lijkt. Roza. (grijpt B. bij de hand.) Pater, je hebt ons zoo dikwijls gezegd, dat de wereld slecht is. Meen je dat zooiets....zooiets nog kàn? Beatus. Ja zeker, er leeft nog liefde geloof ik....hier en daar....(tot Petrus) wanneer heeft Maria dat gezegd? Negende tooneel. De vorigen, Amiantes. Amiantes. (opgeruimd.) Zoo, pater Beatus! Zalig Kerstfeest! Beatus. Zalig Kerstfeest, Amiantes! Wat zie jij er gelukkig uit! {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Amiantes. Dat zal waar wezen. Weer 'n mooi schilderij klaar! Beatus. Zoo - dat doet me plezier. Ik hoef niet te vragen of je over je werk tevreden bent. Je oogen lachen van geluk. Amiantus. Kom je 's gauw kijken? Beatus. Natuurlijk, natuurlijk! Petrus. 't Is een madonna. Beatus. Een madonna? Dan weet ik wel, wie daarvoor geposeerd heeft. Dat is goed, mijn jongen - heel goed. Roza. Toe Amiantus, laat 't nù 's zien. Amiantes. Neen, moedertje, we moeten wachten tot 't licht is. Roza. Ik zou toch zoo graag... Amiantes. Maar moeder...bij kunstlicht...dat gaat toch niet.., je bederft den eersten indruk. Roza. Ik wil 't zien, nù. Petrus. Doe me een plezier, Amiantes, en geef toe. Amiantes. Wees toch verstandig, moeder. Roza. Als 't werkelijk mooi is, moet 't altijd mooi zijn. Petrus. (tot A.) Spreek niet tegen...je moet toegeven...ik zal je laten zeggen waarom. Ze is nu in de beste stemming om te bewonderen. Amiantes. Daar begrijp ik niets van. Petrus. Doet er niet toe. Ik zal je later alles verklaren. Roza. Ga nu met me mee, Amiantes, kom! Amiantes. Ik wil wel, maar... Roza. Ik wil weten, weten. Amiantes. Wat weten? Roza. Is 't werkelijk mooi? Verrukkelijk mooi? (troont Amiantes mee naar de zijkamer.) Tiende tooneel. Petrus, Pater Beatus. Beatus. Wat wil zij weten? Petrus. Of de madonna van Amiantes uit liefde geboren is. Beatus (schrikt.) Zij vermoedt toch niet... Petrus. Neen. Het geheim van Maria kennen wij alleen... {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Of liever, Maria kent 't alleen. Wat weten wij eigenlijk van haar?...Dat ze een vondelinge is, die we in 't geheim verwisseld hebben met mijn eerste kindje, dat een dag na zijn geboorte stierf. Zij weet veel meer. Zij weet, dat zij uit liefde geboren is. Dat is meer, oneindig meer. Beatus. Ik ben toch altijd bang, dat Roza of Amiantes eens... Petrus. Neen, daar is niet het minste gevaar voor. Beatus. Heeft die vrouw, die Roza geholpen heeft wel zeker gezwegen? Petrus. Zeker. Die was zoo bang voor de politie als geen tweede. En die is ook al zoolang dood. Beatus. En zou niemand anders het gemerkt hebben? Petrus. Neen. Toen ik met de kleine Maria thuiskwam was 't zóó diepe nacht. En toen we samen mijn eerste kindje begroeven, was er toch ook geen ander getuige dan de zwarte nacht. De nacht verraadt niets, Beatus. Roza zal sterven zonder te weten, dat zij haar eerste lieveling verloor....Dat verdriet mòet haar bespaard blijven....waar denk je aan? Beatus. Je kunt gelijk hebben als je zegt, dat zij veel meer van haar geboorte weet dan wij. Wat beteekenen data en plaatsen in een menschenleven! Zou zij anders zijn, als ze niet in Rome, maar b.v. in St Petersburg geboren was? De kracht, die haar het leven schonk, kan scheppen, overal, overal. Petrus. Geloof jij, dat er iets waars is in wat zij voelt en ziet? Beatus. Somtijds geloof ik het vastelijk. Nu twijfel ik er weer niet aan....Maar altijd geloof ik, dat zij een buitengewoon begenadigd kind is, beter dan wij, en wijzer dan wij....Zeg, Petrus, vindt jij 't niet wonderlijk, zoo'n kind in een vondelingenhuis? Petrus. Waarom vraag je dat? Beatus. Waarschijnlijk is zij toch....de vrucht van een....onwettig huwelijk. Kan in zoo'n verhouding goddelijke zegen zijn? Petrus. Ik zou zoo zeggen....vraag dat aan Maria....Maar dan moet je haar eerst verklaren, wat een wettig en onwettig huwelijk is. Zooiets weet zij niet. Beatus. Zooiets weet zij niet. Petrus. En toch weet zij meer dan wij....Beatus, zou {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} jij haar kunnen spreken over die dingen, die de menschen zoo gewichtig vinden? Beatus. Over wettige en onwettige huwelijken, bedoel je? Petrus. Ook daarover. Beatus. Neen, dat zou ik niet kunnen. Ik zou 't niet durven. Elfde tooneel. De vorigen, Roza, Amiantes. Roza. (met omslagdoek over 't hoofd, gereed om uit te gaan.) Nu gelòòf ik, Petrus, nu gelòòf ik! Petrus. Wat ben je blij! Roza. O, ik ben zoo gelukkig. Daar is geen mooier plekje op aarde dan ons dorpje. Kom, we zullen vandaag een heerlijk Kerstfeest vieren. Petrus. (zijn hoed nemend.) Jij blijft toch hier, Amiantes? Amiantes. Jawel, maar ik ga toch even naar buiten. 't Begint al te lichten. (Allen verlaten langzaam het tooneel. Breed, eenvoudig orgelspel in 't kerkje.) Twaalfde tooneel. (Het tooneel blijft een tijd ledig, het orgel speelt door. Maria komt langzaam, waakdroomend op, kijkt naar buiten, gaat in een leunstoel zitten.) Maria. Leven, diep en innig, dat sterven niet meer is een ongewilde gang naar gewaanden dood - dat is Waarheid. Er is geen dood, al kleedt de leugen zich in schijn van doodgewaden, geweven uit der menschen zwakke denken en der menschen zwak verbeelden. Zoolang de mensch nog doodheid ziet en vreest, regeert in hem de Waarheid nog niet, volkrachtig en volschoon. Leven, diep en innig, dat sterven niet meer is een ongewilde gang naar gewaanden dood - dat is Schoonheid. Er is niets leelijks in de schepping Gods, al gluurt de nijd ook door den schijn van vale kleuren, weerspiegelend der menschen zwakke zien, en der menschen zwakke voelen. Zoolang de mensch nog leelijks ziet en vreest, regeert in hem de Schoonheid nog niet, almachtig en alwaar. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven, diep en innig, dat sterven zelf ervaart als teere omhelzing van nieuwe, lieve leven - dat is het Woord, Gods Zoon en 's Menschen Zoon, geboren uit glanslooze Majesteit en kleurlooze pracht, geboren wordend eeuwig in nooit uitgezongen kerstgefluister, groeiende, nooit volgroeid, steeds rijzende uit glorieuze heerlijkheden zonder naam. Alle menschen vermoeden zijn Geboorte, en geen kent Hem volkomen. Wie is zoo rein, dat hij niets leelijks ziet? Wie is zoo sterk, dat hij nooit meer gelooven kan aan dood? (Even vóór de derde alinea verschijnt Amiantes voor het venster en staart Maria dweepend aan. Na de laatste woorden van M. komt hij langzaam en eerbiedig binnen. Terwijl Maria spreekt, speelt het orgel heel zacht, speelt nog even door na haar laatste woorden.) Dertiende tooneel. Maria, Amiantes. Amiantes. Maria, wor-je niet te moe? Maria. Neen, Amiantes. Ik voel me heel gelukkig. Ik leef op. Dat is altijd omtrent kerstmis. Ik voel, dat de zon herboren wordt. Zij brengt een verjongende sfeer mee. In dezen tijd zie ik altijd zoo helder en hoor ik zoo fijn. Amiantes. Maar je bent toch zwak! Maria. Zeg dan toch niet! Mijn vleesch is zwak, zooals het marmer zwak is onder den bijtel van een kunstenaar. Zal de kunstenaar treuren, als het marmer gedwee wijken wil voor zijn sterke ziel die streelt èn slaat? Mijn ziel is kunstenaresse en mijn lichaam is haar marmer, gehoorzaam marmer. Laat die gehoorzaamheid maar zwakheid schijnen. Amiantes. Mag ik dan een beetje met je praten? Maria (glimlachend.) Over je werk zeker! Amiantes. Ja, zusje. Zeg me nog eens, dat je mijn madonna mooi vindt. Maria. Ik begrijp je werk....'t Is goed, heel goed. Amiantes. Dat kan ik niet te dikwijls van je hooren. Maria. Weet je, wat je madonna voor mij is, Amiantes?....Zij is de Onbevlekte Ontvangene. Zij is de kalme blijheid van een mensch, die gelooft aan de wondermacht van al wat uit liefde geboren werd. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Amiantes. Je kent mijn werk beter dan ik zelf. Maria. Neen....Maar menschenschoonheid is beter hoorbaar aan simpele woorden, dan zichtbaar door geschilderde kleuren heen. (neemt Am. bij de hand.) Goede woorden zijn meer 's menschen eigen leven dan onontroerd gefabriceerde verven, die nà hun onontroerd ontstaan bezieling krijgen van een kunstenaar. Goede woorden zijn tranen van een ziel, die bewondert....Maar eigener nog dan alle woorden is 't sprakeloos bewonderen alleen. Dat wijdt den mensch-zèlf tot heerlijk kunstgewrocht. Wie zoo gewijd is, kan nog schilderen of spreken of zingen, maar alleen om 't kunstrijk menschzijn-zèlf te wekken en te voltooien in eigen wezen of in anderen. Amiantes. Heb ik zóó geschilderd? Maria. Ja. Dat zie ik aan je laatste werk, en beter nog zie ik 't aan je zelf, aan je oogen, je gebaren, aan alles. Je hebt meer je eigen zijn vermooid dan schoonheid op je doek gelegd....Schrik je? Amiantes. Ik dacht ineens: zal dan ooit een tijd komen, dat ik niet meer schilderen wil? Maria. Neen....maar eens zul je nooit meer schilderen voor je zelf. Dan werk je alleen voor anderen. Dat is een groot geluk, Amiantes, zelf kunstwerk te zijn en anderen te geven uit eigen schoonheidsovervloed. Zóó verbreiden de bloemen haar lieve geuren, mateloos in rijke gulheid. Zóó zijn Christus' woorden gaven van zijn overvloed. Wil je zoo kunstenaar zijn? Aniantes. Kàn ik dat wezen? Maria. Ja, je zult het zijn meer en meer. Vele kunstenaars grijpen een vluchtig schoonheidsgenot en leggen het vast in kleuren of lijnen of klanken, vreezende, dat genot te verliezen. Dat heb jij vroeger ook gedaan. Maar zoo doet niet de volrijk schoone mensch. Hij geeft, kalm en zeker, van zijn overvloed....Je madonna is al een gave van overvloed....Begrijp je me, Amiantes? Amiantes. Ik....ik weet het niet. Zoo sprak je nooit over mijn werk. Maria. Nog nooit. Maar nu mag ik zoo spreken. En weet je wel, dat niemand zijn overvloed voor zich zelf behouden mag? Amiantes. Maria....wat bedoel je daarmee? {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria. Hoor, Amiantes. Als je wil, heb jij je madonna niet meer noodig. Maar er is iemand, die haar wel noodig heeft: pater Beatus. Ik heb gezien, dat hij innerlijk veel lijdt. Toe, geef hem jouw madonna. Daar straalt zooveel overvloed van geluk uit. Hij heeft haar noodig. Wil je? We zullen haar samen naar zijn kluis brengen, op een mooien dag. Amiantes (laat de hand van M. los, zwijgt even, peinzend.) Mijn werk is me zoo lief, zoo lief. Ik heb er nooit zonder pijn van kunnen scheiden. En juist mijn madonna.... Maria. Je zult veel meer terugkrijgen dan je verlaat. Denk er eens goed over na. (Men hoort in de kapel zacht het kerstlied zingen: Adeste, fideles Regum triumphantes Venite, venite in Bethlehem! Natum videte Regem angelorum. Venite adoremus Dominum! Beiden luisteren peinzend, Amiantes eerst onrustig, later bedarend.) Amiantes. Maria, ik zal 't doen. Maria. Dan....(omhelst Am.) zalig Kerstfeest, Amiantes. Dan is de Christus vandaag in je geboren. (Doek.) Tweede tafereel. Laag struikgewas op de helling van een kleinen heuvel; op den heuvel, half door 't struikgewas verscholen, in 't midden van 't tooneel, de kluis van pater Beatus; rechts een eenvoudige, houten bank. Middag. Eerste tooneel. Pater Beatus. Beatus (zit op de bank, verdiept in 't lezen van een bijbel; schudt verdrietig het hoofd, sluit den bijbel, legt dien naast zich {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} neer.) o God, o God, ik begrijp er niets meer van. (blijft peinzend zitten, het hoofd steunend met de rechterhand, opent den bijbel weer. Even daarna komen Amiantes en Maria. Amiantes draagt zijn schilderij, los omvouwen met een papier). Tweede tooneel. Pater Beatus, Amiantes, Maria. Amiantes. Dag, Pater! Hé, wat zet je een goede-Vrijdaggezicht! Beatus. (legt den bijbel open naast zich.) Och, we zijn allemaal wel eens bedroefd. Maria. Maar we hebben wat moois voor je meegebracht. Kijk 'ns (Am. slaat 't papier, om 't schilderij, open, en toont de madonna.) Beatus. (blij) Wàt zeg je? Maria. Ja, dàt zal je opknappen, hè! Dat mag je in je kluis hangen. Beatus. Is dat dan heelemaal voor mij? Maria. Heelemaal voor jou! Beatus. Ik durf 't haast niet aannemen. (staat op en geeft A. en M. ieder een hand.) Dankje wel, kinderen, dankje wel. Je weet niet hoe blij me dat maakt. Amiantus. Maar zeg 'ns, waarom zag je zoo bedroefd? Beatus (wijst op den bijbel.) Amiantes. Dat begrijp ik niet. (zet't schilderij, weer bedekt, op den grond.) Maria. Toe, je mag òns niets verbergen. Beatus. Neen, kinderen, verbergen wil ik voor jullie niets. Maar 't is zoo moeilijk te zeggen. (kijkt onrustig om zich heen) Zie je, Amiantes zei daarnet heel juist, dat ik een Goede-Vrijdagsgezicht zette. 't Is Goede-Vrijdag, óók in mijn ziel. Ik voel het sterven van Jezus in mij zèlf. Toen ik van morgen de treurceremoniën deed, was ik bedroefd tot den dood toe. 't Was mij, alsof ik mijn geloof begroef. Daar ligt de bijbel! Ik lees erin, dag en nacht, maar ik begrijp er niets meer van. Ik gelòòf niet meer. Ik kàn niet meer. Amiantes. O...dat kèn ik. Ja, dat is heel erg. Daar heb ik ook onder geleden. En als je me nu op den man af vraagt, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ik geloof, dan weet ik 't nòg niet. Maria weet beter wat ik geloof, dan ik zelf. Beatus. Ik zie geen uitkomst. Amiantes. Nou, je moet niet te zwart kijken, ik... Maria. Stil, Amiantes, jij kunt hem niet helpen. Jij bent door de kunst heengegaan naar je nieuwe geloof, dat langzaam rijst. Jij hebt den gemakkelijksten weg gehad. Voor hèm is 't moeilijker. Jij hebt je kunst overtroffen omdat je haar begreep. En hij moet scheiden van veel liefs, dat hij niet begrijpt - nu nog niet (neemt B. bij de hand.) Maar het geluk zal weer komen, zeker, als je maar moedig wachten kunt...Kom, laat dien bijbel voorloopig maar rusten. Wij zullen samen wat gaan wandelen. De bloemen en de boomen houden van wandelaars, en ze zijn heel wijs- ze moeten je veel vertellen (tot Am..) Hang jij intusschen het schilderij op, en kijk 'ns, of je geen mooie bloemen vindt. (Maria en Beatus willen gaan, Am. houdt Beatus tegen.) Amiantes. Beatus, laat nu in Godsnaam niet merken aan de boeren, dat je niet meer precies gelooft als zij. Dat is gevaarlijk. Beatus. Zoo'n vaart zal 't niet loopen. Amiantes. Aan mij hebben ze óók al 't land, dat wéét ik. Ik ben 'n ‘meneer’, ze denken dat ik 't veel beter heb dan zij. Maar ik ben voorzichtig, (haalt een revolver uit zijn zak) ik ben voorzichtig. Een beetje bangmakerij kan geen kwaad (steekt revolver weer weg). Beatus. Kom, kom...(Marie met Beatus af). Derde tooneel. Amiantes. Amiantes (beschouwt't schilderij.) Eigenaardig...zij is 't, sprekend...maar 't lijkt toch ook veel op mij (verdwijnt in de kluis.) Vierde tooneel. Piccolcuore, Denarini. P. Nou, we zijn d'r! D. Weet je, wat we nou doen moesten? P. Ja? {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} D. We moesten eerst precies afspreken, wat we 'm zeggen zullen. P. Mij best. D. Ja, maar je moet daar niet zoo licht over denken. 't Is 'n gewiekste kerel, die pater Beatus. Als je niet precies weet wat je zeggen wil, vindt hij altijd 'n uitvluchtje. P. Daar heb-je gelijk in. En....wat zouen we dan zeggen? D. Ik denk zoo: Pater, u moet ons niet kwalijk nemen, maar. P. (lacht). D. Je moet me niet uitlachen. Ik heb 'r bliksems goed over nagedacht. P. Best, best, ga maar door. D. Ik zal maar weer opnieuw beginnen: Pater u moet ons niet kwalijk nemen, maar we hebben een onpleizierige boodschap voor u. Ze zeggen leelijke dingen van u in 't dorp. U gaat altijd zoo maar naar die zieke Maria alsof 't niks is. Maar de menschen bevalt dat niet. We willen niets kwaads van u zeggen, maar de menschen denken, alsdat zoo iets niet te pas komt. P. Is 't uit? D. Ja. P. Mij best. Als we 't zóó zeggen, kan-ie 'r zeker niets tegen in brengen. D. Nou, ga jij 'er dan maar 't eerst in, en doe het woord. P. Ken je begrijpen! Ik doe 't woord niet. Jij bent de oudste. D. Aan m'n laars! Ik ben de oudste wel, maar jij bent getrouwd en ik niet. 'n Getrouwd man kan zooiets veel beter zeggen, als 'n ongetrouwde. Nee, dat komt niet te pas, hoor! P. Ik vertik 't! 'n Getrouwd man kan dat heelemaal niet zeggen. D. En waarom niet? P. Dat zal ik je aan je verstand brengen. Jij weet dat nog niet, omdat je nog niet getrouwd bent. Maar als 'n getrouwd man iets tegen de onzedelijkheid zegt, dan denken ze altijd, dat-ie jaloersch is, en genoeg heeft van z'n vrouw. Altijd denken ze dat. Teunis heeft 't me ook al verweten, toen ik 'm op z'n plicht wees. Maar ik niet meer, hoor! {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Smoesjes! P. Smoesjes? Dan moet je net die gewiekste pater Beatus hebben! Ik ben ook niet van gisteren. Hij zou in staat zijn om te zeggen... D. Nou, wat zou-ie zeggen? P. Dat Maria mooier is als mijn vrouw en dat ik daarom... D. (lacht.) P. Dat is niet om te lachen! D. Nou maar, die is goed. Onder ons gezegd en gezwegen, Maria is 'n beeld van 'n wijffie. P. Waarom zeg je dat? D. Zoo maar. P. Denk je soms...dat ik werkelijk...als je zegt dat ik jaloersch ben, sla ik je op je gezicht! D. Tut, tut, laten we nou asjeblief geen ruzie maken, anders hoort-ie 't en dan is 't heelemààl mis. P. Nou, ben jij van plan 't woord te doen? D. Denk er niet aan. P. Toe, doe 't nou maar - je hebt 't daarnet zoo mooi gezegd. Zoo mooi kàn ik 't niet. D. Begin jij dan maar, dan zal ik je helpen. P. Dat gaat heelemààl niet. Dan denkt-ie zeker, dat we niet durveu. D. Daar heb je ook alweer gelijk in. P. Zie je nou wel - toe, doe 't maar! D. Maar als jij soms denkt, dat ik jaloersch ben, dan heb je 't heelemaal mis, hoor! P. Wie zègt dat nou? Jij hoeft niet jaloersch te zijn. Zoo'n wijf van jou... D. Basta. Ik zal 't doen. Maar jij komt mee. P. Natuurlijk! D. (gaat naar de kluis en kijkt even door de halfopenstaande deur. Keert onmiddellijk terug naar P. die hem langzaam van verre gevolgd is.) Zeg 'ns, hij is er niet! Amiantes is er, de broer van Maria. P. Dat treft! Die kunnen we beter aan! (Amiantes komt uit de kluis.) D. O, daar heb je 'm al! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde tooneel. De vorigen, Amiantes. Aminantes (komt de boeren te gemoet. Deze worden bedeesd, zoodra Am. hen aanspreekt.) Jullie willen zeker pater Beatus spreken. P. Ja, die moesten we hebben. Amiantes. Hij is er niet. Maar ik wacht hier, tot hij terugkomt. Kunnen jullie 't mij niet vertellen? P. 't Gaat hèm eigenlijk aan, maar u toch ook 'n beetje. Amiantes. En? (P. stoot D. aan.) D. Ja, ziet u pater, ik wil zeggen, meneer, u moet 't ons niet kwalijk nemen, maar we hebben een onplezierige boodschap voor u. Ze zeggen leelijke dingen van u in 't dorp...Dat wil zeggen, eigenlijk van pater Beatus, maar toch ook 'n beetje van u..e..e..hij gaat altijd zoo maar naar die zieke Maria alsof 't niks is. Maar de menschen bevalt dat niet. We willen niets kwaads van u zeggen, maar de menschen denken alsdat zooiets niet te pas komt. Amiantes. Zoo, denken de menschen dat! Wat 'n lieve menschen! Maar vertel me 'ns, wat denk jij daarvan? D. (zwijgt.) Amiantes (tot P.) En jij? P. (zwijgt.) Amiantes. Denken jullie nou niets? P. en D. (zwijgen.) Amiantes. Heelemaal niets? (D. stoot P. aan.) P. Ja, wat zou-je daarvan moeten denken? D. Ja, wat zou-je daarvan moeten denken? Amiantes. Willen jullie weten, wat ik ervan denk? Ik geloof, dat die menschen beter deden, zich met hun eigen zaken te bemoeien. P. Dat heb ik ook al gezegd. D. En ik ook. Ja, ik heb dat ook gezegd, meneer. Amiantes. Hoor 'ns even, jullie moeten me nu niet beliegen. Ik zie heel goed aan je heele gezicht, hoe graag je me zooiets onder m'n neus komt wrijven. Dat neem ik zoo kwalijk niet, maar nu niet meer liegen asjeblief. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} P. en D. (beteuterd.) O, o... Amiantes. We kunnen heel zakelijk en kort zijn. Ik zal je boodschap aan pater Beatus overbrengen. Maar ik kan al vooruit zeggen, dat hij zich niets hoegenaamd zal storen aan 't gebazel van jullie en alle je maatjes. Wil je dat asjeblief overbrengen aan alle babbelaars? P. Maar we hebben toch...e...heelemaal niets kwaads bedoeld. D. Niets kwaads hoor, niets. Amiantes. (ironisch) Welneen! Zesde tooneel. De vorigen, pater Beatus, Maria (Maria heeft frischgeplukte bloemen in de hand.) Amiantes. O, al terug? Da's goed. Die twee willen u spreken, Pater. Beatus. Hebben jullie me iets apart te zeggen? Amiates. Neen, we mogen 't allemaal hooren. Ik weet't al, (beide boeren stooten elkaar aan.) P. Nou...e...zeg u 't dan maar. Wij gaan dan maar weg. Amiantes. Waarachtig niet. Vooruit ermee! Je bent toch geen kind, dat niet praten kan! D. Ja, ziet u, Pater, u moet 't ons niet kwalijk nemen...werkelijk niet...kwalijk nemen. Maar...e...we hebben 'n onplezierige boodschap voor u. Beatus. Spreek maar gerust, hoor! D. We hebben een onplezierige boodschap voor u...(stoot P. aan.) P. Ze zeggen leelijke dingen van u in 't dorp. D. Ja, leelijke dingen. U gaat altijd zoo maar naar...naar...die juffrouw, die ziek is...zoo maar...en de menschen denken, alsdat zooiets niet te pas komt..e..niet te pas komt. Maria (kalm.) O zoo!..Wij zijn heelemaal niet kwaad, hoor! Maar we zullen toch 'ns duidelijk met elkaar praten. Dat vin-je toch wel goed hé?...Gaat er maar even bij zitten. (beide boeren zetten zich na eenig aarzelen op de bank.) {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo...zeg me nu eens heel openhartig...neen, we zijn heelemaal niet kwaad...zeg me nu eens heel eerlijk, jullie vinden zelf ook wel, dat pater Beatus te dikwijls bij me komt, nietwaar? P. en D. (zwijgen.) Maria. Ja, jullie vinden dat hoogst onfatsoenlijk. Daar kan ik me ineens indenken. Maar je moet toch in 't vervolg niet meer zoo gauw over 'n mensch oordeelen. Weet je wel wat Jezus zegt: ‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordet.’ - Jullie hadden zeker gedacht, dat Pater Beatus en ik erg kwaad zouden worden hè? P. en D. (knikken: ja.) Maria. En we zijn heelemaal niet kwaad, heusch niet. Zie-je nu wel, dat men zich in menschen vergissen kan? (tot P.) Weet je nog wat Jezus zegt? P. (knikt ja.) Maria, Wat dan? P. Oordeelt niet opdat.., D. Opdat gij niet geoordeeld wordet. Maria. Precies. Dat moeten jullie nu nooit meer vergeten, hoor! Denk er ns over na, op weg naar huis. En zeg die woorden van Jezus ook eens aan je vrienden. Neem ook 'n paar bloemen mee,.,.hier...ieder 'n paar bloemen...die kunnen ons menschen nog leeren, wat fatsoen is. P. en D. (kijken elkaar verwonderd aan.) P. Ja, dat....dat is toch goed van u. D. We danken u ook...'t zijn mooie bloemen...en we gaan dan maar, (staat op en wil gaan.) P. (staat op en houdt D. terug.) Maar, zeg 's...nu de juffrouw zoo lief voor ons geweest is...nu moesten we toch eigenlijk maar alles zeggen. D. (schrikt.) P. Ja, dat meen ik! We moesten alles zeggen...'t Is laster, allemaal laster...We moeten de menschen waarschuwen. D. Maar...e...dat durf ik niet, als pater Beatus en de juffrouw er bij zijn. Amiantes. O, die willen wel even weggaan. (Wenkt Beatus en Maria. Deze verdwijnen naar den achtergrond.) {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende tooneel. Amiantes, Piccolcuore, Denarini. Amiantes. Ziezoo, ze zijn weg. Zeg 't mij nu maar. Ik zal werkelijk niet kwaad worden, wàt 't ook is. P. 't Is niks pleizierigs, hoor. Maar wij gelooven er niemendal van. D. Niks niemendal gelooven wij er van. Amiantes. (luchtig) Ja, dat zàl wel. Maar, is 't dan zóó erg? P. (fluisterend,) 't Is over uw zuster. Ze kletsen nu eenmaal, en als de menschen eens aan 't kletsen zijn...Nou, 't is waar dat uw zuster niks op u lijkt...en op uw vader niet...en op uw moeder ook niet. Amiantes (schrikt.) P. Neen, ik geloof er natuurlijk niets van. Maar ze zeggen: die Maria is geen kind van die lui. Amiantes. Hoe komen ze daaraan? P. Ja, hoe komen ze aan àlles. 'n Heel ouwe man heeft 't mij verteld. Die eerste bevalling, zei-t-ie, is niks goed afgeloopen...'t kind was dood, en 't was een jongetje...nee, ik gelóóf 't niet...maar die ouwe man zei, dát-ie 't van de baker had, die vorige baker, die allang dood is. Dat mensch heeft niet kunnen zwijgen, zei-t-ie...nou, vrouwen zwijgen nooit. Maar die man kon op 't lest ook niet meer zwijgen. Amiantes (ontsteld.) Jezus Christus! P. Hij zei me ook, dat die baker d'r niet erg mee te koop liep. Want uw vader is altijd gerespecteerd geweest, ja waarachtig, gerespecteerd, ze waren 'r trotsch op, dat ze 'n schilder in 't dorp hadden...De menschen zouden haar afgeranseld hebben, als ze nog meer gepraat had...En die ouwe man is ook bang geweest...tot nu toe...Maar nu dat geval met pater Beatus. Nu hebben ze nog wat anders te kletsen. De menschen zijn nu zoo bang niet meer. Amiantes. En waar komt Maria dan vandaan? P. Die ouwe zegt...een vondeling uit een gesticht van Rome. Amiantes. Ah! (valt ontroerd op de bank.) {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} P. Maar wij gelooven er niets van. D. Niks niemendal. Amiantes. Laat me alleen! P. en D. Dag meneer! (langzaam af.) Achtste tooneel. Amiantes. Amiantes. Groote God! Ik voel 't, ze hebben gelijk! Nu begrijp ik, waarom mijn madonna mijn hartewerk is. Mijn liefdekind, ons liefdekind... Negende tooneel. Amiantes, pater Beatus. Beatus (snel toeloopend) Wat is er gebeurd? Heb jij zoo geschreeuwd? Amiantes. Ja. Beatus. Maar wat is er dan, jongen, wat is er? Amiantes. Die boeren hebben me verteld, dat...Maria...geen zuster van me is...dat ze...een vondelinge is. Beatus (schrikt.) Amiantes. 't Is waar hè? Ik zie 't aan je. Beatus (gelaten.) 't Is waar. (Maria komt langzaam van achtergrond.) Tiende tooneel. De vorigen, Maria. Amiantes. Kom 'ns hier, Maria. Pater Beatus heeft je iets te zeggen. Beatus (wil Am. doen zwijgen.) Amiantes. Neen, zwijg niet meer. Zij moet 't toch eens weten. En zij kàn 't dragen. Dààrvoor is zij heel sterk. Maria (gaat naast Am zitten.) Amiantes, ben je bedroefd? Beatus. Die boeren... Maria (streelt Am. over 't hoofd, tot B.) Wat hebben ze gedaan? Beatus. Niets. Ze hebben een geheim verraden. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria. Wie gaat dat geheim aan? (kijkt beurtelings B. en A. aan, die zwijgen.) Mij? Beatus. Ja. Maria (staat kalm op.) Dan is 't over mijn geboorte. Daarin is veel geheimvols voor de menschen. Niemand weet er zooveel van als ik. Beatus. Dat is zoo. Maar wat zij gezegd hebben, weet je nog niet. Maria. (kalm en streng.) Dan heb ik het recht, onmiddellijk ook dàt te weten. Verberg mij niets. Beatus. (zwijgt.) Maria. Wil je 't niet zeggen? Beatus. Ik zweeg tot nu toe, om jou. Maar nu je toch vermoedt.... Maria. Ik eisch, dat je spreekt, dat je alles zegt. Des menschen geboorte is zijn eigendom, waarvan hij alles bezitten moet en alles weten. Zijn geboorte is zijn heele lot. Zijn geboorte is zijn onvervreemdbaar recht, zijn geboorte heel en al, van 't oogenblik, dat hij verwekt werd en ieder moment, dat hij hulpeloos groeide in den schoot zijner moeder, totdat hij hulpeloos schreiend een menschje werd, apart. Beatus (bedroefd.) Waarom spreek je zoo streng...tegen mij? Maria. Ik spreek niet streng tegen jou, maar ik voel den strengen ernst van dit oogenblik. Geen waarheid over mijn geboorte mag ik ontvangen als kleinste gunst. Ik moet alles eischen, als recht. Beatus. Ik voel, dat je gelijk heb. Ik wil je niets verzwijgen. Amiantes....is....je broeder niet. Maria. (starend voor zich uit, zacht.) Waar zijn mijn ouders? Beatus. (zwijgt.) Maria. Weet je 't niet? Beatus. Neen. Maria. Een vondeling? Beatus. Ja. Maria. (tot Amiantes kalm maar innig) Een arme vondeling, Maar toch....uit liefde geboren. Beatus. Dat is waar, ja dat is waar. Er lagen veel kinderen in 't vondelingenhuis. Ik mocht uitzoeken. Ik koos er {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} een, omdat er een briefje hing aan een blauw lintje om haar hals. En er stond op: ‘Wij zijn arme verschoppelingen. Maar bij den dood van onzen Heer Jezus smeeken wij den Christen, die dit kindje tot zich neemt, het goed te verzorgen. Want het is uit liefde geboren.’ Meer weten wij niet. Maria. Wij weten genoeg. Want dit is zeker: dat ik het leven mijner ouders heb vermooid. Zij zagen hun heilig Noodlot in mij, en alles waarin de mensch eerbiedig en deemoedig zijn Noodlot ziet, is hem ondoodbare zegen. Amiantes. (teeder-bewonderend) Maria! Maria. (omhelst Am.) Lieve, lieve Amiantes, hoor, ik moet je iets heel blijs en iets heel droefs zeggen, ja, ook iets heel droefs, juist nu. 't Is niet toevallig, dat de heele Christenheid het sterven van Jezus viert, nu wij elkaar vinden als geliefden, die al schiepen een liefdekind. Wie uit liefde ter wereld komen, leven mee het schreien en lachen van 't groote Hart der Menschheid. Want hun leven is breed als de zee en de aarde. Zoo weet dan, dat de stervensgedachte der Christenheid ons te sterven gebiedt, zooals Jezus stierf. Hij ging niet naar den dood, maar verborg zich voor den nijd der wereld. Zoo ga 't ook ons. De wereld is jaloersch en mag geen vat hebben op ons beminnen. Zelfs geen liefdekindje, dat de wereld ons kindje zou noemen, mag onze liefde verraden. Onze liefde moet niet bestaan voor de wereld als zij mooi wil blijven. Jezus, dood voor de wereld, maar geheimvol verbergend zijn leven in zijn graf, zijn leven dat hem eens doet herrijzen te zegevieren over allen nijd - zoo moet onze liefde zijn, dood voor de wereld, maar verbergend in 't graf van ons hart haar leven, haar leven dat haar eens zal doen herrijzen, te zegevieren over allen nijd...Is 't niet zoo? Amiantes. Zoo moet 't wezen. Maria. 't Is droef, maar heel mooi. Wat nieuwe leven wil, moet eerst diep verborgen en verlaten zijn, dan smeekt de wereld wel om zijn herrijzenis. 't Is droef, maar toch ook heel gelukkig, niet waar?...Kom, Amiantes, nu wil ik onze madonna nog eens zien. (Maria gaat met Am. in de kluis. Beatus volgt hen van verre. Als M. en A. in de kluis zijn, valt zijn blik op den open bijbel). {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Elfde tooneel. Pater Beatus. Zoo heeft zij 't gezegd: ‘Wat nieuwe leven wil, moet eerst diep verborgen en verlaten zijn, dan smeekt de wereld wel om zijn herrijzenis’ (hij sluit vastberaden den bijbel, neemt hem mee naar de kluis.) Twaalfde tooneel. Het tooneel blijft een tijdje leeg en stil. Dan, ontevreden gemompel van verre, langzaam naderbijkomend en luider wordend. Eindelijk worden boeren en boerinnen zichtbaar, uitend nu verstaanbare kreten, als: Dat wordt te erg! We zullen hem! 't Moet ophouden! 'n Schandaal! Dertiende tooneel. Boeren en boerinnen, Amiantes. Amiantes (met revolver in de hand, vooraan op 't tooneel.) Wat moet dat beteekenen? Boeren en boerinnen (schrikken hevig, sommige willen vluchten.) Amiantes. Hier blijven! De eerste die wegloopt of zich onbehoorlijk gedraagt, schiet ik neer! Veertiende tooneel. De vorigen, Pater Beatus. (B. blijft op een kleine verhevenheid van den heuvel staan.) Amiantes (tot B.) Hebt u die menschen wat te zeggen, Pater? Beatus. Ja. Amiantes. Dan zullen ze luisteren, en heel aandachtig, tot het laatste woord. Beatus. Doe eerst dat wapen weg. (Am. steekt den revolver in zijn gordel.) Menschen, gij komt mij beschuldigen, en ik zal mij niet verdedigen. Mij past geen verdediging op dezen dag. Heden morgen nog hebben wij samen den goeden Vrijdag ge- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} vierd. Wij hebben herdacht het sterven van onzen Heiland Jezus-Christus. Uw geloof zegt, dat hij onschuldig is gestorven - en zich niet verdedigde. Hij bad aan 't kruis voor zijn belagers, daar zij niet wisten wat zij deden. Ik voel mij niet heilig genoeg, om uw aanklacht hoogelijk voorbij te mogen gaan, denkende: gij weet niet wat gij doet. Dat mocht een Jezus doen, ik mag het niet. Verdragen wil ik wat hij verdroeg, en ik zal u niets verwijten. Maar neerzien op mijn vervolgers zooals hij neerzag op hen, dat mag ik niet, omdat ik zelf ben een zondig mensch onder zondige menschen. Luistert dan - ik wil eerlijke aandacht schenken aan uw wrok. Ik zal u zeggen, waarom gij toornig zijt, want beter weet ik het dan gij. De Christenen zijn verdeeld onder elkander als zij spreken over het sterven van Jezus. Zij twisten over zijnen dood, wat hij was en waarom hij was. Maar dit ééne gelooven zij allen: dat Jezus sterft, getroffen door des menschen afgunst. Dit ééne weten zij allen zeker: De Christus zieltoogt, omdat de menschen hem zijn hoog geluk benijden. Gij hebt gehoord, dat barbaarsche monden schreeuwden: ‘Kruisig hem’. Is ooit die dierenkreet u in de ziel gedrongen? Dan moet ge hebben gevoeld, dat het een kreet van afgunst was. ‘Die Jezus durft zich koning noemen, en hij hééft een koninklijk gelaat, zijn gebaren zijn koninklijk en koninklijk zijn woorden. En wat zijn wij? Dood aan Jezus omdat hij koning is, en wij maar kleine menschjes zijn.’ Zoo joelt 't in 't hart van hen, die Christus dooden. Mijn broeders, gelóóft gij? Gelóóft gij, dat dit alles geen gebeuren is voor honderden jaren alleen geschied, maar dat het daaglijks nòg gebeurt en ieder uur van elken dag? Bekent, dat ook uw nijd gewrokt heeft, toen gij toorndet tegen mij. Gij waandet mij gelukkig boven u en dacht: hij heeft der liefde lust en niet der liefde last als wij, kruisig hem! Bekent, dat ook in u nog leeft de Christusmoordenaar: de nijd. Misschien hebt gij het niet geweten, maar nu ik 't zeg, getuigt uw hart, dat ik de waarheid spreek. Uw afgunst heeft geloerd op dezen kluis, niet uw geweten. Broeders, ik beschuldig u niet, ik verdedig mij niet. Maar {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ik moet u helpen uzelf te leeren kennen, omdat uw zieleoogen verblind zijn en ik uw broeder ben. En zegt ge mij hatelijke woorden in uw hart, ik heb maar één antwoord: niet heilig voel 'k mij als mijn meester, maar wel kan ik bezweren, dat niet meer in mij vloekt des meesters moordenaar: de nijd. Ik gun u alles, wat waarlijk u gelukkig maken kan, ik gun u de zon en de lucht en de bloemen en de boomen en rijke vruchten, ik gun u de liefde met al haar schoonheid en al haar reinen lust. Vaartwel! (De boeren en boerinnen verlaten gedwee, langzaam het tooneel. Intusschen komt Maria uit de kluis, gaat naast Am. staan vóór pater Beatus.) Vijftiende tooneel. Maria. Pater Beatus, gij hebt gesproken als een priester spreekt. Hebt gij ook een priesterwoord voor ons? Ik heb Amiantes lief, en Amiantes houdt van mij. Zegen onze liefde. Beatus, (daalt tot hen af, en legt beider rechterhanden in elkaar.) Kinderen, uw liefde en al haar reinen lust, ik gun ze u. Maria en Amiantes. Amen. (Doek.) Derde tafereel. TooneeI als in 't eerste tafereel. Open raam. Heldere morgen. Aan 't tafeltje, rechts, waarop een leege bloemenvaas, zit Petrus, in droef gepeins. Moeder komt strompelend binnen. Eerste tooneel. Petrus, Moeder. Petrus. Wat ben je laat, moedertje! Heeft de mis zóó lang geduurd? Moeder. Neen, dat niet...Maar m'n beenen willen niet meer. Petrus. Voel je je niet wel? Moeder. Neen, ziek ben ik niet. Maar moe, verschrikke- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk moe (gaat zitten.) Hè...'t Is niks geen prettig Paaschfeest, dit jaar. Petrus. En 't liet zich eerst zoo zonnig aanzien. Maria knapte zoo heerlijk op. Moeder. En nu is Roza weer ziek. 't Is toch wat te zeggen...En...e... Petrus. Scheelt er wat aan, moedertje! Je ziet zoo bedrukt! Moeder. Och, ik weet niet, of jij dat zoo voelen kunt. Maar...Pater Beatus heeft me erg bedroefd gemaakt. Petrus. Hoezoo? Heeft hij je wat gezegd... Moeder. Neen, dat niet. Maar ik heb hem nog nooit zoo de mis zien lezen. Zoo slap. Misschien erg kinderachtig van me...maar...'t ging 'm niet goed af, vandaag. En dat met Paschen! Anders, als hij het ‘Alleluja’ zong, dan deed 't je goed, je voelde je als een bloempje, dat water krijgt, je fleurde er van op. Maar van morgen...Neen, 't ging heelemaal niet van harte...Zou hij zich die ziekte van Roza erg aantrekken? Petrus. Kan wel. Hij heeft altijd trouw met ons meegeleefd. Moeder. 't Is droevig...Misschien gek, dat ik 't zeg...maar...zóó'n Paschen zou ik niet meer willen. Dan liever naar den hemel, veel liever naar den hemel. 't Is eigenlijk ook welletjes met me geweest. Vier en tachtig jaar! Petrus (teeder) Je bent erg vermoeid, moedertje. Zou je niet wat naar bed gaan? Moeder. Eigenlijk heb ik geen zin. Petrus. Maar 't zal je toch goed doen. Kom! (neemt haar onder den arm en leidt haar naar de zijkamer.) Moeder. In Godsnaam dan maar...Neen, 't is niks geen Paschen van 't jaar...Hè...die beenen! Wat kan 'n mensch toch moe zijn! Petrus. Daar is rusten goed voor. Moeder. Ik wou dat ik maar in den hemel was. Daar wor-je niet meer moe. Petrus. Ik zou nog maar wat hierblijven. Je bent nog kras genoeg om 'n jaar of tien. Moeder. Neen, heusch, liever niet! (bij de deur) Zeg...weet je wat ik zoo jammer vind? Petrus. Ja? Moeder. Die hemel...'t is heel mooi. Maar je moest van {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} dat nieuwe leven zoo nù al een beetje voelen. Zoo langzaam moest 't in je opkomen, nú al...Dan zou je'r niet om malen als je beenen stijf werden. Maar vandaag is 't me, of àlles versleten is. Die...die hemel ook. Petrus. Kom, moedertje, als je 'n beetje geslapen hebt, zal je wel anders praten (wil met haar de zijdeur door.) Moeder. Neen, laat me maar alleen gaan. 't Gààt wel. Ik moet 'r me 'n beetje tegen inzetten. Petrus. Zie je wel, dat er nog fut in zit. Moeder. Ja, nog 'n beetje wel! Laat me maar begaan. Tot straks, Petrus! Petrus. Rust maar goed hoor. Je belt toch als je iets noodig hebt? Moeder. Wat zou ik noodig hebben? Petrus. Je kunt nooit weten. Daar is de bel voor. Ze staat op 'r ouwe plaats, op 't nachttafeltje, vlak bij je hand. Tweede tooneel. Petrus, Beatus. Beatus. Is de dokter d'r al geweest? Petrus. Neen, maar hij moet toch zóó komen. 't Telegram heeft hij zeker gistermiddag al gekregen. Beatus. Hoe gaat 't nu met Roza? Petrus. Ze is erg opgewonden. Ze ijlt. Gisteravond kende ze mij niet. 't Heeft haar hevig aangegrepen. Maar ik kon 't toch niet helpen, ik kon 't niet helpen! Beatus. Je hebt gedaan, wat je kon, Petrus. Petrus. Dat is waar. Al die jaren heb ik 't kunnen verzwijgen. Maar nu ging 't niet meer. Ze voelde het. 't Is of dat nieuwe tusschen Amiantes en Maria doordrong tot in haar hart. Ze snikte maar aldoor: ‘Er is iets met Maria, wat mij aangaat...Wat je me niet zeggen wil.’ En...ten slotte...ik moèst 't wel zeggen. Beatus. Arme Roza! Petrus. Maar ik kàn 't niet helpen. Ik heb gedaan wat ik kon...Ik aanbad haar...ik aanbid haar nog...Ik wilde niet, dat zij te weten kwam, dat haar eerste kindje stierf. Ik {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} heb àlles gedaan om 't haar te verbergen. Ik wilde haar sparen, altijd sparen. En nu tòch! Beatus. 't Moest zoo zijn, Petrus. Petrus. En weet je, wat mij nog 't meeste pijn doet? Ik was er kapot van toen Roza 't zich zoo aantrok. Ik heb altijd bij haar gezeten...in die twee dagen heb ik meer gehuild dan in m'n heele leven...En Maria en Amiantes, die...die lijden er niet onder. Niet genoeg ten minste, lang niet genoeg. Ze moesten er kapot van zijn als ik. Hadt jij ooit gedacht, Beatus, dat Maria zoo kon zijn, en Amiantes...z'n moeder, z'n bloedeigen moeder! Beatus. (zucht.) Petrus. Ze zijn samen uitgegaan om bloemen te zoeken. Begrijp je dat?...'t Is bitter, bitter. Beatus. Je oordeelt te gauw, Petrus. Ik geloof niet, dat Maria en Amiantes zoo gevoelloos zijn. Petrus. Als 't werkelijk zoo is...als 't wààr is...ik...ik word nog gek! Beatus. Toe, Petrus, je bent te hard, je... Petrus. Te hard?...Wil je 't dan weten?...Kijk, ik ben zoo jong niet meer...de menschen zullen niet veel last meer van me hebben. Maar als ik nòg 'ns leven moest, opnieuw...ik zou niemand meer sparen, niemand meer, Ook Roza niet. Ik heb àlles gedaan om haar 'n droeve waarheid te verbergen. Maar ik zou 't niet meer doen. Het Leven krijgt je toch ééns te pakken, en als je 't niet hebt willen zien zooals 't is en 't komt dan in eens met al zijn wreedheid...dan wor-je d'r gek van...ja, ze wordt er gek van. Beatus. Maar, Petrus, wacht nu toch, dat de dokter d'r geweest is. Petrus. Neen, ik zou niemand meer sparen, niemand meer troosten. Dat is 't gemeenste, wat je doen kunt. Als er iets gestraft wordt, dan is 't je medelijden. Beatus. Vriend, geef m'n hand...Neen, hoor me nu eens kalm aan. Ik ben ook op, maar ik kan nog geregeld denken...ik ben haar man niet...Luister nou 's...Zou Maria allàng niet weten, wat jij nu weet! Zij spaart niet, zij is boven haar medelijden uit. Zij is óók medelijdend. Heeft ze je niet altijd vertroeteld als je verdriet had? En Roza...en allemaal? {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zij wist ook, voor dat wij 't wisten, dat je geen waarheid verbergen mag. Ze durft de wreedste bitterheid aan, voor zichzelf en voor anderen. En daar blijft ze moedig bij...ook nu. Is dat niet wijs? Petrus. Ik weet het niet, ik weet het niet, ik weet het niet, ik ben kapot. Beatus. Jawel, je weet 't wèl, en ik weet 't nu ook. Als we het Leven aandurven is 't zoo wreed niet. Maar we maken het Leven wreed omdat we 't niet aandurven Dat noemen wij ons medelijden. Petrus. Schei uit! Ik kan er niet tegen...nù niet (er wordt geklopt.) Beatus. Da's zeker de dokter (gaat open doen.) Derde tooneel. Dokter. Is hier de zieke? Beatus. Ja, dokter. Dokter. Ik heb van morgen pas het telegram ontvangen. Anders was ik gisteravond nog gekomen. Hoe gaat 't mevrouw? Beatus. Ik geloof, dat 't 'n hevig zenuwtoeval is. Dokter (tot Petrus.) Kwam dat zoo plotseling! Petrus (tot Beatus.) Vertel jij 't maar. Ik kan 't niet meer. Beatus. Ik zal wel even met dokter meegaan. Blijf jij maar hier, da's beter. (Beatus en dokter door zijdeur af.) Vierde tooneel. Petrus. (Hij loopt 'n paar maal zenuwachtig heen en weer, gaat voor 't raam staan met beide handen op den rug. Gaat uitgeput zitten. Staat spoedig weer op, wandelt weer, onrustig. Gaat eindelijk aan 't tafeltje zitten, steunt het hoofd met beide handen. Na eenigen tijd verschijnt Denarini voor 't raam.) Vijfde tooneel. Petrus, Denarini. Den. (voor 't raam.) Meneer!...Meneer! Petrus. Wat is er? {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Den. Kan ik u even spreken? Petrus. Neen. Ben heelemaal niet in stemming. Kom later maar 'ns terug. Den. Da's niet verstandig van u. Petrus. Wàt zeg je? Den. Da's niet verstandig van u. 't Zal u spijten. Petrus. Ga weg. Den. Nou, ik zal wel gaan. Maar 't zal u spijten. Petrus. Wat had je dan? Den. Mag ik even binnen komen? Petrus. Kan je 't dààr niet zeggen, gauw? Den. Neen, dat gaat niet! We moeten 'r samen over praten. 't Is in uw voordeel, heusch, d'r is wat aan te verdienen. Petrus. Zàken? Den. Precies, zaken. Petrus. Weet je niet dat mijn vrouw ziek is? Den. Juist daarom. Nee maar, ik dacht juist, geld is altijd te gebruiken, maar vooral als er een zieke is. 't Is een goed zaakje, hoor. Petrus. Ga weg! Den. Nou, u moet 't weten. Maar ik zeg maar: zonder geld doe je niks, en voor u....nou....hoe meer geld, hoe beter verzorging voor je vrouw. Da's een gewetenszaak. Zoo waar als ik hier sta. Maar ik wil wel gaan. 't Beste met uw vrouw hoor. Voor haar zou 't goed zijn. Aju! (gaat weg. Petrus even in tweestrijd.) Petrus. (aan 't raam.) Heilà! Den. (onzichtbaar.) Mag ik binnen komen? Petrus. Kom d'r maar in. (gaat weer zitten). Den. (binnen) Ja, ziet u, meneer, ik ben een door en door fatsoenlijk mensch, en 'n eerlijk mensch, daar kent iedereen me voor in 't dorp. En daarom zal ik maar 's precies zeggen waar 't op staat, hè? Petrus. Maakt 't asjeblieft kort. Den. Nou, ik heb gehoord, dat uw vrouw ziek is, en....e....ze zeggen, dat 't nogal erg is. Ze hebben haar hooren schreeuwen, en....e....nou dachten ze, alsdat 't soms wat in d'r hoofd zou zijn. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus. Daar hebben we 't niet over. Den. Ja, eigenlijk toch wel....Nu moet u hooren, wat ik geprakizeerd heb Ja, ik zeg 't allemaal maar zoo voor de vuist weg, want ik ben een door en door eerlijk mensch, daar kent iedereen me voor in 't dorp....Nou heb ik al zoo gedacht, och ja 'n mensch moet al 's een beetje vooruit prakizeeren...nou heb ik al zoo gedacht....die vrouw gaat misschien wel naar 'n gesticht en...e...dan wil meneer graag bij d'r zijn en dan gaat-ie misschien hier vandaan. Ja...dat heb ik zoo heelemaal zelf uitgeprakezeerd, en dat zou toch wel 's zoo kunnen wezen, hè? Petrus (met stijgende verbazing.) En wat zoù dat? Den. Ja, nou dacht ik, je moet 'r geen gras over laten groeien en er gauw bij zijn, want d'r zijn er misschien wel meer, die daar zinnigheid in zouden hebben. Petrus. Waarin, in Godsnaam, waarin? Den. Kijk 's m'heer, dat is de kwestie: ik wil m'n zaken uitbreiden, m'n boerderij gaat goed, heel goed. Als u nou hier weggaat...ik zou wel zinnigheid hebben om dit huis te koopen. Ik heb 'n aardig spaarcentje. Als u dit huis, dan verkoopen wil, ziet u, ik zou 't jammer vinden als 'n ander mij vòòr was en daarom ben ik er maar gauw bij, je kunt nooit weten. Petrus. (sarcastisch) Je bent wel uitgeslapen, dat moet ik zeggen. Den. Och ja, centen hebben we allemaal noodig en...e...u kunt gerust op me aan. In ééns kan ik 't niet betalen, maar zoo elk jaar wàt. Maar dan kunt u er heusch op aan. Petrus. Wil ik je 's wat zeggen? Je zult me misschien niet begrijpen, maar dat kan me niet schelen. Jij hebt zinnigheid in dit, ik in dàt...ik heb nu 's behoefte om jou wat te zeggen, al begrijp je 't niet. Want denken wil ik hardop...anders gaat 't niet vandaag. Ik ben je dankbaar, kerel. Je komt of je geroepen bent. Je hòòrt erbij, vandaag. Je hebt me weer aan 't denken gebracht. Zooeven wist ik nog niet goed, hèèl goed, wat menschelijke wreedheid was, jij hebt 't me geleerd. Den. Maar meneer, ik ben een door en door fatsoenlijk mensch, dat weet... Petrus. Ja, ja. Fatsoenlijk ben je, en lef heb je ook. Ik {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zou 'n beetje banger zijn voor 't leed van 'n ander. Zie je, ik ben kunstenaar. Mijn bloed en mijn tranen heb ik gelegd in mijn werk. En wat hebben z'er mee gedaan, de lieve menschen, de brave menschen? Ze hebben er centen van gemaakt. Weet je nu wat gemeen is en wreed? Geld maken van mooie smart. In de stad doen ze 't fijn, hier doen ze 't grof, maar ze doen 't overal. Den. Mijnheer, ik wil u toch niet bedriegen, ik... Petrus. Ik ben je dankbaar man, heusch, dat méén ik. En daarom geef ik je dit lesje, al begrijp je 't niet: Het menschdom is rijp om te vieren zijn herrijzenis naar een nieuw Leven, 't is rijp voor zijn Paaschfeest, ondanks allen strijd en pijnwringende harten. Maar weet je wat de herrijzenis nog tegenhoudt? Dat de sluwen die kruipen, geld slaan uit de smarten van hen die vliegen. Dat zegt een dwaze kunstenaar aan 'n slimmen boer. Begrijp je dat? Den. Neen meneer. Petrus. Hoeft ook niet. Maar ik zal je óók wat zeggen, wat je wèl begrijpt. (Wijst naar de deur) M'n deur uit, anders tràp ik je d'r uit. (Den. gaat verschrikt weg. Petrus gaat hoofdschuddend weer aan 't tafeltje zitten, steunt het hoofd met de rechterhand. Even daarna komen Beatus en de dokter.) Zesde tooneel. Petrus, Beatus, de Dokter. Dokter. Nou, ik mag u eerlijk zeggen, dat 't me meevalt. Ik was bang voor 'n hersenvliesontsteking, maar dàt is 't gelukkig heelemaal niet. Petrus. Zal ze niet krankzinnig worden? Dokter. Welneen, zóó'n vaart zal het zeker niet loopen. Maak u zich niet ongerust. Vooral niet ongerust worden, dat is ook niet goed voor haar. Zij moet kalmeeren, vooral kalmeeren. Petrus. Is er niets anders aan te doen? Dokter. Om u de eerlijke waarheid te zeggen, neen. Maar ik geloof, dat u 't geval te zwart inziet. 'n Zenuwtoeval....'t is hevig, acuut. Maar 't geneest wel, vanzelf, heelemaal vanzelf. Ik zeg u eerlijk zooals 't is, ik kan hier niets doen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus. Moet ze in bed blijven? Dokter. Och....als ze wil....ja. Maar als ze liever op wil, laat haar begaan. Ze moet psychische rust hebben. Lichamelijk is ze anders goed....Nou, als ze eruit wil, laat haar dan in een leunstoel zitten. Liefst buiten in de frissche lucht. 't Is er net weer voor. Beatus. Heb je 't nu gehoord, Petrus? Zóó erg is 't niet. Dokter. 't Blijft altijd een serieus geval. Maar niet hopeloos, zelfs niet gevaarlijk. 't Komt 't wel in orde....Nu m'nheer, 't beste! Maak u zich niet ongerust. En mòcht 't erger worden, dan hoor ik 't wel. Anders kom ik op 't eind van de week nog 's. Tot ziens! (reikt Petrus de hand.) Petrus. Dank u! Dokter. Dag Pater. (reikt B. de hand: B. brengt hem naar de deur.) Beatus. Dag, dokter! Zevende tooneel. Petrus, Beatus. Beatus. Zoo....weet je, wat jij nu 'ns doen moest? Ik zal wel bij Roza blijven, en jij gaat 'n mooi wandelingetje maken....Neen, niet tegenstribbelen. (neemt Petrus' hoed en reikt hem over.) Zoo, 't zal je goèd doen....En wil ik je nòg 's wat zeggen?....Maria en Amiantes hebben er heel goed aan gedaan bloemen te gaan halen. Zij zijn nog de wijste van ons allemaal. (Beatus door zijdeur, Petrus door buitendeur af.) Achtste tooneel. Maria. (Het tooneel blijft korten tijd ledig. Dan komt Maria met bloemen in beide handen. Ze is ernstig, maar niet gedrukt. Schikt de bloemen in de vaas. Dan roept ze aan 't raam: Amiantes, kom je! Voltooit de schikking der bloemen. Amiantes komt binnen met 'n kruikje water.) {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende tooneel. Maria, Amiantes. Maria. Zoo, geef mij 't water maar! (giet 't water in de vaas) Amiantes, je bent nog bedroefd. Je gelooft nog niet. (zet kruikje op tafel.) Kom eens hier! Kijk me eens aan!...Ik wil haar genezen, ik kan haar genezen, ik zal haar genezen (Amiantes slaat de oogen neer.) Ach! Amiantes. Ik kan nog niet, Maria. Ik wil je niet beliegen. Maria. Dat is goed, dat is heel goed (gaat vermoeid zitten). Tòch zal ik 't doen. Maar jij moet bij me blijven, Amiantes, dicht bij me. En als je denkt, dat ik wijfel, kus me dan. Want ik kan 't niet zonder jou. Kom bij me (neemt A. bij de hand.) Je weet nu toch, wat ik doen wil...'t is heel eenvoudig. Ik wil je moeder waarheid zeggen, niets dan waarheid, menschelijke waarheid. Gelòòf je niet, dat de waarheid de menschen zalig maakt, en vrij, en gezond! Je gelooft 't wèl, en je moet 't doorvoelen, doorvoelen als ik. Maar de smart van je moeder heeft je verzwakt. Dat is niet goed, mijn jongen, dat màg niet. Wie de waarheid van de pijn kan zien, door haar schijning heen, ziet ook dat alle smarten barensweeën zijn, àlle...en hij denkt aan wat geboren wordt uit 's menschen weedom. Maar dit is der menschen onnoozelheid en noodelooze lijden: dat zij de levende waarheid niet durven zien, waar zij overduidelijk zich toont. Durfden zij dat, dan was er geen leelijke ellende meer. Als een frissche lentegeur gaat alle diepe oprechtheid van mensch tot mensch, pijnlijk soms te voelen voor harten met verstoken, verstokte gevoelens...maar genezend àltijd... Wèèt je 't niet meer, Amiantes? Ik heb in visioen gespeeld in het paradijs der menschen, hen ziende zooals zij zouden zijn, als 't diepste in hen naar boven durfde komen en naar buiten, als 't diepste in hen lichten kon in hun oogen en branden in hun handen. Toen was 'k een feeënziel, en nòg geloof ik, wat ik toen geloofde. Maar in den laatsten tijd is een andere werkelijkheid tot mij gekomen: de werkelijkheid van de leugen. Ik heb veel geleerd van die boeren, die Beatus beschuldigden. De harde werkelijkheid van de leugen hebben {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zij me geleerd, de harde werkelijkheid van alledag. Nu heb ik ook gezien, dat de menschen hun zielen wegstoppen en wegliegen en terneerslaan, als ze elkaar voor den gek houden uit afgunst en leegen trots. Een feeënziel ben ik geweest, Amiantes, en ik ben het gebleven. Maar nu wil ik ook doèn wat ik zag. Denk je dat ik de leugen zal laten dòòrliegen, als mijn ziel haar wegbranden kan met haar feeënkracht?...Amiantes ik weet waarom je moeder nu zoo ongelukkig is. Wat wij haar ziekte noemen is zoo erg niet. Maar de werkelijkheid van de leugen heeft bezit van haar genomen, plotseling. Ze is bevangen door een Vampyrdemon, die haar diepste zijn wegliegen wil voor haarzelf. Ik zal dien Demon verdrijven, Amiantes, door de waarheid van mijn ziel èn jouw ziel. Ik zal mijn vizioen laten branden in haar hart. Je moeder ziet zichzelf niet meer, zij weet niet meer wat zij is. Ik zal haar dwingen weer zichzelf te zien. Dat doet pijn, maar 't geneest. Gelòof je, Amiantes? (Maria wordt voortdurend levendiger en bij haar laatste woorden is geen spoor van vermoeidheid meer.) Amiantes. Als je bij me bent, heel dicht bij me, dan gloeit je vizioen ook in mij. Tiende tooneel. De vorigen, Roza, Beatus. Roza. (ondersteund door Beatus, half zichtbaar door de deur der zijkamer.) Neen, ik wil niet meer. Ik hou 't daar niet meer vol. Ik wil er uit! (Beatus geleidt haar naar binnen. Zij bemerkt Maria, schrikt.) Wie is die vrouw? Hoe heet je? Maria, (staat bedaard, ernstig, vastberaden, op.) Dat weet ik niet. Roza. Ik ken je niet. Ga weg! Maria. Neen, ik hoor bij je. Ik heb je lief, en je moet me kennen. Roza. (weenend tot Beatus) Waar is mijn kind, Beatus, toe breng me naar mijn kind! Maria. Dat zal ìk doen. Roza. Wie bèn je? Maria. Ik ben...wat die bloemen zijn, omdat ik werd zooals die bloemen werden. Weet je, hoe bloemen worden? {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zaad valt in den grond en de Aarde omhelst het, zòò maar, zonder eer en zonder vrees. Dan groeit de eervrije bloem, en de eerbare, bange menschen zeggen: ‘zoo rein en zoo eerlijk als een bloem.’ Roza. Weet je waar mijn kind is? Maria. Ja, Ik zal 't je zeggen, maar je moet me eerst aanhooren, aandachtig, woord voor woord. Zal je 't doen? Roza. Ja, ja, ja, ik wil 't doen, ik wil àlles doen...als je me zegt waar mijn kind is. Maria. De meeste menschen worden niet zooals ik werd. Zij strompelen naar de aarde bezwaard met kussen vol vrees en ijdel vertoon. Daarom zijn zij geen lichte, sterke waarheid, zooals ik ben. Maar ik ben licht en sterk. Roza. (zacht smeekend) Waar is mijn kind? Maria. Luister nu. Als bloemen zuig ik in wat mijn gedachte leven doet en zet 't om in vleesch en bloed van mezelf, zooals de bloemen met hun voedsel doen. Dat is mijn waarheid...Als bloemen laat ik voorbijgaan, àl wat mij geen innig blijvend voedsel wezen kan...dat alles is leugen, leugen voor mij...Roza, begrijp je me? Roza (oplevend) Ik weet 't niet. Maar ik drink je woorden als helder water... Maria. Roza, ik heb lichte, sterke waarheid voor je. Drinkt ze in als bloemen drinken. Luister: Er was een vrouw, die een kind baarde met haren schoot en voedde met hare borsten. Alleen met haren schoot en hare borsten. De blik van haar oogen voedde niet, en de woorden van haren mond baarden niet uit haar hart. En al haar vleesch en haar ziel was dood voor haar kind - alleen haar schoot had geleefd en hare borsten leefden. Roza, was die moeder een moedermensch? Roza. Je doet me pijn! Maria. Ik moèt je pijn doen, Roza. Ik zeg je: die moeder was een moederbeest en geen mensch...Maar er was een andere vrouw. Het Noodlot legde een kindje in haar armen, een kindje, dat zij niet gebaard had met haren schoot, en dat haar borsten niet voedden. Maar die vrouw had voeding in den blik van haar oogen, en haar woorden baarden liefde uit haar eigen hart. En in haar handen en in heel haar lichaam beefde leven naar het kindje, en 't kindje dronk het licht van {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} haar oogen en 't kindje lachte het leven in, dat trilde uit àl haar vleesch. Roza. (als ontwakend) Wie zegt mij dit? Maria. Een mensch, die veel van de bloemen leerde. Maar luister, Roza, ik heb ook iets van de menschen geleerd, leùgen heb ik van hen geleerd, leugen, die zij tot werkelijkheid gemaakt hebben even geducht als de reinste bloemenwaarheid...De vrouw die 't kindje voedde met àl haar vleesch en àl haar ziel, geloofde eerst, dat 't kindje, door het Noodlot in haar armen gelegd, hààr kindje was. En zij geloofde waarheid. Want wat de mensch zijn eigen noemen mag, zijn eigen heel en al....'t is nièt wat zijn schoot baarde of wat zijn handen grepen, maar wat hij deemoedig aanvaardde van 't heilige Noodlot, dat hij aanbidt....Maar toen kwam de leugen naar de vrouw en zeide: je Noodlotskindje is je kindje niet, omdat je niet zijn moederbeest bent. Hebben je bòrsten het gevoed? Heeft je schòòt het gebaard? Ach, de vronw, die moedermensch was, geloofde de leugen, omdat de leugen haar wondde in haar dierentrots en dierenjaloezie. En zij werd boos op haar Noodlotskindje, en zij verstiet het. Roza. Ai, mijn hart! (Petrus verschijnt voor 't raam en blijft verwonderd staan.) Maria, (grijpt Roza bij de hand.) Roza, kijk me aan, diep in mijn oogen! Die heb je gevoed met je trouwe blikken! Voel je mijn hand? Als er leven in beeft: jij hebt 't gewekt, meegewekt met al wat het heilige Lot mij zond. Heb je me niet vertroeteld met heel je ziel en je heele zijn? Roza, ben ik je kind niet, je Noodlotskind? Roza. (omhelst Maria hartstochtelijk.) Maria! Maria. Moeder! Beatus. Alleluja, Alleluja! Petrus, je vrouw is verrezen! Elfde tooneel. De vorigen, Petrus. (Petrus ijlt in verrukking naar Roza en sluit haar in zijn armen. Amiantes houdt Maria omhelsd. Beatus blijft terzijde staan, monniksgewijze de handen in de mouwen, 't hooft gebukt. Korten tijd stilte.) {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus. Beatus, hebben we ooit zoo'n heerlijk paaschfeest gevierd?...Beatus...Beatus... Beatus. Ik dank je, kinderen, ik dank je voor je groot geluk. Als ik een blij Alleluja zeggen kan, komt 't altijd uit het hart van anderen. Dat is mijn Lot. Ik aanvaard het dankbaar...ik ben nu òòk gelukkig (men hoort bellen, en onmiddellijk daarna de bel vallen.) Moeder belt...even kijken wat ze noodig heeft. (B. door zijdeur af.) Twaalfde tooneel. De vorigen, behalve Beatus. Roza. Man, wil je me nu ook zeggen waar...dat andere kindje ligt? Ik wil 't een kransje brengen vandaag. Maria (neemt alle bloemen uit de vaas en biedt ze Roza aan.) Hier, voor 't andere kindje. Roza. Denk je, Maria, dat het in den hemel is? Maria. Er is geen dood, al kleedt de leugen zich in schijn van doodgewaden, geweven uit der menschen zwakke denken en der menschen zwak verbeelden. Dertiende tooneel. De vorigen, Beatus. Beatus (ontroerd) De bel viel uit haar handen...ze is...plotseling...(allen buigen gelaten het hoofd.) (Doek.) {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Mariken van Nieumeghen 1) Door J. Koopmans. Wie wil nagaan hoe in de Middeleeuwen de gewijde spelen zijn ontstaan, neme slechts kennis van dit stuk; hij vindt er de behoefte naar veraanschouweliking geopenbaard in z'n oorspronkelikste en eenvoudigste vorm, doordat de Verteller zich laat aflossen door de sprekende en handelende personen uit de verhaalde geschiedenis zelf. De Verteller houdt dan de draad vast. Nu en dan laat hij ‘halen’: de voorhang gaat open, en even zoveel malen wordt een stukje van de ‘wonderlicke historie’ in beeld vertoond door bewegende en sprekende personen. Daarop sluit hij 't toneel en neemt z'n verhaal weer op. Zo ontstaan de bedrijven: groepen van films, aaneengeregen door middel van de verklarende toelichting van de ondernemer. Iets als een ouderwetse kiekkast dus, met uitleg en tekst, maar vermooid, verfijnd en veredeld. En wat had de Middeleeuwer, die ‘Mariken’ op 't toneel dacht te brengen, wel met haar ‘waarachtige’ geschiedenis te vertellen? Want we weten het: de Middeleeuwse kunst is tendentieus. Ze wil leren, en 't hoogst nodige allereerst. En niets ging boven de wetenschap, op welke wijze men behouden kon {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven, en, zo al in zonde geleefd hebbende, nochtans door penitencie de hel ontkomen kan. Zo men maar wist, wie Maria was, en wat zij kon uitrichten, zo zij zich tot een voorspraak van de boeteling leende. Want zo de rechtvaardige God, die ook, zeer zeker, tevens barmhartig is, allereerst zich voorneemt rechtvaardig, maar dan ook enkel rechtvaardig te zijn, dan zal Maria hem nog gaan herinneren, dat hij, gebonden aan z'n eenmaal gegeven woord van onuitsprekelike mensenmin, en aan de liefde van haar die hem koesterde en laafde verplicht, eerder van z'n ontferming moge getuigen dan dat hij justitie doet. Deze macht en tussenkomst van Maria in Gods raadbesluit is de knoop van 't stuk, de ingedreven. spijker, waaraan het hele toestel hangt. In die mate zelfs, dat de nooit falende waarheid, dat Maria's bede het Goddelik vonnis kan doen opschorten of intrekken, midden in de vertoning, in een plastiese vorm nog eens uitgebeeld wordt, als een spel in een spel, voorttrekkend in een wagen voorbij de wereld van Mariken, zoals de wereld van Mariken voorbij onze oogen glijdt. Een pleidooi in een pleidooi: het feit zelf in de generalisatie van 't feit, dat er 't doorlopend motto van op eigenaardigdialectiese en betekenisvolle wijze onderstreept. Aan de ‘Rotterdamsche Onderwijzers-Toneel-Vereeniging,’ die ‘Mariken’ in studie nam en de 18 November in de ‘Rotterdamsche Kunstkring’ de première van gaf, kan de lof worden nagegeven, dat ze eer van haar pogen heeft gehad. Niet alle creaties waren even gelukkig; maar de opvatting van 't stuk in 't algemeen, zoals die sprak uit de uitbeelding, de toon en de scènering, is niet genoeg te prijzen. Reeds de keuze van 't stuk, als tiepe van Middeleeuwse toneelregie, en tevens als model van in 't reële leven grijpend mirakelspel, liet vermoeden dat aan de vertolking een juist inzicht ten grondslag zou liggen, wat wij met soberheid en doeltreffendheid van middelen, zowel van klank als van kleur, en verfijnd tot de sfeer waaraan deze denkbeelden haar adem ontlenen, zagen tot stand gebracht, beschaamde onze verwachting niet. Doch wat ons 't meeste trof, was de wijze waarop men zich had {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} ingedrongen in de betekenis van 't wagenspel in de bekeringsscène; zó edel en waardig was dit spel; zó door onuitsprekelik schoon gebaar deels gesteund of vertolkt; zó kunstig in relief gebracht door 't devoot houden van de stil-aandachtige schare: priesters, mannen en vrouwen, in strakke sterk-sprekende profilering rechts en links, 't kleurig-wereldse gedempt door de stille devotie, en in mattere tonen wegwazend naar de bleke Christus-figuur! Dit wagenspel was een greep uit de ‘Masscharoen.’ 1) Gegeven is: God, de Zoon, heeft z'n leven gofferd tot redding der mensen. Alleen wie in hem gelooft, heeft Christus verklaard, zal behouden zijn. Deze stelling wordt, in welberekende steunpunten, op afstanden gezet. Wie dus, - beweert Masscharoen, Lucifers advokaat, - na Christus' zelfopoffering, verstokt in de zonde blijft, verliest z'n recht op begenadiging. Maar dan zijn zulke zielen ook voor het oord der verdoemden, dringt de pleiter aan. Dan moet God ze ook loslaten, en Satan z'n buit vergunnen.... En Christus, het oor lenende, en 't goed recht van Satan erkennende, zou wensen Masscharoen bij te vallen in z'n voorstel tot verderving der zondaars. Doch aan de andere zijde knielt, ontferming afsmekend, Maria. Zo 't waar is, zegt zij, dat z'n passie geleden is om der mensen wille, en z'n liefde tot het sterfelik geslacht zo onuitputtelik is, dat hij nogmaals en nogmaals hetzelfde lijden zou willen doorstaan, moet dan niet het eerste en laatste woord uit z'n mond het woord van erbarming zijn, en moet niet door hem met de uiterste lankmoedigheid op de bekering zelfs van de grootste zondaar worden gehoopt? En ziedaar, Christus zal, de ontferming wederom stellende boven z'n rechtvaardigheid, van nieuw af de armen open houden voor de boeteling. De liefde van de Moeder Gods vermag meer op God dan het streng betoog van Satans parket. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hart wint het van de rede, de Liefde van de Wet. Dit is 't, wat in de ‘Masscharoen’ veraanschouwelikt wordt. Dit achteroverhalen van Christus, door des duivels pleiter, tot een aan 't Oud-Testamenties rigorisme grenzend rechtvaardigheidsbetoon; daarna, het neerbuigen van z'n oordeel, door Maria, tot een alle zondaarsharten vertederende barmhartigheid, verbeeldt de strijd, die op elk terrein van de zinnelike en de onzinnelike wereld, aan de hemelpoort, in de kaken der hel, bij 't altaar, de biechtstoel, en in 't hart van de zondaar niet het minst, gevoerd wordt tussen de wanhoop enerzijds en het vertrouwen op een eindelike begenadiging anderzijds. Maria is de brug die tot de goedertierenheid Godt geleidt..De trede, die opwaarts voert tot het altaar der verzoening. Duizend legenden spreken er van. Bezwaarlik moge het gaan, maar zo eens haar steun gewonnen is, blijkt haar hulp afdoende. Kloosterlingen en wereldliken zingen om beurte haar lof. Haar verering vormt een afzonderlike cultus. Dronken van geestdrift, droegen mystieke monniken aardse gevoelens en aardse betrekkingen over op heilige en hemelse verhoudingen; koel berekenend, maar gelootsvast en ijverig, vermeide de schoolse casuïstiek zich er in, de afstand tussen de val en de redding uit te rekken tot de wijdte van een onoverzienbare kloof. Haar eigen geloof beproevend en schragend, stelde ze vermetele vragen. Kon een aan God verpande non, die, na door een werelds jongeling verleid te zijn, het klooster ontvlucht was, en daarna zeven jaar ‘aan alle man gemeen’ was geweest, op de hemelse genade hopen? Kon ooit een kerkelik waardigheidsbekleeder, die het tot de hoge staat van coadjutor bij een brave kerkvorst had gebracht, maar die na geleden teleurstellingen, de treurige moed had gehad de duivel in eigen persoon op te gaan zoeken, en zich bij eed en geschreven brief aan Satan over te geven, zich aan de macht van de hel ontscheuren en troost vinden aan de voeten van een bevredigde God? Het antwoord hierop was gegeven in Beatrijs en Theophilus 1). - Maar nu blijkt ook ten slotte, dat een maagd, die de nooit gehoorde gruwel be- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} dreef, zeven jaar lang met de duivel in gemeenschap te leven, en verknocht aan zijn dienst, ziel op ziel mee in 't verderf te helpen storten, de genade toch nog deelachtig kon worden! Zie, tot dat uiterste ging de macht van Maria! Evenwel, niet alles mocht afgesneden zijn. Nodig was het, al mocht de draad voor 't menselik oog onzichtbaar wezen, dat van de kant van de te bekeren gevallene, bij al haar zondig bedrijf, enige devotie voor Maria, al was het ook maar onbewust, en al ware 't ook voor haar alleen, in het verdorven hart in wezen was gebleven, en dat, ondanks de snoodheid van haar verpeste omgeving en van haar weerzinwekkende dienstpraestaties, een oorspronkelike kern van vrouwelike naïevieteit en menselike adel zich had gehandhaafd, die haar moreel had blijven verheffen boven 't peil van 't zondig moeras, waarin zoveel anderen verdwenen waren. Want Maria, - de legenden leren het ons, - keert zich af van hen die de onkuisheid zoeken met onreine gedachten en onreine werken. 1) Maar de moeder Gods, die de mensenharten weet te doorgronden, bespeurt ook de schier onzichtbare sprank van de reine vrouwelikheid, die in de duisterheid is blijven gloren, en weet de matte vonk aan te wakkeren tot een zondeverterende vlam! En zo is het dan gekomen dat de verhalen van ‘Beatrys’, van ‘Theophilus’ en van ‘Mariken van Nieumeghen’ niet alleen als welsprekende Maria-mirakelen bewaard zijn gebleven, maar dat zij zich als juistgetroffen zielkundige schetsen voor alle tijden en geslachten hebben gehandhaafd, en ook de mensen van de nieuwere tijd, die allengs de eenzijdigheid der ‘verlichting’ ontgroeiden, evenzeer als de Middeleeuwers zelve, prikkelen tot studie, tot inleving, en tot uitbeelding op 't schouwtoneel. Om een onschuldig, in deugd en zedigheid opgevoed meisje als Mariken, de nicht en huishoudster van een dorpsparochiaan, in een toestand te brengen, dat zij onverschillig is voor goed en kwaad, en met verbreking van alle banden die haar aan 't verleden binden, het met de eerste de beste vreemde snoes {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} op een akkoord gooit, is een morele geweldpleging nodig. Die geweldpleging geschiedt, en wel door een innerlijk verbitterde ‘moei’, die in een stemming, welke vergiftigend op heel haar omgeving zou wensen te werken, het niets kwaads vermoedende kind in de krenkendste taal, met de onterendste verwijten overlaadt. Aan 't meisje, dat te Nijmegen op boodschappen uit, zich heeft verlaat, en, de weg in 't donker niet veilig achtend, op raad van haar oom bij haar tante een onderkomen vraagt, wordt op beledigende wijze de deur gewezen, en haar aan 't verstand gebracht dat de wereld over haar babbelt als over een gemene slet. Dat valt op haar als een donderslag. Ze weet niet waar ze zich bergen zal; ze weent, en handenwringt. De nacht komt; de duisternis valt; de wereld trekt dreigend saam. Daar wordt zij dof tegen in; de dofheid wordt starheid; ze gaat zitten tegen de struiken; er is toch geen helpen meer aan. Of God dan wel de duivel haar helpt, wat is zij nog langer?...En de duivel, de alomtegenwoordige, en die overal loert, is bij haar. Hij is minzaam, overredend, veelbelovend. Het akkoord is spoedig gemaakt; zij zal z'n ‘amye’ zijn en hem volgen door het schitterschoon van de wereld. Zij zullen naar Antwerpen trekken. En hij berekent, hoe hij door middel van háár als lokaas, door dronkenschap, twist en manslag, honderde zielen onherroepelik in 't verderf zal kunnen storten. Hij grijnslacht, innerlik vergenoegd. In Mariken hebben wij niet zozeer een zedelik gevallene te zien, als wel iemand die lijdende is aan een tijdelike morele verstoordheid. In dit kader past de rol, die haar in de machinatieën van de duivel is toebedeeld. Als ‘lokaas’ is Mariken er een van een hogere orde. Zeer zeker, trekt zij de mannen door haar jeugd, haar schoonheid, en door de zwier van haar rijke kledij. Maar 't is niet de veilheid die ze heeft aan te bieden. Elke gedachte, die bij haar bewonderaars die kant op wil, voorkomt ze. Waar zij mee praalt, is haar ‘kunst’. Zij is geleerd; wel bedreven in ‘rhetorijke’, in ‘geometrie’. De duivel heeft haar de ‘vrije consten’, en al de talen der wereld onderricht. Dit was het akkoord: ze zou voornaam zijn, in rijkdom leven van goed, zich baden in de weelde der kennis. Uitprijken zou {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} ze boven de andere vrouwen; de aandacht trekken door 't vermogen van haar kunst. Zo de menigte verbazende, en zelf alleerst bekoord door de schittering, waarmee de bewondering van de menigte haar omhult, lokt ze, waar ze haar vertoningen houdt, de taveernelopers en het straatpubliek bijeen. Dit is 't wat de duivel begeerde. Hij stookt in 't geheim, verwekt wrijving, blaast de nijd en de gramschap op, en slaat z'n slag...In zíjn macht is de wetenschap, gevat in 't verguldsel van vrouweschoon en vrouwejeugd, het middel tot verderf van de zielen geworden. De naïevieteit is, desondanks, Mariken bijgebleven. Kennis te bezitten, zoals de duivel haar beloofd heeft, komt haar voor als een schittering van glans. Alleen het behagelike hiervan betovert haar. Bewustheid, in hoeverre die kennis haar zelf en 't menselik geslacht tot een verderf zou kunnen zijn, heeft ze bij 't aangaan van haar verbintenis niet. Wetenschap is bij haar macht; macht over list en helse praktijken mede. Haar oom, herinnert ze zich, weet met gewijde formulieren de demonen te bezweren. Ook zij zou, maakt ze haar nieuwe vriend kenbaar, de ‘nigromancie’ beoefenen. Doch de Satan zal er zich wel voor wachten, haar een wapen in de hand te geven, dat ze te heillozer ure tegen hem zelve richten kan. Behendig weet hij dan ook haar gedachten af te leiden van een kunst, die naar zijn zeggen, in haar toepassing, de minste tekortkoming met het verlies van het leven laat boeten. Mariken's teleurstelling weet hij te voorkomen met toezeggingen van een andere aard. Nog meer bekoring gaat er van het meisje uit, wanneer de duivel haar tempteert, om haar ‘Kerstenheit’ af te snijden. Twee offers vraagt hij: vooreerst, dat zij zich niet langer zal kruisen, om los van God te zijn; doch eveneens zou ze haar naam moeten laten varen; Satan toch staat met al, wat aan het gewijde herinnert, op geen beste voet 1) Doch de naam van Maria, ‘de edelste en zoetste naam ter wereld,’ zou het meisje niet vermogen af te leggen. Al 't andere kon ze prijsgeven; de Moeder Gods, die ze van jongs af vereerd heeft, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} wil ze met haar gebeden blijven gedenken. De duivel nochtans laat niet af. Ten slotte wordt overeengekomen, dat Mariken van de zozeer geliefde naam alleen de eerste letter zal behouden. Emmeken zal ze heten. Onder die naam trekt ze met Moenen 1), - zo laat de Satan zich noemen, door Brabant, over Den Bosch en Hoogstraten naar Antwerpen op. Na zeven jaren van zondig leven komt de kentering. Eerst komt in haar bewustzijn, wat ze door en met haar gezel geworden is, en hoeveel ongelukkigen door haar, toedoen verloren zijn gegaan. Doch dit ogenblik van nadenken is maar kort en vaag. Huiverend voelt ze dat de diepte van haar val onpeilbaar is, en redding niet mogelik. Ze durft er zich niet in te denken, en haast zich, om haar zinnen te verzetten, naar nieuwe genietingen. Zo ze de toekomst prijs geeft, ze doet het niet de herinneringen aan de verloren onschuld en het vervlogen kinderlik geluk. Integendeel, ze weet Moenen over te halen met haar mee te trekken naar de streek waar haar gepeinzen een vastere vorm mogen aannemen. Moenen verlaat met haar ‘De Gulden Boom’ te Antwerpen, het toneel van z'n zieleverstrikking, reist naar 't ‘land van Gelre’ en komt te Nijmegen aan, juist wanneer het er ‘ommegancdagh’, het feest van de jaarlikse processie is. Op het gezicht van de menigte die zich eerbiedig verzamelt om de wagen, waar ‘Masscharoen’ vertoond staat te worden, houdt de herinnering aan het zo veelgeprezen spel haar vast. Een korte, dringende woordetwist met Moenen volgt; het einde is, dat zij zich onder de kijkers begeeft. Node laat de ‘viant’ haar gaan; beducht voor 't heilig vermogen van 't spel op een weifelachtig geworden volgeling, geeft hij slechts toe, om haar niet geheel te verliezen. Emmeken luistert. Het pleidooi op de wagen verzinnelikt voor haar de worsteling tussen de wanhoop aan haar red- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} ding en de hoop op ontferming, die schemerend opdaagt uit Maria's zachte bede en Christus' bemoedigende troost. Sterker wordt in haar bewust de diepte van haar val en het heimwee naar haar onschuld. Begeerliker schijnt voor haar hetgeen ze nooit meer meent te zullen bezitten; te weerzinwekkender komt haar de noodlottige macht voor van hem, onder wiens invloed geen uitkomst meer mogelijk is. Moenen ziet de kamp en wil haar wegvoeren. Overreden kan hij haar niet meer; hij zal geweld gebruiken. Maar ze wil niet; ze weerstaat hem. In haar wanhoop jammert ze het uit. In hartstochtelik wenen klaagt ze uit haar ontzettende schuld, die 't berouw nooit en nimmer van haar zal kunnen afwentelen; doch ondanks die hopeloosheid, wil ze nooit meer, als te voren, vergetelheid voor haar zielekwellingen zoeken in bedwelmend vermaak. Weten wil ze, hardnekkig weten de omvang van haar misdrijf; peilen wil ze haar ellende; dragen haar zondelast; zich niet meer waard voelende te leven, wil ze evenmin langer haar schandweg vervolgen; ze stoot hem af, de gruwelike ‘vriend’; en op de knieën gezonken, worstelende met de Satan die z'n prooi niet prijsgeven wil, wringt zich uit de keel de zeven jaar lang verzaakte bede: O Heer, ontfermt u mijner!...Bij die woorden voelt Moenen zich de ziel van z'n buit ontglippen; hij beproeft een laatste middel. Hij voert haar omhoog, en laat haar los. Van boven de huizen stort ze voor dood op de stenen. Van af de strijd tussen de ‘rechtvaerdigheyt’ en de ‘ontfermicheyt’ om de mensenziel in de ‘Masscharoen’, begint ook de kamp tussen de Hemelse en helse machten met Mariken tot prijs. Wat Moenen eist, was ook de eis van Masscharoen: ‘geef, o Heer, recht; straft de zonde zoals ge vóór Golgotha, onder de Oude Wet, de zonde en zelfs de onreine gedachten gestraft hebt.’ Want dit is in de Middeleeuwse legende het sterksprekende feit, dat de Satan appeleert op God, omdat geschreven staat, dat God rechtvaardig is, en straft en beloont naar justitie. Doch evenveel malen is 't ook de Moeder Gods, die haar hand uitstrekt naar de schaal der barmhartigheid, en de balans doet overslaan naar de zijde van de zonde-delgende expiatie. Marikens ziel {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} eveneens wordt het doelwit van de antogonistiese machten. Reeds werd Marikens val gebroken door de overweging des Hemels, dat zij, trots haar vergrijpen, elke dag haar gebeden aan Maria verricht had. Als zij bijkomt en op wil staan, heeft haar een zelfde goed gesternte haar oom Gijsbrecht, die naar oud gebruik het wagenspel had bijgewoond, toegeschikt. Oom en nicht herkennen elkaar. De blijdschap over het wederzien wordt echter verdonkerd door het aanhoren van haar lotgevallen. Tegenover zulk een leven van ongehoorde zaken staat de oude priester machteloos. Hij wil haar nochtans helpen, en spoedt zich naar de allergeleerdste priesters van de stad, opdat deze zich bij machte zullen vinden de juiste penitencie te stellen voor de nooit vernomen overtredingen. Tevergeefs. Nu zocht hij het te Keulen bij de bisschop. Moenen achtervolgt ze, werpt ze met bomen en stenen, maar kan geen kwaad meer verrichten, door Gijsbrechts bannings-brevier. Als de bisschop geen raad weet, trekken ze naar Rome. Christus' stedehouder zelf zal in hoogste instantie beslissen. Maar ook de goede Paus staat verslagen over een leven, als door dit meisje geleid is: zeven jaren lang de minnares van de duivel geweest te zijn en dan nog zoveel zielen ter helle gevoerd te hebben! De Paus vreest te diep in de ‘ontfermicheyt des Heren’ te grijpen. Doch laten gaan wil hij haar ook niet. Niemand mag ooit zeggen, dat hij door Christus afgewezen is. Hij heeft iets gevonden. Diep was de schuld, zwaar is de boete. Om heur hals, en om haar polsen moeten drie sterke ringen vastgesmeed worden; en wanneer door het bitterste berouw onder een aanhoudende penitencie de ringen versleten zullen zijn of wel door Gods goedheid ze van zelf haar zullen ontvallen, dan zal dit voor de boeteling een teken zijn, dat haar zonden door de Hemel vergeven zijn. Met haar ringen beladen, trekt Mariken heen en laat zich opnemen in het klooster der bekeerde zondaressen te Maastricht. Al naar de tijd van de boetedoening verloopt, wordt Gods hart tot ‘ontfermicheyt’ vertederd. En zo geschiedt het dan, dat Mariken, na lange jaren, op zekere morgen op haar boeteleger ontwakende, verrukt over een droomvisioen, waarin ze uit de gloed van 't hellevuur {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} naar 't licht des hemels gedragen, door de vleugelslag van klapwiekende witte duiven van haar ketenen bevrijd werd, onwillekeurig haar handen aan haar banden wil slaan, die droeve blijken van de sombere werkelikheid, waarin ze uit de schone verschijning terugkeert...Daar bemerkt ze, dat ze bevrijd is. De boeien liggen verbroken naast haar. God had een engel gezonden. Opgetogen roept zij uit: Ontbeyt wat sie ic O Godheyt vol seghen Heb ic u hoghe ghenade vercreghen Och ia ic myn banden zijn af so men mach mercken Si ligghen hier neven mi o Godlycke wercken Wat crachtiger schilt sidi tegen 't vercrancken Dus en can men u nemmermeer voldancken Te gheener-stonden. - - - - - - Heer Gijbrecht, die haar begenadiging niet had mogen beleven, had haar veertien jaar lang in 't Maastrichtse klooster bezocht. Twee jaar na het mirakel aan haar geschied, stierf Mariken. En de moei? Heel melodramaties stierf zij een dood, haar zwarte ziele waardig. Tot zelfmoord gedreven, viel ze aan Satan ten buit. Maar - één opmerking voorbehouden. Immers, men wane, na het voorafgaande, niet te spoedig, dat het uit wroeging was, dat de moei de hand aan zich zelve sloeg. Wel had ze zich moreel aan haar nicht vergrepen, doch dit vergrijp was slechts een uiting geweest van een gemoedsstemming, die op zich zelf reeds van sataniese aard was geworden. De moei had, in de scène met Mariken, de ‘duivel’ reeds in. Ze was n.l. op de hand geweest van hertog Adolf van Gelder, die, - o snode wereld! - z'n oude vader Arnoud had opgelicht en naar Grave gevoerd. Aangezien ze haar gevoelens niet onder stoelen en banken had geschoven, had ze, in een twist met andersdenkende buurvrouwen, de wind van voren gehad, en 't was in deze verstoordheid, dat ze al haar wrevel op het onschuldige Mariken had opgehoopt. Twee jaar later, toen Mariken, als Emmeken, reeds lang te Antwerpen Moenen's {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} practijken diende, was die wrevel, op 't horen van de tijding, dat de oude hertog uit het slot te Grave weggeholpen was, tot zulk een verbittering gestegen, dat ze, ontzind, het staal in haar boezem had gewrongen. Niet, Maria, de verongelijkte en door die verongelijking tot zonde gedreven, gaat dus onder, maar 't is de tante, de zich zelf en 't menselik gevoel verongelijkende, die er haar ziel en leven bij inschiet. Wel heeft de Gelderse katastrofe in 1465 en volgende jaren, indruk gemaakt in deze gewesten, dat in de oud-Nederlandse litteratuur deze wijze van polietiek partij-kiezen als rampzalig voor de mens zelf en z'n omgeving wordt voorgesteld. Want zo uit het lot van de ‘moei’ zelf niet reeds de waarheid te lezen is, dat staatstwisten een duivelswerk zijn, de strekking is zoveel te duideliker nog te horen uit Satan's uitroep na de dood van de zelfverdane: Wat dwasen menschen dat si om princen oft heeren Oft uut partiscap hem selven verdoen Partie en nidicheyt baet der hellen menich millioen Van zielen eert jaer lijt wie dat beweent. Dat Middeleeuwse vrouwen uit de volksklasse aan politiek doen, - we zouden haast menen met een anachronisme te doen te hebben. Maar 't staat er, en daarmee houdt alle twijfel op. Hoe leerzaam zulk een stuk oud-nationaal leven niet kan zijn! Maar ook openen zich elders aardige kiekjes op realisties volksleven; dat halen van boodschappen door pastoors nichtje, het optreden van ‘moei’, het gebeurde voor de herberg ‘De Gulden Boom’, de straatoploop bij Emmekens val, het trekken naar Keulen en Rome, zijn tonelen die leven en kleur aan de handeling en relief aan de uitbeelding geven. Wat geven deze trekjes aan onze tijd een goed inzicht omtrent hetgeen de Middeleeuwers zich bij de psychologiese opbouw van hun toneelwerk voorstelden te moeten geven, en in hoeverre al dan niet er grenzen moesten gesteld bij de inmenging van de wereldse elementen in het Maria-mirakel. Want nergens wordt de harmonie verstoord; de groepen vormen één stuk homogeen leven; en 't is dit brok organies leven dat de Rotterdamse dilettanten tot de opvoering heeft uitgelokt. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} En de kleurige en klankrijke taal. Het inleidend proza van de ‘Vertelder’, rustig en eenvoudig, was, in de juiste stijl voorgedragen, weergaloos naïf en bekorend. Maar de verzen deden het niet minder. Ook hier in staat het ritme onder de invloed van het sentiment. Bij sterke gemoedsbewegingen verkorten zich de strofen. De rijmklanken, gepaard, zijn steeds verzorgd, en worden nu en dan in het middenrijm van een daaropvolgend vers herhaald. Invloed van de ‘rederijkerij’ is ook elders merkbaar. Kunstvoller wordt de rijmschikking waar hoger stemmigen spreken: bij 't ontwaken van Mariken (abα, abb, -iXc, -cdc, cdd; met langzame oplossing in 't gepaarde rijm); in Emmeken's monoloog voor ‘De Gulden Boom,’ waarin ze zich haar rol bewust wordt (aba, abb, cbc, cdc, dde met meer of minder regelmatige voortzetting); ook Moenen's alleenspraak wijkt een oogenblik af (aaa, bbb, cc dd). Wat ook voor het kunstgevoel van de onbekende dichter of bewerker, rethorijker of niet, en zo ‘rhetoryks’ geschoold, dan des te lofwaardiger, pleit, is dat het toneeltje, waar Mariken aan de voeten van de Paus, hem de op te leggen penitentie afbidt, er een is van roerende eenvoud; de Paus, ondanks de verantwoordelikheid van z'n taak in dezen, vol minzame vaderlikheid; Mariken, vol naieve eerlike vrouwelikheid. Ook hier heeft de opvatting van de Rotterdammers, de waardigheid van de hoogste kerkvoogd weten aan te passen aan z'n herderlike goedheid, en bij een sobere stemmige scènéring, door indrukwekkend spel en schone zegging, aan 't belangwekkend ‘mirakel’-stuk z'n passende zin gegeven. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Shelley's Prometheus Ontboeid Een Lyrisch Drama, in vier Bedrijven. Vertaald door Alex. Gutteling. (Vervolg en slot). Derde bedrijf. Eerste tooneel. De Hemel. Jupiter op zijn troon, Thetis en de andere Godheden verzameld. Jupiter. Gij Hemelmachten hier verzaêmd, die deelt De glorie en de kracht van wien gij dient, Verblijdt u! want voortaan ben ik Almachtig. Ik onderwierp al 't andre, alleen de ziel Des Menschen, dat onuitgebluschte vuur, Brandt nog den hemel tegen, fel verwijtend, Twijflend, weeklagend, in gebed weerstrevend, Ophuilend muiterij, die ons oud rijk Wankelbaar maken kon, al is 't gebouwd Op oudst geloof en vrees, Hel's tweelingzuster En schoon mijn vloeken, gelijk vlok bij vlok De sneeuw op onbegroeide kruinen valt, Dalen door zwevende atmosfeer en kleven Aan haar, - schoon ze onder 't lasten van mijn toom Stijgt op des levens rotsen stap voor stap, Gelijk het ijs den ongeschoeiden voet Haar wondend, - tóch blijft zij de ellende meester, Strevend, niet onderdrukt; - maar weldra valt zij. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Juist nu baarde ik een wonder, een vreemd wonder - 't Noodlottig Kind, de schrik van de aard, slechts wachtend Tot de bestemde Stond verschijnen zal (Dragend van Demogorgons leedgen troon De vreeselijke macht van eeuwge leden, Die ongezien dien schrikbren Geest bekleedden) Om, weer gedaald, die sprankel te vertreden. Pleng 's hemels wijn, o Ida's Ganymeed, Doe hem als vuur de kunstge bekers vullen, En van den bloem-doorweven godenvloer, Verrijs, al-zegevierende muziek, Als dauw van de aard onder der scheemring starren! Drinkt! dat de nectar door uw aadren cirklend De ziel der vreugde zij, gij eeuwge Goden, Tot jublen uitbarst in éen wijde stem, Als melodij van de elyseesche winden. En gij, stijg naast me, omsluierd in het licht Van het verlangen dat u eent met mij, Thetis, o stralend beeld van de Eeuwigheid! Toen ge uitriept: ‘God, niet-te-verduren macht! Spaar me! ik doorsta de snelle vlammen niet, 't Doordringend bijzijn; heel mijn wezen smolt, Als dat van hem die tot een dauw vervloeide Door 't gif van de Numidische haagdis, - Zinkende door zijn grondvest’; toen juist maakten Twee machtge Geesten saâm vereend een derden, Machtger dan bei, die onlichaamlijk nu Tusschen ons zweeft, gevoeld schoon niet aanschouwd, En de gestaltenis verbeidt die stijgt (Hoort gij den donder van de vuurge wielen, Snijdend den wind?) van Demogorgons troon. Zegepraal! Zegepraal! Voelt gij niet, Wereld! De aardbeving van zijn wagen die de' Olympus Opdondert? De kar van het Uur verschijnt. Demogorgon stijgt af, en gaat naar den troon van Jupiter). Vreeslijk Wezen, spreek! wat zijt gij? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Demogorgon. Dë Eeuwigheid. Vraag niet een gruwbrer naam. Daal van uw troon en volg me in d'afgrond neer. Ik ben uw kind, als gij Saturnus' kind, Machtger dan gij: en samen moeten wij Voortaan in duister. Licht uw bliksems niet. De dwinglandij des hemels moog' voortaan Niet een zich nemen, krijgen of behouden Na u: doch wilt ge - daar 't het noodlot is Van wormen daar me' op treedt dat ze zich kronklen Totdat ze dood zijn - toon wat ge vermoogt. Jupiter. Vloekbre misboorte! zóo dan treed ik u Neer onder diepte van Titanen holen - Draalt ge nog? O Erbarmen! o Erbarmen! Geen deernis, geen bevrijding, geen respijt. Maakte mijn Vijand ge tot rechter mij, Hemzelf, die hangende aan den Caucasus Door mijn langduurge wraak verdord is, - Hij Zou mij niet zóo verdoemen. Is hij niet, De zachte en vreeslooze en rechtvaardige, De Koning van de Wereld? Wat zijt gíj dan? - Geen toevlucht, geen verhooring! Zink dan mét mij! Verzinken beiden we in de wijde baren Van ondergang, gelijk een gier en slang, Ontkracht, in onontwarbren strijd vervlochten, Neerstorten in een strandlooze' Oceaan. De hel ontsluit' nu haar omwalde zeeën Van stormend vuur, en overstelpe daar In 't boômloos leeg deze verlaten wereld, En u, en mij, verwinnaar en verslaagne, En 't wrak van dat waarom zij streden. Wee! Wee! De elementen zijn mij niet gehoorzaam! Duizelend zink ik neer, eeuwig, voor eeuwig! En, als een wolk, verduistert met zijn zege Mijn vijand van omhoog mijn val! Wee! Wee! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede tooneel. (De mond van een groote rivier in hct eiland Atlantis. Oceanus is zichtbaar rustend bij het strand, Apollo staat naast hem). Oceanus. Hij viel onder den frons van zijn verwinnaar. Zoo zegt ge? Apollo. Ja, bij 't einde van den strijd, Waardoor de bol dien ik bestuur verduisterd' En 't vast gestarnte trilde, werd de hemel Beschenen door de ontzetting van zijn oog Met bloedrood licht, door dichten flardenzoom Van 't zegepralend duister, wijl hij viel: Gelijk de laatste glans van rooden doodsstrijd Des daags, die door een spleet der vuurge wolken Ver brandt over het storm-doorgroefde diep. Oceanus. Zonk hij naar de' afgrond, naar het donker leêg? Apollo. Gelijk een aadlaar op den Caucasus Gevangen in een wolk die splijt; zijn vlerken Waarmee de donder spot, in wervelwind Verward; zijn oogen die de zon aanstaarden Zonder verblind te zijn, door 't witte weerlicht Verbijsterd; wijl de zware hagel slaat Zijn worstlende gestalt', die eindlijk zinkt Voorover, en het hemelsche ijs omklemt haar. Oceanus. Voortaan zal 't hemelspieglend zeeëveld - Mijn rijk - opdeinen, door geen bloed bevlekt, Onder de winden die het rijzen doen Als 't graanveld golvende in de zomerlucht; Mijn stroomen zullen rijkbevolkte kusten Omvlieten en gelukkige eilandrijken. En van hun glazen tronen zullen Proteus, De zeeëblauwe, met zijn vochtge Nymfen, De schaduw zien van schoone schepen (zoo Zien menschen, hoe de licht-beladen maan: Drijvende bark, saam met die witte ster: Kroon van haar blinde loods, wordt meegedragen Op zee die ebt: snelle zonsondergang -); Volgend hun pad niet meer door bloed en klachten, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwoesting, en dooreengemengde stemmen Van slaafschheid en bevel - maar door het licht Van golf-weerkaatst gebloemt, drijvende geuren, Zachte muziek, en vriendelijke en vrije, Zachtmoedge stemmen: lieflijkste muziek, Waarvan de Geesten houden. Apollo. En ik zal Niet meer op daden staren die mijn geest Verduisteren met smart, gelijk de eclips Den bol dien 'k leid verdonkert. - Luister! 'k hoor De kleine, klare, zilvren luit waarmee De jonge Geest speelt in de Morgenster. Oceanus. Nu moet gij gaan. Uw paarden zullen rusten Vanavond - tot zoolang zeg 'k u vaarwel. Het luide diep roept mij juist nu naar huis, Om het te voeden met azuren kalmte Uit de smaragden urnen die voor eeuwig Gevuld, neven mijn troon staan. Zie de Nymfen, Onder de groene zee - haar leden golven, Gedragen op den wind-gelijken vloed, Haar armen blank boven haar stroomend haar Getild, met kransen bont en sterge kronen Van zeegebloemt, zich haastende om te sieren De vreugde die haar machtge Zuster beidt. (Een geluid van golven wordt gehoord). 't Is de ongeweide zee hongrend naar kalmte. Monster, wees stil; ik kom. Vaarwel. Apollo. Vaarwel. Derde tooneel. (De Caucasus, Promeiheus, Hercules, Ione, de Aarde, Geesten; Asia en Panthea gedragen in de kar met de geest van het Uur). Hercules ontboeit Prometheus die neerdaalt. Hercules. Roemruchtigste der Geesten! zoo dient Kracht Wijsheid en Moed en lang-duldende Liefde, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} En u, die 't wezen zijt dat zij bezielen, - Gelijk een slaaf. Prometheus. Uw vriendelijke woorden Zijn zoeter zelfs dan vrijheid, lang begeerd En lang verschoven. Asia, 's levens licht, Afglans van onaanschouwde Schoonheid; gíj ook, Lieflijke Zusternymfen die 't erinren Dier lange jaren van ellende zoet maakt Door liefde en zorg; nu scheiden wij niet meer. Er is een grot, gansch overgroeid met geurge Kruipende planten, die den dag afsluiten Met blaadren en gebloemte, en geplaveid Met aderig smaragd; en een fontein, Wier klank ontwaken doet, springt middenin. Van het gebogen dak hangen omneer Bevrozen tranen van den berg, als zilver Of sneeuw of lange diamanten spitsen, Waaruit een twijfelachtig schijnsel stroomt. Daar hoort men de altijd-door bewogen lucht, Erbuiten fluisterend van boom tot boom, Vogels en bijen; en in 't rond zijn zetels Van mos; de ruwe wanden zijn bekleed Met lang zacht gras: - 't is een eenvoudge woning, Die de onze zijn zal; waar wij neergezeten Veel zullen spreken over tijd en wissling, Wanneer de wereld ebt en vloedt, doch wij Dezelfden blijven. Want wat zou den mensch Kunnen vrijwaren voor verandering? - En, wen gij zucht, zal ik glimlachen; gij, Ione, zult zee-melodieën zingen, Totdat ik ween, - dan zal uw glimlach drogen De tranen die zij wekte, nochtans zoet. Wij zullen knoppen, bloemen, en de stralen Die fonklen aan den zoom van de fontein Verwinden, en tot vreemde vormen vlechten 't Gewone, als kleine menschenkindren doen In korte onschuldigheid. Wij zullen zoeken Met blikken en met woorden onzer liefde {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar schuilende gedachten, elke schooner Dan de voorafgegane, in onze zielen, Nooit uitgeput; en gelijk luiten bevend Onder 't bespelen van verliefden wind, Hemelsche harmonieën, altijd nieuw, Uit lieflijke verscheidenheid, waar nooit Oneenigheid kan zijn, tesamenweven. En hierheen komen, op bekoorde winden Die van ál hemelstreke' elkaar ontmoeten (Als bijen die van iedre bloem, gevoed Door 't hemelsche Enna, bij hun eigen huizen Op 't eiland Himera tesamenkomen) De echo's aansnellen van de menschenwereld, Die spreken van de zachte stem der Liefde, Schier ongehoord, en van 't gemurmeld leed Van Medelij duif-oogig, en Muziek, Zelf de echo van het hart, - al wat het leven Des menschen, vrij nu, zachter, beter maakt. En lieflijke verschijningen, eerst scheemrig, Dan stralend, - als de ziel, helder ontrijzend Schoonheids omhelzing (daarvandaan de vormen Waar deze 't schaduwbeeld van zijn) haar kleedt In stralenbundels - die zijn werklijkheid, - Zullen daar tot ons komen; het onsterflijk Nakroost van Schilderschoon en Beeldhouwkunst En opgetogen Poëzie, en andre, Die zullen zijn, schoon wij niet weten hoe. Zwervende stemmen zijn ze en schaduwen Van al wat 't menschdom past, bemiddelaars Van liefde - 't beste dat men eeren kan - Door hen en ons geschonken en beantwoord; Snelle gestalten en geluiden, schooner En zachter naar de mensch wijs wordt en teeder, En kwaad en dwaling storten, floers na floers. Dat is 't vermogen van de grot en 't oord. (Zich wendend tot de geest van het Uur.) Voor u, lieflijke Geest, rest nog éen arbeid. Ione, geef haar die gebogen schelp, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Die de oude Proteus gaf als bruidsgeschenk Aan Asia, ademend een stem daarin, Die zal verwerklijkt worden, - en die gij Verborgt in gras onder de holle rots. Ione. Gij van alle Uren meest begeerde, meer Bemind en minnenswaard dan al uw Zusters, Dit is de tooverschelp. Zie 't bleek azuur Dat overgaat in zilver, het bedekt haar Inwendig met een zacht maar gloeiend licht: Schijnt het geen zwijgende muziek daar sluimrend? Geest. Waarlijk, het schijnt de mooiste schelp der zee; Haar klank moet tegelijk zoet zijn en vreemd. Prometheus. Ga, door uw wervelwind-voetige paarden Over de steden van den mensch gedragen; Snel nu nog eens rondom de ronde wereld De zon voorbij, en blaas, terwijl uw wagen De ontgloeide lucht klieft, in die bochtge schelp, Zoodat haar machtige muziek bevrijd wordt: 't Zal zijn als donder, menglend met klare echo's. Kom dan terug, en woon naast onze grot. En gij, o Moeder Aarde! - De Aarde. Ik hoor, ik voel. Uw lippen raken mij, en uw beroering Stroomt langs mijn zenuwen van marmer neer Tot, middenin, het diamanten duister; 't Is leven, vreugd, - en door mijn oud, verwelkt En ijzig lijf schiet nu in kringloop weer De warmte van onsterfelijke jeugd. Voortaan zullen de vele schoone kindren, Omstrengeld in mijn leven-gevende armen, Alle gewassen, kruipende gedaanten, Insecten regenboog-gevleugeld, vogels, Dieren en visschen, menschlijke gestalten, Die ziekte en pijn mijn droge borst ontzogen Drinkend het gif van wanhoop, - van mij krijgen En onderling uitwisselen zoet voedsel. Als zuster-antilopen zullen zij Mij worden, die éen schoone moeder voedt, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneeuwblank en snel gelijk de wind, waar 't wemelt Van lelies naast een boordevollen stroom. De dauwge mist van mijn zonloozen slaap Zal onder het gestarnt als balsem vlieten, 's Nachts opgevouwen bloemen zullen zuigen Terwijl zij rusten onverwelkbre kleuren; Wijl mensch en dier in blijden droom zal zaamlen Kracht voor den dag die komt en al zijn vreugd. Dood zal de laatste omhelzing zijn van haar Die 't leven dat zij schonk herneemt: een moeder Die spreekt, haar kind omarmend: ‘Blijf thans bij me.’ Asia. O moeder! waartoe noemt den naam des Doods gij? Houden zij op te lieven, te bewegen, Te ademen en te spreken, zij die sterven? De Aarde. Wat zou het baten of 'k u antwoord gaf? Gij zijt onsterflijk, en dees taal verstaan Enkel de doôn die nooit iets mededeelen. Dood is de sluier dien de levenden Het leven noemen, en een slaap bevangt hen, Dan wordt hij opgetild. En onderwijl Zullen ín lieflijke verscheidenheid De lieflijke seizoenen, met hun buien Van regenboge' omboord, geurige winden; En lange blauwe meteoren zuivrend Den doffen nacht; en pijlen, die het leven Ontbranden doen, van de al-klievende boog Der helle zon; en dauw-vermengden regen Van kalme manestralen, zacht van werking, - De wouden en de velden kleeden - ja, De rots-gebouwde woestenijen zelfs Van 't naakte diep - met steeds-levende blaadren, En vruchten, en gebloemt. - En gij! Er is Een grot waaruit mijn ziel zich opwaarts zuchtte In foltring, wijl uw pijn mijn hart verdwaasde. Zij die haar aêmden werden ook verdwaasd, En bouwden daar een tempel, en zij spraken Orakeltaal, en lokten de misleide Volken in 't rond tot wederkeergen krijg, En trouweloosheid, gelijk Jupiter {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} U heeft betoond. Die adem rijst ook nu, Maar als violengeur in het hooge onkruid, Vullend met klaarder licht en roode lucht, Hevig doch zacht, de rotsen en de wouden In 't rond. Hij voedt den snel-groeienden wijnstok, Slangachtig kronklend, en de donkre klimop, Vast aan elkaar wild vlechtende, en de bloesems, Knoppend, ontbloeid, of welkende van geur, Die wen de wind erdoor stroomt hem besterren Met stippen kleurig licht; en heldre gouden Vruchtbollen, hangende in hun eigen hemel, Die groen is; en, door aderige blaadren En amberkleurge stengels, het gebloemt Welks purpren en doorschijnge bekers altijd Te schuimen staan van hemeldauw, den drank Van geesten. En hij kringt in 't rond, gelijk Van middagdroomen zacht-wuivende wieken, Kalme en gelukkige gedachten wekkend, Gelijk de mijne, nu ge in eer hersteld zijt. Dees grot zal de uwe zijn. - Verrijs! Verschijn! (Een Geest rijst op in de gedaante van een gevleugeld kind.) Dit is mijn fakkeldrager, die zijn lamp In ouden tijd liet uitgaan door te staren Naar oogen, waar opnieuw hij haar ontstak Aan liefde, die als vuur is, dochterlief, Want die in de uwe is zoo. - Loop, koppige jongen, Leid dit gezelschap langs den top van Nysa, Den Bacchus-berg, waar de Maenaden huisden, Voorbij den Indus en schatplichtge stroomen, Tredend de bergriviere' en glazige meren Met voeten onbevochtigd, onvermoeid, En nergens poozend; dan het groen ravijn op, Dwars door het dal, naast den kristallen vijver, Waarop geen wind waait en waar altijd stil Het door geen golven uitgewischte beeld Ligt van een tempel op den top gebouwd, Duidelijk zichtbaar met zijn kapiteelen {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Als palmen, architraven, zuilen, bogen, En overal bewerkt en weemlend meest Van levende gestalten: beelden van Praxiteles, wier marmren glimlach vult Met eeuwge liefde de gestilde lucht. Hij is verlaten nu, maar eenmaal droeg hij Uw naam, Prometheus. Daar werd u tot eer Door de naijverige jonglingschap De lamp - uw zinnebeeld - door 't heilig duister Gedragen; eevnals zij die door den nacht Van 't leven naar het graf de toorts der hoop, Die zij niet afstaan, torsen; eevnals gíj Die hebt gedragen - schoonste zegepraal! - Naar dit ver doel der tijden. - Gaat. Vaartwel. De grot, voor u bestemd, ligt naast dien tempel. Vierde tooneel. (Een bosch. Op den achtergrond een grot. Prometheus, Asia, Panthea, Ione, en de Geest van de Aarde.) Ione. Zuster, hij is niet aardsch! Zie hoe hij glijdt Onder de bladeren! hoe op zijn hoofd Een lichtschijn brandt gelijk een groene ster Wier stralen van smaragd vervlochten zijn Met zijn blond haar! hoe, als hij gaat, de glans In vlokken op het gras valt. Kent gij hem? Panthea. Het is de fijne Geest, die de aard geleidt Door 't hemelruim. De volkrijke gesternten Noemen, van ver, dat licht het lieflijkste Van de planeten; - en somwijlen ook Vliegt over 't schuim hij van de zoute zee; Of maakt zijn wagen van een mistge wolk; Of wandelt door de velden of de steden Terwijl het menschdom slaapt, of over toppen Van bergen, of stroomafwaarts op rivieren, Of door de groene, woeste wildernis, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Als thans, verbaasd om al wat hij aanschouwt. Voor Jupiter regeerde, minde hij Ons beider zuster Asia: elk vrij uur Kwam hij om uit haar oogen 't vochtig licht Te drinken, waar hij zóo naar dorstte, zei hij, Als een die door een dipsas werd gebeten; Hij schonk aan haar zijn kinderlijk vertrouwen, En al wat hij te weten kwam of zag (Want hij zag veel, maar wat hij zag verklaarde Hij vaak verkeerd) vertelde hij aan haar, En noemde haar - want hij wist evenmin Als ik zijn afkomst - ‘moeder, lieve moeder.’ De Geest v.d. Aarde. (op Asia toesnellend). Moeder, o Moederlief, mag 'k dan weer spreken Met u, als ik gewend was? Mag 'k mijn oogen In uw zachte armen bergen, als uw blikken Ze moe van vreugde maakten? Mag 'k dan spelen Naast u, den langen middag, wen geen werk Te doen valt in de heldre stille lucht? Asia. Ik min u, teederst wezen, en voortaan Zal u te koestren mij niet éen misgunnen. Toe, spreek: uw simple taal die eens mij troostte, Vervult mij nu met blijdschap. De G. v.d. A. Ik ben wijzer, Geworden, Moeder (schoon een kind niet zóo wijs Kan zijn als gij) vandaag, en ook gelukger. Gelukkiger en wijzer allebei. Gij weet, dat padden, slangen, vieze wormen, Vergiftige en kwaadaardige gedierten, En takken, schadelijke bessen dragend, In 't woud, mij altijd stoorden bij mijn tochten Over de groene wereld, en dat ook, Waar 't menschdom woont, mannen met hard gelaat, Of trotschen, kwaden blik, of houding koud- Voornaam, of glimlach valsch en inhoud-loos, Of dommen grijns van ijdle onwetendheid, Of andre leelke maskers waarmee slechte Gedachten 't schoone wezen dat wij Geesten {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Mensch noemen, gansch verbergen, - en ook vrouwen, Afzichtelijkst van al wat leelijk is (Schoon lieflijk, in een wereld zelfs waar gij Liefelijk zijt, wen zij oprecht en vrij, Vriendlijk en goed zijn, dus op u gelijken), Wanneer zij valsch of stuursch zijn, - als 'k voorbijging - Ofschoon zij sliepen en 'k onzichtbaar bleef - Mijn hart ziek maakten. - Nu, mijn pad leidde onlangs Dwars door een groote stad naar bosschige heuvels Die haar omringden, en een schildwacht vond ik Sluimerend aan de poort; toen er opeens Een klank gehoord werd, zoo geweldig luid, Dat in het manelicht de torens trilden, Doch zoeter dan ooit stem, behalve de uwe, Die 't allerzoetst is, klonk; een lang geluid, Zoo lang, alsof het nimmer eindgen zou; En al de inwoners sprongen plotseling Op uit hun rust, bijeengaande in de straten, Verwonderd opziend naar den hemel, wijl Nog altijd de muziek voortgalmde. Ik borg mij In een fontein op 't openbare plein, Waar 'k lag als de weerspiegling van de maan Gezien in 't water onder groene blaadren. En weldra vloeiden die onschoone vormen En aangezichten van de menschen heen, - Waarvan ik zei dat zij mij leed aandeden -, De lucht door, en verwelkend in de winden Die ze verstrooiden, zij van wie zij weken Schenen zachtmoedge, lieflijke gedaanten Nadat een leelijke vermomming viel. En allen waren eenigszins veranderd, En na kortstondige verwondering En groeten blij verbaasd, gingen zij allen Weer slapen. - En, toen 't daagde, - kondt gij denken Dat padden, slangen, salamanders, ooit Schoon konden zijn? En toch waren zij schoon, - Met weinig wijzging van hun vorm of kleur. En alles had zijn slechten aard verloren. Ik kan mijn vreugd niet zeggen, toen ik zag {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Boven een meer, op een gebogen twijg Omrankt van nachtschaduw, twee blauwe ijsvogels, Hangende naar omlaag en etend van Een heldre tros van amberkleurge bessen Met snelle lange snavels, en in 't diep Zag ik die lieflijke gestalten spieglen, Als in een hemel. Zoo, met mijn gedachten Vol van die heerlijke veranderingen, Vinden we elkaar - zoetste verandring! - wêer. Asia. En scheiden nimmer, tot uw kuische Zuster, Die de bevrozen, wisselende maan leidt, Op uw gelijker, warmer licht zal zien Totdat haar hart ontdooit, als vlokken van Aprilsneeuw, en ze u liefheeft. De G. v.d. A. Wat, als Asia Prometheus liefheeft? Asia. Stil, lichtzinnige jongen, Je bent nu nog niet oud genoeg. Wat denk je, Door 't staren in elkanders oogenlicht, Je lieve wezens te vermenigvuldgen En den maanloozen hemel te doen weemlen Van vuurge bollen? De G. v.d. A. Moeder, als mijn zuster Haar uitgebrande lamp verzorgt, is 't dan Niet hard dat 'k duister zijn moet? Asia. Luister; zie! (De Geest van het Uur verschijnt.) Prometheus. Wij voelen wat gij hoorde en zaagt; maar spreek! De Geest van het Uur. Na 't eindgen van den klank, wiens donder vulde De afgronden van de lucht en de wijde aarde, Was er weldra verandering: de ontastbre, Dunne atmosfeer en 't al-omrondend zonlicht Werden vervormd, alsof 't gevoel van liefde Daar opgelost, zich om de ronde wereld Gewikkeld had. Mijn vizioen werd klaar, En de heelal-geheimen kon 'k doorzien. Duizelig als van wellust vloog ik neer, Klievend de heldre lucht met loome vlerken. Mijn paarden zochten in de zon het oord {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hun geboorte, waar zij voortaan vrij Van arbeid zullen leven, bloemen grazend Van een plantaardig vuur; en waar mijn wagen, Gelijk de maan, zal staan binnen een tempel, Bestaard door beelden, als van Phidias, - Van u, en Asia, en van de Aarde, en mij, En u, lieflijke Nymfen, die de liefde Die wij gevoelen in uw blikken draagt, - Als een gedachtnis van de tijdingen Die hij gedragen heeft, - onder een koepel, Versierd met beitelwerk dat bloemen nabootst, In evenwicht op twalef zuilen van Schittrend gesteent, en open naar den hemel, Die hel en lieflijk is. Daaraan geboeid Door een aan beide zijden in een kop Eindgenden slang, zal 't beeld dier vleugelpaarden Den spoed waarvan zij rusten als bespotten. Helaas! waarheen zwierf mijn eenzijdig praten, Wijl al wat gij woudt hooren ongezegd blijft? Zooals ik zeide, vloog ik neer naar de aard: Het was, als 't nú nog is, de bijna pijn Lijkende zaligheid van te bewegen, Te aadmen, te zijn. En zwervend ging ik naar De huizen en verblijven van het menschdom, En was in 't eerst teleurgesteld, daar 'k nergens Zoo machtgen omkeer zag als ik gevoeld had Vanbinnen, uitgedrukt in het uitwendge. Maar weldra zag 'k nauwlettender, en zie! De tronen waren koningloos, de menschen Zag 'k schrijden met elkaar als geesten doen. Niet een die kroop, niet een die trapte; haat Verachting, vrees, zelf-liefde of zelf-verachting, Stonden op 't menschenhoofd niet meer geschreven Als op de hellepoort: ‘Laat alle hoop Varen, gij die hier intreedt.’ - Geen was toornig, Geen beefde, niemand staarde naar eens andren Koud en bevelend oog met felle vrees, Tot het slachtoffer van tyrannenwil Veracht werd (erger noodlot!) door zijn eignen, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem ter dood spoorde als een krachtloos paard. Geen boog zijn mond in lijnen die de waarheid Verstrikten en den leugen die zijn tong Niet wilde spreken door een glimlach uitten. Geen die met harden grijns in 't eigen hart De sprankelen vertrad van liefde en hoop, Tot daar die bittere asch bleef van een ziel Die door zichzelf verteerd is, en de ellendge Gelijk een vampier onder 't menschdom kroop, Alles besmettend met zijn leelke kwaal. Geen sprak die algemeene, valsche, koude, Ledige praat die 't hart ontkennen doet Het ja dat 't ademt, en die nochtans maakt Dat het die ongemeende huichlarij Nog ondervraagt met naamloos zelfmistrouwen. En vrouwen ook, oprecht, vriendlijk en schoon, Gelijk de vrije hemel die frisch licht En dauw op de wijde aarde regent, zag 'k Voorbijgaan, - stralende, lieftalge wezens, Gezuiverd, vrij, van der Gewoonte smet, De wijsheid die zij eens niet konden denken Uitsprekend, en gevoelens die zij eens Vreesden te voelen in haar blikken dragend, Tot alles wat zij eens niet dorsten zijn Veranderd, - nu zij 't waren, maakten zij Van de aarde een hemel. Trots, naijver, nijd, Noch valsche schaamte, bitterste dier droppen Van opgespaarde gal, bedierven meer Den zoeten smaak van de nepenthe, liefde. Tronen, altaren, kerkers, rechterzetels, Waarop, waarnaast, ellendelingen droegen Schepters, tiara's, zwaarden, ketens, boeken Beredeneerd ónrecht, gevleid door domheid, - Waren gelijk die monsterlijk-barbaarsche Gestalten, geesten van vergeten roem, Die van hun onversleten obelisken Staren in zegepraal over paleizen En tomben van wie hún verwinnaars waren, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Rondom vergaande. Die verbeeldden ook - Hoogmoed van koningen en priesters wekkend - Een donker, sterk geloof, een macht zoo wijd Als het door haar verwoeste deel der wereld, En wekken thans niets dan verbazing meer. Zoo staan ook de symbolen en werktuigen Der laatste slavernij van 't menschgeslacht Tusschen de woningen der volkrijke aard, Niet omgeworpen, maar door geen beschouwd. En al die slechte wezens, God en mensch Tot walging; onder meengen naam en vorm, Vreemd, woest, spookachtig, duister en afschuwlijk, Jupiter zijnde, de Tyran der wereld, - En die de volken, angst-geslagen, dienden Met bloed en harten door langduurge hoop Gebroken, en met liefde die zij sleurden Voor hun bezoedelde, onversierde altaren En moordden, waar de menschen tranen weenden Niet weer-opeischend, vleiend wat zij vreesden - Een vrees die haat was -, toornen, snel vergaand, Over hun leedge heiligdommen thans. 't Gekleurde floers - leven genoemd door hen Die wáren - dat al 't geen de mensch geloofde En hoopte, nabootste, als met ijdle kleuren, Is weggescheurd. Het walglijk masker viel. De mensch blijft over, - schepterloos en vrij, Zonder beperking mensch: allen gelijk, En niet verdeeld in klassen, stammen, volken, Vrij van ontzag, vereering, stand, en koning Over zichzelf, rechtvaardig, zacht en wijs, Maar mensch. Hartstochteloos? dat niet, - maar vrij Van schuld of leed - die wáren, want zijn wil Schiep of verduurde ze; en nog niet bevrijd Van kans, verandring, dood, ofschoon als slaven Die trits beheerschend, - zware aanhangsels nog Van dat wat anders hooger stijgen zou Dan de allerverste ster van de' onbeklommen hemel, Torenend scheemrig in 't geweldig leêg. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde bedrijf. (Tooneel: een deel van het woud bij de grot van Prometheus. Panthea en Ione slapen, zij ontwaken langzamerhand gedurende den eersten zang). Stem van onzichtbare Geesten. De bleeke sterren (ontvluchtend Hun herder vol ijver: De Zon die ze sture Ten stal diep in de' uchtend, Die aansnelt in praal meteoren-verduisterend) vlieden voorbij Zijn woning, de azuren, Als herten den tijger, - Maar waar zijt gij? (Een stoet van donkere vormen en schimmen gaat verward voorbij, zingende). Zwaar, o zwaar Is de baar voorwaar Van den vader van menig verdwenen jaar, Zie hier leit Het lijk van den Tijd, In de tombe der Eeuwigheid zij het gevlijd Door ons die gaan Met die last belaên: Ons, de schimmen der Uren vergaan. Strooi, o strooi Nu lokkentooi, Geen taxisloof; en tranendooi Bevloei', geen dauw, De peluw grauw; En spreidt verwelkte bloemen tot rouw Uit het ontbloot Prieel van den Dood Op het lijk van den Urenkoning groot. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Gauw, o gauw! Als schaûwen grauw, Verjaagd door den dag van het hemelblauw, Smelten wij heen Als het schuim der zeên Van de kindren van tijden zonder geween, Wijl de wiegezang luidt Van wind die ruischt uit, Stervend op 't hart van zijn eigen geluid. Ione. Wat donkre vormen zongen die wijs? Panthea. De Uren die stierven, zwak en grijs, En zij droegen den buit Nog verzameld bijeen Uit de zege gestuit Door Een alleen. Ione. Zijn zij heen? Panthea. Zij zijn heen. Zij ontsnelden den wind Als een woord zoo gezwind. Ione. Doch waarheen, o waarheen? Panthea. Naar het donkere, doode Verleên. Stem van onzichtbare Geesten. Lichtwolke' in den hemel, Dauwsterren op de aarde, De zeeën vol baren; En al dat gewemel Drijft stormwind van wellust, verbijstering blij! Vreugd trilt door hun scharen, Ten reidans vergaarde, - Maar waar zijt gij? De pijnboomen suizen 't Oud lied met nieuw blij-zijn, Fonteinen en waatren Frisch-zangerig ruischen: Als muziek van een geest rijst van 't land en de zee melodij; {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De stormdonders schaatren Waar bergen nabij zijn Maar waar zijt gij? Ione. Wat wagenmenners zijn 't? Panthea. Waar zijn hun wagens? Halfkoor I van Uren. Toen van Lucht- en Aardgeesten de stem ons riep Is 't versierde gordijn van den slaap gescheurd Dat ons wezen bedekte en ons worden ontkleurd' In het diep. Een Stem. In het diep? Halfkoor II. O! onder het diep. Halfkoor I. Wij waren gewiegd ontelbare jaren In vizioenen van haat en naarheid, En ieder die wakker werd vond de waarheid - Halfkoor II. Erger dan zijn vizioenen waren! Halfkoor I. Wij hoorden de luit van de Hoop, zoo zoet, En de stem van de Liefde in ons droomen zingen, Wij voelden den staf van de Macht, en springen - Halfkoor II. Als de golven springen in morgengloed. Koor. Weeft den dans op den vloer van den wind, Klieve ons gezang 't zwijgend licht van de lucht, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Betoovert den Dag, die ontvliedt te gezwind, Om vóor 't hol van den Nacht te beteuglen zijn vlucht. Eens waren de hongerige Uren honden, Die jaagden den Dag als een bloedend dier, En hij hinkte en struikelde, vol van wonden, Door van 't eenzame jaar het nachtlijk revier. Maar thans - o! weeft de mystische maten Van dans en muziek en gestalten van schijn! Laat de Ure' en de Geesten van macht en behagen Als de wolken en 't zonlicht, vereenigd zijn. Een stem. Vereenigd zijn. Panthea. Zie waar de Geesten van de Menschenziel Naadren in zoet geluid als heldre sluiers. Koor van de Geesten der Ziel. De zingende rei Bereiken wij, De wervling van blijdschap draagt ons nabij; Als de vleugel-gevinden, Die 't diep niet kan binden, Zeevogels half-sluimrend in 't luchtruim vinden. Koor der Uren. Waarvandaan komt gij, zoo wild en met spoed? Sandalen van weerlicht zijn aan uw voet, Als gedachte uw gevedert is, zacht en snel, En uw oogschijn als liefde, naakt en hel. Koor van de Geesten der Ziel. Wij komen van 't hart Van den mensch, eens zwart, Onrein en blind, en gebukt onder smart; Nu is 't een zee Van bewogen vree, {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heldere hemel, Maar vol ontroering en machtig gewemel; - Uit die wondere mijn Van vreugden rein, Wier holen kristallen paleizen zijn; Van die torentransen, Waar uwe dansen - O zalige Uren! - Gedachte's gekroonde machten beturen; Uit verborgenheden Vol teederheden, Waar lievende paren U poozen doen, grijpend uw losse haren; 't Blauw eilandrijk, Waar Sirenen-gelijk Zoete Wijsheid uw zeilen Door een glimlach doet wijlen; Van de tempels gesticht Voor 't gehoor en 't gezicht Van den mensch, hoog bewelvend zoo beeld als gedicht; Van de murmelingen Van bronnen die springen, Zonder dat zegel ze tegenhoudt: Waar Kennis haar kunstige wieken bedauwt. Jaren na jaren Waadde' onze scharen Door bloed en tranen En een hel vol van haat en hoop en wanen; O zeldzaam de streken, Waar bloemen, bleeke, In knop verschroeide, Van het geluk kortstondig bloeiden. Thans schoeit onzen voet De vrede zoet, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} En de dauw onzer wieken is balsemvloed; In ons oog is de schijn Der Mensch-liefde rein, Die alles wat ze aanstaart een Eden doet zijn. Koor van Geesten en Uren. Weeft nu het web van de mystische maten, Van de diepten des hemels en de einden der aard, Komt, snelle Geesten van macht en behagen, Tot reidans en jubelgezangen vergaard, - Als de golven van duizend rivieren vliên In een zee van geflonker en melodiên! Koor van de Geesten der Ziel. Wij wonnen den buit, Ons zwoegen is uit, Nu mogen wij duiken of stijgen of zweven, Waar wij ook wenschen Tot in de grenzen Die het heelal met duister omgeven. Verder dan de oogen Der sterren-bogen Maken we in de' oerouden afgrond ons huis; Chaos, Dood, Nacht, - Als mist voor de macht Van den storm, - zullen vliên voor ons wiekgeruisch. En Aard, Licht en Lucht, En de Geest, die de vlucht, De vuurge, in het rond drijft der sterren tesamen, Liefde, Adem, Gedachte - Dood-temmende machten - Zullen beneden ons oovral verzaêmen. En ons zingen zal bouwen In de ijle landouwen Van 't Leêg, voor de Wijsheid een heilig domein, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar 't menschenrijk richten We ons, 't nieuw-gestichte, En ons werk zal genaamd naar Prometheus zijn. Koor der Uren. Breekt den dans en verstrooit nu het koor, Laat enklen blijven, en andren gaan. Halfkoor I. Wij drijven diep de hemelen door, - Halfkoor II. Ons trekt de toover van 't aardrijk aan, - Halfkoor I. Vurig en vrij, en rusteloos-ras, Met de Geesten die bouwen een nieuwe aarde en zee, En een hemel waar nooit nog een hemel was. Halfkoor II. Plechtig en langzaam, vol helderen vreê, Leidend den dag en ontsnellend den nacht, Met de machte' eener stralende wereld meê. Halfkoor I. Wij wervlen luid zingende rónd den bol, En zijn chaos verhelderd door liefde's macht, En niet door vrees, vertoont zich in pracht, Van boomen en dieren en wolken vol. Halfkoor II. Wij omcirklen de zee en de bergen der aard, En de blijde gedaanten van wat zij baart En gestorven weer tot zich neemt, wisselen bij de Zoete muziek van ons innig verblijden. Koor van Uren en Geesten. Breekt den dans en verstrooit nu het koor, Laat enklen blijven en andren gaan. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar wij ook vlieden, wij leiden aldoor, Aan banden als stralen van sterrenschijn Die teeder maar onverbrekelijk zijn, De wolken met liefderegen belaên. Panthea Ach! zij zijn heen! Ione. Maar voelt gij toch geen vreugd Door de voorbije zoetheid? Panthea. Als de naakte En groene heuvel lacht met duizend droppen Van zonnig water naar den open hemel, Wanneer een zachte wolk verdwijnt in regen! Ione. Juist wijl wij spreken rijzen nieuwe noten. Wat is dat machtige geluid? Panthea. De diepe Muziek der wentelende wereld is 't, Die in de snaren der gegolfde lucht Aeolische geluidsschakeering wekt. Ione. Luister, hoe iedre rust ook is gevuld Met onder-noten, klare, zilvren tonen, IJzig en hel en die ontwaken doen, Die door de zinnen boren naar de ziel, En daarin leven; als de scherpe sterren Boren door de kristallen winterlucht En staren naar zichzelf in zee weerspiegeld. Panthea. Maar zie, waar door twee poorten van het woud, - Hangende twijgen overwelven die, - En waar twee aadren van een stroompje maakten Tusschen het dichte mos, vol van viooltjes, Hun zangrig pad (gelijk een zusterpaar, Scheidend met zuchten, dat ze in lachjes weer Vereenen mogen, makend tot een eiland Van lieflijk leed, een woud van zoete, droeve Gedachten, hun beminnelijke scheiding), - Twee vizioenen, wonderbaar van straling, Aandrijven op den zee-gelijken toover Van machtgen klank, die nog geweldger, heller, En dieper schijnt te stroomen onder de aard En door de lucht waarin geen wind beweegt. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ione. Ik zie een wagen als die smalste boot, Waarin der Maanden Moeder wordt gedragen Op de eb der nachtzee naar haar grot in 't Westen, Als ze opspringt uit haar tusschen-maansche droomen; Waarover buigt een cirkelend gewelf Van teeder duister, en geboomte en heuvels, Goed zichtbaar door dien donkren luchten sluier, Lijken gedaanten uit een tooverspiegel. Als vaste wolken zijn zijn wielen, blauw En goud, - de geesten van den donderstorm Stapelen zulke op den verlichten zeevloer, Wanneer de zon daaronder snelt; zij wentlen, Bewegen, groeien aan, als door een wind Die hen inwendig drijft. Er binnen in Zit een gevleugeld kind, met wit gelaat Gelijk de witheid van de heldre sneeuw, Zijn wieken zijn als zonnig ijs-gevedert, Zijn leden lichten blank door de op den wind Golvende vouwen van zijn blank gewaad, Weefsel van hemel-paarlen. Ook zijn haar Is wit, de glinstring van wit licht verdeeld In draden; maar zijn oogen zijn twee heemlen Van vloeiend duister, dat zijn godlijkheid Schijnt te doen stroomen, evenals een storm Uit kartelige wolken wordt gestort, Uit hun pijlvormige wimpers, temperend De koude en stralende atmosfeer in 't rond Met vuur dat toch niet helder is. Zijn hand Zwaait een trillenden manestraal, wiens punt De macht heeft om den steven van zijn wagen Te sturen op de raadren van zijn wolken; Die, wen zij wentlen over gras en bloemen En waatren, klanken wekken, even zoet Als zilvren dauw zijn zangerige regen. Panthea. En zie, uit de andere oopning in het woud Snelt aan, met luide en wervlende muziek, Een bol: duizenden bollen zijn 't in éen, Vast als kristal, maar 'lijk een leedge ruimte Geheel doorvloeid van melodie en licht: {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Tienduizend cirkels vlechtend en vervlochten, Purper, azuur en blank, gulden en groen, Kring binnen kring; en ieder vakje ertusschen Bevolkt met onverbeeldbare gestalten Als geesten droomen in het lamploos diep, Doch alle zijn doorzichtig. En zij wervlen Over elkaar in duizendvoud bewegen, Op duizenden onzichtbare assen wentlend; En met de kracht van snelheid die zichzelf Te niet doet, rollen zij, geweldig, langzaam, En statig; zij ontsteken met een mengling Van klank en meengen toon verstaanbre woorden En wilde melodie. Met machtge wervling Doorsnijdt, verstuift de wemelende bol 't Heldre riviertje in een azuren mist Van opgeloste fijnheid, licht-gelijk; En van het boschgebloemt de wilde geur, En de muziek van gras en lucht, die leven, 't Smaragden licht van stralen in 't gebladert Vervlochten, schijnen om zijn machtgen spoed, Die toch zichzelf bestrijdt, samengekneed Tot éen etherische zelfstandigheid, Waarin de zinnen zwijmen. In den bol, Op zijn albasten armen, als een peluw, Gelijk een kind door lieflijk werk vermoeid, Ligt op zijn eigen toegevouwen vlerken En golvig haar de Geest der Aard te slapen, En gij kunt zien zijn lipjes die bewegen In van hun eigen glimlach 't wisslend licht Als een die droomend spreekt van wat hij liefheeft. Ione. Hij doét alleen uit scherts de melodie Van zijn bol voertuig na. Panthea. En van een ster Die op zijn voorhoofd schijnt schieten er stralen, Als zwaarden van azuren vuur, goudsperen Met loof van myrten, dat tyrannen temt, Bevlochten als symbool dat aarde en hemel Nu éen zijn; machtge stralen, die als spaken Van een onzichtbaar wiel in 't ronde draaien, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Eevnals de bol draait, sneller dan gedachte, Den afgrond vullend met hun zonnebliksems, - En nu loodrecht, dan dwars, den donkren grond Doorboren, en terwijl zij 't doen, ontblooten Van 't diepe hart der aarde al de geheimen; - Eindlooze mijn van diamant en goud, Onschatbre steenen, der verbeelding vreemd, Holen gestut op kristallijnen zuilen, Van een plantaardig zilver overspreid, Bronnen van peilloos vuur, waterfonteinen De groote zee voedend gelijk een kind, Wier dampen 't vorstelijk gebergt van de aard Met prinslijk hermelijnen sneeuw omkleeden. De stralen schieten voort, en doen verschijnen Droeve ruïnen van verdwenen tijden; Ankers, snebben van schepen, en in marmer Verkeerde planken, pijlkokers en helmen, Speren, en schilden met medusa-hoofden, Wielen van zeisenwagens, en blazoenen Van standaarden, trofeeën, heraldieke Gedierten, waaromheen de lach des Doods klonk, Begraven teekens van verwoesting, dood nu, Verwoesting ín verwoesting; - en ernaast Bouwvallen van veel uitgestrekte steden, Waar de bevolking, overgroeid door de aarde, Sterfelijk, maar niet menschlijk was. O, zie! Daar liggen hun barbaarsche werken saam Met lompe beendren; beelden, huizen, tempels; Monster-gedaanten door elkaar gesmeten In kleurlooze vernietiging, gespleten, Beklemd in 't harde zwarte diep; daarboven Riffen van onbekende vleugelwezens, Van visschen: levende eilanden van schubben, En slangen, beenge ketens rond-omkrinklend De ijzeren rotsen, of in hoopen stof: De kronkelige kracht van hun laatst lijden Vermorzelde tot stof de ijzeren rotsen; Daarboven, de getande krokodil, En 't machtig nijlpaard, dat eens de aarde schokte, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorheen monarchen van 't gediert, voortteelend Op slijmige stranden, wildernis-begroeide Vastlanden van deze aard, als zomerwormen Op een verlaten lijk, - tot, als een mantel De blauwe bol rond zich een zondvloed sloot, En zij luid huilden, hijgden, en vergingen; Of wel, een God, wiens troon in een komeet was, Kwam de aard voorbij en riep tot hen: ‘Vergaat!’ En als mijn woorden, waren zij niet meer. De Aarde. O vreugd, o zegepraal, o wellust, o verdwazen, O blijdschap grenzenloos, uitbarstend, overstroomend, Niet te beperken juiching gelijk ijle wazen; Heil! Heil! 't verheugen dat mijn ziel heeft ingenomen, 't Omhult me: een atmosfeer van licht, en 't draagt gezwind Mij voort, gelijk een wolk drijvend op eigen wind. De Maan. Broeder, die reist in kalm genucht, Zalige bol van land en lucht, Gelijk een straal schoot gij een geest tot mij, Die mijn bevrozen lijf doorklieft Met warmte als van een vlam, en liefd' En geuren stuwt en diepe melodij, Door mij, door mij. De Aarde. Heil! Heil! hoe mijn gespleten vlammenkraatren, De holen van mijn hol gebergt, en jublende fonteinen, Lachen met onbegrensd en onuitbluschbaar schaatren! De zeeën en de afgronden en woestijnen En van de diepe lucht de onmeetlijke domeinen, Echoën 't na van ai hun wolken, al hun waatren! Zij roepen luid als ik: ‘Vloek, die den schepter tildet, Die heel ons groen en blauw heelal wel wildet Met donkren ondergang omwikkelen rondom, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Zendend een vaste wolk, om heete donderklooten Te reegnen, en 't gebeente van mijn kindren stuk te stooten, Al wat ik baar kneedend en kneuzend tot éen massa, leeg en stom, - Tot iedere vermaarde zuil en toren rotsgelijk, Paleis en obelisk en tempel plechtig-rijk, Mijn keizerlijk gebergt bekroond met wolken, vuur en gloeden, Mijn zee-gelijke wouden, ieder sprietje, en iedre bloesem Die de eerste koestring en zijn graf vindt in mijn boezem, Waren vertreên tot zielloos slijk door uw geweldge woede. Hoe zijt gij nu gezonken, weg, bedekt, en opgezogen Door 't dorstig niets, gelijk de brakke togen Gedronken door een karavaan - maar weinig voor elkeen! - En 't vullend van omlaag, omhoog, rondom, en binnenin Barst nu de Liefde in 't Leêg van uw vernietiging, Gelijk het licht in holen, die de bliksem spleet vaneen! De Maan. De sneeuw smelt op mijn doode kruinen In stralend-levende fonteinen, Mijn vaste zeeën vloeie' in zang en schijn: Een geest springt uit mij op met kracht, Hij kleedt met schepping onverwacht Mijn koude naakte borst; o het moet de uwe zijn Op mijn', op mijn'! Starend naar u voel en besef ik nu Dat groene stengels rijzen, helle bloemen bloeien; - Levende wezens op mijn borst bewegen, Zangen de zee, de lucht doorvloeien, Gewiekte wolken, donker van den regen Waarvan de knoppen droomen, drijven wijd uiteen - 't Is Liefde, Liefde alleen! De Aarde. Hoe dringt door mijn granieten lichaam zij; Door wortels dicht-vervlochten en vertreden klei Tot in het fijnst gebloemt en 't uiterste gebladert; Winden en wolken maakt zij tot haar woon, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Een leven wekt ze in de vergeten doôn: Een ziel wordt uit hun zwartste holen opgeädemd; En als een storm met wervelwind en donder Splijtend zijn wolkenkerker, rijst ze - o wonder! - Uit grotten onverlicht van ongedroomd bestaan; - Met schok of de aarde beeft en snelheid die den stillen Gedachte-chaos, steeds bewegingloos, doet trillen; Tot haat en vrees en pijn als schaûw voor 't licht vergaan, Den Mensch verlatend, die een grilge spiegel was, 't Waarachtig schoon Heelal verminkend in zijn glas Tot menig drogbeeld, nu een zee weerkaatsend liefde, Die over heel zijn ras - gelijk de hemel glijdt Op zuivren oceaan, rimpelloos uitgespreid - Beweegt, en licht en leven schiet uit sterge diepten; Den Mensch verlatend - als een kindje dat melaatsch Verlaten wordt, en een ziek dier nagaat tot naar de plaats Waar de geneeskracht van een bron door warm een rotskloof dringt, - Dan gaat het onbewust naar huis....zijn moeder vreest Een oogwenk, om zijn rozigen glimlach: 't is een geest.... Maar dan herkent zij 't en zij schreit op haar herstelde kind. Den Mensch - o! niet de menschen! maar één keten van gedacht' Aaneengeschakeld, en onscheidbre liefde en macht, Drijvend met diamanten sterkt' natuur haar krachten: Als met tyrannenblik de zon beheerscht De onrustge staat van de Planeten, die om 't zeerst Naar 's hemels vrije wildernis te worstlen trachten. De Mensch, één harmonieuze ziel van vele zielen saam, Wier godlijke aard het is, zichzelve na te gaan, Waar alles vliedt tot alles, als naar zee de stroomen; - Liefde vermooit het dagelijksche doen, Arbeid en pijn en leed, in 's levens groen plantsoen, Spelen als tam gediert - wie kon zoo zacht hen droomen? Zijn wil, - met lagen hartstocht, slecht genot, Zelfzuchtge zorgen, die hem dienen als een god, - {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Een geest, slecht als hij heerscht, als hij gehoorzaamt machtig, Is als een stormgevleugeld schip, en Liefde stuurt het voort Door golven die niet durven breken overboord, - De wildste levensstranden dwingt ze in haar regeering krachtig. Alles bekent zijn sterkte. Door het koude marmer gaan, En door de doffe kleur, zijn droomen: heldre draên, Waarvan de moeders kleedren voor haar kindren weven; De taal is een oneindig Orfeus-lied: Beheerscht haar harmonie, de kunstge, niet Ontelbre vormen en gedachten, anders zonder leven? De bliksem is zijn slaaf; 't diepst van den hemel Toont hem zijn sterren, langs zijn oog gaat haar gewemel Gelijk een kudde schapen, en hij telt haar een voor een, De storm is als zijn paard; de luchten hij beschrijdt; En de afgrond roept ten Hemel, uit zijn diepten, blootgeleid, ‘Hebt gij nog éen geheim? De Mensch ontfloerst me: ík heb er geen.’ - De Maan. De schaduw van den witten dood, Die als een lijkkleed mij omsloot Van vaste vorst en slaap, week van mijn weg in 't eind; Door nieuw-geweven looverpaên Volzalige beminden gaan, - Zoo machtge niet, maar even zachte zijn 't, Als zij wier schoonheid in uw diepre dalen schijnt. De Aarde. - Gelijk de warmte van den ochtendgloed Een half bevrozen dauw-bol smelten doet, Kristal en groen en goud, tot, een gewiekte mist, Hij opzweeft in den blauwen dagezaal, Den noen doorleeft, en op den laatsten zonnestraal Hangt boven zee, een vlies van vuur en amethyst. De Maan. Gij ligt neer, omhuld in schijnen Van het licht dat niet zal kwijnen {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uw vreugd en van den hemel die zoo godlijk lacht; Alle zonnen, alle sterren, Regenen op u van verre - Uwen bol bekleedend, - leven, licht en macht. Maar úw schijnen regent gij Op mij, op mij! De Aarde. Ik wentel voort onder mijn piramide Van duister, spitsend in de heemlen, - droomen bieden Mij wellust, in mijn tooverslaap murmel ik zegepralend; Eevnals een jongling, in een liefdedroom gesust, Zacht zuchtend in den afglans van zijn schoonheid rust, Gelijk een wacht van warmte en licht zijn sluimering omstralend. De Maan. Als in de eclips, teeder en zoet, Wanneer de ziel een ziel ontmoet Op lieve lippen, hooge harten stil En helderste oogen wazig zijn, - Zoo, valt op mij uw schaduwschijn, Ook ik, gestild, niet spreken wil, Door u bedekt, en van uw liefde, o schoonste Bol, Vol, ál te vol! Om dc zonne spoedt ge u snel, Helderste wereld van 't heelal, Groen-en-blauwe bol die straalt Met een licht waar geen bij haalt: Geen der lampen die de heemlen Licht en levensvol doorweemlen Komt uw godlijkheid nabij. Ik, gedreven aan uw zij - Uw kristallen lief - door kracht Als der minnaarsoogen macht: Lokkende magneet-gewijs Naar dien pool, dat paradijs; Ik, een maagd verliefd zoozeer Dat de liefdevreugd haar teer {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Denken overlaadt, omstrijk u Als van zinnen, en bekijk u - Als een bruid die niet kan scheiden Van 't genot, aan alle zijden Haren bruigom te beschouwen; Als verdwaasde Bacchus-vrouwen Rond den beker, opgetild Door Agave in Cadmus' wild En betooverd woud. O broeder, Waar ge ook henenzweeft, ik moet er Volgen, haastig, wervelend, Door de heemlen zonder end, Voor het hongrig leeg beschermd Daar uw ziel mij warm omarmt. 'k Drink, wijl ik u voel en zie, Majesteit, macht, harmonie, - Als op dat waar zij naar kijken Minnaar en kameleon lijken; Als de teedere oogjes schouwen Van viooltjes naar den blauwen Hemel, tot hun kleuren zijn Als 't azuur zoo puur en fijn; Als een grijze vochtge mist Gloeit gelijk vast amethyst Tegen den berg in 't West dien hij omhult, Wen de zonsondergang bleek-guld Slaapt op zijn sneeuw, en 't teedre daglicht schreit Om eigen eindigheid. De Aarde. O teedre Maan, uw stem vol zaligheid Valt op mij als uw licht dat klaar omspreidt, Streelend en teer, den zeeman die doorglijdt, In zomernacht, eilanden eeuwig-vredig; O teedre Maan, die uw kristallen zingen In diepe holen van mijn trots doet dringen, Temmend den tijger vreugd, wiens wilde trappelingen Mij wonden sloegen, die uw balsem lenig'. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Panthea. Ik rijs - als uit een bad van schittrend water, Een bad van blauwen schijn in donkre rotsen, - Uit die rivier van klank. Ione. O! zoete zuster, De stroom van klank is van ons weggevloeid; En uit zijn golven zegt gij op te rijzen, Omdat uw woorden vallen als de dauw, De heldre, zachte, die een woudnymf schudt, Nadat zij baadde, van haar lijf en haar. Panthea. Stil, stil! Een machtge Geest, gelijk het duister, Stijgt op uit de aarde, en regent van den hemel, Als nacht, en barst van binnen uit de lucht, Als een eclips, verzameld in de poriën Van 't zonlicht. En de heldere vizioenen Waarin de Geesten die er zongen, dreven En schenen, glimme' als bleeke meteoren Door vochtgen nacht. Ione. Mijn oor voelt iets als woorden. Panthea. Een algemeen geluid als woorden. Luister! Demogorgon. Aard, van een zaalge ziel de kalme staat, Van godlijkste gedaante' en zangen vol, Verzamelend in 't wentlen, schoone bol, De liefde die plaveit uw hemelstraat! De Aarde. Ik hoor: ik ben een dauwdrup die vergaat. Demogorgon. Maan, die verbaasd de nachtlijke Aard bestaart, Gelijk hij u, terwijl gij beiden zijt Voor menschen, dieren, vooglen die gij baart, Rust, kalmte, harmonie en lieflijkheid! De Maan. Ik hoor: ik ben een blad: doorsidder gij 't. Demogorgon. Vorsten van Zonne' en Sterren! Goôn, Demonen, Hemelsche Machten, die bezitters zijt {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zaalge windlooze Elyseesche wonen, Voorbij des Hemels sterrige eenzaamheid! Een Stem van Omhoog. Ons Rijk hoort toe; zeegnend in zaligheid. Demogorgon. Gelukge Doôn, die 't stralendste gedicht Enkel bewolkt, nooit beeldt in schilderij, Hetzij uw wezen in die wereld ligt Die gij eens zaagt en leedt - Een Stem van Beneden. Hetzij we, als zij Die levend zijn, verandrend gaan voorbij - Demogorgon. Geesten der elementen, die bewoont Van 's menschen hooge ziel tot zelfs van 't grijs, Droef lood de kern; van 's hemels ster-gekroond Gewelf, tot het traag wier, een worm ten spijs! Een Vermengde Stem. Wij hooren: het vergeetne wekt uw wijs. Demogorgon. Geesten die huist in vleesch! vogels en dieren, Visschen en wormen; knoppen ook, en blaêren; Bliksem en wind! en gij, ontembre scharen, Meteoren, misten, die de lucht doorzwieren! Een Stem. Uw stem is ons als wind in woudrevieren. Demogorgon. Mensch, eens een wreed tyran of dienaar laf, Bedrieger of bedrogene, een vergaan, Een reiziger, van de wieg tot aan het graf, In 't duister, door dees dag voorgoed verdaan! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Allen. Spreek! uw sterk woord mag nimmer ondergaan. Demogorgon. Dit is de dag dat de leege afgrond wacht, Op 's Aard-geboornen ban, 's Hemels tyrannenmacht, En de overweldger wordt gesleurd aan band Door 't opgesperde diep. Van haar geweldgen troon: Geduldge macht in 't wijze hart; van het laatste uur van hoon, Duizling en lijdzaamheid; van smallen glibberkant, Steil, van de rots-gelijke smart; springt nu de Liefde en sluit De wereld in haar wiekenpaar: daar drupt genezing uit. Zachtheid en Deugd, Wijsheid en Lijdzaamheid - Dat zijn de zegels die met machtge zekerheid Boven Verwoestings kracht den afgrond sluiten; En als met zwakke hand soms de Eeuwigheid, Moeder van vele dade' en uren, weer bevrijdt De slang die met zijn heele lengt' haar wilde omsluiten - Herovert gij de volle heerschappij Over de' ontbonden doem door deze tooverij. Smarten te lijden, wen de hoop geen uitkomst wacht; En onrecht te vergeven, donkerder dan nacht Of dood; Macht te trotseeren die almachtig schijnt; Te lijden, dulden, hopen, tot de hoop in 't eind Uit eigen ondergang schept wat haar tegenlacht; Berouw te voelen, te verandren, nòch in vreeze Te wanklen; dit, gelijk des Titans glorie, Is schoon en groot en blij en vrij en deugdzaam wezen, Slechts dit is Heerschappij, Vreugd, Leven en Victorie! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Middeneeuwsch Grootbedrijf Door Dr. H.E. van Gelder. In een voortreffelijk samengesteld werk 1) heeft de heer Posthumus ons van de Leidsche lakenindustrie gedurende haar eerste groote periode - de middeneeuwsche - een beeld gegeven, dat voor de kennis der economische geschiedenis van ons land van baanbrekende beteekenis is. Ingelicht door een grooten rijkdom aan bronnen, welker afzonderlijke uitgave hem sedert door de rijkscommissie voor geschiedkundige publicaties is opgedragen, laat hij ons de verschillende kanten van zijn onderwerp met overtuigende duidelijkheid zien. Doch dat niet, vóór hij ons, in een breed opgezette maar niet overvulde inleiding, op de hoogte gebracht heeft van de ontwikkeling der lakenindustrie in ons land tot het einde der 14de eeuw. Komende tot Leiden zelf, waar de schaarsche gegevens tot circa 1351 geen gevolgtrekkingen mogelijk maken, laat hij dan zien hoe daarnà van krachtigen bloei der lakenindustie sprake kan zijn, ingeleid als het ware door de van den graaf verkregen beschermende maatregel, dat niemand binnen drie mijlen in den omtrek der stad de draperie zou mogen uitoefenen. Uit dat tijdperk dateeren de oudste der bewaard gebleven keuren, toen was er ook tevens een belangrijke aanwas der bevolking door uit andere plaatsen gekomenen te constateeren. De overlevering, die op gezag van Orlers, de opleving der industrie toeschreef aan een groot aantal bewoners van Ieperen, die hun stad om de troebelen verlaten hadden, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} vond de schr. door de feiten niet bevestigd: de poorterboeken die alle nieuw ingekomenen opnoemen geven slechts voor ¼ van hen de plaats hunner herkomst, en de medegedeelde staat doet zien, dat daarvan in de eerste plaats de dorpen rondom Leiden en het overige Zuid-Holland (67%) nieuwe poorters leverden. Het percentage der West-Vlamingen is slechts 2. Het is niet al te gewaagd te veronderstellen, dat deze verhouding ook voor de overige ¾ vrij wel dezelfde zal zijn geweest. Zijn wij zóó aan den aanvang der uitvoeriger beschreven geschiedenis geplaatst: een zich ontwikkelende industrie en een van alle kanten toestroomende arbeidersbevolking, - dan leidt de schr. ons eerst, vóór hij verder gaat, in in ‘het technisch proces’. En terecht, immers - wij komen hierop nog nader terug - op de technische geleding, op de feitelijk-noodzakelijke inrichting van het bedrijf berust weder de geheele organisatie, de geheele sociale geleding van al degenen die van het bedrijf bestonden. Slechts door geheel en al dezen economischen basis te kennen wordt het ons mogelijk het ontstaan en bestaan te begrijpen van de sociale en rechtsverhoudingen boven dien basis tusschen de verschillende arbeidsgroepen gegroeid. De bedrijfsverordeningen worden in een volgend hoofdstuk behandeld, ook in haar ontwikkeling; het daaropvolgende geeft een overzicht van den wolhandel, die aan de vervaardiging der lakens vooraf moest gaan, en van den lakenhandel die daarvan het gevolg was, en waaruit over de beteekenis van de Leidsche industrie conclusies kunnen worden getrokken. Bij de sociale verhoudingen van al de bij de industrie betrokkenen, waarvan hoofdstuk V scherp de lijnen trekt, komt ook als vanzelf de sociale positie der afzonderlijke bedrijfsgroepen ter sprake, waarvan slechts enkele zich tot corporaties hebben aangesloten, zoodat de bespreking van dezen vorm van samenwerking in hoofdstuk VI slechts kort behoefde te zijn. In een ‘Algemeen Overzicht’ krijgen wij dan ten slotte de geschiedenis der Leidsche lakennijverheid, hare beteekenis vergeleken met die van andere plaatsen, haar verval ten laatste en de oorzaken daarvan. Wanneer in de dagen van het beleg de eens zoo bloeiende nijverheid geheel is te niet gegaan, vindt dit eerste deel zijn natuurlijke afsluiting: het tweede denkt de herleving {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} te behandelen, een herleving die een vernieuwing werd, omdat daarbij niet meer sprake was van de oude lakenfabricage maar van in hoofdzaak grovere producten (saai, baai, grein en dergelijke) door de Vlaamsche plattelandsindustrie naar hier overgebracht. Het gaat niet aan hier, ook maar zeer in het kort, de resultaten van schr. onderzoek te bespreken. Op dit voor ons land nog bijna geheel onbewerkt gebied zou dat een onwenschelijke uitvoerigheid vereischen. Maar dit wordt anders wanneer wij ons er toe bepalen na te gaan welke de beteekenis van dit werk is voor onze kennis der algemeene bedrijfsvormen en arbeidsverhoudingen, welke lijnen het trekt aan het beeld onzer economische geschiedenis. Daar raken wij algemeene dingen, die in wijder kring belangstelling hebben, dan de zoo moeizaam verworven massa van bijzonderheden, die ons in dit interessante, maar wel zeer speciale bedrijf inleiden. Als een der belangrijkste resultaten van zijn uitmuntende studie over de Florentijnsche lakenindustrie 1) wijst Alfred Doren de conclusie aan, dat een geschiedenis van het moderne kapitalisme als een gesloten zich gelijkblijvend en samenhangend economisch tijdperk, véél verder in de middeneeuwen teruggaat, dan men tot nu toe meende te moeten aannemen. Niet dat men, zoo redeneert hij, blind zou zijn geweest voor het feit, dat de eerste beginselen van huisindustrieelen arbeid door afhankelijke arbeiders voor kapitaalbezittende werkgevers tot in de 12de en 13de eeuw zijn nategaan, immers daarop heeft men wel degelijk gelet, en vooral de geschiedschrijvers der ‘draperie’ hebben daarvoor oog gehad. Maar men bleef daarin niet méér zien, dan de eerste, nauwelijks herkenbare sporen eener nieuwe productie-manier, die zich niet dan moeizaam en in een voortdurende worsteling met de oude, sterk door heilige tradities, plaats kon veroveren, tot zij eindelijk in den nieuwen tijd ruimer baan vond en ten slotte in de 17de en 18de eeuw heel West- en Midden-Europa beheerschte, het den stempel van ‘periode der manufactuur’ opdrukkend als voorbereidende die der machine, welke door de 19de eeuw zou worden gebracht. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Veeleer ziet Doren de ontwikkeling reeds in de 13de, 14de en 15de eeuw een hoogtepunt bereiken, dan in de 16de sterk dalen om daarna weder te stijgen. Met andere woorden: reeds de middeneeuwsche lakenindustrie vertoont, meent hij, de kenmerkende eigenschappen der kapitalistische voortbrengingswijze. Het ligt voor de hand om het werk van den heer Posthumus van dit gezichtspunt uit te bezien, en de vraag te stellen of en in hoeverre inderdaad ook hier het inzicht van Doren wordt bevestigd. Zeker is het een merkwaardig verschijnsel, dat, midden in het middeneeuwsche bedrijfsleven, dat gebaseerd was op de handwerkproductie voor zéér beperkte markt, en met een weinig ver doorgevoerde arbeidsverdeeling, in één tak van voortbrenging een heel andere productiemanier zich kon ontwikkelen en verhoudingen scheppen in beginsel niet verschillend van die welke de eigenlijke kapitalistische voortbrengingswijze kenmerken. En toch heeft zich dit verschijnsel voorgedaan niet als toevallig en op een enkele plaats, maar telkens en bijna overal waar op meer uitgebreiden voet de lakenbereiding werd bedreven. Bezien wij de Leidsche feiten wat nader dan wordt dit aan alle zijden bevestigd. Was het in den aanvang nog mogelijk, dat elk der personen achtereenvolgens aan de grondstof of het halfproduct arbeidende, bij het arbeidsproces de leiding nam en de anderen aan den arbeid zette, langzamerhand stelde die leiding eenige eischen waaraan slechts enkelen konden voldoen, en ontstond er een bepaalde ondernemersklasse. Waren het elders vollers, of droogscheerders of wantsnijders die zich daartoe ontwikkelden, te Leiden lijken het meest wevers te zijn geweest, die den voorsprong op hun medearbeiders verkregen en drapeniers werden, werkgevers in den nog geldenden zin van dit woord. Zóó zien wij het sedert de 14de eeuw: De drapenier, man van vermogen, koopt op de wereldmarkt - te Calais waar de stapelplaats was van de beste, de Engelsche wol -, de ruwe grondstof, zorgt voor het vervoer en begint met terstond het schoonmaken te bekostigen; daarna het uitzoeken, 1) en het kammen. Voor de beste wol nam men de maatregel {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ze dan reeds te verwen, de mindere onderging niet ‘in de wol’ maar eerst aan het stuk deze bewerking. Daarna werd de wol uitgegeven aan de spinners en vooral spinsters, die hun draden weder aan het drapeniershuis inleveren moesten. De draad werd gehaald door de wevers, die tehuis, met één knecht minstens, op hun weefstoel het laken vervaardigden. Voltooid, maar nog ruw en harig werd het om het goed ineen te werken en te vilten, toevertrouwd aan den voller, die werkende met gemiddeld vier of vijf knechts, de zeer zware arbeid van het vollen verrichtte. 1) Uitgewasschen en gedroogd werd het laken dan weer geruwd met de kaarden, ook door de vollers, en dan naar de ramen gebracht. Vandaar ging het naar den ‘uutreder,’ die het vouwde, in de pers glansde, in de krimppan stoomde om het krimpvrij te maken, en ten slotte nog eens perstte. Dan eerst was het laken voor het gebruik gereed en kon het door den drapenier van de hand gedaan worden. De Leidsche lakenhandel, eerst zich natuurlijk tot den verkoop in de onmiddelijke omgeving bepalend, wist al in het eind der veertiende eeuw, en in de vijftiende met beslister succes een afzetgebied te krijgen dat ver over de grenzen van het tegenwoordig Nederland zich uitstrekte. Hij vond daar eerst de sterke Hanze tegenover zich, die liefst den toegang tot de Oostzeelanden gesloten had, maar dat op den duur niet kon volhouden. De machtige Bourgondiërs vreesden zelfs niet (1438-'41) tot den oorlog over te gaan. Al blijkt niet, dat de gunstige vrede direct van invloed is geweest op den vooruitgang van den Leidschen handel, niet te ontkennen valt, dat sedert dien een stijging van den uitvoer begint die in de laatste 25 jaren der vijftiende eeuw haar hoogste punt bereikt. Ging eerst alle handel door de bemiddeling der Hanzekooplieden zelf - wisten zij zelfs in 1442 nog te bewerken dat alle laken ter stapel in Brugge moest worden gebracht - nadat in 1451 de betrekkingen tusschen de Hanze en Vlaanderen waren afgebroken en zòò deze bepaling weer was vervallen, gingen de Leidsche drapeniers in eigen persoon hun product verkoopen en reisden zij de markten af. Een bericht van 1464 constateert den {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkeur van Hollandsche - en dat zijn in de eerste plaats Leidsche - lakens in Rusland, Littauen, Polen, Silezie, Hongarije, Bohemen en Moravië boven de Engelsche; ja, iets later (1471) vonden wij Finland vermeld, en dat zijn dus de uiterste streken waar het product werd gesleten. Een hernieuwde poging der Hanze om den stapeldwang te handhaven, moest zij opgeven bij den vrede van 1474; met nog minder succes probeerde zij het in 1499 weder. Maar ook buiten het Oostzeegebied, dat echter de voornaamste markt bleef, nml. langs den Rijn tot Frankfort en zelfs Straatsburg, en in de zuidelijke Nederlanden, ja tot Calais wordt het Leidsche laken verkocht. De zestiende eeuw bracht echter den achteruitgang ten opzichte der Duitsche landen. De ‘Oosterlingen’ verdrongen het Leidsche laken van hunne markten. Maar de ondernemende drapeniers trachten in Frankrijk, Spanje en Portugal daarvoor vergoeding te vinden. Niet zonder succes, doch op den duur konden zij zich ook daar niet handhaven. Er was toch een gevaarlijke concurrent verschenen in den Engelschen drapenier, die, beschikkend over beste wol, hoelanger zoo meer erin slaagde alle anderen op den achtergrond te dringen. Na 1530 en nog beslister na 1540, ging de uitvoer van Leidsch laken voortdurend achteruit. Ten tijde van het beleg had hij niets meer te beteekenen en was de oude draperie-nering geheel en al in verval geraakt. Langs nieuwe wegen, en met een product van geheel anderen aard dan het fijne laken, kwam daarna de textielnijverheid weer in bloei, maar het middeneeuwsche bedrijf was afgesloten, Zoo zagen wij hoe te Leiden gedurende twee eeuwen ongeveer een product voor de wereldmarkt werd gefabriceerd. In volkomen tegenstelling was dit dus tot het karakter der middeneeuwsche voortbrengingswijze, die zooals Sombart dat uitdrukt in de eerste plaats was een ‘Bedarfdeckungswirtschaft.’ Hier breekt de ‘Erwerbswirtschaft’, de voortbrenging terwille van het maken van winst zich baan. En dat niet, zooals wij menigmaal kunnen waarnemen in dien beperkten zin, dat het overschot buiten de stedelijke markt werd verkocht, maar, zeer beslist als eenig doel der geheele voortbrenging. De Leidsche consumenten en die der onmiddelijke omgeving zullen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} wel Leidsch laken hebben gebruikt, maar het was niet hun behoefte om welker bevrediging de Leidsche drapenier zijn ingewikkeld bedrijf begon. Nog in een tweede opzicht verbrak men den engen ban door de middeneeuwsche samenleving om het voortbrengingssysteem geslagen. In dit namelijk dat de onmogelijkheid om al die deelarbeiders aan den arbeid en in het leven te houden zonder oogenblikkelijke uitbetaling van hun arbeidsloon naar nieuwe wegen drong. Het ging niet aan spinster en wever en voller te laten wachten op hun verdienste tot het laken zou zijn verkocht. Er was dus iemand noodig bij machte om geld voor te schieten èn voor den aankoop der wol, èn voor de betaling der successievelijk optredende deel-arbeiders, die dan zelf uit den verkoop van het laken zijn voorschot terug zou ontvangen, maar ook zooveel bovendien als hemzelf vergoeding beloofde. Er trad een nieuwe figuur in de middeneeuwsche wereld op: de ondernemer. Aanvankelijk een der deelproducenten werd hij weldra de buiten de eigenlijke voortbrenging staande leider, de werkgever. En alle verhoudingen werden daardoor in den grond anders, moge het ook zijn, dat hun karakter nu en dan verborgen blijft onder de middeneeuwsche terminologie. Eenmaal uit het productie-proces getreden immers, is voor den werkgever het eenige middel om winst te krijgen de toeëigening van meerwaarde, het zich meester maken van het verschil tusschen de waarde van het verkregen product en de kostprijs van den erin belichaamden arbeid. Anders dan bij de typisch-middeneeuwsche voortbrenging wordt de belooning van den arbeid dus losgemaakt van het product en eenvoudig geregeld naar de vraag voor hoeveel, of liever voor hoeweinig, de arbeider zijn arbeidskracht moet beschikbaar stellen. De meest voor de hand liggende uitbuitingsmethoden werden door den middeneeuwschen werkgever dan ook even spoedig en even vlijtig toegepast als door zijn modernen opvolger. Truckstelsel, en vrouwen- en kinderarbeid ontmoeten wij al heel spoedig; verhooging van de arbeidsproductiviteit, door grooter arbeidsverdeeling of vermeerdering van de intensiteit van den arbeid, en loonsverlaging anderzijds moeten de meerwaarde vergrooten. Krachtig verzet der arbeiders-in-massa {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} daartegenover toont, dat wij ons reeds midden in den strijd bevinden tusschen twee klassen. Niet altijd even sterk en heftig weliswaar, maar daarom niet minder werkelijk. Tegenover de verwers, wier arbeid zekere kapitaalkracht noodig maakte, daar zij ook op de wereldmarkt hun verfstoffen koopen moesten, en die voor verschillende drapeniers werken konden, bijvoorbeeld, stonden deze laatsten veel minder krachtig en min of meer als gelijken; tegenover de wevers echter, wier eenig bezit hun weefstoel was en die de grondstof ter bewerking kregen, slechts één drapenier gelijktijdig bedienen mochten, was de werkgever werkelijk de loonheer; daar treffen wij juist dezelfde verhoudingen aan als in de oude Gooische, Twentsche, Brabantsche huisindustrie. Anders wederom was het met de vollers. De vollermeesters waren niet meer dan ploegbazen, in het bezit van weinig-kostbaar arbeidsmateriaal, en zij stonden vrijwel gelijk met hun gezellen, de echte proletariërs, wier arbeid grootendeels slechts lichaamskracht vereischte, waartoe dus in drukken, voorspoedigen tijd tal van personen zich aanboden, die bij tegenslag werkloos geworden weer naar elders vertrokken om hetzelfde nogeens en telkens weer te beleven. Het waren ook in Leiden meest van die reizende arbeiders, vaak uit de Vlaamsche nijverheidcentra gekomen, die het vollen verrichtten, en deze omstandigheid gepaard met die andere, dat zij, in tegenstelling tot de wevers bijvoorbeeld, steeds in vrij grooten getale tezamen of althans in elkanders buurt (voor het bij het vollen noodige wasschen der lakens waren bepaalde grachten aangewezen) arbeidden, maakte, dat zij veel eerder tot eenparig verzet kwamen dan andere arbeiderscategoriëen. De groote werkstakingen, ‘de uutganghen’ waarbij soms 4 tot 600 man de stad verlieten ten einde inwilliging te krijgen der gestelde eischen, zijn dan ook bijna alle vollersstakingen. Hoever zijn wij hier van de typisch-middeneeuwsche beschouwing, dat elk beroep een ‘officium’, een ‘ambt’ is van het individu tegenover de gemeenschap, dat de gemeenschap, daarvan overtuigd en uit dank daarvoor, den individu voor zijn ‘ambtsvervulling’ beloont met levensonderhoud 1)! Hoever {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ook van de mogelijkheid dat elke gezel na volbrachten leertijd meester zou kunnen worden, dat voor wie werken kon ook inderdaad levensonderhoud mogelijk was. Al die daartoe strekkende bepalingen betreffende leertijd, meesterproef, meesterbeperking, enzoovoort, welke voor allerlei beroepen terzelfdertijd nog bestonden, vinden wij bij de draperie niet terug, of zoo wij ze vinden met een meestal in geheel andere richting gaande beteekenis. Op een gebied schijnt het, dat wij geheel binnen de middeneeuwsche gedachtensfeer zijn gebleven; op dat der overheidsbemoeing. Van den invoer der wol af tot den uitvoer van het laken is er bijna geen enkele handeling of de overheid bemoeit zich ermede, niet slechts door de regels ervoor voor te schrijven maar ook door haar ambtenaren toezicht te doen houden. In den eersten tijd moge het toezicht slechts aan de wardeins zijn opgedragen, het werd steeds meer gespecialiseerd, en het is ten slotte een heel ambtenaarscorps 1) dat wij met den controle-arbeid bezig zien. De wardeins, die de lakens op de ramen keuren, blijven de voornaamste, maar onder hen vinden wij de ‘printers’, die bij de wevers rondgaan en bij voldoen aan de voorschriften op het weefsel een teeken ‘printen’; de ‘meesters van den paertsche’ die het laken bezien als het op de ‘paertsche’ gerekt wordt; de ‘upscrivers’ die van elk laken aanteekening houden, en tenslotte de ‘ofscrivers’ die de goedgekeurde lakens weer van de boeken afvoeren. De wol was door de ‘wolbezieners’ al gekeurd en als het geen stapelwol was maar van elders ingevoerde ‘verckenswol’ bijzonder nauwkeurig door de ‘verckenstekers’; de staalmeesters controleerden het verwen, de meekrapkeurders de verfstof; en al deze stadsambtenaren werden nog bijgestaan door de gezworenen der verschillende ambachts-broederschappen, die door het gerecht werden benoemd en meer speciaal waren aangewezen om nategaan of ook de keuren die niet direct met het produceeren zelf verband hielden, werden nageleefd, die dus meer het toezicht op de personen hielden, terwijl de wardeins en hun staf voornamelijk letten op het product, al is deze onderscheiding ook niet altijd te maken. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is juist, dat hier de middeneeuwsche opvatting der taak van de overheid zich uit, maar het is alweer met andere strekking omdat daarbij niet gedacht wordt aan den consument, niet dus gepoogd wordt te zorgen, dat deze goede waar krijgt, maar vooral wordt in het oog gehouden, dat het product op de markt zijn goeden naam zal blijven behouden. Indirect stadsbelang omdat haar welvaren geheel van de draperie afhankelijk was, maar in beginsel toch eigenlijk in de eerste plaats belang van den drapenier, hulp hem geboden bij de zorg voor een door zijn verschillende deelarbeiders aan alle eischen voldoend te vervaardigen product. Stadsbelang dan eerst in de tweede plaats omdat ook een groot deel der stadsinkomsten verkregen werd uit de heffingen waaraan de draperie was onderworpen. Zoo bracht de ‘strikerie’, de belasting op uitgevoerde lakens, in den goeden tijd, omstreeks 1500 jaarlijks ruim 4000 gld. op, een voor een stedelijk budget dier dagen zeer aanzienlijk bedrag. En wij hebben in deze bemoeiingen dan ook eigenlijk nog meer voorloopers van het bedrijfscontroleerende mercantilisme, dan uitvloeisels van de oudmiddeneeuwsche opvattingen te zien. Slechts in één richting lijkt het mij, dat die nog bijzondere levenskracht hebben getoond. In die eigenaardige categorie van voorschriften namelijk, welker bedoeling was de al te groote bedrijfsconcentratie en kapitaalophooping aan banden te leggen. Het aantal getouwen, verfkuipen of volkommen, het aantal knechts van wever, verwer, of voller werden met dit doel vastgesteld. Maar het meest werd de drapenier gebonden. Het aantal getouwen, waarop voor hem geweven mocht worden werd bepaald en bovendien een maximum aangegeven van de lakens die hij jaarlijks mocht produceeren. Wel werd het laatste gebod weer ingetrokken en toen het later weer ingevoerd werd door een hooger grenscijfer verzacht, maar zoolang de beperking der getouwen bleef, kon dit niet voldoende helpen en is daardoor inderdaad de ontwikkeling der groot-industrie belangrijk tegengegaan. Eigenaardig is in dit verband, dat Amsterdam, ofschoon een gelijksoortige bepaling kennende, een ruimer grens had dan Leiden. Het pogen om, nu een algemeene vermogensgelijkheid der burgers niet meer was te handhaven, althans in de groepen afzonderlijk een zekere gelijkheid te {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} bewaren, behoort geheel in de middeneeuwsche gedachtensfeer en het is een bewijs te meer hoe de Leidsche draperie daaraan was ontgroeid, dat het aantal overtredingen van bepalingen als deze zeer groot was. Hoe kon de groot-industrieele ondernemer het ook eigenlijk dulden, dat, waar juist de grootste productie en de snelste omzet zijn winst verhoogden, hinderpalen op zijn weg werden geplaatst, te meer waar men in andere plaatsen milder was (Amsterdam) of geheel vrij liet (Schiedam en den Haag)? Zoo zien wij aan alle kanten het bedrijf het middeneeuwsche keurslijf verbreken en zich gedragen naar de regels die het moderne bedrijfsleven beheerschen. De stedelijke bedrijfspolitiek moest haar angstvallige zorg voor den consument laten varen en alle bescherming wijden aan den voortbrenger en zijn product. Krachtig protectionistisch moest zij het bedrijf in de stad, en tegen elke bedrijfsontwikkeling der omgeving verdedigen, alle nevenbedrijven zelfs tegengaan teneinde te zorgen dat geen kapitaal onttrokken werd aan de industrie, zooals bijvoorbeeld blijkt uit de merkwaardige besluiten, die zorgen moesten, en gezorgd hebben, dat de voordeelen belovende wolhandel nooit vasten voet kreeg in de stad, die nu eenmaal een industrie-plaats moest blijven. Alle waarborg van haar toezicht moest zij op de meest duidelijke manier aan de buitenlandsche markt aanbieden, om afnemers te vinden. Inderdaad de middeneeuwsche stad dreef tenslotte een volkomen moderne protectionistische bedrijfspolitiek. Een bedrijfspolitiek bovendien meestal geheel staande op het standpunt van de drapeniers zelf, die op het stadsbestuur invloed wisten te krijgen, hoewel blijkbaar niet altijd een doorslaggevenden. In hoeverre telkens de drapeniers hun wenschen hebben kunnen doordrijven, is met de gegevens van den heer Posthumus nog niet na te gaan. Een onderzoek van de samenstelling van vroedschap en gerecht - in den geest als dat van Elias voor het Amsterdam na 1578, door v. Ravesteyn gedeeltelijk ook voor de eeuw daarvóór gedaan - kan eerst daarover voldoende licht geven; het wil mij voorkomen, dat bijv. de handhaving van het twee-getouwen-gebod aan de tegenpartij der drapeniers te wijten is. Im groszen Ganzen echter stond de stadsregeering aan de zijde der werk- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gevers en was haar zorg voor deze grooter dan die voor de verschillende arbeiderscategoriën, wier uitbuiting zij niet dan schroomvallig en zwak tegenging, wier volkomen proletariseering zij dan ook niet kon beletten, vooral niet toen de achteruitgang der industrie in de zestiende eeuw, gepaard met al de rampen die de groote geldcrisis, waarvan zij getuige was, medebracht, de armoede van al die proletariers maakte tot een plaatselijke ramp. En er was zeker alle reden tot het verwijt, dat in de vroedschapsvergadering van 20 Febr. 1577 1) geuit werd, dat een der redenen van de ‘vermenichfuldinge der bedelaeren’ gelegen was in de nering der draperie, die wel is waar voor sommigen ‘seer profitelicken’ geweest was maar het tegendeel voor het groote getal van ‘schamele ambachtsluyden’ in 't werk gesteld ‘bij eenyge rijcke ende vermogende luyden....alleenlicken voor hem nemende ende het ooge hebbende omme hemzelven rijck, machtich ende geweldich te maecken ende zulcx in achtinge en overheydt te comen, gelijck het geheel regement deser stede...in haer subjectie es geweest, en hebben noyt haere schamele arbeytsluyden sulcken eerlicken loon cunnen noch begeeren te geven, off toe te vuegen dat zy hem daerop eerlicken hadden konnen ontdraegen, mer hadden dezelve schamele luyden vanouts zulcken specie van een slavernye ende dienstbaer juck om den hals ende opten schouderen geleyt, dat zy hem mosten tevreeden houden mit zoodaenigen soberen loon als hem by die van de oeverheydt, (indertijt deur 't benaerstigen ende tvervolgh van den drapenierders wezende al te zaemen van eenerley affcomste ende geslacht, ende zulcx in den anderen gebonden mit huwelick, maescap ge[z]waegerschap ende vrundtschap) es toegevuecht geweest, zonder dat zijluyden (als alle andere ambachten, neeringen ende hanteringen) den goeden luyden zoo goetcoop ende zoo duyr te dienste mochten staen als zij mitten zelven consten verdraegen....’ Zeker de drapeniers als werkgevers hadden geen klagen over de gelegenheid hun geboden tot zoo ver mogelijke uitbuiting, en zoo groeiden hun kapitalen, weliswaar niet zoo sterk en niet zoo vlug als elders, als in de streken waar het moderne bedrijf niet meer {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo geisoleerd stond als dat in Leiden het geval was, maar dan toch wel tot voor die omgeving abnorme grootte. 1) Zoo laat inderdaad het boek van mr. P. ons toe tot een conclusie te komen, die wel niet volledig gelijkluidend is aan die van Doren voor Florence, maar die dan toch ook neerkomt op het constateeren van een kapitalistisch bedrijf uitbrekende midden in een nog middeneeuwsche wereld. Maar een bedrijf, dat, behalve door zijn huisindustrieelen vorm, ook door de overheidsbemoeiing en ingreep toch nog meer gelijkenis vertoonde met het zeventiende en achttiende-eeuwsche grootkapitalisme, dan met het moderne. Maar dit uiterlijk doet aan het ten grondslag liggend beginsel geen afbreuk: dat door den kapitaalbezittenden werkgever verschillende producenten aan den arbeid worden gezet tegen loon, aan een product dat des werkgevers eigendom wordt, met het doel, niet om bekende behoeften te bevredigen, maar om meerwaarde te scheppen, die, door wederverkoop vermeesterd, zuivere kapitaalwinst wordt. Deze vraag doet zich nu echter op, en het wil mij voorkomen dat de heer P. verzuimd heeft haar te stellen, hoewel het juist bij zijne beschouwingswijze wel eenigszins van belang geacht kon worden haar ook te beantwoorden; deze namelijk: hoe kon dat eigenlijk? Hoe verklaren wij het, dat te Leiden als te Florence, als in de Vlaamsche steden, als kortom overal waar de draperie tot eenige ontwikkeling komt, het heele middeneeuwsche voortbrengingsstelsel wordt op zij gezet? Dat het gebeurt, en dat daarmede de juridische en de sociale constructies blijkende uit de keuren, en in het gevolg daarvan de moreele, de ethische beschouwing der dingen zich wijzigde, worden wij uit schrijvers werk duidelijk gewaar. Gegeven het bedrijf, zien wij de omwenteling gebeuren ook in al wat er aan gedachten-constructies boven dat bedrijf was gebouwd, maar waar komt het bedrijf vandaan? Wij raken hier aan moeilijke vraagpunten der economische historie. Is er werkelijk een aaneengesloten ontwikkeling sedert de wolindustrie, die in ons land in den Karolingischen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd bloeide? 1) Heeft die plattelands industrie blijvend gewerkt voor den handel en is tenslotte, toen de handel zich in de steden concentreerde, de stedelijke kleinhandelaar, de wantsnijder, de overbrenger geweest van de industrie binnen de wallen, waar zij zich toen als vrij bedrijf verder ontwikkelen kon? Het is een in de laatste jaren tegenover Bücher geuite meening, dat de zoogenaamde ‘Stadtwirtschaft’ de middeneeuwsche afgeslotenheid der stad als productie- en consumtieeenheid, niet is een verderontwikkeling uit de ‘Hauswirtschaft’ maar een terugkeer op een tusschenliggend tijdperk van vrijer verkeer 2); in hoeverre zou de wolindustrie of liever de geheele industrie van geweven kleederen (wol, linnen, zijde) daarin eene factor kunnen zijn? Of zou de zaak minder diep te zoeken en eenvoudig te verklaren zijn uit het feit, 3) dat de verscheidenheid van stoffen en kleuren als het ware elke produceerende plaats aanzette tot voortbrenging in het groot van de eigen specialiteit om min of meer de geheele markt dáárvan te voorzien? Zonder twijfel is dit laatste juist, maar ik zou het nog eenigszins anders willen uitdrukken en meen zoo inderdaad ook iets dieper de verklaring te vinden. In de middeneeuwen was er onder de bekende goederen van vrij algemeen en dagelijksch gebruik geen enkel waarvan de voortbrenging in behoorlijke qualiteit zòò moeilijk en ingewikkeld was als die van de geweven kleedingstoffen. De verschillende deelprocessen der productie vereischten een vaardigheid die slechts vakmannen zich konden eigen maken, één der bewerkingen, het vollen, bovendien een lichamelijke inspanning, die bezwaarlijk van de wevers en hun vrouwen - ingeval van huisvlijt de aangewezen arbeidsters - te verwachten was. Dus bracht de technische inrichting van de productie arbeidsverdeeling noodzakelijk mede. Zoo kenden zelfs de voor eigen gebruik produceerende kloos- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ters reeds in de twaafde eeuw afzonderlijke vollers. 1) Worden voorts hoogere eischen gesteld dan éénkleurige grauwe monnikspijen medebrengen, dan wordt ook het verwen een werk van vakbekwaamheid. Is dus de productie niet meer te volbrengen zònder arbeidsverdeeling op ruime schaal, arbeidssplitsing, als Bücher haar noemt, dan komt de moeilijkheid, dat al die deelarbeiders geregeld aan den arbeid blijven moeten, en blijft er ten slotte geen andere weg, dan productie in het groot, die zich, hetzij naar de eene hetzij naar de andere zijde specialiseert om ook inderdaad kans op voldoende afnemers te houden. Zoo heeft Leiden nooit iets anders willen doen dan laken maken van tweedesoorts wol. Deze ontwikkeling gaat natuurlijk niet in de rechte lijn, oorzaak en gevolg wisselen. Eenmaal den weg naar bedrijfsuitbreiding op, wordt dit gevolg oorzaak van verdere arbeidsverdeeling, die wederom de productiviteit doet stijgen. Maar dit is vast te houden, dat het bloote feit der door de techniek gestelde eischen oorzaak was, dat de bedrijfsvorm zich uitzichzelf ontwikkelde tot een on-middeneeuwsche. Een voorbeeld dus van de groote beteekenis - immers de gewichtige gevolgen dezer gebeurtenis schetsten wij boven - van de technische productiefactoren. De proef op de som is dan, dat dit proces zich overal voltrok waar de voorwaarden aanwezig waren voor deze industrie, waar men kans zag voor een product, dat op de markt ingang kon vinden. Feitelijk had elke stad een draperienering in beginsel gelijk aan de Leidsche, maar niet overal kon zij uitgroeien omdat zij de concurrentie niet kon volhouden door duurder grondstof, minder bekwaamheid, zwakker kapitaalkracht. Dan zonk ze tot huisvlijt terug. Maar in de 15de eeuw bijvoorbeeld zijn nog er tal van Hollandsche steden, die het tegen Leiden durven opnemen, al had dat, vooral door de beter vakbekwaamheid en de grooter kapitaalkracht een belangrijke voorsprong. Zoo kwamen Amsterdam en Schiedam, weldra ook den Haag met een veel verkocht product op de Duitsche markt, en volgden weder Naarden, Gouda, Delft, Hoorn, Enkhuizen en andere: ‘de ander steden in Hollant, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} die nu sonder verloff off consent int wilde laken maken.’ 1) Inderdaad ‘in het wilde’, want voor zóóveel wereldproducenten was geen plaats en behalve Amsterdam, dat krachtiger achtergrond had, heeft geen het lang kunnen uithouden, en toen eenmaal de uitstekende Engelsche producten ter markt kwamen, was alle kans op succes verkeken. Zoo was dus ook het middeneeuwsche niet zooals men vaak meent, een gesloten systeem, maar liet het ruimte, ja, moest het ruimte laten aan al die productievormen welker economische noodzakelijkheid het niet kon afwijzen, en zoo zou het, waar voor steeds meer bedrijven gelijke vrijheid werd afgedwongen (ofschoon daarbij slechts enkele waren, die zich zóó groot ontwikkelden als onze draperie reeds zoovéél vroeger deed), zichzelf in den loop der zestiende eeuw den dood aandoen, ook al zou ten opzichte der overheidsbemoeiing het middeneeuwsche stedelijk voorbeeld voor wijder gebied worden nagevolgd, al zou in enkele uiterlijke vormen en in de terminologie de herinnering eraan blijven bewaard. Deze algemeene beteekenis van de Leidsche industrie had m.i. scherper door den heer P. kunnen zijn aangegeven. Zijn natuurlijk veel omvangrijker kennis der bronnen zou hem bovendien in staat gesteld hebben het veel krachtiger te doen dan ik het poogde. Maar dat doet aan de waarde van zijn boek niets af, dat onze historisch-economische litteratuur, die, vooral waar het de geschiedenis der industrie betreft, nog zoo arm is, op een gelukkige manier komt verrijken. Dit buitengemeen rijk-gedocumenteerde werk, dat ook op allerlei onderdeelen en slechts van terzijde het onderwerp rakende dingen belangwekkende perspectieven opent, is een begin vol mooie beloften. Niet alleen voor den schrijver zelf zij het dat, - moge het óók een aansporing en voorbeeld zijn voor velen om op zijn manier hun krachten te wijden aan dit nog zoo rijk en toch nog zoo weinig bearbeid terrein. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Lot En Natuur Door W.L. Penning Jr. I Uw Laatste Kind Daar borg uw huis weêr huiselijksten zegen! - En 't was of 't graf, Nu vreugdezorg in 't wiegje kwam gelegen, Ontnomen schat hergaf. Vast sloten, enk'le jaren, zich uw armen Om heil en hoop... Toen staakte uw kind zijn spel; maar geen erbarmen Stuitte zijn levensloop. Zoo vaak gij sinds uw liev'ling zaagt verjaren, Verjaarde 't leed.... - Onzichtb're hand strookt thans zijn wang, zijn haren, Zacht als úw hand ooit deed; Met tranen sluit uw kus die roerende oogen, Door 't leed geblind; En, kinderloos, saam looft ge in rouw gebogen De redding van uw kind. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Geloken bloem in 't sneeuwbed, ligt zoet-vredig Zijn onschuld neêr; Straks over moederaard', en door 't droef-ledig Dwaalt glans uit ver weleer. Erin'ring hoort er voetjes gaan en komen, Hoort lach en stem... - Uit droom schrikt ge op, om saam opnieuw te droomen Van éénzijn ook met hèm: - Gevoelsdroom vleit, en wordt niet losgelaten; Hij is gekocht Met martelpijn die 't leven zou doen haten, Zoo 't hart niet hopen mocht. 18 October 1908. II In het Rijswijksche bosch Voorbarig viel de winter in, Als gauwdief nu ontvaren Langs dooiend ijs en groene baan Van neêrgesmakte blaêren. Verrassend ruischt behouden schat, Gekroond staan nog de boomen; Met vinkenslag in warme zon Schijnt zomer weêrgekomen. Toch schildert herfstpenseel ons bosch, Geurt herfst uit eikeloover; Bij vruchtenval droomt de oude dag Zijn oude droomen over..... {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} - IJlbode uit zee, houdt meeuwenzwier Ons staande aan vijverboorden; Voorspelt hij storm, vandaag vier 'k rust, En mijn 'k wat mij bekoorde. Waar klokslag trilde uit Julia-laan, En wegstierf hier in 't zwijgen, Tinkelt een liedje als fijn kristal Uit bekje op lage twijgen; Te teêr om 't luchtruim in te gaan, Of achtloos oor te treffen, Laat zich een zangetje zóó zoet In dankb're heugnis heffen. En vroolijk klept een duivenzwerm Waar Nieuwburg stond vóór dezen, En klept er om de Vrede-naald, Uit Nieuwburg's puin verrezen. 1) En 't aanschijn van den blijden herfst Hoor 'k zóó eerbiedig prijzen, Dat uit het puin van eigen lot Geluksdroom op wil rijzen... - Daar knalde een buks; naar vluchtend wild Te luist'ren staan de dreven; Dan - stilte.... Stil bloeit in de ziel, Wat scheidde uit lot en leven. Einde October 1908. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} III Bede in Stormnacht Bij dit lied der najaarsvlagen Staan er dagen, Staan er nachten voor mijn geest, Toen de storm me ontvanklijk stemde Voor uw glimlach, Muze! uw feest. Gij wier hand nog vaak den blinde Steun deedt vinden Eer hem 't levensdoel ontviel, Waarom, Muze! uw zoon begeven Nu 't ook nacht werd in de ziel? Breng me uw tooverwoord te binnen, Dat de zinnen En de ziel in 't oproer temt - Tot ze in schoonheids-koor zich uiten, Door één zuiv'ren toon gestemd. Stemming hoor 'k in herfstbazuinen; Over puinen Van geteisterde natuur Straalt het schoone uit onweerswolken.... 't Zij ik lust of leed vertolke, Muze! in Schoonheid duur' mijn uur. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Vexeer-Beeld. Waar Blijft Het Volk? Door Mr. P. Brooshooft. Eigenaardig verschijnsel. Toen de Atjeh-bom barstte, de Atjeh-paus allesbehalve een onfeilbare bleek te zijn, van Heutsz zelf op zijn merkwaardige reis allerlei verkeerds moest constateeren, de pacificatie den kreeftengang bleek te zijn gegaan; toen kort daarop Sumatra's Westkust in beroering kwam door de per sabel en achterlader ingevoerde belastingen - toen ontstond in Nederland een algemeene gemoeds-beweging tegen den gouverneur-generaal van Heutsz. Geen enkel blad viel van Heutsz geheel bij. De Katholieke, Centrum, Tijd, Huisgezin, Residentiebode, vergoêlijkten, maar erkenden toch de an höchster Stelle begane feiten. Evenzoo het toongevende antirevolutionaire blad: ‘Van tweeën één. De G.G. heeft reeds vroeger geweten, hoe het in Atjeh toegaat en dan had hij tusschenbeide moeten komen. Of wel, heeft 't niet geweten, en dan had hij verzuimd het noodige verband te leggen tusschen zijn secretarie en den Gouverneur van Atjeh.’ Aldus de Standaard. De christelijkhistorische Nederlander was nog veel heftiger, waarover straks nader. De conservatief-liberale Nieuwe Courant, schoon imperialistisch laveerende, nam toch een aan Snouck Hurgronje toegeschreven artikel op, dat den G.G. tentoonstelde als zeer Atjeh-onkundig en culmineerde in de uitspraak, dat van Heutsz evenmin als van de Atjesche taal ooit iets heeft begrepen van {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} den Atjeher zelf of zijn gemoedsleven. De overige groote liberale bladen - behalve misschien het Handelsblad, dat als van Heutsz-lover quand-même moeilijk au sérieux kan worden genomen - vloeiden over van min of meer scherpe kritiek. In de Kamer zou van Kol interpelleeren, en algemeen verwachtte men dat de Gouv.-Gen. een zwaren dobber zou hebben om zonder kleerscheuren uit het gedrang te komen. En einde November? De begrooting was aangenomen, de couranten draaiden alle bij, enkele sputterden nog wat na, maar de meeste, wel verre van hem af te vallen, verheerlijkten van Heutsz. Wat is de kern van dezen poedel? Het finantieel en het partij-belang. De finantien. Als een schrikbeeld staat den gemiddelden staatsman van het tegenwoordige geslacht voor oogen de mogelijkheid, dat het huidige Nederland de fiskale zonden tegenover Indië van het vroegere zal moeten boeten. Hetzij door rechtstreeks bij te springen, hetzij door leeningen van Indië op de wereldmarkt te moeten waarborgen. Het is sinds lang duidelijk, dat de afwending van dit gevaar de hoofdopdracht was, waarmee de ‘man van ijzer en staal’ door het kerkelijke kabinet naar Indië werd gezonden. Economische opheffing van Indië was het etiket, verdere uitputting van Indië, door steeds meer belastingen en steeds minder staatszorg, was de inhoud van het fleschje. Nu brachten, schoon men wist dat van Heutsz ijverig aan het belasting smeden en geld weigeren was, de Jobstijdingen omtrent Atjeh en Sumatra's Westkust eenigen twijfel teweeg, of het finantieele evenwicht op deze wijze wel recht zou komen. De voorspoedige doodschieting der opstandelingen ter Westkust, de concessies door van Heutsz zelf aan de slachtoffers van zijn Atjehstelsel gedaan, maar vooral minister Idenburg's toelichting tot zijne begrooting, hebben dezen angst bezworen. Wel is waar sloot de raming voor 1909 met een tekort van 7 millioen (sedert zijn nog kleine wijzigingen gekomen) en wordt ook het tekort over 1908 begroot op ruim 10 millioen, maar de reeds bekende uitkomsten over 1907 bewijzen dat de nieuwe belastingschroef mooi werkt. De uitkomst van dat dienstjaar werd in 1906 geraamd op een tekort van ± 1½ millioen; in 1908 {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek dat er een overschot zou zijn, toen begroot op ruim 3 millioen; maar thans bracht de minister de heugelijke tijding, dat het overschot over I907 zal bedragen bijna 12 millioen. Het leeuwendeel in dezen meevaller brachten de exorbitant hooge tinprijzen van dat jaar, maar toch compareert hoogere opbrengst van belastingen er in voor ± 5½ millioen. Tevens geeft de minister uitzicht, dat het tekort over 1908 op dezelfde wijze wel geheel of gedeeltelijk zal verdwijnen. Nu voor 1909, schoon in het saldo reeds ruim 7 millioen aan verhoogde bəlastingen zijn gedisconteerd, betoogt de minister met het bekende hocus pocus van gewone en buitengewone, productieve en inproductieve, economisch verheffende en niet verheffende, eigenlijke en oneigenlijke uitgaven, dat er in waarheid een voordeelig saldo zou zijn in plaats van een nadeelig. En wat aangaat de belastingpers zegt hij, dat de Buitenbezittingen nog wel meer zullen kunnen opbrengen, en dat hij des noods ook op Java de ‘belasting-verhooging der laatste jaren’ nog wel wat kan voortzetten, maar niet dan ‘bij volstrekte noodzakelijkheid.’ Omtrent de uitkomsten van het knijp- en schrapstelsel werd dus de openbare meening reeds bij den aanvang van het begrootings-tijdperk gerust gesteld. De innerlijke gemoedsstemming jegens van Heutsz was reeds daardoor een roerendwelwillende, om niet te zeggen erkentelijke, geworden. De oud-liberale pers draaide, voor zoover noodig, netjes bij; de kerkelijke ging nagenoeg geheel over stag; de vrijzinnigdemocratische bleef zacht vermanend; slechts het Unie-liberale ‘Vaderland’ toonde zich nog zeldzaam woest tegen den grooten man, zonder twijfel wijl Borgesius het kerkelijke ministerie zooveel mogelijk achter de vodden wil zitten. De sociaal-democraten bleven natuurlijk consequent in hun heftige vijandschap. En de begrooting, ook (het moet erkend) na magistrale verdediging van Idenburg, ging er door met vlag en wimpel. Dat was de rol van de dubbeltjes in den ommezwaai. Nu de partij-quaestie. Toen er op Atjeh ‘gedonder’ kwam - om eene uitdrukking over te nemen van zijne Excelentie zelf, door de paganisten Thomson en van Kol in de Kamer herhaald doch door den Christen Idenburg slechts huiverend aan- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} geraakt - toen het dan in Atjeh begon te rommelen, was niet de man der kerkelijke coälitie minister, maar de gladde liberaal Fock. Reeds daardoor werd der clericale pers hare houding aangegeven. Wel was de groote krijgsman door Idenburg uitverkoren tot landvoogd, maar de verantwoordelijkheid voor zijne handelingen als zoodanig rustte toen op Fock. Het zou niet ongeurig zijn geweest, een paganistisch ministerie in 't gedrang te brengen door de heillooze gevolgen eener christelijke créatie. Geheel anders werd dit, toen het kabinet-De Meester was vervangen door dat van Heemskerk. De clericale partij moest nu zeer voorzichtig zijn. Zoo Fock's rechtzinnige opvolger de Atjeh-flaters, de boeten en andere willekeur, de vrouwen- en kinderlijken, de gepreste en gedoode gidsen, de vee- en hoenderdiefstallen in ‘bevriende’ kampongs, aanvaardde; zoo hij voorts meeging met het uitknijpen van den laatsten cent uit de indische belasting-betalers, het niet besteden der voor economische ontwikkeling toegestane gelden, het bekrimpen der meest dringende uitgaven, het benadeelen, in één woord, van Indië's welvaart in plaats van de door hemzelf in 1902 beloofde opheffing - dan moest men zich niet door een scherpe kritiek op van Heutsz den terugtocht afsnijden op de groote partijlinie. Liet daarentegen Idenburg - wie weet, hij kon in Suriname een wezenlijke Christen zijn geworden - het sabelrégime van Heutsz los, dan mochten clericale bladen den man van aanstaande ongenade niet te zeer in 't gevlei komen. Gedurende 's ministers verblijf in Zuid-Europa, nog maanden na zijne benoeming, werd deze onzekerheid slechts ten halve weggenomen door correspondentie. Dus onderhield men een zoetige kritiek. Van Daalen en de tropenkoller van ‘minderen’ waren wel de hoofdschuldigen, maar toch ook de gouverneur-generaal had fouten gemaakt. Zie boven aangehaalde woorden uit de Standaard, die ongeveer kunnen gelden als staal voor de clericale pers in dien tijd, behalve een enkel enfant terrible, dat nuchter genoeg was om te meenen voor vrouwen, kinderen, gidsen en ander Atjeesch gespuis te moeten warm loopen. Ook het blad van de christelijk historischen, Lohman's Nederlander, vergiste zich in een bijzonder giftig artikeltje van diezelfde maand Juni. Daarvoor bestond echter een bijzondere {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} reden. Lohman zelf was in zijn eer getast door het in de Locomotief bekend maken van de dagorder, waarin van Heutsz zijn sarcarmen debiteerde tegen het ‘invloedrijke kamerlid’, naar aanleiding van het in 1902; op Fanoy's brieven, door Lohman bij den minister uitgelokte onderzoek. Een mensch mag rechtzinnig christen zijn zooveel hij wil - zulke dingen laat hij niet onder zich zitten, en Lohman viel dan ook in zijn blad van 2 Juni heftig tegen van Heutsz uit. In 't algemeen dus: op zien komen spelen, met een paar onhandige uitzonderingen. Maar Idenburg trad op, en uit alles bleek dat hij het sabelregime volkomen zou dekken. De begrooting verscheen, de memorie van toelichting, en nog meer die van antwoord, waren even zoovele tevredenheids-betuigingen met van Heutsz en het ‘finantieele beeld’, dat de minister door zijn toedoen in de begrooting vermocht te geven. Hiermede was de houding der klerikalen beslist. Nadat 1 September de begrooting was ingediend, gaf aan het eind dier maand de Standaard het sein tot den draai. ‘In onzen Archipel hebben we het zeldzame geluk, thans een man te bezitten. We zaten met Atjeh, en die man heeft ons met Atjeh uit den nood geholpen. In de Buitenbezittingen werd met ons gespeeld, en die man heeft ons gezag hersteld. Ons centraal gezag in Indië leed aan bureaucratische slapte, en die man wist weer staal in het bloed te gieten.’ Het ‘gezag’, is voor mannen als Kuyper en Lohman alles, het materieele welzijn der bende, die er onder kreunt, niets. Zoo begon dus de Standaard, en in denzelfden geest ging het voort. Alle kerkelijke bladen namen, meer of minder hoekig, hun zwaai. Het scherpst was wel die van Lohman, niet in zijn blad maar in de Kamer. Hij betuigde zijn spijt over zijn vinnig anti-van Heutsz artikel van 6 Juni, waschte den G.-G. schoon van alle Atjeh-schuld, zelfs van onvoldoende contrôle op hetgeen er was geschied (daar, zei hij, zelfs de ministers hier den arbeid aan hunne departementen niet voldoende kunnen controleeren!), noemde van Heutsz den man dien wij in Indië noodig hebben, kortom ging naar het Canossa van Johannes Benedictus I met niet minder deemoed dan Hendrik IV naar dat van Gregorius VII. De beteekenis voor Indië van het optreden van het kabinet {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Heemskerk is nu duidelijk geworden. Dit optreden beteekende: van Heutsz blijft als de man der z.g. kloppende begrootingen en als creatuur van de klerikale patij, die meent in de Buitenbezittingen een kerkelijke roeping te moeten vervullen. Maar is dan - zal men vragen - dit kloppen der begrooting niet werkelijk een resultaat, waarop van Heutsz en zijn maker met voldoening mogen terugzien? Vooreerst klopt het nog lang niet. Voor 1909 een geraamd tekort van 7 millioen; over 1908 van 10.7 millioen; over 1907 overschot van 11.7, over 1906 van 1.4 millioen. Het jaar 1905, met een tekort van 10.2 millioen, zal ik, als door v. Heutsz nog niet beheerscht, bniten rekening laten. Over de vier jaren zijner fiskale gestie blijft dan toch nog een vermoedelijk tekort van 4-6 millioen. Dit betrekkelijk gunstige resultaat is echter, volgens verklaring van den minister zelf op blz. 1 zijner memorie v. toelichting ‘hoofdzakelijk aan den hoogen tinprijs te danken.’ Voor welvaart van Indië of bekwame finantiëele gestie bewijst het dus, wat die millioenen betreft, niets. Maar nog minder doet het dit voor zoover betreft de overige millioenen, verkregen door belasting-opdrijving en onthouding van het noodigste. Kan werkelijk iemand, met gezond en onbeneveld verstand, meenen dat met dit bijna kloppen der begrootingen nu een vruchtbare grond is gelegd, waarin Indië verder kan gedijen? Het is integendeel een lichaam dat, bij onvoldoende voeding, maar steeds onbarmhartiger wordt geëxploiteerd om de zak van den patroon te spekken. Op Java, dat volgens den Idenburg zijner verkiezings-, kamer- en groene ministerdagen, dringend economische opheffing cischte, is speciaal op den - reeds met minstens 18 procent zijner inkomsten belasten 1) - Javaan ruim 3 millioen belasting-verhooging gelegd. Van de 49 millioen, die dezelfde Idenburg in 1904 langs een zijweg voor economische ontwikkeling bestemde, zijn tot en met 1908 toegestaan 10 millioen, doch door den gouv.-generaal slechts besteed 6.6 millioen. Die gelden hebben bovendien geen beteekenis, wijl de vervulling van andere behoeften, op gewone begrootingsposten uitgetrokken, tegelijk wordt ingekrompen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Het opium-gebruik is, wel verre van door de Regie te zijn beperkt, opgedreven; de inkomsten daaruit, in 1899 voor pacht en regie te zamen bedragende 18.8 millioen, zijn voor 1909 begroot op 23 millioen! Overbevolking tiert voort, zonder dat grootere productiviteit van den grond, bestrijding van misgewas, volksverhuizing op een sctaal van eenige beteekenis worden bevorderd, hetgeen volgens Dr. Kernkamp in de Economist en ieder ander die nadenkt moet leiden tot ‘schokkende gebeurtenissen’. Brandstichting, veediefstal, onrecht van allerlei soort zijn in de desa nog steeds aan de orde van den dag; veiligheid van zijn klein bezit hangt voor den inlander aan een zijden draadje. Transportwegen in het binnenland zijn veelal zeer gebrekkig. Hygiène, ziekenzorg voor den inlander verdienen den naam van ‘zorg’ niet. Staats-armenzorg is er evenmin. Inlandsche gevangenen worden geëxploiteerd om door hun arbeid de kosten der europeesche te bestrijden. Gemeenten zijn geschapen, zonder geld om gemeente-belangen te behartigen. Ambtenaren, rechters, onderwijzers gaan ontbreken, of liever ontbreken sinds lang, door onvoldoende vooruitzichten, beknibbeling van allerlei aard, of wel zuinigheidshalve gewoon onbezet laten van opengevallen plaatsen. Met waterstaatspersoneel hetzelfde. Scholen, waterwerken, bruggen, wegen, door de wetgevende macht toegestaan, worden dientengevolge in Indië niet of slechts gedeeltelijk uitgevoerd. Dit en veel meer voor het hoofdeiland, dat aan Nederland vroeger honderden millioenen heeft in den schoot geworpen. Aan de Buitenbezittingen brengen wij, als vergoeding der zoogenaamde ‘beschaving en orde’, die Lohman c.s. zoo op prijs stellen wegens de hoop op eenige bekeerde christenzieltjes, zware belastingen, drukkende heerendiensten, onrechtvaardige onteigeningen, afgeperste bijdragen voor onvoldoend gecontroleerde landschapskassen. Vooral aan Mr. van Deventer komt de eer toe, deze tartuffiaansche, schijnbaar beschavende maar inderdaad hoofdzakelijk ‘winste’ voor de centrale kas zoekende, politiek in de Buitenbezittingen bij de begrootingsdebatten te hebben in 't licht gesteld. Ziedaar den voozen toestand van land en volk. Maar mannen als Lohman, Kuyper, van Vlijmen, van Nispen, IJzerman vragen daarnaar niet. Zij zien slechts het schijnbaar (want op {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} den duur moet de zeepbel tóch barsten) afgewend finantieel gevaar en vooral het ‘gezag’. Kuyper noemt van Heutsz een ‘treffelijk man’, van Vlijmen ‘een getrouw landsdienaar’, Lohman een ‘Belisarius’, die herhaaldelijk het Byzantijnsche rijk redde, waarbij men voor ‘Byzantijnsch rijk’ hebbe te lezen: de willekeur der beruchte tooneelspeelster Theodora, eerst bijzit daarna gemalin van Justinianus, evenmin iets eerbiedwaardigs dus als de door van Heutsz geredde fiskale willekeur van Nederland. Hoevele mensonen onder dat régime den levensstrijd weer harder voelen, dat raakt de heeren niet. Hollandsch finantieel en partijbelang, weerzinwekkende geloofswreedheid van Nederlandsche puriteinen, beslissen over Indië. Het volk is niets, politiek succès voor den minister, die de brandkast en den geloofswaan verdedigt, alles. Onze koloniale staatkunde is geen middel, maar doel. En daarmee is iedere politiek veroordeeld. 's-Gravenhage, 1 Dec. 1908. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, menschen en stroomingen Frederik van Eeden: Dante en Beatrice. Als iemand erin slaagt zijn ideeën krachtig en zichtbaar te laten leven in zijn woorden, dan mag hij van geluk spreken; want dit is het leven aere perennius. In sommige van Van Eedens gedichten vindt men tot zulk een bestaan geraakte ideeën, zooals men ze ook doorloopend in den lateren Kleine Johannes aantreft. Ik zeg den lateren, omdat ik vooral wil doen opmerken dat deze schrijver tot de weinigen hoort die, na een bloeiende jeugd, een tijdperk van mannelijke sterkte bereikt hebben. Hij was in de laatstverloopen jaren een van de sterkste Nederlanders. En hij bleef dit, ondanks dat zijn duidelijke en plotseling blootkomende zwakheden, en vooral een telkens bemerkbaar zelf-bedrog, de onbedriegelijke teekens waren van innerlijke onvastheid. Het zwaartepunt van Van Eedens gedachten ligt niet in de wereld, maar erbuiten. Toch heeft hij voortdurend getracht die wereld in zijn gedachten op te nemen. Een God de Vader, tot wien hij zich als kind verhield, en wiens droom de wereld was, - dien het Liefde was te zoeken en Wijsheid te kennen, - maar die buiten die liefde en kennis den Waan toeliet als de alom-aanwezige Hel in mensche-hoofden en -harten: - zoo was zijn voorstelling. Altijd weer, als hijzelfin dien Waan terugviel, of als de wereld die hij niet ophield scherp waartenemen, hem ergerde of pijnigde, verloor hij zijn gemoedsrust, en greep, in grondelooze onzekerheid, rechts en links, als een drenkeling die geen oever ziet. Toch sterk, want hij had - het krachtigst als hij zich zwak voelde - den drang naar uitredding. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De verzen van Van Eeden hebben dan ook niet de schoonheid van iemand die zich met de wereld in vrede voelt, maar wel dikwijls de sterkte van een die haar te overwinnen streeft. ‘Want niets heeft er vermogen dan de Geest’ zegt hij in het gedicht op Shelley's Epipsychidion; en in ‘Des Levens Kern’ wordt wel de natuur geprezen, maar alleen omdat zij, op een oogenblik dat hij zich diep van zijn Gods-voorstelling doordrongen voelt, hem niet pijnlijk vermag aantedoen. Nooit heeft ze ‘zoo rechtstreeks mijn verstand verheugd’, roept hij uit. En als hij in ‘Koele Meidag’ de lente-schoonheid verheerlijkt, is het niet omdat hij haarzelve liefheeft, maar omdat hij in de niet-kleumsche beuk, die haar loovers uitdrijft ondanks de koude, in het koene flonkeren van de tulp-bloem, in het uitspruiten van de berk en in roep en zang van koekoek, nachtegaal en lijster het triomfeeren tegenover de dreiging van de aanzeilende hagelwolk vieren wil, - een triomfeeren, zooals zijn eigen sterke gedachte het tegenover de aanrukkende wereld doet. Dit zijn de vaste en zelfbewuste oogenblikken van den dichter, die tot Dante spreekt: Mijn hart smacht naar dat verre vaderland, waarvan wij beide op aard een vóórglans zagen, toen, nauw ontwaakt, in blijde kinderdagen, zich ziel aan ziele spon met teedren band. Toen, door dat bliksemfelle licht geslagen, verhief zich ons verwonderde verstand en bleef om 't kernvuur van zoo schoonen brand en om terugkeer naar dat licht-heil vragen. Dát is mijn smart, dat raakt het diepste wezen van al mijn vreugde en leed, dat geeft de klank van innigheid aan deze zwakke zangen - Gij steegt omhoog op wieken, sterk en blank, van een grootmachtig, triomfant verlangen - mijn wonde brandt nog altijd ongenezen. Zooals zijn gevoel, zoo is ook Van Eedens taal, niet een van harmonische schoonheid, maar wel van begrippelijke {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkte. Hij schept haar niet, maar hij hanteert haar. Vandaar dat dichters zich niet geheel voldaan voelen door uitstortingen die toch op den leek een sterken indruk maken. Het al genoemde ‘Shelley's Epipsychidion’ en ook ‘Het Gebergte’ zijn van die taal-hanteering bewonderenswaardige voorbeelden. In ‘Stem van Generzijds’ wordt de wereld gezien als van een plaats buiten haar, en in een afscheids-licht. Het is duidelijk dat aan dezen dichter die stand eigen zijn moet. Hij treedt ermee in de houding, en spreekt dan ook in den toon, van vroegere vromen. Maar terwijl hij in het gedicht dat ik zoo juist noemde, dien toon doordringt van een eigen dadelijkheid, geeft hij er in ‘Zelf-schouw’ een matten en onpersoonlijken weerklank op. Zoo zijn nog sommige kleinere gedichten en toegevoegde rijmpjes zwak, ja onnoozel. Een duitsch gedicht op Julius Oldach had wel evenmin als in een vorigen bundel een paar engelsche verzen, moeten worden opgenomen. Albert Verwey. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen Arthur van Schendel, De Schoone Jacht. Amsterdam, bij W. Versluys, 1908. ‘Een die eeuwig een minnaar zou zijn’ - in deze slotwoorden verruischt de grondtoon der vijf verhalen. Zij vormen een schoone jacht naar liefde, zooals die in de eerste geschiedenis, waarnaar het boekje genoemd is, er een naar liefde was. Doch liefde is hier niet alleen in den engeren zin van liefde voor vrouwen bedoeld: in 't bizonder ook voor kindergestalten is hier een groote teederheid. Deze vervult het tweede en het vierde verhaal, terwijl de andere het eerste en het laatste beheerscht en beide samenkomen in het derde. Zoo is de eenvoudige, mooie bouw van dit werkje: binnen een roode cirkel een blanke, rondom het rozige hart. Doch zooals op het bekoorlijke bandje als tegen een gulden maanschijf, op donker-lijnende bloesemtwijgen, zich het fantoom afteekent van een vreemd beest, een vogel met geheimvollen kop boven de uitgeplooide, sierlijke vlerken, zoo is er temidden van liefelijkheid in deze ziel veel wonderlijks, dat bij lezing dezer verhalen soms doet huiveren. Er is namelijk nog een eigenschap, die zij alle gemeen hebben: het geloof aan bovennatuurlijke wezens, zoo goede als booze. De wonderverschijningen: van een engel, wier kus den waanzinnig-wilden ridder geneest; van den Booze, die als een schaduw over de bergen tijgt tot een voorspelling van zijn duivelschen roof; van den oude die den droom kent - misschien bewerkte - van hem die in het maanlicht toefde met onbedekt hoofd, droom die zijn noodlot zijn zou; van de vreemdelingen, goede geesten die heil brengen waar zij komen; van de schimmen der voorbije liefden eindelijk, verschijnende aan den eenzamen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} minnaar; - het zijn geen symbolen, maar zij komen voort uit een ziel die de waarachtigheid van het bestaan zulker wezens gelooft met dezelfde zekerheid als waarmee zij de altijd voor haar uit vliedende liefde in den hemel te zullen vinden weet. Zoo is de natuur van dezen droomer, en de wijze, waarop hij zich uit, is door verbeeldingen. Landschappen en gestalten hebben altijd het kenmerk bij hem, dat zij innerlijk, niet uiterlijk aanschouwd zijn. Zijn stijl is alleen in het eerste verhaal soms wat onbeholpen, in de overige is hij de zeer verfijnde, zeer zuivere, dien men uit zijn zwerver-verhalen kent. Maar een dezer verhalen overtreft alle andere zoozeer, dat het als een wondere maansteen blinkt in een fijnen, grilligen gouden spang. Het is het middelste: ‘Maneschijn’. Hier komt alles samen: liefde voor een vrouw en voor een kind, geheime toovermacht en verrukkelijkste sprookjesnatuur, maar toch moet er nog iets zijn, dat het zoo van woord tot woord de ziel van den lezer gevangen houdt in den zoetsten, weemoedigsten ban. Het is het geheel en al ongemeene, verrassendware dezer verbeelding: een droom die 's droomers leven blijkt te zijn. Zoetst en weemoedigst, want schooner dan ooit werkelijkheid was is deze droom: toen hij ontwaakte, die ingeslapen was turende naar de geliefde vrouwegestalte, was zij zoo schoon niet meer als zijn droom haar had doen schijnen; - en toch - toen hij wist dat zijn zoontje, haar kind en het zijne, niet bestond, schreeuwde hij van ontzetting. En zoo is het immers altijd: wij erkennen dat geen werkelijkheid onzen droom evenaren kan, en toch smachten wij altijd weer naar zijn verwerklijking. Alex. Gutteling. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De aardbeving. 28 Dec. 1908. Door Is. P. de Vooys. Eer 't rijzend licht de zwarte lucht zou kleuren waarmee een winternacht aan de aard zich klemt, brak, diep beneden 't donkerst zeeëwater, het woelend vuur van een verborgen krater gesteenten, wier gewicht niet houdt of temt de kracht, die bergen schudt en rots doet scheuren. De vensteroogen dicht, in 't late slapen, leunt tegen berg aan zee, de stad en 't dorp, waar zorgloos 't volk verdroomt leed, lief of lust, tot schok en kraken rondom schrikt de rust, en neer stort al 't gebouwde in blinde worp, als speelgoed van baldadig wilde knapen. In 't stuivend gruis lekt roode vlammentong, en roostert puinhoop, duizenden begravend in slaap geslagen of gemarteld dood door 't donker monster, dat nog rukt en stoot, dat muur van kerk of fort nog aldoor havent, en jaagt op 't land de zee in fellen sprong. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Messina, Reggio en veel geroemde streken, herdacht, of liefgehad als schoone droom van Siciliaansche zee- en kleure-pracht; uw droom werd nu omhuld door helsche nacht, waaruit verrees ondoofbaar wreed fantoom, en kreten klonken, die elke afstand breken. Europa, woelend naar een volkenstrijd, de rust en vree van daadloos slapen moe, ziet volk en stad in bitter leed verwoesten. Zal 't klaar geschut, de ellende vreezend, roesten? Of dekt die meelij stille krater toe van macht, ontembaar en tot schok bereid? {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Het al-eenig leven Een dichterlijk-wijsgeerige Geloofsbelijdenis Door Nico van Suchtelen. 4 Macht en Moraal Ihr meine schüler, sprossen von geblüt, Erkennt und kürt das edle unbemüht, Auch heimlich bin ich richte eurer tritte. Stefan George. Het leven is vòòr alles aktie en ook de mensch is niet in de eerste plaats nadenkend, noch zelfs voordenkend, maar handelend wezen. De geest zoekt het ware terwille van het goede; de juistheid van zijn waarnemen, voelen, voorstellen, is de voorwaarde tot de doelmatigheid van zijn doen. Maar ontwikkelt hij het denken om te kunnen handelen, hij handelt, hij leeft, reeds vòòr het denken ontwikkeld is. De nood zijner hulpelooze armoede dwong hem zich te orienteeren in de hem omstuwende verschijnselen, opdat hij, de van alle zijden bedreigde, zich veiliger en zekerder zou bewegen en meer en meer zou leeren niet alleen de oogenblikkelijke daad juist te kiezen, maar ook haar toekomstige werkingen te berekenen. Daarom schiep hij, ervaring na ervaring in geslacht op geslacht vastleggend, steeds splitsend, steeds verbindend, steeds al zijn vermogens tot hooger graad verheffend, die wondere denkmachine die hem in staat stelt voortdu- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} rend het bewustzijn te verrijken en te versterken. De primitieve zinnen, wier dadelijke gewaarwording wel is waar een doelmatige reaktie mogelijk maakt, geven toch echter daardoor op zich zelf nog geen waarborg voor hooger ontwikkeling. Deze ontstaat eerst wanneer het verstand de bedriegelijke en onvolkomen gewaarwordingen, krachtens de verbindende herinnering aan vroegere ervaring, niet slechts weet te verbeteren en daardoor betrouwbaarder te maken, maar tevens ook het individu onafhankelijker doet worden van die onmiddelijke omstandigheden en het leert zich, behalve aan de feiten zelf, ook nog aan te passen aan hun kausaal verband. Was bij de dieren het doel des denkens hoofdzakelijk het vormen van doelmatige instinkten en zonk elke ervaring, na eerst erfelijk te zijn vastgelegd, weer weg in de sfeer van het onderbewuste, het gevaarvolle en wisselvallige leven van den oermensch maakte een betere en snellere aanpassing aan de levensomstandigheden noodzakelijk. En de achtereenvolgens zich ontwikkelende middelen hiertoe waren de tot steeds hooger macht zich verheffende werkingen van zijn intellekt: zijn vlugger waarneming, zijn klaarder erkenning, zijn verbindende fantasie, zijn vooruitziende intuitie. Doch door het feitelijke leven is de denkontwikkeling in zekeren zin gepraedestineerd, implicite gegeven. Nooit ware de geest zonder langzamerhand op bepaalde wijze te leeren handelen, dat wil zeggen zich werkelijk tegenover de dingen te stellen, tot zelfbewustzijn gekomen. De onbeholpen oermensch zou zelfs - al ware per absurde hypothese een logische gedachtegang als de onze voor hem mogelijk - nooit ons levensbegrip hebben kunnen bereiken omdat de daartoe noodige levenservaring hem ontbrak. Doch wat is dan het menschelijk denken, dat wij thans van zijn handelen onderscheiden, oorspronkelijk anders dan een...handelwijze van een vroeger nog niet - althans niet in onzen hedendaagschen zin - denkend wezen? Een handelwijze die geheel en al berust op de vastlegging van herhaalde waarneming tot herinnering. En zoo is de logica te beschouwen als de doelmatigheidsleer van dit nieuwe gewoonte-handelen dat denken heet, als een...moraal. Is het logische gevoel van ‘moeten’ niet verwant aan het ethische ‘zoo behooren’, en is het minder {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} betwijfeld imperatief karakter der logica misschien alleen daaraan te danken dat de elementen des denkens eenvoudiger zijn en gemakkelijker voor goed doelmatig te combineeren dan die van het totale leven, terwijl zij bovendien reeds grootendeels in de vóórmenschelijke evolutie werden vastgelegd? Kennis is macht. Zoo is dit platte spreekwoord, waarmede intellektueele parvenus hun onbeduidende maatschappelijke ambities plegen te rechtvaardigen, tevens de uitdrukking van dit diep-werkende streven des geestes, de schepping der moraal. Een beschrijving, een topografie zoekt de geest, die hem begrijpelijk is en begrijpelijk is hem voorloopig alleen wat nuttig is voor zijn doel, uitbreiding, versterking zijner macht. En hij léérde zich orienteeren, hij léérde ‘verklaren’, zijn duistere wereld verhelderen, hij leerde het waarom der dingen, dat hij eens zoo smartelijk miste, zòò, dat het zoeken er naar zich wel als de wezenlijke beteekenis des levens aan hem moest opdringen, meer en meer verstaan. Maar, mocht ook bovendien die lustaandoening, die steeds elk krachtig streven vergezelt, hem soms in den waan brengen dat hij het weten zocht slechts om wetens wil, eenmaal tot zelfbezinning gerijpt ontdekte hij dat hij nooit in de kennis van een kausaalverband op zich zelf, hoe uitgebreid ook, bevrediging vond en had hiermede de waardeloosheid van het denken als doel-voor-zich erkend. De menschheid heeft zich steeds vergist in het stellen van haar grootste problemen. Of liever, elk probleem is bestemd door een volgend te worden verdrongen. En in dezen tijd van oorzakelijke kennis, van weten waaruit en waarom en waarvoor, moet het den wijder en dieper blikkenden tot bewustzijn komen dat die quasi eeuwige vraag ‘waarom’ slechts de tijdelijke ongerustheid uitte eener in het duister tastende en zich bedreigd voelende onbeholpenheid. In het duister roepen wij om licht, niet omdat wij het licht liefhebben, maar wij krijgen het lief omdat het ons voor struikelen behoedt. Dat is de verborgen beteekenis van dien hartstocht voor verklaren die den geest voortzweept van waarheid tot waarheid en hem slechts zoolang rust en bevrediging bij een verklaring gunt als zij aan zijn oogenblikkelijke behoefte blijft voldoen. Dat is de beteekenis òòk van die ondooflijke liefde tot het vraagverstilde, onverklaarde {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} geloof. Want of de geest zijn vragen beantwoordde met de meer bewegelijke waarheden eener filosofie of met het starre dogma eener religie, in beide gevallen schiep hij als wezenlijkst resultaat zijns denkens niet gedachte, maar daadkracht, levensmacht, moraal. Dit streven naar machtsvermeerdering, naar ‘Steigerung des Lebens’ is het, zooals Nietsche zegt, waarvan de tot dusver als oerdrang beschouwde ‘Zucht tot zelfbehoud’ eigenlijk maar een eerste uiting is. De handhaving des Levens is een minimaal geval van zijn versterking. Wat den geest doelmatig blijkt tracht hij allereerst te behouden en hij legt het vast in de heriditaire struktuur van het lichaam, zoo, dat indien al niet hij zelf, dan toch zijn nageslacht zal kunnen voortbouwen op de dan tot denkwet, kategorie, aangeboren begrip, denknijging of denkaanleg geworden ervaring, die in dezen vaster vorm de verdere richting des denkens aanwijst. En niet minder schept hij in zijn uiterlijke werken, zijn kunst, zijn recht, zijn ritus, nieuwe, secundaire steunpalen voor zijn verderen bouw. Zoo is zijn denken en doen wel een zelfschepping van het individu, maar tevens een ᾽ανὰμυησις (Plato), een ‘herinnering’ van wat de oneindige ontwikkelingsreeks vòòr hem schiep. Een rustelooze worsteling van het Ik tegen het Niet-ik is het denken, elke waarheid of vermeende waarheid is den geest een nieuw houvast, een nieuwe bevestiging vanwaar hij zijn macht kan uitbreiden. En mag ook even dikwijls vermoeidheid of dit besef van zekerheid, dat het kenmerk is van beperktheid van blik, hem de gevonden waarheid, die hij beheerschen en vervormen moest, maken tot een vasten waan die hèm beheerscht en in welks dom gedragen dwang hij de rechtvaardiging ziet van eigen vadsige onmacht, niettemin zal die honger naar rijkdom en macht, die onverzadelijk assimileerende, die rusteloos veroverende aktie der Oerkracht, telkens opnieuw hem wakker schudden en tot nieuwe schepping dwingen. Want de geest is een levende geest en ofschoon hij zich voortdurend bindt, hij verstart nooit in zijn mechanisaties. Zijn behoudzucht is in den grond niet anders dan een vorm zijner vooruitstrevendheid. Het leven verwordt onophoudelijk, en volgt het ook in het algemeen getrouw de wilsstruktuur die het zich zelf vormde, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit wordt het slaaf van zijn eigen produkt; een virtuoos is het die met zijn instrument doet wat hij kan en het toch telkens wijzigt en volmaakt. Hier heft het oude en overbodige instinkten, berustend op primitieve, onduidelijke oergewaarwordingen, op, zoodra een beter waarneming bewust ingrijpen doelmatiger doet zijn (wijl de bijzondere omstandigheden waarin het rijker ontwikkelde leven zich beweegt, niet langer aan slechts algemeen doelmatige instinkten beantwoorden) daar schept het wederom nieuwe uit nieuwe, doch door het kiezend verstand thans nog niet te beheerschen ervaring. Handelt het dier na eersten, oogenblikkelijken impuls, tengevolge van zijn objekt-waarneming-zonder-meer eenduidig en met aanwending van al zijn energie, de maatschappelijke mensch heeft, niet alleen in zijn eigenlijk gezegde moraal, maar zelfs reeds, zooals hierboven werd opgemerkt, in zijn nadenkend verstand, een rem die zijn verderfelijke overijldheid tegenhoudt, zijn overbodige hevigheid tempert, en zoo zijn handelen dwingt in gemeenschappelijk doelmatige banen. Het ontstaan der twijfelzinnige denkwillekeur op zich zelf verzwakt en belemmert reeds den animalen drang tot direkt en hartstochtelijk doen; de fixatie der in den gedachtenstrijd overwinnende motieven echter leidt eerst ten volle tot het vormen van een bepaalde, dat is gecontroleerde en beheerschte wijze van reageeren, tot een moraal waardoor de machtelooze oermensch, meer en meer zijn oorspronkelijke wildheid verliezend of bindend, ten slotte zich ontwikkelt tot den bezadigden en machtigen wijze der hoogste kulturen. Maar alle vastgelegde bewustzijnsvormen of inhouden, en al die tallooze, oogenschijnlijk onwrikbare ervaringswaarheden die het individu als vaste basis dienen, zijn niettemin toch in den grond variabel, en - hoezeer zij ook bijwijle den voortgang schijnbaar kunnen remmen - daadwerkelijke faktoren der eeuwige evolutie. Want al wat is, is levende, groeiende gedachte van dien Intellectus archetypus, wiens wil van oeratoom tot mensch zijn voorstellingswereld organiseerde. De juiste kennis, de waarheid, is het waarop de goede moraal zich grondt. Geen wonder dan zoo deze al even wisselvallig is als gene en hier eeuwen stand houdt om ginds zich voortdurend te vervormen. Nuttige instinkten worden tot be- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} wuste zeden en allengs aan den wijzigenden invloed van een ruimer levensinzicht onderworpen; anderzijds worden grootendeels toevallige en ook ondoelmatige gewoonten, uit spontane en te weinig geanalyseerde gevoelens ontstaan, gefixeerd, terwijl ook klaarder begrippen naast onbestemde voorgevoelens van waarachtige levensvoorwaarden meer en meer in het zich bevestigende moraalsysteem worden opgenomen. Het totale complex der zoodoende gekweekte deugden brengt evenwel den geest thans in een andere verhouding tegenover de aanleiding van elke deugd in het bijzonder; hij werd sterker en veel van wat hij aanvankelijk vreesde verloor het angstwekkende, veel waarover hij zich verbaasde werd hem onverschillig, veel van wat hem eerst wenschelijk en noodig scheen, blijkt hem thans overbodig. Zoo worden niet alleen van tal van oeroude gewoonten, vroeger van het hoogste belang, doch thans geheel zonder doel, de oorspronkelijke aanleiding en beteekenis vergeten, zoodat men hen eigenlijk met tegenzin gehoorzaamt of ter hunner rechtvaardiging nieuwe motieven verzint (begrafenismaal) maar zelfs gewichtige, ten allen tijde belangrijke instellingen of opvattingen veranderen niet zelden geheel van karakter. Zoo was eens de slavernij, de ontwikkelingsvoorwaarde van landbouw en veeteelt eerst, later ook der industrie, nuttig en moreel en zoo zal eens het erfrecht, de eigendom, het huwelijk, en zoo menige andere thans nog heerschende moraal als schadelijk en immoreel worden verworpen. Zoo werd de eerst om haar nadeeligen ekonomischen invloed veroordeelde rente, zoodra zij maatschappelijk noodig werd, ook door de religie gesanktioneerd. De kinder- en oudermoord onder wilden - de eerste zelfs nog onder de Spartanen en ten tijde van Plato gebruikelijk - was te zijner tijd moreel, wijl noodzakelijk. De ‘onzedelijkheid’ van moord toch ontstaat eerst wanneer het individueele leven een hooger kultuurwaarde krijgt. Elke kuddemensch is gelijkwaardig aan elk zijner stamgenooten, daarom beteekent zijn leven niets voor de evolutie. Bij de meer geindividualiseerde volken evenwel is dit anders, hier kan in elk individu de aanleg eener belangrijke geestelijke evolutie schuilen, zoodat de geest spaarzaam met hen moet omgaan. En van daar dat het intimer sociale leven terecht die ouder- en kinderliefde, en eindelijk {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} die naastenliefde kweekt die noodig is om de vroegere deugd als een ondeugd te kunnen verafschuwen. Op geen gebied is de variabiliteit van moraal en moraliteit meer in het oog vallend als op dat van het sexueele leven. Wie verheerlijkt thans de Paederastie zonder aan de algemeene verachting te worden prijs gegeven? In welke kerken is thans de heilige prostitutie geboden? En hoe ver - zou men niet haast zeggen hoe ver beneden - staat de christelijke kuischheid, die door haar eeuwenlange voorbeeldigheid het gemoed van zoo tal van moderne vrouwen heeft verdord, hoe ver staat zij van de forsche, eerlijke zinnelijkheid der klassieke. En wat het huwelijk betreft; niet alleen dat vóór het exogaam-monogame huwelijk verschillende andere vormen van geslachtsverkeer gebruikelijk waren, zooals algemeene promiscuiteit, althans tijdelijke paring, incestus, groepenhuwelijk, polygamie, polyandrie; maar zelfs nog heden bestaat, bij toch overigens niet minder moreele volken dan de europeesche, de veelwijverij. En zelfs in Duitschland werd na den dertigjarigen oorlog de voordien en nadien wederom opnieuw verfoeide bigamie toegestaan en dus tijdelijk als moreel beschouwd. Maar niet alleen dat de moraal zich in den loop der historie wijzigt, ook voor de verschillende volken is zij verschillend. Reeds de zeer uiteenloopende begrippen die aan de woorden goed en deugd worden verbonden (ἀγαϑός=edel, heerlijk, bonus=rijk, voornaam, gut=passend, ἀϱετή en virtus=mannelijkheid, moed, Tugend=Tauglichkeit; zie Wundt, Ethik I pg. 24) wijzen ten duidelijkste op de afhankelijkheid der moraal van het volkskarakter. En ook binnen de grenzen van elk volk op zich zelf verschilt de moraal der verschillende klassen, standen, beroepen. Hoe geheel andere begrippen omtrent moraliteit hebben niet handelaars, krijgslieden, artisten etc.; ja welk een diepgaand verschil is er niet eigenlijk reeds in de moraal van man en vrouw. Er is niet tweeërlei of velerlei, maar allerlei moraal. Niet zoozeer op de variabiliteit der positieve moraal op zich zelf, dan wel op de onzekerheid van het moreele bewustzijn berust het voor velen zoo onbegrijpelijke feit dat die mythologische goden, die niet uitsluitend en opzettelijk tot schrikbeelden werden gemaakt, naast hun edele ook onedele {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} karaktertrekken vertoonen en dat dus klaarblijkelijk terzelfder tijd een deugd en haar tegengestelde ondeugd in eere kunnen zijn. De oplossing is eensdeels deze dat verschillende van die zoogenaamd immoreele eigenschappen volstrekt nog niet algemeen als zoodanig werden beschouwd. Een accidenteele loszinnigheid en onmatigheid golden oorspronkelijk als deugden, - en gelukkig zelfs thans nog in veler oogen - als bewijzen van kracht die geenszins met de verstandige en eveneens navolgenswaardige matigheid in strijd waren en dus zeer wel in één persoon vereenigd met hun quasi tegenstellingen konden voorkomen. Voor Plato is de matigheid een deugd, Sokrates echter, die alle gasten van Agathon onder de tafel drinkt, misprijst hij daarom allerminst. En dan, de moraal bestaat aanvankelijk immers nog niet om haars zelfs wil, doch alleen terwille van de macht van den stam, zoodat eigenschappen als sluwheid, roofzucht etc. die als ondeugden gelden in den stam, deugden zijn ten opzichte van het gedrag tegenover barbaren. Waarom dan zou een volk dat een Odysseus vereert, niet ook de sluwheid naast de rechtschapenheid tot een goddelijke deugd verheffen? Ook in dit opzicht nadert het naieve gevoel tot het inzichtsvoller bewustzijn dat recht en ruimte geeft aan alle menschelijkheden. Slechts het tusschen beide phases werkzame, grenzen zoekende verstand stelt tegenover elkaar wat eerst naast elkaar bestond. Doch zelfs in tijden waarin de moraal reeds vereenzijdigd werd en de begrippen goed en kwaad een absoluut karakter verkregen, breekt toch telkens weer de oude stambeteekenis door en worden algemeen verachte ondeugden wederom tot deugd. De moraal is op het gewone, geregelde leven gericht, vandaar dat ook moreele menschen haar bij gelegenheid kunnen verwaarloozen en zelfs verkrachten en toch...moreel handelen. Ten opzichte dier ongewone aanleiding namelijk. Zoo kunnen leugen, meineed, inquisitie, partijmoorden etc., daden die feitelijk tegen bestaande algemeene moraal indruischen, door een hooger noodzakelijkheid gerechtvaardigd zijn, wat b.v. in tijden van oorlog of opstand klaarblijkend is. Veel omstreden is de vraag of de moraal op een oorspronkelijk religieus ‘afhankelijkheids-besef’ berust, of zij uit een quasi uitsluitend religieuze, ideëele behoefte van den geest {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} voortvloeit, dan wel een zuiver materieel-utilitairen oorsprong heeft en los van alle quasi hoogere bedoelingen op zich zelf bestaat. Deze strijd, die alleen voortspruit uit de bekrompen zucht der geleerden alle kwesties van uit één beginsel te willen verklaren, is geheel zinloos. Het is toch duidelijk dat niet alleen moraliteit en religieus afhankelijkheidsbesef, maar élk menschelijk gevoel van aanvang af in aanleg gegeven en ook werkzaam is, ja zelfs vòòr den aanvang der menschelijke samenleving. Het is ten zeerste verwarrend de evolutie des geestes in scherp omgrensde phases te willen indeelen, en niet minder onlogisch is het haar eerst bij den maatschappelijken mensch te doen beginnen. Bij de gelijktijdige werking aller menschelijke geestesfunkties kan wel van een overheerschen van bepaalde funkties, nooit echter van een alleenheerschen sprake zijn. En zoo ware het even onredelijk aan te nemen dat oerzeden, die naar ons tegenwoordig inzicht op nuchterverstandelijk inzicht alleen zouden kunnen berusten, dit vroeger ook inderdaad deden en niet tevens van religieuze gevoelens afhankelijk waren. En in werkelijkheid zijn ook steeds de oudste zeden, die betrekking hebben op de meest logiseh noodzakelijke daden: op den gezamelijken arbeid in het veld of ter jagd, op de gemeenschappelijke maaltijden, de bewaking van het vuur, de woningbouw, etc., ofschoon zij bij den kultuurmensch zeer wel uit een nuchtere utiliteitsoverweging konden ontstaan, bij den oermensch juist in hooge mate aan religieuze veerstellingen en ritus gebonden. Wat ook zeer begrijpelijk is voor dengeen die niet willekeurig het verstandelijk denken en het religieuze voelen van elkaar scheidt. De opvatting dat alle objekten die op eenigerlei wijze den primitieven mensch beinvloeden, leven, is zeer natuurlijk en logisch. Want waarom zouden zij hem beinvloeden als zij het niet wilden, als zij niet leefden? Reeds de eerste aandachtige waarnemingen dwingen het denken tot eene erkenning van natuurlijke wilskrachten, tot het scheppen eener oermythologie, Het is volkomen onjuist te veronderstellen dat de mythologie een hoogere, poetische vorm van wereldbeschouwing is. Integendeel, de oermythe komt niet voort uit de sterke, rijpe fantasie van den dichter (al neemt deze haar later dikwijls tot motief) maar uit de uiterst onnauwkeurige, on-analytische en {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} nog geheel kinderlijke waarneming van den oermensch. Maar is deze ‘wetenschappelijke’ natuurmythologie op zich zelf bestaanbaar? Tot welke natuurverschijnselen strekt zich de primitieve waarneming uit? Tot die toch welke den mensch schaden of van nut zijn, in de eerste plaats die hem schaden. Maar kan hij schadelijke verschijnselen als vreemde wilsuitingen beschouwen zonder terzelfdertijd zich niet alleen filosofisch te verbazen, maar ook religieus te ontzetten en zonder terzelfdertijd ook de moraal, door welke hij waant de gevreesde gevaren te kunnen ontkomen, als logisch- en als religieus noodzakelijk te erkennen? (Ik zeg religieus noodzakelijk en niet religieus geboden, wijl het begrip gebod eerst kan ontstaan in een latere phase van vermenschelijking der religie.) De oermensch ziet dieren, water, boomen, rotsen etc., leven en schept uit die ervaring zijn mythologie van vooralsnog onpersoonlijke en niet symbolisch, maar konkreet opgevatte krachten. Maar terzelfder tijd vreest hij hun wilsmacht en poogt haar te breken of te breidelen, althans ten zijnen gunste te wenden door haar te...aanbidden en te offeren, zooals hij ook vijandelijke menschen paait door smeeken en geschenken. Bij deze zuiver anthropomorphe bezweringsmiddelen voegen zich reeds dadelijk eenige empirische. Het verstand, dat toch immers eerst begint oorzakelijk te denken, moet, het post hoc met het propter hoc 1) verwarrend, al spoedig de heilzame werking van sommige gebaren of woorden of van het gebruik van bepaalde amuletten leeren kennen en evenzoo in tal van verschijnselen ‘voorteekenen’ leeren zien waarvan het een doelmatig gebruik meent te kunnen maken. Zoo schept het in zijn mythologie, zijn fetichisme, zijn tooverij en mantiek een eerste religie, doch een religie die niet van een eerste wetenschap onderscheiden is. En zoo is het, gelijk Wundt zegt ‘die nämliche Reihe von Vorstellungen die gleichzeitig das Erklärungsbedürfniss des Denkens befriedigt und die religieuse Erhebung des Gemütes herbei führt’ (Ethik 1. pg. 48). Van ‘Paura e desiderio per vedere’ 2) sprak da Vinci (Zie de aanhef van het tweede hoofdstuk). Maar juister is het te {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen dat uit die ééne, ongescheiden aandoening van verwonderde vrees of bevreesde verwondering, welke den analytisch ongeoefenden oermensch vervult bij den aanblik der chaotische werkelijkheid, de ongescheiden eenheid der religieuze filosofie of filosofische religie ontstond. En waarom ontstond zij, waarom wil de geest een antwoord? Waarom anders dan om te weten wat hij moet doen, om zijn moraal? Het gevoel van absolute afhankelijkheid en het verlangen naar verlossing dat volgens sommigen (Schleiermacher, Strauss) grondslag is der religie, is feitelijk in niet minder mate grondslag der filosofie of wetenschap. Zoo het passieve gevoel al lijdt om deze afhankelijkheid, het verstand tracht er aan te ontkomen. En eerst door deze actieve poging van het verstand ontstaan religie en filosofie (wetenschap) in hun oorspronkelijke ongescheidenheid. Zooals Guyau zegt: ‘La religion a pour origine comme la science, l'étonnement de l'intelligence’ (L'irréligion de l'avenir, pg. 22.) En wanneer later de religieus-filosofische eenheid zich splitst en de filosofie in meerder mate het geloot zoekt, deze vooral het ‘gemoed’, gene vooral het ‘verstand’ tracht te bevredigen, blijft toch niettemin voor beide het doel de verhouding van mensch en Onbekende te bepalen en kan men dus nog altijd terecht de religie een plompe, materieele oerfilosofie, de filosofie een gelouterde, spiritueele religie noemen. ‘Die Religion ist werdendes Wissen in stufenweiser Uberwindung der Unvollkommenheit’ zegt Hegel en geheel hetzelfde had hij kunnen zeggen van de filosofie. In het streven naar hun ééne doel, het bevestigen en vervormen der moraal blijven zij steeds wezensgelijk. ‘Facere docet, non dicere’ 1) zegt Seneca van de filosofie en hij is waarlijk niet de eerste, noch de eenigste filosoof, wien de levenspraxis gaat boven de theorie. En zelfs bij Plotinus, en zoo menig contemplatieve geest met hem, is toch het alleenzaligmakend ‘schouwen’ slechts resultaat eener...levenskunst. En evenzoo is voor den religieuzen het handelen volgens de voorgeschreven wet of volgens de beginselen des geloofs van grooter belang dan wet of geloof zelf. En zelfs het streven der indische wijzen naar inaktiviteit is toch ten slotte niets anders dan het uitvloeisel eener moraal, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} eener methode van...handelen. Een in zijn bizarre gevoelsextases bedwelmde geloovige mag wanen dat het verstand hem bij het zoeken naar een levenszin slechts tot last is en een in zijn dorre redenaties vastgeloopen filosoof mag zich wijsmaken dat hij ‘denkt om te denken’, in werkelijkheid richten beide, hoezeer zij ook in hun latere ontwikkeling in strijd geraken, toch al hun voelen en denken, of al hun denken en voelen op het handhaven en versterken dier levenswijsheid die voor den mensch het doelmatigst blijkt te zijn. Laat de religieuze zich wel is waar in de eerste plaats door zijn gevoel inspireeren, om later desnoods, vooral in zijn strijd tegen de ongeloovigen, zijn gevoelswaarheden zoo goed of zoo kwaad mogelijk logisch te verdedigen, terwijl de filosoof veelal hooghartig zijn toch wel degelijk aanwezige gevoelsinspiratie ontkent en zijn levenskunst aanziet voor een eigenlijk bijkomstig resultaat van vrij en onbevooroordeeld denken, dat achteraf - gelukkig - ook zijn gemoed blijkt te bevredigen, toch is bij geen van beiden deze eenzijdigheid ooit streng vol gehouden. De religieuze tracht, ook zonder dat tegenstand hem daartoe dwingt zijn moraal en zijn geloof te ‘bewijzen’. En van vele Kerkvaders zou het moeilijk zijn uit te maken of zij nog theologen dan wel reeds filosofen waren. Maar zelfs de lagere religies bewijzen. Niet alleen praktisch door allerhande ontzagwekkende tooverij, maar òòk logisch, uit eigen, immanente redelijkheidsbehoefte. Want evenals bijvoorbeeld de kosmografie der Akkadiërs, die zich de aarde voorstellen als een omgekeerde boot, en de hemel als een gewelf dat òf rust op het water - welks horizont immers nooit is te bereiken - òf op hooge bergtoppen - die evenmin ter controle toegankelijk zijn - eigenlijk van een verbluffende logica is, zoo wetenschappelijk als zij bij hun primitieve waarneming maar zijn kon, evenzoo geven hun demonologie, en die aller andere volken, hun voorstellingen omtrent de genesis der wereld, de hierarchie der goden etc., steeds de voor hen meest logische, wijl met hun waarneming overeenstemmende verklaring van onbegrepen verschijnselen. Elke mythologie is zelfs oorspronkelijk niets anders dan een poging tot rationeele verklaring, wat wij aan de konkreet-antropomorphe, mythologiseerende uitleggingen die zeer jonge kinderen aan de verschillende natuurverschijn- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} selen geven ten duidelijkste kunnen zien. Dat de bliksem wordt opgevat als de speer van een god, de zon als een wagen, de regenboog als een brug etc. etc., is niet onbegrijpelijk dwaas, maar integendeel bij uitstek logisch. En dit logische karakter behoudt de mythologie ook wanneer zij geheel en al in mystieke religie is opgegaan. De filosoof op zijn beurt laat maar al te dikwijls duidelijk blijken dat ook hij zich gaarne berustend neerlegt bij wat zijn gevoel hem voorspiegelt, dat ook bij hem niet zelden de wensch de vader is zijner wijsheid. Ook het feit dat de religieuze denker om zijn wenschelijke en noodige waarheid kracht bij te zetten dikwijls - hetzij te goeder of te kwader trouw, wat voor de waarde van het resultaat van bitter weinig belang is - zijn toevlucht neemt tot al die magische kunsten die bij naieve geesten het vertrouwen op zijn geloofwaardigheid kunnen versterken, is niet in staat het onderscheid tusschen religie en filosofie tot een wezenlijk te stempelen. Want ook aan de verlichtheid en zelfs aan de eerlijkheid van den slechts waarheid zoekenden filosoof is een grens, en niet weinig filosofen gronden ten slotte hun moraal niet alleen op een goddelijk gezag, maar zijn ook overigens in de aanwending hunner bewijsmiddelen door en door religieus. Dat de hedendaagsche filosoof het ten zeerste smakeloos en belachelijk zou oordeelen een inzicht te willen versterken door het opwekken van dooden of eenige andere dergelijke tooverij, neemt niet weg dat even oprechte maar naiever waarheidszoekers in vroeger tijd hierin geen bezwaar zagen. Ik noem slechts Pythagoras en Empedokles, wier filosofie zich noch wat praktische ‘bewijsvoering’, noch wat dogmatiek, noch zelfs wat ritus betreft, wezenlijk van een religie onderscheidt. Moderne filosofen leerden de logische waardeloosheid van wonderen, dogmas en ritus inzien, maar al verwierpen zij het bewijs, het ‘te bewijzen’ bleef voor hen het zelfde als voor de ouden. En overigens, hebben niet ook tal van moderne theologen van wonderen, dogmas en ritus afstand gedaan zonder zich daarom nog filosofen te noemen? Meer nog dan de antieke gaan de moderne filosofen prat op hun ‘wetenschappelijkheid.’ ‘Die Philosophie forscht rücksichtslos nach Wahrheit, unbekümmert darum ob das was sie findet dem in der Illusion des Triebes gefangenen Gefühls- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} urteil behagt oder nicht. Die Philosopbie ist hart, kalt und fühllos wie Stein...etc.’ Aldus peroreert von Hartmann (Ph. des Unbewussten. II. pg. 290). Maar weent in deze schijnbare hooghartigheid niet eigenlijk heel de weemoed van den wereldbedroefden die ten laatste toch, en juist als resultaat zijner filosofie, den troost vindt dien hij verlangde, de verlossing van den wil? ‘Die Philosophie aber muss sich hüten erbaulich sein zu wollen’ waarschuwt Hegel (Phänom. des Geistes, Vorrede), maar is er ooit één filosofie erbaulicher, opbouwender in letterlijken en figuurlijken zin, geweest dan Hegel's leer der zelfontwikkeling des geestes? Heeft Hegel de stichting, de verheffing, den troost zijner filosofie niet gewild, niet gewenscht? Dan is een der meest moderne, meest nuchter-objektieve denkers, Wilhelm Wundt, eerlijker waar hij als doel der filosofie definieert: ‘Zusammenfassung unserer Einzelerkenntnisse zu einer die Forderungen des Verstandes und die Bedürfnisse des Gemütes befriedigenden Welt und Lebensanschauung’ (System der Filosofie). Hij noemt de Bedürfnisse des Gemütes in de tweede plaats, maar waarom noemt hij ze indien ze niet werkelijk de eerste plaats in zijn geestesleven innamen? Elders zegt hij dan ook ‘Ich meine es sei die Ethik, die zu den Fundamenten einer allgemeinen Weltanschauung die wichtigsten Grundsteine bei zu tragen habe’ (Ethik, Vorwort). En een ander, niet minder nuchter en objectief geleerde, Wilhelm Ostwald, zegt niet alleen van de filosofie, maar van de wetenschap in het algemeen, dat zij zonder praktische bedoeling een waardeloos spel is. ‘Je weiter die Kenntniss der Naturgesetze, d.h. des tatsächlichen Verhaltens der Dinge, vorgeschritten ist, um so eher und mannigfaltiger werden die Möglichkeiten der wunschgemässen Gestaltung auftreten, und in solcher Weise kann die Wissenschaft aufgefasst werden als die Lehre wie man glücklich wird. (Grundriss der Naturfilosofie, pg. 37). Is hier dit ‘hoe men gelukkig wordt’ niet een paraphrase van hoe men ‘juist’, dat is ‘moreel’ handelt? Men zoeke ook niet een verschilpunt tusschen religie en filosofie in de neiging der eerste tot ‘mystiek’. Niets ware onjuister. Want het wezen der mystiek bestaat allerminst in die quasi dichterlijke duisterheid van gedachte en die extati- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} sche of asketische richting van het dadenleven die zoovele religieuzen kenmerkt. Bovendien, ook vele filosofen vertoonen dezelfde eigenschappen. Maar het wezen der mystiek is dit intuitief begrijpen der godheid, dit uit-zich-zelf meeleven met het Al-eenig-leven dat het alpha en omega is van al ons voelen en denken en doen, en als zoodanig aan beiden, filosofie en religie gemeenzaam is zoowel in het oerbegin als aan elk einde. De denkende vroome noemt dit mystieke begrijpen ‘voelen’ en associeert zijn schijnbaar bovenzinnelijke openbaring met alle produkten zijner bizarre en nog zoo uiterst zinnelijke fantasie; de vroome denker daarentegen weet zijn hoogstredelijke zelfonthulling wijzer en waardiger te uiten. Zoo zal de denker der toekomst, hoewel er geen zweem van wat heden religie heet meer in hem leeft, toch in hooger mate mystiek zijn dan de bedwelmde waarzeggers, de epileptische profeten, de zwakzinnige extatici van het verleden. Zoolang er geen grens is tusschen het natuurwetenschappelijk en het religieus karakter van oermythologie en fetichisme, is er evenmin verschil tusschen een logische opinio necessitatis en een religieuze opinio juris. 1) De geheele moraal vindt bij den oerstam, zonder dat er eenige sprake is van een natuurwettige noodzakelijkheid of van een goddelijk gebod, haar sanktie in dit oorspronkelijk gevoel van ‘niet anders kunnen’ dat zich aan elk herhaald en beproefd geschieden vastknoopt, dit zelfde gevoel dat kinderen zoo krachtig doet protesteeren tegen ook maar de allergeringste wijziging in hunne gewoonteervaring. Deze of gene handeling ‘moet’ zoo geschieden. meent het kind, zonder dit ‘zoo behooren’ ook maar in het minst als een gebod van wie of wat ook op te vatten. En evenzoo de wilde, die zonder dat iets hoegenaamd hem daartoe noopt, de stammoraal handhaaft en, waar zijn wraakzucht nog zooveel oorspronkelijker is dan die van het moderne kind, de overtredingen der gewoonte even meedoogenloos als ongemotiveerd bestraft. Alleen waar reeds een begin van heerschappij ontstaan is kan het ook de bloote machtswil van den heerscher zijn die de stammoraal bevestigt of handhaaft of naar gelegenheid {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe moraal opdwingt. Hij wordt gehoorzaamd, niet uit eenig plichtsbesef, maar omdat niemand er aan denkt zich tegen hem te kunnen verzetten, op de zelfde wijze als kinderen aan hun almachtige ouders gehoorzamen, zonder vragen, zonder kritiek, zonder verzet. Een begin van scheiding in de primitieve begrippen treedt op wanneer de mensch tot de bewuste en overdachte waarneming van spoken gerijpt is. Immers thans krijgt de gevreesde buitenwereld eerst geheel en al een anthropomorph karakter. Al wat leeft en bewijs geeft van zijn wilsmacht is thans niet langer een konkreet waargenomen kracht, maar een op zich zelf ‘dood’ ding waarin een menschelijke ‘geest’ huist en werkt. De behoefte aan een vaste en betrouwbare handelwijze die dier geesten toorn afwendt of van hun hulp verzekert, leidt nu vanzelf tot die hooger vorm van religie, de geregelde doodendienst. Een bepaalde ritus en een bepaald systeem van geboden worden nu mogelijk, die zich van andere opvattingen en moraal omtrent onverschilliger verschijnselen onderscheiden. Hiertoe draagt voor alles bij het feit dat door het animisme zelf een vroeger onbelangrijker faktor als moraal- en religie scheppende kracht werkzaam wordt: de macht van den sterke. Want de sterke is nu niet alleen meer de lichamelijk overmachtige, maar vooral hij die door zijn onbegrijpelijke wonderkracht de geesten der dooden kan beheerschen, de toovenaar, de priester. De priesters zijn het die van nu af aan de moraal als uitsluitend religieus instituut leiden en ook meer nog dan vroeger alle sociaal-noodzakelijke instellingen aan de immers thans geheel vermenschelijkte, geheel sociomorphe religie verbinden. Alleen de allereenvoudigste, het meest van zelf sprekende stamgewoonten worden tot profaan recht en zede, zooals het uitstooten van overtolligen en het dooden van gevangenen. De macht der priesters die den ritus en het geloof handhaaft, ontwikkelt daardoor het oorspronkelijk gevoel van ‘niet anders kunnen’ tot een besef van ‘plicht’, terwijl de sociale omgang der onderling gelijke stamgenoten den geest leert zich in gelijksoortige geesten in te denken, met hen mede te leven, en zoodoende het ‘billijkheidsgevoel’ verscherpt. Een ideëele opinio juris wordt thans van een nuchtere opinio necessitatis onderscheiden. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Met deze voorstellingen van billijkheid, plicht, gebod, gehoorzaamheid, ontwikkelt zich thans ook het ‘geweten’ waarin zich alle heerschende moraal, op welke wijze dan ook ontstaan, en niet minder alle voorvoelde wenschelijkheid, als het ware sublimeert. Bij elke, niet al dadelijk reflexief of instinktief juist en moreel verloopende handeling, levert het geweten de tegenmotieven die den twijfelenden wilsimpuls de ‘goede’ richting kunnen wijzen. Streefde de geest voordien kritiekloos naar alle wenschelijkheden, zoodat al wat hij begeerde hem ‘goed’ was en kon alleen de harde ervaring hem achteraf leeren dat dit goede niet zelden dwaas was en verderfelijk; openbaarde zich het geweten meer embrijonaal, als een lustof onlustgevoel, berustend op het vaag-instinktief waardeeren of schuwen van een daad; meer en meer groeit het tot een positief kritisch vermogen dat niet uitsluitend meer de spontane begeerte laat gelden. De geest toetst zijn wil aan zijn zelfgeschapen normen, aan zijn idealen. ‘Der vernünftige, durch ein Ideal bestimmte Wille übt an den niederen Willensformen, Trieb und Begierde, die auch im Menschen als Naturgrundlage bestehen bleiben, eine fortlaufende Kritik und Auslese. Wir nennen diese Kritik Gewissen.’ (Paulsen, System der Ethik, I. pg. 200). Maar hoe vroeg ook al aanwezig, het geweten krijgt zijn grootste beteekenis eerst later, wanneer de fantasie, het vrije, zelfstandige denken zich krachtiger ontwikkelt. Bij den weifelmoedigen en toch zelfvertrouwenden individualist eerst wordt het geweten die innerlijke bron van waarheid en moraliteit, waaruit hij niet zelden meer nog dan uit de uiterlijke religie schept. De moraal bestaat thans uit de voor de hand liggende noodzakelijkheden, de profane rechtsregelen en de religieuze plichten. Deze laatste zijn verreweg het belangrijkst. Want naarmate het geloof in de macht en wijsheid der priesters toeneemt en de opinio necessitatis van vele zeden - die misschien op een geheel ongegronde waanvoorstelling van een ver voorgeslacht berustte - wederom verloren gaat, moet de religie zich meer en meer van alle moraal, het profane recht weer inbegrepen, meester maken. Zelfs bij de nuchtere Romeinen zijn de priesters de eerste dragers van van het profane recht. Het huwelijk, aanvankelijk een zuiver bezitrechtelijke verhouding, krijgt naarmate de vrouw als be- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} schermster van huis en haard belangrijker wordt, ook meer en meer een religieus karakter. De practisch-ekonomische kindermoord wordt waar hij zijn reden van bestaan verliest, tot het onpraktische en onekonomische eerstgeborenen-offer. Het kannibalisme, welks nuchter-utilitaire oorsprong duidelijk is, krijgt religieuze beweegredenen zoodra men op de gedachte komt dat door het drinken van het bloed der verslagenen, hun kracht, hun geest, in het eigen lichaam overgaat. Maar evengoed kan kannibalisme direkt uit de religie ontstaan, uit de gewoonte der offerenden namelijk om van het den goden aangebodene zelf mede te eten. Zoo is er haast geen zede die niet in een of ander opzicht met religie wordt in verband gebracht of zelfs, waar haar oorspronkelijke bestaansredenen geheel vergeten raakte, tot religieuze ritus, met een geheel nieuw doel en beteekenis, werd gestempeld. Vandaar de zoo talrijke zeden die wel gedeeltelijk utilitair, gedeeltelijk religieus te verklaren zijn, doch waarvan men toch eigenlijk nooit nauwkeurig het feitelijk ontstaan zou kunnen aangeven. Zoo vervormt zich onder den invloed der zich bevestigende en vervormende religie, en niet minder onder dien der filosofie waar deze zich allengs van de religie begint af te scheiden, de moraal voordurend. Een telkens hoogere verstands- en gevoelsphase eischt naast het behoud en de verdediging der oude moraal toch tevens een omzetting harer doeleinden, haar...vernieuwing. Religie en filosofie scheppen in verband met de ekonomische toestanden moraalvormen, doch deze kweeken, eenmaal bevestigd, zelfstandig de bijbehoorende gevoelens en geven zoodoende tot nieuwe moraalbehoeften, en daardoor tot nieuwe toestanden en tot nieuwe religie en filosofie den aanstoot. In iedere vaste vorm kiemt de mogelijkheid eener oneindige variabiliteit. Wie zal zeggen hoe onnoemelijk veel het hedendaagsche geestesleven alleen reeds te danken heeft aan die ééne aloude, doch stellig niet om zijn feitelijk resultaat ingestelde, gewoonte van den gemeenschappelijken maaltijd? Is het toevallig dat Sokrates zijn schoonste gedachten over de hoogste moraal, de liefde tot het Goede, uitspreekt aan een Symposion? 1) {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het noodzakelijk dat de priesters de taak der moraalschepping zooveel mogelijk tot zich trekken, even noodzakelijk is het dat hierdoor de vroegere, uit den stam zelf gesproten moraal in meerdere of mindere mate het karakter eener klassemoraal moet krijgen. En niet minder waar naast de priesters die andere sterken, de beroepskrijgers, en nog later die aller sterksten, de bezitters, tot heershappij komen. De religie moet met psychologische noodzakelijkheid tot een machtsmiddel worden van een of meer heerschende klassen, die door haar hun geusurpeerde voorrechten trachten te bevestigen en uittebreiden. Het is de tweeledige taak der heerschers in het vervolg niet alleen de levenscondities van den stam, maar tevens zooveel mogelijk de eigen machtscondities in gesanktioneerde handelingsbeginselen vast te leggen. Niet altijd zijn beide doeleinden van elkaar te scheiden en het ware meestal vrijwel onmogelijk uit te maken of bepaalde nuttige, wijze, zedelijke instituten hun bestaan danken aan het sociologisch inzicht en de opvoedkundige bedoeling der heerschers dan wel aan hun demagogisch inzicht of aan hun bewust bedriegende zelfzucht. Ook hier geldt het: niets uit ééne oorzaak. Mogen ten alle tijde de heerschers uit zuiver eigenbaat bij monde hunner goden aan het volk vele en zware plichten hebben opgelegd en in onbaatzuchtigheid slechts schaarsche en geringe rechten hebben toebedeeld, mogen zij de religie zoozeer vervormen dat tenslotte haar godenhierarchie feitelijk niet anders dan hun eigen klassedespotie weerspiegelt, het resultaat van dit egoistisch streven, de geboorte en ontwikkeling van tal van onmisbare sociale deugden, levert slechts een bewijs te meer voor de wijsheid van dien geest die, door schijnbaar in het bijzonder het kwaad te willen, toch in het algemeen het goede schept. Of hebben de slavernij, de vroondiensten, de verschillende vormen van gedwongen arbeidsverdeeling of arbeidsgemeenschap niet langzamerhand dien arbeidszin, dat gevoel van verantwoordelijkheid, dat besef van solidariteit, van individueele menschenwaarde en kameraadschap mogelijk gemaakt die later den arbeid van een vloekwaardigen dwang tot een vrije scheppingsdaad kon, en ten deele nog zal verheffen? Is de voordurende krijg waartoe eerzuchtige veroveraars dwongen niet de rijke bron zooveler {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} mannelijke deugden en tenslotte de eenige voorwaarde voor een eeuwigen vrede der toekomst? Hebben niet de oplegging van tributen of de taboeverklaringen van eigendommen tengunste van hoofden of priesters den stam tot die spraarzaamheid genoopt die noodig was voor de eerste kapitaalvorming waarop alle hoogere produktievormen berusten? Zijn de verschillende klassen, kasten, gilden, waar zij door dwang werden ingesteld, door hun rivaliteit en afzondering niet evenzeer de bevestigers en ontwikkelaars geweest van standen- en beroepseer dan wanneer zij uit andere oorzaken ontstonden? En wat andere sociaal-moreele instituten betreft, die wellicht voor het meerendeel aan de niet of maar vaag begrijpende massa werden opgedwongen, zij het door wijze en bewuste moralisten wier macht inderdaad op hun voorzienigheid berustte, zij het door onwetende overweldigers: het verbod van incestus 1) eerst, dan der endogamie, 2) de streng geregelde doodendienst, de beperking der bloedwraak, de voorschriften tenopzichte van den landbouw, van de veeteelt, van de gezondheid, van het ruilverkeer etc., zij allen zijn toch tenslotte voorwaarden geweest eener hoogere moraliteit. Het pralende besef in de vrouw iets kostbaars te bezitten, iets dat vele ossen en slaven gekost had of door gevaarvollen roof werd verkregen, veranderde door het familieleven tot een meer psychische waardeering en ten laatste tot liefde; eerbied voor de ouders en eerbiediging van den naasten ontstonden; uit de nimmer rustende ekonomisch-geestelijke wisselwerking sproten die vlijt, die ordelijkheid, nauwgezetheid, eerlijkheid, welwillendheid, mededeelzaamheid, hulpvaardigheid, kortom al die deugden die de maatschappelijke mensch behoeft. Welk aandeel in de vorming van deze algemeene deugden heeft het bewuste of onbewuste heerschersegoisme gehad? Het is een willekeurige en tendentieuze meening dat alle moraal, ja zelfs alle ras-, klasse- of partijmoraal wezenlijk het uitsluitend belang der heerschers bevordert of zelfs maar beoogt. Bovendien, is niet bij het opleggen eener moraal de willekeur der heerschers toch altijd tot op zekere hoogte gebonden aan het stamkarakter {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} der beheerschten dat zich in den strijd der nog vrije horde tegen de uiterlijke omstandigheden, tegen klimaat en omgeving vormde? Is niet krachtens dit stamkarakter reeds een bepaalde richting van alleen mogelijke moraalontwikkeling, of zelfs reeds een ingewortelde positieve moraal gegeven? Waarlijk, lang niet alle ekonomische verhoudingen waarop moraal baseert zijn machtsverhoudingen. De voedings-, kleedings- en versieringsmoraal, hoewel van aanvang af grootendeels door de religie bepaald, dient toch volstrekt niet in de eerste plaats heerschersbelangen. Evenmin als de moraal die uit het intimere familie- of gezelschapsleven en uit de huiselijk-ekonomische noodzakelijkheden voortvloeit. Die betrouwbaarheid in maat en woord, die voor elk maatschappelijk ruilverkeer onmisbaar is, wordt niet eerst terwille van de eigendomsbeveiliging der machtigen door een klasserecht geeischt; de sexueele moraliteit is, hoezeer ook verbonden aan machts- en bezitverhoudingen, evenzeer afhankelijk van raseigenschappen en omstandigheden die met het klasse-egoisme niets te maken hebben. Zoo ontwikkelde zich het gevoel der schaamte ook zonder, ja niet zelden trots de door de machtigen beheerschte religie, terwijl het wederom door Boeddhisme en Christendom tot een antisociaal en evenmin in het belang der heerschers liggend kuischheidsideaal geexalteerd werd. Deze noodlottige exaltatie had alleen een ideëele reden: afkeer der zinnelijkheid die schijnbaar den geest in zijn quasi hooger streven belemmerde. Toch kan van klassemoraal worden gesproken, doch zij openbaart zich eigenlijk meer in de wijze waarop de autochtone stammoraal, min of meer geaccomodeerd aan hun machtswil, door de heerschers wordt toegepast of...genegeerd, dan in bepaalde, uitsluitend eigenbaatzuchtige instellingen. Het staminstinkt te eerbiedigen, zich aan de reeds bewuste zede der massa aan te passen, en haar zoodoende toch, voor zoover het gaat, dienstbaar te maken aan eigen belang, maar ook rekening te houden met de uit veranderde sociale omstandigheden telkens nieuw geboren behoeften en wenschen, is de politiek van verstandige en inzichtsvolle heerschers en het is door deze wijze politiek dat levensvatbare moraalsystemen ontstaan die aan de behoefte van heerschers en beheerschten beide, althans in hoofdzaak, voldoen. In hoeverre dit het geval {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} zal zijn hangt natuurlijk in hooge mate er van af of de heerschers tot hetzelfde dan wel tot een vreemd ras behooren, dat wil zeggen of de moraal en religie van een volk geheel en al autochtoon is of dat vreemde overwinnaars hun moraal en religie aan de reeds bestaanden der overwonnenen moesten aanpassen. En in het laatste geval is het dan weer van het grootste belang voor de levensvatbaarheid der nieuwe systemen en van het geheele volk of de veroveraars, zooals bij de Arische zwermen, tot een ideëel hooger staand ras behooren dan de overwonnenen. of zooals bijvoorbeeld de Assyriërs bij hun onderwerping der Akkadiërs, in kultuur en aanleg bij hen ten achter staan. Zijn de heerschers hooger gekultiveerd, zoo zullen zij het volk verheffen (mits het verschil niet, gelijk veelal bij moderne kolonisatie, te groot is) en daardoor ook de religie, niettegenstaande zij haar aanvankelijk misschien zullen moeten verlagen, tot hooger ontwikkeling voeren; behooren zij tot een lager kultuur, zoo zullen zij de bestaande, onbegrepen kultuur vergroven, hoogstens uiterlijk nabootsen en het niet verder brenger dan tot een materieel en geestelijk stationaire despotie. Op de juiste aanpassing komt alles aan. Hier zal de klasseheerschappij meer, ginds minder de moraal vormen naar haar eigenbelang, absoluut het belang der beheerschten verwaarloozen kan zij nimmer. Zelfs die groote deugden, deemoed en gehoorzaamheid die de machtigen zoo gaarne zien...bij anderen, kon de klasseheerschappij wel aanmoedigen en versterken, scheppen kon zij hen niet. En wie zal ontkennen dat zij, hoe dan ook ontstaan, toch voor de min of meer bedrogenen van het hoogste nut waren? En waar ligt de grens van egoistisch machtsmisbruik en paedagogisch gebruik, van bedrog en van vertrouwen in eigen voortreffelijkheid? Die zelfde religies die het eenzijdig-egoiste klassebelang moeten dienen, omvatten tevens de resultaten van een werkelijk scherper verstands- en dieper gevoelsleven dan dat der massa, en moeten dus tevens algemeen-altruistisch werken. Zullen ten laatste de heerschers zelf nog wel onderscheiden welke moraal ter misleiding der massa werd verzonnen en welke wijsheid zij voor zich zelf schiepen? Soms zal de klove tusschen heerschers en beheerschten zoo groot zijn dat een doelmatig geaccomodeerde religie door de heerschers zelf niet meer zou {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen worden geloofd. Maar of een religie waar is, dat wil zeggen of zij nog beantwoordt aan het begripsvermogen harer eigen priesters, is tot op zekere hoogte onverschillig, zoo haar vorm nog maar suggestief genoeg is voor de massa en de huichelarij van het priesterdom niet te opvallend wordt. En dan is juist een zeer doelmatige wijze van aanpassing, waardoor eenerzijds de traditie der massa blijft geeerbiedigd, anderzijds voor de heerschers de mogelijkheid eener eigen ideëele ontwikkeling wordt geopend, de splitsing in een exoterische en een esoterische leer. Hierdoor wordt het mogelijk dat de hoogste en laagste religieuze vormen naast elkaar bestaan, waarbij de moraal der laatsten op strengen vormendienst, die der eersten op filosofisch inzicht gegrond is. Zoo konden zich de indische filosofiën ongestoord ontwikkelen, konden priesters zich tot de atheistische Athman-idee verheffen, terwijl de massa bij het oude geloof en de oude afgoderij bleef stilstaan. En eigenlijk ziet men dit verschijnsel in alle oude kulturen; het religieus gevoel ook van tal van moderne priesters toch is niet slechts eneindig verhevener maar ook anders dan het bigotte bijgeloof hunner kudde. Materieel en egoistisch is alle moraal in den aanvang. Het dier te temmen en daardoor den stam te beschermen voor de blinde, doldrieste verdelgingsdrift en het bijna uitsluitend persoonlijke egoisme der individuen onderling, is haar bedoeling. En toch is eigenlijk ook reeds in het eerste begin, juist wijl het bedoelde stambelang een hooger individueel belang insluit, het gevoel van sympathie en hulpvaardigheid werkzaam, dat bij latere volmaking een kosmopolitischer levensleer kan doen ontstaan. Zooals reeds vroeger werd opgemerkt: alle menschelijke vermogens werken van aanvang af en de oermensch vereenigt in zich alle tegenstrijdigheden, hij is wreed en goedig, zelfzuchtig en opofferend, lui en energiek, conservatief en belust op het nieuwe. En het is alleen deze veelzijdigheid van aanleg die de menschelijke evolutie mogelijk maakt, waardoor een oorspronkelijke stammoraal zich tot een volks-, tot een menschheids-ideaal kan ontwikkelen. Er is geen grootscher en schooner voorbeeld eener primitieve, grof-materieele stammoraal en tevens eener verstandige religieuze aanpassingspolitiek dan het Mosaisme. De machtige, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} door egyptische filosofie geschoolde geest van Moses bevredigt hier, door bewuste aanwending van het grofste bedrog den eigen eerzucht, verheft zich zelf in de gedaante van Jehova tot een almachtigen god, en toch, terzelfder tijd volbrengt hij een daad van meest algemeen en van hoogst belang - niet alleen voor zijn stam, maar ongewild ook voor de geheele menschheid - door een ruw-zinnelijk barbarenvolk gedurende veertig zware jaren op te voeden en zoo niet rijp, dan toch ontvankelijk te maken voor een hooger kultuur. De ideëeler zedelijke inzichten die Moses ongetwijfeld bezat, verzweeg hij of hij verborg hen in het ondoorgrondelijk karakter van dien tyrannieken en vreesbaren stamgod dien hij schiep naar zijn eigen beeltenis en dien hij overigens zoozeer aan den wreeden, inhaligen en zinnelijken aard en de demonologische tradities van zijn volk wist aan te passen dat, hoe zwaren strijd hij ook dikwijls tegen de oeroude afgoden had te voeren, Jehovah en zijn wet - en wat meer zegt, zijn volk - door alle eeuwen stand hielden. Maar Moses maakte zijn religie tevens tot staatsrecht en vernietigde door deze verstarring der politiek en ekonomie de mogelijkheid harer doelmatige ontwikkeling. En zoo ontstond de kosmopolitische moraal van den afvalligen Jezus niet uit, maar naast het verouderd geloof van het eeuwig orthodoxe Jodendom. Een ander voorbeeld van doelmatige aanpassing van heerschers- en stambelang levert het Mahomedanisme. Hier treedt de heerschbedoeling nog bruter op den voorgrond, de spekulatie op het roofzuchtig en zinnelijk stamkarakter - de eigenlijke oorsprong van Mohameds fataliteitsleer en hemelsche erotiek - is nog meer in het oog vallend; en toch gelukte het hem, niet alleen zich zelf, maar ook zijn volk, voor een tijd althans groot te maken. Wanneer de fantasie, die bij de primitieve religies nog plomp en ruw is en steeds gebonden aan het grofzinnelijke en schrikwekkende, wanneer deze hoogste funktie van den geest zich machtiger en harmonieuzer begint te ontwikkelen, nemen ook moraal en religie een ideëeler vorm aan. Het fantastische, combineerende denken dat niet langer zich alleen beperkt tot de oogenblikkelijke en noodzakelijke gewaarwordingen, impulsen en begeerten, streeft thans niet meer bijna uitsluitend {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het direkt en materieel utilitaire. Ook levens-onbelangrijke verschijnselen worden, en met belangstelling, waargenomen. Het denken voelt zich vrijer, machtiger, persoonlijker, en toch tevens minder tot zich zelf beperkt. Want door de abstrakter voorstellingen krijgen ook de wilsmotieven een ander karakter, worden minder afhankelijk van het persoonlijk ondervondene en minder vatbaar voor plompe suggestie. De geest leert iets hoogers kennen dan het onmiddelijk- en iets beters dan het eigen-belang; hij richt zich op verwijderder doeleinden, en kunst en wetenschap, in den aanvang steeds slechts in dienst van dadelijk tastbare voordeelen, kunnen thans schijnbaar ‘om huns zelfs wil’ worden beoefend. Een illusie, maar die hun ruimer, veelzijdiger en vruchtdragender werking mogelijk maakt. De rijker gedachtevorming wekt vanzelf den drang tot mededeelzaamheid en intimer verkeer; het gezelschapsleven verruimt zich en verdiept zich tevens en alle vroeger grove en ruwe gevoelens verfijnen en verzachten. De konkrete en angstwekkende spoken die tot dusver werden aanbeden, worden allengs geidealiseerd tot godheden bij wie weldoende en edelmoedige eigenschappen overheerschen. De mythologische natuurkrachten worden tot helden of goden, wier leven en daden een moreel-symbolische waarde verkrijgen. Ten slotte worden de goden geheel vermenschelijkt, niet omdat men grover, maar integendeel omdat men fijner denkt. Persoonlijke, mensch-gelijke goden schept zich de jonge idealist, met wier konkrete levensdaden hij zijn enthusiasme kan voeden. Menschgelijk worden de goden, want de mensch wil...godgelijk zijn, ϑεοειδής. Voor het eerst wordt slaafsche vrees door vrije bewondering, wel niet verdrongen, maar toch getemperd. De doodendienst wordt rudimentair en symbolisch of gaat, waar hij te zeer was ingeworteld, zooals bij de Romeinen, over in een ideëeler vereering der voorvaderen. Men vreest de goden niet alleen, maar men heeft hen ook lief; men vreest den sterken niet alleen, maar men bewondert hem nog meer en tracht hem na te volgen. Imitatie, de vroeger instinktieve of ondoordacht-speelsche navolging van het oude, waarin zich de eerste drang tot schepping van het nieuwe openbaart, wordt thans een vrije en bewuste eigen-daad. Een harmonieuzer moraal streeft naar onpersoonlijker idealen. Het gevoel van {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} kameraadschap, door de groote veroveringsoorlogen gekweekt en dat thans niet alleen de leden van de bloedverwante gens, maar die der geheele natie verbindt, groeit tot een geestdriftig patriotisme dat tot groote en voorbeeldige daden prikkelt. En ook de heerschers dienen het algemeen belang, zij zelf, zoo goed als de beheerschten, gelooven oprecht aan de moraal van onbaatzuchtige deugd, moed en zelfopoffering die de natie groot maakt. En toch, niet minder sterk dan het geloof in het oude is de drang naar het nieuwe. De wordende fantasie, die alle starre en stationaire begrippen tenslotte aantast en overwint, brengt voor het eerst den geest zijn variabiliteit, zijn scheppingsvermogen tot bewustzijn. En zijn aanvankelijk de veridealiseerde religies al even waanzinnig barok en grofzinnelijk als de oorspronkelijk naieve, naar mate het synthetisch verstand versterkt, wordt het redeloos, door de suggestie der dingen geleidde verzinnen tot zelfstandig, logisch combineeren. De religieuze voorstellingen worden dieper, mystieker en toch tevens in wezen klaarder. Maar ook naast en tegenover de religie groeit het zelfstandig en vrije denken, de filosofie scheidt zich af van den godsdienst. Doch niet ongestraft heeft de mensch van de vrucht der kennis geproefd, hoe meer zich het redelijk-fantastisch denken ontwikkelt, hoe meer ook de geest - althans voorloopig - tot het bedroevend besef zijner hulpeloosheid moet komen. Is bij jonge en krachtige volken, tot een zwervend en krijgshaftig leven gedwongen, zooals bijvoorbeeld de Indogermanen, het eerste ontwaken der fantasie het begin van een blijmoedig en krachtdadig heldentijdperk, wanneer deze eerste storm van daadkracht is bedaard en het maatschappelijk leven zijn in de nieuwe verhoudingen mogelijk evenwicht heeft bereikt, volgt ook de bezinning. Het heldendom behoort tot het verleden, het werd tot een schoone herinnering, maar met alle herinnering mengt zich de weemoed. Was de geest die streefde niet gelukkiger dan de geest die bereikt heeft...wat ontoereikend blijkt? Meer kent hij, meer weet hij, meer kan hij, maar daarmede is tevens de begeerte naar kennis geprikkeld tot een welhaast onstilbaar verlangen. Hoe meer het filosofische, promethische, vooruitziende denken bereikt, hoemeer het mist; hoemeer het ziet, hoemeer het niet ziet; hoemeer het {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} wil, hoe machteloozer het zich voelt. En inplaats van klaarder en blijder is tenslotte het leven verwarder en droever geworden. Maar als de schijnbare reden dier beklaagde hulpeloosheid wordt al spoedig de gebondenheid aan het zwak en caduuk lichaam met zijn bedriegelijke zinnen erkend. De nauwlijks bedwongen en nog dikwijls met oorspronkelijke woestheid losbrekende dierlijkheid belemmert nog voortdurend de vrije bedachtzaamheid van de jonge fantasie, die nog al te licht zich laat verleiden inplaats van zelf te leiden en de geest, die immers nog niet anders dan dualistisch denken kan, keert zich beschaamd en bedroefd van het hem vijandelijke lichaam af. Zoo wordt de wensch om van den plaag der spoken bevrijd te worden in de hoogere religies tot het verlangen naar verlossing des geestes uit de banden der materie en de materieele straffen en belooningen die tot dusver een moreel leven voordeelig moesten maken, worden - ook al wijl de ervaring meer en meer leert dat de vergeldingstheorie op aarde faalt - quasi vergeestelijkt en in een hiernamaals verlegd dat meer stof biedt voor de vage droomen en wenschen van den gedesillusioneerden geest. Alle religieuze tradities worden mystiek getint en met bespiegelende filosofie vermengd; verwondering, maar weemoedige, droevige verwondering om de niet meer bevredigende werkelijkheid en tevens toewijdende, hoopvolle liefde tot het in een andere, ‘ware’ werkelijkheid verplaatste ideaal, vervullen de harten. Zoo is met den groei des denkens, die eenige voorwaarde tot hooger levensmacht, tevens de smart om het leven zelf ontloken, die van nu af aan des menschen gemoedsleven zal beheerschen. Want hoe machtig ook de geest zich reeds verhief, het bleven nog altijd voornamelijk de vrees en de wanhoop die zijn wenschen, die zijn gedachten, richtten. De fetisch- en doodenvrees verloor zijn verschrikkelijke macht om voor den doodsvrees plaats te maken. Want alle smart om de troostelooze ellende des levens kulmineert nu in de vrees voor een plotselinge en onbegrijpelijke vernietiging na een zoo kortstondig en moeizaam en onbegrepen bestaan. Naarmate de materieele moeilijkheden, de lichamelijke gevaren en plagen waaraan de primitieve mensch blootstond in werkelijkheid verminderen, neemt de vrees, of beter de droefenis om hen toe. En schoon dit paradox {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkt, het is psychologisch zeer goed te begrijpen, want de grootere gevoeligheid van het dieper en meer bezonnen denken vermeerderde en verscherpte de innerlijke zielsconflikten. Het leven is zich van zijn hooger waarde bewust geworden en terzelfder tijd ziet het zich meer dan vroeger bedreigd. Een oerwilde vreest instinktief den dood, maar de doode laat hem, zoo goed als het dier, onbewogen; de halfwilde vreest dood en dooden met een egoisten angst voor hem onbekende gevaren; de ideëeler mensch, die de levenden leerde liefhebben, vreest wellicht ook nog beide, maar meer nog betreurt hij om hunnentwil het leven zelf. En het is deze levensweemoed, deze zwakheid en niet zelden moeheid, die in den mensch dit bovenmatig medelijden met zich zelf kweekt dat zich in het vervolg in zijn verdiepte religie en verscherpte filosofie als het vooropgezette moraal-motief zal openbaren. De idealistische religies, Boeddhisme en Christendom, zijn beide pessimistisch. En dat zij terecht pessimistisch waren bewijst het feit dat het optimistisch Mazdaisme als systeem op zich zelf geen duurzaam bestaan had en slechts later, uit de tweede hand, door wat het Mosaisme en het Christendom er van adopteerden, zijn zegenrijken en verheffenden invloed kon doen gelden. ‘Het vleesch is de bron van alle geestelijke onmacht en dus van alle kwaad.’ Hoe anders zal de mensch kunnen oordeelen voor wien de nog barbaarsche zinnelijkheid in haar oerbuitensporigheid inderdaad de grootste belemmering is bij zijn geestelijken arbeid en die het triomfantelijk beheerschen zijner hartstochten niet anders kan voelen dan als een overwinnen van het lichaam? ‘Ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds’, zegt Paulus (Rom. 7:23). ‘Want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik’. (Rom. 7:20). Wat wonder dat de animisten, die hun eigen willingen houden voor verachtenswaardige bezetenheden huns lichaams, ten slotte zuchten: ‘Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (Rom. 7:24). Zoo is het resultaat van het primitieve idealisme de verzaking van al het zinnelijke en wereldsche, eensdeels wijl hun overmaat den geest afleidt en verzwakt, maar anderdeels wel {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} even dikwijls wijl inderdaad de druiven te zuur zijn, een reden die meer nog dan de eerste aan de overheerschte massa de gewenschte ootmoedigheid, althans berusting, inprent. Hoe bij uitstek doelmatig is het niet, al van te voren af te zien van eenig hier bereikbaar doel. De idealisten zijn het die voor het eerst de zoo troostrijke list aanwenden van ‘uit den nood een deugd te maken’, van den regel der dialektiek; ‘het zwakkere argument om te praten tot het sterkere’, in de moraal over te dragen. Waar zij voelen op aarde niets te kunnen bereiken, verbeelden zij zich het slechts te willen in den hemel. De verlossing uit het aardsche leven, de gelukzaligheid in een ander bestaan wordt het ideaal en het is waarlijk niet om het volk in toom te houden zoo de heerschers het over zijn wereldsche ellende troosten met hemelsche beloften; zij zelve hebben dien troost niet minder noodig. Radeloos en hulpeloos voelt zich het verstand en daarom denkt het gevoel in een andere werkelijkheid hulp en troost te vinden. Ten alle tijde heeft smart den mensch gebogen, maar eerst de gedesillusioneerde idealist wordt door haar gebroken en haat om harentwil het leven zelf als een plaag, een beproeving hoogstens, hem door een hooger macht opgelegd. Zijn deugd werd niet het leven volstrijden, maar doordulden. Reeds het nog krachtige oeridealisme schrijft alle tegenslag des levens in laatste oorzaak aan de goden toe, zonder evenwel tot de dof-gelaten resignatie van den levensmoeden dekadent te vervallen die uit hopelooze onmacht zijn weg op den heere wentelt. Integendeel, ‘ὀὸ τί μοι αἰτίη ἐσσί· ϑεοί νύ μοι ἀίτιοί εἰσιν’ (Ilias III 164). 1) roept Priamos van af den wal van Troje Helena toe en zonder zweem van verwijt; de goden zijn het, niet zij, wier wil hem den tranenrijken krijg der Achaiers oplegde. Hij smaadt haar niet; maar hij roept haar liefkozend: δεῦϱο πάϱοιϑ᾽ ὲλϑοῦσα, φίλον τέϰος, ἱςευ ἐμεῖο, 2) en met welgevallen, met teederheid, ziet de gansche raad der ouden neer tot haar, de schoonheid, en geen beklaagt, noch {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} verwondert zich dat om harentwil zoo vele helden den dood moeten vinden. Optimisme en een kinderlijke luchthartigheid doen hen den verschrikkelijken wil der goden eigenlijk toch met bereidwilligheid volvoeren; hun leven is een spel, een heldenspel en zelfs het diepste fataliteitsgeloof is niet bij machte hun eigen-wil te breken. En diezelfde Grieken die eens den zich zelf helpenden, alle lasten en moeiten des levens uit eigen kracht overwinnenden Herakles vereerden als hun heerlijkste voorbeeld, die forsche, levensblijde Hellenen, worden begeertelooze Cynici, apathische Stoicijnen, erger, wereldverzakende Christenen. (Slot volgt). {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Levensgestalten Door Aart van der Leeuw. Ik liet Lysander waar twee wegen kruisen En breed zich buigen om een steenen graf In starre wanhoop achter, slechts met 't ruischen Der treurcypres nu hem mijn stem begaf. Ik wenkte, maar hij wees mij, wijl wij zwegen, De stukken van zijn trouwen pelgrimsstaf, Dan naar de zon en 't korstig stof der wegen Dat als een vale mantel hem omgaf. Hij reikte mij zijn holle kalebas, Waar zelfs geen laatste droppel flonk'ring ving; Ik bracht haar aan de lippen en slechts asch Proefde ik bitter tot dorst-leniging. Hij lei de handen op den koelen steen Waar ranke nimfenreien leven logen, Scheen in stil peinzen, droever dan geween, Mijn sterken steun en goeden troost onttogen. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu bood ik hem mijn boordevolle kruik, Met purp'ren wijn, waarvan de tuit den mond Eens saters nabootst, en de bolle buik Met druiven is bebeeldhouwd rijp en rond. Hij schudde 't hoofd dat ik zoo drong en sprak: ‘Gij ziet mijn staf, maar niet die roeste keten Die noôgetorscht, mijn tragen reismoed brak En vast mij klinkt aan 't nimmermeer vergeten Van 't oud bedrijf waar geen berouw voor baat, Wank'looze liefden die ik valsch bezwoer, Wat d' ouders wilden in hun streng beraad, En heel mijn jeugdtijd als een doode broer; 'k Kan dit niet sleepen met mijn stukken stok. Gij voelt de heete zon, niet hoe zij martelt Mij nachtverloren man, die laafnis lok Slechts uit een hemel waar het stervuur sparkelt. Gij ziet mijn lijf dat grauwbestoven derft Der frissche winden rappe makkerschap, Maar niet de sluiers waar mijn ziel in sterft. Mijn dorst weet gij, geen vrucht waaruit het sap Gegist kan worden dat die koorts verkwikt. Schoon is dit graf U met zijn vrouwendans Tot eeuwig feesten in 't graniet gebikt: Een urn met asch rust in dien vreugdenkrans, Voor wien het wezen zien wil niet verborgen. Maar ach, niets ziet ge, ga, laat mij alleen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier is mijn einddoel: gist'ren, heden, morgen, In simplen eenvoud van symbolen één.’ Zoo sprak hij, en ik dronk een vollen slok Klokkenden nektar, dat mijn dorre keel Van sneeuw gebet leek, doch mijn polzenklop Danste en brandde fel lijk vlamgespeel. Ik schoof het warrig takgordijn terzijde En, bloode minnaar in liefs slaapvertrek, Trad ik de boschzaal in, de schoonbereide Met moskarpet en schaûw en zonnevlek. Lang liep ik door de stilte, maar mijn huis, Met marm'ren zuilen, fries en stuukfestoen, Kan niet vertrouwder zijn dan 't takgebruis, De lichtjes van den dauw, de geur van 't groen. De stammen weken, nog één metgezel, Plataan, maakte mijn schouders 't zonlicht zachter; Hij was van 't woud de laatste looverwel, Van d'open lenteweide waard en wachter. De vlakte glooide langzaam, dat 't wel leek Of bloesem, door een overrijke hand, Gestrooid werd, spelend, naar een blijde beek Die zilver zong langs rietberuischten kant. Aan d'andren oever steeg het land en klom, Licht halmenweem'lend, tot een heuvelflank; 'k Zag ruige struiken waar een roos door glom, En, op den top, een berkje bleek en slank, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat huwde 't luchtblauw aan de weievacht, Alsof twee bekers wachtten, rand aan rand, De een saffier, de ander van smaragd, Koelend te laven godenlippenbrand. Ik greep mijn syrinx, lachtte en nam gelag In de lustherberg van mijn milden boom; Het was er loom en, scheem'rig nauw'lijks dag, Week van tapijt, verruk'lijk van aroom. Ik blies mijn adem in de pijpenrij, Vond, zoo mijn stemming wisselde, 't refrein Der diepe tonen en der helle, bêi, Zoetfluitend uit de rietschacht groot en klein. Een vloed van klanken stroomde naar het water En woelde zuchten uit het klagend rusch, Of 'k Pan was die, in weenen en geschater, Zijn stomme bronnimf smeekt om stem en kus. Toen - o schoon wonder van dit liefste uur - Rezen drie vrouwen, naar mijn dansmuziek Zich aarz'lend wendend, in vereend getuur Den zanger zoekend die deez' weelde schiep. De eerste en oudste, leliewit 't gewaad, Droeg immortellenkrans om 't zwarte haar, Als 't beeld, dat hoog in marm'ren mantel staat, De hand boven d' oogen in een ver gebaar. Haar jongre zuster zwaaid' een thyrsusstaf, Juub'lend en juichend - zij mijn innigst kind; {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't gele kleed gleed 't gouden zonlicht af, Zij hield haar handjes open aan den wind. De blondste, blauwomplooid, zag 't dartel trippen Met stille raadseloogen droomend aan; Zij bood, een vinger manend op de lippen, Hoewel het voorjaar was, een garf rijp graan. Het kind, den blijen blik vol heerlijk Heden, Vleid' om een reidans nu, zoo lokkend trof 'r Een nieuwe wijs. Haar arm, de teer-gelede, Hief zich en zocht, zooals een duif haar doffer, Haar blonde zusters hand in blanke vlucht. Dan, in zacht tasten dat te koozen vraagt, Een weerdruk afbidt, maar een weig'ring ducht, Vond zij warm antwoord bij de ernste maagd. Nu was een eed'le levensring gesmeed. De bloote voeten schoven door de bloemen, Breed wuifden haren, kruifden sleep en kleed, Wijl 't fluitgetuit steeg, mijn genot te noemen. Het was de donkre zuster die den rei Voerde en leidde naar mijn klare maat, Als een die, vast in 't weten van 't voorbij, Een vreemden weg in zeek're gratie gaat. De halmbewiegde, door het lied gedragen, Maakte haar danspas tot een zieletaal; In 't overneigen deed zij stille vragen, In 't heffen van haar leest een vaag verhaal. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen die beiden stoof mijn zonnemeid, Zoo wonnedorstig en toch ongelescht; Haar kleine borste' ontsprongen blijbevrijd Heur kleed, als jonge vogeltjes hun nest. Plots groeid' een liedje uit drie kelen, rein En klaat'rend zoo in stralen 't water plast; Als had een kunst'naar om een springfontein De gratiën gebootst in broos albast. Mij roerde 't meest een weemoedsdiep geluid. Er rees een gloed aan langverbleekte kimmen Van mijn herin're' en strooide rozen uit Naar landschap, stad en doode vrienden schimmen. Nog nimmer zag ik kindsheid zóo gekroond En hoe 't eenvoudigste daar wonder is Dat, welbewaard, ook later tijd vervroomt, Als schoone godenbeelden in hun nis. Haar zusters zang, sereen, bracht puurder vrede, Doorblonk den mist die 't komende omfloerst; Zij leerde hoe in eind'lijk-veil'ge reede Het schip belandt, dat naar de sterren koerst. Mijn kindje vlocht die rijpe stemmen samen, Of 't twijgen waren, tot een jubelkrans; Kleep'lende klokjes noemde 'r mond de namen Van plant en dier, zon, stroom en hemeltrans. Hoe lang nog heeft hun voet de wei gekust? Slaap, schoot voor hoogste vreugd' en diepst verdriet, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Vouwde ook mijn hart in heur wijde rust, Lijk 't wichtje sluim'rend bij een wiegelied. Zóó was die dag, en ik vertrouw zoo vast Dat mij nog menigmaal die maagdenkreis Dansend zal duiden hoe 't te leven past, Op 't zuivre juichen van mijn pijpenwijs..... Totdat de nacht valt, en ik grijs en moe Van zingen, dichten, peinze' en schoonheidschouwen Tevrêe zal liggen met mijn oogen toe In donkerkalme kluis van blind vertrouwen. Dan zal, gebeiteld om mijn sarcofaag, De stoet der negen muzen staag de faam Verkonden van hun antwoord op de vraag Van een gestorven zanger, zonder naam. Terwijl Lysander - ach - als doode man, Hoe luide hij ook prees eens graf en asch, 't Verloren leven niet vergeten kan En wat daar rijk en licht en heerlijk was. Hem wordt het leen'gend Lethenat bespaard, En zal zijn schim, door 't dof herdenken droever, Hoewel de veerman om zijn lijksteen vaart, Ronddolen eeuwig aan den naakten oever. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Socialisme en Staatssocialisme Door MR. S.J. Visser. Public ownership is higher in the scala of civilisation than private ownership. (Prof. F. Parsons). ‘Land en Volk’ eindigde onlangs een drietal artikelen, gewijd aan de bespreking van Lucien Deslinières' geschrift: Projet de Code socialiste met de volgende woorden: ‘Wie daarvan 1) zich gouden bergen kan beloven, hij zij sociaal-democraat: wij voor ons verkiezen zelfs de ellende onzer tegenwoordige samenleving boven de veel diepere van Deslinières' land van belofte.’ Dit slot is juist wat de formuleering, onjuist wat den inhoud betreft. In de volgende bladzijden hoop ik deze uitspraak nader toe te lichten en te verdedigen. De formuleering is m.i. juist. Wanneer we onze maatschappij-inrichting gegrond op het privaat-bezit der productiemiddelen en vrije concurrentie in ieder opzicht hooger achten dan de socialistische, wie onzer zou dan de komst der laatste willen bevorderen of verhaasten? Doch staat zij hooger? De redacteur van ‘Land en Volk’ verzekert het op de meest stellige wijze. Mij schijnt twijfel gewettigd. Ziehier waarom: {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten einde twee stelsels te kunnen beoordeelen moet men vergelijken. Maar om te kunnen vergelijken is noodig: grondige kennis van de beide deelen (in casu: van de twee maatschappij-inrichtingen). Immers, grondige kennis van het eene en halve of kwart-kennis van het andere leidt tot eene onzuivere vergelijking. Wat is nu het geval? De kapitalistische maatschappij bestaat overal. Men vindt haar onder de meest verschillende hemelstreken; zij bestaat reeds zoolang dat de voor- en nadeelen in de praktijk ten volle bekend zijn. Zij kan alleen, door steeds meer kapitalistisch te worden, in vele nadeelen en in sommige voordeelen zich scherper accentueeren. De socialistische maatschappij is nergens te zien. Zelfs in Australië waar reeds verschillende ingrijpende sociale hervormingen verwezenlijkt zijn, is geen socialistische maatschappelijke organisatie te vinden. 1) Vooropstellende, dat ons oordeel reeds op dien grond gebrekkig moet zijn, wensch ik eenige beschouwingen te doen volgen, mede in verband met hetgeen reeds door mij gepubliceerd werd. Een van de grootste nadeelen voor de socialistische propaganda is misschien wel het feit dat de tegenwoordige socialistische beweging beheerscht wordt door het Duitsche Marxisme. Wie - gelijk ik - in Duitschland gewoond en eene universiteit aldaar bezocht heeft, zal zeer zeker grooten eerbied hebben voor de Duitsche wetenschap, maar te betwisten valt het niet dat de vorm, waarin de wetenschappelijke Duitscher zijne denkbeelden kleedt, aan klaarheid veel, vaak alles te wenschen overlaat. Bij den Duitscher is een wetenschappelijke behandeling onmogelijk wanneer deze niet geschiedt met een omhaal van geleerdheid die steeds de verbazende knapheid van den schrijver moet bewijzen. Natuurlijk komt dit eerst recht te voorschijn wanneer we met wijsgeerige vraagstukken te doen hebben. Het ligt niet {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} in mijn bedoeling de oorzaak hiervan dieper op te sporen. Is de geestelijke conceptie bij den Germaan verwarder, onduidedelijker dan b.v. bij den Galliër? Of hebben we te doen met wetenschappelijke ‘aanstellerij’. Men zoude het eerste kunnen gelooven, er op wijzende hoe de Franschen in de mathesis steeds vooraan zijn geweest. Onze Nederlandsche soc.-democraten hebben veel van de Duitschers overgenomen. Men behoeft slechts geregeld een abonnement op een paar groote Duitsche soc. tijdschriften te nemen en te vergelijken. ‘Bei Ihnen ist viel Nachahmung,’ zeide mij eens mijn vriend Dr. Robert Micheels (voorheen militant soc. democraat te Marburg - thans privaat-docent te Turijn). In menig opzicht tot hun nadeel. Want daardoor hebben we gekregen dat fanatieke Marxisme en tevens die opeenstapeling van volkomen onvruchtbare polemieken tusschen Marxisten en anti-Marxisten, die de socialistische beweging in haar geheel ontzaglijk geschaad en haren groei hebben tegengehouden. Noch de Kantianen zweren zoo bij hunnen meester, noch de Thomisten zoo bij Thomas van Aquine als de onvervalschte Marxisten bij hunnen Marx. Herleidt men, zooals de redacteur van ‘Land en Volk’ doet, de vraag: kapitalisme of socialisme? tot eene vergelijking, weegt men af de voor- en nadeelen die beide stelsels medebrengen voor zoover wij deze in het tegenwoordig stadium onzer evolutie beoordeelen kunnen, hetgeen nu inderdaad de eenige ware methode is, dan zijn Marx, Lassalle, Engels, Louis Blanc, Lafargue e.a. voor millioenen menschen wegwijzers geweest; hunne denkbeelden bevatten zeer zeker een kern van waarheid doch de socialistische idee zelf bestaat onafhankelijk van hen. M.i. is slechts een economisch agnosticisme 1) wetenschappelijk verdedigbaar. Ook de ernstigste studie op sociologisch gebied kan ons nimmer veroorlooven absolute uitspraken te geven in welke richting onze economische verhoudingen zich zullen ontwikkelen. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat vele doctrinaire Marxisten en anti-Marxisten deze m.i. onaanvechtbare waarheid over het hoofd zien, heeft een massà onvruchtbaren arbeid veroorzaakt. Wie glimlacht niet, wanneer hij bij Bebel (‘Die Frau und der Sozialismus’) 1) leest: ‘Das XIXe Jahrhundert wird schwerlich zu Ende gehen, ohne dass dieser Kampf so gut wie entschieden ist.’ En deze apodictische uitspraak - reeds thans door den tijd voldoende gelogenstraft - zoude men gemakkelijk met dozijnen kunnen vermeerderen. Toch kan zich zeer goed een socialistische overtuiging vormen al aanvaardt men de denkbeelden van Marx, Lassalle e.a. slechts ten deele. Een a- Marxistisch - iets anders dan een anti-Marxistisch - socialisme is wetenschappelijk zeer goed verdedigbaar. m.i. is zelfs de grondslag breeder dan van het Marxistisch socialisme. Immers: de propaganda voor een dergelijk socialisme zal dan eindelijk vrij zijn van alle wijsgeerige, (vaak quasi-wijs-geerige) betoogen; zij bestaat niet in onvruchtbare polemieken, doch in een voortdurend wijzen op de groote materieele en moreele gebreken onzer huidige maatschappij-inrichting en het daar naast of daar tegenover plaatsen van een volgens de rede verdedigbare socialisatie der productie en vervoermiddelen. En nu ligt het tevens voor de hand dat ieder stukje socialisme hetwelk op het individualistisch stelsel veroverd wordt, levende propaganda is. De tien bureaux voor het postchequeverkeer die in Duitschland van Staatswege opgericht zijn zullen meer voor de socialistische idee doen dan dozijnen brochures en dagbladen, dan tientallen vergaderingen. De tegenstelling der beide stelsels is thans in onzen tijd nog zeer flauw. Van daar, gelijk we straks zien zullen, bij de massa geen groote geestdrift. En hier kom ik tot een nieuw punt. Volgens vele socialisten (Zie b.v. E.v.d. Velde: Le régime socialiste) zijn het staatssocialisme en het socialisme tegenstellingen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Mij komt het voor dat in deze redeneering een misverstand schuilt; in ieder geval laat zij aan duidelijkheid en volledigheid te wenschen over. Welke is de verhouding van het staatssocialisme tot het socialisme (voorgestaan door de Marxistische socialisten)? Dr. Robert Micheels met wien ik dit punt eens uitvoerig besprak zeide mij: ‘Wir wollen Nichts von diesem Staate.’ Maar van welken Staat dan? vroeg ik. ‘Het Volk’ toonde nog niet lang geleden, v.d. Zwaag's plannen besprekende, aan, dat er toch altijd een staatsmacht als regelende factor zal moeten zijn. Terecht, naar ik meen. Zonder staat geen recht en zonder recht is geen maatschappij denkbaar. De staat immers is het pantser hetwelk de maatschappij beschermt en schraagt. Zonder een souvereinen staat is dwingend recht (z.g. jus cogens) onmogelijk. Men kan niet eene in détails uitgewerkte regeling der collectieve productie verlangen. Daarom lijkt mij ook de poging van Lucien Deslinières om reeds in onzen tijd een code socialiste te ontwerpen, een onbegonnen werk. Wel echter moet men zich duidelijk rekenschap geven van de wijze waarop en de richting waarin onze tegenwoordige samenleving zich verder ontwikkelen zal. Voor zoover ik weet, is deze vraag: hoe verhoudt zich het staatssocialisme tot het socialisme, nog zelden precies en duidelijk gesteld. En toch, van hoeveel beteekenis is zij voor de toekomstige economische ontwikkeling? Immers, wordt die verhouding in een duidelijker licht gesteld, dan is samenwerking tusschen de soc. democraten, die op Marxistisch standpunt staan en de groote massa ‘socialistisch willenden’ de a.-marxistische socialisten gemakkelijk en in het belang der algemeene socialistische beginselen verdedigbaar. Gelukkig is omtrent deze vraag van bevoegde zijde onlangs in de Tweede Kamer licht ontstoken. De afgevaardigde J.H. Schaper heeft bij de beraadslagingen over de motie-Bos c.s. eenige zeer belangrijke opmerkingen gegeven. Deze luiden als volgt: ‘Ik wijs op dit alles, omdat ik de vrees koester dat men al te zeer beangst is voor staatsexploitatie van spoorwegen, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat daaraan zit een socialistisch luchtje. Maar van het socialisme dat wij voorstaan is de staatsexploitatie slechts de carricatuur. Het is een exploitatie door den klassestaat waarin wij nog leven. Het geheele spoorwegwezen draagt natuurlijk ook het kenmerk van dien klassestaat. Wanneer men 's avonds een trein ziet rijden, dan kan men op een uur afstand precies zien wat derde, wat tweede en wat eerste klasse is.’ ‘In de eerste klasse is de verlichting prachtig, in de derde armzalig. Ik geef toe, dat dat beter wordt, maar men kan het verschil toch zeer goed op een afstand onderscheiden. Dat is het beeld van de geheele maatschappij..... Ook bij staatsexploitatie zullen de hooge ambtenaren rijk worden bezoldigd en de lage met een klein traktement worden afgescheept. De regeling zal dan ook geschieden van bovenaf door enkele directeuren of één directeur. Het personeel zelf, de vakorganisatie die wij een groote rol toekennen in de toekomst-maatschappij, wordt ook dan in de regeling van zaken in afzienbaren tijd zeker niet gekend. Socialistisch is staatsexploitatie van spoorwegen alleen technisch en materieel, maar ideëel, proletarisch en revolutionair is zij dat allerminst. Wanneer ik dan zeg dat de motie van den heer Bos c.s. ligt in de lijn van ons beginsel, dan wil dat wil dat zeggen bij wijze van “running power”..... Dit is zeker, wie een klein beetje studie heeft gemaakt van de socialistische theorieën, weet dat dit bedrijf geheel geschikt is om zóó te worden overgenomen voor socialisatie.....’ Mij komt het voor dat we aan deze korte uiteenzetting bij de bespreking van zulk een concreet onderwerp meer hebben dan aan vele zinledige phrases die we vaak bij buitenlandsche schrijvers vinden. Alle bekende ‘Schlagworte’: ‘geen ambtenaarsheerschappij, geen bureaucratisch geregelde bedrijven’ enz. zeggen inderdaad niets. Men moge het met den socialistischen afgevaardigde oneens zijn, we hebben in zijne verklaringen althans een ‘houvast’. Voor den heer Schaper zoude dus staatsexploitatie van 1) {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} spoorwegen eerst dan geheel aan zijn socialistisch ideaal beantwoorden wanneer: a. Voor het publiek slechts ééne goed ingerichte klasse bestond, zooals nu b.v. in de trams of ten minste wanneer meerdere gelijkheid wat de inrichting der klassen betreft werd aangebracht. Het verwezenlijken hiervan is weer geen hersenschim. In België b.v. vindt men een 1e en 2e klasse ook in de trams. Bij ons en in Duitschland - m.i. terecht - in den regel niet. In de hoofdsteden zitten de meeste menschen wegens de groote trajecten meer in de tram dan in de trein. In het postwezen is deze absolute gelijkheid van het publiek dan ook om zoo te zeggen geheel doorgevoerd. b. Indien er een rechtvaardiger loonsverhouding kwam. Dit punt is voor discussie vatbaar. Eenig verschil zal er wel altijd blijven. Doch we kunnen ook zeer goed een grootere gelijkheid voorstellen tusschen de onderscheidene ambtenaren in een bepaalden tak van dienst. De Staat zal echter aan het eenmaal bedongen loon of pensioen gebonden, doch tegenover nieuwe ambtenaren vrij zijn. c. Indien de vakvereeniging erkend en in de leiding der onderneming gekend werd. Ook dit desideratum - al ligt de vervulling er van nog verre - is geen utopie. Wel acht ik de tegenstelling van den heer Schaper niet juist. Een leider (noem hem: chef, directeur, of hoe ook) zal er bij iedere productie en aan het hoofd van iedere spoorwegexploitatie moeten zijn. Doch wij kunnen ons zeer goed denken dat een delegatie uit de duizenden arbeiders gekozen mede invloed uitoefent op den gang van zaken; althans op de regeling der arbeidsuren; vervanging enz. Alleen zij opgemerkt dat ook onder een dergelijk systeem geen volmaakte bevrediging van ieders wenschen zal kunnen verkregen worden. Gesteld immers over een bepaalde wijziging, bv. in den arbeidsduur, wordt het besluit van de (kleine) meerderheid der vakvereeniging voorgedragen. Dan zal de groote minderheid die hare wenschen onvervuld ziet noode - doch door wettelijke regeling gedwongen - er in berusten. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de bespreking dezer punten wil ik niet langer stilstaan doch met aandrang er op wijzen hoe door deze uiteenzetting een m.i. juiste verhouding van staatssocialisme, en socialisme gegeven wordt. Mij heeft dit altijd toegeschenen te zijn de vermoedelijke evolutie der toekomst, zij het dan ook der zeer verre toekomst. I. Vrije concurrentie en privaat bezit der productie- en vervoermiddelen. II. Overheidsexploitatie, langzame socialisatie der vervoer- en productiemiddelen maar nog geheel het karakter dragend van de kapitalistische maatschappij. III. Volledige socialisatie der productie- en vervoermiddelen. Democratiseering van de reeds tot stand gekomen staatsexploitaties. Natuurlijk met zeer langdurige overgangsperioden. Want van hoeveel factoren - speciaal in een klein land - is de economische evolutie niet afhankelijk? Men bedenke slechts dat de sociaal-economische ontwikkeling ook en vooral door de groote naties bepaald wordt. Uitvoerig heb ik dit vroeger aangetoond. Maar ééne zaak staat na de verklaring van den heer Schaper vast: dat overheidsexploitatie - ook door den tegenwoordigen staat - socialisme is in materieelen en technischen zin. Die staatsexploitatie is dan, zoo men wil een nog zeer onvoldragen socialisme. Maar niemand kan, dunkt me, beide antipoden noemen. Ware het aldus dan zoude het bevorderen van iedere staatssocialistische organisatie door de Marxisten bestreden moeten worden. Bovendien op welke andere wijze kan men zich deze evolutie voorstellen? De heer Schaper beweert terecht dat juist deze tak van verkeer en vervoer zoozeer gecentraliseerd is dat de staatsexploitatie als vanzelf de particuiiere exploitatie zal vervangen. De afgevaardigde voor Appingedam stelde er tegenover de wagenmakerij. Deze industrie is nog zóó gedecentraliseerd dat staatsexploitatie in afzienbare toekomst niet mogelijk zal zijn. De verhouding van staatssocialisme tot socialisme vindt men bij de Fransche socialisten veel juister geteekend dan bij de Duitschers. Het bestek van dit opstel dwingt tot beperking, anders {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ik gaarne citeeren uit de redevoeringen van Jean Jaurès in Juni 1906 in de Fransche kamer uitgesproken. (L'organisation socialiste de l'avenir.) Eerst door de verhouding van beide zuiver te stellen krijgt de socialistische idee een tastbaren vorm. En zulks is, wil men uitbreiding der propaganda, dringend noodig. Want hoe gering is feitelijk nog de omvang der socialistische beweging? Men behoeft slechts in een paar landen den stand der officieele sociaal-democratie na te gaan. Tot de Duitsche sociaal-democratische partij behooren 500,000. Bij de algemeene verkiezingen werden drie millioen stemmen uitgebracht. Zeker belangrijke cijfers. Maar hoever ligt nog na vele jaren van strijd de eerste uitvoering van ook maar een klein deeltje van hun program? En dan nog! Indien een eerste punt van hun program verwezenlijkt wordt - zonder samenwerking met andere partijen zal het wel nooit gelukken. Doch nemen we liever het zeer democratische Frankrijk. Hoe staat het hier met de socialisatie der productiemiddelen? Ten tijde der revolutie in de wijndistrikten heeft Jaurès de socialisatie der wijnbergen voorgesteld, derhalve: een staatssocialistischen maatregel; immers: het zoude zijn staatsexploitatie van de wijnbergen en wel exploitatie door den tegenwoordigen klassestaat. Het voorstel van Jaurès werd verworpen met overgroote meerderheid. Van de 597 afgevaardigden stemden slechts 70 voor, bijna uitsluitend natuurlijk de socialisten. Er is algemeen kiesrecht. Houdt men nu vast dat uitbreiding van kiesrecht altijd slechts tot een zekere grens mogelijk is - (immers verder dan bv. een mannen- en vrouwen kiesrecht verleend aan allen die 23 jaar oud zijn desnoods aangevuld door het referendum; - zal wel nooit een wetgever kunnen gaan) -; begrijpt men voorts dat de omzetting in eene socialistische maatschappij toch alleen kan geschieden krachtens besluiten der meerderheid, en wel eener zeer groote meerderheid - dan is het iedereen duidelijk dat we, zelfs in de landen waar de democratie het sterkst is, van een complete socialistische maatschappij-inrichting nog zeer ver verwijderd zijn. Zeker {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} kan dit liggen aan gebrekkig economisch inzicht, maar welke de oorzaak moge zijn, het feit ligt er. Voor een groot deel is m.i. de schuld te wijten aan de wijze van propaganda der Marxistische socialisten. Een normaal denkend mensch wil zich alleen moeite en arbeid getroosten voor iets, hetgeen hij zelf als bereikbaar - zij het ook in de verre toekomst bereikbaar - acht. Hij geeft zichzelf voortdurend rekenschap van de wijze waarop zijne denkbeelden zich zouden kunnen verwezenlijken. Een a-Marxistisch socialist is dus alleen dan overtuigd wanneer hij de soc. maatschappij in zijne gedachten naast de bestaande plaatsende, de groote voordeelen voor de geheele menschheid van de socialisatie der productie- en vervoermiddelen inziet. Geboren in de tegenwoordige maatschappij, ziet - gevoelt hij misschien aan eigen geest en lijf - de grove en groote gebreken van ons productiestelsel. Zonder de oogen te sluiten voor de groote voordeelen die de vrije concurrentie gehad heeft en nog heeft, maar minder heeft naarmate de samenleving meer kapitalistisch wordt, erkent hij - zij het dan ook op grootendeels theoretische gronden die latere practische ervaringen kunnen logenstraffen - dat de collectieve productie voor een hoogeren vorm van menschelijke samenleving een betere grondslag is dan het tegenwoordige stelsel. Voor hem is dan waar hetgeen de Amerikaansche hoogleeraar Frank Parsons zegt: ‘Public ownership is higher in the scala of civilisation than private ownership.’ Naschrift Dit opstel was reeds geschreven toen ik het artikel van den heer D.v.d. Zee (Christen-Socialist) in het maandschrift ‘Vragen van den Dag’ (Jan. 1909) las. Ofschoon ik niet op zijn standpunt sta, gevoel ik mij in sommige opzichten aan de Christelijk-Socialistische beweging verwant. In de beschouwing van genoemden schrijver wordt ook weer op de tegenstelling van ‘Staatssocialisme en Socialisme’ vrij scherp gewezen. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar toch mag m.i. een woord van kritiek niet achterwege blijven. Men luistere: ‘Het Staatssocialisme als het naastvolgende stadium der bedrijfsevolutie, die groeit op kapitalistischen bodem is geen socialisme, is niets dan een consequentie van het kapitalistische productie-systeem en daarom even verwerpelijk als gansch het systeem zelve.’ Nu vraag ik in allen ernst: Kan men in één zin een grooter tegenspraak opnemen dan de schrijver in boven aangehaalde woorden doet? De schrijver teekent het staatssocialisme als het ‘naastvolgend stadium der bedrijfsevolutie’ geeft dus hiermede te kennen dat het tegenwoordige vrije - concurrentiesysteem zich langzamerhand in staatsexploitatie omzet maar acht het even verwerpelijk als het (kapitalistisch) systeem zelve. Reeds het ‘verwerpelijk vinden’ is in dit zinsverband onwetenschappelijk. De wetenschap registreert alleen feiten en verschijnselen die men kan betreuren doch die men ten slotte....aanvaardt. Erkent men dat het staatssocialisme tusschen het vrijeconcurrentiesysteem en het democratisch socialisme ligt, dat het dus een schakel - misschien zelfs een zeer lange schakel - in de keten der sociale evolutie zal zijn dan is er voor de socialisten, van welke richting of kleur ook, geen grond tot teleurstelling wanneer het begin van dit stadium zichtbaar wordt. Het bewijst voor mijne bewering dat een duidelijke omschrijving dezer begrippen en hunne verhouding hoogst gewenscht is. Wellicht komt het ook doordat onder ‘staatssocialisme’ niet steeds hetzelfde wordt verstaan. Is het bv. niet opmerkelijk dat, terwijl eenerzijds V.d. Velde het staatssocialisme (in den zin van exploitatie door den tegenwoordigen Staat) bestrijdt, van een anderen kant in eene populaire brochure (Edition Germinal) de staats- en gemeente-exploitatie buiten België dringend worden aanbevolen als ontkiemend socialisme (‘Ce que veulent les socialistes’). {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Lamartine: Les Méditations Poétiques Door Maurits Uyldert. De grote revolutie had Frankrijk van zijn beste adelike jongelieden beroofd. De geestkrachtige, de moedige, zoal niet sans reproche dan toch sans peur, waren gedurende de woelingen der negentiger jaren in de straten van Parijs omgebracht. ‘La politique dans une oeuvre littéraire, c'est un coup de pistolet an milieu d'un concert, quelque chose de grossier et auquel pourtant il n'est pas possible de refuser son attention’ zegt Stendhal. En wat voor litteraire werken geldt, geldt evenzeer voor literatoren. Hoezeer fijne, dichterlike gemoederen ook terugschrikken mogen voor het troebele van politieke bestrevingen, juist de dichterlike verbeeldingskracht die in zulke gemoederen het hevigst leeft, wordt door de schoonheid van het langs politieken weg bestreefde doel, beheerst en meêgesleurd. En de adelike geslachten - toonde zich ware adel niet steeds in geestdrift en menselik meêgevoel? - waren van hun meestbelovende en meest geestessterke nakomelingen beroofd. Zodat het zeker niet ‘kracht’ is wat wij bij een edelmandichter van het begin der negentiende eeuw in Frankrijk verwachten kunnen. Lamartine was geen Landor, geen Wordsworth. Ook was hij niet zozeer een fijne en sterke als wel een gratie-volle weke natuur; geen Shelley. Maar Engeland was in volle reactie; het innerlik leven daar stond onder hogen politieken druk; de geesten concentreeren zich, stelden zich {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} schrap in strijdvaardigheid en werden gestaald terwijl de gereserveerde energie in Frankrijk door de grote revolutie en de daaraanvolgende oorlogen van Bonaparte verbruikt was. Lamartine's poëzie bleek aan die der duitse dichters even weinig verwant. Hij was geen Novalis, geen Hölderlin. Voor hem waren de geheimzinnige diepe gemoedsontroeringen, de nauweliks te benaderen duisterheden van het innigste harteleven, waaruit deze dichters de grote schoonheid hunner poëzie aan het licht brachten, niet toegankelik. Want om in de eigene ziel neer te duiken en de geheimen ervan te beluisteren, ook daartoe behoeft men groten wil. Geen Heine ook, wiens gezonde zinnelikheid en sterke lust aan 't aarde-leven weinig overeenkwamen met den drang naar vergeesteliking en zucht naar het leven hiernamaals van den fransen dichter. Lamartine's eerste deugd was, dat hij ondanks weekheid, ondanks de hem ontbrekende wilskracht en levens-lust, Lamartine was. Hij was een persoonlikheid en wij zullen in het volgende nagaan welke eigenschappen die persoonlikheid had, wàt het is, dat ons het recht geeft hem zo te noemen. * * * In zijn eerste Meditation Poétique: ‘L'Isolement’, in 1819 geschreven, treffen wij reeds veel van de eigenschappen aan die voor zijn poëzie kenmerkend zijn. De eerste drie strofen laat ik hier volgen: Souvent sur la montagne, à l'ombre du vieux chêne, Au coucher du soleil, tristement je m' assieds; Je promène au hasard mes regards sur la plaine, Dont le tableau changeant se déroule à mes pieds. Ici, gronde le fleuve aux vagues écumantes, Il serpente, et s'enfonce en un lointain obscur; Là, le lac immobile étend ses eaux dormantes Où l'étoile du soir se lève dans l'azur. Au sommet de ces monts couronnés de bois sombres, Le crépuscule encor jette un dernier rayon, Et le char vaporeux de la reine des ombres Monte, et blanchit déjà les bords de l'horizon. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat deze verzen 'leven' zal niemand ontkennen. De beweging van het ritme, de zachte cadans, de maat-schommeling geeft juist zoveel als gegeven moet worden om de gevoelige deining der ziel uit te beelden, die zich eenzaam voelt en zich gelokt weet door de natuur, overal rondom, met een der ziel aanpassende stemming. Stijve Alexandrijnen zijn dit zeker niet; er vaart een adem door deze maten, er klopt een hart in. Men scandere slechts het tweede vers naast het eerste; het eerste strekt zich over zijn volle breedte gelijkmatig uit, en het ritme beeldt meê aan de verbeelding van den rustigen ouden eikenboom; het tweede heeft een zacht dalende schommeling in de eerste maten en wel zo dat de volle zwaarte van de stem het woordje ‘tristement’ treft en daarmee de droeve stemming versterkt, terwijl de voorstelling ook hier door het ritme verlevendigd wordt. Het derde vers heeft vier in plaats van zes heffingen en daardoor al het onrustige dat uitgebeeld moest worden. Ook de verdere verzen zijn uitnemend. Naast de gevoeligheid van de versbeweging, de fijnheid der modulatie's, de cadans die harmonies is zonder nochtans eentonig te zijn, merken wij den veroverenden gang op die de stroom van het ritme heeft. De verzen storten zich een na een uit zoals de golven aan het strand, na in de branding gebroken te zijn, over het vlakke zand storten. Dit slag op slag aanstromen van het gevoel is evenwel niet de gemoedsbranding van den hartstocht, het is meer een zekere gemoedsopgetogenheid, een enthousiasme, vurigheid van de, naar uiting driftige, ziel. Wij willen hier enkele verzen uit de derde Meditatie afschrijven, waaruit de brede stroming van het ritme duidelik blijken zal: Reeds in het eerste vers: Vois-tu comme tout change ou meurt dans la nature? gaat het schema van de zesvoetige jambe schuil. Er is een zachtheid in den klank, die zich ontroerend paart aan de gevoelige vertraging van dit ritme, dat, de caesuur voor ‘ou’, na het woord ‘change’ even aarzelt om te zwaarder en met sterker droefgeestigheid het ‘meurt’ te betonen. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Vois tu comme tout change ou meurt dans la nature? La terre perd ses fruits, les forêts leur parure; Le fleuve perd son onde au vaste sein des mers; Par un souffle des vents la prairie est fanée; Et le char de l'automne au penchant de l'année Roule, déjà poussé par la main des hivers! Comme un géant armé d'un glaive inévitable, Att ignant au hasard tous les étres divers, Le Temps avec la Mort, d'un vol infatigable, Renouvelle en fuyant ce mobile univers! Dans l'éternel oubli tombe ce qu'il moisonne: Tel un rapide été voit tomber sa couronne Dans la corbeille des glaneurs; Tel un pampre jauni voit la féconde automne Livrer ses fruits dorés au char des vendangeurs. Vous tomberez ainsi, courtes fleurs de la vie, Jeunesse, amour, plaisir, fugitive beauté; Beauté, présent d'un jour que le ciel nous envie Ainsi vous tomberez, si la m in du génie Ne vous rend l'immortalité! Voor den aandachtigen lezer zijn de schoonheden in deze verzen talrijk, zulke als het versnelde ritme van het vierde vers, het doorlopen van den volzin des vijfden regels in den zesden, met den zwaarderen gang ervan die in het sonore ‘Roule’ eindigt. Maar vooral is de maatslag opmerkelik die door dit gehele brokstuk klopt. Terwijl ons toch ook weer niet ontgaat hoezeer een hinderlike retoriek na het vierde vers het aanvankelike gevoel vertroebelt; waaruit de zwakte van dit gevoel blijkt. Opmerkelik is ook de ritmiese schoonheid van het geluid. Hier een paar strofen uit ‘Le Golfe de Baia’. Vois-tu comme le flot paisible Sur le rivage vient mourir? Vois-tu le volage zéphyr Rider, d'une haleine insensible, L'onde qu'il aime à parcourir? Montons sur la barque légère Que ma main guide sans efforts, Et de ce golfe solitaire Rasons timidement les bords {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Loin de nous déjà fuit la rive: Tandis que d'une main craintive Tu tiens le docile aviron, Courbé sur la rame bruyante, Au sein de l'onde frémissante Je trace un rapide sillon. Ainsi tout change, ainsi tout passe; Ainsi nous-mêmes nous passons, Hélas! sans laisser plus de trace Que cette barque où nous glissons Sur cette mer où tout s'efface. * * * Uit Lamartine's eerste meditatie: ‘L'Isolement’ wordt ons bovendien de zielsgesteldheid van den dichter kenbaar. De dichter voelt zich de eenzame voor wien het natuurschoon rondom niet de minste bekoring meer heeft. Droevig, koud en gevoelloos dwaalt zijn ziel over deze aarde waarvan hem de lusten vreemd blijven. ‘Le soleil des vivants n'échauffe plus les morts.’ Te midden van de bekoorlikste valleien, bij de schoonste rivieren, bij grootse bergen en toverachtige wouden, leeft hij somber en inzichzelf-gekeerd met het enkele besef dat het geluk hèm nérgens wacht. ‘Un être seul vous manque, et tout est dépeuplé,’ roept hij uit en inderdaad is het leven voor hem meer dan de dood iets droevigs, daar de dood nog een geluk in het hemelrijk belooft terwijl hij van het leven, dat hij in volkomen verlangeloosheid slijt, niets meer te verwachten heeft. Qu'importe le soleil? je n'attends rien des jours. Quand je pourrais le suivre en sa vaste carrière, Mes yeux verraient partout le vide et les déserts; Je ne désire rien de tout ce qu'il éclaire Je ne demande rien à l'immense univers. Toch, hoe nadrukkelik die verlangeloosheid hier ook uitgesproken wordt, is zij maar schijn. Want zij is niets anders dan juist haar tegendeel. Verlangeloosheid hier, te midden van een aardse {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid en voor een aards geluk, sluit een hevig verlangen in naar zulk geluk, naar zulke schoonheid als niet van deze aarde zijn. ‘Sur la terre d'exil pourquoi resté-je encore?’ vraagt zijn moedeloos hart, ‘Il n'est rien de commun entre la terre et moi.’ De banden zijn inderdaad innerlik reeds losgemaakt. Hij zou liefst sterven en zo zijn christelik geloof hem niet van den vrijen dood weerhield, zou hij niet aarzelen het leven dat hij zich, na den dood bestaande, droomt en waar hij zich aan liefde en schone verwachtingen hoopt te kunnen bedwelmen, waar hij verwacht het ideale Goede te vinden waarvoor op deze aarde zelfs geen naam is - zou hij niet aarzelen dit bestaan eigenmachtig te zoeken en daarvoor zijn verwelkte illusies te offeren. Quand la feuille des bois tombe dans la prairie, Le vent du soir s'élève et l'arrache aux vallons; Et moi, je suis semblable à la feuille flétrie: Emportez-moi comme elle, orageux aquilons! De lusteloosheid voor al het aardse, voor elke zinnebekoring, de matheid en levensmoeheid voelt men, zo niet uit de woorden als begrippen dan toch uit de klanken, in bijna ieder gedicht. Zèlfs wanneer zijn verzen hartstochtelik zijn, beseft men dra dat deze hartstocht niet voortkomt uit een onweerhoudbare levensvreugde maar uit een machtig verlangen om uit het leven wèg te zijn. Er is in hem een gèblaseerdheid die pijnlik aandoet: J'ai trop vu, trop senti, trop aimé dans ma vie; Je viens chercher vivant le calme du Lethé. Men zie hoe de Meditatie waartoe deze verzen behoren - ‘Le Vallon’ - aanvangt, neerslachtig, moedeloos: Mon coeur, lassé de tout, même de l'espérance, N'ira plus de ses voeux importuner le sort; Hier heeft zelfs het verlangen naar het ‘Jenseits’ opgehouden; het hart, moe van verlangen verlangt slechts niets meer te verlangen: Prêtez-moi seulement, vallon de mon enfance, Un asile d'un jour pour attendre la mort. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat was, voor Lamartine, de oorzaak van deze Weltschmerz? Uit het vers: ‘Un être seul vous manque et tout est dépeuplé’, zou men vermoeden dat de dichter een die hem lief was door den dood verloren had, en dat de droefenis over dit verlies hem het bestaan aan deze zijde van het graf ongenietbaar maakte. Zelf zegt hij in een zijner aantekeningen: ‘J'avais perdu l'année précédente, par une mort précoce, la personne que j'avais le plus aimée jusque-là.’ Toch komt het mij voor, was dit verlies, hoe ook al de waarschijnlike oorzaak van een tijdelike droefgeestigheid, niet de ware grond van zijn on-wereldse levensbeschouwing, en zou hij, ook al hadde hij niemand verloren, op lateren leeftijd van zijn jeugd evenzeer hebben kunnen getuigen: ‘Je vivais en ce temps-là avec les morts plus qu' avec les vivants. Ma conversation habituelle, selon l'expression sacrée, était dans le ciel.’ De reden waarom hij een contemplatief bestaan, maar een bevredigend contemplatief bestaan, voor het, hem niet bevredigende, werkdadige leven wenste in te ruilen, was een algemenere, en wel deze dat het werkdadige werkelike leven voor hem en voor vele van zijn jonge tijdgenoten, niet werkelik werkdadig was. Hij, en de jongelieden van zijn tijd, wisten met hun energie, met hun bestrevingen, geen weg. De revolutie en daarna het tijdperk van Napoleons dadenrijk bestuur, had de activiteit in de gemoederen machtig opgedreven, had de verbeelding voor roem gerijpt. In de daadloosheid, de leegte en stilte na 1815 wist de energie zich niet verwerkelikend te gestalten. ‘J'étais dévoré d'activité intérieure, et on me condamnait à l'immobilité.’ Het is licht te begrijpen hoezeer levendige, werkzame naturen onder de plotselinge kalmte na de zo roemrijke ruchtige periode, moesten lijden. En zo ook Lamartine. Grote, krachtige geesten zouden zichzelf een werkelikheid geschapen hebben, die overeenkomstig aan hunne verlangens was en waarin zij de stroom hunner teruggedrongen lusten vrijelik konden richten, maar krachtige geesten moest men bij den toenmaligen adel niet zoeken. Lamartine kon niet zijn wat Victor Hugo werd, die uit eigen wilskracht de weide schiep waarin hij de vruchtdragende bongerd van zijn lusten en begeerten uitplanten kon. Lamartine vermocht niet anders dan in den geest de aarde te ontvluchten nu zij hem {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} het verwachte en gewenste niet bood, en uit de teleurstellende werkelikheid droomde hij zich weg in gemijmer over een vaag bestaan aan gene zijde van den dood. De verzen die uit deze levensbeschouwing voortkwamen, voor een groot deel theologiese en wijsgerige verhandelingen in maat en rijm, en van verstandeliken aard, waren voor een ander deel wat men impressionistiese stemmingspoëzie kan noemen. De aandoening van de natuur op het dichtergemoed is levendig en de stemming die hij in het natuurleven rond zich meent te voelen, maar die hij uit de eigene ziel erover wierp en waarvan de impressie hem de reftectie biedt is zeer suggestief. Ik toonde reeds aan hoezeer het hem gelukte zulke impressies stemmingsvol in het ritme te verzinneliken. Hoe suggestief hij de stemming meê te delen weet moge uit enkele strofen van de vierde meditatie blijken: Le soir ramène le silence. Assis sur ces rochers déserts, Je suis dans le vague des airs Le char de la nuit qui s'avance. Vénus se lève à l'horizon; A mes pieds l'étoile amoureuse De sa lueur mystérieuse Blanchit les tapis de gazon. De ce hêtre un feuillage sombre J' entends frissonner les rameaux: On dirait autour des tombeaux Qu'on entend voltiger une ombre. Tout à coup, détaché des cieux, Un rayon de l'astre nocturne, Glissant sur mon front taciturne, Vient mollement toucher mes yeux. Dit is zeker nog niet het verrassende geluid van Verlaine's zachte indringende stem, maar deze poëzie is toch aan die van {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlaine verwant. Een zo fijne avondstemming aldus te verzinneliken vermag slechts een zeer gevoelige geest en het is de oprechtheid en de onmiddelikheid van het gevoel in maat en klank, wat hier als in andere gedichten Lamartine's dichterschap waarde geeft. Gaarne schreef ik ook ‘Le Lac’ hier af, een van zijn meest gave en harmonieuse gedichten, of enkele verzen, natuurbeschrijving en stemmingsvol, van ‘Ressouvenir du Lac Léman.’ Zijn stemmingsverzen uit natuurindrukken voortgekomen, zijn liefde-verzen ook, zijn verreweg de beste. Minder altijd de wijsgerige en religieuse gedichten. Deze wemelen van retoriese wendingen en hun stemmingen delen ons nòch de ware wijsheid, nòch het gevoelige godsvertrouwen meé. De golf van het sentiment, bewogen en teêr zodra een eenvoudig liefdegevoel den dichter beheerst, vervlakt en verstrakt wanneer gedachten of overpeinzingen zijn gemoed domineren. Aan enkele fragmenten dier meestal zeer lange, beschouwende gedichten wil ik het laatste even nader aantonen. * * * De geest die overal uit Lamartine's wijsgerige gedichten te voorschijn komt is die van Chateaubriands bloedeloos christendom. Zijn werk draagt de duidelike sporen van dat tijdperk van kerkelike reactie toen een machtig keizer met de hulp van een beroemd schrijver, het franse volk een ongewenst geloof wilde opdringen. Met de vernietiging van den eredienst tijdens de franse revolutie was het christendom dat feiteiik in de levende harten der mensen niet meer bestond en slechts in kerkelike vormen een schijnleven leidde, voorgoed dood. In Parijs tenminste. Noch de politieke oogmerken en machinaties van Napoleon, noch de eerzucht of het talent van een schrijver als Chateaubriand konden het doen herleven. Pogingen om aan een eventuële opleving van dit geloof meê te werken, blijken de religieuse bespiegelingen van Lamartine geweest te zijn. Volkomen oprechte overigens, en voor een deel, een groot deel wellicht, onwillekeurige. Een gedicht waarin wij zijn leer nagenoeg volledig uitgezegd {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden is de, aan Byron gerichte, tweede Meditatie: ‘L'Homme.’ Lamartine moest van een man als Byron gruwen; in deze verzen zet hij zijn bleekzuchtig geloof, voor den toenmaals wereldberoemden en algemeen bewonderden ‘poète satanique’, uiteen. Dat Lamartine, ondanks zijne aan die van Byron tegengestelde beginselen, die algemene bewondering deelde behoeft ons niet te verbazen. ‘Lord Byron’ - zegt hij - ‘est incontestablement à mes yeux la plus grande nature poétique des siècles modernes.’ Wij moeten niet vergeten hoeveel bezwaarliker dan voor ons, het voor tijdgenoten van Byron was, dien dichter van de dichterlike persoonlikheid te onderscheiden. Zij hadden niet, als wij, slechts te rekenen met de verzen, de klank, het ritme ervan. En wij kunnen het nòch Lamartine, nòch Goethe zwaar aanrekenen dat zij Byron vereerden en Shelley daarentegen niet kenden. Immers, voor de romantiese geesten in het begin der 19e eeuw wàs Byron persoonlik inderdaad een ‘Nature Poétique.’ Hij, als romantiese, ridderlike zwerver, als dichterlike, idealistiese strijder voor de griekse vrijheidsidee, ja voor de griekse vrijheid zelf, imponeerde de romantici meer dan hij het als dichter ooit vermocht. Later heeft Lamartine dit ook zeer juist gezien: ‘Il y a plus de poésie vraie et impérissable dans la tente ou la fièvre le couche à Missolonghi, sous ses armes, que dans toutes ses oeuvres.’ Mannen als Lamartine moesten zich bovendien aangetrokken voelen door de tegenstelling van idealisme en immoraliteit, die door den persoon van Byron omvat werd. In het gedicht ‘L'Homme’ tracht hij Byron van het besef te doordringen, dat ook de sataniese geest zijn plaats in de goddelike wereldorde inneemt naar Gods wil en wet. ‘Hoewel gij, redeneert hij ongeveer, wanhoopskreten als uw liefste muziek beschouwt en genot vindt in het kwade; de mens het slachtoffer van uw boze lusten acht; hoewel uw ziel de hoop op een wáárlik geluk reeds vaarwel gezegd heeft; hoewel ge in elk opzicht een aanbidder van den Boze zijt: toch, daar ge uw aard van God ontvangen hebt en zijt wat Hij wil dat ge zijt, moet ge u als een werktuig in Zijn hand beschouwen. Dieu t'a marqué ta place: Comment? pourquoi? qui sait? De ses puissantes mains {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Il a laissé tomber le monde et les humains, Comme il a dans nos champs répandu la poussière, Ou semé dans les airs la vie et la lumière, Il le sait, il suffit: l'univers est à lui, Et nous n'avons à nous que le jour d'aujourd'hui! Notre crime est d'être homme et de vouloir connaître: Ignorer et servir, c'est la loi de notre être. Gij zijt niet anders dan een goddelike slaaf, goddelik inzover ge aan God behoort, en uw levenslot mag en kan niet anders zijn dan het verheerliken van God, verheerliken alleen reeds door uw “bestaan”. Ton titre devant Dieu, c'est d'être son ouvrage, De sentir, d'adorer ton divin esclavage; De le glorifier par ta seule existence:/ Voilà, voilà ton sort. Descends du rang des dieux qu'usurpait ton audace; Tout est bien, tout est bon, tout est grand à sa place; Aux regards de Celui qui fit l'immensité L'insecte vaut un monde: ils ont autant coûté!’ Byron was gewend de wereld in een ander licht te zien en zou van dit poëties appèl aan zijn deemoedigheid, indien het hem ter ore gekomen ware, ook met goeden wil, het essentiële niet begrepen hebben; hij wiens gehele bestaan niet anders dan verzet was tegen het christelik nivelleren van het ongelijke. In dit verzet was voor Lamartine overigens niets raadselachtigs, hij begreep het wel. ‘De mens heeft bij een bijna goddelik verlangen naar begrip een zeer on-goddelike onvolmaaktheid, zodat bevrediging, ondanks voortdurende prikkeling, wel immer uitblijven zal. Hoewel zijn rede niet door de nevelen die het goddelik raadsel omhullen vermag door te dringen, is de neiging daartoe hem toch ingeschapen, ja die neiging is de rede zelf. Ook ik, zegt hij verder, heb getracht het levensraadsel op te lossen. Wij worden er door onze natuur-zelf toe aangezet, terwijl het toch onoplosbaar blijft. Begrijpelik dat dit revolteert. Ik heb overal gezworven; overal gevraagd, gezocht; over alles getobt, gemijmerd, maar de wereld blijft een gesloten boek: {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Hélas! tel fut ton sort, telle est ma destinée. J'ai vidé comme toi la coupe empoisonnée; Mes yeux, comme les tiens, sans voir se sont ouverts: J'ai cherché vainement le mot de l'univers, J'ai demandé sa cause à toute la nature, J'ai demandé sa fin à toute créature; Dans l'abîme sans fond mon regard a plongé.’ Vergeefs natuurlik. Terecht zegt hij: ‘Mais le monde à l'orgueil est un livre fermé!’ Hoe herinnert ons dit deel van zijn biecht aan de Childe Harold van Byron, ja, zelfs met de fijne en teêre Alastor van Shelley heeft het verwantschap in de idee. In beide engelse gedichten zien wij de zwerversgestalten, wij zien hen van land tot land trekken, zoeken, mijmeren. Het verschil tussen de, overigens onderling ongelijkwaardige, engelse gedichten en het franse is evenwel, dat de engelse dichters ons iets laten zien en den zwerver, den zoeker verbééld hebben, hem een gestalte gaven, wat de franse dichter nalaat; die redeneert. Lamartine bekent in het verdere hoe hijzelf ten slotte ook opstandig geworden is, leven en noodlot vloekte. Tot, een dag dat zijn neerslachtigheid het grootst was, een hemelse klaarte in zijn gemoed neerdaalde, een goddelike adem hem beheerste: ‘Et, cédant sans combattre au souffle qui m'inspire, L'hymne de la raison s'élanca de ma lyre. Gloire à toi! etc.’ Deze hymne is een verheerliking van het hemelse, en een zelfvernedering. ‘Wijs mij de taak aan die ik, U ter ere, vervullen kan en ik zal mij, zonder klacht of navraag haasten die in stilte te volbrengen.’ Dit is ongeveer het motief. ‘Ik ben wat ik heb moeten zijn; wat God doet is goed. Ofschoon ik door nachtelik duister langs een ellendigen weg tastenderwijs voortga, onwetend van waar ik kom, onzeker waarheen de weg mij voert, ofschoon het ongeluk mij reeds bij mijn geboorte als offer koos en ik het brood mijner ellende in tranen at, en Gij mij, dorstige, drenkte met het water Uwer woede: ere zij U! enz.’ Dat de aard van deze poëzie aan die van revolutionaire dichters als Shelley en Byron, weinig verwant is behoeft geen betoog. Verzen uit Byrons ‘Cain’ vloeken tegen den geest van Lamartine's poëzie. Verzen als deze, die Cain spreekt: {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} I have toil'd, and till'd, and sweaten in the sun According to the curse: - must I do more? For what should I be gentle? for a war With all the elements ere they will yield The bread we eat? For what must I be grateful? For being dust, and groveling in the dust, Till I return to dust? If I am nothing - For nothing shall I be an hypocrite, And seem well-pleased with pain? For what schould I Be contrite? for my father's sin, already Expiate with what we all have undergone, And to be more than expiated by The ages prophesied, upon our seed. Zulke verzen tonen een andere geesteshouding dan die van Lamartine wiens poëzie waarlik niet revolutionair is, en slechts in zoverre gevoelens van verzet uitdrukt als nodig om de schoonheid der resignatie sterker te doen uitkomen. Dit blijkt duidelik uit de zevende Méditatie: ‘Le Désespoir’. Dit gedicht is niet anders dan een wanhoopskreet om de onredelike wereldorde of disorde, om de doelloze ellende dezer wereld. Het is een aanklacht tegen het wreede wereldbestuur. Er is een opstandigheid tegen God in die aan enkele verzen uit Shelley's ‘Prometheus Unbound’ herinnert, en weinig harmonieert met de overige meditaties die deemoed en onderwerping prediken: Montez donc vers le ciel, montez, encens qu'il aime, Soupirs, gém ssements, larmes, sanglots, blasphème, Plais rs, concerts divins; Cris du sang, voix des morts, plaintes inextinguibles, Montez, allez frapper les voûtes insensibles Du palais des destins! Maar het volgende gedicht: ‘La Providence à l'Homme’ wijst alle aanklachten en godslasteringen weer af, de dichter ziet zichzelf weer in juistere verhouding tot het absolute en zingt God lof; zodat ‘Le Désespoir’ niet anders blijkt dan het vertoon van een gewild zieleduister waartegen het licht der goddelike voorzienigheid te verblindender stralen zal. Maar nog iets anders blijkt uit deze meditatie: ‘Le Désespoir’. Lamartine, zeker onder den invloed van Byron en {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} bekoord door diens trotse onvervaarde persoonlikheid, acteert er den verbitterden twijfelaar. Dit zou niet mogelik zijn zo zijn vroomheid een getuigenis van diep gemoedsleven ware. Die vroomheid toont zich als wat alleen zulk een afwijking toelaat, n.l. als een weinig diepe overtuiging die, zoal uit het sentiment voortgekomen meer sentimenteel dan gevoeld was. Niet het waarachtig christendom dat, in den mens vleesgeworden, slechts het Heelal en zijn Schepper prijzen wil, maar een ‘opgevat’ christendom dat den gelovige vrijlaat van opvatting te veranderen zo vaak een nieuw verstandelik inzicht hem een wijziging wenselik doet zijn, is het christendom van Lamartine. Evenmin als een religieus besef blijvend is of zelfs waarde heeft wanneer het niet het levende aangedane gemoed tot bestaansgrond heeft, kan poëzie, uit het intellect voortgekomen, bestaan zonder gebreken en onzuiverheden te verraden die het ontroerde hart niet zou hebben geduld. De religieuse en etiese gedichten zijn verstandsresultaten en leveren bewijzen te over op, dat de zuiverheid van het gevoel hier de schoonheid niet zocht en de schijnbare verhevenheid meer uit de hooggestemde gedachte dan uit het gemoed voortkwam. Een wending die de argeloze geest in deze regelen neemt: J'ai vu partout le mal où le mieux pouvait être, Et je l'ai blasphémé, ne pouvant le connaître: Et ma voix, se brisant contre le ciel d'airain, N'a pas même eu l'honneur d'irriter le destin. zou zeker een dichterlik-aangedaan gemoed niet overkomen zijn. Uit het vers: ‘L'enthousiasme...seul est mon flambeau dans cette nuit profonde’ vernemen wij van Lamartine zelf de bekentenis dat het een opgewondenheid, en niet het diepere sentiment is, wat deze poëzie draagt; een bekentenis waarmeê hij, zonder het zich bewust te zijn, een groot deel zijner verzen veroordeelt. * * * {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Naast de gedichten van een zinnelik stemmingsleven en die van verstandeliker aard, zijn er nog die minder voortgekomen zijn uit een impressie of gedachte dan wel uit een levensgebeuren: een waarneming, een ontmoeting, een verhaal. Sommige neigen zich meer naar het gevoelige van de stemmingsverzen, als bijv. ‘Le Lis du golfe de Santa Restituta’, andere meer naar het redekunstige en beschouwende van de verstandelike gedichten, bijv. ‘La Retraite’. Het is duidelik dat hier de grenzen niet steeds scherp te trekken zijn; verhalend enerzijds, bevatten zij bespiegeling zowel als, in de gevoeliger gedeelten, het stemmingsvolle. De beelding in de Meditatie's is zeer ongelijk. Er zijn strofen, vele, die ons zo weinig zien laten als deze: (uit ‘Le Génie’). Mais, loin d'abandonner la lice Où ta jeunesse a combattu, Tu sais que l'estime du vice Est un outrage à la vertu. Tu t'honores de tant de haine; Tu plains ces faibles coeurs qu'entraîne Le cours de leur siècle égaré; Et, seul contre le flot rapide, Tu marches d'un pas intrépide Au but que la gloirc a montré! Dit is niet begrijpelik dan voor het begrip, terwijl het geheel buiten onze voorstelling blijft. Lice, vice, vertu zijn begrippen en staan hier voor niets anders. Andere strofen, ook van ditzelfde gedicht, zijn daarentegen van beelding zeer helder: (slotstrofe van ‘Le Génie’). Vois tu dans la carrière antique, Autour des coursiers et des chars, Jaillir la poussière olympique Qui les dérobe à nos regards? Dans sa course ainsi le génie Par les nuages de l'envie Marche longtemps environné; Mais au terme de la carrière, Des flots de l'indigne poussière Il sort vainqueur et couronné. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Een enkel gedicht wil ik in zijn geheel hier afschrijven. Niet omdat het van alle het opmerkelikste is, maar omdat de voorstelling hier verbeelding geworden is, en de verbeelding zich aan het sentiment in evenredigheid paart. Quand tes beaux pieds distraits errent, ô jeune fille, Sur ce sable mouillé, frange d'or de la mer, Baisse-toi, mon amour, vers la blonde coquille Que Vénus fait, dit-on, polir au flot amer. L'écrin de l'Océan n'en a point de pareille; Les roses de ta joue ont peine à l'égaler; Et quand de sa volute on approche l'oreille, On entend mille voix qu'on ne peut démêler. Tantôt c'est la tempête, avec ses lourdes vagues Qui viennent en tonnant se briser sur tes pas; Tantôt c'est la forêt avec ses frissons vagues; Tantôt ce sont des voix qui chuchotent tout bas. Oh! ne dirais tu pas, à ce confus murmure Que rend le coquillage aux lèvres de carmin, Un écho merveilleux où l'immense nature Résume tous ses bruits dans le creux de ta main? Emporte-la, mon ange! Et quand ton esprit joue Avec lui-même, oisif, pour charmer tes ennuis, Sur ce bijou des mers penche en riant ta joue, Et, fermant tes beaux yeux, recueilles-en les bruits. Si, dans ces mille accents dont sa conque fourmille, Il en est un plus doux qui vienne te frapper, Et qui s'élève à peine aux bords de la coquille, Comme un aveu d'amour qui n'ose s'échapper; S'il a pour ta candeur des terreurs et des charmes; S'il renaît en mourant presque éternellement; S'il semble au fond d'un coeur rouler avec des larmes; S'il tient de l'espérance et du gémissement... Ne te consume pas à chercher ce mystère! Ce mélodieux souffle, ô mon ange, c'est moi! Quel bruit plus éternel et plus doux sur la terre, Qu'un écho de mon coeur qui m'entretient de toi? {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De geest van Lamartine is logies aangelegd, en zijn verstandelike gedichten, laten zich aangenaam lezen. Gewoonlik kan men dit van zulke gedichten niet zeggen, daar de lezer die uiteraard niet zozeer het dichterlike als wel de onderscheiding van het hem verwante geestelike zoekt, in deze onderscheiding door de rudimenten van het dichterlike - vers-indeling, beeldende uitweidingen enz. - te zeer bemoeielikt wordt. De overdracht van begrip in begrip is zo sober en zo abstrakt mogelik gewenst en de versvormen, de omslachtigheid van gedachte-inkleding zijn voor de bevatting door het verstand een belemmering. Maar de verstandelike gedichten van Lamartine zijn vloeiend, de volzinnen eenvoudig, het ritme is levendig van gang, meêslepend en toch gelijkmatig zonder verrassende wendingen. Schoonheid evenwel geeft hij slechts, kunstenaar toont hij zich eerst in de weinige gedichten die niet uit een religieuse bespiegeling maar uit een liefde-gevoel, een gevoel van één-zijn met de Natuur, voortkwamen. Het Christendom van Lamartine neigde zich allengs naar een verkapt pantheïsme toe. Beschouwingen in de roman ‘Rafaël’ als in deze zinnen: (Het is de geliefde van Rafaël die spreekt) ‘Il y a un Dieu; il y a un éternel amour dont le nôtre n'est qu'une goutte. Nous irons la confondre ensemble dans l'océan divin où nous l'avons puisée! Cet océan, c'est Dieu! Je l'ai vu, je l'ai senti, je l'ai compris en ce moment par mon bonheur! Raphaël! ce n'est plus vous que j'aime, ce n'est plus moi que vous aimez, c'est Dieu que nous adorons désormais l'un et l'autre! vous à travers moi! moi à travers vous! vous et moi à travers ces larmes de béatitude qui nous révèlent et qui nous cachent à la fois l'immortel foyer de nos coeurs! Dieu, c'est toi! Dieu, c'est moi pour toi! Dieu, c'est nous!’ -; verzen als deze: Tu t'es produit toi-même en ton brillant ouvrage L'univers tout entier réfléchit ton image, Et mon âme à son tour réfléchit l'univers. Mon âme est un rayon de lumière et d'amour Qui, du foyer divin détaché pour un jour, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} De désirs dévorants loin de toi consumée, Brûle de remonter à sa source enflammée. Je respire, je sens, je pense, j'aime en toi! spreken het duidelik uit. De dichter zocht, zodra hij den prediker in zich ontweek en zijn menselikheid voelde sterken, de Natuur: Mais la nature est là qui t'invite et qui t'aime; Plonge-toi dans son sein qu'elle t'ouvre toujours: Quand tout change pour toi, la nature est la même, Et le même soleil se lève sur tes jours. En in de Natuur, in de ontroeringen die haar aan-doening in hem opwekten vond hij de schoonheid die hem tot het werkelike dichterschap bracht. Verzen als ‘Le Lac’; ‘Le Golfe de Baia’; ‘Le soir’; (ik gaf er enkele fragmenten uit, in het begin van dit opstel) tonen ons het stemmingsrijke dichtergemoed dat in een zuiver natuurgevoel een schoon-menselike vroomheid onthult. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten Door Alex. Gutteling. 1 Quinten Matsijs: Magdalena Gij hebt het wuft gewoel der drukke stad verlaten En 't blauwig paradijs van uw verdroomde jeugd. Met weemoed strijdt nog voor het laatst uw nieuwe vreugd, O aanschijn schooner dan de wereldsche gelaten. Wat kan de eenzame ziel 't edelst verlangen baten Naar de' éénen, als haar nooit in vriendenoog verheugt, Eensklaps verstaan, de liefde die voor eeuwig deugt, - En wat, wat dan de dood is 't dolen door de straten? Gij koost het beste deel: uw hart dat overvloeide Van liefde, weg te schenken niet aan éen doch velen. Wat schade zoo de staêge dienst uw lijf vermoeide? Treed in de donkre arkaden thans: wonden te heelen. Open den balsemkelk, verkoelend koorts die gloeide. Uw innige blik zal de geslaagnen troostend streelen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Rafael: Abimelech bespiedt Izaak en Rebekka Zou liefde niet somwijl tot zoet gevrij bekoren, Voor 't blauwend herdersuur van stille starren blinkt, Voor in 't bosschage een nachtegaal hoogfluitend zingt, En 't krekelsjirpen ruischt uit het zacht-suizlend koren? Dicht aan zijn zij gevlijd, omwindt ze in lust verloren Zijn lijf gelijk hij 't haar' - smeltend liefkoozend dringt Haar knietje op Izaak's knie - gekus en fluistren klinkt, Bij 't zilvrig ritslen van fonteinstraal nauw te hooren. Maar helder schijnt de zon door hooge marmerbogen, Het sprenklend water koelt haar gloed, maar 't blaken niet Dier dartle leden, dier helglanzend vochtige oogen... Wereldvergeetnen! dwaze knaap, zoet meisken, vliedt! Een spottend grijs gelaat schouwt bukkend van omhooge, Uw teerheid is ontwijd nu haar zijn faunsblik ziet. 3 Rembrandt: De Heilige Familie, ets Was niet hun beider teerste droom, het kind te aanschouwen Dat uit haar reinen schoot zuiverste Liefde schiep? Betastte hij niet zacht, en voelde hij niet diep Verscholen leven daar, het lijf der lieve vrouwe? Hoe kon zijn zaligheid zoo plotseling verflauwen? Wat angst welde in zijn hart, dat eensklaps hij ontliep {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Het warm vertrek, waar aan haar boezem 't wichtje sliep Zacht in haar arm en van haar kleed de wollige vouwen? Zag in haar oogen hij 't geheim, voelde hij 't beven In haar omstrengling: voor 't uit háár gegroeide leven Liefde zoo teer, zoo vreemd, als nooit een man verstaat? Hij gluurt door 't raam, wijl winterzonnestralen weven Een aureool om haar en 't kind, - oogsluitend laat Hij leunen tegen 't kil kozijn zijn droef gelaat. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociale hygiëne Beroepsziekten Diseases of Occupation by Thomas Oliver Methuen. Londen 1908. Handbuch der Arbeiterkrankheiten, herausgegeben von Th. Weyl. Gustav Fischer. Jena 1908. Hygiène Industrielle par Leclerc de Pulligny, etc. Ballière et Fils. Paris 1908. Handleiding tot de kennis der Beroepsziekten, door L. Heyermans. W.L. en J. Brusse. Rotterdam 1908. Degelijke kennis van beroepsziekten is de onmisbare grondslag voor een doeltreffende bedrijfshygiëne. Er zijn natuurlijk eenige algemeene regelen van de gezondheidsleer, die ook bij het werken in fabriek of ambacht toegepast moesten worden. Flinke ruimte, veel versche lucht, geen stof inademen, behoorlijke afwisseling van de lichaamshouding, en zóo meer kunnen steeds den arbeider aanbevolen worden. Doch daargelaten dat ‘het werk vóor gaat’, en dat fabriekslokalen aan de eischen van het bedrijf allereerst aangepast zijn: met dergelijke algemeene regelen is de fabriekshygiëne niet klaar. Elke soort arbeid heeft zijn eigenaardige bezwaren voor 't behoud eener goede gezondheid, maar bij enkele wordt het een zeer wezenlijk gevaar. Wat is dat gevaar? waar schuilt het? en hoe groot is het? Dat wenscht de hygiënist te weten om middelen ertegen te beramen. Want de zoogenaamde voorzichtigheid - de persoonlijke hygiëne - is dikwijls onvoldoende en dan nog uiterst moeilijk den arbeider in te prenten. En zeer vaak zijn er algemeene maatregelen te nemen, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} die even doeltreffend als goed doorvoerbaar zijn. Het komt er echter in de allereerste plaats op aan ze te kennen. In het zoeken daarnaar is een groote achterstand. Want het eischte studie en toewijding. Wie waren daarvoor bestemd en geschikt? En bovendien was het terrein zoo uitgebreid en zoo onbewerkt. De sociale beweging, die onder zooveel meer den strijd tegen de gezondheidsgevaren van den wetgever eischte en verkreeg, gaf een eersten en krachtigen stoot. In alle moderne landen werd aan fabrieksinspecteurs de macht gegeven om hygiënische voorschriften op te stellen en door te voeren. En van hen stamt de vraag aan de geneeskunde om voorlichting over beroepsziekten. Sedert ongeveer 1850 werd systematisch de aandacht gevestigd op ziekteverschijnselen, die, door den arbeid ontstaan, te voorkomen zouden zijn door betere voorzorgen. De phosphornekrose ging vooraan, dan kwamen kwik- en loodvergiftiging; arsenikum en verfstoffen, allerlei gevaarlijke gassen als chloor en fluor, werden in hun noodlottige werking gevolgd. Toch was de kennis der beroepsziekten nog zeer onvoldoende. Enkele patienten waren in klinieken behandeld, en hun geval was vrij uitvoerig onderzocht en beschreven. Er waren specialisten onder de medici, die het onderwerp vervolgden en nader bestudeerden. Maar zooals het onderzoek een uitzondering was, werd ook de beroepsziekte zelf als een soort zeldzaamheid beschouwd. Zoolang dit het geval bleef; zoolang de leer der beroepsziekten opgebouwd werd uit deels reeds zeer oude mededeelingen van spaarzame en onvolledige onderzoekingen, die van het eene boek weer in het andere overgeschreven werden; zoolang kon de practische hygiënist op die gegevens geen maatregelen ter verbetering ontwerpen. Wat moest er veranderen? De zuiver medische en physiologische belangstelling in eenig geval: dat b.v. witte phosphorus de kaakbeenderen verwoest had; chloor tanden en mondslijmvliezen vernietigde; lood, oogen, nieren en strekspieren aantastte, moest veranderen in de hygiënische belangstelling voor een groep arbeiders die aan zoo'n gevaar bloot staan. Zoodra die belangstelling er was opende zich het gebied der beroepsziekten als een terrein van onderzoek zóo ruim en zóo veelbelovend dat het verwondering moet wekken hoe niet meer geneeskundigen zich hiertoe aange- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken gevoelen. Zooals de sociale hygiëne wetenschappelijk zich niet van de gezondheidsleer onderscheidt, maar toch door de nieuwe kracht, welke in haar werkt, een eigen bestaan voert, zoo zal ook een sociale geneeskunde geen wetenschappelijk onderscheiden karakter aannemen, doch zich uit eigen kracht ontwikkelen tot een zelfstandig en rijk bestaan. De kracht die uitgaat van de groote en nijvere klasse der arbeiders, om zich te verheffen tot een hooger peil van gezondheid en welvaart, en die daarom is de jongste en sterkste drang onzer samenleving naar verdergaande ontwikkeling, zal zich ongetwijfeld in de geneeskunde steeds duidelijker uiten. Dat blijkt onmiddellijk in Duitschland, waar de sociale verzekering een reeds in vereeniging en tijdschrift georganiseerde ‘sociale medizin’ deed ontstaan. In ons land riep de ongevallenverzekering een nieuwe belangstelling voor een ongevallengeneeskunde in 't leven. Ook de strijd tegen de tuberculose en de Groene-kruis-beweging laten zien wat in wording is. Van die sociale geneeskunde zal een der velerlei takken een leer der beroepsziekten zijn; een leer die aangeeft hoe groot de gevaren zijn die den arbeid omringen, waar zij schuilen, en wel met de duidelijke bedoeling om aan de sociale hygiëne tot taak te stellen die gevaren zooveel mogelijk weg te nemen, of anders zoo krachtig mogelijk te bestrijden. Dat een dergelijke kennis van beroepsziekten reeds ijverig wordt nagestreefd blijkt uit het feit dat in 1908 in vier landen handboeken verschenen, die het onderwerp uitvoerig uiteenzetten. Waar het jongste dier vier een Nederlandsche uitgave is, kan de beteekenis daarvan niet beter in 't licht gesteld worden dan door in 't kort nategaan hoe het bij ons met de bestrijding der beroepsziekten gesteld is. * * * Wie voor ongeveer twintig jaar in ons land iets wilde weten van de gezondheidstoestand der arbeiders, en over de vraag of ook hier de beroepsziekten waarover in buitenlandsche litteratuur sprake was, zich voordeden, kon allicht tot de conclusie komen, dat òf die litteratuur sterk overdreef, dan wel de vaderlandsche omstandigheden buitengewoon gunstig {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} waren. Een dergelijk optimisme was echter op niets gegrond. Zooals op zoo menig ander gebied van volksleven, verkeerde men in onbekendheid met de feiten. Dat bleek het duidelijkst bij de twee groote enquêtes van 1887 en 1890. Over de vraag naar de gezondheidstoestand der arbeidersbevolking werd toen het geneeskundig staatstoezicht geraadpleegd. Aan die tak van staatsdienst was ook het bezoeken der fabrieken opgedragen. Het bleek echter dat de geneeskundige inspecteurs aan deze taak weinig aandacht besteed hadden. Ten onrechte is men daarover zeer verontwaardigd geweest, want de eigenlijke schuldigen waren de practiseerende medici, en de akademische geneeskundigen, die zich om beroepsziekten zoo goed als niet bekommerden en er dan ook bitter weinig van wisten. Die onbekendheid viel echter niet samen met het afwezig zijn van gezondheidsgevaren. Het tegendeel bleek èn uit enquête-verhooren èn uit de onderzoekingen die 't geneeskundig staatstoezicht onmiddellijk begon in te stellen, b.v. naar vlasarbeiders en loodvergiftiging. Wie zou verwacht hebben dat deze stoot krachtig genoeg was om tot een inhalen van den achterstand te leiden, vergist zich echter. Meende het geneeskundig staatstoezicht de fabrieksinspectie niet doeltreffend te kunnen uitoefenen, dan met behulp van technici, sedert 1890 zou die taak uitsluitend aan technici, - de inspecteurs van den arbeid - opgedragen worden, die wederom zich te beklagen hadden over gemis aan hulp van de zijde der medici. Herhaaldelijk komt in hun verslagen de mededeeling voor, dat zij van beroepsziekten niets te weten konden komen. Kennis van de bestaande beroepsziekten komt dan ook slechts zeer gebrekkig en langzaam aan het licht. De practiseerende medici, die toch de feiten onder oogen kregen, herkenden ze niet of deelden ze althans niet mede. Geneeskundigen die zich de taak stelden dit verwaarloosde gebied te gaan bewerken deden zich niet op. En toch aan ijver of goede wil ontbrak het niet. Wat ontbrak was kennis en samenwerking. In 1896 kwamen feiten omtrent phosphornekrose; in 1900 omtrent loodvergiftiging. Daarna is over caissonziekte, mijnwormziekte en over de sterfte der steenhouwers een en ander bestudeerd. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar alles bleef fragmentarisch. Daarom vooral mag de verschijning van 't handboek van den heer Heijermans toegejuicht worden. In hem toont zich een ijverig, krachtig en strijdbaar persoon, die zooveel mogelijk gegevens verzamelde om velen op te wekken tot deelname aan den strijd tegen de beroepsziekten. Zijn gedocumenteerd optreden vormt een begin tot het vormen van een keurbende die betere kennis zal verspreiden, en daardoor weer het ontstaan van een juist inzicht zal bevorderen. Er is geen twijfel aan of er zijn in ons land vele medici, die den weg der sociale geneeskunde willen opgaan en die zullen medewerken ook tot een nauwkeuriger studie der beroepsziekten. Voor hen is dit boek een krachtige opwekking. * * * In de leer der beroepsziekten is duidelijk het zuiver medische en het hygiënische deel te onderscheiden. De geneeskundige leer constateert dat onder gegeven omstandigheden zich bij een arbeider in eenig beroep ziekteverschijnselen voordoen, die nauwkeurig omschreven worden. De bedoeling daarvan is duidelijk deze dat een practiseerend arts het ziektebeeld herkent en dus door een juiste diagnose weet wat hij ter genezing moet aanwenden. En om tot een juiste methode van genezing te geraken moet de physiologische oorzaak der abnormale verschijnselen zoo mogelijk opgespoord worden, dan wel empirisch de uitwerking van geneesmiddelen worden nagegaan. Het is duidelijk dat deze wetenschap zich slechts dan krachtig kan ontwikkelen, indien alle beroepsziekten ook als zoodanig herkend en behandeld worden. Hoe meer ervaring wordt opgedaan, hoe zekerder de practiseerende arts de oorzaak der ziekte van zijn patiënt zal kunnen vaststellen. Dat in verschillende landen het nut eener zorgvuldige bestudeering der ziekteverschijnselen ingezien wordt, blijkt wel uit de vestiging van een instituut te Milaan en uit de aanwijzing door de Oostenrijksche ziekenkassen van een specialist uitsluitend voor dat doel. Men begreep dat èn van bekende beroepsziekten de verschijnselen ingewikkelder zijn dan eerst gedacht werd, èn {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} dat nog tal van andere beroepskwalen op duidelijker onderscheiding wachten. De commissie's die in Engeland en Frankrijk bestudeerden hoe de beroepsziekten tot de verzekering gebracht konden worden, hebben in hunne rapporten aangetoond hoe uitgebreid het gebied was, en hoeveel nog te onderzoeken viel. Het hygiënische deel van de leer der beroepsziekten heeft een andere taak. Wanneer eenmaal de aanwezigheid van een gezondheidsgevaar in eenig beroep vaststaat, dient uitgemaakt hoever dat gevaar zijn gevolgen uitstrekt ook onder de schijnbaar gezonden. Dan toch kan aan den wetgever bewezen worden hoe noodig het is in te grijpen. Dan ook kan met kans op resultaat opgezocht worden waar, - dat is bij welk onderdeel der werkzaamheden - en op welke wijze de schadelijke invloed zich doet gevoelen. Op de Bazelsche vergadering der Internationale Vereeniging voor wettelijke bescherming der arbeiders in 1904 is vrij uitvoerig vastgesteld wat voor de wettelijke bestrijding der beroepsziekten noodig is. Want de hulp van den wetgever en van allerlei sociale instellingen is hierbij in te roepen. Allereerst dient de aangifte van beroepsziekten zoowel door den behandelenden arts als door den werkgever verplicht te zijn, zooals ook bijna overal met ongevallen geschiedt. Daarnaast dient ook aangifte te gebeuren van allerlei soort giftige stoffen in eenig bedrijf gebruikt. Verder moet de behandelende geneesheer onafhankelijk zijn van den ondernemer, op dat niet uit vrees voor onkosten door voorzorgsmaatregelen de beroepsziekten verzwegen worden, terwijl een medisch ambtenaar de aangifte zal behooren te controleeren, door periodiek onderzoek op de fabrieken. Om het den artsen mogelijk te maken beroepsziekten te herkennen, moet de kennis daarvan aan de universiteiten in speciale college's onderwezen worden. Ten slotte zullen de ziekenkassen - ook in 't belang hunner leden - een nauwkeurige statistiek van ziekte en sterfte hunner leden moeten voeren. Al deze maatregelen zijn niet alleen wenschelijk, zij zijn strikt noodig om tot een kennis van beroepsziekten te komen, die voor de bedrijfshygiëne als een betrouwbaren grondslag zal dienen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de invoering is te verwachten: zoowel een betere - op meer ervaring berustende - geneeskundige behandeling der patienten, alsook doeltreffender, recht op het doel afgaande maatregelen ter voorkoming. Het behoeft wel geen betoog, dat een ziekte- en invaliditeitsverzekering het grootste belang erbij heeft dat dit gaat geschieden, en dan ook zeer bevorderlijk aan dat doel zijn zal, zooals reeds in Duitschland op treffende wijze is bewezen. * * * In Engeland bestaat reeds sedert meerdere jaren de verplichte aangifte van een vijftal beroepsziekten. Verder is de fabrieksinspectie daar van zeer vroeg af gesteund door een groot aantal z.g. ‘certifying surgeons’, dat zijn plaatselijk practiseerende artsen die met keuringen belast zijn. In die inspectie waren verder artsen als inspecteurs, later als specialisten. Een ‘Dangerous-Trades-Committee’ had gedurende lange jaren opdracht gezondheids-gevaarlijke industriën te onderzoeken. Ten slotte is onder leiding van den tegenwoordigen Chiefinspector de medicus Arthur Whitelegge voortdurend de enquête ook door de inspectie-ambtenaren voortgezet. Houdt men nu in 't oog dat Engeland het land is der geconcentreerde industrieën, b.v. van katoenindustrie in Lancashire wolindustrie in Yorkshire, verder de aardewerkindustrie, messen- en slijperij fabrikage etc. dan wordt het begrijpelijk dat daar te lande een ruime ervaring van beroepsziekten werd opgedaan. Prof. Thomas Oliver, hoofd van een groot ziekenhuis, die aan vele regeeringsonderzoekingen deel nam, en met eere den naam van sociaal-geneeskundige verdient waar hij b.v. de voorzitter der Engelsche vereeniging voor arbeidersbescherming is, was de aangewezen man om in een helder en toch beknopt boek een overzicht van de beroepsziekten te geven dat met de jongste ervaring rekening houdt. Zonder overlading met cijfers en medische bijzonderheden worden in zijn boek de hoofdzaken scherp naar voren gebracht, en aldoor voelt men daarachter den geest van den schrijver, die van zijn bijna boeiend verhaal een aanmaning weet te maken om mee te werken tot verbetering der gezondheidstoestanden. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel anders is het beeld dat het Duitsche handboek te zien geeft. Het is niet een enkel beeld want de uitgave geschiedde onder leiding van den bekenden samensteller van 't groote handboek over Hygiëne Dr. Th. Weyl, maar alle onderdeelen zijn door specialisten bewerkt. Een verzameling brochures over bijzondere beroepen is het geworden, die zeer ongelijksoortig zijn. Het zou geen moeite kosten bij de onderscheiden medewerkers tegenspraak te ontdekken. Maar geest en wetenschappelijke opvatting der bewerkers zijn ook zeer verschillend. Door Dr. Weyl wordt in de inleiding betoogd, dat de Duitsche sociale verzekering, door de statistische gegevens en door de macht der organisatie krachtig medewerkte aan de kennis der beroepsziekten en tot bestrijding ervan. Inderdaad is deze sociale verzekering als een enkele Duitsche draad door de bundel overigens ongelijke brochures geregen. Wat zij n.l. gemeen hebben is de wetenschappelijke degelijkheid, blijkende uit een bewonderingwekkende doorwerking van litteratuur, en een even nauwkeurige hanteering van statistische cijfers. Daardoor is het Duitsche boek niet beeldend, geen werk voor belangstellende leeken als dat van Oliver, geen opwekker tot krachtige actie. Het is een ‘nachschlage’ boek, vol documenten, ten gebruike van deskundigen, die er bij eenige taak een wegwijzer in zullen vinden. Het Fransche boek heeft ook een eigen karakter, omdat het een beeld brengt van allergelukkigste samenwerking. 't Is dan ook geen eigenlijk handboek over beroepsziekten, maar omvat de kennis daarvan in 't geheel eener ‘industrieele hygiëne. Twee technische hygiënisten van naam, die beide actief deelnamen aan de doorvoering der hygiënische fabriekswetgeving, en twee medici, ervaren in beroepsziekten, (nog voor éen onderwerp door een specialist gesteund) hebben samengewerkt tot het maken van een wetenschappelijk werk van hooge waarde. Niet zoo sober beeldend als Oliver, en niet zoo magazijnachtig kennis ophoopend als in Weyl's boek geschiedde, toont het Fransche boek deze twee uitnemende eigenschappen van 1o. alle nieuwste gegevens over 't onderwerp dat behandeld {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt op te nemen, 2o. die nieuwste ervaringen te keuren, te ordenen, en te gebruiken in een bewonderenswaardig, weloverdacht en in zijn geheel beeldend systeem. Het is merkwaardig op te merken hoe in deze uitgave, als onderdeel van een uitgebreide ‘Traité d'Hygiène’ onder leiding van medici, de samenwerking tusschen de practische hygiënisten en de specialisten-medici heeft plaats gehad. De eersten hebben behandeld wat heet de ‘hygiène industrielle générale’ d.w.z. zij hebben zich rekenschap gegeven van de taak die zij als practisch hygiënist te vervullen hebben. Zij begrenzen die taak door b.v. duidelijk te maken hoe de beroepshygiëne de aanvulling behoeft van andere deelen der sociale hygiëne die zich met voeding en woning bemoeien. Aan hen echter de taak om door statistisch demographische studie de gevaarlijke beroepen op te sporen, om aan te toonen welke technische middelen ter beschikking staan, en om ten slotte te beschrijven hoe de wetgeving verbeterend kan ingrijpen. Aan de medici komt dan de beurt tot het beschrijven van de ‘hygiène industrielle spéciale,’ om beroep voor beroep nategaan hoe en met welke gevolgen de schadelijke invloeden werken. Bij hen vindt zoowel de practiseerende arts, maar vooral ook de practische hygiënist in een bijzonder geval raad. Doet zich een ernstige beroepsziekte ergens voor, dan helpt de nauwkeurige kennis der verschijnselen en oorzaken hem op 't spoor van de gevarenbron, opdat daar maatregelen kunnen worden aangewezen. De drie buitenlandsche boeken zijn door deze eigenaardige karakters geen herhalingen van elkaar, al zijn uiteraard de behandelde feiten dikwijls dezelfde. Zij vullen elkaar aan in de voorstelling van de rol die beroepsziekten voor de sociale hygiëne spelen. * * * Heijerman's handboek kan de vergelijking met de buitenlandsche uitgaven doorstaan. Door de eerbiedwaardige hoeveelheid litteratuur, die de schrijver voor zijn doel doorplozen heeft, wordt rekening gehouden met de jongste onderzoekingen. Verder blijkt hij geheel op de hoogte te zijn van wat in ons {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} land is onderzocht en dat, hoe fragmentarisch ook, van groot belang voor dit boek is omdat het oude vooroordeel tegen ‘buitenlandsche gegevens, die voor ons land niet gelden’ ermee zijn kracht verliest. Bovendien heeft de auteur zelf in ons land fabrieken bezocht en veel fotografiën verzameld, die de aantrekkelijkheid van het boek vergrooten, doordat zij de nieuwsgierigheid der vele ‘doorbladeraars’ prikkelen. Dit maakt het te aangenamer de uitgave hartelijk te begroeten. Vooral omdat het een daad is die bij een practiseerend arts van buitengewonen ijver en toewijding getuigt voor het propageeren eener meer sociaal-voelende geneeskunde. En ook, omdat ijver en toewijding alleen niet voldoende waren, maar de kennis van feiten zoover als die bij 't huidig onderzoek gaat, op gemakkelijk overzichtelijke manier ter beschikking gesteld moest worden. Het is dan ook betrekkelijk onbelangrijk kritische opmerkingen over detailpunten te gaan neerschrijven, die de waarde dezer Nederlandsche uitgave niet zouden verminderen. Slechts een kwestie, van meer algemeen belang die in het boek aangeroerd wordt en er een zekere strekking aan geeft, zij nog besproken, waar daarmee het onderwerp dezer kroniek, hoe n.l. de kennis der beroepsziekten moet bijdragen ter bevordering van de gezondheidstoestand der arbeiders, kan worden besloten. * * * Heyermans bepleit in zijn boek het versterken van de medische krachten bij de arbeidsinspectie. Zijn inleider prof. Saltet acht dit zoo belangrijk, dat hij in zijn korte en weinig zeggende inleiding, die eigenlijk slechts een aanbeveling is, er tot tweemaal toe op terugkomt. Meer algemeen gesteld gaat de vraag over samenwerking tusschen de technische en de medische hygiënisten. Een dergelijke samenwerking is inderdaad dringend noodig, en daarom juist dient alle strijd tusschen beide categoriën zooveel mogelijk vermeden te worden. Dit kan alleen door een goed en scherp begrip van ieders taak te doen post vatten, zoodat wederzijdsche inmenging niet kan voorkomen. Wat nu is in ons land het meest noodige? De ervaring van het vroegere geneeskundige staats- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} toezicht en ook van de latere arbeidsinspectie heeft geleerd, dat in ons land slechts een oordeel over de gezondheidstoestanden van eenig beroep te verkrijgen was, door op een gegeven oogenblik een groot aantal arbeiders uit dat beroep aan een medisch onderzoek te onderwerpen. Dat is een zeer omslachtig en een zeer gebrekkig middel. De toepassing daarvan is alleen aantebevelen uit nood, omdat geen ander middel ter beschikking stond. Daaraan nu moet een einde komen. Dan eerst wordt het mogelijk nategaan waar de wezenlijke gezondheidsgevaren schuilen, en juist dàar krachtiger integrijpen dan tot op heden mogelijk was. Het middel van onderzoek eener menigte arbeiders eischt van zelfsprekend de hulp van een medicus, doch in onmiddellijke samenwerking met den technischen hygiënist, opdat deze van den beginne af kan aanwijzen van welke technische procede's of van welke soort werkzaamheden de gevaarlijkheid proefondervindelijk uitgemaakt moet worden. De betere middelen om tot een juiste hygiënische kennis der beroepsziekten te geraken, - en die tevens tot betere medische studie ervan in staat stellen zijn hiervoor reeds genoemd. Om die intevoeren is de hulp der medici nog meer van noode. En die hulp is alleen bereikbaar indien meer dan tot op heden in ons land het geval was, de arts niet direct technisch hygiënist wil zijn, doch voor alles sociaal geneeskundige. De arts moet niet van uit een kennis, die nog grootendeels te verwerven is, aan den technischen hygiënist willen aanwijzen wat naar zijn oordeel te verbeteren is. Hij moet niet medische autoriteit willen spelen, doch hij moet de samenwerking met den technicus allereerst zoeken in een samenonderzoeken, een tesamen bevorderen van een kennis, die de grondslag zal zijn eenerzijds voor diepergaande medische studie, anderzijds van een krachtig zoeken der technische hygiënisten naar middelen ter verbetering. Uit het boek van Heijermans blijkt duidelijk dat hij dien weg gaarne wil inslaan, en ongetwijfeld zal zijn werk er veel toe bijdragen dat practiseerende geneesheeren meer dan tot op heden aandacht wijden aan beroepsziekten en de sociale beteekenis van betrekkelijk weinig ernstige ziekteverschijnselen zullen inzien. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht de aangifte - en de verzekering - van beroepsziekten binnen niet al te langen tijd wettelijk geregeld, en een algemeene ziekteverzekering ingevoerd worden, dan ontstaat de mogelijkheid om tot een betere kennis der beroepsziekten in Nederland te geraken en daardoor het vooruitzicht den strijd over de geheele lijn - hopen wij in eendrachtige samenwerking van sociale medici en technici - met kracht te voeren. Is. P. de Vooys. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, Menschen en Stroomingen Nine van der Schaaf: Amanië en Brodo. Laten we het ons niet noodeloos moeielijk maken door lastige omschrijvingen van wat kunst wel of niet moet zijn. Als ik aan iemands woorden hoor dat hij diep ontroerd is, en ik voel dan tevens dat hij spreekt in volkomen zelfbezit, dan stel ik niet allereerst de vraag of dat wat hij zegt kunst is: ik stel in 't geheel geen vraag; ik luister. In ontroering zichzelf te bezitten is iets zeldzaams en het is het hoogste geluk. Het veronderstelt een innerlijke bewogenheid, en daarin een vrede; het veronderstelt een vrede, en die gedrenkt door bewogenheid. Dit is wat wijsgeeren altijd gezocht, wat dichters altijd gebracht hebben. Om dit deelachtig te worden hebben de eigenzinnige menschen altijd weer het hoofd in den schoot gelegd en hun wil overgegeven aan elk die in volle verzekerdheid tot hen zeggen dorst: zóó is het: geloof. Het doet er niet toe of die verzekerden - omdat zij de bewogenen zijn zich dikwijls zwak voelen, - omdat zij in vrede leven dikwijls koud schijnen: - telkens weer als bewogenheid en vrede in hen één worden, zijn zij, door dat huwelijk, de begenadigden die dwingen tot luisteren. Maar dan ook alleen. Niet hij, die als hij eenmaal dat huwelijk beleefd heeft, zich voortaan overgeeft aan zijn bewogenheid: de hartstochtelijke die ten slotte de slaaf van zijn aandrang wordt; - noch hij, die zich verstart in een vrede, waarin niets hem meer deren kan, en die een leer maakt van wat eenmaal leven was; - niet die beide hebben het eeuwige leven, maar alleen hij die zijn bewogenheid van zijn vrede niet scheidt. Het zijn altijd goede boeken waarin die eenheid voelbaar {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Of ze kunst zijn moge ieder uitmaken die van zulk een de werking ondervonden heeft. * * * Ik weet weinig proza dat ontroerder is dan dit van Amanië en Brodo. ‘Langs de boschrijke, heide-geurende heuvels, welker groepen het oppervlak waren van een lagen bergrug, die het groote en oud-machtige Amanië aan deze zijde ten zoom diende, daalde een man, afkomstig uit het overzijdsche Brodo, naar Tarkos, een grensland van dat keizerrijk Amanië. Hij leek zeer klein in het uitgestrekte, z'n tred was loom, van nabij bleken z'n oogen die van een droomer. Hij had zich het priesterschap van een nieuwen Broodschen godsdienst opgedragen en trok thans als zendeling naar den vreemde. Hij schouwde rond, in verwondering dat het hier, midden deze heuvels, zóó stil was. Hij schreed lang, peinzensmoe en met die ééne verwondering in z'n brein, voort. Hij wist hoe Amanië en bovenal Tarkos den Broden zeer kwalijk gezind was, en het gaan daarheen dus een groot waagstuk. Krijgshaftig was hij niet, maar vreezen deed hij in 't geheel niet. Bepeinsd had hij enkel: hoe hij z'n vaderland den vorigen dag verliet en morgen, aan het einde van deze heuvels, de stemmen der onbekende Amanen zou hooren. Toen het nog langer geruischloos om hem heen bleef, hoorde hij de stem zijner moeder. Hij luisterde en prevelde spoedig ten antwoord: ‘Moeder, het is wel waarlijk mijn roeping om als zendeling naar Tarkos te gaan. Ieder mensch moet zijn roeping volgen.’ Hij bereikte een hoogbloeiende struik met blauwe trosbloemen en plukte hiervan een paar frissche takken af. ‘Hier, mijn moeder,’ prevelde hij voorts, ‘neem deze en versier er uw haar mee. Zij verwelken spoedig, maar één lange dag blijven ze toch wel levend en kleurig en dat is vreugd genoeg.’ Hij liep weer verder en vervolgde op dezelfde eentonige wijs: ‘Vraagt gij waarom ik geen bloemen geef aan mijn liefste die ik nooit weerzien zal? Mijn laatste gift aan haar {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} was een fonkelende steen en haar oog heeft gefonkeld toen ze dien beschouwde. Maar toen wij over het meer voeren en ik mij zalig voelde, wierp ze den steen weg in vreemde scherts en lachte. Laat zij den steen weerom zoeken van den bodem van het meer en ik zal haar met bloemen versieren.’ Als een kind lachte hij. Na een pauze fonkelden ook zijn oogen. Hij begon weder: ‘Dat was een zoete dag toen de muziek fluisterde in de verte en de maan onzen weg verlichtte. Ik was alleen met mijn liefste, doch den weg droomde ik mij bevolkt met zingende, vroolijke wezens. En ik voelde mij blijde als nog nimmer. Doch eindelijk kwamen onze gezellen, zingende en vroolijk en schaarden zich voor en achter ons. Toen werd ik somber en twistte ik met mijn liefste onzen eersten twist. ‘Zij verliet mij en ik kwam laat in den nacht thuis en maakte u wakker, mijn moeder. Gij stondt schrikkende op en dacht in verwarring dat het 't morgenlicht was, dat zoo fel naar binnen scheen. Ik zei: 't is nog nacht, de maan bedriegt u. Ik trok snel 't gordijn in de hoogte en de groote, volle maan werd zichtbaar. Maar zij keek niet naar buiten, zij zag mij in 't gelaat en vroeg wat mij deerde en ik antwoordde: Niets mijn moeder. Maar het is laat en ik ga slapen!’ Steeds voort wandelde de priester, recht naar het land Tarkos, doch dit was nog ver verwijderd. ‘Bloemen, bloemen, bloemen,’ fluisterde hij na een tweede poos zwijgens, starend langs de kleuriger struiken, die hij dan voorbij kwam. ‘Heerlijke, geurende bloemen, ge zijt goed, en ik min u.’ En onhoorbaar voegde hij toen een heideroos toe, naar wie hij zich overboog: ‘Wilt gij mijn bloed drinken dat gij nog schooner bloeit dan thans en ik, levenloos, rusten mag, diep onder uw wortels?’ Nu weende hij als een kind. Niet weder werd zijn prevelen hoorbaar, doch innerlijk vervolgde hij nog lang zijn alleenspraak: - ‘Bloemen, ik min u. Maar ik heb ook mijn leven lief dat geweest is en mijn leven dat komen zal en den dood, - 't alles dat ik niet begrijp. De heele aarde is mijn vaderland...’ Eindelijk verscheen hem het sterke, strenge gelaat van een der priesters die hem tot den nieuwen godsdienst bekeerd {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden en hij hoorde de stem van dien priester die hem rekenschap vroeg. Hij richtte zich op en zei op fier-rustigen toon, als behoorde bij een die zich sterk genoeg achtte om een dienaar van God te zijn: - ‘Gisteren nam ik afscheid van mijn moeder, daarom ben ik nu ontroerd en week, doch ik beloof u dat dit niet lang zal duren.’ ‘Ge zijt een kind,’ antwoordde de ander berispend, ‘dat ge zoo om het verlaten van uwe moeder treurt.’ De zendeling antwoordde: ‘Wees gerust, het was slechts een waan, die mij beheerschte. Veel, veel langer is het geleden, dat ik mijn moeder verliet, en ook mijn vaderland ligt veel, veel verder van mij dan één dagreis. Jaren reeds, lange jaren van peinzerij, zwierf ik moederloos en als vreemdeling rond, en ik had de kracht om te leven; ge kunt, ofschoon ik week ben, op m'n kracht vertrouwen als op die van een hard, sterk man.’ Toen zag de oudere priester hem met gansch anderen blik aan, met den meewarigen liefdeblik van een vroom mensch. ‘M'n arme jongen,’ fluisterde hij teeder, ‘m'n arme zwerver! Het leven is mysterie.’ ‘Het leven is mysterie,’ herhaalde de jongere vurig, ‘maar het nieuwe licht is ontstoken en bestemd de gansche wereld te overschijnen, en het leven zal ervan doorstraald zijn, het leven van alle menschen in het eene heelal!’ De oudere zei kalm-glimlachend: ‘Uw stem is vast en ik heb weer vertrouwen in u!’ De aanhaling is lang, maar wie haar aandachtig gelezen heeft, kan het heele boek verstaan waarvan ze de aanhef is. Een machtig keizerrijk, dat bovendien op zijn grenzen door een krijgshaftig volk verdedigd wordt, en daarnaast een klein, geminacht land, maar met een nieuw geloof. Wat is de vraag die deze jonge vrouw, de schrijfster van dit boek, bezighoudt? Die haar zoozeer vervult dat zij niet, boeken erover leest, of vertogen erover opstelt, maar, als in een vizioen, een man ziet gaan over de heide-geurende heuvels, een man, de verkondiger van dat nieuwe geloof? Wat is de vraag die haar zóó diep heeft aangegrepen dat als zij dien man gaan ziet, zij ook hem onttrekt aan de werkelijkheid, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals zij zichzelf eraan onttrokken voelt, zij hem verwonderd doet gaan door de stilte van een droomland, zij hem droomen doet van zijn moeder, van zijn liefste, van den priester die hem bekeerd heeft, van zijn roeping als zendeling te gaan naar Tarkos? Wat is die vraag die zóózeer haarzelf doet beven van aandoening dat zij haar schepping, den zendeling, woorden in den mond legt, woorden van donkere minachting: - - ‘laat zij den steen weerom zoeken van den bodem van het meer en ik zal haar met bloemen versieren,’ - woorden van roode wanhoop: - ‘wilt gij mijn bloed drinken, dat gij nog schooner bloeit dan thans en ik, levenloos, rusten mag, diep onder uw wortels?’ - woorden van weemoedige kracht en hoopvolle zekerheid? Welke vraag heeft haar zóó diep aangedaan? Het is duidelijk dat er maar één kan zijn: Zal Brodo, het verachte land met het nieuwe geloof, sterker zijn dan het strijdbare Tarkos, dan het groot-machtige Amanië? - Lees nu van het boek den laatsten volzin. ‘Tarkos, Amanië viel, Brodo overheerschte.’ * * * Een zonderling onderwerp moet dit hun lijken, die hun heil in de waarneming van een gegeven wereld zien. ‘Welk geloof bedoelt zij?’ was dan ook, onmiddelijk nadat een gedeelte van het werk verschenen was, de ongeduldige uitroep. Altijd weer die meening dat er in een verhaal noodzakelijk van het tegenwoordig voorkomen van eenige werkelijkheid sprake moet zijn. Van een herkenbare uiterlijkheid, van een zekere groep van innerlijke verschijnselen, van bepaalde vormen, zooals ze in kunst of denkbeelden eenmaal gegeven zijn. Maar, eilieve, is hier niet in werkelijkheid de grootste tijdvraag gesteld en opgelost, en die tevens eene van alle tijden is, de vraag die ook in onze dagen harten en hoofden meer dan eenige andere bezighoudt: Wat is de verhouding tusschen oude machten en een nieuw geloof? Het is zeker verwonderlijk dat door die vraag een jonge vrouw tot een zoo hartstochtelijke en breede verbeelding gedreven is, maar sints wanneer is het verwonderen door ongewoonheid, in dichters en schrijvers een fout geweest? * * * {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} De slotzin, die ik aanhaalde, en die het boek besluit als het Quod Erat Demonstrandum van den wiskunstigen redeneerder, doet voelen hoezeer van het eerste woord tot het laatste de verhouding werd in het oog gehouden, die vooraf in den titel was uitgesproken. Amanië en Brodo. Het groote rijk en het kleine. De oude beschaving en het nieuwe geloof. Dat de oplossing volgen zou als een overwinning van de eerste door het laatste, was van het begin af bedoeld, was in de zekerheid van den Broodschen zendeling aangeduid. De vraag bleef over: langs welken weg? Op die vraag geeft de heele verdere verbeelding antwoord. Zij toont dat antwoord in tafereelen die niet op zichzelf, die alleen door hun verband tot die vraag kunnen verstaan worden. Zooals tegenover iederen menschelijken arbeid, zoo kan ook tegenover dezen, alleen de blootlegging van het hoe? en waarom? tot een oordeel in staat stellen. De samenhang van de bedoelde tafreelen mag als volgt worden aangeduid: Vertegenwoordiger van de Amaansche beschaving is de koning van Tarkos. Maar hij is de vorst van een grensland, dat naast Brodo gelegen er gedurig mee streed, maar daardoor juist ermee verkeerde, en dat eerst later gelijkgerechtigd lid werd van het oude keizerrijk. Zoo was het mogelijk geweest dat hij eerst een Broodsche vrouw huwde en dat hij haar daarna verstooten moest. Verstooten moest hij ook zijn zoon, die aan het meer van Tarkos, onbewust van zijn afstamming, als visscher werd opgevoed. Naast den koning, in zijn geheimen en gevoelens ingewijd, is een schilder-dichter, die de bewondering voor eigen oude beschaving met het ruim en menschelijk meegevoel voor al het andere verbindt. Als vertegenwoordiger van het oude, terwijl toch zijn hart niet los van het nieuwe is, verduurt de koning het eerst den strijd die hem en zijn rijk verwoesten zal. Met hem woont Titarka, een wees, de vrouw van haar volk, die den vorst voor voogd heeft. Eerst door niets van wat Broodsch is, aangeraakt, berust haar lot zoowel als dat van den koning in den terugkeer van den verstooten zoon. Het is een duidelijk bewijs van de rust waarin dit werk gegroeid is, van den vrede die de ontroeringen van de schrijf- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ster vereende, dat het de idee die erin wordt uitgesproken, in zoo verschillende, opeenvolgende graden toont. De zendeling, dien we in het begin zagen, en die door een groot deel van het boek onze aandacht gevangen neemt, dien we al bijna voor hoofdpersoon hielden, zoodat we nieuwsgierig werden naar zijn verdere lotgevallen, hij verdwijnt, zijn rol is uitgespeeld, maar niet voordat een ander hem in een andere gestalte kwam voortzetten. Hij is de droomer die voorafgaat aan alle wereldvernieuwende gebeurtenissen. De tijd van droomen gaat voorbij. Zal de koningszoon die nu in het midden van ons gezichtsveld treedt, de Dader zijn? Merken we eerst op hoe deze, als vertegenwoordiger van de Broodsche gedachte niet alleen den Droomer, maar ook al zijn Vader vóór zich heeft. In dezen heeft hij een voorganger, maar tevens den verdediger van de oude macht, die hijzelf erven, en die toch door hem lijden moet. Als de Broodsche zendeling die Titarka gezien en haar schoonheid bewonderd heeft, gezocht wordt, komt ook de visscher met zijn Broodsche gelaatsuitdrukking op het paleis om door haar herkend te worden. Zij kiest hem voor echtgenoot. De Koning die hem eerst een korte vreugd met den dood in het vooruitzicht, maar daarna het volle geluk en de opvolging in de regeering toestaat, die Koning is overwonnen door zijn eigen menschelijkheid, door zijn liefde voor zoon en pleegkind, door zijn meegevoel voor het Broodsche dat hij haten moest. De zoon is een ander dan de vader. Hij is visscher geweest. Hij is vorst geworden. En tusschen terugverlangen naar nederig geluk en najagen van onbevredigbare eerzucht, zal hij den weg gaan naar Brodo, naar het land vanwaar zijn moeder kwam. Maar daar gekomen, hij die den eed gedaan heeft als prins van Tarkos, zal hij er hooren dat geen enkele godsdienst, hoezeer ze ook streeft naar uitbreiding, hoe dringende behoefte ze ook heeft aan helpers, een mensch ontheffen kan van een belofte die hij heeft afgelegd. De kluizenaar die het geweten van Brodo is geeft hem geen anderen raad dan dien hij ieder zendeling meegeeft: te arbeiden voor het heil van Tarkos. Zoo is ook hij niet de Dader. Maar als de koning gestorven is, dan is de troonbestijging van zijn zoon, die zich een zendeling van Brodo voelt, een gebeurtenis die den tweestrijd {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} zal doen uitbreken. Hij wordt niet de Dader, maar het slachtoffer, vermoord door de Amaansche grooten. De Dader wordt Brodo zelf. * * * Ziedaar dus een samenhang. Niet meer dan een hoofdlijn. Maar die zichtbaar maakt dat er in dit boek aarzeling is noch vaagheid; dat de vraag: hoe vervangt een nieuw geloof een oude beschaving? er weifelloos is opgelost. Laten we de gedachte dat hier kunst is, nog een oogenblik verzwegen houden, maar erkennen we dat hier een ongewone geest een ongewone conceptie schiep. Toch kunnen we nu de beschouwing die ons het boek als kunst doet zien, niet langer uitstellen. Na het verband tusschen de tafreelen zoeken we de tafreelen zelf. Overschouwen we het heele beeld, dan voelen we ons het eerst aangetrokken door de rustige streek aan het Kaldenmeer of de zee van Tarkos. Daar komt de zendeling, daar wordt hij opgenomen door den ouden man die als het volkshart van Tarkos is, ruim en wijs in de zekerheid dat zijn land groot is, stervend op het oogenblik dat de prins naar Brodo gaat, en hij den ondergang van het rijk voorziet. Zijn kleindochter is Majore, de beminde van dien visscher, die, zooals velen wel weten, een zoon is van den Koning. Majore, de eenige die Titarka zal willen zien, als haar man naar andere vrouwen trekt, en zij wel voelt dat geene tegenover haar een macht van deugd en schoonheid is dan deze volks-ziel. De Koning en zijn vriend de schilder komen in die streek telkens, om den verstooten prins te zien, om hem eindelijk weer aantenemen. Die prins zelf kan niet laten er gedurig weer heen te trekken, ook voordat hij naar Brodo gaat. - Maar om die streek heen liggen de paleizen, parken en tempels, liggen Tarkos en Brodo: om dit nederige volksleven heen de heele vorstelijkheid en strijd, als een stralende vrucht, rijp, dan verwordend, om een gezonden kern. Majore blijft stil in dat midden, de tragedie begrijpend van die vorsten die zich verscheurd voelen aan den omtrek. Want het is een tragedie. Die Koning die ál den Brodenhaat geduld heeft, ofschoon hij hem niet deelde, die den zege- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} praal over zijn zoon heeft uitgesteld, hem alleen een tijdelijk geluk met uitzicht op een vroegen dood gunde en die dan plotseling vóór de gelieven treedt, ‘een door leed verwonnen grijsharig man: ik ontsla mijn zoon van zijn gelofte, hij is vrij!’ Dan die prins, al kort na zijn huwelijk met Titarka zich voelend als op een wankel evenwicht, verlangend tegelijk naar de rust van het Kalden-meer en naar den roem die hem, den Brood, machtig zou maken boven ieder in Tarkos. Hoe ontwikkelt zich in hem, als hij Titarka verlaten heeft, en onder een gehaten veldheer mee uittrekt in een oorlog, de hardheid van zijn eerzucht. Weer enkele bladzijden zijn het die ik hier in hun geheel wil aanhalen. ‘De prins verliet zijn schoon tehuis en vertrok met het volgend deel der hulptroepen, met de vele officieren, waarmee hij nu in rang was gelijk gesteld, en met den gehaten overste tot meester. Vol moed en opgewekt van zin was het leger, - warm voor het vaderland en den koning, doch koud voor hem. Hij wist dit, - toch zei hij dit zichzelf als donker en wichtig nieuws. Een der nachten gedurende den tocht naar de verre strijdplek, toen men in een verlaten streek, onder haastig opgeslagen tenten, eenige uren rusten ging, bleef hij eerst verwijderd van zijn legersteê; hij had de toebereidselen tot het eind toe gadegeslagen, de fakkels zien dooven, de manschappen zich zien verschuilen, - dan zwegen alle stemmen en besloop hem, uit den stillen nacht, een groote, duldelooze angst. Angst voor het leven, voor altijd vreemd, voor altijd ver van zijn jeugdbestaan van visschersknaap en visscher! Hij worstelde met al zijn kracht tegen 't geen hij een nachtspook schold. Hij verliet de wijde eenzaamheid buiten, verborg zich in zijn tent en zocht den slaap. Maar zijn angst verwon hem, sleepte hem mee naar een diepte van ruwe smart, waarvan bij de klachten smoren moest om de nabijheid van slapende manschappen, in tenten neven de zijne, en waarvan slechts een dunne wand van doek hem scheidde. Hij hoorde hun ademhaling, - zelf lag hij stil, in woeste bitterheid neergeknield naast zijn leger, en meer nog dan de stilte in zijn tent dien nacht, duidde den volgenden morgen een trek op zijn gelaat zijn zwijgen aan. Hij was toen einde- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk kalm geworden; - bij den morgengroet, dien hij met de manschappen wisselde en bij de woorden, die hij verder, op den inmiddels voortgezetten tocht, sprak in het gezelschap van de officieren en den overste, over zijn houding zelfs zeer voldaan. Berouwen deden hem de gevoelens van dezen nacht niet: zijn wil was sterker, zijn plannen klaarder geworden. En hij zag de toekomst voor den overste zeer donker in, wat hem wreed deed glimlachen. En nimmer herhaalde zich zijn angst, nimmer, als later in den krijg het doodsgevaar hem voortdurend omgaf, nimmer, als daar zijn eerzuchtplannen, aan zijn levensheil nu ten nauwste verbonden, in den eersten tijd keer op keer hem te stout moesten schijnen, dan dat hij ze zou kunnen verwezenlijken. - “Ik ben de zoon van een groot koning, - en van een edel Broodsch geslacht,” sprak hij zichzelf toe, bedwong zijn ongeduld, bande elken twijfel aan zegepraal, - en verwierf zich eindelijk wat hij wenschte. Hij won van de manschappen, die zich lang verbaasden, eindelijk de bewondering, die, eerst aarzelend teruggehouden, spoedig in geestdrift losbarstte, - de hoogeren eerbiedigden hem en dorsten hem de macht niet meer betwisten, die hij zich voort ging toeëigenen. En rusteloos ging hij met zijn pogen verder, allengs door zijn welslagen vroolijk en overmoedig van zin. Maar, schoon zijn stemming dus veranderde en hij lachen kon om het zwakke weerstreven van den overste, die nog trachtte zijn volle gezag te behouden over de troepen, welke den dapperen zoon van hun grooten koning, als dien koning zelf gingen aanbidden, en morden om de dwaling, die het opperbevel in dezen krijg had toegewezen aan zijn mindere, - hij vergat niet zijn plan van wraak in den vreemden nacht tegen dezen gesmeed. Niet enkel hem berooven van zijn macht ten behoeve van zichzelf wilde hij, - hij wilde zijn dood, 't zien vervloeien van zijn bloed. Met koppigheid herhaalde hij bij zichzelf, dat deze man, zijn gedurig en immer storend verschijnen op het lustslot, in den tijd vóór dezen krijg, oorzaak was, ook van zijn eerste vage plannen om vandaar te gaan, - en hij achtte dit zulk een wraak waard. Toen hij zich ten laatste zeker voelde, zijn veroverd aanzien niet door een dergelijke daad te zullen verliezen, dwong hij den geha- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ten man tot een tweegevecht, dat dezen den dood bracht. Zoodra het dan gebeurd was, zag hij met eenige ontsteltenis naar den terneerliggenden vijand, - ontevreden, doch onaangedaan, noemde hij later zichzelf dronken van de zotte mijmerij, die sedert z'n vorstelijken rang zijn hoofd doorwoelde, zooals hij vroeger soms dronken was van den zwaren drank, dien hij met andere visschersgezellen in hunne kroegen dronk. Maar hij zond met koele beradenheid het bericht van den dood des bevelhebbers naar het hof van Tarkos en dat van Amanië en stelde zichzelf terstond geheel in de plaats des gevallenen. Tegenstand had hij daarbij thans niet te vreezen, het leger van Tarkos had reeds veel voor Amanië bevochten, - de krijgers waren willig hem als leider te erkennen, en te volgen in heeten en overmoedigen strijd, die, zoo hij overwinning bracht, tevens den voor Amanië gunstigen vrede aan het dan opnieuw onderworpen volk zou afdwingen. Op zulk een oogenblik hem uit zijn daden rukken, zou niemand pogen. En bij de overwinning, die daarna volgde, - geen spoor meer van berouw in zijn hart, - voldoening enkel, die als bruisende blijmoedigheid hem het leven vervulde.’ Nevens deze noodzakelijke verharding in den koningzoon, de tragedie in het leven van Titarka. Zij is de schoonste vrouw van Tarkos, eerst bemind, daarna verlaten. In twee fragmenten zijn de beide gedaanten afgebeeld. Het eerste beschrijft hun samenzijn, toen hij nog aan den spoedigen dood geloofde, die zijn vader hem had toegezegd. ‘Naar een kleine groene korenweide, die lag neven de donkere dennebosschen van den koning verscholen, kwamen op een vroegen morgen van de rijpe lente, Titarka en de pas verheven koningszoon. Zij kwam in de jool harer listen, doorschrijdend lachendsnel, peinzend, blozend-beschroomd de lanen midden de hooge, rechte naaldboomen. Zij had haar wakende dienstvrouwen, wier zorg zij voor dezen tocht moest ontkomen, alle bedrogen en onder het gaan stuwde vroolijk de lust in haar, om ook hèm te bedriegen, door van de plek hunner samenkomst, zoo hij niet reeds dáár was, bij zijn nadering te ontvlieden. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch hij was reeds dáár, toen zij kwam. Hij ging met haar naar den eenzaam-bloeienden loofboom in het midden der kleine weide, en voerde haar daar, zwijgend met trotschen lach, voor langen tijd in het groot geluk zijner eerste driftvolle omarming. Zij lagen op het bezonde groen, midden de verstoven bloemen van den boom, het was een morgen zonder wind of wolk, er gebeurde alleen dat langzaam enkele meerdere bloemen den boom ontvielen en de groote schaduw van dennebosch met den rijperen dag van de weide verdween. Zij bevrijdde nu en dan haar handen om te spelen met de schoone, goudgele boombloesem; zij fluisterde, maar hij hield haar zwijgend omklemd. Zij genoot dan schertsend en lachend, en streefde, met wakkerenden ijver, naar de ontmoeting hunner oogen, die hij ontweek. Zij rees op eenmaal grillig overeind en wenschte met hem te gaan, uit het overvloedige licht dezer weide, wandelen in de lommerige lanen der dennebosschen. Hij sprak toen ook een schertsend, plagend woord achteloos, weerhield haar en trok haar opnieuw tot zich. Kort daarop waarschuwde ze hem, dat hun tijd voorbij was. En schalk telde ze hem haar laatste kussen toe. “Nog niet voorbij!” antwoordde hij, donker-huiverend. Toen wilde zij hem in haar schalkheid streelend troosten en beeldde hem met zoete stem en schitterende oogen de toekomst! Het wonen samen, ver van het hof, in het nieuwe, gereede lustslot, dat de koning bij hun huwelijk zeker schenken zou! Maar met nieuwen hartstocht dwong hij haar mond tegen den zijnen en zijn blik, dien zij nu niet zocht, vestigde hij eindelijk zonder wijken op haar. En de toover van dat oogenblik stroomde in haar, en verflauwde haar tot gevoelens, die waren onuitsprekelijk en wonderlijk verrassend. Lang stoorde geen beweging, geen woord dit inniger samenzijn. Hij was nu de eerste die bewoog en sprak. Hij vroeg of ze nog heengaan wenschte en droomen van toekomst. Zij antwoordde met zachte stem, die nauw de hare was: “Ik wensch niets nu, niets dan wat nu is.” Toen richtte hij zich op en haar met hem. Nog roerden haar zijn kussen. Zij stond, in weelde verloren tegen hem {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} aangeleund en ontwaakte door zijn stem. Deze trof haar met vreemd, schokkend geluid; zich onwillekeurig losmakend uit zijn omarming, wankelde ze echter en duizelde van zon. Hij greep en steunde haar nog eens. Toen gingen ze eindelijk, langzaam heen, in de richting van de heimelijk verlaten woning.’ Het tweede brokstuk verhaalt hun samenzijn, kort voordat hij naar Brodo gaat. ‘In het koningshuis onverwacht aankomende, begaf hij zich 't eerst naar de vertrekken van Titarka. Hij wenschte haar weer te zien; - bij 't onbestemde van zijn verlangens werd zijn oude liefde in weemoed herboren. Hij wist niet de woorden die hij spreken zou, hij wist de toekomst niet. En hij was somber. Maar het vizioen van haar schoonheid deed zijn jeugd leven, - met die ontroering werd zijn kracht levendig en als een sterk man, welbeheerscht, trad hij bij haar binnen. Zij bevond zich in een droef-tooverig tuintje, een gansch eigen plekje, - midden de grijze paleismuren, toegankelijk alleen uit een harer kamers, waarvan de wijde deur openstond. In die deur verscheen hij. Hij kende deze plek nauwelijks. De bloemen hier waren weinige en teere, en zij was zorgelijk daarmidden doende. Zoodra ze hem zag, kwam ze verrast naar hem toeloopen met oude levendige haast, - doch zijn omhelzing bekortte zij, om met schalke behendigheid de deur snel te sluiten, - een gordijn viel neder en sloot het uitzicht naar die zijde af. Dan zagen ze elkander even aan, - een trek van ouden moedwil was op haar gelaat, die haar weemoed verborg. De toon harer stem was ook de oude, toen ze hem met schalken drang meetroonde van hier, en hij ging half boos, half blijde met haar, tot zij zich ergens een zitplaats voor hun beiden koos. En daar zich neervlijende zag ze hem weer aan, uitdagend nu, doch treurig. Om zijn lange uithuizigheid kwam nu een boos verwijt over haar lippen. Als hij dan naast haar kwam en iets teeders haar zeggen wilde, trok ze haar hand, tot nu toe stijf achterwaarts gehouden, te voorschijn en wierp hem speels een bloem toe, die ze daarin vasthield; tegelijk {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} was in haar oogen, die even gloeiden, de gebiedende wenk tot zwijgen. Hij brak terstond af en beschouwde met verborgen blik de kelk dier bloem. “Wat zullen wij nu doen samen, wij?” vroeg ze spoedig daarop, luimig. Zij lag achterover en haar gelaat was ver van hem. Voortdurend was hij zich van het plan, dat hem naar dit huis had gedreven, helder bewust. Hij antwoordde schertsend - en zijn lachende blik die haar aanzag was koud - dat zij immers bezigheid genoeg had, buiten hem... “Ja,” zei ze trotsch. Doch daarop zonk haar hoofd voorover en weende ze. En ze liet zich willig door hem kussen. Eindelijk vroeg zij hem of hij nu lang hier dacht te blijven. “Neen,” was zijn antwoord en hij zei haar ernstig, dat hij zulks niet kon. Hij aarzelde even maar hij deelde haar toch niet mee wat hij op dat oogenblik omtrent toekomstige dingen dacht. Zij had dit antwoord wel verwacht en verdroeg het rustig. Waarheen hij ging, vanhier, vroeg ze dan, hem eensklaps scherp aanziende. Doch die scherpte verdween dadelijk uit haar blik, het werd een zoete volle blik van liefde, diep en donker van weemoed. Hij sprak peinzend en op onvasten toon, dat, als hij nu heenging, dit een afscheid werd voor mogelijk zeer langen tijd. En hij troostte haar. - Of hij zich dan weder verborgen zou houden als deze laatste weken, vroeg zij zacht. “Misschien,” zei hij, koud en lusteloos. En hij haalde de schouders op. Toen schudde hij die gelatenheid met geweld van zich. Zijn stem werd luid en vreemd. “Dit is een donkere tijd,” zei hij, “maar hierna zal een betere komen! Het is alles de schuld van den haat, dien men mij hier toedraagt en van mijn onmacht. Beschuldig mij niet, - beschuldig uw Amanenvrienden. - Haat hen met mij! En wees sterk en heb vertrouwen!” Dit laatste uitte hij ruw. Hij was opgestaan en liep in haar nabijheid enkele malen op en neder. Daarna stilstaande, ging zijn blik starend langs haar heen. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zij volgde nu de opwaartsche golving zijner eerzuchtige wenschen niet. Niet bij de toekomst, - bij het verleden, schoon bij den tijd aan het heden grenzende, was alleen haar denken. Tot moedig spreken hief ze haar in aarzeling lang neergeslagen blik naar hem op. Dan naderde zij echter de schoone forsche gestalte, die starend leunde, raakte het trotsch en donker gelaat met haar lippen aan, - zoodat haar woorden toefden. Vreemd verwijderd van de zijne, klonk het dan uit haar mond: Ik droomde dat gij deze laatste weken u ophieldt in nabijheid van het Kaldenmeer. Was dat waar? Met matten lach antwoordde hij haar: “Ja.” - “Dat de herinnering aan uw oud leven en uw oude liefde u daarheen dreef! Dat gij naar Majore hebt gezocht...” Haar schoone oogen, dicht bij hem, weerhielden zijn verstoordheid. Hij lachte even opnieuw, zei in scherts toen: “Ik vond haar niet.” Zij werd zeer droef gestemd. Aan de minnaressen, die hij openlijk geliefd had, dacht zij niet. Hij kon haar troosten, wetend dat de gloed van zijn liefde wel haar, - Majore nimmer meer toebehoorde. Doch zijn tocht naar dat meer verklaren deed hij zoomin haar als hij 't zichzelf gedaan had en zij behield van haar droefheid veel. Hij verliet haar eindelijk, haar een spoedig weerzien belovend, - dat dan echter tevens 't afscheid zou zijn. Maar hij wilde haar moed, - haar weekheid niet. Zoo ze hem moed betoonde, beloofde hij, - zou hij haar meedeelen wat hem thans zelf nog onzeker was. Maar wat wichtigs zou ze dan hooren? vroeg hij zich schamper bij het heengaan. Alleen gelaten bleef zij lang in moedeloosheid zitten, turend naar de plek waar hij gestaan had. En zij luisterde of hij niet weerom kwam, droomend van zijn stem, zijn woorden, en haar leed vermeerderend met vreemde vizioenen.’ Terwijl de koning een wrak wordt, zonder kracht, zonder waardigheid en zijn zoon naar Brodo gaan ziet met de listige hoop dat hij er zal omkomen, blijft Titarka dezelfde, de schoone, fiere, beminnende, die hem alles vergeven kan, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} maar alleen niet de gedachte dat hij iets doen zou tegen zijn eed. * * * Ik geloof dat de vraag of wij in dit werk met kunst te doen hebben door den lezer zelf al beantwoord is. Niet alleen in het begin, maar van het begin tot het einde is de ontroering, de overtuiging, de verzekerdheid dat en hoe een nieuw geloof, wanneer het waarlijk een geloof is, een oude beschaving, hoe machtig en eerwaardig ook, overwinnen kan, in dit geschrift beeld geworden. En van het begin tot het eind is iedere schakeering van die beeldwording evenwaardig uitgedrukt. Beeldwording. De beelden staan er dus niet om huns zelfs wil, zooals dat zijn zou wanneer ze personen voorstelden van wie ons de karakters of de lotgevallen werden uiteengezet. Integendeel treden zij enkel op om hun beteekenis voor de grondgedachte en zij verdwijnen als hun belang voor die gedachte is uitgeput. Alle gestalten in dit boek verdwijnen, en aan het einde blijft de prins van Tarkos, koning geworden, alleen over, totdat ook hij sterft en de plaats ruimt voor het volk van Brodo, den drager van het nieuwe geloof. Maar iedere van die voorbijgaande gestalten, levend en eigen, is uitgebeeld met de voortreffelijkheid die we aan enkele zagen. De sierlooze maar vaste en harde taal waarmee de eerzucht van den prins van Tarkos beschreven wordt. De bloeiende, wankelende, in zachte klanken en snikkingen golvende woorden waarin liefde en leed van Titarka uitwellen. En niet minder zorgzaam dan de hoofdfiguren zijn tal van bijfiguren geteekend die we niet alle noemden. De stijl van dit werk is vloeiender en tevens gebondener dan die van Santos en Lypra. De ontroering is er dieper, de vrede beheerschender. Ook getuigt de idee die het belichaamt, van een gerijpter persoonlijkheid. Terwijl die van den eerstelingsarbeid zich bewoog om de verhouding van Kunst en Natuur, een verhouding die jeugdigen dichters vóór alle andere helder is, - drukt die van Amanië en Brodo, in haar tegenoverstelling van nieuw geloof en oude beschaving een volgroeider staat van leven uit. Albert Verwey. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekening Verbeelding en werkelijkheid ‘Wij hebben tusschen 1885 en 1895 beleefd’ - schreef dezer dagen Frans Coenen - ‘dat bijna alle grootere kranten literair waren ingericht en het opbreken van een riool al “stemmingskunst” veroorzaakte, terwijl anderzijds menige roman of novelle journalistiek wou zijn door het rauwe, onbehouwen, ongecomponeerde overbrengen der werkelijkheid, zonder verdieping of veralgemeening.’ - ‘Vandaar’ - ging hij voort - ‘een doorgaande verwarring van literaire kunst en journalistiek, die voor geen van beide voordeelig was, maar het ergst voor de literatuur. Want de journalistiek had op den duur toch geen tijd om zeer “literair” te blijven en ook de lezers verzetten zich altezeer. De literatuur echter had, en heeft nog, 1) alle gelegenheid en neiging, om de uiterlijke verschijningen “af te schrijven,” zonder meer, zelfs méér neiging naarmate stijl en taal bedenkelijk minder verzorgd worden.’ 2) De woorden ‘en heeft nog’ bewijzen dat Coenen ook geschriften van na 1895, ja van heden, met zijn vonnis treffen wil. En dit is nu juist het uitmuntende, dat een talentvol naturalistisch schrijver zelf het ‘rauwe, onbehouwen, ongecomponeerde overbrengen der werkelijkheid,’ het ‘afschrijven’ van de ‘uiterlijke verschijningen’ afkeurt en voor de literatuur verderfelijk noemt. Wanneer wij dichters dat deden, dan heette het: gij wenscht ook niet een kunst die gevoed wordt door de werkelijkheid; - uw verbeelding is een luchtgezicht zonder samenhang met ons wezenlijker leven; - schoone taal schrijft ge, maar waar zijn de dingen van ons bestaan, die we lief- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, en zonder die we niet zijn willen, de zielen en de lichamen? Het ging toch waarlijk niet aan dat wij op dit verwijt zouden antwoorden met de betuiging dat ook wij de werkelijkheid voor de moeder van onze kunst hielden, - dat ook onze verbééldingen haar weergaven en vertegenwoordigden, - dat onze taal niets was dan de dingen-zelf, in de ‘verdieping of veralgemeening’ die hen meer dan dingen maakt. Er zou wel een oogenblik komen, dachten we, dat ook de eigenlijke werkelijkheid-beschrijvers - voor zoover ze kunstenaars waren - begrepen, wat ons sints lang helder was: dat het stelselmatig weergeven van den onverwerkten indruk onvatbaar maakt voor alle edeler omwerking. Zeker waren er, die zoo ze het niet zeiden, het toch wel wisten, het door hun werken toonden. Al de besten, al de goeden toonden het, want hoe zou het mogelijk zijn dat zij zulk een verarming van hun innerlijk ondergaan zouden, en toch kunst scheppen. Zij toonden het, maar juist dat zij het niet zeiden, heeft de minderen aangemoedigd. Wij zijn overstróómd met ‘romans en novellen’ waarin ‘de uiterlijke verschijningen’ werden ‘afgeschreven’. Wij weten geen raad met de voortbrengselen van dat ‘rauwe, onbehouwen, ongecomponeerde overbrengen der werkelijkheid’. Wij vervelen ons geel, alleen al aan de omslagen van verhalen die ‘zonder verdieping of veralgemeening’ zijn. En deze rampen, mijne heeren werkelijkheids-kunstenaars, hebt gij op uw rekening. Ik geloof niet aan een kunst die niet een breede grondlaag heeft van werkelijkheid. Ik zou bizonder geneigd zijn alle scheiding van werkelijkheid en verbeelding voor dwaasheid, voor een belachelijk verzinsel van impotenten te houden; als er maar niet die voor kunst gevente en als ‘werkelijk’ geëtiketteerde verbeeldingloosheid was, door de beteren, neen niet voorgestaan, maar dan toch geduld. En het dulden van het niets-waardige heeft het overschatten van het iets-waardige, zoodra het maar van dezelfde soort was, voor regelrecht gevolg gehad. Dáártegenover zeggen wij: neen, niet de werkelijkheid, maar die verdieping en veralgemeening die verbeelding heet. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} In een boekje ‘Aus der Werkstatt eines Künstlers, Erinnerungen an den Maler Hans von Marées’, - ik kan het allen kunstenaars aanbevelen - lees ik, onder meer, het volgende: ‘Marées wurde zu seinen Entwürfen durch Vorstellungen veranlasst, welche ihn dauernd beschäftigten und welche mit der Zeit ins Leben der Gestaltung drängten. Diese Vorstellungen beruhten nicht sowohl auf einzelnen Beobachtungen als vielmehr auf Beobachtungs-Reihen. Sie waren desshalb immer allgemeiner Natur und ihr Ausdruck immer typisch. Mit andern Worten: Marées unterdrückte in seinem inneren künstlerischen Haushalte den einzelnen Fall gänzlich zu Gunsten einer Verschmelzung mit dem Ganzen seines persönlichen Vorstellungsschatzes.’ Bedenk hierbij dat de spreuk die door den schrijver van deze Erinnerungen, Karl von Pidoll, voor en na aan Marées wordt toegeschreven, deze is: Sehen lernen ist Alles. Hij deed niets zonder waarneming. ‘Beobachtung’ was voor hem het eenige middel om die ‘geringfügige Modificationen’ te leeren kennen, waarop zoo dikwijls ‘in der Darstellung Alles ankomme.’ Maar tegelijkertijd behield hij tegenover al wat hij waarnam ‘die selbstständige, von aller Zufälligkeit freie Gestaltungskraft.’ Er volgt daaromtrent een mooi woord: ‘Es lag seinem künstlerischen Ernste ferne, den Augenblick und die Gelegenheid auszubeuten.’ Is dat niet prachtig? Geeft het niet een hoog denkbeeld van kunstenaars-waardigheid en -zelfstandigheid? En stelt het niet tevens die hooghartige houding als vanzelfsprekend voor? Toch is deze houding juist tegenovergesteld aan die van onze jagers naar den enkel-indruk. Die peuëren naar de ‘sensatie’ die ‘verwoord’ kan worden. Die zitten te turen naar het gunstige oogenblik en reikhalzen naar de langverwachte gelegenheid. Marées was een schilder en het is van een schrijver niet te vergen dat hij op dezelfde wijs als een schilder ziet. Maar toch heb ik voor mij geen bezwaar ook voor den schrijver het zien, en niet minder het hooren, een noodzakelijk middel tot zijn kunst te noemen, - maar dan het zien en het hooren {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} van het wezenlijke en het wezenlijk-zegbare, zooals Marées het wezenlijk-schilderbare zocht. Dat is juist de fout, dat de jacht naar den enkel-indruk geleid heeft, en noodzakelijk leiden moest, èn tot het bijkomstige: het hoe langer hoe geesteloozer onderdeel èn tot het onzegbare: de verfijning van den in kleuren en tonen, in oog- en gehoorstrillingen uiteengaande gewaarwording. Maar - laat ik inbinden. De eerste afdwaling, die naar het bijkomstige, het geestelooze, het ‘rauwe, onbehouwene, ongecomponeerde, zonder verdieping of veralgemeening’ is door Coenen aangewezen. ‘Kunst en journalistiek’ - zegt hij - ‘zijn twee en het is goed dat ze twee blijven.’ Dat, dit zeggende, een ‘werkelijkheids-kunstenaar’ - vergun me het onredelijke woord voor het laatst te noemen - niet door zijn werk, - dat deed hij vroeger al, - maar door een nadrukkelijke verklaring de verbeeldinglooze werkelijkheidsbeschrijving verloochent, en een grootere verdieping, ook van de letterkundige portret-kunst noodig acht, - is ons welkom en aangenaam. Laten we hopen dat na deze afsnijding van het waardelooze een geringer waardeering van het minwaardige volgen zal. Aan het einde van een opstel over Maurice de Guérin et Le Sentiment de la Nature zegt Henri Clouard, naar aanleiding van De Guérin's gedicht Centaure: ‘Plus de pittoresque, plus d'éphémères couleurs. Ici demeure seul maître, et dans sa dignité entière, le langage de l'homme, signe sensible de l'intelligence.’ 1) Dit is sterk uitgedrukt, maar - is het niet waar, mijn mededichters en schrijvers, dat indien de taal ons éénige instrument en ons éénige kunstwerk is, de door u niet gewenschte ‘taalschoonheid’ wel eens meer werkelijkheid bevatten kon dan alle geuren en kleuren, in woord gebracht? Albert Verwey. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen Shelley-vertalingen van Dr. K.H. de Raaf. Alastor, Rotterdam, W.L. & J. Brusse. De Cenci, Amsterdam, S.L. v. Looy. De arbeid van den vertaler komt in menig opzicht overeen met dien van den vertolkenden musicus. Zooals deze uit het notenschrift de ideale muziek hoort opklinken die de maker daarin heeft vastgelegd, zooals hij dit nooit volkomen bereikbare tracht weer te geven met zijn instrument, zooals de kunst van den toondichter altijd in de bizondere schakeering van den vertolker verschijnt, maar zooals toch de innigste liefde voor, en de nauwkeurigste kennis van het stuk, met een onberispelijke techniek, bij zijn werk vereischt worden; zoo poogt ook de vertaler, bekoord door de volkomen schoonheid van het oorspronkelijke gedicht met zijn taal als instrument die te benaderen, wetende, dat zijn arbeid nooit volmaakt kan zijn, dat het gedicht een nieuwe tint zal krijgen door zijn persoonlijkheid, maar ook, dat hij met nergens verflauwende genegenheid het beminnen, en het verstaan moet tot in zijn fijnste elementen, terwijl zijn technische vaardigheid voldoende behoort te zijn voor het gekozen onderwerp. Koelheid, slordigheid, en gebrek aan kunnen, zijn de drie groote gebreken, die een vertaling, zoo goed als een muziekuitvoering, noodzakelijk doen mislukken. Vorm en inhoud zijn voor den vertolker van gelijk belang, want al is het waar dat een op-zichzelf schoone, doch door en door onnauwkeurige bewerking als nieuw gedicht waarde heeft, en daarom te verkiezen is boven een letterlijk-juiste, maar onartistieke, alleen bruikbaar voor wie de taal wenscht te leeren, - toch geeft enkel de in beide opzichten goede vertaling het {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijk weer, zij het dan ook met die alles-doortrekkende verandering die zelfs het zuiverste spiegelglas eigen is. Men kan dus eischen, dat de vertaler de taal kent, en dat hij een dichter is. Want alleen een dichter kan de artistieke vereischten van poëzie voelen. Iedereen kan leeren, vijfvoetige jamben te schrijven, maar dat zijn dan nog geen verzen. Niemand geloove echter, dat Dr. De Raaf daarom reeds veroordeeld is. Ik heb nooit oorspronkelijke gedichten van hem gezien, maar dat hoeft ook niet. Er zijn geboren dichters, menschen die van nature gehoor hebben voor het in woordklanken stroomende maatgezang, die toch niet een drang in zich voelden tot uitstorting, door die kunst, van eigen innerlijk leven, krachtig genoeg om iets te scheppen. In iederen kunstenaar zijn twee machten: zijn kunstgevoel en zijn ziel. Die moeten elkaar vinden: hun vereeniging pas is kunst. Maar hij, wiens ziel niet zoo buitengewoon wordt aangedaan, dat zij haar emotie in schepping wil vereeuwigen, en die het kunstgevoel toch heeft, kan misschien, door eens anders schepping, genoopt worden, die te vertolken. Zulke menschen worden virtuoos, nabootsend graveur, voordrager of vertaler. Ook zij, die wèl oorspronkelijk werk maken, komen tot zulken weer-gevenden arbeid alleen in tijdperken, wanneer hun scheppingsdrang stokt. Dat Dr. De Raaf in dezen ruimeren zin een dichter is, bewijst hij voornamelijk door zijn vertaling van dat gedeelte in ‘Alastor’, dat de beschrijving van een eenzaam woud bevat. Juist dit fragment, hoe mooi het ook is, doet schade aan de eenheid van het oorspronkelijke gedicht, dat door deze zwakheid van compositie veel van zijn overigens groote schoonheid verliest. Het is in verhouding tot het overige te lang: men voelt erin hoe de natuurbekoorlijkheid van Windsor Great Park Shelley afgeleid heeft van de verbeelding van zijn idee. Toch zouden wij ook dit deel niet willen missen: het is vol prachtige indrukken. Deze schoonheid heeft Dr. De Raaf sterk gevoeld en vrij wel kunnen weergeven; bij al het andere, dat zuiver verbeeldingswerk is, schoten zijn krachten te kort. Hoe geslaagd zijn regels als deze: En niets baadt anders in dien vloeibren spiegel Zijn beeltenis, dan een onstaadge ster, Klaar flonkerend door ééne loovertralie, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe goed ook, schoon iets matter van klank: Met rappe treden ging hij Onder de schauw van boomen, naast de vloeiing Der uitgelaten babbelende beek; Nu wisselden de plechtge boschgewelven Voor lichtgetinte en effen avondlucht. Uit spaarzaam mos gluurden er grijze rotsen, Die 't strevend beekje stremden; lang gerank Van klimgewas wierp zijne dunne schaduw Afwaarts langs ruwe steilte en anders niet Dan knoestge stammen van veeljaarge sparren, Takloos, verschroeid, klemden met grijpende wortels Den stuggen grond. Opmerkelijk, dat de beste regels in zijn vertaling van The Cenci van dezelfde soort zijn: Zoo zit men rillend op bedauwden oever, En proeft het kille stroomnat met zijn voeten; Er in...hoe hijgt de zaalge ziel van vreugde! Hiermee is al het goede opgenoemd. Het slechte vereischt langer bespreking. Men houde den eersten regel van Alastor naast het oorspronkelijk: Aarde, Oceaan, Lucht, broederen bemind, en: Earth, Ocean, Air, beloved brotherhood! Dit is een letterlijke vertaling, maar zonder eenig besef van de artistieke vereischten. Deze regel is bij Shelley van wonderbare volkomenheid. De drie aanroepingen vormen een hevige climax van geluid, die na de zeer merkbare caesuur weer daalt tot steeds breederen, dieperen klank. Het is een schitterende toonladder, waar de woorden in volle ruimte en vastheid op schrijden. Men hoeft de maatschema's maar te vergelijken, bij Shelley: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} bij Dr. De Raaf: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} om de verregaande verminking van dit vers in te zien. Voor een caesuur is bij den laatste geen plaats, of zijn regel wordt in het geheel niet meer uit te spreken. Een der broederen, de Lucht, zit op een zeer ongemakkelijke wijze in de knel tusschen twee betoonde lettergrepen. Maar er zijn erger fouten. Lijk een arend, Gekneld in kronkels van de groene slang, Het branden van het gif voelt in zijn borst, En spoedt zijn blinde vlucht door nacht en dag, Storm en stilte en wolken, dol van angst Voortduizelend door wijde luchtwoestijn; Zoo dreef hem voort 't licht beeld dier zoete droom; En onder 't kille blikken van verlaten nacht Vlood hij door ruig moeras en diepe kloven, Bij 't achtloos gaan de slang in 't maanlicht schrikkend. Hier zijn Shelley's verzen: As an eagle, grasped In folds of the green serpent, feels her breast Burn with the poison, and precipitates, Through night and day, tempest and calm and cloud, Frantic with dizzying anguish, her blind flight O'er the wide aëry wilderness: thus, driven By the bright shadow of that lovely dream, Beneath the cold glare of the desolate night, Through tangled swamps and deep precipitous dells, Startling with careless step the moonlight snake, He fled. He fled. Bijna tien regels met bepalingen van dat eene. Dat eene staat dan ook op de meest in het oogloopende plaats, heel alleen, vooraan een regel. Heeft de vertaler dan absoluut niets gevoeld van den ontzaglijk-stormenden gang die Shelley met zulk een zinsbouw wist te bereiken? Den geheelen zin heeft hij omgewerkt tot een vertelseltje. Tusschen ‘precipitates’ en ‘her blind flight’ staat anderhalve regel met bepalin- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Het is veel eenvoudiger, denkt Dr. De Raaf, om spoedt zijn blinde vlucht bij elkaar te zetten. Dol van angst voortduizelend heet een vertaling van ‘Frantic with dizzying anguish.’ Waarom moest hij die kernachtige woorden verknoeien? Omdat, door de verschuiving van ‘her blind flight,’ waarbij ‘o'er the wide aëry wilderness’ als bepaling stond, die bepaling in de lucht kwam te hangen, zoodat een bijvoegelijk naamwoord in een werkwoord veranderd moest worden opdat de bepaling érgens op zou kunnen slaan! Wat een geknoei! Maar het is niet genoeg: driven by’ maakt hij tot dreef hem, waardoor het verhaaltje wordt voortgezet, maar het karakter van den zin: dat alles bepaling is van ‘He fled’ geheel verminkt is. Ten slotte zet hij die twee voornaamste woorden, waarop alle nadruk moest vallen, twee regels terug, en eindigt met een geheel ondergeschikte bepaling. In de Cenci komt de volgende zeer erge verknoeiing voor: Twee lange jaren zijn voorbij, sinds 'k u In een Aprilnacht, licht van maneglans, Daar bij den bouwval van den Palatinus Mijn heimlijkste gedachten heb vertrouwd. bij Shelley: Two long years are past Since on an April midnight, underneath The moonlight ruins of Mount Palatine, I did confess to you my secret mind. Commentaar overbodig. Dat lijkt op een prentbriefkaart naar de Nachtwacht. Een bewijs, dat de vertaler Shelley's verbeeldingen soms niet gezien heeft, vind ik in Alastor. Het Engelsch luidt: The beams of sunset hung their rainbow hues High mid the shifting domes of sheeted spray That canopied his path o'er the waste deep; welk een verrukkelijke fantasie! Hoog boven het kleine bootje heffen de golven zich: wisselende koepels van uitgespreid schuim, zijn pad bewelvend, en gekleurd door den zonsondergang. Wie zal dit beeld voor zich krijgen uit deze regels: {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat zonlicht hing zijn regenboogkoleuren Hoog in het wisslend schuimbekleed gewelf, Zijn pad betronend over het woeste diep; betronend? wat wil dat hier zeggen? Waar zijn de ‘domes’ gebleven, waar het in de allereerste plaats op aan kwam? Wie zal nu begrijpen, wat voor een gewelf bedoeld wordt? Dit geheele, tooverachtig schoone, gedeelte is trouwens jammerlijk vertaald: On every side More horribly the multitudinous streams Of ocean's mountainous waste to mutual war Rushed... Dr. de Raaf meent hier ‘mountainous’ door berg-hooge weer te kunnen geven, terwijl het bergachtige beteekent. Het geheele beeld gaat daarmee verloren. Een ernstige fout in De Cenci, die bewijst, dat hij het karakter van Orsino niet voldoende begrepen heeft, is, als Giacomo zegt: ‘Neen, 'k ben verhard,’ Orsino's antwoord: ‘Wel, dat behoeft niet eens!’ Er staat: ‘Why, what need of this?’ waarop Orsino voortgaat: Who feared the pale intrusion of remorse In a just deed? De schijnheilige priester valt nergens uit zijn rol, als een ander er bij is. Er is gemaakte verontwaardiging in zijn antwoord: hij, de dienaar Gods, had de daad billijk geoordeeld, wat deed Giacomo nu nog te twijfelen? Door de toevoeging van het woordje eens is de toon geheel veranderd, het is of Orsino zeggen zou: nu, als je verhard was, zou dat nog niet zoo erg zijn, maar dat hoeft niet eens! Een vergrijp tegen den toon is het ook, als Giacomo, de zoon die zijn vader doet vermoorden, spreekt van ‘vaders leven.’ De weglating van het voornaamwoord ‘mijn’ geeft aan deze woorden een zeer misplaatste innigheid. Vreemd is de weergave van Orsino's briefje, proza nota bene, dus zonder technische moeilijkheid: ‘That the atonement of what my nature sickens te conjecture may soon arrive, I send thee, at thy brother's desire, those who will {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} speak and do more than I dare write.’ Bij Dr. De Raaf: ‘Opdat het herstel van hetgeen ik niet kan gissen zonder dat mijn ziel tot walgens toe ziek wordt,’ (kan het omslachtiger?) ‘spoedig kome, zend ik u, op uw broeders verlangen, deze mannen die meer zullen spreken dan ik durf schrijven...’ Alleen maar spreken? ‘speak and do more’ staat er. Zoo is op bdz. 10 de regel: ‘Weak and deserted creature that I am’ geheel weggelaten. Op verscheiden plaatsen heeft de vertaler de beteekenis niet begrepen. Bijv. hier: 't Kleine bootje Vluchtte nog voor den storm; - - - - - - Nu rustend op den rand van golfravijn; Dan 't barstend, bruisend water dat daar viel, Stuipenden oceaan, ver achterlatend. Er staat: Now leaving far behind the bursting mass, That fell, convulsing ocean: - Het woord bruisend is overbodig. En de zin is, dat de vallende watermassa den oceaan schokt: ‘de barstende massa, die viel, schokkend den oceaan.’ Ook in De Cenci is menige fout van dien aard. 'k Geloof, het is een grap, al lijkt het waarheid! 't Is wel wat al te plechtig ons bespot. Er staat: I do believe it is some jest; though, faith! 'T is mocking us somewhat too solemnly. Wat kan faith! hier anders beteekenen dan: in waarheid!? Wat verder: O, denkt, wat hevig leed verwischt moet hebben In 't neigend kind-hart d'eerste min, dan d'eerbied, terwijl het Engelsch luidt: Oh think what deep wrongs must have blotted out First love, then reverence, in a child's prone mind, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan de natuurlijke vertaling m.i. luidt eerst de liefde, toen de eerbied. In het vijfde bedrijf worden de fouten zeer talrijk. Als dit volmaaktste beeld van Godes liefde Dat grooter smarten leed dan één op aarde. Shelley heeft: As that most perfect image of God's love That ever came sorrowing upon the earth. Hoe Dr. De Raaf hieruit bovenstaanden zin haalt, mag hij weten, ik weet het niet. En dan dit: O boos-laffe tong, Die mij verwoest hebt, had ik u uitgekerfd Tot aas voor honden! Er staat: would that thou hadst been Cut out and thrown to dogs first! n. 1. bij de marteling op de pijnbank, waarvan hier aldoor sprake is. Als ik over kleinere onnauwkeurigheden wilde doorgaan, zou mijn kritiek een boekdeel kunnen vullen. Liever ga ik over tot een andere catagorie van gebreken, nl. tot een bespreking van Dr. De Raaf's taal. Ontzettend hinderlijk is zijn gebruik van vreemde woorden: de dood bespotte Met twijflend lachje zelf zijn vreemde charmes. In De Cenci zijn van deze smakeloosheid veel voorbeelden. Een van de grootste schoonheden van dit geweldige drama is de taal, die eenvoudig, natuurlijk, maar toch in overeenstemming met de ernst van het stuk is, zooals de verzen, hoezeer ook naderend tot het gewone spreken, nergens de hooge deugd verliezen, schoone verzen te zijn. Welk een geweldige opgave aan den vertaler! Dr. De Raaf heeft er de moeielijkheid niet van beseft, niet begrepen, dat het éénige wat dit drama schoon kon doen zijn, niettegenstaande zijn vreeselijkheid, juist die deugden waren, die bewijzen dat Shelley als een God zijn onderwerp beheerschte. Wat is verrukkelijker dan een gedicht waarin het ontzettende geheven wordt in de sfeer {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} der Schoonheid (Sofocles, Shakespeare, Baudelaire, en ook The Cenci), maar wat afschuwelijker dan een waarin het vreeselijke zonder die wijding verschijnt? En zoo is Dr. De Raaf's vertaling geworden. Zijn taal is dikwijls allerminst natuurlijk, en af en toe plat. Wat zegt men van dit mode-woord (bakvischjes gebruiken bij voorkeur zulke samenstellingen) in den mond van een man, die pas van de pijnbank komt: ‘die in-wreede pijnen’? Is het volgende niet die ‘al te gezochte en geleerde woordenkeus’ die Shelley in zijn inleiding voor dit onderwerp afkeurt: Twee boeven ken ik, Dom en onstuimig, die een menschenziel En die eens worms gelijk van waarde achten, En om de kleinste gril zijn zij gewoon, 't Eêlst leven te vertrappen of 't geringste. Dees aard is gangbre koopwaar hier in Rome. Zij bieden veil wat thans ons dient. Dan vreemde woorden: alternatief, cadaver, zelf-anatomie, precedent etc. Platheden: ‘dat d'Hemel zorgt voor mij speciaal,’ ‘d'alverklikker, lucht’, waar het Engelsch luidt: ‘that Heaven has special care of me’ en ‘the all-communicating air.’ Iedereen kan zien, dat de toon bij deze vertolking geheel veranderd is. Smakeloos is zelfs de schrijfwijze hier en daar. Hoe afschuwelijk ziet de volgende regel er uit: Zustr, en hooren: g' hebt geen zustr; en gij, en erger is het, dat ik met den besten wil van de wereld hiervan geen vers kan maken. Was het de eenige maar, waarvan ik dat zeggen moet. Hier heeft men er nog een paar: 1.Moeder van dees ondoorgrondbre wereld! 2.En op grafgesteent, waar zwarte dood 3.Meenge wijde vlakte en warrge wildernis Lokte zijn angstloozen tred; van wilde menschen 4.Gaapten wijd met meenge scheur en 't broos gebinte 5.Gij niet zijt wat ge schijnt...Moeder! (Lucretia:) O! 6.Glimlachend. En toen 'k den indruk merkte 7.Schande, vertwijfling, afgrijzen, bloed? O gij {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} O gij maat-strompelaar, hoe moet ik mijn keel verdraaien om deze regels als verzen te lezen? Valsche klemtonen zal ik nu nog maar buiten rekening laten, daar maken betere dichters zich nog wel eens aan schuldig. De techniek van Dr. De Raaf heeft, èn in Alastor, èn in De Cenci, doorloopend deze eigenaardigheden: dat hij de klinkers laat ineenvloeien of hiaten gebruikt zooals het toevallig uitkomt; dat hij zijn versvoeten veel te dikwijls met een korte lettergreep verlengt, vooral voor een h, zoodat het wel schijnt alsof hij dit geen letter vindt; dat hij telkens vier- en zes- in plaats van vijfvoeten schrijft; allemaal dingen die wel eens geoorloofd kunnen zijn, mits met oordeel des onderscheids gehandeld worde. Voor wie dit niet heeft, is het beter, zich van dergelijke vrijheden te onthouden. Alex. Gutteling. Jos. Kohler, Verbrecher-Typen in Shakespeares Dramen. Berlin z.j. A. Goll, Misdadigers-typen bij Shakespeare. Met een aanbevelend voorwoord van Prof. Mr. J. Simon van der Aa. Groningen, Wolters, 1908. Eén is, volgens Plato, de idee, maar oneindig veel zijn de vormen der werkelijkheid. Nadat hij, in de Politeia, zijn staatsideaal heeft ontwikkeld, schijnt het hem daarom onmogelijk een overzicht te geven van de ontelbare staatsvormen die slecht zijn. Alle staten die er geweest zijn, nog bestaan of zullen zijn, wijken wel min of meer van zijn ideaal af, zijn dus, in verschillende graden, slecht te noemen. En, streng genomen, leert zijn wetenschap ons alleen den éenen goeden staat, terwijl van de vele slechte vormen der werkelijkheid geen wetenschap mogelijk is. Zoo schijnt het, maar Plato zelf vindt een uitweg door - hierbij een zekere voorliefde voor het pythagoreisch getallenspel volgend - een viertal typen te scheppen, met behulp waarvan hij dan de werkelijke staatsvormen kan klassificeeren. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} In modernen zin gaat Plato juist daar het meest wetenschappelijk te werk, waar hij dit allerminst meent te doen. Wanneer hij zijn ideaal beschrijft, geeft hij iets anders, misschien veel meer, dan wetenschap. Als hij echter naar zekere typische kenmerken bestaande staatsvormen rangschikt, dan doet hij hetzelfde wat onze empirische wetenschappen nog dagelijks doen. Van de oneindige veelheid der bizondere verschijnselen kan de wetenschap alleen meester worden door ze op de een of andere wijze te groepeeren, te klassificeeren volgens typische kenmerken. De wetenschap schept typen. Doet de kunst dit ook niet? Zoo ja, dan zeker op een andere wijs.Kohler en Goll, wier werk niet alleen in den titel overeenkomst vertoont, 1) trachten eenige door Shakespeare geschapen karakters wetenschappelijk te ontleden. De vraag, in hoever dit mogelijk is, of het type van den kunstenaar niet een ander is dan dat van den wetenschappelijken psycholoog, wordt niet door hen gesteld of beantwoord. Bij Shakespeare is alles groot. Alleen wie meent dat het leven geen raadsels meer voor ons heeft, kan het probeeren de verbeelding van dezen dichter na te rekenen. Maar dan ook slechts met dit gevolg dat hij onbewust meespeelt in een klucht der vergissingen. Shakespeare zelf leeft in zijn helden. Neem zijn Hendrik V., dat is zijn ideaal. Of den Bastaard in Koning Jan. Tegenover den laffen Koning van de historie stelt hij hier zijn verdichten Held, den vertegenwoordiger van zijn Engeland dat groot is. Zoo is het ook met Shakespeare's misdadigers: ze zijn anders en grooter dan die van onze statistiek. Kohler wijst hier en daar op het dichterlijke van Shakespeare's taal, maar van het verbeeldingstype, dat in die taal tot uiting komt, gewaagt hij niet. En dat is toch de hoofdzaak. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} De Berlijnsche professor heeft een schema van misdadigerstypen, waar op zich zelf beschouwd niets tegen is, en vult dat met voorbeelden uit Shakespeare. Tegen dit laatste is misschien wel iets te zeggen. ‘Nirgends’, zoo lezen we bij hem, ‘finden wir für die verschiedensten Typen bessere Beispiele als bei dem grossen Herzenskünder, vor dessen Geist wir uns noch heute nach drei Jahrhunderten beugen und den wir noch heute als den grössten poetischen Psychologen verehren.’ In die uitspraak is gepaste bewondering met gedeeltelijk onjuiste beoordeeling verbonden. Het is niet waar dat Shakespeare voor de meest verschillende typen voorbeelden geeft. In den regel moge een misdadiger interessanter zijn dan een braaf burgerman, er zijn toch groepen van kleine, gemeene schurken, die voor dramatische behandeling niet in aanmerking komen. Een studie over misdadigers bij Shakespeare of eenig ander dichter zou in de eerste plaats wel de vraag mogen beantwoorden, wat soort misdadigers de kunstenaar bij voorkeur op het tooneel brengt. En dan weer de vraag, of de dichterlijke gestalte past in het wetenschappelijk schema! Kohler verdeelt b.v. de gepassioneerde misdadigers in egoïstische (Macbeth en Richard III) en altruistische (Brutus en Cassius). De nijdas Cassius een altruist! Er is iets tweeslachtigs in dergelijk werk: half bijdrage tot de psychologie van den misdadiger, half bijdrage tot de kennis van den dichter. * * * Het werk van Goll, politie-chef in Kopenhagen, is minder schematisch, het is praktischer, aktueeler. Het is hem niet om den dichter (literatuur noemt hij afdruk van de werkelijkheid), maar zeer bepaald om krimineele psychologie te doen. Nu zal niemand betwijfelen dat de krimineele psycholoog veel van Shakespeare kan leeren. Toch schijnt de vraag gewettigd of de heer Goll niet beter had gedaan zijn beschouwingen vast te knoopen aan voorbeelden uit zijn eigen praktijk. De heer Goll behandelt achtereenvolgens Brutus en Cassius, Macbeth, Lady Macbeth, Richard III, Jago. Ieder die {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} zich voor krimineele psychologie interesseert zal bij hem veel leerzaams en belangwekkends vinden. Of de kenner van Shakespeare en de Shakespeare - literatuur veel nieuws zal aantreffen, weet ik niet. Tweemaal zegt hij zelf af te wijken van de gewone voorstelling. Vooreerst wat de opvatting van het karakter van Lady Macbeth betreft. Deze wordt, volgens Goll, misdadig uit tamiliezin: zij handelt niet uit egoisme, maar ten voordeele van haar man. Zij vertegenwoordigt het mikro-sociaal familierecht, haar daden spruiten voort uit liefde voor de kleine begrensde maatschappij, waartoe zij het meest en het innigst behoort. Nu, geheel nieuw is die voorstelling niet. Men vindt ook bij Tieck en andere romantici de opvatting, dat Lady Macbeth uit liefde tot haar man handelde. Een romantiek, naar het me toeschijnt, die we Shakespeare niet mogen toeschrijven. Hij heeft waarlijk deze Lady niet geidealiseerd. Het tweede geval is dat van Jago. Zijn karaktertrekken zijn, volgens Goll, cynisme en erotische lust tot wreedheid. De uiteenzetting hiervan is het beste deel van het werk. Maar of Shakespeare het zòo bedoeld heeft, blijft de vraag; duidelijk uitgesproken heeft hij het niet. In elk geval vind ik bij Goll het karakter van Othello veel te abstrakt opgevat, te veel gegeneraliseerd. De jaloerschheid wordt hier iets ondergeschikts. Wat Jago in hem doodt is het vertrouwen, dat hij in andere menschen stelt. De menschelijke maatschappij, die op onderling vertrouwen berust, is hier in haar diepste binnenste gekrenkt. Zulk een gedachteschim is Othello niet! En Jago is niet in de eerste plaats de cynicus en de wreede eroticus, maar de vernuftige schurk, dien de dichter noodig heeft voor zijn dramatische verwikkelingen. * * * Bij hun behandeling van Macbeth hebben beiden, maar vooral Goll, er terecht op gewezen, hoeveel grooter misdaden er worden bedreven door samenwerking van personen onder wederkeerige suggestie dan de enkele uit zich zelf zou kunnen doen. Daarom is het me onbegrijpelijk, hoe Prof. van der Aa {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn aanbevelend voorwoord het volgende kan zeggen: ‘Het is een van de groote verdiensten van dit boek, dat het die grondwaarheid: de misdaad een individueel-menschelijke uiting, naar voren dringt en die inwendige zijde van de misdaad, het zuiver persoonlijke, in het licht schuift.’ Neen, de misdaad is niet enkel individueel en zoo heeft Shakespeare ze ook niet voorgesteld. Een gevaar bij boeken als de hier besprokene is altijd dat ze licht te veel individualiseeren, d.i. in dit geval de misdadigers uit de omgeving van het drama rukken. Shakespeare's typen zijn tooneeltypen. Ze moeten uit het samenspel worden verstaan. En het dogma dat men bij Shakespeare niets uit het noodlot, maar alles uit het karakter van de handelende personen heeft te verklaren, dient in elk geval in dien zin te worden opgevat, dat men die personen ten eerste afhankelijk laat zijn van den wil van den dichter en in de tweede plaats niet te zeer tot zelfstandige individuen maakt, die alleen uit zich zelf zouden zijn te verklaren. Daartegen protesteert, dunkt me, Shakespeare zelf bij monde van Horatio aan het slot van zijn Hamlet (vertal. v. Burgersdijk): laat dan mij den volke, Dat niets nog weet, verkonden, hoe 't gebeurde: Dan hoort gij daden, bloedig, onnatuurlijk, Rechtspraak van 't toeval, doodslag in den blinde, Doodstraf door list en door den dwang van 't lot, In 't eind, mislukte plannen, neergekomen Op der ontwerpers hoofd; dit alles kan ik Naar waarheid melden. T.J. DE BOER. De Mislukking van het ‘Particulier Initiatief’ en de ‘Risico-overdracht in zake Sociale Verzekering, door J.E.W. Duijs. Uitgave L.J. Veen. Amsterdam. 1908. De Ongevallenwet heeft in ons land aanleiding gegeven tot vele en hevige discussie's, die algemeen de aandacht trekken. Tevreden met hare werking schijnt niemand. Daarom was het {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} van minister Talma bij de beantwoording der interpellatie Plate in Sept. 1908 zoo juist gezien eraan te herinneren dat de hoofdzakelijke bedoeling der wet om den arbeiders die door een ongeval getroffen worden geldelijk te ondersteunen, grootendeels verwezenlijkt is, en dat hiermede een daad van groot sociaal belang is geschied. De strijd over de Ongevallenwet betreft de organisatie der verzekering. Door een machtige partij in het land wordt kritiek uitgeoefend op de Rijksverzekeringsbank, en uitbreiding van het particulier initiatief geeischt. Deze partij beschikt over vele organen en veel invloedrijke parlementaire stemmen. Daategen in gaat het boek van den adjunct commies der Rijksverzekeringsbank J.E.W. Duijs, dat van begin tot einde toe een strijdschrift tegen die partij is. Het kan niet de bedoeling dezer boekbeoordeeling zijn een onpartijdig overzicht van dezen strijd te geven. Zooveel noodig zal dat geschieden in een artikel over de Nederlandsche Ongevallen-verzekering. Als strijdbaar boek is echter het werk van den heer Duijs de volle aandacht waard. Ware het niet zoo lang, en niet zoo met tallooze cijfers gedocumenteerd, het zou als een redevoering kunnen gelden. Want al lezende is het als of men den schrijver in een debat hoort spreken. Hij richt zich onmiddellijk tot het publiek om tot in de laatste schuilhoeken zijn tegenstanders te vervolgen en den hoorders de voldoening te verschaffen om te zien hoe hij hunne argumenten weet te ontmaskeren en te vernietigen. Hij dramatiseert den vijand en laat dien telkens voor den hoorder verschijnen. Kranten, parlementsleden, ministers worden levendig ten tooneele gevoerd. Hunne geheime belangen, hun overleg en hun redevoeringen zijn samengesteld tot een voorstelling, die de verbeelding treft. Ook aan het Bankbestuur is een rol toegedacht, waardoor aan het publiek zijn daden worden verduidelijkt. En bij dit alles verklaart de schrijver het geheele spel. Hij is er in met zijn geheele bewegelijke temperament, zijn woordenrijke strijdlust. De bewegelijkheid die daardoor ontstaat, en die het schrilste contrast vormt met de kalmte, die voor het ontwarren van een zoo ingewikkeld geschil geraden schijnt, belet niet dat {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} het boek getuigt van een zeldzame studie. Niet alleen wordt de buitenlandsche verzekeringslitteratuur en de verzekeringsstatistiek gehanteerd op bijna verbluffende wijze, doch ‘al wat in de krant geschreven stond, schijnt in dat hoofd gevaren.’ De principe's die aan het stelsel der ongevallenwet ten grondslag lagen, alsmede de practijk der uitvoering worden nauwkeurig en helder omschreven. Doch aldoor gedragen en begeleid door de verontwaardiging over de tegenstanders, die tusschen den tekst en in de noten telkens weer worden opgeroepen en afgemaakt. Op den duur wat vermoeiend, wat al te heftig, maar van sterken adem, die aan 't slot even krachtig is als aan 't begin, verdient het boek de meest ernstige aandacht. Want tegenover de door de pers wijd verspreide meeningen over de fouten der Ongevallenwet zooals de ondernemers die zien, vertoont geen enkel schrijver zoo sterk en zoo volledig gedocumenteerd het standpunt der aangevallen organisatie van de Rijksverzekeringsbank. Achter de heftigheid van de strijdenden vertoont zich het verschil in twee richtingen. Tusschen een van beide dient gekozen, want het wankelen tusschen de twee bracht al de ellende die wij beleven, en die de sociale verzekering in ons land tot stilstand brengt en groote schade berokkent. Daarom is het billijk en is het noodzakelijk naar den heer Duys te luisteren, wat met eenige hersenvermoeienis den lezer de geneugten van een levendig politiek debat bezorgt. J. Molenmaker. ‘Klanken van Strijd’ uit de geschriften van W.H. Vliegen. Brochurehandel der S.D.A.P. 1908. Vliegen is in de tegenwoordige sociaal-demokratie de man van het ‘gezond verstand.’ Hij bekijkt de verhoudingen nuchter om zich vooral door niets te laten misleiden en alleen zichzelf te vertrouwen. Maar ook is hij iemand met sentiment. De gevoelens die armoe, leed, afbeuling in hem wekken zijn mo- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk niet aller-individueelst, niet verfijnd, doch natuurlijk, en vrij van temperende of opblazende redeneeringen. Deze twee eigenschappen zijn het vooral die de zelfopvoeding tot journalist in hem geleid hebben. En deze twee eigenschappen zijn het ook die zijn werk hebben bewaard voor den invloed van het z.g. realisme, dat is van het woord-kunst-achtige schrijfprocédé, waarmee zooveel journalisten naar een moooie stijl streven. Wie de oudere en nieuwere geschriften uit Klanken van Strijd naast elkaar legt, zal duidelijk waarnemen hoe het schrijven gemakkelijker en losser werd. Maar de twee oorzaken waarom zijn schrijven doorloopend goed was en die dan ook altijd goed schrijven beheerschen, zijn: zuiver en direct gevoel, bekeken door 't gezond verstand. De bundel Klanken van Strijd is voornamelijk merkwaardig om het eerste. Zoo voelt een intelligent sociaal demokratisch arbeider. En wat mij van dat gevoel in de schetsen van de ‘volkstribuun’ reeds vroeger bij 't lezen van dat krantje, en nu later ook weer trof, is dat de gelijkmatige zuiverheid van de gevoelens niet bedervend beinvloed is door het afbeulend, en ruw bestreden leven wat hem in Maastricht bereid was. Dat getuigt van een inwendige taaie kracht om over zijn gevoelens, zonder ze te bedwingen, meester te zijn, een kracht die den strijdenden arbeider meer eigen is dan aan de ‘overloopers’, en die duidelijk stamt van een echt arbeiderssocialisme, dat hem even natuurlijk aanpast als zijn gevoel en zijn verstand. Was het de bedoeling der uitgave om dit portret te geven van een der sociaal-demokratische leiders, dan is dit volkomen gelukt. J. Molenmaker. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Het al-eenig leven Een dichterlijk-wijsgeerige Geloofsbelijdenis Door Nico van Suchtelen. 4 Macht en moraal (Slot). Het dekadente idealisme, zoowel in religie als in filosofie, is vijandig aan het leven. Wat voor de religie wel zonder nader bewijs duidelijk is zal ik voor de filosofie eenigszins uitvoeriger aantoonen. Geen filosofie lijkt mij daartoe geschikter dan het Platonisme. Wel uit zich reeds vóór Plato een levensafkeerige filosofische moraal in de verstandelijke moeheid van verbijsterde denkers zoowel als in de ekonomische moedeloosheid der vervallen burgerij, waarvan Anthistenes' behoefte-verzakend communisme de weerslag was, maar eerst Plato maakte zijn moraal - voorbode en voorbeeld van het Christendom - van een levenskunst tot een stervenskunst (μελέτη ϑανάτου). De liefde van den filosoof, aanvankelijk zich richtend op de schoone dingen, wordt ten slotte, leert Plato, het zuivere verlangen naar de ideëen van het Ware, Schoone en Goede. ‘Maar’, zoo vraagt hij, 1) ‘hebt ge ooit één dezer met oogen {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien?’ De zinnen zijn bedriegelijk en slechts het logisch denken leidt tot de erkenning dier Ideën en wel te eer naarmate het lichaam de ziel minder hindert. ‘Want het is duidelijk, wanneer de ziel iets tracht te erkennen met behulp van het lichaam, zoo wordt zij bedrogen.’ Zoolang dus de ziel in het lichaam is gekerkerd wordt de waarheid, schoon de ware filosoof steeds poogt zoo veel mogelijk het lichaam te beheerschen, toch nooit ten volle erkend. Ergo: ‘één van beiden, òf nooit, òf eerst nà den dood zullen wij erkennen, want dan zal de ziel op zich zelf zijn, afgescheiden van het lichaam, eerder niet.’ Afgaande op deze uitingen zou men kunnen meenen dat slechts droefheid en teleurstelling om de gewaande ontoereikendheid onzer zintuigelijke kennis Plato een onzinnelijk, eeuwig en op zich zelf onfeilbaar kenvermogen doet wenschen en dus vooronderstellen. Het kon zijn dat dit diep verlangen naar klaarheid, dat hem telkens weer het leven op aarde als een dof en glansverloren schaduwbeeld van een lichter en schooner werkelijkheid doet voorstellen, alleen reeds voldoende ware hem den dood begeerlijk te maken. En toch is zijn onsterfelijkheidsbegeerte niet uitsluitend, en zelfs niet in de eerste plaats, een intellektueel verlangen. Zoomin als het woord van Paulus: ‘want wij zien nu door eenen spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien van aangezicht tot aangezicht’ (1 Corinth. 14, 12) alleen aan een verstandelijk verlangen uitdrukking geeft. In den grond is het zijn ethische behoefte, zijn overgeleverde moraal, zijn geweten, dat om onsterfelijkheid roept. In den grond is het de vrees voor ellende en dood, de zucht naar loon en vertroosting die ook zijn, als elk anders denken, naar zijn wenschen richt. Die weemoed om het leven, in wezen niet anders dan vrees voor den dood, die eens Siddhârtha beving na zijn rit door Kapilavastu en hem bewoog de verlossing der menschheid te zoeken, diezelfde vrees was het die ook Plato dwong de filosofie aan zijn bezwering dienstbaar te maken. Wie den dood vreezen als een spook ‘moeten dit dagelijks bezweren totdat zij het verdreven hebben.’ En wat anders dan het geloof in een eeuwig leven der ziel kan den denker voor wien leven en dood nog tegenstellingen zijn, leeren zijn vrees te overwinnen niet alleen, maar zelfs in vreugdig verlangen te doen verkeeren. ‘De {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ware filosofen verlangen te sterven en van alle menschen is hén de dood het minst schrikwekkend.’ Om dood en stervensmoed te verheerlijken schreef Plato zijn Phaidon. Het meest vreeswekkende om te tooveren in het meest begeerenswaardige is zijn uitgesproken bedoeling. Het eeuwig zeltbedrog van den kinderlijken geest. Blijkt het niet dadelijk reeds uit dit wonderbaar ontroerende begin van Phaidon's verhaal, waar hij zegt: ‘Zoo standvastig en edel stierf hij (Sokrates) dat ik vertrouwde dat hij ook tot de onderwereld niet zonder goddelijke zending ging, maar dat hij zich ook daar zou wel bevinden als ooit iemand anders’ en dan verder vertelt hoe allen die bij Sokrates' dood tegenwoordig waren nu eens lachend, om het nieuw vernomen evangelie, dan weer weenend, om het dreigend verlies van den meester, naar zijn laatste vertogen luisterden? Heel de moeheid en zwakheid der menschenziel beeft in de twijfelende vragen der discipels en alle troost en vrede die ooit een godsdienst schonk ligt in de woorden waarmee Sokrates dien smartelijken twijfel, door de aarzelende bedenkingen van Simias en Kebes opgewekt, weer heelt (ʿιἀσατο). Ja, hij heelt hen, hij geneest hen, de kranken des levens; hij geneest hen met het zwaarst vergif, zwaarder dan de scheerling waarmee hij zich zelf van het leven genas: het geloof aan den dood. ‘Was uns gesenkt in tiefe Traurigkeit, Zieht uns mit süsser Sehnsucht nun von hinnen. Im Tode ward das ew'ge Leben kund, Du bist der Tod, und machst uns erst gesund’ (Novalis) Het kon niet anders; voor het primitieve denken is de onsterfelijkheid der ziel het eenig middel dat de radeloosheid van het verwarde verstand vermag te paralyseeren en de troosteloosheid van het bedrukt gemoed te lenigen. Want is er één gedachte beter dienstbaar te maken aan de fixatie der ethische wenschelijkheden dan deze, dat met den dood het bestaan van het werkelijk moreel handelende in ons nog niet is opgeheven? De ziel, van het lichaam verlost, kán de waarheid aanschouwen gelooft men, maar zál zij het, onverschillig hoe zij op aarde heeft geleefd? Maar dan zou de deugd tijdens het aardsche leven geen zin hebben! En dus, de zondige ziel {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} zal de waarheid niét schouwen. ‘Het ware niet passend zoo de onreine het reine deelachtig werd.’ Neen, ook terwille onzer moraal moeten wij aannemen dat ‘er iets is voor de dooden, en wel iets veel beters voor de goeden dan voor de slechten.’ En ‘zoo nu dit waar is, mijn vriend’ zegt Sokrates ‘bestaat er groote hoop dat ik, aangekomen waarheen ik thans ga, daar, zoo ergens, ten volle datgene bereiken zal waarop al mijn streven gedurende mijn voorbijgegaan leven gericht was, zoodat de thans mij bevolen tocht vol vertrouwen ook door ieder ander aanvaard kan worden die slechts gelooven mag er voor gezorgd te hebben dat zijn ziel rein is.’ Voor hem, zoo goed als later voor Philon, Seneca en zoovele andere filosofen, is het leven een voorbereiding voor het ‘ware’ leven hiernamaals, de dood de geboortedag der eeuwigheid. Voor het nog zoo grof zintuigelijk denken der primitieve Idealisten (en welke Idealisten van heden zelfs hebben deze phase volkomen overwonnen?) is de onsterfelijkheid der ziel zoowel een kennistheorethisch als een ethisch postulaat zonder hetwelk het noch de intellektueele moed noch de moreele kracht bezeten zou hebben zich te handhaven. Eerst door haar tot dogma te verheffen is de voor de hand liggende naieve scheiding tusschen zintuigelijke (lichamelijke) kennis en onzinnelijk, immaterieel begrijpen, en parallel daarmee die van zinnelijke (vleeschelijke) begeerten en geestelijk streven gerechtvaardigd. Tracht Plato het dogma te bewijzen - ik kan de sofistische argumenten die thans geen kind meer zou laten gelden ter zijde laten - feitelijk zijn bewijzen voor een dergelijke eenvoudige en vooral zoo dringend gewenschte oplossing overbodig. Immers het primitieve, konkreet denkende verstand neemt zielen, kennelijk van het lichaam gescheiden, zintuigelijk waar (dat ook deze zintuigelijke waarneming bedrog zou kunnen zijn wordt over het hoofd gezien) en heeft dus feitelijk geen reden om aan hun onsterfelijkheid te twijfelen, zoodat de religies die de onsterfelijkheid zonder eenig bewijs als dogma stellen zonder tegenspraak geloof vinden. Het dualisme van lichaam en ziel, waarbij dan de ziel als een ijler soort materie wordt opgevat, is een waarnemingsfeit, niemand betwijfelt oorspronkelijk dat er een van het lichaam afzonderbare ziel bestaat, die zich onder bepaalde omstandigheden van het lichaam kan en bij den {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} dood moet losmaken. Hoogstens overwegen scherpdenkende twijfelgeesten of zij misschien na den dood als rook verdwijnt of onveranderd naar een onder- of bovenwereld verhuist. Staat dit laatste vast, en ook dit is spoedig empirisch bewezen, (immers hoe vaak verschijnen ons niet geesten uit wier eigen mond wij kunnen vernemen dat zij hier of ginds vertoefden) dan zijn alleen de bijzonderheden omtrent het verband van ziel en lichaam, de verblijfplaatsen der gestorvenen, den aard der straffen en belooningen diskutabel en desnoods betwijfelbaar. De algemeene filosofische en moreele ontwikkelingsgraad, in verband met het volkskarakter bepalen de fantasieën hieromtrent die als meest aanneembare waarheid kunnen gelden. Zoo eischt de logische zin, en meer nog het zachtmoedige billijkheidsgevoel der Indiërs de leer der Reincarnatie - en reeds de Vedanta-filosofie geeft haar - die het de zondige ziel mogelijk maakt zich in een volgend leven weer te reinigen en ook overigens de eenmaal begonnen ontwikkeling, die toch bezwaarlijk in het kortstondig menschelijk bestaan voltooid kon worden, voort te zetten. Een leer die, hoe troostrijk ook voor den zondaar, toch eigenlijk afschrikwekkend is voor den doordenker en die daarom verbonden moet worden - en ook verbonden wordt - aan een eindelijke volkomen reiniging en rust in Nirwana. De brute wraakzucht der Christenjoden daarentegen voelt aan een Reincarnatie geen behoefte, gelijk zij ook grover hemelvreugden als loon, en afschuwlijker martelingen als straf noodig heeft om haar ruwer dierlijkheid te temperen. Plato alweder bewijst op zijn kinderlijk naieve manier haar waarheid en fantaseert zoo goed als elk godsdienstprediker over het leven na den dood, het verblijf der zielen etc, Ook hij schept in die ‘ware aarde,’ waar alles glanst in prachtige, onbesmette kleuren, waar geen ziekte heerscht noch iets leelijks of onreins gevonden wordt, zijn hemel. Ook hij schept in de duistere onderwereld met haar verschrikkelijke stroomen zijn hel. En ook hij kent de demonen die de gestorvenen al naar hun verdienste hierheen of ginder geleiden. Maar noch in zijn kosmologie, noch in zijn demonologie verdiept hij zich te veel en vooral, hij tracht die barokke verzinsels - die hij overigens aan anderen ontleent - niet als absolute waarheid te doen gelden. ‘Zoo, of zoo ongeveer’ stelt hij zich dit alles voor. Er is geen zeker- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, het is een waag het te gelooven, maar...‘het is een schoone waag (χαλὸς γὰϱ ὁ χίνδυνος)’, en men moet iets dergelijks hebben ‘als om zich zelf te betooveren.’ Niet altijd spreekt hij apodiktisch; Plato (Sokrates) wil zijn dogmas niet opdringen, meent hij; zelfs waarschuwt hij er tegen hem op zijn woord te gelooven, spoort aan tot kritiek; en toch, zoo goed als Boeddha vóór hem, zoo goed als Jezus nà hem, liet hij toen hij heen ging ‘tegelijk zich zelf en de anderen bedriegend’ als een bij den giftigen angel zijner leer in de harten achter. En wie weet hoe menig moe en levensziek tobber nog nu na het lezen zijner troostredenen verlicht de klassieke antwoorden fluistert: ‘Juist; ge hebt volkomen gelijk, o Sokrates; zeker, zoo is het.’ Maar wat is, afgezien van Plato's logischer argumentatie en bescheidener voordracht, het verschil tusschen zijn moraal en die van Boeddha of Jezus? Zoo goed als hùn religie heeft zijn filosofie wezenlijk geen ander doel dan den zwakken geest een houvast te geven in zijn zwaren strijd, een bevrediging voor zijn verlangen naar onbereikbare kennis, een troost voor niet te lenigen smarten, een hoop op wederzien van het voor eeuwig verlorene, een belooning voor vergeefsche inspanning en opoffering, een vergoeding voor altoos gedulden smaad en verdrukking, een eindelijke vergelding voor ongewroken onrecht. Zoo werd door Sokrates het doel der filosofie begrepen en niet anders begrijpt het 23 eeuwen later nog Kant en eigenlijk wel de meeste denkers zoo voor als na hem. ‘Was kann ich wissen, was soll ich thun, was darf ich hoffen’ (Kritik der reinen Vernuft, Reclam pg. 610), het kernpunt van Kant's filosofie, zijn de drie vragen waarmee de mensch zijn kinderlijk verstand ten allen tijde heeft geplaagd. Maar eigenlijk is de volgorde en de diepere zin dier vragen een andere, nl.: Wat hoop ik? Wat moet ik doen om dit op goeden grond te mogen hopen? Wat moet ik weten om dit met succes te kunnen doen? Dat ook Kant zelf deze juistere volgorde en dezen dieperen zin wel voelde blijkt duidelijk uit zijn verklaringen: ‘Die Endabsicht worauf die Spekulation der Vernunft im transcendentalen Gebrauche zuletzt hinausläuft betrifft drei Gegenstände: die Freiheit des Willens, die Unsterblichkeit der Seele und das Dasein Gottes’ (Kr. der reinen V. pg. 605) en ‘Die ganze Zurüstung also {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} der Vernunft, in der Bearbeitung die man reine Filosofie nennen kann, ist in der Tat nur auf die drei gedachten Probleme gerichtet. Diese selber aber haben wiederum ihre entferntere Absicht, nämlich was zu thun sei wenn der Wille frei, wenn ein Gott und eine künftige Welt ist. Da dieses nun unser Verhalten in Beziehung auf den höchsten Zweck betrifft, so ist die letzte Absicht der weislich uns versorgenden Natur bei der Einrichtung unserer Vernunft eigentlich nur aufs moralische gerichtet’ (pg. 607). Ergo: vrije wil, onsterfelijkheid, God, de quasi door onbevooroordeelde, vrij-zoekende filosofie gevonden resultaten des denkens, heeft de geest noodig om uit hen die levensregels af te leiden die de vooruit gevoelde wenschen des gemoeds zullen kunnen bevredigen; het denken is een mechaniek om een doelmatig en dus gewenscht, maar evenzeer om een gewenscht en dus als doelmatig beschouwd handelen mogelijk te maken. En vandaar dat Kant, de subtiele analyticus, wiens strenge onderzoek naar de grenzen des verstands innerlijk geen ander doel had dan te bewijzen dat toch eigenlijk die stem des gemoeds niet ten onrechte hem zijn oudgewende christelijke burgerdeugd en plichtbesef beval, ook werkelijk - schoon niet zonder bezwaarlijk goed te praten inconsequentie tegenover zijn eigen kritische leer - dien kategorischen Imperatief, dien noch hij noch het gros der quasi vrij-denkende geesten konden ontberen, gerechtvaardigd vond in dit geloof aan de noumenale zedelijke wereldorde dat na hem zoo machtig zou opstreven om in Hegels filosofie zijn culminatie te bereiken. En werd door Kant de moraal als basis aller religie, door Hegel de Sittlichkeit als het einddoel aller filosofie, der zelfontwikkeling des geestes, erkend, niet minder is in het kriterium dat Kant geeft voor de moraliteit eener handeling: ‘Handle so dass die Maxime deines Willens jederzeit zugleich als Prinzip einer allgemeinen Gesetzgebung gelten könne’ en in Hegels stelling dat de Sittlichkeit zich verwezenlijkt in den Staat, het besef uitgedrukt dat het motief der zoowel religie als filosofie bewegende moraal zelf niets anders is dan de drang tot zelfschepping of zelfbehoud, niet van den individu alleen, maar van de menschheid. Kant's filosofie, hoewel verre van de beminnelijke blijheid {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} van Spinoza of de dionysische extase van Nietzsche, is toch niet pessimistisch te noemen. Kant, rustig werker, die evenwel zijn rust noch door berusting in diepgevoelde smarten, noch door overwinning van hevige hartstochten verkreeg, heeft een te arm gemoedsleven om in hooge mate pessimist of optimist te kunnen zijn. Hij verlangt en verheerlijkt den dood niet, maar zijn puriteinsche levensplicht is nog minder een verheerlijking des levens. Zijn zuivere moraal is dan ook niet meer dan de traditioneele deugd van den geest die wel het religieus omhulsel dat het hartstochtelijk bevrijdingsverlangen en de schriklijk-aantrekkelijke doodsvrees schiep, doch niet de kern zelf der religieuze stervenskunst ontberen kon. En zoo werd zijn filosofie de redelijke godsdienst van den verstandigen, min of meer ‘aufgeklärte’ mensch die zich plichtmatig schikt in het leven dat hem nog niet zoo geheel en al verwerpelijk lijkt, maar die niettemin toch hoopt op een beter. ‘Er wünscht das All zu begreifen, hauptsächlich um sein Verhältniss zu diesem All zu erkennen’ zegt Schopenhauer (Einleitung in die Filosofie) als antwoord op de vraag waarom de mensch filosofeert. Waaruit men zou kunnen opmaken dat hij gelooft dat het intellekt ook nog een, zij het dan bescheidener, bijbedoeling heeft. Maar is er stelliger uitspraak omtrent de beteekenis van het denken mogelijk dan deze: ‘Die Erkentniss überhaupt ist sekundären Ursprungs, ist ein accidentelles und aüsseres,...ein Licht mitten in der grenzenlosen ursprünglichen Finsterniss, in welche sie sich verliert’ (Nachlass, Metaphysik dor Sitten). Hier is het vinden der moraal, van het licht in de duisternis, volmondig als doel der filosofie erkend. En omtrent de onbevooroordeeldheid van den modernen denker die den Wil, het Leven ontdekte om het ten slotte te...negeeren als een primitieve indische droomer, zal geen twijfel bestaan bij wie zijn zoo hartstochtelijk verlangende en zoo droevig-eenzame karakter kent. Of is Schopenhauer geworden wie hij was omdat zijn onbevooroordeelde geest hem eerst den wil deed vinden en toen om logisch niet te ontwijken redenen hem dien wil leerde verzaken? Schopenhauer was wil, een buitensporige, hevig-levende wil, te rustloos levend, zoodat ook hij ten laatste meende rust en dood te verlangen. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Van hen die den dood dienden toonde ik aan hoe hun denken van te voren door de begeerten hunner moeheid en moedeloosheid werd bepaald. Elke religie, elke filosofie des doods is uit vooroordeel gesproten, d.w.z. bedoelde eigenlijk niet anders dan den dood te vinden al was het dan ook om ten laatste door dien dood toch...een ander...leven te bereiken. Doch hoe met de evangelieën des levens? Van hen die de macht en de blijheid des levens verheerlijken - hoe weinigen tegenover de predikers des doods - noem ik hier slechts twee, Zarathustra en Spinoza. Zarathustra, de verbannen indische wijze, stichter van dien niet slechts als het Boeddhisme zachtzinnigen, maar van dien tevens als geen andere blijden en levenskrachtigen, tot zelfontwikkeling en vreugdige daadkracht aansporenden godsdienst van den eenen Lichtgod, wien alle wraakzucht en wreedheid vreemd is en wiens strijd tegen het kwade ten slotte tot een zekere overwinning en eeuwige verlossing voert; Zarathustra, die geen ander loon en geen andere straf kent dan de innerlijke consequentie van elke daad, leerde als ongemotiveerde moraal die zelfde levensaffirmatie die Spinoza filosofisch bewees niet alleen, maar terwille waarvan hij eigenlijk filosofeerde. Dat Zarathustra's drijfveer het vooropgezet geloof is in het Leven spreekt van zelf; dat het vast vertrouwen dat ééns al wat krachtig en edel is moet zegevieren, op nuchter-onderzoekend denken gebaseerd zij kan van den godsdienststichter niet verwacht worden. Anders schijnbaar bij Spinoza. Als ooit een denker voor bezadigd, koel en onbevooroordeeld mag gelden dan zeker wel hij, die over God en de menschelijke ziel kan spreken als waren het cijfers of driehoeken. En toch valt bij haast geen ander gemakkelijker aan te wijzen dat het doel van al zijn denken niet alleen is het vinden van moraal, maar het filosofisch rechtvaardigen zijner eigen a-priori-moraal. Het vinden van praktische levenswijsheid was het hoofddoel van den schrijver der Ethica. Hij verklaart het zelf: ‘Unde quisque jam poterit videre, me omnes scientias ad unum finem et scopum velle dirigere, scilicet, ut ad summam humanam, quam diximus, perfectionem perveniatur; et sic omne illud, quod in scientiis nihil ad finem nostrum nos promovet, tamquam inutile erit rejiciendum; hoc est, ut uno verbo dicam, omnes nostrae operationes, simul et cogitationes ad hunc sunt {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} dirigendae finem.’ (De Int. Emend. 1). Dat Spinoza echter, die Descartes' regel ‘Omnia praejudicia deponere’ 2) tot de zijne maakte en zeker ernstiger behartigde dan zijn meester, de al-twijfelaar die zijn filosofie begon met een gelofte aan de moeder Gods - dat Spinoza de eindelijk gevonden en quasi bewezen wijsheid reeds eigenlijk al bezat vóór hij begon te zoeken, moet elk erkennen die dien zeldzaam simpelen, maar zoo diep ontroerenden, zoo heel zijn schoone, zachtzinnige en nobele menschelijkheid openbarenden aanhef leest van zijn Tractatus de Intellektus Emendatione. ‘Postquam me experientia docuit, omnia, quae in communi vita frequenter occurrunt, vana et futilia esse: cum viderem omnia, a quibus et quae timebam, nihil neque boni neque mali in se habere, nisi quatenus ab iis animus movebatur; constitui tandem inquirere, an aliquid daretur quod verum bonum et sui communicabile esset, et a quo solo, rejectis caeteris omnibus, animus afficeretur; imo an aliquid daretur, quo invento et acquisito, continua ac summa in aeternum fruerer laetitia’. 3) Dit verum bonum, dat hij in zijn Amor Dei bestendigd vond, in die liefde Gods die de ziel met voortdurende blijheid vervult, was dit hoogste goed niet eigenlijk reeds van aanvang af het bezit van zijn simpel, blij evenwichtelijk gemoed? En bezat hij niet reeds van aanvang af het innerlijk begrip dat voorwaarde was voor den geheelen opbouw van zijn systeem, die ‘ Cognitionem unionis, quam mens cum tota natura habet?’ 4) {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hij voelde dat hij zich in een gevaarlijke positie bevond: ‘Videbam enim me in summo versari periculo, et me cogi, remedium, quamvis incertum, summis viribus quaerere; veluti aeger, lethali morbo laborans, qui ubi mortem certam prae videt ni adhibeatur remedium, illud ipsum, quamvis incertum, summis viribus cogitur quaerere, nempe in eo tota ejus spes est sita’ (Tract de Int. Emend.) 1) Ook hij had te worstelen met hebzucht, eerzucht en zinnelijkheid - want waarom zijn bekentenis niet te gelooven? Maar hij, de groote apologeet van het leven, leerde de ijdelheden der wereld niet als booze tyrannen haten en als satanische verleidingen ontvluchten, maar blijmoedig aanvaarde hij hen als gaven Gods, genoot hen en wist hen dienstbaar te maken aan zijn vrijen geest en zelfs de slechtste aller werelden was hem nog schoon en goed genoeg om er wel te doen en blij te zijn. Moraal is, betoogde ik, het doel aller religie en filosofie en onder moraal verstond ik al wat den geest een doelmatig, of voor doelmatig gehouden, houvast geeft in zijn strijd om macht. Doch ik ging verder, niet alleen dat de filosofen moraal als eenig wezenlijk doel zoeken toonde ik aan, maar zij zoeken hun moraal, zij zoeken een moraal waarvan de kiem reeds apriori als vooroordeel hun geest zoo niet beheerscht dan toch richting geeft. En hiermede valt dan het laatste psychologische verschil tusschen religie en filosofie weg; ook de filosofie is gewenscht bewijs en dus bewijs van het gewenschte en dat zoowel bij de ontkenners als bij de bevestigers van het leven. Wellicht zal deze stelling bij vele quasi onbevooroordeelde denkers verontwaardigde tegenspraak wekken, doch haar juistheid ligt voor de hand. Geen mensch leeft, geen mensch denkt zonder aan het bestaande leven en denken aan te knoopen. Hetzij hij het leven liefheeft of haat, hetzij hij het denken ontwikkelt of bestrijdt, verwaarloozen kan hij het nooit. De mensch bestaat, en dus, denkt alleen als deel der menschheid. In het aange- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} boren karakter van den individu is een stuk voorgeschiedenis der menschheid gefixeerd, een eindelooze ontwikkeling van denk- en daadkracht, van logische en ethische norm-ervaring is in hem vastgelegd en vormt de niet meer te verloochene basis zijns levens. Dit verstandelijk en moreele karakter van den mensch bepaalt noodzakelijk de wijze waarop hij op het hem omringende milieu moet reageeren, hoe hij het overwint, in zich opneemt, verwerkt en hervormt naar eigen inhaerente richting, of bij gebrek aan eigen-kracht er aan te gronde gaat. Hij heeft de macht uit eigen kracht te scheppen, maar het blijft onweerlegbaar; hij moet vinden en kan alleen ontwikkelen wat potentieel in hem aanwezig was en wat hem - kon hij zich zelf slechts onbevooroordeeld analyseeren - als een vage intuitie, een onuitgesproken wensch, bewust zou zijn en niet zelden ook werkelijk aldus bewust is. Zoo kan ‘onbevooroordeeld’ denken nog slechts de beteekenis hebben van op eigen, nieuw vooroordeel voortbouwen, want welk oordeel berust niet op de oordeelen die vòòr gingen? Hiermede is natuurlijk niet gezegd dat zoowel religie als filosofie bij hun ontvouwing tenslotte niet meer en niet anders zouden scheppen dan in de bewuste of zelfs onbewuste bedoeling van hun schepper lag. Zoo ooit dan is Wundt's ‘Heterogonie der Zwecke’ hier van toepassing. Een bepaalde moraalrichting wordt verlangd en bepaalt de manier van zoeken; een bepaalde moraalvorm is het resultaat. Maar door het bereiken en gebruiken van dit resultaat is de ervaring verruimd, nieuwe principes en problemen traden in het licht die nieuwe verklaringen en gedachtesystemen eischen die op hun beurt weer tot gansch andere handelingen en moraal leiden dan oorspronkelijk was bedoeld. De historische moraal is overrijk aan voorbeelden van die nevenwerking der oorzaken en verschuivingen en omzettingen der bedoelingen. Ja zelfs komt in de antithese ‘levens- of stervenskunst’ niet slechts een wijziging, maar een algeheele tegenstelling van oorzaakbedoeling en resultaatbedoeling tot uiting. Want de bedoelde ontkenning des levens door de pessimistische religies en filosofieën is als resultaat de wezenlijke bevestiging des levens. Immers, indien de geest, wiens wezen is uitbreiding, ontvouwing zijner macht, zich niet aanvankelijk beperkt en zwak gevoeld had, beperkter, zwakker {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs dan hij in waarheid was, zou hij weldra een al te trotsch en roekeloos streven als een Phaëton of Ikarus met vroegen ondergang hebben geboet. Juist zijn hulpbehoevende deemoed en troostverlangende zwakheid scheppen in hemel-illusie en stervensvreugde de middelen om den nog flauwen wil tegen ondergang te verdedigen, te doen...leven, om hem tot die tijden van sterker groei en schooner ontbloeiing te behouden waarin de geest niet meer in het opgedrongen geloof aan een denkbeeldig eeuwig leven, maar veeleer in het bewustzijn van eigen stijgende levensmacht de ware levensmoed kan bereiken. En zoo is dan dus eigenlijk alle moraal toch levenskunst, en dat zij zich in den aanvang blijkbaar meer als een stervenskunst voordoet is slechts één dier evolutionaire paradoxen waarin de geest zijn ondoorgrondde wijsheid openbaart. En daarom was het allerminst mijn bedoeling om, door hun vooroordeelen aan te wijzen, de levensbeschouwingen en levenskunsten van anderen te weerleggen, maar veeleer aan te toonen dat een onbevooroordeeld denken niet bestaanbaar is en dat zelfs tot op zekere hoogte het denken dat het meest onbevooroordeeld is, indien het althans het tijdsvooroordeel verwaarloost inplaats van het te assimileeren, ook het meest gevaar loopt zijn pogingen te zien schipbreuk lijden. Elk denker zocht en zoekt zijn min of meer bewust vooropgezette moraal, de moraal die in het algemeen hij en zijn tijd noodig hebben om zich tot hooger macht te kunnen verheffen. En ik zelf ben mij zeer wel bewust dat ik, door als Nietzsche en anderen al het bevestigde wederom labiel te maken, al het ingeslapene wederom wakker te schudden, met deze Umwertung aller Werte niets anders bedoel dan aan den van te voren begrepen eisch der toekomst gehoor te geven. Wij zetten alles weer op losse schroeven, niet om de machine te vernietigen, want wij erkennen dat het goed was dat zij te hunner tijd werden vastgeschroefd, maar om haar hier en daar te zuiveren van stof en spinrag en roest en haar dan opnieuw en beter te doen loopen. En wat anders zou ons daartoe bewegen dat ons inzicht dat in het huidig stadium des geestes vrijheid en waagmoed van wezenlijk hooger nut zijn voor zijn toekomstige macht dan dwang en omzichtigheid? Wij hebben het Leven begrepen en ons streven geldt de ver- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} breiding van dit nieuw vooroordeel, waarop wij de nieuwe waarheid en de nieuwe wijsheid zullen vestigen en bevestigen. En wij gelooven dat het leven overwinnen zal, want is niet de geest almachtig? αύτός ᾽ἔφα. 1) Voor wie de juistheid dezer analyse erkent is het duidelijk dat religie geen reden van bestaan meer heeft. Al wat wezenlijk levendragend was in welke religie ook is voor den denker tot filosofie geworden en elke onwezenlijke, verstarde vorm daarentegen werd hem tot een minstens belachelijk en altijd min of meer hinderlijk onding dat in geen enkel opzicht meer zijn geest bindt, zijn wil richt, kortom zijn moraliteit bepaalt. Toch is het moeilijk, ook voor den overigens vrijen denker, en meer nog voor den veelal minder bezonnen kunstenaar, alle vormendienst te verlaten. Zoo goed als ons verstand, niettegenstaande beter inzicht, nog telkens terug valt in allerlei grove, dualistische, oermenschelijke voorstellingen omtrent de materie, zoogoed vloeit ons gevoel vaak onbemerkt weer in de oude beddingen terug, vooral bij hen die weinig gewend zijn hun gevoel te analyseeren, de dichters. Toch behoort de dichter, meer dan wie ook anders nuchter te zijn en meer dan waar ook anders behoeft hij zijn nuchterheid hier. Zoozeer verweefd is de religie met zijn diepste zieleleven, zoozeer zijn haar onwezenlijke uitingen met het wezen zijner schoonste droomen vermengd, dat niets ter wereld grooter koelbloedigheid vereischt dan het zich los maken, van de religie eerst, dan ook van haar secundaire invloeden. En vandaar dat voor velen de erkentenis dat de tijd aller religie voorbij is eer smart dan vreugde brengt. Deze kleingeloovigen, die nog niet weten dat desillusie de bron aller wijsheid is, zijn het die uit intellektueele en aestetische luiheid zelfs na hun afval nog de religie verdedigen als ‘nuttige en schoone dwaling’ zonder welke de menschheid in troostelooze dorheid zou te gronde gaan. Door alle eeuwen heen hebben, zelfs in de vorige eeuw Saint-Simon, zelfs in deze eeuw Tolstoi, tal van mannen den terugkeer tot het ‘ware Christendom’, tot de ‘zuivere leer’ van Jezus gepredikt. Maar elke vaste, op vertrouwen en na- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} volging gegronde moraal is thans ongegrond, ook die van Jezus, hoe veel nog heden bruikbaars zij ook overigens mocht bevatten. Bovendien, het is een dwaasheid te meenen dat dat een systeem van handelen dat voor 2000 jaar nauwelijks recht van bestaan had als ideaal en welks eenigszins uitgebreider praktische toepassing in de eerste, beperkte, Christen-gemeenten zoo twijfelachtig is, thans als algemeene richtsnoer bruikbaar zou zijn. Niettemin zijn de pogingen om den kern des Christendoms uit zijn dogmatische schaal te bevrijden, van groot nut. Wanneer toch eenmaal de leerstukken der Triniteit, der erfzonde, der praedestinatie, der verlossing, der opstanding en der gansche eschatologie, de voorstellingen van hemel en hel, dan ook het geheele kerkelijke ritueel, wanneer al die archaische beuzelingen, welke te bestrijden of waarover ook maar in ernst te spreken den modernen filosoof haast ondoenlijk is, door de Christenen zelf worden opgeruimd, zal het ten laatste blijken dat zij door deze ‘loutering’ van hun godsdienst, den godsdienst zelf voor goed hebben gedood. Toch bestaat het geloof in een opleving van het oerchristendom niet zonder feitelijke aanleiding, want in menig opzicht toont de hedendaagsche geestelijke verwarring overeenkomst met die der tijden waarin het Christendom ontstond. De wereld kent thans waarlijk niet minder afgoden dan toen werden vereerd en bespot en als toen waant elk der ontelbare sekten de waarheid te weten. Als toen woekeren naast elkaar een zinnelijk materialisme van deels verfijnde en verweekelijkte dekadenten, deels grover, bruut-baatzuchtige, maar gezonder krachtmenschen en een spiritualisme - in den grond niet minder zinnelijk - van deels dweepzuchtige, overprikkelde en eveneens dekadente warhoofden, deels stil-contemplatieve, wereldmoede Therapeuten. Waanwijze, hyper-verstandelijke en nuchtere wetenschap eenerzijds, skepsis, absurde mystiek en zelfs zwarte magie anderzijds zoo nu als toen. Een opgeblazen, wreed en cynisch individualisme tegenover het deemoedig-zoetelijk gepreek van valsche profeetjes. Uit den toenmaligen chaos van tegenstrijdende begrippen werd het Christendom geboren. Het was de negatie van het verstand dat in veelvuldigheid verdoold en doodgeloopen was. Het gemoed riep hulpeloozer dan ooit om een openbaring en {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} een oogenblik in de historie kon het wanhopig zoeken zelfs der levensmoede wijzen omslaan in de zucht naar een kinderlijk geloof. ‘Den kinderkens is het gegeven,’ leerde Christus, en daarom betoogt hij niets, bewijst niets, dogmatiseert niet, maar dwingt door de suggestie van zijn voorbeeld. En dit logischongegronde is juist, althans in het begin, de groote kracht der leer, die kracht waardoor het een spontane en machtig nawerkende geestdrift kon wekken. Moede, doodmoede was het denken en daarom gaf Jezus den geest uitsluitend een geloof tot nieuwe levensvastheid. Doch hoelang zou het Christendom hebben stand gehouden, indien niet reeds dadelijk na Christus' dood de apostelen dien waren kern hadden verminkt, de zuivere leer hadden gehuld in een kleed dat haar simpele naaktheid beschermde? Spoorloos ware het te gronde gegaan, de geest, eenmaal van zijn tijdelijke uitputting hersteld - en de geest herstelt zich altijd - zou hebben doorgedacht zonder verder op Jezus of zijn leer acht te slaan. Paulus, Johannes, zij hebben Christus' leer bedorven, maar zij hebben het Christendom geschapen en verbreid. Bedoelde Jezus rust te brengen aan alle verwarde gedachte, de apostelen streven rusteloos er naar, niet de gedachte te doen zwijgen - want immers dit ware op den duur onmogelijk - maar veeleer de leer aan hen te accomodeeren en door logische en magische bewijzen kracht bij te zetten. Jezus zelf heeft de formidable bewijskracht der tooverij betrekkelijk zelden en blijkbaar met tegenzin gebruikt. Den lezer der Handelingen echter treft het dadelijk hoe de apostelen weinig anders doen dan door voortdurende letterzifterij en schriftduiding bewijzen dat hun meester toch wel degelijk de Messias was, maar ook hoe niets hen meer ter harte gaat dan ‘den naam van den Heere Jezus groot te maken’ door allerlei wonderen te verrichten. Het geven van teekenen en het profeteeren schijnen hen de hoogste gaven. Zòò zelfs treden profetie en wonderen bij de evangelisten op den voorgrond dat het vermoeden zeer gerechtvaardigd is dat zij ook in de evangeliën zelf - gesteld al dat deze, wat toch uiterst onwaarschijnlijk is, een overigens betrouwbaar verhaal van Jezus' leven gaven - waar het hen wenschelijk voorkwam deze meest geliefde en eenvoudigste bewijsmiddelen invlochten. Geheelde kreupelen en schurftigen, gekalmeerde bezetenen en verrezen dooden in den {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} beginne, verminkte martelaren, verdierlijkte asceten en hysterische heiligen later, zijn de ware steunpilaren van het Christendom geweest. Niet van het Christendom van Jezus, maar van de christologiseerende interpretaties der apostelen en theologen. Johannes brengt door zijn barokke en smakelooze, maar duistere en geheimzinnig-angstwekkende apokalyps het Christendom nader tot die sensueele en gruwelgrage Joden en Klein-Aziërs die reeds het Mazdaistisch chiliasme, schoon in grover vorm, hadden aanvaard en tevens tot de Neoplatonici en andere mystici, wier fijner geest immers dat, wat in werkelijkheid realistisch en konkreet bedoeld was, willekeurig kon verduisteren tot een quasi diep-zinnige symboliek. Paulus, de plotseling bekeerde, voor wien dus evenals later voor Augustinus, het geloof bovenal een genade moest zijn, wordt juist daardoor de eerste dogmaticus wiens geopenbaarde pistis (geloof) eigenlijk reeds om een bewezen gnosis (wetenschap) roept. En hoe zou het anders kunnen waar hij, en na hem alle apologeten, hun dogma's niet alleen te leeren hadden aan ongeloovige, maar tevens te verdedigen tegen anders geschoolde heidenen? Dit verwonderlijke aanpassingsvermogen waardoor het Christendom toch ten slotte zoo vele volken met zoozeer verschillende karakters en kulturen kon beheerschen verklaart tevens het feit dat de ‘ware’ christelijke moraal ten allen tijde op de daadwerkelijke zedelijkheid der geloovigen zoo bitter weinig invloed gehad heeft. De Christen diende allengs meer de in den historischen aanpassingsstrijd gefixeerde dogma's, die zelfs waar zij niet oorspronkelijk door de eenvoudigen gewenscht, maar door de baatzuchtige politiek der overheerschers opgedrongen werden, toch alleen reeds door hun duisterheid ontzag inboezemden, dan de simpele, doch dikwijls zoo uiterst onpraktische moraal. Het is duidelijk dat waar juist op het ritueel en op de macht der dogma's - in laatste instantie dus op de macht der zij het dan filosofisch of ekonomisch heerschende dogmatici - ergo, op de onchristelijkheid van het christendom zijn groote verbreidheid berust, een herstel van het oerchristendom als algemeene godsdienst een droom is. Het oerchristendom, zoo het al in werkelijkheid bestond, heeft {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} in de latere ontwikkeling nooit een anderen dan ideëelen en verwijderden invloed gehad. Altijd heeft men de Imitatio Christi als een onbereikbaar ideaal beschouwd omdat een waarachtig christelijk leven onmogelijk is, wijl ten eenenmale onmaatschappelijk zoowel in zijn streven als in zijn resultaat. Altijd zijn zij die naar christelijke heiligheid streefden geenszins de besten en edelsten, zeker althans niet de krachtigsten geweest, maar veelal zwakhoofdige tobbers of door allerlei ziekelijke exaltaties ontzinden, wier naastenliefde zich uit in de afschuwelijkste wreedheid, wier kuischheid, wier overwinning des vleesches niet anders is dan een volkomen bezetenheid door hysterische sensualiteit (Maria als Maagd, Jezus als bruidegom). De onbereikbaarheid van het ideaal heeft vele zwakken òf van verlangen doen verteeren òf in een overspannen exaltatie een quasi vrede doen vinden, de daadkrachtigen, de levendragenden hebben het nooit anders dan uit de verte, half beschaamd bewonderd of half minachtend geduld, voor zoover zij het niet in bewuste huichelarij dienstbaar maakten aan hun zelfzucht, en nooit lieten zij zich - gelukkig - door hun christelijkheid-in-naam van eenige sociaal-noodzakelijke, dus waarachtig moreele gruweldaad terughouden. Maar de algemeene geestelijke leiding behoorde - niet slechts in oertijden, maar gedurende de geheele heerschappij van het Christendom - aan de zieken en krank-zinnigen. En dit had goeden grond. Want de gezonde was veelal een bruut die zoo min mogelijk denkend voort vegeteerde, de geesteskranke met zijn fijner waarneming en dieper voorvoeling van het onbekende was verreweg zijn meerdere. Maar thans, nu ook de gezonde geest evenzeer een zoeker is, maar een rustiger en beter gerustte, werd hij de meerdere van den zieken dwaalgeest wiens verzinselrijk gevoelsgeloof thans evenmin aanspraak meer heeft op eerbiediging als zijn ziekte-symptomen aanspraak hebben op ontzag. Maar men wil het christendom hervormen zonder nu juist tot zijn oervorm terug te keeren en het door ‘redelijke’ interpretatie in overeenstemming brengen met moderner, gezonder, menschelijker, wetenschappelijker, praktischer opvattingen. En men tracht - met niet minder haarkloverij en zinvervalsching als weleer de samenstellers der Hachada {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} aanwendden om Boeddhistische en Mazdaistische gedachten in het verstarde orthodoxe Mosaisme te kunnen opnemen - door willekeurige allegorische interpretatie het nieuwe testament met wijsgeeriger levensbeschouwingen, waarvan noch Jezus noch zijn apostelen ook maar eenig voorgevoel konden hebben in overeenstemming te brengen. Doch het protestantisme, welks vrije onderzoek der Schrift reeds leidde tot het inzicht dat het Woord Gods allerminst een goddelijke openbaring mag heeten, kan tenslotte zelfs in zijn willekeurig-symbolische interpretatie geen duurzame bevrediging vinden. ‘Waarom eigenlijk’ moet zich de verlichte Christen ééns afvragen, ‘waarom wil ik het Christendom, waar ik toch zie dat er geen christelijke legende, these, dogma bestaat die niet uit Boeddhisme of Magisme stamt en zelfs de kern der christelijke moraal, het: “Hebt uw naasten lief als u zelven” reeds door honderde wijzen, en honderde jaren vóór Jezus, is verkondigd.’ Het protestantisme moet zich zelf vernietigen. De orthodoxie, hoogste deugd bij antieke Joden en moderne Papoeas, is òf een allerbelachelijkst anachronisme òf een allerdoorzichtigste huichelarij, in beide gevallen is zij ten ondergang gedoemd. Het vrijzinnig protestantisme echter, als alle geestesstroomingen die nog niet gansch verstarden, heft zichzelf op. ‘Le protestantisme est la seule réligion où l'on puisse devenir athée sans s'en apercevoir,’ zegt Guyau (l'Irréligiosité de l'avenir 131). Reeds sedert Bodin, voor wien alle religies even goed zijn, en de predikers van het Jus naturale, voor wie de van de religie onafhankelijke moraal en recht op de natuurlijke rede berusten, is het protestantisme eigenlijk al opgeheven, schoon nog lang de meeste filosofen van een verzoening tusschen rede en openbaring droomen. En wanneer God, zooals voor Kant en alle volgende ‘bevestigers’ van het protestantisme, tot symbool der zedelijke wereldorde is geworden, is het feitelijk met den godsdienst gedaan en onderscheidt zich de moreele protestant in geen enkel opzicht meer van de moreelen atheist. Daarom is de vrijzinnige gemeente zoo klein, haar karakter is voorloopigheid, haar leden zijn overgangstypen. Het geloof aan de christelijke dogmatiek en de instinktmatige afkeer van de christelijke moraal die daarmee steeds {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} gepaard ging hebben dit type van den onbewusten huichelaar geschapen dat de hedendaagsche kultuur kenmerkt. Het is toch geen gering dilemma te gelooven in een religie die precies het tegenovergestelde leert van wat zij bedoelt en de consequente oplossing er van, die hier eigenlijk bestaat in een volharden in inconsequentie, kon niet zonder zeer nadeeligen invloed op de algemeene moraliteit blijven. En toch ware het onfilosofisch hiervan het christendom een verwijt te maken. Nietzsche haat het christendom, bewijs dat hij er nog niet vrij tegenover stond. Overwonnenen kan men niet verachten zonder zich zelf te kleineeren. Toch is die haat te begrijpen, want nergens staan ontkenning en bevestiging des levens scherper tegenover elkaar dan in het christendom en het moderne denken, en het is niet verwonderlijk dat de nog niet geheel en al bevrijdde geest bijwijle twijfelt aan zijn overwinning en den nog ten onrechte voor gevaarlijk gehouden vijand haat. Maar bovendien, de stupide halsstarrigheid waarmede men niet alleen overigens eerbiedwaardige maar toch grootendeels gefantaseerde, mythische figuren als Boeddha en Jezus nog, maar steeds ver boven tal van eigenlijk veel verdienstelijker historische mannen blijft stellen, maar zelfs allerlei onbeduidende heiligen en zedeprekers (moralische cretins zegt Nietzsche) geheel ongemotiveerd blijft vereeren - waartoe het domme, onberedeneerde enthousiasme veler artisten niet weinig bijdraagt - prikkelt veelal tot te heftige tegenspraak. Maar is die geïrriteerdheid tegenover het christendom en niet het minst tegen zijn belijders, al psychologisch verklaarbaar, filosofisch ongerechtvaardigd blijft zij niettemin. Om het christendom filosofisch te kunnen veroordeelen zou men moeten weten wat de wereld zonder het christendom ware geworden. De sentimenteele denker die zich niet zonder huiverende ontzetting in de gruwelen en dwaasheid zijner historie kan verdiepen, overwege dat al het kwade tenslotte zich zelf vernietigt, óók het christendom. Maar het waarlijk goede dat het kweekte blijft. Wie durft beoordeelen, welke opvoedende waarde de zotte exces-deugden van asketen en heiligen misschien hebben gehad? Is het niet waarschijnlijk dat het christendom daarom juist bij uitstek zegenrijk was wijl het den geest tot één groep van waanvoorstellingen bepaalde en zoodoende behoedde {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een tè chaotisch denken, voor nihilisme, voor absolute algemeene krankzinnigheid? De vooruitgang in de evolutie is niet altijd even in het oog vallend, en dikwijls openbaart hij zich als stilstand of schijnbaren achteruitgang. Zijn niet renaissance en reformatie beide een terugvallen tot lang overwonnen vormen, klassicisme en joodsch lettergeloof? Doch ware de middeleeuwsche kultuur niet zonder dien teruggang waarschijnlijk doodgeloopen in vormendienst en tooverij? En heeft zich niet de geest door al de christelijk-scholastische beuzelingen feitelijk tot logisch denken gedwongen? De inhoud der middeleeuwsche gedachte zal spoorloos verdwijnen, maar het geduld, de spitsvondigheid waarmee zij gevonden werd en verdedigd zijn thans ons aangeboren bezit. Zoo thans een gevoel van algemeene welwillendheid, zij het dan nog sporadisch, bestaat, is dit dan niet misschien voor een belangrijk deel te danken aan de subtiele christelijke wraakzucht waarmee geslacht op geslacht zijn vijand lief had ‘om gloeiende kolen op zijn hoofd te stapelen?’ Zijn doortastendheid en volharding niet wellicht in de school der wreedste intolerantie gevormd? Is er een wezenlijk juister en wijzer moraal dan het bij christenen zoo domme en fanatieke ‘Het doel heiligt de middelen?’ Was er iets doelmatigers denkbaar om den geest de levende daadkracht boven woord-geloof te leeren waardeeren dan juist die onafgebroken reeks van alle christelijke moraal verkrachtende gebeurtenissen die de geschiedenis van alle kultuurstaten vormen? En zoo hier en daar een hoog begrip van algemeene humaniteit ontkiemde waarop de geheele menschheidskultuur der toekomst zal berusten, is dit dan niet eveneens te danken aan het christendom dat die idee uit het oppervlakkig kosmopolitisme eener ondergaande wereldheerschappij sublimeerde tot een onbereikbaar ideaal en haar zoodoende bewaarde tot dezen tijd die het ideaal zal verwerkelijken? Maar al ware het christendom een ‘vergissing’; waarlijk, God is niet skrupuleus en veel kan hij verliezen; zou het hem deren eens een twintigtal eeuwen en een paar milliard menschenlevens te verspelen? In elk geval: het christendom gaat onder en waarom ons niet zonder leedvermaak daarover te verheugen? Het christendom gaat onder. Het mag stout {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} gesproken schijnen in een tijd waarin geleerde kardinalen nog diepzinnige bespiegelingen houden over een onbestaande transsubstantiatie en zotte encyklieken schrijven over reëele sociale problemen; een tijd waarin protestantsche profeetjes weer wonderen verrichten en het bijgeloovig vulgus aller standen nog zweert bij duivelen en booze geesten; in een tijd waarin het waarlijk niet de schuld van priesters en dominees is zoo niet allerwegen de brandstapels flakkeren; het is niettemin de waarheid die daarom zegeviert wijl tenslotte één gedachte in de richting der levende evolutie machtiger is dan de millioenen stervende waanbeelden. Nog minder waarschijnlijk dan een herstel van het christendom is een renaissance van het Boeddhisme, althans in de moderne kultuurstaten. Wel schijnt deze ‘stervenskunst bij uitnemendheid’ in den laatsten tijd in Indië en vooral in Japan zich weer krachtig te verheffen en, waar de prediking der tienduizenden apostelen van deze zachtzinnigste aller religies de doodsverachtende...krijgshaftigheid der bekeerden zoo zichtbaar exalteert als in den laatsten oorlog bleek, is deze herleving niet zonder belang en ook niet zonder politiek gevolg voor Europa; maar toch een direkten kultureelen invloed van blijvenden aard zal het Boeddhisme in de moderne Europeesche kultuurstaten niet meer verkrijgen. Poogt een waanwijs idealisme, ontstaan uit reaktie tegen een even waanwijs materialisme en geinspireerd door een ondoordacht enthousiasme voor opnieuwontdekte ‘indische wijsheid’ zijn barokke neoboeddhistische verzinsels te verspreiden onder die zwakzinnigen die - goeden bijgeloovig van huis uit - toch te vrij en wetenschappelijk werden opgevoed om christenen te kunnen blijven, het is duidelijk dat op de vage besluiteloosheid van ook deze ‘voorloopige’, in een doorgangsstadium verkeerende individuen geen sterke religie kan worden gegrondvest. En nog minder op dit samenraapsel van te zachtaardige en wekelijke moralistjes, atavistische toovenaars en sterrewichelaars, die hetzij door hun minzaamheid, hetzij door hun halfslachtige wetenschappelijkheid enkele groepen van uit hun zedelijk en verstandelijk evenwicht opgeschrikten, om zich weten te concentreeren. De Theosofie zal, evenals het vrijzinnig christendom, niets anders bereiken dan dat haar aanhangers beginnen te {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} denken, om haar naarmate zij doordenken weer te verloochenen. Maar ook de hoop op een geheel nieuwen, aan de moderne moraalbehoefte geadapteerden godsdienst is ongegrond. Men zou misschien kunnen meenen dat de moderne wereld nog moeder en moedeloozer, nog zieker en twijfelzuchtiger, nog grover en cynischer is dan de voorchristelijke. En inderdaad, zij schijnt in vele opzichten zwakker en dekadenter. In waarheid echter is alleen maar het materialisme minder ruw en dierlijk-zinnelijk geworden, het spiritualisme armer aan schrikvervulde fantasie en daarom terend op lang overleefde verzinsels die het koeler denken toch eigenlijk niet meer van harte kan gelooven. Maar dit is geen teeken van grooter zwakheid, doch eer van een dieper voelen en fijner smaak, maar die hun vasten levenssfeer nog niet vonden. Hedendaagsch fanatisme is vergeleken bij zijn vroegere duivelachtigheid futloos, moderne askese kinderachtig en kleinzeerig. Ongetwijfeld, maar bewijst dit dat de geest zelf krachtloos en kinderachtig is geworden? Integendeel, maar beide, fanatisme en ascese zijn hem vreemder, de geest is hen ontgroeid. Mocht ooit weer een nieuwe godsdienststichter optreden, een kultuur zal hij niet meer kunnen scheppen, want, hoe stompzinnig en religie-behoeftig het vulgus over het algemeen nog zijn moge, de waarlijk kultuur dragende geesten kunnen geen priester meer zijn, noch voor priester spelen. De leidende geesten zouden niet dan door een te grove en opvallende huichelarij den ritus voor het vulgus in stand kunnen houden. Reeds thans is het voor den ernstigen denker niet minder stuitend en lachwekkend te zien hoe christenen hun pasgeborenen laten besprenkelen, dan de een of andere, misschien minder onschuldige, maar stellig niet minder onzinnige ceremonie van een wilden volksstam bij te wonen, en een smakeloos barbaarsche, om niet te zeggen kannibalistische symboliek als het avondmaal is hem zelfs weerzinwekkend. Welke ritus moet dan de religie der toekomst hebben? En welke dogmas, waar toch geen moderne geest kan dogmatiseeren zonder dadelijk alle zelfrespekt te verliezen? Den modernen denker valt het zwaar de massa, zelfs om haar bestwil, te bedriegen, de denker der toekomst zal het niet meer kunnen. Meer en meer ontwikkelt zich een nieuwe deugd: intellektueele eerlijkheid. Nog heeft zich het {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} type van den nieuwen denker nergens zuiver gevormd, maar tal van verspreide geesten vertoonen afzonderlijk die eigenschappen van moed, volharding, klaarheid, koelheid, welwillendheid, objektiviteit. belangeloosheid, zelfkritiek, die de toekomstdenker in zijn eene denkdeugd zal vereenigen. En zulk een deugdelijk denker zou de massa leeren wat hij zelf niet gelooft? Dan een godsdienst zonder ritus, zonder dogma? Maar indien ritus en dogma niet meer essentieel noodig zijn voor de belijders van een godsdienst kunnen deze ook den godsdienst zelf ontberen en kan een zuivere filosofie aan hun metaphysische behoefte voldoen. Met den val der religieuze sanktie en de erkenning dat ook de filosofie steeds haar levenswijsheid ‘voorop zet’ is alle vastheid, alle absoluutheid der moraal opgeheven. Er is geen moraal meer in den ouden, imperatieven zin. Tot dusver was moraal een op vooroordeel berustende zelfdwang, op het vooroordeel van den vrijen geest echter grondt zich moraliteit, geen moraal. In den bevrijden geest bevestigt het leven zich zelf, zijn machtswil is zijn vast doel, doch vaste middelen kent hij niet. Een normatieve, imperatieve moraal van absolute geboden waarnaar het afhankelijk denken zoo lang streefde werd als een illusie erkend. Al wat het leven dient is goed, wat het schaadt is verwerpelijk, maar noch dit goede noch dit kwade zijn per se en altijd goed of kwaad. De geest zal overwegen, kiezen, wat hier, wat ginds het best is en ook hier een algemeen instinkt tot een bijzondere redelijkheid verheffen. Hij zal vragen: wat is goed in deze konkrete omstandigheid; waar hij echter niet weet te antwoorden zal hij wagen en geen tegenstrijdigheid vreezen. ‘Der weiseste Mensch wäre der reichste an Widersprüchen, der gleichsam Tastorgane für alle Arten Mensch hat’ (Nietzsche. Wille zur Macht § 259). Wij vragen naar het weten om te kunnen doen, waarom zouden wij dan niet ook wagen om door dit doen misschien ééns te weten? En al weten wij nooit ten volle het waarom onzer vraag- en waagstukken: ‘Homme, tout affronter vaut mieux que tout comprendre, La vie est à monter, et non pas à descendre. (Verhaeren). {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze levensmacht stijgt, maar niet door die skrupuleuze angstvalligheid der deugdzamen die niet dwalen durven uit gemis aan zelfvertrouwen. Daarom is ook het gefixeerde geweten, tot welks vorming zoo tallooze bewuste en onbewuste ervaringen, wenschen en voorgevoelens bijdroegen, voor den zelfbewusten denker niet langer een gebieder, maar een raadgever wiens raad dikwijls juist kan zijn, maar ook falen kan. Hij luistert naar het geweten, maar weet dat het niet betrouwbaarder is dan zijn verstandelijk ‘zekerheidsgevoel’ of zijn aesthetische ‘goede smaak.’ Niets dwingt hem den raad des gewetens op te volgen. Het eeuwige eischt niets van zijn tijdelijke verschijning en tracht haar noch door straf naar zijn wil te dwingen noch door belooning te overreden. En toch, soms draagt met dieper zin dan vroeger het geweten zijn naam: conscientia, en is zijn stem waarlijk een medeweten. Doch niet meer van demon of god met ons, maar van ons met het Al-eenig-leven. Wie waarachtig het leven wil, die leeft met God en zijn weten is Gods weten. En wie zich verzet tegen het Al-eenig-leven, hij bespeurt het smartelijk doordat hij zijn licht ziet verduisteren, wie opstaat tegen wat God in hem wil lijdt zelf de pijn der machtelooze worsteling. God echter volvoert zijn wil tenslotte toch en de mensch kan niet zóó dwaas zich vergrijpen of zijn rede herstelt het weder. Zoo geldt voor den vrijen geest slechts één moreele wet: ‘Alle dingen zijn mij geoorloofd’ (2 Corinth. 11:23) schoon hij wel weet dat evenzeer waar is ‘maar alle dingen zijn niet oirbaar en alle dingen stichten niet.’ Maar, zal men wellicht meenen, aangenomen al dat deze nieuwe ‘Moraal’ bruikbaar is voor de...goeden, die vanzelf-al goeden waarvan Stefan George zegt ihr Sprossen von Geblüt Erkennt und kürt das Edle unbemüht moet men dan toch niet voor de middelmatigen een toenemende ‘losbandigheid’ een vergroving van het ‘zedelijk bewustzijn’ vreezen, om van de slechten niet eens te spreken? Doch voor hen, de middelmatigen en slechten, voor wier primitiever geest de nieuwe Moraal niet past, zal het nieuwe Recht haar taak vervullen...Reeds dat deel der oude moraal {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} dat voor de maatschappelijke samenleving het meest onmisbaar was en daarom juist als recht en billijk werd erkend, werd sinds lang in het positieve recht - dat toch immers streeft te zijn een ars boni et aequi 1), uitvloeisel der voluntas honestum vivere 2), gefixeerd. Wel gold ook dit Recht, oorspronkelijk van wetenschap en religie niet onderscheiden, zelfs na zijn afsplitsing nog lang voor een goddelijk instituut, maar thans is, zelfs voor de meeste juristen, die toch op het gebied van het recht wel het meest bevooroordeeld, het meest bekrompen plegen te zijn, de Heiligheid van het recht een nietszeggende phrase geworden. Ook voor recht en wet is de tijd gekomen dat zij niet langer als een eeuwige ziekte van geslacht op geslacht voortwoekeren, meer en meer ontvouwt het recht zijn variabele redelijkheid. En hiermee is tevens alle moraal, die in de historie tot recht werd, geprofaneerd. Duidelijk is het nu dat wanneer óók nog de religieuze sanktie dier rechtsmoraal vervalt, toch niettemin haar geboden als rechtsvoorschriften zullen blijven werken. En waarschijnlijk veel effektiever dan voorheen. Bovendien zal ook die geprofaneerde moraal die tot dusver buiten het positieve recht stond er thans in worden opgenomen. Want de grootere vrijheid des geestes veroorlooft nu ook aan het recht zich meer nog dan vroeger te wijzigen en aan te passen aan de nieuwe, redelijke behoeften, zonder door een overgeleverde en niet zelden onredelijke moraal te worden belemmerd. Een algemeene bandeloosheid is dus in de tegenwoordige geestesphase in het geheel niet meer te vreezen, voor de middelmatigen en slechten kan het recht reeds heden de taak der moraal voldoende vervangen en in nog volkomener mate in de toekomst. Trouwens de menschenkenner weet zeer wel dat ten allen tijde het vulgus allerminst ter wille van de religieuze moraal op zich zelf deugdzaam bleef, maar alleen omdat de maatschappij haar ook krachtdadig handhaafde. De door geen wereldlijke macht gehandhaafde moraal heeft nooit eenig immoreel mensch van eenige misdaad weerhouden. Nooit was een goddelijke straf alleen voldoende hen binnen de perken te houden; zelfs waar een goddelijke {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} belooning tot de deugd lokt, schrikt toch een goddelijke straf niet van de ondeugd af. Een verschijnsel dat zijn psychologische verklaring vindt in het feit dat de normale mensch meer neiging heeft zijn lustgevoelens te versterken dan zijn onlustgevoelens en daarom tenopzichte van de eerste lichtgelooviger is dan tenopzichte van de laatste. Diezelfde geloovigen die zich nog devoot kinderen Gods noemen omdat zij hopen eens zijn erfgenamen te zullen zijn en met Christus verheerlijkt te worden, kunnen eigenlijk toch niet oprecht gelooven dat de toorn van dienzelfden vader hen ook wel eens zou kunnen onterven en verdoemen. Blijkt dit al niet uit hun woorden, dan toch uit hun daden. En dan ook is de impuls tot misdaad, uiteraard toch een onmaatschappelijke, barbaarsche oerdaad, niet veelal zoo woest en onweerstaanbaar dat hij ook de tegenmotieven van het wél oprechte strafgeloof moet overwinnen? Overwint hij toch zelfs de positieve strafzekerheid waarmee het recht hem bedreigt. Voor de werkelijke misdadigers is dus een religieuze moraal zeer zeker van nog geringer preventieve werking dan een wereldlijke strafbedreiging. Ja zelfs, de crimineele anthropologie leert voldoende dat op amoreele misdadigers de religie niet alleen niet verheffend, maar integendeel degenereerend werkt. Daarom ontnemen wij de zwakken en hulpeloozen niet meer een wezenlijken steun wanneer wij religie en moraal opheffen. Integendeel, nu het Recht zulk een omvang kreeg dat hierdoor alleen reeds de maatschappelijk noodige orde gewaarborgt is, zijn religie en moraal ook individueel overbodig geworden. Van een ééns heilzame steun werden zij thans tot een plaag, een verterende ziekte die moet worden verdreven ook al doet de genezing pijn. Het vage besef deel te zijn eener een eigen doel en belang hebbende gemeenschap, dat zelfs de moraal van den meest primitief-egoisten enkeling reeds met altruistische faktoren vermengt, is voor den zelfbewusten geest tot het inzicht gegroeid dier al-eenigheid van het leven die de integratie is niet alleen van alle menschelijke individuen, maar aller verschijningen. Op dit...religieuze inzicht - want wat anders is dit begrip van ‘verband met het eeuwige’ dan religieus? - berust zijn nieuwe moraliteit, die zonder hem aan bepaalde {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} handelwijzen te binden, in hoofdzaak toch steeds zoo zal doen handelen dat de dienst van den eigen levenswil den hooger geordenden wil der gemeenschap en den hoogsten wil Gods niet weerstreeft. Hij weet zich als zichzelf, en daarom is hij egoïst, maar hij weet zich tevens wezenlijk God en daarom is hij altruist. Of liever, voor zijn hooger moraliteit verliezen beide begrippen hun beteekenis, zooals voor het hooger intellekt ook de tegenstelling van materialisme en idealisme verdween. ‘Religion ist Wissen des endlichen Geistes von seinem Wesen als absoluter Geist’ (Hegel, Phil. der Religion). En deze definitie der oude religie is eigenlijk die der nieuwe filosofie. ‘Die sittliche Zwecktätigkeit des Individuums dient dem Weltzweck, vielmehr, sie ist das Walten des Weltzweckes in dem einen Punkte, dem Individuum (Th. Lipps, Leitfaden der Psychologie 334). En zoo is de machtswil van den zelfbewusten verre van die blinde drift naar uiterlijk machtsvertoon die de zoogenaamd machtigen der aarde kenmerkt. Ook de waarde der Macht, zelfs de waarde der Macht die Nietzsche verheerlijkte, werd ‘umgewertet.’ Macht is het bewustzijn adaequaat te leven. Ontvouwing aller krachten was reeds de deugd en het geluk der Homerische heldenmoraal en zij blijft het doel der moraliteit aller toekomst. De machtige voltooit, ontwikkelt zijn karakter, zijn eigen-wil, doch niet langer zoo als de bruutheerschzuchtige, waanbeheerschte krachtmensch, door zijn blinde begeerten gewelddadig tot het eind te vervolgen, maar integendeel door zorgvuldig zijn wil en weg te doordenken. Zoo leeft hij in bewuste harmonie met het leven der maatschappij in de eerste plaats, in voorvoelde harmonie met God vervolgens. Hij is werkelijk de schepper van zijn eigen leven; wel denken, wel willen, wel doen is zijn eenig beginsel. Zich daarnaar richtend maakt hij zijn leven tot een kunstwerk, wordt zijn hoogste virtus die virtuositeit die, de Waarheid zoekend terwille van het Goede, als resultaat de...Schoonheid schept. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} De gesloopte plaats Door Albert Verwey. I Ik wil me op 't laatst verlossen van de leugen Die u en mij sints lang gevangen houdt: Wij hebben bei geloofd dat, eens aanschouwd, Een schoonheid blijft door 't vormen-vastgeheugen; - Wij hebben bei gedacht dat diepe teugen Den drinker duren, als een eeuwig mout Den dorst verslaande van het tranen-zout Der smarte-vlagen die zijn lippen vleugen. Maar 't is onwaar. Geen schoonheid blijft. Gedurig Opnieuw geboren leeft ze en anders niet. Dorst komt aldoor omdat aldoor verdriet Den mond ons wondt en zilt de lippen vurig. Welaan, zoo moge aldoor de schoonheid worden En dronk de kelen laven die verschorden. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} II Tot u te spreken komt mij steeds gelegen. Gij zijt zoo trouw. Uw gratie zit u zoo Gelijk een kleed om 't lijf dat ik ze noô Tot rimpling door mijn woorden kan bewegen. Uw geest, nu tot een vonk ineengezegen, Is dan weer vlam, die achter 't rozenroô Van bloemblad gloort, en eensklaps, vlugge boô, Naarvoren tongt, mijn blij verbazen tegen. Verbaas ú niet, als ik, verloren droomer, U stil ontvang en somtijds halve dagen U woordloos vouw in mijn omarmend zwijgen. Mijn droomen zullen toch wel woorden krijgen. Ben ik hun denker, ben 'k ook hun betoomer, En gij, verstaand, zult niet om woorden vragen. III Mijn leven is het ondoorgronde woelen Van lusten die ik als mijzelf erken: Een warrelkolk van driften die ik ben, Nu vaag, dan tastbaar, naar dat golven spoelen In scheemring van gedachte of in de poelen Van de' onbewusten nacht wegwentelen. Een eeuwig stroomen en geen maan die menn' Den vloed en de ebbe van dat doelloos voelen. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Totdat opeens gelijk een hoog fanaal Staande aan den uitgang van een breed kanaal Een licht schijnt, heel die zee met glans bebanend, En alle golven hebben al hun loop Gericht, gebonden, door dien hellen knoop Van licht zich meester van hen allen wanend. IV Door stralenden daghemel, paradijzen Van maanlicht, drijft mijn geest, zelf zon, zelf maan. Ademloos blijven alle vormen staan, Alle gestalten wentelen en rijzen, - Schuilen in hoeken van weidsche paleizen, Scheem'ren aan 't eind van iedre donkre laan, Niet wondren van verrukkelijk verstaan En huiveringen van versteenend ijzen? Ik schouw dat rijk, ik straal die ruimten door, Ik slorp hun weelde en woestheid in mijn aadren, Ik ben de lichtzoon van vergane vaadren, Van alle donker de eindelijke gloor. En stil en zacht in hemel-teer bezinnen Ben ik van 't Al het wereld-wijd beminnen. V Sta op, mijn lief, de zon schijnt door de boomen, De vogels vliegen al om voedsel uit, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De visscher achter 't huis sleept in de schuit Zijn net, gevuld met visschen, uit den stroom en De stalknecht legt op 't voorplein reeds de toomen Zijn paarden aan, - sta op, mijn lief, mijn bruid, De aarde is voor ons ook nieuw en schoon en luid, Sta op, mijn lief, nu is geen tijd voor droomen. Kom mee, mijn eenigst dat aan 't veld ontbrak. De reiger stijgt, de ooievaar op het dak Vliegt hene en weer, den heelen hof doorruischt De wind gezeefd door stralen, 't water bruist Bij 't vallen om de bocht en schuimt en blinkt, Warm wordt de lucht die dauw en droppen drinkt. VI O ijvervolle knaap die in den morgen Zoo vroeg voor 't raam, u bij uw boeken houdt, Die naar de vogels in het hooge hout Nauw hoort, noch weet van kleine en daagsche zorgen, Maar voelt u veilig ongestoord geborgen In wereld waar uw oog zoo rustig schouwt, Zeker dat daar een schat u wordt betrouwd Zooals ge nooit van ander volk kunt borgen, - Ik heb u lief: lees door tot de avond valt, Lees door en vind' de nacht u op uw kussen Met boeken slapend die uw weetlust blusschen Zoodra de zonstraal door uw blinden smalt. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Lees door en zie de zon op 't laatst verrijzen In u, die de andre zon u zal doen prijzen. VII Van 't hooge huis dalen langs steenen trappen De gastvrouw en haar schaar. De blijde zwerm Zwiert door den hof en achter 't groene scherm Blinkt zijde en stof en klinken lach en snappen. Voor 't huis onder de boomen staan en stappen De gastheer en zijn vrienden. Meenge term Van staatkunst wisselt daar met woordgescherm Ontleend aan kunde, ervaring, wetenschappen. De disch staat daar. Bedienden snellen aan, Stellen likeuren neer. De heeren drinken. Van stroom en tuin die ras in scheemring zinken Naadren nu paren langs al donkrer paân. Dan branden lampions langs alle boomen. Tot in den nacht wordt zang en joel vernomen. VIII De slooper sloopt. De regenvlagen waaien. Van dak daalt plank, van muur stort steen en kalk. Bloot ligt, begruisd, de ruimte en roetge balk Rekt uit van schouw en deurlooze schapraaien. De slooper sloopt. De warrelwinden draaien. Stam wordt geveld naast stam. Het houtgespalk {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaat aan. Van 't dorp staat daar de onnoozle schalk, Een traan in 't oog. Storm huilt. De bliksems laaien. En regen, regen. Alle waters luistren Naar 't klagen van den wind, zien het ontluistren Van 't menschwerk aan en van wie eeuwen wiesen, De boomen: wind die klaagt door riet en biezen. En roerdomp huilt op stroom, keert weer naar 't huis - Zoo komt de storm den mensch steeds thuis, steeds thuis... IX Heugt u de tijd toen wij nog kindren waren En hoe ons eerste kind toen groeide uit u? Een leven zonder ons begint zij nu: Toch - schijnt ons - leefde ze maar weinig jaren. Een kort alleen-zijn, een kortstondig paren, En 't andre leven dat zich 't andre huw' Begint den dans en nooit zijn menschen schuw Natuur te volgen in haar zijn en baren. Hoe schoon zijn de altijd volgende geslachten. Gelijk en ongelijk als de gedachten Van éénen geest, alleen, en steeds verbonden. Zoo zijn de waatren, planten, sterren, steenen, Zoo al wat leeft, in eeuwig overlenen, De eene naar de andre, onweigerlijk verwonden. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} X Eens komt de tijd dat wij onze oogen sluiten En afscheid nemend van natuur en zon Het leven laten waar 't opnieuw begon En niet meer denken aan onze aardsche buiten. Dan moog' de regen klettren op de ruiten Of schijn en schaduw spelen om de bron, Wij liggen stil omdat ons hart zich won De rust en vreugd die niet verlangt naar uiten. Wij liggen stil en leven liefste wijl Alleen met ons in luistrende gedachten En voelen deel aan een oneindig heil. En als we nauw meer naar bezinning trachten Heeft voor ons hart het denken 't hoogste veil: Dat we eindlijk zijn wat wij tevoor verwachtten. XI Bedenk hoe schoon wanneer wij zijn gestorven De aarde zal zijn die dan naar ons niet vraagt. Gij weet dat ze altijd eendre vreugden draagt Als waar wijzelf ons aandeel van verworven. Wij hebben vaak haar blijde gaaf bedorven Door zorg die om den dag van morgen klaagt: Door eigen ondank langer niet geplaagd Zien wij door andren haar geluk bëorven. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ligt zij nu zoo rein in 't laatste licht. Alleen gelaten, nieuwen bloei verhopend. Is dit de droom waarnaar ik mijn gezicht Van kindsbeen hief en de oogen heb gëopend Aldoor, alsof ik hem op aarde vond? o Droom van nieuwen aardschen morgenstond. XII Door alle heemlen drijft de bloeiende aarde Volkomen schoon en door een volk bewoond Dat blijde en dankbare gelaten toont In 't licht dat alles heerlijk openbaarde. Dan rijst geen klank, waaraan beweging paarde, Of de een en de andre looft het zelf-beloond Geluk dat klaar door alle sferen toont En om zich heen den dans van allen schaarde. Want van de sterren die wij langs gaan, zien Verwonderde oogen neer: planeten-stoeten Volgen ons zacht als met een val van voeten, De ruimten schijnen om ons heen te vliên... En als op drempel van ontloken heemlen Zien wij in 't licht het licht der lichten weemlen. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ongevallenverzekering Door J. Molenmaker. Wijziging der Ongevallenwet. De Ongevallenwet staat in een kwaden reuk. Kleine en groote wijzigingen worden met kracht en algemeen bepleit. Zes jaren practische werking van een op zichzelf uitnemende sociale maatregel hebben het afkeurend oordeel van zeer velen niet verzwakt. Een strijd bij de behandeling van het wetsontwerp in de beide Kamers aangebonden, is op grooter schaal voortgezet en toont zich hardnekkiger dan ooit. Het doel der wet om den arbeider, wien een ongeval treft, geldelijk schadeloos te stellen, wordt niet meer aangevochten. Geen opheffing der uitvoering van dat beginsel wordt bepleit; wel uitbreiding ervan. Dit laatste wordt echter tegengehouden door den onverpoosd gevoerden strijd om den organisatie-vorm van deze tak der arbeidersverzekering. De organisatie dient gewijzigd; dit staat vast. Doch hoe? De beantwoording van deze vraag is 't onderwerp onzer beschouwing. Het doel der wijziging moet van zelfsprekend zijn: verbetering van gebleken fouten. Doch dit niet uitsluitend en zelfs niet in de eerste plaats. Herhaaldelijk is betoogd, dat het beter ware geweest de ziekteverzekering aan de ongevallenverzekering te doen voorafgaan. Opheffing der gebreken in de ongevallenwet wordt dan ook gezocht in een spoedige invoering eener ziekteverzekeringswet. Het ontwerp Kuyper-Veegens dreigde echter de gebreken te verergeren inplaats van te genezen. 1) {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} De ziekteverzekering, die een zoo groot volksbelang is en van zooveel breeder beteekenis dan de ongevallenwet, moet als grondslag voor de geheele arbeidersverzekering vrij van tijdelijke nuttigheidsoverwegingen gelegd worden. Aanpassing van beide aan elkaar is goed en zelfs dringend noodzakelijk, maar dit moet op de natuurlijke en niet op een kunstmatige wijze geschieden. Want de arbeidersverzekering kan en mag niet anders zijn dan een stuk maatschappelijk leven, dat daarmee vergroeit en zich ontwikkelt. Daarom zijn alle kunstmatige, uitgedachte doch niet bij het maatschappelijk bestaan zich aanpassende regelingen, schadelijk en in elk geval hinderlijk voor een krachtige en buitengewoon nuttige ontwikkeling. Waar het om gaat is dat de ongevallenverzekering zoodanig worde geregeld, dat zij opgenomen wordt in de tegenwoordige samenleving, en in plaats van als thans het geval is tegen te werken, gaat medewerken aan verderen opbouw eener veelzijdige arbeidersverzekering. Daarvoor is stellig allereerst noodig de aansluiting aan een wettelijke ziekteverzekering, en verder aan een invaliditeitsverzekering. Met beide hangt zij ten nauwste samen. Moet daarom met wijziging der ongevallenwet gewacht worden tot die andere regelingen tot stand gekomen en goed werkende gebleken zijn? Dat ware een lange weg. En het is niet noodig dien geheel te doorloopen. Noodig is alleen dat er mede rekening wordt gehouden, en dat een gewijzigde ongevallenwet later niet weer groote moeilijkheden voor aanpassing oplevert. Op grond dezer overweging ging een beschouwing over de ziekteverzekering aan dit opstel vooraf. In groote lijnen werd geschetst hoe de organisatie daarvan zijn moest om tegelijk aan te sluiten bij de bestaande verhoudingen en geschikt te zijn voor het dragen eener toekomstige ontwikkeling. De vraag hoe de ongevallenwet behoort gewijzigd te worden beteekent dus allereerst hoe de organisatie geschikt gemaakt kan worden om bij een goede ziekteverzekering tot onderlinge versterking zich aan te passen, wat tegelijk de vraag insluit hoe bestaande gebreken zijn op te heffen. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Het organisatie-beginsel der Ongevallenwet. De Nederlandsche wetgever, die aan de patroons de verplichting oplegde hunne arbeiders te verzekeren, trad tegelijk op als organisator van de uitvoering dier verplichting. Niet als in België, Frankrijk en Engeland meende hij te kunnen volstaan met een strenge contrôle op het nakomen ervan, maar als in Duitschland en Oostenrijk wilde hij door regelend en scheppend op te treden bij de verzekering zelve, waarborgen hebben voor een goeden gang van zaken. De arbeiders mochten en zouden alsdan geen inkorting van hun recht te vreezen hebben, en de werkgevers vonden een gemakkelijke en goedkoope gelegenheid om hun verplichting na te komen. Voordeel dus aan beide zijden. Van waar dan echter het verzet? Terwijl in Duitschland de staat wel organiseerend optrad, doch in de Berufsgenossenschaften, aan de werkgevers de uitvoering der verzekering opdroeg, en Oostenrijk door de eigenaardige nationale samenstelling van dit rijk de beroepsindeeling wel door een territoriale indeeling moest vervangen, maar toch aan de werkgevers in de Versicherungsanstalten, invloed verschafte op de toepassing, is in ons land een zuiver staatssocialistischc lijn gevolgd. De staat en dus uitsluitend ambtenaren werden met de uitvoering belast, en wel naar de strengst mogelijke centralisatie. Zoo was tenminste het oorspronkelijk voornemen. Het bekende groote amendement Kuyper tot invoering van bedrijfsvereenigingen in de plaats van de ambtenaarsorganisatie, werd afgewezen. Doch door het verzet van de Eerste Kamer kwam het voornemen niet ongeschonden tot uitvoering. De werkgevers wenschten toezicht uit te oefenen op het gebruik dat gemaakt werd van de door hen te betalen onkosten der verzekering. Zij vreesden dat die onkosten te groot zouden worden in een bureaukratische onderneming, en eischten een medezeggingschap op. Daaraan is niet te gemoet gekomen in den geest van het Duitsche of Oostenrijksche stelsel, dan wel van het amendement-Kuyper. Het staatssocialistische plan bleef onveranderd. Aan de werkgevers werd het recht gegeven met de ambtenaarsorganisatie te gaan concurreeren in het streven om de onkosten zoo gering mogelijk te doen zijn. Werd van dat {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} recht gebruik gemaakt - en zooals bekend is geschiedde het - zoo moest noodzakelijk een strijd ontstaan. Het geschil in de Kamers bleef onopgelost maar werd verplaatst naar het maatschappelijk leven. 1) Daar zou moeten blijken wie gelijk had, de staatssocialistische wetgever dan wel het particulier initiatief der werkgevers. Dat was een verklaring van onmacht om de goede organisatie in 't leven te roepen; het laten van de beslissing aan een proef - een gevaarlijke en tegelijk een dure proef. Wat het resultaat is blijkt uit de werking der Ongevallenwet, die dus nauwkeurig dient nagegaan te worden. De werking der Ongevallenwet. Over het belangrijkste deel van de werking der Ongevallenwet kan de beschouwing kort zijn. Het betreft de schadeloosstellingen. In ronde cijfers zijn in ons land 600.000 arbeiders krachtens de wet tegen ongevallen verzekerd of 106 op de 1000 inwoners. Dat laatste cijfer is voor Oostenrijk (met weglating van landbouw) 69; in Duitschland: 141. Ten bate van arbeiders, wie een ongeval overkwam werd betaald in 1903 bijna 1 millioen, en in 1907 ruim 3 millioen. Voor voorbijgaande ongevallen is uitgekeerd in 1903 ongeveer ½ millioen oploopende tot ruim 1 millioen in 1907, terwijl aan invaliditeitspensioen de ruim 1 ton van 1903 aangroeide tot zeer ruim 1 millioen in 1907. Deze cijfers toonen aan dat de Ongevallenwet wat inhoud betreft de royaalste sociale wet is, die tot nu toe uitgevaardigd werd. 2) Door enkelen wordt betoogd dat deze uitkeeringen een demoraliseerenden invloed hebben op de arbeiders. Die bewering berust dan op het z.g. ‘simuleeren’, het voorwenden van onvoldoende genezing om de schadeloosstelling te blijven behouden. De simulatie is echter een verschijnsel, dat altijd {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} in meerdere of mindere mate optreedt bij elke verzekering, 1) en als bekende en zeer natuurlijke schaduwzijde niets kan afdoen aan de groote lichtzijde eener hulp in onverdienden of onverwachten nood. Een te uitgebreide simulatie pleit niet tegen den inhoud der sociale verzekering doch tegen de regeling ervan. Het bedrag van de schadeloosstelling naast een geneeskundige hulp - die dank zij een vrij ruim, misschien iets te ruim, tarief goed is - bedraagt 70% van het loon; stellig niet te veel. De evenhooge invaliditeitsuitkeering wordt minder naarmate een deel van 't arbeidsvermogen behouden blijft en zou in vele gevallen van die gedeeltelijke invaliditeit te laag genoemd moeten worden. 2) In elk geval mag de werking van den socialen inhoud der Ongevallenwet gunstig heeten. Hoe staat het echter met de regeling? Deze is te onderscheiden in twee deelen, voor wat betreft het toekennen en verdeelen der schadeloosstellingen, en daarnaast voor het innen der onkosten met het daarmede verbonden finantieele beheer. De eerste taak berust geheel en al bij de staatsinstelling, de Rijksverzekeringsbank en hare ambtenaren, doch de georganiseerde particuliere werkgevers kunnen daarbij een tegenwerkende kracht aanwenden door 1o. ongevallen te doen verzwijgen, 2o. het aanvragen van invaliditeitsrenten te onderdrukken, 3o. toegekende renten in beroep te bestrijden, 4o. een selectie te houden onder arbeiders, voor wie het ongevallengevaar bijzonder groot is. De tweede taak wordt verdeeld over de Rijksverzekeringsbank en de uit het particulier initiatief voortgekomen organisatie's, doch niet systematisch maar in een soort vrijen concurrentiestrijd. De finantieele uitkomst zou den overwinnaar hebben aan te wijzen. Het toekennen der schadeloosstellingen. Toen 1 Februari 1903 de ongevallenverzekering in werking gesteld werd, was een organisatie opgebouwd, wat de samen- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling betreft naar de aanwijzing der wet, doch wat de uitgebreidheid aangaat naar de schatting van den omvang der te vervullen taak. De samenstelling was centralistisch, een enkele instelling, de Rijksverzekeringsbank te Amsterdam, onder leiding van 3 directeuren. Wel werden de postkantoren met uitbetalingen belast en met enkele andere formaliteiten, doch zonder eenige zelfstandigheid en geheel volgens vaste aanwijzingen. Een corps controleerende ambtenaren, bestaande uit agenten voor onderzoek en artsen voor medische beoordeelingen, was over 't land verdeeld, doch werd eveneens zonder eenige zelfstandigheid gedirigeerd van uit de centrale instelling. Deze samenstelling vereischt een krachtig deskundig beheer. De directie moet door hare organen alle details van uitvoering overzien. Niet alleen elk ongeval, maar elke onderneming, en daarin weer elke arbeider wordt van uit Amsterdam gecontroleerd. De organisatie die daarvoor op 1 Februari 1903 klaar moest staan was niet alleen ongeoefend, maar bleek onmiddellijk veel te zwak. Als hoogste raming was aangenomen dat er 20.000 ongevallen per jaar zouden geschieden. In de eerste elf maanden was dit cijfer 38.194 dus bijna tweemaal zooveel, terwijl in volgende jaren een voortdurende stijging optrad tot bijna 70.000, of drie en een half maal zooveel in 1907. Geen wonder daarom dat het aantal ambtenaren van de Rijksverzekeringsbank in allerijl en voortdurend uitgebreid moest worden. Over het recruteeren dezer ambtenaren en hunne geschiktheid is moeilijk een stellig oordeel uit te spreken, doch wat er van bekend werd was over't algemeen niet gunstig. In Januari 1903 waren er 66 ambtenaren, 1 jaar daarna reeds 297 en op 1 Januari 1908:881. Deze cijfers toonen duidelijk aan, dat de werking der Ongevallenwet heeft moeten lijden onder de gebrekkige schatting en opzet der organisatie. Klachten over het lang uitblijven der schadeloosstellingen kwamen dan ook in het begin zeer veelvuldig voor. Dit werd echter spoedig beter, en moest ook van zelfsprekend door uitbreiding van personeel verbeteren. De vraag rijst echter of door de bemoeiing met de ongevallen niet te kort gedaan werd aan ander werk voor de wetsuitvoering noodig? Om dit te beoordeelen dient in {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} 't kort uiteengezet, hoever de wet tot in details de contrôle der centrale Rijksverzekeringsbank heeft geregeld. Allereerst moet nagegaan worden of elk verzekeringsplichtige onderneming zich door aangifte onder de werking der wet heeft gesteld. Dat dit veel te wenschen overliet kan hieruit blijken dat aanvankelijk, d.i. in 1902 slechts 47.561 ondernemingen zich hadden aangegeven. Door de werking der wet steeg dit aantal in 1903 tot 72.933, terwijl dit Dec. 1907 85.740 bedroeg. Ofschoon dus in den beginne groote nalatigheid viel waartenemen, moest de wetswerking zelve, d.w.z. doordat er ongevallen in de niet aangegeven ondernemingen voorkwamen, daarin voorzien. Bovendien werd van wege de directie der Rijksverzekeringsbank van zelfsprekend op dit gebied zooveel mogelijk gecontroleerd. Daarbij is echter met groote zachtheid opgetreden door waarschuwen, aansporen, voorthelpen, d.w.z. met veel opoffering van tijd der ambtenaren. Behalve contrôle op de verzekeringsplichtigheid der ondernemingen moest ook nagegaan worden of wel alle arbeiders in die ondernemingen werden aangegeven, en voor het juiste loonbedrag. De wet legde n.l. de verplichting aan de werkgevers op om volledige loonlijsten bij te houden. De veronderstelling dat de ondernemers er wel voor zouden oppassen hierin te kort te schieten, omdat bij contrôle op de lijst bij een voorgekomen ongeval onjuistheden aan't licht moesten treden, bleek geheel verkeerd. 1) Toen in de latere jaren 1906 e.v. een gedeeltelijk onderzoek is ingesteld werd het duidelijk hoeveel er aan de loonlijsten ontbrak. Slechts ⅓ van een aantal onderzochte loonlijsten in 1907 was in orde en bij 10% was bepaald fraude. In 1906 had het Bankbestuur voor de contrôle geen voldoend personeel en gezegd moest worden in de toelichting op de wetenschappelijke balans dat die contrôle niet is uitgeoefend. Deze feiten zeggen genoeg. Slechte loonlijsten beteekenen niet alleen dat op de premiebetaling te kort kan worden {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan, maar ook dat de arbeiders niet gewaarborgd zijn voldoende schadeloosstelling te ontvangen, omdat deze toch naar 't opgegeven loonsbedrag berekend wordt. Ten slotte controleert de Rijksverzekeringsbank de ongevallen. Dit is de belangrijkste taak. Van elk ongeval moet volgens wettelijk voorschrift de werkgever een aangifte doen, mede geteekend door den arts die de eerste hulp verleende. Door een agent der Bank of door een controleerend geneesheer, speciaal door het bestuur voor elk geval aangewezen, wordt nader onderzoek ingesteld, en op diens rapport de schadeloosstelling door het centraalbestuur bepaald. Op den duur van het arbeidsverlet na het ongeval wordt toezicht gehouden voor zoover dit te lang zou worden of een beslissing genomen moet worden om een tijdelijke dan wel blijvende invaliditeitsrente uit te keeren is. Hierbij is in 't oog te houden dat de beslissing 1o of een ongeval is geschied, berust bij den werkgever, die de aangifte doet, en 2o hoe lang het arbeidsverlet duren moet, bij den behandelenden arts. Dat deze beslissingen op de juiste wijze genomen worden is voor de uitvoering der Ongevallenwet van een principieel belang. Zoowel de wet, als ook hare uitvoerders zijn schuld dat juist op dit punt groote verwarring heerscht. Wat is een bedrijfsongeval, waarvoor de verzekering moet gelden? De wet heeft op deze vraag een antwoord gegeven dat voor het belang van den arbeider zoo royaal mogelijk is. Elk letsel waarvoor de hulp van een arts noodig is, geldt als een ongeval. De geneeskundige verpleging wordt door de verzekering betaald en indien de arts ophouden met werken noodig oordeelt begint na 3 dagen de tijdelijke schadeloosstelling. Is er waarborg dat onbeduidend letsel, een schram, een prik of iets dergelijks niet tot verzekering gerekend wordt? De arts heeft er geen belang bij daarvoor te zorgen, integendeel krijgt hij zijn hulp vrij goed betaald. En de werkgever die een vaste premie moet bijdragen, heeft evenmin belang den arbeider te beletten om naar den arts te gaan wat dan gevolgd wordt door een officieele aangifte. Op gelijke wijze kan het gaan met den duur van het arbeidsverlet. De regeling door de wet aangegeven, bevat daarom geen waarborg dat de werking der verzekering beperkt blijft tot het strikt noodige. De grens, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} waar wel en waar niet de geldelijke schadevergoeding behoort te geschieden is vaag. Daarom te meer mocht van den wetsuitvoerder geëischt worden te zorgen, dat in de practijk die grens door scherpe controle werd bepaald. De ambtenaren der Rijksverzekeringsbank zijn echter zoozeer door andere bezigheden in beslag genomen dat die controle zoo goed als geheel achterwege is gebleven. 1) Een andere invloed trad nu geleidelijk op, en wel die van de organisaties uit het particulier initiatief der werkgevers ontstaan. Deze organisaties toch hadden er belang bij dat de ongevallen zooveel mogelijk beperkt werden èn in aantal èn in duur. Van uit hun midden werd de klacht geuit dat de practiseerende medici - van wege finantieel voordeel en om hun patienten ter wille te zijn, - al te spoedig eenig letsel tot een ongeval verklaarden. En waar hun invloed op de artsen tot beperking geen gevolg had, werd er toe overgegaan de behandeling van gering letsel door ‘verbandmeesters’ in de onderneming te doen geschieden, om op deze wijze de aangifte te voorkomen. Waar was nu echter de grens voor de geringheid van het letsel? Terwijl vroeger misschien door artsen misbruik gemaakt werd van de ongevallenwet, kon nu door ondernemers op deze wijze menig ongeval ‘verzwegen’ worden. 2) Bovendien kon door zachte pressie op den arbeider ook de duur van het arbeidsverlet zoo kort mogelijk gemaakt worden. Waar de verslagen van de Rijksverzekeringsbank toonen dat het bestuur zoowel van het misbruik der artsen als van het verzwijgen der ongevallen bewijzen of duidelijke aanwijzingen verkreeg, geven de cijfers uit de statistiek over 1904 een aanduiding omtrent den invloed der werkgevers op den duur van het verlet. De duur der tijdelijke invaliditeit bedroeg nl. gemiddeld voor alle ongevallen: bij werkgevers die premie aan de Rijksverzekeringsbank betaalden 22.7 dagen, bij werkgevers die de schadevergoeding door een particuliere organisatie lieten betalen {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} 20.9 dagen, en bij werkgevers die zelf van elk ongeval de schadevergoeding betaalden 19.8 dagen. Al blijkt nu echter dat aan de directie der Rijksverzekeringsbank deze invloed der particuliere organisaties bekend is, zoo blijkt toch niet dat daartegen scherpe maatregelen genomen zijn om misbruiken te voorkomen. 1) Integendeel doet de sterke daling van het aantal ongevallen in 1908 vermoeden dat de practijk der behandeling van letsel buiten een geneeskundige om toegenomen is. Met deze beschouwing is tegelijkertijd reeds de eerste der invloeden besproken die de particuliere organisatie uitoefent op de taak der Rijksverzekeringsbank tot regeling der schadeloosstellingen. Er moet echter nog iets aan toegevoegd worden. Die particuliere organisatie's streven nl. - in 't bijzonder de Centrale Werkgeversrisico-bank - ook nog naar beperking van 't aantal ongevallen door het bevorderen van beveiligingsmaatregelen, in concurrentie en als aanvulling van wat de Staat krachtens de Veiligheidswet eischt. De Rijksverzekeringsbank kan dit ook doen, maar de ingewikkelde regeling die daarvoor bestaat, en de overbelasting der ambtenaren met ander werk, maakt dat daarvan weinig in de practijk terecht komt. Een andere invloed die de particuliere organisatie's kunnen uitoefenen is het belemmeren van aanvragen om invaliditeitsrenten door pressie die de werkgevers kunnen uitoefenen, b.v. door het al dan niet te werk houden tegen een normaal loon van gedeeltelijk invaliden. De statistiek over 1904 geeft aan dat op 1000 ongevallen het percentage der tijdelijk invaliden en der blijvend invaliden bedroeg: bij werkgevers die aan de Rijksverzekeringsbank premie betaalden 98.9 en 26.7, bij werkgevers die 't risico hadden overgedragen: 84.2 en 24.6, en bij werkgevers met eigen risico 82.9 en 15.1. Ofschoon deze cijfers verband kunnen houden met de meer of mindere gevaarlijkheid der ondernemingen kon in 1904 door de particuliere organisatie's daarop nog niet als in latere jaren gelet zijn. Controle op dit verschijnsel door de Rijks- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekeringsbank geschiedde niet. Gerekend werd op het eigen belang der arbeiders om voor 't verkrijgen van een invaliditeitsrente zelf te zorgen. 1) Eerst wanneer die rente aangevraagd werd trad de controle op, doch dan om te waken tegen te hooge eischen der arbeiders. Een derde invloed op de toekenning der schadeloosstellingen betreft het beroep tegen beslissingen van de Rijksverzekeringsbank, waartoe aan risico-dragers bij de 2e behandeling der Ongevallenwet door aanneming van een amendement het recht was verleend. Door hen werd van 1904 tot 1907 een toenemend gebruik gemaakt van dat beroepsrecht, n.l. in 72-, 95-, 104 en 128 gevallen, die eveneens in stijgende mate n.l. in 25-, 30-, 40 en 47 gevallen het gevolg hadden dat de reeds toegekende vergoeding werd verminderd of vernietigd. Waren de werkgevers van de arbeiders die het aanging bij de Rijksverzekeringsbank aangesloten geweest, zoo zou dit nadeel de arbeiders niet getroffen hebben. Tenslotte bevordert de risico-overdracht dat werkgevers onder hun personeel een selectie houden van de ‘onvoorzichtige’ en ‘onhandige’ of ‘ziekelijke’ arbeiders die meer gevaar voor ongeval veroorzaken, en om die reden ontslagen worden. In welke mate dit geschiedde, is niet te bepalen en door de Rijksverzekeringsbank niet nagegaan. Dat het echter geschiedt staat vast en het wordt b.v. door de Centrale Werkgevers risico-bank openlijk aanbevolen, en als een der voordeelen der risico-overdracht opgesomd. Uit al het voorgaande kan worden afgeleid dat de ongevallenverzekering wat betreft het toekennen van schadeloosstellingen 2) op een verwarde en zeer ingewikkelde wijze geschiedt, die zoowel wat betreft beperking van misbruiken door arbeiders, artsen en werkgevers, als ook wat aangaat de handhaving der rechten van getroffenen zeer onvoldoende waarborgen bevat. De ooizaak daarvan schuilt zoowel in het toestaan der {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} risico-overdracht als in gebreken van de wet en de wettelijke centrale organisatie. De geldelijke resultaten. De risico-overdracht, die op aandrang van de Eerste Kamer in de Ongevallenwet gebracht is, bedoelde uitsluitend den werkgevers de keus te laten in de wijze waarop de onkosten der verzekering gedekt zouden worden. Invloed op de toekenning der schadeloosstelling werd afgewezen. Die taak naar strenge rechtvaardigheid te vervullen was uitsluitend aan de Rijksbank toebedeeld. Hoever dat gelukte bleek uit de voorgaande beschouwing. Dat den werkgevers, die uitsluitend de onkosten zouden te betalen hebben, een weg gelaten werd om te beproeven het goedkooper te doen dan door premie betaling aan de centrale instelling, was op zichzelf geen onbillijke maatregel. Echter buitengewoon onpractisch en regelrecht ingaande tegen het beginsel eener verzekering. Deze bedoelt toch regelmaat en vastheid te brengen in de uitgaven voor zeer wisselvallig nadeel. En bereikt wordt zoo'n resultaat te beter naarmate bijeenvoeging van een grooter aantal dier wisselvallige nadeelen den regel die er toch altijd in schuilt, doet uitkomen. Vrij risico is in ongevallen-verzekering alleen voor zeer groote ondernemingen mogelijk. Risico-overdracht aan de werkgevers toestaan beteekende - wat ieder bij het tot stand komen der Ongevallenwet kon voorzien - dat de ondernemers aangespoord werden naast de ambtenaarsorganisatie van den staat - een vrije organisatie op te bouwen voor het zelfde doel. Strijd tusschen staatsregeling en particulier initiatief, geen samenwerking van beide lag in 't vooruitzicht. Die strijd is dan ook volop ontstaan, en heeft nog meer de verwachting gewekt dat de een of de ander moet verdwijnen. Uitbreiding van 't particulier initiatief vragen vooral met aandrang de werkgevers. En zij gronden hun eisch op de groote fouten der Rijksverzekeringsbank vooral blijkende uit het tekort van vier millioen, eenerzijds; op het finantieel succes en den grooten aanhang onder werkgevers hunner vrije organisatie anderzijds. Waar de wettelijke taak van 't particulier iniatief een uit- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} sluitend finantieele was, moet dus ook vooral uit de geldelijke uitkomsten blijken of de Rijksverzekeringsbank dan wel het particulier initiatief den strijd behoort te winnen. Is nu het tekort van 4 millioen, dat de Rijksverzekeringsbank na 5 jaar werk te boeken had, terwijl verscheidene werkgevers in de particuliere organisatie aanzienlijk minder betaalden dan de wettelijk vastgestelde premie, 1) een overtuigend bewijs? Oppervlakkig gezien stellig wel. Doch het groote belang der beslissing eischt meer dan zoo'n oppervlakkig oordeel. In de eerste plaats dient de vraag gesteld te worden, of de partijen die den strijd voerden in gelijke positie tegenover elkaar stonden. Waren er oorzaken onafhankelijk van de geschiktheid hetzij der staatsambtenaren of van 't particulier iniatief, die het bereikte resultaat beheerschen? En zal in een volgende periode van vijf jaren het verschijnsel zich herhalen, dan wel in 't omgekeerde omslaan? Op deze vragen is een duidelijk antwoord te geven, dank zij de Wetenschappelijke Balans op 31 Dec. 1907, die aan 't eind van 't jaar 1908 gepubliceerd is. Vooraf dient echter zoo kort mogelijk uiteengezet te worden hoe de finantieele verhouding tusschen de Rijksverzekeringbank en de particuliere organisatie's is geregeld. Door de Staatsinstelling wordt voor elke onderneming vastgesteld een premie geldende over het totaal uitbetaalde loon. 2) Deze premie is het resultaat eener wiskunstige berekening door deskundigen gemaakt. Door betaling dezer premie heeft de werkgever aan zijn verplichting voldaan. Wanneer hij echter die premie niet wenscht te betalen, moeten de onkosten voortvloeiende uit ongevallen in zijne onderneming door hem - of een door hem aangewezen organisatie - aan de Rijksverzekeringsbank vergoed worden. 3) Bovendien moet hij een aandeel in de administratiekosten bijdragen, dat bij Koninklijk Besluit was {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} vastgesteld op ⅔ van het bij de premie berekend bedrag voor werkgevers die de risico niet overdroegen. 1) Door deze regeling stond het dus aan werkgevers vrij om onderling de methode van het omslaan der onkosten toe te passen, terwijl de Rijksverzekeringsbank het premiestelsel moest gebruiken. Dit stelde de particuliere organisatie's te beter in staat om op grond der berekeningen van de Rijksverzekeringsbank zelve nut te trekken uit een andere vrijheid, n.l. het uitkiezen van gunstige risico's en het weren van ongunstige. De staatsinstelling kon geen enkele onderneming weigeren, of aanslaan tegen een premie aanzienlijk hooger dan bij koninklijk Besluit was vastgelegd. En deze ongelijkheid van positie in den concurrentiestrijd werd van te grooter invloed toen bleek dat de risico-overdracht den stoot gaf tot een onverwacht uitgebreide particuliere organisatie. In plaats van uitzondering op den regel, overtrof de particuliere organisatie verre de Rijksverzekeringsbank. Het verzekerde loonbedrag toch bedroeg in ronde cijfers in 1903, 72 millioen aan de staatsinstelling en 153 millioen bij particuliere organisatie, welke cijfers in 1907 waren: 84 millioen en 200 millioen. Dat het particulier iniatief een ijverige en uitgebreide propaganda kon voeren om tot aansluiting bij de organisatie's over te halen en vrij was iedere onderneming met extra veel ongevallen zonder meer uit te sluiten, terwijl de Rijksverzekeringsbank een gereserveerde en door de contrôle op loonlijsten zelfs een afstootende houding moest aannemen, verbetert de ongelijkheid der positie niet. Inderdaad bewijst de Wetenschappelijke balans hoe van 't uitkiezen der gunstige risico's een ruim en goed overlegd gebruik gemaakt is. Welke zijn nu de omstandigheden geweest die veroorzaakten dat de particuliere organisatie's een overschot konden boeken van de werkelijk betaalde vergoedingen aan de Rijksverze- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} keringsbank op het anders verschuldigde premie bedrag 1) terwijl de Rijksverzekeringsbank reeds na het eerste jaar met een gunstige finantieele uitkomst, over 5 jaren het tekort zag aangroeien tot vier millioen ruim? De wiskundige adviseur der staatsinstelling heeft dit volledig uitgecijferd. Drie oorzaken zijn daarvoor te noemen, en wel 1o. de regeling van de betaling der administratie-kosten, die een verlies van ƒ 1.337.000 bracht, 2o. verlies op de berekende premiën à ƒ 2.520.000 en 3o. rentederving à ƒ 325.000. De administratiekosten hebben verre de raming overtroffen, en in 't bijzonder die voor ongevallen bij ondernemers met eigen risico, n.l. met ƒ 1.200.000 van totaal ƒ 1.337.000. De oorzaak hiervan ligt niet in 't beheer, maar in de foutieve opzet. Want ware de regeling goed geweest, zoo zou de opdrijving der administratiekosten, zij 't ook dat deze veroorzaakt werd door de slechte en bureaukratische organisatie der Rijksverzekeringsbank, toch niet tot een te kort hebben geleid. Er bleef dan alleen over een klacht over de ‘dure bureaukratie’, waarover later. De tweede schadepost is in hoofdzaak ontstaan door een te lage premieberekening voor een enkele bedrijfstak n.l. het laden en lossen van schepen. Ondanks het uitkiezen der gunstige risico's door de particuliere organisatie's, bleken de betaalde premiën voor de bij de Bank overgebleven ongunstige risico's op een klein bedrag na de onkosten te dekken, indien het éene ongunstige bedrijf met een tekort van ƒ 2.512.000 wordt uitgezonderd. Over de redenen waarom het laden en lossen van schepen zoo fataal werd voor de finantiën der Rijksverzekeringsbank is reeds veel geschreven. De slechte arbeidsverhoudingen in de Rotterdamsche haven; fraude en geknoei met de loonlijsten, en een te laag berekende gevaarlijkheid zullen hebben samengewerkt. Ook het renteverlies berust op gebreken in de regeling en is niet van overwegend belang. Wanneer de fouten in de {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} wettelijke verhoudingen hersteld zullen zijn - wat reeds gedeeltelijk is geschied - en de tarieven op den grondslag eener nauwkeurige door de Rijksverzekeringsbank opgemaakte statistiek zullen zijn herzien, wordt èn de positie der Rijksinstelling tegenover het particulier iniatief sterker, èn zijn bovendien de oorzaken van 't verlies weggenomen. Met recht mag dan ook worden verwacht dat een volgende 5 jarige periode - in het geval de concurrentiestrijd gehandhaafd zou blijven, - een geheel andere finantieele uitkomst zal doen zien. Een nauwkeurige analyse leidt dus tot juist het omgekeerde oordeel dan dat wat oppervlakkig wordt gevormd. Conclusie over de werking der Ongevallenwet. Wordt uitsluitend op de finantieele zijde der kwestie gelet, binnen het kader der tegenwoordige wettelijke regeling, dan is de keuze tusschen Rijksverzekeringsbank en particuliere organisatie's niet moeilijk. De risico-overdracht was een gevaarlijke en een dure proef. Gevaarlijk omdat een strijd opgewekt werd, die niets goeds en zeer veel kwaads kon brengen. De Rijksinstelling was niet alleen concurrent, maar tevens controleur van de vrij georganiseerde werkgevers. Die tweeslachtigheid moest aanleiding geven tot een zwakke contrôle, die toch niet verhoeden kon een - ook in politieken invloed groeiende - kracht van tegenwerking op te wekken. De verwachting van samenwerking moest een illusie blijken. En duur was de proef, omdat de eerste jaren van het premiestelsel tegenvallers konden brengen en gebracht hebben, die de Staat voor zijn rekening zou hebben te nemen. Waar toch de particuliere organisatie bij normale finantieele regeling blijkens de uitvoerige becijfering, het onderspit zal moeten delven 1), ware het een besparing van nationale energie de risico-overdracht op te heffen. Is daarmede echter de ervaring omtrent de werking der {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongevallenwet uitgeput? Moet de keuze persé gaan tusschen de enkele centrale ambtenaars-organisatie of de risico-vereenigingen? Het is al te duidelijk dat dit niet het geval is. Strijd en concurrentie mogen voor de sociale verzekering nog zoo verderfelijk zijn, en om beeindiging roepen, daarmee mag nog niet aan een der concurrenten het ongewijzigd voortbestaan zijn verzekerd. Na afloop van de proef komt voor den wetgever weer dezelfde aanvankelijke taak terug, om de ongevallenverzekering te organiseeren, een taak na 7 jaar ongemeen veel zwaarder omdat die te vervullen is onder de aanvechting van twee heftig over alle details strijdende partijen, en er rekening gehouden moet worden met het bestaan van twee uitgebreide organisatie's. Voor wie het onderwerp zorgvuldig bestudeert is het vrij gemakkelijk zich aan de strijdpohtiek te onttrekken door n.l. eenvoudig te letten op de maatschappelijke taak die in de verzekering te vervullen is en alle z.g. ‘technische fouten’ der Ongevallenwet buiten de bespreking te houden. Maar de bestaande organisatie's kunnen niet genegeerd worden. Deze zooveel mogelijk bij een hervorming te behouden en een doelmatige taak te geven, wordt door practisch politieke zoowel als door organisatorische overwegingen geboden. De weg voor de verdere beschouwing is dus aangewezen. Allereerst dient nagegaan hoe de taak der ongevallenverzekering in verband gedacht met andere sociale verzekeringen op de eenvoudigste en beste wijze kan geschieden. Daarna is te overwegen welke elementen uit de beide tegenwoordige organisatie's daarvoor zich het geschikst leenen. De taak der ongevallenverzekering. Te scheiden is allereerst het toekennen en verdeelen der schadeloosstellingen van het opbrengen der middelen, zooals reeds bij het bespreken van de werking der ongevallenwet is geschied. Na die bespreking is het ook duidelijk dat de regeling waarborgen moet bevatten tegen misbruiken van arbeiders, werkgevers en behandelende geneeskundigen maar tevens voor de rechten der getroffenen. Dit kan op de eenvoudigste en meest afdoende wijze automatisch geschieden, d.w.z. door het optedragen aan de belanghebbenden en ter plaatse, dus niet bureaukratisch gecentraliseerd en door ambtenaren. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Het plaatselijk ziekenfonds 1) bestuurd door een commissie waarin arbeiders-vertegenwoordigers de meerderheid, doch waarin ook werkgevers en geneeskundigen zitting hebben is daarvoor aangewezen. Dat fonds werkt door ambtenaren, - administratieve, geneeskundige en zoo noodig technische, volgens het beeld, daarvan in een vorige studie ontworpen. Daarmede wordt allereerst de noodzakelijke scheiding gemaakt tusschen den behandelenden arts 2) en den geneeskundige die een oordeel afgeeft. De arts-ambtenaar beslist 1o. of eenig letsel tot ongevallen-schadevergoeding aanleiding geeft, 2o. wanneer de uitkeering moet ophouden, 3o. of er een invaliditeitsrente wordt toegekend, een en ander onder direct toezicht van het bestuur der belanghebbenden, dat uiteraard een college van beroep in eerste instantie vormt. Deze organisatie is eenvoudig, doeltreffend en waarborgt tegelijkertijd een hechte aaneensluiting met ziekte- en invaliditeitsverzekering. Van zelfsprekend moet boven de plaatselijke organisatie een orgaan van toezicht en beroep zich opbouwen voor contrôle eener juiste naleving der wet. Het opbrengen der middelen eener goede ongevallenverzekering moet berusten op de volgende grondregelen: 1o. de werkgever betaalt de onkosten, 2o. de uitgaven voor invaliditeitsrenten moeten door kapitaal gedekt zijn, 3o. de te betalen onkosten moeten een prikkel zijn ter voorkoming of beperking van ongevallen. De kapitaaldekking sluit voor de groote massa der werkgevers het premiestelsel in. Voor beide is noodig dat door een algemeene nationale instelling het beheer naar streng wetenschappelijke regelen wordt gevoerd. Mag nu toch bij uitzondering de methode van omslag der onkosten toegelaten worden? Algeheele vrijheid geeft zooals de ervaring leerde aanleiding om voor de laatste methode gunstige risico's bijeen te zoeken en daarmee tot voortdurende verwarring en strijd. Wanneer echter het premie-tarief op eenigszins langere ervaring {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} berust, en niet te zeer gebonden is tusschen enge grenzen van afwijking voor bijzonder gevaarlijk gebleken ondernemingen, is het theoretisch en practisch te verkiezen en vervalt het finantieele voordeel van de omslag-methode. Er blijft echter het voordeel van te prikkelen tot veiligheidsmaatregelen, waarbij kan komen de mogelijkheid eener vereenvoudigde administratie. Aan de plaatselijke ziekenfondsen kan veilig de vrijheid gelaten worden om voor ongevallen met tijdelijke uitkeering, waarvoor geen kapitaaldekking vereischt wordt, hetzij het premiestelsel te volgen dan wel de omslagmethode toetepassen. 1) In het eerste geval dat zich b.v. zal voor kunnen doen in streken of plaatsen met weinig ongevallenkans draagt het ziekenfonds een premie - geind van de werkgevers - aan de centrale instelling af, die op te komen heeft voor de werkelijke onkosten. In het tweede geval b.v. voor sterk industrieele steden, is de geheele ongevallen verzekering voor de tijdelijke uitkeeringen in eigen beheer van het ziekenfonds dat met de werkgevers de onkosten verrekent. Verder zou voor de rente-uitkeeringen aan een geheele industrietak de vrijheid gelaten kunnen worden om de omslagmethode inplaats van het premiestelsel toetepassen. Zelfs ware het wellicht goed in eenige bedrijfstak die bij het premiestelsel bijzondere moeilijkheden oplevert de verplichting tot toepassing der omslagmethode op te leggen. Geeischt zou dan echter moeten worden dat die industrie-tak geen onderneming uitsluit, en omgekeerd geen onderneming zelfstandig vrij blijft in de keuze. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} De organisatie der werkgevers van zoo'n industrie-tak - al dan niet naar bepaalde landstreken onderverdeeld - zou door het dragen van eigen risico tot taak hebben om de ernstige ongevallen te beperken of te voorkomen. Hoewel slechts in algemeene en onuitgewerkte trekken is aldus een organisatie geschetst, die met hulp der belanghebbenden op eenvoudige en doelmatige wijze de ongevallen-verzekering zou kunnen uitvoeren, en het tot stand komen van andere verzekeringen vergemakkelijken, met name die voor den landbouw en de zeevisscherij, alsmede een ziekte- en invaliditeitsverzekering. De bestaande organisaties. Alvorens nategaan hoe de bestaande organisatie's door hervorming zich kunnen aanpassen aan het geschetste systeem, dienen zij aan een kritisch onderzoek te worden onderworpen. Allereerst de Rijksverzekeringsbank. Het werk aan de Amsterdamsche instelling verricht, voor wat betreft het finantieel beheer, statistische analyse der werking van het premiestelsel, en het waarborgen der renteuitkeeringen in de toekomst is door de streng wetenschappelijke leiding van groote waarde. De jaarverslagen, statistieken en de Wetenschappelijke Balans toonen op overtuigende wijze aan dat een enkele centrale Rijksinstelling voorzien van uitstekende krachten onmisbaar is voor de wiskundige, statistische en administratieve contrôle, alsmede voor het beheer der fondsen. Maar deze zelfde centrale moet nu ook overal in het land handelend en controleerend optreden. Een groote hulp zijn daarvoor wel de postkantoren, doch slechts een halve hulp. Want de postambtenaren kunnen onmogelijk inlichtingen over de wetswerking geven en die controleeren of bevorderen. En toch is een onmiddellijk contact tusschen de werkgevers of arbeiders met de verzekeringsinstelling noodig, wat bleek uit de tallooze informaliteiten, uit hoopen paparassen in de Amsterdamsche bureau's met veel moeite op te visschen, die te nietig bleken om daarvoor in rechten straf te vorderen en toch den goeden gang van zaken vertragen en hinderen. Voor het herstellen der informaliteiten moeten de agenten der Bank optreden. Daarvan waren er op 1 Jan. 1908 69, die bijgestaan werden door 519 assistenten. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat corps ambtenaren is op de vreemdste wijze gerecruteerd, 1) en de assistenten - bijbaantjes - schijnen al zeer weinig diensten te presteeren. Zij zijn als 't ware boodschappers van de Bank, doch met uiterst beperkte zelfstandigheid. Hun voornaamste taak is het onderzoek van aangegeven ongevallen. En rekent men dat er 70.000 ongevallen per jaar voorkomen, dan heeft elke agent er minstens 1000 per jaar voor zijne rekening, zoodat al het andere door hen te verrichten werk daarbij ter loops moet geschieden en niet naar een degelijk plan. Is dat werkopslorpend onderzoek wel zoo dringend noodig? Het brengt bovendien zeer groote administratiekosten mede, n.l. 2.55% van de netto belasting. Wanneer de arts die de verklaring geeft of een ongeval schadeloosstelling vereischt, en dan elke week weer bericht of deze moet voortduren, ambtenaar was en tevens het onderzoek instelde, zooals b.v. in Engeland geschiedt, zou de regeling beter en veel minder kostbaar zijn. Een nuttiger corps reizende ambtenaren vormen de 12 controleerende geneeskundigen, die echter een veel te zware taak vinden in het op de vingers zien van de behandelende artsen maar onmogelijk voor de vele kleine ongevallen de grens van de verzekeringsrechten kunnende vaststellen, zich tot invaliditeitsrenten in hoofdzaak beperken. De regelende en controleerende taak overal in het land is onmogelijk centraal te vervullen dan door de toch reeds veel te dure administratiekosten 2) nog meer op te voeren. Het meest treft het ontbreken eener controle op de loonlijsten die aanleiding moest geven tot knoeien. Is het daarom noodig de toch niet te controleeren regeling der loonlijsten te laten vallen? Daarmede ware aan de werkgevers veel administratieve omslag bespaard, en zou ook de administratie van de Bank vereenvoudigen. Toch ware het onjuist. De verplichting tot een zorgvuldige boekhouding der loonen heeft voor de {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} sociale verzekering en ook voor de ontwikkeling der arbeidswetgeving een groote waarde. Nu die eenmaal ingevoerd is, moet er een nuttig gebruik van gemaakt worden. En wel door de last voor den werkgever te verminderen, n.l. vrijheid te geven die boekhouding te voeren naar de eischen van het bedrijf, maar te verscherpen de controle. Inzage der loonboeken aan den controleerenden ambtenaar gevolgd door scherpe vervolging en straf bij bedrog naast zelfstandige opgave van het jaarlijksch loonbedrag of het gemiddeld weekloon van eenig werkman door den werkgever, zou in de practijk minstens even goede resultaten opleveren als de tegenwoordige regeling, vooral wanneer de controle mede uitgeoefend werd onder leiding van een college belanghebbenden. Zal een decentralisatie der Rijksverzekeringbank in b.v. 9 districten, voldoende verbetering brengen? Slechts zeer weinig, zoolang de hoofdfouten - vrije en regellooze vaststelling van een ongeval, en gebrek aan medewerking en toezicht der belanghebbenden onverbeterd blijven. De particuliere organisatie der werkgevers is gesplitst in een 9tal risico-dragende vereenigingen en 16 werkgevers die eigen risico dragen. Als organisatie der werkgevers kunnen er eigenlijk slechts 3 gelden, de overige 6 zijn verzekeringsmaatschappijen die winst beöogen, doch op den duur dit gebied hunner werkkring moeten opgeven. Particulier winstbejag behoort in de sociale verzekering te verdwijnen. En de eigen risico-dragers hebben geen bijzondere organisatie opgebouwd, die voor ultbreiding van hun taak geschikt is. De aannemers- en de schilderspatroonsvereenigingen hebben 2 betrekkelijk eenvoudige vereenigingen uit een enkele bedrijfstak gerecruteerd. En naar het systeem van de werkgevers in een enkele bedrijfstak of uit een industrieele streek te vereenigen is ook de Centrale-Werkgevers Risicobank ingericht met ongeveer 32 ondergroepen, die elk een eigen bestuur hebben uit de aangesloten ondernemers. In deze meest principieele uitgebreide en strijdvaardige uiting van het particulier initiatief is in groote trekken de organisatie ontworpen, die de taak der Rijksverzekeringsbank zou moeten overnemen, wanneer de voorstanders {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't particulier initiatief hun wensch vervuld zagen. Tot nu toe is de inrichting gespitst op beperking van ongevallen en selectie van gunstige risico's. 1) Door vele belanghebbenden in het bestuur te betrekken, en door decentralisatie in een 7-tal bijkantoren is voor dat doel een krachtig onderling verband en voortdurend contact verkregen. De strijd tegen een te groote uitbreiding der kleine ongevallen heeft aan de organisatie zeer sterk het karakter gegeven van een vereeniging ter verdediging der finantieele belangen van de ondernemers, op realistischen grondslag. Mocht de enkele werkgever ten opzichte van het directe belang van een zijner arbeiders uit medegevoel minder scherp zijn houding bepalen; in de vereeniging wordt door het gezamentlijk werkgeversbelang die houding buiten bekendheid met den enkelen arbeider, zonder reserve vastgesteld. Tenzij dat scherp uitgesproken karakter weggenomen werd, maakt dit de vrije organisatie ongeschikt voor een sociale taak, en alleen ingericht voor het bewaken van 't finantieel ondernemersbelang. Maar de voortdurende verscherping van den strijd tusschen werkgevers-organisatie en arbeiders, kan niet doen verwachten dat het karakter zou veranderen. Aan de vrije organisatie's overtelaten om schadeloosstellingen te bepalen en te betalen zou noodzakelijk meebrengen dat de ongevallenuitkeering alleen in ernstige omstandigheden geschiedde, dat niet een onpartijdig arts doch de werkgever aangaf of een arbeider die letsel en dus pijn heeft en aan gevaar voor erger bloot staat, mag voortwerken. Wat de vrije organisatie tot nu toe deed voor het voorkomen van ongevallen door veiligheidsmaatregelen was onbeteekenend. Voor dat doel waakt de Veiligheidswet en is de arbeidsinspectie werkzaam. Vergeleken bij de activiteit der Duitsche Berufsgenossenschaften met hun leger speciaal beambten voor veiligheidsmaatregelen, maakt de Nederlandsche werkgeversvereeniging nog een pover figuur. Erkend moet echter worden dat met die taak een begin gemaakt is, al mag de technische beambte slechts adviseur spelen zonder te kunnen dwingen. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} De kracht der vrije organisatie lag voornamelijk in de dikwijls juiste kritiek op de Rijksinstelling, die echter ook voor een zeer groot deel een partijdige en onbillijke kritiek is geweest. Dat b.v. het zeer groote aantal kleine ongevallen de verzekering zoo duur gemaakt heeft, en dat het tekort te wijten is aan de tractementen der bureaukratie, beide zeer gangbare praatjes, is met cijfers als overdreven aan te toonen. De verzekering is vooral duur door de sociaal zeer goede regeling der invaliditeitsrenten. De centrale bureaukratische instelling is door fouten van den wetgever en de regeering - n.l. in Koninklijke Besluiten - onmachtig geweest het tekort te voorkomen. En al is een hervorming onvermijdelijk, zoo moet niet de vrije organisatie aanspraak maken op betere vervulling van de verzekeringstaak. Tegen haar eischen moet in 't belang der sociale verzekering krachtig worden opgekomen, maar dit kan slechts door de fouten der staatsinstelling te verbeteren en tevens door de belanghebbenden - niet alleen de betalende werkgevers - mede te betrekken in een doelmatige uitvoering. Hervorming der ongevallen verzekering. De beste grondslag voor een hervorming der ongevallenverzekering ware te leggen door het spoedig organiseeren van plaatselijke verzekeringsfondsen, die tegelijk de invoering der ziekteverzekering konden bespoedigen. Dit is minder een wetgevend werk in Den Haag dan een werkelijk organiseerend werk overal in het land. 1) Bij de plaatselijke commissie's die de Ongevallenwet als grootendeels doode organen schiep kon worden aangesloten, doch de bestaande goed werkende ziekenfondsen zouden vertegenwoordiging erin moeten verkrijgen. Aan elk fonds zou een attesten-arts als ambtenaar verbonden moeten zijn terwijl de agenten der Rijksverzekeringsbank daarin de staatsinstelling kunnen vertegenwoordigen. De besturen dezer fondsen zouden geleidelijk in demokratischen zin en naar regelen van vertegenwoordiging der belanghebbenden vernieuwd moeten worden, om na eenigen tijd een zelfstandige rol te gaan vervullen. Aan hen ware het {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} toestaan eener tijdelijke schadeloosstelling op te dragen, aanvankelijk vastgesteld door den ambtenaar-directeur en nader goedgekeurd door het bestuur. Zij zouden eveneens aan de Rijksverzekeringsbank het voorstel moeten doen voor blijvende renten. Ook het innen en controleeren der premiën zou taak van het plaatselijk fonds moeten zijn, om òf een deel dier gelden te beheeren en voor uitkeeringen te gebruiken, dan wel alles aan de Rijksverzekeringsbank overtemaken, die dan gelden voor de schadeloosstellingen beschikbaar had te stellen. Het beheer van 't kapitaal noodig voor de renten zou steeds door den centrale instelling moeten geschieden. Een dergelijke inrichting zou het mogelijk maken om voor kleine ongevallen aan het plaatselijk fonds de methode van omslag der onkosten toetestaan, indien het bestuur dat wenschte. Voorts zouden bepaalde bedrijfstakken of industriegroepen in eenige streek zich mogen organiseeren als een risico-drager, die zonder premiebetaling voor de ongevallen met invaliditeit, de methode van omslaan der door de Rijksverzekeringsbank betaalde schadeloosstellingen, mocht toepassen. De bestaande risicovereenigingen konden op die wijze hun taak voortzetten, en hunne centrale belasten met de finantieele verrekening, doch verplicht worden alle tot hun groep of industrietak behoorende ondernemingen te bevatten. De Rijksverzekeringsbank zou een administratieve en ambulante controle over de plaatselijke fondsen uitoefenen. De hervorming aldus geschetst is zeer ingrijpend, want de zuivere ambtenaarsinstelling wordt er door omgezet in een organisatie die beslissingen rakende de belangen van ondernemers en arbeiders in hun eigen handen legt, en van hen ook de controle vergt. Niet echter door deskundige ambtenaren te vervangen door ondeskundige en liefhebberende particulieren. Want de ambtenaren blijven, doch gedecentraliseerd onder leiding der besturen van belanghebbenden, een leiding die niet willekeurig doch naar de regelen der wet geschieden moet, maar zich zooveel mogelijk aanpast aan de werkelijke verhoudingen. Daarom worden de bestaande organisatie's niet afgeschaft. De Rijksverzekeringsbank blijft op kleiner schaal, en daarom {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt ook voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering, het opperste beheer en de leiding gevende contrôle op zich te nemen. Een groot deel der beambten kan in de plaatselijke verzekeringsfondsen een administratieve taak vinden, in de eerste plaats de agenten en een deel der controleerende geneeskundigen. Ten slotte zullen ook de vrij-risico-organisatie's het belang der ondernemers kunnen blijven behartigen en wel - zullen zij bestaans grond behouden - in een lijn die ook den arbeiders ten goede moet komen, doordat zij ongevallen zullen weten te verhoeden. Het voornaamste voordeel der geschetste hervorming ligt echter in het aansluiten bij een goede ziekteen invaliditeitsverzekering. Het plaatselijk verzekeringsfonds, dat die zal uitvoeren, vindt daarin een taak, die het in elke gemeente of streek zal maken tot een der belangrijkste factoren van het maatschappelijk bestaan. Daarin ligt de waarborg dat het besturend college door de belanghebbenden met uitersten zorg zal worden gekozen en dat ook de plaatselijke ambtenaren voortdurende aanraking met alle belangen zullen onderhouden. Geen willekeurig ontworpen plan, maar de hoofdlijnen van een ongevallenverzekering, zooals die noodzakelijk is afgeleid uit de opgedane ervaring en uit de eischen van het maatschappelijk karakter der sociale verzekering, moest het resultaat dezer studie zijn. Detail bespreking kon niet anders dan de loop dier hoofdlijnen verwarren. En hetzelfde geldt voor het ingaan op de zeer uitgebreide litteratuur over het onderwerp, die nog dagelijks aangroeit. Het doel onzer beschouwing was om de discussie over de ongevallenwet in de wezenlijke hoofdzaken te resumeeren doch tegelijk systematisch te betrekken in het groote plan der sociale verzekering. Want het gevaar van de kritiek op de ongevallenwet, gepaard aan tegenstand tegen een ouderdomsverzekering - waarover een volgend opstel zal handelen - ligt vooral hierin dat zeer gerechtvaardige opmerkingen gegeneraliseerd worden tot de verwerping van een krachtig georganiseerde sociale verzekering. De leuzen van het laten varen van het ‘Duitsche stelsel’ en der ‘Dwangverzekering’ winnen {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} veld door zeer oppervlakkige besprekingen, zoowel in conservatieve kringen, wat begrijpelijk is - alsook bij hervormingsgezinden. Daardoor wordt echter vergeten van hoe'n groote, de samenleving ook voor de toekomst organiseerende, beteekenis de Duitsche en Oostenrijksche sociale verzekering zijn geweest en binnen kort na reorganisatie nog in meerdere mate zullen worden. De sociale verzekering is in staat om verspreide krachten samentevoegen tot een macht, die voor het welzijn en vooral ook voor de gezondheid der arbeiders daden kan verrichten, die door ongeorganiseerde pogingen onbereikbaar zijn. Tijdelijke onmacht van den Nederlandschen wetgever om een organiseerend werk van nationaal belang tegen allerlei weerstanden in uit te voeren, mag nimmer reden zijn om met het mindere genoegen te nemen. In het licht dat de sociale verzekering naar de toekomst werpt, maar tegelijk met het stellig voornemen te zoeken naar een zoo sterk en breed mogelijken grondslag in onze nationale samenleving is deze studie uitgevoerd. Tot het bevorderen van deze opvatting moge zij hopelijk bijdragen. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Door P.N. van Eyck. Ode aan het Land Onttreden aan het vol gewoel, Dat hol en leeg en zonder doel Zich keert langs straat en grachten, Heb ik mij weer naar 't land gewend En daar opnieuw den waan gekend Van al dat ijdel trachten. O Stad, die in uw steenen boord Zoo vaak mijn lachen hebt gehoord, Mijn drukke en luide spreken, Maar niet éénmaal de tranen zag, Die meenge veeldoorlachen dag Deed uit mijn oogen breken, In 't zwart van den verlangden nacht Ligt gij daar vóór mij, stil en zacht Van vele gele lampen, Ver achter 't zwijgen van de wei, Aan de effen-schijnige overzij Van grauwe dauwedampen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} En nu die dreunend-luide stem Van wagen, klok, en mensch, en trem Dan eindlijk kwam te zijgen Tot dit gedempt, verward gedruisch, Dat, krimpend naar een zwak geruisch, Al nader gaat aan 't zwijgen, Nu heel die moegevolgde dwang Van met gepraat, gelach, gezang En valsche vroolijkheden, Mijn leed te maskren voor de spot, Op 't klaar en tinkel-rein gebod Der waarheid is vergleden, Nu, in de stilte, die daar rijst Van 't land, dat in zijn nachtdroom peist, Naar mijn verworven stilte, Wijl 'k roerloos in dit zwijgen sta En 't wazig deinen gadesla Der zegen-zilvren kilte, Nu vloeit mij 't zeker weten in Hoe veel begeerlijker gewin Dan uw schoon mij bereiden De schroomend-bleeke eenvoudigheid Der schemerdauw en 't ver en wijd Zich spreiden van de weiden. Want zeker is de wissling schoon Van breed paleis en kerk en woon En 't weemlen der gelaten, Die hel en teer en scherp en zacht, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Veranderend naar dag en nacht Zich uitleeft in de straten, En zeker brengt gij altijd vreugd Aan 't gretig dorsten, dat verheugd Uit gansch uw grillig lijnen, Zijn wild-genoten zwijmel zuigt En licht-bedronken liedren juicht Ten dankzang voor uw schijnen, Maar hoe doorgloed uw rijkdom zij, Hij draagt niet tot de vreugde bij Van 't bevend zieleleven, Dat nooit in de ijdle schamplichtdans Van vlug-vervloten wisselglans Zijn oogen heeft geheven. Wat bleef u over, zoo de gloed Die U nu heerlijk bloeien doet Niet meer zijn kroon ontvouwde? Een klacht om uw ontmomde naakt, Die U, aan de eenge praal geraakt, In de armoe wreed omrouwde; Een bittre vraag: hebt gij dan geen, Geen vreugd te geven dan alleen Wat lichten die verwelken? En 't zwijgen onzer diepe ziel, Daar niet één volle druppel viel In haar gereede kelken. - Nu sta 'k hier aan den rand van 't duin, Hoog op den windomstreelden kruin, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mij aan de eene zijde De wazigheid van 't heuvelland Doet zien, en laag ter andre kant, De zachtbeglansde weide; Wijl aan de kim door 't bleek gezicht Der stad in 't zwakke lampenlicht 't Herkenbaar beeld blijft toeven, Aan welks verarmden, leegen schijn, Mijn land, ik ùw volkomen-zijn Te zoeter kan doorproeven. En stil, van waar het boschje rust Komt naar mijn ooren het gerust Zing-murmelen der blaren, - Rondom zijn schijnig duister nu De meren dauw die zijig-luw Het land ter slaapwa waren. Ik hoor van ver een zoeten zang In 't lage kruiven en dan lang Vervloeien van de golven, En sta in 't lauw en week-gelind Geruchten van den flauwen wind Als in een lied bedolven. Dit is 't geluk, dat nooit verglijdt, Dat nimmer in luidruchtigheid Maar in zijn vredig zwijgen, Die blijde en droeve schoonheid draagt, Die, daar zij dag noch nacht vervaagt, Ons altijd blijft omzijgen. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is het schoon van lijnen die In nooit verscheurde harmonie Van onbewuste kleuren, De zwijgende eenvoud droomen doet In 't lucht- en aarde-ontwelde zoet Van gloed-verlaten geuren. Hier tiert de wreede logen niet Van 't hartdiep mompelend verdriet In lachen te verstikken, Hier moogt gij vrij, mijn hart, uw leed Uitklagen met den plotsen kreet Der bittere oogenblikken. En gij, o stad, die schreeuwend pracht, O mocht mijn voet uw straat en gracht Niet éénmaal meer betreden, Mocht land, ik altijd in uw rust Verblijven, drinkend aan úw kust, O zee, den diepen Vrede. Mocht ik met onversierd verstand Mij houden in dit vroom verband Van simpele gedachten. En uwen ziel-bezonken schijn, Uw diepe in Schoon gedrenkte zijn Aandachtiglijk betrachten. O bléve ik in die stilten die Mij méér dan ooit een melodie Ter volle vreugde riepen, Ik konde in hun verklaard gezing Mij zelven ter vereeniging Met mijne ziel verdiepen. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezinning. Soli andavamo; - oh senti, senti i merli flschiare, Ella disse fermandosi. G. d'Annunzio. Wel ging ik eenmaal saam met Vrede heen Naar 't lage boschje, dat mij sinds dien dag Een durend heiligdom ter mijmring werd. - Geluideloos, gelijk een roode bloem Ontbloeit, zoo was aan 't Westen opgeglansd Die druipend diepe gloed van de avondval, Welks laatste huivring dàn eerst is verkwijnd, Wanneer reeds lang de weide ligt bedauwd. Daar ging ik mèt haar, wondrend hoe het kon, Dat wij, die altijd zoo ver van elkaar Den dag doorleefden, nu vereenigd, hier Elkaar beminden in dit jonge hout. Wij spraken niet en lieten om ons heen De lenteschemer peinzen, hoorden naar Het windgestreelde ritselend geruisch Van 't oud geblaart, dat uit de herfst nu nog, Vergrijsd en dor, in groen'ge boomen hing. - - En had nog kort geleên het klemmend leed Mijn droeve ziel doen schreien? Was het dof En fluisterstil geweest, als de avond kwam En mèt hem 't zoet verlangen naar een lied? Nu ging ik dan met Vrede. Een hooge hoop Van toch éénmaal in groot geluk te zijn, Verhelderde mijne oogen, en gerust Liep ik te luistren naar haar lichte tred. Toch kende ik haar nog niet. Ik zag het lijnen Van haar gelaat en handen, - maar zij had Niet ééne keer haar oogen naar mijn hoofd {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheven en niet eenmaal was haar arm Week buigend om mijn leden heengegaan. En ook was dit een fluisterstil verdriet: Zij liep wel kalm, zij scheen wel zeer tevree, Zij scheen niets te verlangen dan alleen Het peizig wandlen in het lage bosch. En 'k zinde nu, wat mij in dezen nacht Het vol geluk van gansch te zaam te zijn Kon geven, - en ik wachtte, - naar het woord, Dat zij zou spreken tot mijn dorstig oor. Zoo langen tijd. De lucht was dan verblauwd Tot eenen tint, waarin de bleeke lamp Van véle sterren brandde, - 't bottend hout Verdofte staag, de wind woei zacht, geen klank Dan 't ritselen der boomen, dan 't gerucht Der voeten en de deun van haar gewaad. Toen, van dit lange, veelgebogen pad Geraakten we op een boomenlooze plek, In zachten schijn en doezel-zwart omdonsd. Daar zong een merel en daar stond zij stil. In 't diepe zwijgen van het land rondom, In 't stil-zijn onzer monden: dit geluid Van de eenzaam-blijde vogel, die maar zong Om 't eigen lied te hooren, dit gerekt Naar boven juublend juichen, dat dan brak In lange trillers en aan 't eind vervloot In 't ijl, eenvoudig zingen van een wijs. En 'k zag haar aan: een korte vreugdesnik Schreide in mijn kijken en een siddering Van lust en weelde rilde door mijn borst. Dit was dan eindelijk de schoonheid weer, Zoo puur en hoog, dat ik haar zièl niet wist, - {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ik mocht smaken in 't nabij mij zijn Van Vrede...Ik zag haar aan...zij stond naast mij... Zij staarde mij met vreemden glimlach aan, Heel kalm en rustig...ik begréép dien lach. En even nog bleef ik daar roerloos staan En dronk nog éénmaal 't zingen in mijn ooren En drenkte daar de kudden van mijn leed Aan 't volle wed der vreugde, - reeds bedroefd. Toen gingen wij en scheidden van elkaar. Want ik, die 't proeven van een enkle teug Der schoonheid moet bedwelmen, zóó, dat nooit De erinn'ring en 't begeeren wijkt naar méér, Die naar een ééns genoten schoon altijd Verlangen blijf en zoo mijn zoeken maak Gelijk een jacht, die gansch het leven duurt, - Ik, arme, die nu toch nog had gehoopt Dat 'k dezen nacht met Vrede saam mocht zijn, En wien de zang in 't zwijgend lentebosch Zóózeer de rust ontnam, ik zag haar lach, En wist toen wel dat zij niet blijven kon, - Want háár is elke stilte reeds genoeg. Zij draagt haar peinzen steeds verlangeloos, - Daarom kan zij mijn liefste nimmer zijn. Toen scheidden wij, maar deze droom bleef mij De lichtste ster in mijns herdenkens nacht. Een heerlijk teeken voor mijn klaar gemis, - Dit lage bosch werd mij het heiligdom, Dat nooit verweert, ter stille mijmering. Voorjaar 1908. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Erkentenis. - - - - - Toen week die droom. En uit het strakke venster, Dat als een dreigkreet in den harden morgen Zijn nuchtre starheid spande en mij gelijk Een slág van haat, het nauwlijks wakend hoofd, Waarom slaaps teederheid nog hing, geraakt had Met àl de pijn van zijn verglaasde klaarte, Zag ik, verstijfd rondom en overal Een land zóó wreed in zijn bevrozen dood, Dat àl mijn angst te zaam gelijk een hand Mij vastgreep in het hart, om daar het laatst, Het allerlaatste leven te doen bloeden. En 't was mij of 'k in 't zwaar doorhijgde zwijgen Van 't grauw vertrek de droppels vallen hoorde, Of 't leven heet uit heete wonden vloeide, Zich langzaam spreidend langs den donkren grond. Het wakend slapen van lood-blauwe rotsen Al eindeloos, tot waar, aan stille kim, De vloek zich hief van een gezweepte zee. Hier had eenmaal een god zijn heeschen doem Van wanhoop ingekorven in 't graniet, Hier lag hij, zwaar voor over, dreun na dreun Te stuwen uit zijn smart-doorploegde borst. Zijn handen gravend in het kille steen, Brák hij de stoere strakheid van de rotsen, Dat gansch het land droeg de gebrokenheid Der snikken van een goddelijke smart. Dit grijnzend kaal: het schaamtelooze naakt {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Van wrangheid die haar eigen wrok omwalmt Met vale onvruchtbaarheid, een schaarsche lork Rekt in de lucht zijn rauw verwrongen kracht. Daar boven doode wolken, kweekend angst En bittre ontzetting: zij vergieten die Als een onzichtbaar gif, dat bijt en vreet In iedre steen, en uitgebrand de schimmel Van zilt bederven achterlaat, op de aarde. Maar aan 't ellendig Oosten hangt de zon, Een bloedend oog, waar alle droefenis Zich heeft verzaamd als in een gapend graf. - Een bloedend oog. De droppels druipen af En lekken langs het onverschillig linnen Der grauwe lucht, daar kleven ruwe brokken Geronnen bloed, daar vloeit een dikke gulp Van dampend rood, dat traag zich zelf verstikt En langzaam klontert tot een schampre krans Van spot om al die smarten, àl dat bloed. Mijn blik staart roerloos in dat oog, het spiegelt Mijn ziel daarin, die hopelooze ellende, Die naaktheid, en mijn trotsche wrokken weekt En lost zich in de erbarming van de zon... Een bloedend oog in vuur'gen kring van hoon Gloeit op...zoo ìs het wel, ik weet mij zelf. De stilte weegt als duizend centenaars Op 't zwoegende graniet, de rotsen zwijgen Nog altijd hunnen schrik om de oude vloek. De haat verheft zich der gezweepte zee. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik duizel en mijn pijnend oog aanschouwt Door neev'len ginds een doemend heuvelland, Waar klimt een wijngaard op langs hellingen Van droogen grond; wat traagzaam stollend bloed Druipt op de toppen, - àl de ranken dor... o God, o God, ik heb geen vreugde meer Dan langs dien steenen glooi verdorde tuinen... Bezit slechts naakt en lang reeds uitgemergeld, Eén wijngaard op de heuvelen van Venus, - En die is énkel lust... {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Pelléas et Mélisande 1) Door J.C. Hol. Wij hebben vroeger allen met Maeterlinck gedweept, in de Gallische perriode onzer litteratuur en schilderkunst, toen alom in den lande de Mercure de France met van Gogh's brieven werd gelezen en Verlaine bij ons op bezoek kwam. Toen verscheen ook de Kroniek met een toegift van Fransche vocaal-kwartetjes, 2) die de ‘kamermuziek der litteratuur’ tot muzikalen klank brachten. Van deze Kroniek vooral was iets te hopen in den zin eener intellectueel-supérieure Gallische beschaving. Doch toen velen niet naar de Kroniek grepen, greep zij naar te velen. Dit werd haar ondergang. Ook was er sedert, eigenlijk reeds van te voren, een nieuwe wind gekomen, die blies uit het Oosten: ‘Bleibt der Erde treu’. Zoo bedoel ik het ook, dacht de latere Kroniek, maar zij bedoelde heel wat anders. Op den nieuwen wind volgde zijn echo, een soort tegenwind, die streelend sprak van onzen grootsten schilder; en krachtiger nagalm nog kwam uit Thüringen: Bach redivivus. Een en ander heeft ons gezonder en positiever gemaakt; wij dwepen niet meer, vooral niet met Maeterlinck, en in geen geval met Pelléas & Mélisande. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dit drama met waardeering te genieten moet men jong zijn; men moet weinig nadenken en nog minder voelen. Het is voor wie nog in de Fransche skepsis zit, de hartelooze, en dan niet al te goed toeziet. Doch wie de Germaansche skepsis heeft leeren kennen, met haar gloeienden adem en heftig willen, die heeft het bij Mélisande te koud. Zij is een wrange vrucht, en ook niet méér, deze Mélisande, wier geweten sluimert als van een kind of afwezig is in een niet-weten, dat grenst aan seniele kindschheid. Dit niet-weten, en zoodra ze weet weer te vergeten is haar eigenlijk wezen, haar essentie. Op Golaud's besliste vraag: ‘As tu aimé, Pelléas?’ antwoordt zij onbevangen: ‘Mais oui, je l'ai aimé, où est-il? Zij weet niet meer dat Pelléas in haar bijzijn is omgebracht. En als Golaud verder aandringt zegt zij rustig: ‘Non, non, nous n'avons pas été coupables.’ Zij heeft ook het laatste samenzijn vergeten, waarin zij zich aan Pelléas gegeven heeft ‘toute, toute.’ Zij weet niets meer van hare gezindheid, waaruit, hadden de omstandigheden het niet verhinderd, noodwendig de echtbreuk zou zijn gevolgd. Wij noemen opzettelijk dit onpoëtische woord, zoo verlangt het de gezondheid, zoo bedoelde het ook Golaud, al vroeg hij alleen naar de handeling, en niet naar motief of gezindheid. Nu kan men Mélisande wel vrijspreken: ‘on a fermé les portes’ doch dan moet ook consequent worden verder gedacht: ‘Alles is onschuld’ en dan heeft het even weinig zin het woord ‘coupable’ te ontkennen als het te bevestigen; het bestaat om zoo te zeggen niet meer, zijn gebruik reeds is een bedriegerij. Inderdaad is dit aureool van onschuld, dat Mélisande zich in de laatste scène geeft, geen mysterie, doch een mystificatie; in werkelijkheid moet het zijn: cerebrale discontinuiteit. Deze willen opheffen, Mélisande een geheugen willen maken, is haar bestaan opheffen. Golaud probeert het en hij ziet het in: ‘Je l'ai déjà tuée...’ Hiermee is niet gezegd, dat Mélisande niet die onschuld werkelijk had kunnen bezitten, die zij nu slechts voorwendt. Maar dan liegt zij immers Golaud niet voor als de ring in de put ligt, en vooral moet het dan met haar onschuld voorbij zijn, als zij eenmaal omtrent haar gevoel voor Pelléas is gekomen tot bewustzijn. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} In de werkelijkheid van het rijper voelend hart en van het scherper denkend hoofd gaat dus het geheimzinnige in Mélisande den weg op van zoovele mysteries, en onze volle belangstelling concentreert zich op Golaud, den onaangenamen gelukverstoorder onzer jeugdige sprookjes-opvatting, maar den eenigen begrijpbaren en dus meevoelbaren mensch van het drama, en wij zien met stijgend deernis-gevoel hoe dit hartstochtelijk en open karakter zich aan de onzekerheid te pletter stoot, waarin Golaud door zijn noodlot gedompeld blijft. Juist deze onzekerheid, die het op zich zelf zoo onsympathiek spionneeren ten gevolge heeft, pleit voor de rondheid van Golaud's inborst. Ik zag eenmaal een oud man, tot wien alles in zijn omgeving riep en gesticuleerde: ‘ontrouw, ontrouw, ontrouw’. Maar hij hoorde niet en hij zag niet, want hij had zelf geen ontrouw in zich. Zoo ook Golaud, tot het laatst toe liegt hij zich voor: ‘Ils s'étaient embrassés comme des petits enfants...Ils étaient frère et soeur...’ Hij wist niet wat ook heden zoovelen nog niet weten, dat daartoe minstens een kleine physieke antipathie noodig ware geweest, die tusschen Pelléas en Mélisande nu eenmaal niet bestaat. Hierbij komt dan nog de enormiteit dat de jonge vrouw, die Pelléas in de voorlaatste scène in de armen sluit, en welke ook hem in de hoogste extase haar liefde bekent, is: de zwangere vrouw eens anderen. In de derde scène van het derde bedrijf, als Golaud en Pelléas zich weer baden in het zonnelicht, nadat zij in de onderaardsche gewelven den afgrond van den dood hebben aanschouwd, in die scène waarschuwt Golaud zijn jongeren broeder, dat zulke dolle spelletjes als met Mélisande's haar, den vorigen avond (de toren-scène, de eerste scène van het derde bedrijf), niet meer moeten voorkomen: ‘il faut qu'on la ménage d'autant plus qu'elle sera peut-être bientôt mère, et la moindre émotion pourrait amener un malheur’. In het laatste (vierde) bedrijf is de nieuwe wereldburger werkelijk aangekomen. Wellicht heeft Maeterlinck hiermede willen zeggen, dat deze Mélisande een raadsel is dat door zwangerschap niet wordt opgelost. Mogelijk heeft hij willen pareeren wat men Wagner heeft verweten: dat zijn heldinnen geen kinderen ter wereld brengen. Wellicht ook, en dit lijkt het waarschijn- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkst, dient alles slechts om koning Arkel aan het slot de diepzinnigheid te laten débiteeren: ‘Il faut qu'il vive maintenant à sa place, c'est au tour de la pauvre petite’. Hoe dit zij, Mélisande's neiging tot Pelléas is onder de omstandigheden waarin zij verkeert, in physiologische tegenspraak met het moederlijk instinct, daar deze neiging het doel dat de natuur met Mélisande voor heeft, ten eenenmale in de war zou sturen. Men moet een schaap zijn, en geen kleintje, om dergelijke distels thans nog als gras te vreten; want de tijd is onherroepelijk voorbij, waarin straffeloos de belangrijkste functies der natuur op dusdanige wijze konden worden versymboliseerd. Deze zwangerschap is het éénig positieve dat wij omtrent Mélisande komen te weten; daarom is het onmogelijk dat het zich niet in den geest des toeschouwers vasthecht, om het poëtisch vizioen der laatste bron-scéne jammerlijk te verstoren. Bovendien maakt zij het ons onmogelijk Mélisande op te vatten als symbool en draagster van het onbewuste en haar drama als het drama der bewustwording, waarbij dan Golaud de Wetenschap zou voorstellen. Deze alleen-plausibele verklaring wordt ons uit de hand geslagen, als Mélisande zich vergrijpt tegen het krachtigst, meest-onbewuste vrouwelijk instinct: het instinct van het moederschap. * * * Dit zijn de voornaamste redenen waarom wij voor Pelléas et Mélisande als drama niet meer door het vuur gaan; maar nu het met den geheel nieuwen prikkel der Gallische muziek trad voor ons oog en oor, nu lieten wij ons gaarne meevoeren op de zoete herinnering aan vroeger dagen, verblijd door de gedachte dat er altijd iets overblijft van jeugdige bewondering. En het verheugde ons ook, dat àl wat wij tot nog toe van het droef-eindend spel zagen, Holst's teekening was, in een donkere gang alleen te zien wanneer de voordeur openging. Voor ons tegenwoordig inzicht is de eenig mogelijkheid Mélisande zóó te zien: in het schemerlicht, met af en toe een lichtstraal, geworpen door de muziek van Debussy. Dit is, algemeen genomen, de hoofdverdienste dezer muziek dat zij de opvoerbaarheid heeft teruggewonnen voor een drama, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} dat door charme van stijl en overzichtbare schoonheid der indeeling dit ruimschoots beloont. Hierdoor geldt practisch nog van Debussy's Pelléas & Mélisande, wat men zelfs na Wagner met recht nog kon zeggen: het muzikale drama is een species der muziek. * * * Nu wij het ondernemen over Debussy's muziek te spreken, komt het in de eerste plaats er op aan zakelijk te zijn, d.w.z. feiten mee te deelen. Want dat de meeningen die over dit werk in omloop zijn, zoo zeer elkander tegenspreken, komt voornamelijk hiervan dat zij niet berusten op den vasten bodem van juiste waarneming en rustig overleg. Slaan wij daarom het klavieruittreksel op (de partituur staat ons niet ten dienste) en houden ons hieraan als aan den tekst, dan hangt de commentaar vanzelf niet in de lucht. De aanvang der orchestrale inleiding: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Schildert het oer-mysterie waarin het menschelijk leven wortelt. De tertslooze kwinten der eerste maat, de heele-toon-schred benedenwaarts der bassen in de tweede, het ontbreken der halve tonen (slechts de vijf natuurlijke kwinttonen c-g-d'-e'- a", de primitief-pentatonische, worden hier aangewend) zeggen dit ondubbelzinnig. Al deze elementen, de melodische {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel als de harmonische zijn ontleend aan de oude (16e eeuwsche) vocaalmuziek; waarschijnlijk is Debussy's aandacht hierop gevestigd door Liszt, die van deze middelen rijkelijk heeft gebruik gemaakt; doch ook deze heeft ze te danken aan de Fransche School die al vroeg op exotische kunstgrepen uit was. De indruk dat Debussy bedoeld heeft een natuur-mysterie te symboliseeren door de pentatoniek der natuurlijke kwinten, wordt versterkt als het motief de tweede maal optreedt met de hoogst-karakteristieke kwinten en kwarten: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beide malen volgt op dit aanvangsmotief het hoofdmotief van het drama: uit het mysterie komt het noodlot te voorschijn dat in de gedaante van Golaud vasten vorm voor den toeschouwer aanneemt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie dit motief op de gealtereerde dominant der onderdominant (g- klein) met zijn hoogst buitengewoon diatonisch wisselakkoord goed in zich heeft opgenomen, is op den goeden weg om deze partituur te gaan begrijpen. Het herhaalt zich na muziekcitaat II (de eerste drie muziekcitaten sluiten in de volgorde I-III-II direkt aan elkaar) een kwart hooger met andere harmoniën (in F) en voert met een trugschluss naar het tweede hoofdmotief, den aanvang der Mélisande-melodie, op de dominant van Es: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan dit motief schaart zich een lichte, gratieus-melodische verdervoering, die na een nieuw trugschluss op de dominant van g-dur wordt herhaald, begeleid door het noodlot-motief dat van zijn dissonanten vorm heeft verloren, en nu in een open dorisch 1) (d-klein met b), zij het ook met harde door- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande tonen, rustbrengend optreedt, terwijl het gordijn uitééngaat: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} en Mélisande aan den rand der bron zichtbaar wordt. Wanneer met de kwinten d en a de herhaling der aanvangsmaten begint treedt Golaud op. Voor wij verder gaan moet ik den lezer waarschuwen dat het grootste gedeelte van Debussy's muziek op een piano gespeeld, afschuwelijk klinkt. Enkele passages, waarin de orgelpijptonen der houten blaasinstrumenten een hoofdrol spelen als in de aanvangsmaten, lukken beter op orgel of harmonium, terwijl de doorzingende boventonen der geslagen piano-snaren een onuitstaanbare cacophonie teweegbrengen. Eerste belangrijk onderscheid: terwijl de muziek van Wagner en Liszt en al hunner direkte volgelingen op het klavier voortreffelijk klinkt, sluit Debussy zich bij Berlioz aan, die geen harmonie-leeraar kon worden, omdat hij geen piano speelde. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de bovenstaande muziek-voorbeelden liet ik een paar woorden over de harmonische structuur vallen, om aan te toonen dat wij met volkomen verstandige, logische muziek te doen hebben. Karakteristiek is, dat de toonaarden veelal door het dominant-akkoord worden vertegenwoordigd en het optreden der tonica door trugschluss wordt vermeden. Houdt men dit in het oog dan blijkt de toonaardopeenvolging hoogst eenvoudig, schier primitief; zij ontstaat door kwint- of terts-ver-wantschap. Dat het den heelen avond bij dezen eenvoud zal blijven, is zoo min te verwachten als te wenschen, doch wij leeren hierdoor Debussy kennen als een eminent psycholoog en muzikaal gastheer van fijne manieren. Hij zet ons eerst op ons gemak: ‘zie, zoo eenvoudig gaat het bij mij toe, het is wellicht nieuw, wellicht buitengewoon, maar toch alles heel natuurlijk wat ik u vertellen wil.’ En zóó van het begin af den indruk gevend dat het geenszins zijn bedoeling is den hoorder door raadselachtige combinaties te épateeren, of door onverwacht geweld te overdonderen, laat hij ons later al spelend de moeilijkheden overwinnen, die ook hij zal stellen aan ons muzikaal intellect. Om ook van dit meer gecompliceerde eenige voorbeelden te geven, behoeven wij niet ver te zoeken. Er is ons echter te meer aan gelegen hier niet vluchtig over heen te gaan, daar ook uit de ingewikkelde passages blijkt, dat Debussy niet in de eerste plaats is een naturalist, die, alleen om het effect, buitengewone klanken aan elkaar lijmt, maar een logisch denkend musicus, die ook waar hij zich de schijnbaar grootste vrijheid veroorlooft, een vast doel voor oogen heeft en volkomen weet wat hij schrijft. Want al het overige is toch een kwestie van smaak, dien men kan ontwikkelen doordat men meer leert begrijpen; het eenige echter wat den huidigen kunstenaar, als tegenbeeld van den vroegeren zondaar, niet kan worden vergeven, is: dat hij niet weet wat hij doet, zij het ook dat zijn instinct of wel zijn bewustzijn hem in de steek laat. Als Golaud in de eerste scène Mélisande gerust stelt, zij dreigt in het water te springen wanneer hij haar aanraakt, weerklinkt de aanvangs-phrase (muziekcitaat I) in fis-klein met een uitdrukkingvolle verlenging, die 15 maten vroeger voor het eerst geklonken heeft (toen in C-moll): {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deze muzikale gedachte, waarin weer de tonica-klank (fisklein) niet aan het woord komt, of waarin, zoo men wil, op mixolydische wijze de dominant de rol der tonica vervult, wordt terstond een overmatige secunde lager herhaald (in esklein). Doch het motief blijft op het derde akkoord (nu onderdominant) steken, waarop dan drie maten later de tonica (es-klein) toch wordt bereikt, hetgeen de in bovenstaand voorbeeld verzwegen fis-moll tonica ook nog tot haar recht brengt. Een nog frappanter voorbeeld van den zekeren blik waarmee Debussy zijn doel niet uit het oog verliest al leidt hij er ons nog zoo zeer heen per ambages, is het volgende. Wanneer Mélisande als antwoord op Golaud's vraag: ‘D'ou êtes-vous? Où êtes-vous née?’ Zingt: ‘Oh, oh, loin d'ici...loin...loin...’ (pag. 11), maakt Debussy een trugschluss dat hij schrijft als van ges-dur naar e-moll, hetwelk ges-dur echter als volgend op een ondubbelzinnig dominant-sept-akkoord van d-dur, bedoeld is als fis-dur (Debussy houdt er van in zijn klavier-uit-treksel de dingen enharmonisch anders voor te stellen dan zij zijn). Het e-moll akkoord dient hem echter als dominant-parallel om naar het kroon-motief in c-dur te komen (Qu'est-ce qui brille ainsi au fond de l'eau? bl. 11). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Door chromatische tertsverwantschap bereikt hij dan es-dur, (pg. 12) welks tonica weer niet verschijnt, en maakt van diens gealtereerde dominant door enharmonie een trugschluss terug naar fis-klein (onderdominant): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier zet echter het Mélisande-motief in (voor de eerste maal sedert de inleiding) en dit brengt weer een trugschluss met zich naar het Mélisande karakteriseerende noon-akkoord op E. Debussy vergeet echter zijn belofte niet, laat a-moll als onderdominant gelden om ons toch na e-klein te brengen. Doch op het laatste oogenblik zwenken de unisono-pizzicati nog om; wij worden nogmaals bedrogen en gaan terug naar c (dominant): {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verwacht hadden wij dit: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Toch is het ook nu met de afspraak naar e-klein te cadenceeren niet heelemaal gedaan: 15 maten later verschijnt plotseling met een de-aandacht-trekkend sforzando de lang verwachte klank. Dat Debussy daarom zuiver-impressionistische middelen niet geheel versmaadt, zij echter niet verzwegen. Dit blijkt het ondubbelzinnigst uit de wijze waarop hij het antwoord van Mélisande op Golaud's vraag: ‘d'où venez-vous’ (blz. 10) muzikaal toelicht: {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij laat hier het noon-akkoord, eenvoudig omdat het hem een opzichzelf welluidend symbool is, drie maal een halven toon benedenwaarts schrijden. Directe muzikale samenhang bestaat hier niet. Wie dezen in de halve-toon-nabuurschap zou willen zoeken, moet dit toch opgeven wanneer Debussy een volgend maal (pg. 39) vijf noon-akkoorden in heele-toons-afstand laat volgen (op fis-e-d-c-bes). Hiermee worden Pelléas' woorden {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} geïllustreerd: ‘On s'embarquerait sans le savoir et l'on ne reviendrait plus,’ wanneer het schip dat Golaud en Mélisande heeft gebracht, de terugreis aanvaardt. Ook hier wordt de zwaartekracht van het noodlot uitgedrukt, dat het onbevredigd-welluidend noon-akkoord (Mélisande's symbool) doet zinken. Doch heeft Debussy beide malen van middelijken muzikalen samenhang geen afstand gedaan. De noon-akkoorden als doorgaand opvattend, bestaat er tusschen het eerste en het laatste de relatie der chromatische tertsverwantschap (de eerste maal desdur-besdur en de tweede maal gesdur-besdur). Of het positief karakter van het noon-akkoord het mogelijk maakt dit verband werkelijk te hooren, is een tweede vraag. Onbestrijdbare muzikale logica is echter voorhanden in een andere klank-verbinding, die alleen door Debussy's notatie in het klavieruittreksel den schijn der willekeur draagt (pg. 12): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deze maat, die een octaaf hooger tweemaal wordt herhaald, bestaat schijnbaar uit het beruchte moderne, onharmoniseerbare hexachord (een opeenvolging van zes heele tonen) kant en klaar geharmoniseerd. Of Debussy hier zelf dupe is geworden van zijn lust tot het buitengewone, of dat hij slechts kortzichtige collega's een poets heeft willen spelen, kan ik niet beslissen. Wel kon ik constateeren, dat wie onbevangen toehoort spoedig tot het inzicht komt hier met een trugschluss in c-klein 1) te doen te hebben, dat, wanneer men het zijn enharmonisch mombakkes afdrukt, er als schema zóó uit ziet: {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waarbij alleen de vrije appoggiatuur ges' voor f' en het liggen blijven der terts g-b als orgelpunt opvallen. Voor het overige ziet men, dat het hexachord er geen is, daar de cis een des moet zijn. Hierin berust ook het geheim waarom uit het moderne hexachord geen harmoniseerbaar toonsysteem kan ontstaan: het is geen ring doch een spiraal, die slechts door de buiten-muzikale kunstgreep der enharmonie kan gesloten worden: van c uitgaande komt men langs heele tonen op his, en niet op c'. Dat Debussy zich deze harmonische onbruikbaarheid van het moderne hexachord volkomen bewust is, blijkt onmiskenbaar uit dat gedeelte van zijn werk waarin hij zich het rijkelijkst van deze stug-doorgaande, buiten-harmonische tonen heeft bediend: de sousterrains-scène, waarin Golaud aan Pelléas den afgrond van den dood laat zien. Hij bereikt hier zijn doel, de grootst mogelijke melodische vrijheid, door de harmonie (c-moll) tot op den grondtoon te reduceeren: (pg. 126) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Debussy schrijft echter in de bovenstem e-fis-gis en in de bas fis-e. Met het oog op hetgeen volgt en de f-moll harmonie in de kwartligging welke c-klein als toonaard ondubbelzinnig vaststelt (hetgeen Debussy's voorteekens ook aangeven), schreef ik de tonenreeks gelijk Debussy dit op andere plaatsen (blz. 127 syst. 1) ook doet. Inderdaad heeft iedere orthographie iets willekeurigs van het oogenblik af, dat er een dergelijke enharmonische kink in de kabel zit, en komt het op hetzelfde neer of de verminderde terts tusschen as en fis, of tusschen fes en d wordt genomen. Toch lijkt de sprong gis-bes over de maatstreep heen en naar het keerpunt der melodie toe (blz. 126, syst. 3-4) onverdedigbaar, en schijnt de schrijfwijze in mollen ook opwaarts, opzettelijk veranderd om althans in het klavieruittreksel niet geheel open kaart te spelen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Merkwaardig is dat Debussy met deze slangachtig zich kronkelende toonfiguren zelfs een canonische imitatie waagt. (blz. 127 syst. 3 en 4.) Deze herhaalt zich in es-klein, (blz. 128 syst 3), waarna met het zelfde akkoord waarover, in den aanvang van het Tristan-voorspel voorkomend, zooveel is te doen geweest, naar e-klein wordt gemoduleerd, waarop dan de satz in de variant, c-dur, sluit: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hierbij worden de grondtoon en de terts der tonica respectievelijk twee maten en een halve maat lang door een leidtoon-voorhouding tegengehouden. Merkwaardig is ook dat in het dominant-akkoord de verhoogde kwint volgt op de ver- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} minderde kwint, hetgeen eigenlijk e-groot doet verwachten. Daar ook deze passage door opzettelijke orthographische onjuistheden geheel onkenbaar is gemaakt, was het goed er even bij stil te staan. * * * Nu in het bovenstaande den lezer een blik van nabij in Debussy's harmonische techniek is gegund, kunnen wij den draad van ons verhaal over de leidmotieven weer opvatten. Evenwel niet met de bedoeling dit al te zeer uit te spinnen. Immers de begaafde lezer kan deze motieven zelf bij hooren der partituur of bij lectuur van het uittreksel wel volgen. Voor den minder begaafde is echter de leidmotieven-jagerij een gevaar temeer over het wezenlijke in Debussy's muziek heen te hooren. Want wat de leidmotieven betreft is Debussy zoo discreet, dat de opzettelijke bedoeling zich vooral hierin van Wagner los te maken niet te ontkennen is, en zijn werk zonder deze motiveering niet geheel zou zijn vrij te pleiten van gemis aan praegnantie en relief in de melodische vinding. Toch blijft een dergelijk verwijt van uit ieder oogpunt ongeldig wat betreft het muzikale hoofdmotief van het drama. Het Golaud-motief (muziek-citaat III), dat eigenlijk meer nog het noodlot verzinnebeeldt dat Golaud op de jacht het spoor bijster doet worden en Mélisande doet vinden in het woud, zoodoende als noodlot-motief boven Golaud en Mélisande blijft zweven, doch meer direct zich vasthecht aan Golaud's persoon, - dit Golaud-motief bezit alle eigenschappen van een goed leid-motief: rhythmische markantheid, die tot opmerkzaamheid prikkelt (de triool en de gepointeerde rhythme), en melodische eenvoud, ja bijna obstinatie, die het den hoorder gemakkelijk in zich op doet nemen en herkennen (de groote secunde als het eenige, driemaal herhaalde melodische interval). Toch heeft Debussy ook in de beide andere hoofdmotieven zeer fijne intenties op artistieke wijze neergelegd, - wij zeiden reeds dat hij een eminent psycholoog is, - maar dergelijke substiel psychologische muziek heeft altijd de meeste moeite om over voetlicht en orchest-ballustrade heen tot haar recht te komen, want het schouwburg-publiek heeft, globaal genomen, voor haar geen ooren. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettemin blijkt Debussy's bedoeling zoo duidelijk, wanneer hij den aanvang van het Mélisande-motief voor het eerst (na de inleiding) laat optreden, terwijl Golaud vraagt hoe oud zij is: (blz. 17) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit prachtige noon-akkoord op E ‘open en genereus en zacht-verlangend als een jeugdig meisjes-hart’ zegt, dat Mélisande nog heel jong is, een kind bijna, welks schuchter verlangen naar geluk, zich nog niet verdicht heeft tot begeerte. Doch Debussy's bedoeling Mélisande te schilderen als een onschuldig kind wordt eerst later totaal onmiskenbaar wanneer het Mélisande-motief is aangegroeid tot den volledigen voor-zin eener melodie (blz. 34, begin der scène voor het kasteel): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ondanks het zeer langzame tempo en de melancolisch verlaagde dis aan het half-slot voelen wij dadelijk hier met een kinderliedje te doen te hebben; vooral de terugloopende achtsten der tweede maat suggereeren ons het beeld eener ‘ronde enfantine’ van zingende en in-een-kring-dansende meisjes, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals men ze in Frankrijk in faubourgs en dorpen herhaaldelijk te zien krijgt. Wanneer deze melodie voor de tweede maal optreedt is zij vergezeld van een omvorming der elementen van het noodlot-motief, die ik hier wil meedeelen, daar zij licht aan de aandacht ontsnapt (blz. 43): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Deze noodlot-figuur polseert zoo obstinaat door, vijf maten lang; zij geeft het onheil weer dat zich hecht aan alles wat met Golaud en Mélisande in verband staat: Pelléas kijkt met Geneviève en Mélisande het schip na dat zijn broer en diens jonge vrouw heeft gebracht, hij voorspelt heilloos noodweer op zee: ‘on s'embarquerait sans le savoir et l'on ne reviendrait plus.’ Een zeer vrije, maar toch duidelijk herkenbare variatie ontleent Debussy aan den aanvang van het Mélisande-thema, en spint haar voort tot een weemoedig-dorloteerende melodie die in de sterf-scène schijnt aan te duiden dat Mélisande is gekomen in een toestand van vredige helderziendheid, die aan haar verscheiden voorafgaat. (‘Je n'ai jamais étè mieux portante. - Il me semble cependant que je sais quelque chose...’) (pg. 249, syst. 2) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} als eenvoudigste verklaring schreef ik het Mélisande-motief met geringe rythmische verandering onder de correspondeerende noten der nieuwe melodie. Pelléas is door het volgend motief muzikaal vertegenwoordigd (pg. 30, syst. 3): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De tweede maat wordt herhaald met de afwisseling in de syncopen der bas, die uit de overbinding van zelf blijkt. Het nog jeugdige, vlinderachtig-onschuldige in Pelléas' karakter dat de gesyncopeerde bas reeds aanduidt, komt nog duidelijker tot zijn recht in de voortzetting van het motief, de tegenbeweging van kwart- en kwint-sprongen in de buiten-stemmen (pg. 31 syst. 1 en 2): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Overigens komt dit Pelléas-motief slechts zelden voor, overeenkomstig de ondergeschikte rol, hij is meer een conditio dan een agens, die Pelléas in het drama speelt. Gelijk ik mij voornam, zal ik op de leidmotieven-ontwik- {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} keling niet verder ingaan, en alleen nog de eerste bron-scène signaleeren, waarin Pelléas en Mélisande een loopje nemen met Golaud en de onverbiddelijkheid van het noodlot, naar de volgende melodie van langen adem, aan het Golaud-motief ontsponnen, met onmiskenbaar karakter aangeeft (pag. 62-63): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De dissonante voorhouding aan het slot waarschuwt reeds, waarop deze overmoed zal uitloopen. * * * Debussy's neigingen gaan eigenlijk zoo min naar het leidmotief, als naar de oneindige melodie; hij heeft een andere, niet zoo dramatische, maar daarvoor ook des te fijnere manier zijn personen muzikaal te kenschetsen. Zijn melodiek heeft een zekere verwantschap met het Fransche volkslied uit vroeger dagen. Wij zagen het reeds bij de Mélisande-melodie, doch ook de kinderlijke Pelléas spreekt graag in herinneringen aan een verloren gegaan muzikaal idioom. Zoo in de eerste bronscène (pg. 61 syst. 4): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Waarvan hij iets vroeger (pg. 51 syst. 1-2) de volgende variant heeft gezongen, waaraan men zich slechts den tritonus {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeft weg te denken (bes' in plaats van b') en de maatstrepen op hun plaats te zetten (gelijk de stippel-lijnen aangeven): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Als een ballade uit lang vervlogen tijden klinkt de schoone melodie die de gelatenheid van den grijsaard Arkel weergeeft (pg. 27 syst. 3 en 4): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} met wat daar verder volgt (blz. 28. Syst. 1). Doch ook Pelléas weet innigere en verder om zich grijpende tonen aan te slaan, zoo gedurende het laatste samenzijn met Mélisande (zonder begeleiding, pg. 220): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} en in het eerste samenzijn, deze melodie, welker lijn omhoog streeft en terugvalt als het kuische water eener fontein: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe is het mogelijk zulke muziek niet lief te hebben, hoe hard van oor of geweten moet men zijn, om vol te houden dat deze Debussy geen melodie in zich heeft, hij die evenals Wagner, in zijn heimelijkste oogenblikken datgene schrijft wat de eigenlijke waarde aan zijn werk geeft (pag. 4): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Louter dingen van één en twee maten’, zooals zij zelfs bij Wagner nu nog een scheiding maken tusschen wie zijn muziek slechts uiterlijk en wie haar ook innerlijk kent. * * * Ook op het gebied der markante toonschildering blijft Debussy het woord niet schuldig, zoo in de sleepende, een verminderde sept omlaagspringende septakkoorden, die Mélisande's snikken weergeven (Golaud: ‘J'entends pleurer’ pag. 6 syst. 1) of de merkwaardige opeenhooping van overmatige drieklanken die het bloedige spoor van het wilde zwijn karakteriseert dat Golaud naar zijn noodlot, Mélisande, lokt (pg. 4-5): {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De geniaalste en meest overtuigende toonschildering is wel de krachtige trompet-appoggiatuur (een groote secunde opwaarts) die in de overgangs-muziek van de onderaardsche gewelven naar het terras onder vrijen hemel (derde bedrijf: scène 2-3) voerend, het zonlicht résumeert en daarbij den hoorder het geheele complex gewaarwordingen doet doorleven, dat een jong menschenkind als Pelléas bij het verlangen naar licht en leven doorstroomt. Deze groote secunde herhaalt zich eerst in 32sten dan in achtsten, als Mélisande voor het laatst haar verlangen naar de zon (en daardoor haar eigenlijk verlangen voort te leven) te kennen geeft (sterfscène blz. 269 syst 2 en 3). De achtsten gaan over in triolen en dan in het Mélisande-motief (pg. 270 syst 1 en 2), welks eerste interval eveneens een groote secunde is. De trompet-stoot die Pelléas' verlangen naar het leven symboliseerde, drukte dus tegelijkertijd zijn verlangen naar Mélisande uit. * * * Résumeeren wij nu de feiten die bij nadere beschouwing van het kunstwerk in het bovenstaande zijn geconstateerd, dan zien wij dat Debussy in de eerste plaats een principieele voorliefde openbaart voor verminderde en overmatige intervallen (citaat IV en passim) voor den overmatigen drieklank {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} (citaat XXX) en voor sept-akkoorden met verlaagde of verhoogde kwint (citaat XVI). Hiermede in natuurlijk verband staat dan het veelvuldig als karakteristicum gebruikte zgn. moderne hexachord, waardoor Debussy zich echter niet tot harmonische aberraties laat verleiden (citaat XIII, XIV, XV), doch dat aanleiding geeft tot enharmonie (citaat XIII) waarvan ook in de modulaties rijkelijk gebruik wordt gemaakt (citaat VII, VIII en XVI). De dissonanten treden veelal zeer hard, maar ook zeer openhartig op, wat tegenover de zwoele weekelijkheid van veel moderne muziek den hoorder levendig prikkelt en opfrischt als een koel bad (citaat II). Tegenover dit gebruik der dissonant als een nieuw uitdrukkingsorgaan staat een bij dezen componist bijzonder ontwikkelden zin voor fijne welluidendheid, welke zich openbaart in de voorname rol die het noon-akkoord in zijn harmoniek speelt, en dat op een bepaalde toonshoogte (E) vasten vorm aanneemt om Mélisande te symboliseeren (citaat VIII en XVII). Zoo staat ook tegenover Debussy's zin voor onmelodische intervallen een zeer bijzondere melodische begaafdheid (citaat XVIII, XXIV XXVI, XXVII, XXVIII), welke hem ook in staat stelt aan zijn motieven melodiën te ontspinnen van fijn-psychologische beteekenis (citaat XX en XXIII). Als ietwat buiten-muzikaal symbool bedient zich Debussy van de primitieve pentatoniek (citaat I), terwijl hij met het noon-akkoord zich symbolisch aan de grenzen van het muzikaal naturalisme waagt, welke hij echter niet definitief overschrijdt (citaat XI). Wat het leid-motief betreft, zoo kan men er slechts één als werkelijk geslaagd beschouwen (citaat III) terwijl de beide anderen van een meer intiem-psychologisch, buiten-theatraal karakter zijn (citaat XVII en XXI). In het algemeen neigt Debussy meer tot de periodisch-bepaalde dan tot de oneindige melodie. Vandaar ook de ieder oogenblik voorkomende herhaling van één maat tot een tweematen-groep, de kern der melodische periode (citaat XXIX, XXVI en V). Van zijn begaafdheid leidmotieven zinrijk te combineeren of te varieeren geeft Debussy overtuigende bewijzen (citaat XIX, XX en VI.) Verder konden wij constateeren dat het Debussy geenszins aan neiging of kunnen ontbreekt om een logisch-harmonisch doel gedurende langere tijds-intervallen in {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog te houden (citaat VII tot en met X), gelijk hij steeds van het begrip tonaliteit, zij het ook in den ruimsten zin, uitgaat (naar ook de steeds voorgeschreven voorteekens bewijzen), waarbij dan, veelal in kwint- en (chromatische) tertsverwantschap voortschrijdend, de tonica-klank vaak elliptisch wordt behandeld (citaat I tot en met V). Aan de meer microscopische, teedere muziek, die ook de vreugde is der eigenlijke Wagner-kenners, ontbreekt het in Debussy's partituur niet (bijv. citaat XXIV, XXVII, XXVIII, XXIX). Ten slotte zie men niet over het hoofd, dat de boogjes in de muziekvoorbeelden (bijv. citaat XXIII!) bestemd zijn voor de strijkers en blazers (de beweging van adem en strijkstok regelen). Alleen om niet ‘plus royaliste que le roi’ te zijn, onthield ik mij van veranderingen die van deze legato- en ‘kalligraphische’ bogen werkelijke phraseeringsbogen zouden maken. 1) * * * Vraagt men naar Debussy's afhankelijkheid van Wagner; dan luidt het antwoord, dat de krachtdadige poging om van dezen toovenaar der moderne muziek los te komen werkelijk is gelukt. Wat de compositie-techniek in eigenlijken zin betreft, vielen mij slechts de alterneerende tertsen van het Waldweben (Siegfried) op, tot welke overeenkomst Debussy zich door den tekst liet verleiden (‘Et quelles forêts, quelles forêts autour des palais!...’ pg. 35, syst. 1-2) en de delicate ligging van het noon-akkoord (bijv. in de kwart-ligging na den terts-schred der bas pg. 7, syst. 2, maat 3). Ook in de instrumentatie wordt men een enkele maal aan Wagner herinnerd, toch is in het algemeen Debussy's orchestklank diametraal verschillend van dien van Bayreuth. Debussy schreef niet voor een overdekte, doch voor een on ne peut plus-open orchest-ruimte, en dat nog op zoo bescheidene wijze dat men dichtbij moet zitten om alles te hooren, althans in de Duitsche schouwburgen, waar met het oog op Wagner's muziek {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} het onoverdekt orchest lager ligt dan in Fransche of Italiaansche theaters. Want niet alleen dat de Fransche instrumenten slanker klinken en de geheele orchestreer-wijze dunner en minder volumineus is dan de Duitsche, Debussy heeft bovendien om zijn vaak zeer schrille dissonanten aannemelijk te maken, met bijzondere réserve gestreefd naar wat men een con-sordino-partituur zou kunnen noemen; het gedempte strijkorchest en de pianissimo orgel-tonen der houten blazers spelen hierin een hoofdrol, waarbij de harp, vooral voor toonschilderende effecten, hen met voorliefde ondersteunt. Ook de celli en hoorns voegen zich met hun helderst register graag in dit echt Fransch timbre, waarin pauken en koper reeds door een matig optreden den indruk van groote kracht-ontlading te weeg brengen. Voegt men hierbij een principieele spaarzaamheid in het aanbrengen der leidmotieven, die meer op intiem-psycholo-gische ontwikkeling der relaties dan op uiterlijk plastisch verband zijn berekend - nooit weerklinkt er een motief wanneer een der dramatis personae verschijnt of haar naam wordt genoemd - en merkt men het veelvuldig zondigen op, niet tegen de spraakmelodie, want die bezit de Fransche taal niet, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} men tot de conclusie dat de afwijking van Wagner's beginselen niet zonder opzet zoo groot mogelijk is gemaakt. * * * Welke beteekenis heeft nu, al het bovenstaande overwegend, Debussy's Pelléas et Mélisande voor ons, en wat is daarbij de voornaamste verdienste van den componist? De laatste is tweeledig. Allereerst heeft hij het zwaartepunt van het drama, dat in Maeterlinck's titel verkeerd was gelegd, teruggebracht waar het behoort. Hij heeft Golaud muzikaal gemaakt tot wat hij ook eigenlijk is en zijn moet, tot middelpunt, ja tot drager der eigenlijke handeling. Hierdoor heeft {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} hij het drama ook voor hen wier intellectueele klok niet is blijven stilstaan, aannemelijk gemaakt. Bovendien heeft hij de muzikale atmosfeer geschapen waarin Mélisande bijna mogelijk wordt en de hoorder met eenigen goeden wil door haar mystificaties niet al te zeer wordt gestoord. Pelléas echter geeft hij hier en daar een muzikale phrase in den mond, die het onmogelijk maakte dezen gezond-onbewusten niet lief te hebben. De beteekenis nu der Mélisande-partituur is deze, dat wij in haar een modern muziek-werk bezitten waarin het demagogisch element volkomen ontbreekt en waarop dus geenerlei ochlokratie ooit vat zal krijgen. Met die instinctieve voornaamheid, die niet naar voornaamheid streeft daar zij ze heèft, zet Debussy de dingen voor ons neer. Zich van ons meester te willen maken komt niet in hem op. En juist daardoor betoovert hij zooveel te meer, deze ‘enchanteur malgré lui’. Er is een openheid en eenvoud in zijne wijze ons de bekoorlijkste klanken en phrasen, zoowel als de hardste dissonanten voor te zetten, die ons beide met gelijke willigheid doet aanvaarden. Deze aristocratische réserve is het ten slotte wat aan Debussy's werk stijl geeft (want de principieel doorgevoerde aanwending der zelfde kunstmiddelen doet dit alleen nog niet); hij spreekt tøt u en hij blijft met u spreken, en nooit ziet gij verschrikt op, of plotseling een naaistertje naast u plaats nam, tot wie de muziek zich richt. Debussy overschrijdt nooit de grenzen die ook het allereenvoudigste nog van het triviale scheiden, zooals Mahler 1) dat in zijn jongste symphonie tot vertwijfelens toe doet. Alles te zamen is Debussy's muziek er eene voor kunstenaars, en voor wie onder de liefhebbers hun in gezindheid van kunnen en kennen nabij komt; want alle artistieke gezindheid is gebonden aan de artistiek-intellectueele training (waarbij het intellect ook het gemoed omvat) en de mogelijkheid daartoe. Niet dus voor snob of Filistijn deze muziek. Niet voor hem die bij alles wat hij ontmoet in de eerste plaats vraagt of hij {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} het met zich-zelf, zijn ervaringen, met het verleden in overeenstemming is te brengen, d.i. in laatste instantie met de kamerjapon, moeder-de-vrouw en de gouwenaer. En veel minder nog voor den snob. wiens heele bestaan een krampachtige poging is zich te conformeeren aan over-morgen, die daartoe alle primeurs slikt die men hem voorzet, en alleen af-wijst waaraan zelfs zijn slokdarm zich verslikt, dan (en dan alleen) luid-keels lachend om zijn contenance te bewaren. Deze snob spreekt Fransch met een Engelsch accent, en leest het tekstboek in de pauzen. * * * Ten slotte vraagt men wellicht naar de toekomst dezer muziek, of zij ‘école’ zal maken. Ik hoop het en geloof het, mits men niet voor het wezenlijke aanziet, wat uitzondering is en noodwendig uitzondering moet blijven. De slanke spruitjes dezer Fransch-teêre muzikaliteit hebben een toekomst, zoo men ze niet bevriezen laat of verdrogen. Maar al het exotische, al deze verminderd- en overmatigheid, die niet datgene is wat Debussy's muziek in de eerste plaats esoterisch maakt, dat is slechts een conclusie, een résumé van pogingen die der Fransche toonkunst altijd dierbaar zijn geweest (uit dit oogpunt behoort ook Liszt tot de Fransche school), een einde, geen begin. Van het oogenblik af dat wij er aan zijn gewend, is dit einde définitief bereikt, en reeds met een tweede werk van Debussy zou dit het geval kunnen zijn. Want Debussy's techniek is als zoodanig geen systeem, zij is een toegift, een nieuwe versiering der oude techniek. De overmatige en verminderde intervallen hebben slechts karakteriseerende kracht als contrast met het bestaande, waaraan wij gewoon zijn. Een dergelijk effect kan ook door een nietovermatig interval bereikt worden, daar waar het overmatige verwacht wordt. Zoo in het andante van Brahms' E-moll symphonie (kl. partituur blz. 56 maat 1): {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} waarin juist de d' en c' (alten en 2de clarinet) de eigenaardige zwaarmoedigheid geven, die door dis'-c' niet zou worden bereikt. In het algemeen zij men voorzichtig met profetiën omtrent nieuwe toonsystemen voor de muzikale compositie. Tot nog toe heeft de menschheid twee soorten toonsystemen (toonaarden) leeren kennen: de eenstemmige, tot meerstemmigheid-ongeschikte, uitsluitend melodische toonaarden, waarvan er een groot aantal bestaan hebben en nog bestaan (in Europa bijv. de zgn. kerktoonaarden der Gregoriaansche melodiën, die met eenige afwijkingen en namen-verwisseling aan de Grieksche, eveneens melodische, toonaarden zijn ontleend) en de op meerstemmigheid berustende, harmonische toonaarden, waarin de melodie voortkomt uit, en ondersteund wordt door de harmonie. Van deze laatste kende en kent de menschheid er slechts twee: de moderne dur- en de moll-toonaard (de transposities komen als eenvoudige herhaling op andere toonshoogte niet in aanmerking). Deze harmonie berust op de kwint-verwantschap waarin de drie- of vierklanken van dominant en onderdominant staan tot den tonica-drieklank, deze laatste wordt daardoor het centrum van het muzikaal hooren, wij hooren alle andere klanken onmiddelijk of middelijk (nl. door middel der beide dominantakkoorden) met betrekking op den tonica-klank. Dat dit zoo zijn moet is licht in te zien wanneer men bedenkt dat alle muziek uitsluitend is beweging en dat alle beweging slechts waarneembaar is, wanneer zij geschiedt ten opzichte van een waarneembaar vast punt. (Wie in een boemeltrein zit, {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl er een sneltrein hem achterop en voorbij rijdt, heeft zoolang hij alleen den sneltrein ziet, den indruk stil te staan). Daarom zei Aristoteles reeds dat muziek-hooren niet alleen is een in-zich-op-nemen, maar ook een zich-herinneren, nl. van het voorafgegane. Dit vaste punt ter beoordeeling der toonbeweging hadden de oude eenstemmige melodische toonaarden ook, het was de grondtoon of finaaltoon die aan het ondereinde of in het midden der scala lag. Toen men meerstemmig ging componeeren hield men voorloopig vast aan het melodische steunpunt in iedere stem; men beschouwde het geheel als een quasi-toevallige samenstelling (compositie) van verschillende melodiën. Al spoedig echter drong zich een drie-klank op, die zijn verwantschap tot andere drieklanken wilde laten gelden, die harmonisch steunpunt, middelpunt wilde worden: het harmonische hooren was geboren. Dit geschiedde het eerst aan het einde der compositie bij den kwint-val naar het slotakkoord, maar spoedig overal waar de kwint-verwantschap tusschen twee klanken zich onmiskenbaar deed gelden. Men hoorde niet meer uitsluitend melodiën, doch ook akkoorden en hunne opeenvolging; zoodoende werd men zich het vaste punt bewust, dat deze akkoordbeweging waarneembaar maakte in hoogeren zin, er beteekenis aan gaf. Doch het melodische middelpunt van alle melodische (kerk-) toonaarden was niet geschikt harmonisch middelpunt te worden; dit was slechts bij twee het geval, de zgn. ionische- en aeolische toonaard (ons c-dur en a-moll). Deze beide toonaarden verdrongen de andere, of liever deze laatste werden door het harmonisch princiep gedwongen aan de eersten gelijk te worden (door toons-verhoogingen en -verlagingen), hierdoor ontstonden onze getransponeerde toonaard-herhalingen g-dur, d-moll etc. Een nieuw harmonisch compositie-systeem in het leven roepen, beteekent dus niet alleen nieuwe samenklanken (harmoniën) verzinnen, maar vooral en in de eerste plaats een nieuw harmonisch centrum scheppen, waarmee het oor de andere harmoniën constant en noodwendig in verbinding kan brengen. Hier ligt de moeilijkheid, dit is de opgaaf; dat haar verwezenlijking mogelijk is hoeft niemand te gelooven voor hij het ziet, beter gezegd: hoort. Heeft Debussy aan de vervulling dezer taak gedacht? Het {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet onmogelijk, maar zeker is dat hij zijn doel niet heeft bereikt. Hij verzwijgt de tonica vaak, hij elideert haar opzettelijk, maar zij blijft daarom niet minder de verzwegen veronderstelling, waarvan hij uitgaat; nadat de cirkel getrokken is, wischt hij het middelpunt uit, doch daarom blijft het toch de oude cirkel en niets anders. Hij verplaatst ons daarmee een enkele maal in het lang vervlogen tijdperk, toen het harmonisch hooren nog niet over het geheele front had gezegevierd (bijv. citaat V en VI), doch in werkelijkheid is dit slechts een exotische kunstgreep, een archaisme, een opzettelijk teruggaan, geen voortgang; en het moderne oor weet even goed wat bij dergelijke dorische of mixolydische zinsneden te denken, wat er bij een volkomen afsluiting van dit trugschluss of half-slot zou moeten volgen: het moderne oor blijft zich het vaststaande, tot nog toe eenig bekende harmonische middelpunt bewust (in het laatste geval komt nog de parallel-klank der tonica voor), dat hem alleen in staat stelt deze phrase te hooren, zooals het Debussy in staat stelde haar te concipieeren en neer te schrijven. Slechts de hoorder, wien Debussy's muziek een chaos is, kan meenen hier te doen te hebben met een nieuw harmonisch toon-systeem. * * * Het is onvermijdelijk in de pauze eener Mélisande-voorstelling, dat een goede bekende u bij den revers van uw smoking pakt - voor Debussy maakt men toilet - ‘ja zeker, 't is prachtig, maar is 't niet décadent, wat zeg jij nou?’ En een derde dringt zich op, een man van citaten: ‘Und so bewegt sich die Kunst ihrer Auflösung entgegen, sie interpretirt im Zu-Grunde-gehen, ihre Entstehung, ihr Werden.’ Daar echter met opzet overheen pratend, antwoordt gij den eerste wat eens een caffettiere in Fiesole zei, toen hij op het meer dan dubbele zijner prijzen werd opmerkzaam gemaakt: ‘Siamo tutti ladri e gentiluômini, tutti uguali.’ En voor het overige, voegt gij er aan toe, zet Debussy zooveel kleine, goede, volmaakte dingen om ons heen, dat hij ons het recht geeft te hopen ‘Wat zijn dat voor goeie kleine dingen?’ vraagt de derde weer. Maar gelukkig drijft de electrische bel u uit elkander, ieder naar zijn plaats. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheuring of eenheid Door Is. P. de Vooys. De sociaal-demokratische arbeiderspartij had voor het buitengewoon congres op 13 en 14 Februari te Deventer een beperkte taak. Met groote beslistheid was aan de afgevaardigden opgedragen een einde te maken aan de schadelijke kritiek van het weekblad De Tribune, orgaan van een groep Marxisten. Die opdracht en de wijze waarop er gevolg aan gegeven werd, zijn voor de positie der Nederlandsche sociaaldemokratie in het politieke leven van een bijzondere beteekenis. Want het ging om geen mindere vraag dan deze: zal de partij éen blijven of scheuren? Het gevaar voor scheuring was groot. Met meer dan waarschijnlijkheid kon verwacht worden dat de meerderheid de Tribune-kritiek zou uitbannen, zelfs ten koste van afscheiding der Marxisten. En alle Marxisten - ook de bezadigsten als Wibaut en Henri Polak - hadden reeds besloten om uit de partij te treden, indien met geweld aan de kritiek de mond gesnoerd werd. De afloop van het congres is bekend. De partij ging niet uiteen in Marxisten en Revisionisten, omdat de Marxistengroep zich in tweeën splitste. Dit resultaat is voorbereid in gesloten bijeenkomsten, deels van de toongevende personen der beide richtingen, deels van Marxisten onderling. Om de beteekenis hiervan te doorzien is het noodig het verloop van het geschil in 't kort te volgen. * * * Wat was de kritiek die de Tribune uitoefende? Door de Marxisten is duidelijk gezegd dat deze abnormaal was en alleen begrepen kon worden uit de vóorgeschiedenis. Reeds sedert jaren had de zoogenaamde Nieuwe Tijdgroep {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} onder leiding van v.d. Goes, H. Roland Holst en Gorter bezwaren tegen de taktiek der parlementaire voormannen. Maar de meerderheid toonde zich tevreden met het ontwikkelen eener sociaal-demokratische arbeiderspolitiek, zooals dat vooral onder leiding van Troelstra was geschied. De conflicten die hiervan op de vechtcongressen van Utrecht en Haarlem het gevolg waren en die eindigden met bevestiging der taktiek, brachten weliswaar geen scheuring, doch een toestand van gewapenden vrede. De Marxisten wenschten geen verzoening zoolang van hen geëischt werd een onderwerping aan de taktiek die zij afkeurden, en trokken zich terug in een afwachtende houding. De rol van ongewilde toeschouwers viel hen niet gemakkelijk; zij gevoelden daarin een beknotting van de kritiek, die een consekwent gevolg zou zijn hunner Marxistische theoriën over de kapitalistische maatschappij, en konden niet de meening der meerderheid aanvaarden dat die kritiek zoodra zij gericht werd op de feitelijke uitvoering der taktiek door de parlementaire leiders, een stelselmatige ondermijning van dier werk was. Sterker woelde de ontevredenheid in de jongere aanhangers van 't Marxisme, leerlingen van De Nieuwe Tijd. Juist dat, wat in de leermeesters gewraakt was, gingen zij in het weekblad De Tribune op scherpere wijze tot uitvoering brengen. Alle daden der politieke leiding werden onder handen genomen en gekritiseerd op zoo'n wijze en zoo'n toon van stellige wetenschap, dat ieder en vooral ook de arbeiders het verschil zouden gevoelen tusschen de gebruikelijke taktiek, en de Marxistische die zij voorstonden. En had de Nieuwe-Tijdgroep zich al, ofschoon in 't gevoel verongelijkt te zijn, gestoord aan de uitspraken der congresmeerderheid, de Tribune-mannen toonden geen neiging tot onderwerping, al gaf b.v. duidelijk die meerderheid in Arnhem (1908) te kennen van hun optreden niet gediend te zijn. Moesten al de Marxisten erkennen dat de Tribune overdreef en ‘in de toon’ zondigde, zij eischten voor die Tribune het recht op, de taktiek, die ook zij verkeerd vonden, te blijven kritiseeren. Het kon echter niet anders of de meerderheid moest zich gaan verweeren. Kritiek op de taktiek in algemeene trekken en op geschikte tijdstippen voorgedragen, moest ernstig opgenomen en weerlegd worden, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} maar kritiek op alle daden voortdurend en in de hitte van den strijd tegen de tegenstanders uit de eigen rangen uitgeoefend en dan in termen die insinueerend en beleedigend zijn, kan geen enkel voorganger verdragen. Die kritiek te weerleggen zou gelijk staan met den voortdurenden politieken strijd te doen verkeeren in een discussie tusschen gelijkgezinden zonder eenig ander dan schadelijk effect naar buiten. Dat moesten Marxisten als v.d. Goes en Wibaut erkennen, waar de eerste op 't congres zei dat een politieke partij niet meer dan zekere maat van zelfkritiek kan verdragen, en de ander dat die kritiek nooit de gevechtswaarde der partij mocht verminderen, integendeel moest versterken. En zelfs de Tribuneredacteur Wijnkoop gaf toe dat zijn blad een abnormaal verschijnsel was, dat op den duur moest ophouden. Duidelijk is dus dat de Tribune-kritiek uiting was van een verschillende opvatting over de partij-tactiek. In den meeningenstrijd gedurende jaren was het niet gelukt de minderheid te brengen tot het aanvaarden van 't inzicht der meerderheid. Waar dus geen eenheid ontstaan kon over een zoo belangrijk punt, moest daarom scheuring intreden? * * * Is het verschil over de tactiek zoo groot dat het scheuring noodzakelijk maakt? Dat was de vraag die zoowel de Marxisten als de Revisionistische meerderheid zich voorlegden. En het merkwaardige is dat allen zonder onderscheid daarop neen moesten antwoorden. Meer nog. Allen waren zich op 't kritisch moment bewust, dat scheuring aan beide richtingen groote schade zou berokkenen, èn tegenover politieke tegenstanders door de verzwakking aan gevechtswaarde die dan nog aan onderlingen strijd zich zou verspillen, èn ook voor het innerlijke partijkarakter. Toch stonden de richtingen gereed om uiteen te gaan. Hoe is dit te verklaren? Dat persoonlijk wantrouwen, nawerking van onaangename bejegeningen, zelfoverschatting en koppigheid de geschillen onnoodig op de spits gedreven hadden, is bekend. Maar voor een verklaring van zoo ongewoon dilemma is dat alles onvoldoende. Troelstra beproefde het zoeken van steile standpunten onder verscheidene Marxisten te verklaren, doordat zij gebonden {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} in eenige maatschappelijke positie de in hen levende ‘klassenstrijdenergie’ niet verbruiken konden en nu op hun studeerkamer zich een felle klassenstrijdmethode uitgedacht hebben. Behalve dat, is op 't congres geen poging gedaan om de ware oorzaken van de scheuring, die niemand wenschte en die toch onvermijdelijk scheen, aan te wijzen. De meerderheidsrichting verklaarde zich voortdurend onbekend met het onderscheid tusschen de taktiek die de Marxisten wenschten, en die welke wezenlijk toegepast werd. Alle aanvallen op de taktiek waren volgens hen volledig weerlegd, en zij daagden de Marxisten uit om te zeggen wat zij anders gewild zouden hebben. Inderdaad hadden H. Roland Holst op het Arnhemsch en Gorter op het Haarlemsch congres daartoe een vergeefsche poging gedaan. En wat Wijnkoop aanvoerde, dat n.l. de kiesrechtbeweging niet krachtig genoeg gevoerd werd, kon niemand van een wezenlijk verschil overtuigen. Toch bleven de Marxisten vasthouden dat zij een ander inzicht hadden in de noodzakelijke strijdwijze der partij, en dat de manier waarop de partijvoorgangers hen daarover te woord stonden hetzelfde was als beknotting hunner kritiek. Iets moest daaraan toch ten grondslag leggen. En inderdaad dat verschil van inzicht is aanwezig, zij het ook niet in twee in zich zelf gesloten, duidelijk te formuleeren gedachten. * * * Wanneer een geleerde de denkbeelden die in de sociaaldemokratie leven, gaat analyseeren en consekwent uitspinnen is het niet moeilijk om meerdere tegenstrijdige neigingen op te sporen. De gezindheid om hervormingen voor den arbeider te bevorderen is bij logisch doorredeneeren niet vereenigbaar met het aankweeken van een revolutionaire stemming. Maar scherper nog dan deze antithese van reform-revolutie, is die van staatssocialisme en socialistische staatsvijandigheid. In de jongste aflevering van 't Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik tracht Domela Nieuwenhuis aan te toonen dat de sociaal-demokratie staatssocialistisch is, en in de vorige aflevering van De Beweging bepleitte Mr. S.J. Visser daarvan de noodzakelijkheid. Dit neemt niet weg dat de staatsvijandigheid een levend deel der sociaal-democratie steeds was en {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef. Het program der S.D.A.P. evenals dat van haar Duitsche zuster noodzaakt deze logische tegenstrijdigheden in een levende eenheid te bewaren. Maar al naar de ontwikkeling der omstandigheden zullen sommige tendenzen meer of minder op den voorgrond komen, wat in staat is om bij een deel der partij het reactieverschijnsel op te roepen van de tegentendenz vóor te staan. Zoo zijn in bijna alle landen in de sociaal-demokratie twee stroomingen. De éene, de revisionistische, neigt naar staatssocialisme en hervorming, in welke richting zij steun zoekt bij nieuwere maatschappijwetenschap. De andere strooming richt zich meer naar de revolutie die den staat zal moeten vernietigen. Voor dat toekomstige doel een organisatie op te bouwen en den arbeider geschikt te maken, is hoofdzaak. En daarom sluit zij zich aan bij de niet-herziene Marxistische theorie, die den arbeiders moet uiteengezet en ingeprent worden, opdat zij in zijn hoofd zal staan als een kern van revolutie-zin. Doch het kenmerkende van de sociaal-demokratie is dat zij beide stroomingen in zich tracht te vereenigen. Hoe dat mogelijk is? kan gevraagd worden. Dat moet de werkelijkheid doen zien. Wanneer het leven en de beweging krachtig genoeg zijn om neigingen en leeringen in zich op te nemen, in evenwicht te houden, en door de werkelijkheid voortdurend te doen beinvloeden, dan is de eenheid natuurlijk. Zooals het den berijder van een fiets mogelijk is door den gang het onevenwichtige van zijn mechanisme te overwinnen, maar hij opzij valt bij stilstand; zoo moet de arbeidersklasse in de sociaal-democratie door eigen vooruitgang het evenwicht bewaren tusschen de staatssocialistische hervormingszin, die een hooger materieel bestaan voor den arbeider en tusschen de revolutionnaire neiging die zijn algeheele ekonomische vrijheid beoogt. Zonder dat evenwicht valt de sociaal-demokratie òf naar de zijde van de vrijzinnig-demokratie, òf naar die van het anarchistisch syndikalisme. Het een geeft de socialistische vrijheidsgedachte op, het ander de kans op geleidelijke lotsverbetering, terwijl in vereeniging de eene richting de andere versterkt door levenden invloed. Op die wijze moet voor de sociaal-demokratie eenheid van onderscheiden neiging {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} maar vooral ook krachtige beweging een kenmerkende bestaansvoorwaarde zijn. Reeds groepeering, maar zeker scheuring kan niet anders doen dan in het revisionistische deel aan het hetvormingsgezind staatssocialisme, - in het marxistisch deel aan de revolutieprediking een overwicht verschaffen. Waarom was in de S.D.A.P. de scheuring zoo nabij? Omdat de politieke gesteldheid medebracht een taktiek die de burgerlijke partijen moest beinvloeden ter bewerking van hervormingen en daarmee de revolutiegedachte op den achtergrond drong, zonder toch iets te bereiken, terwijl de Marxistische richting met een scherp maar machteloos intellect vergeefs uitzag naar maatschappelijke stormen als voorboden van nieuwe lente. De dorheid van politiek en intellectueel leven had een stilstand veroorzaakt, die op consekwenties der overtuigingen deed peinzen en sectegeest voortbracht. Vandaar dat de Tribune-kritiek aan de parlementaire leiding afzakken verweet meer op grond van het stilstandsgevoel dan op feiten, en b.v. Wijnkoop, Gorter c.s. naar revolutionnair optreden wezen als toekomstig noodzakelijk. Vandaar ook dat Troelstra en Schaper de ondervonden bestrijding vergeleken met die van Chr. Cornelissen en den Socialistenbond, ofschoon de Tribune nog niet de syndikalistische uitersten van een Lagardelle in Frankrijk of een Labriola in Italië had bereikt. * * * Uit het dilemma van scheuring die niet gewild werd, en eenheid die niet te bereiken viel, was de verlossing moeilijk. Vandaar dat gegrepen werd naar twee middelen, beide van een buitengewoon karakter. Het eerste was: door macht der meerderheid de Tribune op te heffen. Waar de geest van het Marxistisch weekblad niet te veranderen was, werd het uitgebannen. Dat dit gebeurde onder het motief van partijdiscipline kan het feit niet wegnemen, dat tegelijk met een schadelijke kritiek een stuk populaire Marxistische propaganda belemmerd werd. Indien het royement over de Tribuneredacteuren ware uitgesproken omdat zij het partijbelang geschaad hadden, zou dit een voldoende grond zijn geweest. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zoo is de straf niet geformuleerd en niet bedoeld. Het royement berust op ongehoorzaamheid aan een partij-gebod, dat opheffing van een niet-enkel-schadelijk tijdschrift voorschreef. Het tweede middel was het oprichten van een partij-orgaan, dat zich tot taak zal moeten stellen het kritiseeren van de gangbare tactiek, van marxistisch standpunt. Want dat, en niet minder, was de eisch der Marxisten: niet een zuiver wetenschappelijk, theoretisch blad, maar een orgaan voor kritiek. De partij die op grond der waarschijnlijkheid van scherpe en schadelijke kritiek leden royeerde, schiep zelf weer de gelegenheid daarvoor, en op ruimer schaal, zonder anderen waarborg tegen misbruik dan de personen der nieuwe redactie. Maar terwijl dus het eene middel zoowel als het andere buitengewoon en misschien bedenkelijk was, werd het resultaat bereikt dat de partij over een dood punt heen geholpen is. Want er ontstond een scheiding tusschen de z.g. strijdende en verzoenende Marxisten. Beide groepen zijn aan een proef onderworpen die voor hen beslissend werd; een proef n.l. of hun liefde voor partijeenheid en hun inzicht in 't wezen der sociaal-demokratie de aanvechting van schismatiseerende leerstellige consekwenties kon weerstaan. Beide zijn voor de keuze geplaatst de propaganda van de eigen Marxistische inzichten - niet op te geven - maar te onderschikken aan het samengaan der twee stroomingen. De ultra's hielden hun individueel recht op kritiek, dat is hun scheuringsrecht, staande, tot het zelfverweer der eenheidzoekende partij hen afsneed. Maar belangrijker was dat de meerderheid der Marxisten zich schaarde om Van der Goes, H. Roland Holst en Wibaut die door het nieuwe weekblad voor den linkervleugel een concentreerende leiding zullen hebben te geven. De vroegere strijd der richtingen is niet uit, maar georganiseerd, opdat evenwicht van invloed langs dien weg gevonden worde. Wie twijfelt aan de mogelijkheid daarvan, moge bedenken dat zoo de levenskracht van een lichaam zich vertoont in het beslist uitscheiden van ziektestoffen, die levenskracht tevens het vermogen bezit zeer verschillende elementen te doen opnemen. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, Menschen en Stroomingen Shakespeare in deutscher Sprache 1) De vertalingen van Friedrich Gundolf - Coriolanus en Antonius und Cleopatra - munten uit door toonvastheid en nauwkeurigheid. Tegenover het harde engelsch klinkt hun duitsch week; vergeleken met den Julius Casar van A.W. von Schlegel, in denzelfden bundel opgenomen, heeft die weekheid volheid voor op de schraalder maar tevens klaarder spraak van den voorganger. De vertaler getuigt bescheiden dat Schlegels bewerking schepping, zijn eigene alleen vertolking is. Maar vinden en volhouden van een toon is scheppen en ik zie enkel onderscheid tusschen het later en het vroeger geschapene. De kracht van Gundolf ligt in een lenige zakelijkheid, die van Schlegel in een geestdriftige taalbehandeling. Aan den forschen longstoot van Shakespeare kan, als vanzelf spreekt, Gundolf niet gelijk komen. Schlegel kon het ook niet, maar terwijl de eerste zijn adem inhoudt en zich bindt aan een gelijkmatige verlaging van den toon van Shakespeare, gebruikte de laatste alle middelen van zijn zeg- en verskunst om zijn stem uittezetten en te doen klinken, overtuigd als hij was dat de engelsche dichter zich mede een kunstvol bewerker van het vijfvoetige tooneelvers heeft gevoeld. De jongere toont ons een Shakespeare, kleiner, maar natuurlijk en stemmelijk, zooals de oudere een grooteren gaf, meer begrippelijk en meer voor het tooneel. In een belangwekkende Inleiding tracht Gundolf zijn opvatting {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} te verdedigen als niet enkel een persoonlijke, maar noodzakelijk nu ook de duitsche taal zooveel onmiddelijker geworden is, en tevens als meer overeenkomstig met Shakespeare zelf. Het een zoowel als het ander mag waar zijn: in elk geval heeft hij die nu al van twee stukken een goede vertaling brengt, het recht het te meenen. Ook waar hij opmerkt dat de kracht van het engelsch in de werkwoorden, die van het duitsch in de zelfstandige naamwoorden gelegen is, en daaraan een onontkoombaar onderscheid tusschen oorspronkelijk en vertaling toeschrijft. Hij die het verschil ondervonden heeft, kan het beter dan iemand anders uitspreken, maar hij zal ook eerder dan wij zichzelf voorbijzien en niet weten hoeveel van zijn ervaringen hij op rekening zetten moet van zijn natuur. Ik sla namelijk zeer hoog, bij ieder werk, den invloed aan dien de werker-zelf oefent. Gundolf doet dat niet: hij meent dat in iederen tijd maar één goede vertaling van Shakespeare kan gemaakt worden en kent dus zichzelf niet anders dan als tijds-orgaan. Ook dit zij zoo: maar evenzeer als zoodanig stemt hij met de eerste woorden van zijn vertaling een toon aan, en zijn deugd is het dat hij dien toon tot het laatste woord toe heerschen laat. Die toon is de meester: alle andere machten, mee- of tegen-werkend, zijn van minder beteekenis. De lezers van dit tijdschrift kennen den fijnen dichter van de Zwiegespräche door een verhollandsching van zijn ‘Ariël und Dryade’. Zijn vloeiende vers dat zich naar believen saamtrekken en uitdeinen, verstoffelijken en etheriseeren, schrijdend of zwevend maken kon, is bij uitstek geschikt om in zijn lang-bewogen windingen gedichten van gang en vaart, van rede en tegen-rede op te nemen. Zulke werken, vooral wanneer zij machtig als die van Shakespeare zijn, geven aan de vleiingen en plooiingen van dat vers gelegenheid zich te vullen, te voegen en te breken, gunnen aan hun zweving de rustigheid van dat hun vreemde gewicht. Bovendien is in Gundolf, meer dan uiterlijke vaardigheid, een doordringende gevoeligheid, die, als zelf een gas, zich vermengt met iedere uitwaseming die tot hem komt, een geestelijke zenuw-zin, die, tegelijk wand en middel van doorstrooming, een veelvoudig leven tot hem laat over-hevelen, zóó dat het zichzelf gelijk blijft en toch hem eigen wordt. Dit is wel een {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} benijdbaar wezen voor een vertolker. Hij noemt zich dan ook bij voorkeur een ‘Nachdichter’ en als voor zulk een noodig: ‘Regsamkeit, Empfänglichkeit und ein gleichsam chemisches Sprachverwandlungstalent.’ Met nadruk wijst hij de veronderstelling af dat hij aan zijn voorbeelden iets zou hebben gewijzigd of toegevoegd. Met verachting spreekt hij van vertalers die Shakespeare ‘idealisieren.’ ‘Sie lassen ihn lieber sagen was am schönsten ist als was dasteht.’ Toch erkent hij een ‘spezifisch Shakespearesches’ dat dan het zijne is. Vertalen is hem dus niet - wij merkten het al waar hij van Schlegel sprak - naar aanleiding van een gegeven werk, in andere taal een verwant scheppen, maar het is, zeer bizonderlijk, ‘nachbilden.’ ‘Der Dichter hat es mit dem Unbedingten zu tun’ - zegt hij -: ‘mit dem grenzenlosen Stoff der Welt und der grenzenlosen Bewegung seiner Seele.’ De vertaler, daarentegen, met dat ‘Bedingteste’ dat de dichter heeft gemaakt. Terecht roemt hij den duitschen tijdgenoot, die, schepper en vertaler beide, de taal tegelijk verrijkte en gebruikte. Stefan George, die door zijn vertalingen - eerst naar Baudelaire en laatst naar Dante - de kunst toonde schoon en getrouw te zijn. Naar dien voorganger verwijzend noemt Gundolf zich van de nieuwgewonnen mogelijkheden alleen de aanwender. En op dat woord zien wij de onderneming waarvan ik het eerste deel hier aankondig, in haar ware beteekenis. Zij bedoelt een heruitgaaf van al die werken van Shakespeare die Schlegel, en de beste van die zijn school vertaalde, met de overige in Gundolfs vertaling daaraan toegevoegd. Een zoo goed als volledige Shakespeare dus - de vroegere bewerkingen zullen door Gundolf herzien en de Sonnetten door George verduitscht worden - onder de auspiciën van de Blätter für die Kunst. Ik benijd het land waar een daad van zoo wijde draagkracht mogelijk is, waar zóó de dichters van de eene eeuw saamwerken met die van de vorige. * * * Als voorbeelden volgen hier gesprek of toespraak uit elke van de drie vertalingen. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst, uit Coriolanus, de rede waarmee de veldheer Cominius den held die onlangs onder hem gestreden heeft, in den raad van Rome aanbeveelt voor het Consulaat. Cominius: Mir fehlts an Stimme: Coriolanus Taten Soll man nicht schwächlich künden. Wie man glaubt Ist Mut die höchste Tugend und erhebt Am meisten ihren Eigner: ist dem so, Dann wiegt den Mann von dem ich red auf Erden Nicht einer auf. Mit sechzehn Jahren focht er, Als gegen Rom Tarquinius sich erhob, Weit vor den andren. Der Diktator damals, Den ich voll Preis erwähne, sah ihn fechten: Vor ihm mit seinem Amazonen-kinn Flohn borstige Lippen her. Er trat vor einen Gestürzten Römer. Vor dem Blick des Konsuls Schlug er drei Gegner; traf Tarquinius selbst, Waif ihn aufs Knie. In jenes Tages Taten, Da er ein Weib konnt spielen auf der Bühne, Stand er den besten Mann im Feld und trug Zum Lohn das Eichlaub. Als sein Mündel-alter Sich so vermännlicht, wuchs er wie die See Und in dem Prall seither von siebzehn Schlachten Hascht er von jedem Schwert den Kranz. Sein Letztes - Ich meine vor und in Corioli - Kann nicht mein Wort erschöpfen. Flüchtige hielt er, Und durch sein einzig Vorbild kehrten Memmen In Spiel das Grausen um: Wie Seegras vor Dem Schiffe unter Segel, wich und sank man Vor seinem Bug. Sein Schwert - des Todes Stempel - Sass wo es zielte. Er: von Kopf zu Fuss Ein Ding von Blut das jegliche Bewegung Abmass nach Sterbe-schrein. Er drang allein Ins Todes-tor der Stadz auf das er malte Unfliehbares Verhängnis; schlug sich durch Und traf, plötzlich verstärkt, Corioli Wie ein Planet: Nun ist das Ganze sein. Gleich drauf durchdrang das Kriegsgeschmetter ihm Den regen Sinn und flugs erfrischte doppelt Sein Mut was sich im Fleisch ermattet hatte. Dann kam er in die Schlacht und rannte rauchend Hin über Menschenleben, gleich als wär er Das endlose Verderben. Erst als Stadt {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Und Feld wir unser nannten, stand er still, Sich schnaufend zu erholen. Uit Schlegels Julius Cäsar het slot van de rede die Antonius bij het lijk hield. Antonius: Wofern ihr Tränen habt, vergiesst sie jetzt. Ihr alle kennt den Mantel, noch gedenk ich Des ersten Males dass ihn Cäsar trug In seinem Zelt, an einem Sommerabend - Er überwand den Tag die Nervier... Hier, schauet! fuhr des Cassius Dolch hindurch. Seht welchen Riss der tückische Casca machte. Hier stiess der vielgeliebte Brutus durch. Und als er den verfluchten Stahl hinwegriss, Schaut her wie ihm das Blut des Cäsar folgte, Als stürzt'es vor die Tür, um zu erfahren Ob wirklich Brutus so unfreundlich klopfte. Denn Brutus, wie ihr wisst, war Cäsars Engel. Ihr Götter, urteilt wie ihn Cäsar liebte! Kein Stich von allen schmerzte so wie der, Denn als der edle Cäsar Brutus sah, Warf Undank, stärker als Verräterwaffen, Ganz nieder ihn: da brach sein mächtig Herz, Und in dem Mantel sein Gesicht verhüllend, Grad am Gestell der Säule des Pompejus, Von der das Blut rann, fiel der grosse Cäsar. O meine Bürger, welch ein Fall war das! Da fielet ihr und ich: wir alle fielen, Und über uns frohlockte blutige Tücke. O ja, nun weint ihr, und ich merk, ihr fühlt Den Druck des Mitleids: dies sind milde Tropfen. Wie? weint ihr, gute Herzen, schaut ihr gleich, Nur unsers Cäsars Kleid verletzt? Blickt her: Hier seht ihn selbst, geschändet von Verrätern. Als derde, uit Antonius und Cleopatra het onderhoud waarin Antonius, tijdelijk uit het Oosten teruggekeerd, en Octavius Cesar, hun geschillen bespreken alvorens ze bij te leggen. Tegenwoordig zijn Antonius' vriend Enobarbus en de Triumvir Lepidus. Cäsar: Willkomm in Rom. Antonius: Dank euch. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Cäsar: Nehmt Platz. Antonius: Nehmt Platz, Herr. Cäsar: Nun, dann. Antonius: Ich höre, übel nehmt ihr was nicht ist, Und wenns ist, euch nicht trifft. Cäsar: Ich wär zum Lachen, Erklärt ich um ein Nichts, ein Wenig, mich Gekränkt, und gar in aller Welt von euch, Noch mehr zum Lachen, wenn ich euch nur einmal Entwürdigend erwähnt, wo euch zu nennen Mich gar nichts anging. Antonius: Mein Verbleib am Nil - Cäsar, was war der euch? Cäsar: Nicht mehr, als hier mein Aufenthalt in Rom Euch in Ägypten war, doch wenn ihr dort Auf meine Stellung wirktet, war mir wichtig Euer Verbleib am Nil. Antonius: Wie meint ihr ‘wirktet’? Cäsar: Ihr nehmt wol freundlich ab wie ichs verstehe Aus dem was mich hier traf. Eur weib und Bruder Bekriegten mich. Für ihre Händel wart Ihr Gegenstand, ihr wart des Krieges Losung. Antonius: Ihr seht in eurer Sache falsch: mein Bruder Zog mich nie in dies Werk. Ich forschte nach Und hab mein Wissen von verlässigen Boten Die für euch selbst gestritten. Hat er nicht Mein Ansehn mehr geschädigt als das eure Und führte Krieg zum Ärger auch für mich, Der gleiche Sache hat wie ihr? Dess tat euch Mein Brief Genüge. Wollt ihr Hader stoppeln Ihr habt ja ganzes Zeug, um ihn zu schaffen - So braucht ihrs damit nicht. Cäsar: Ihr lobt euch selbst Und schiebt mir Urteilsmangel zu und habt Ausflüchte nur gestoppelt. Antonius: Nicht doch, nicht doch! Ich weiss, unmöglich fehlt euch - ich bins sicher - Die bündige Einsicht dass ich, euer Partner Bei einer Sache gegen die er focht, Nicht günstigen Blicks den Krieg betrachten konnte Der meiner eignen Ruh getrotzt. Mein Weib: Ich wollt, ihr hättet eine ihres Geistes - Die drittel Welt ist euch: mit einer Trense {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Lenkt ihr sie mühlos, doch nicht solch ein Weib. Enobarbus: Hätten wir nur Alle solche Weiber, dass die Männer mit den Weibem in den Krieg gehen könnten. Antonius: So ganz unbeugbar, Cäsar...Ihre Wirren Erregt von ihrer Unrast - und ihr fehlte Verschlagne Staatskunst nicht, gesteh ich traurig - Setzten euch heftig zu. Ihr müsst doch sagen, Ich konnte das nicht ändern. Cäsar: Ich schrieb euch, Da ihr geschwelgt in Alexandria: Ihr schobet meine Briefe ein and höhntet Mit Sticheln meinen Sendling weg vom Ohr. Antonius: Er überfiel mich, eh ich Einlass gab: Drei Könige hatt ich grad zu Gast, mir fehlte Was ich des Morgens war. Doch nächsten Tag Sagt ichs ihm selbst: das war soviel, als bät ich Ihn um Verzeihung. Lasst den Burschen ganz Aus unsrem Zwist. Wenn wir uns streiten, wischt ihn Aus unsren Fragen weg. Cäsar: Ihr habt den Punkt Des Eids gebrochen. Dess kann eure Zunge Mich niemals zeihen. Lepidus: Glimpflich, Cäsar! Antonius: Nein! Lepidus, lass ihn sprechen: Die Ehr ist heilig die er jetzt beredet Im Wahn, sie fehle mir...Doch weiter, Cäsar, Der Punkt des Eids - Cäsar: Mir Hilf und Heer zu leihn, wenn ich sie brauchte - Was beides ihr verweigert. Antonius: Eher versäumt, Und erst als giftige Stunden mich entzogen Der eignen Einsicht. So genau ich kann Spiel ich den Reuigen: doch mein Rechtsinn soll Nicht meine Grösse schmälern, meine Macht Nicht ohn ihn wirken. Wahr ist: Fulvia schaffte Hier Krieg, mich aus Ägypten wegzuholen. Wofür ich selbst, unwissentlicher Grund, So weit um Nachsicht bitte als meiner Ehre Zu ducken ziemt in solchem Fall. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen Een nieuwe Beatrijs P.C. Boutens: Beatrijs; met eene teekening van Rie Cramer, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck ten jare 1908. Dit Beatrijs is geschreven in den allerlichtsten vertel-toon, - een weerklank van Rossetti's The Blessed Damosel. The blessed damosel lean'd out From the gold bar of heaven. Her eyes were deeper than the depth Of waters still'd at even. She had three lilies in her hand And the stars in her hair were seven. Boutens vertaalde dit indertijd en genoot in de lichtheid van het geluid dat, terwiji het voortloopt, bijna meer trilt dan gaat, een bekoring die wonderwel paste bij zijn aanleg. Hij houdt zich liever zwevend dan dat hij schrijdt en vindt in die beweging een houding van verhaler die een haast-breekbare teederheid en van bespiegelaar die een verrukte rijzing genegen is. Zulk een mengeling van teederheid en verrukking verbeeldde hij zich in de Beatrijs van de oude legende en hij teekende haar in de welluidende wankelvoetigheid van zijn vierregelige strofen en wisselrijmen: een tegelijk liefhebbend en tot vereering gestemd jong meisje, katholiek en estetisch, - voor even katholieke en estetische jonge meisjes van onze dagen ter bewondering en navolging. Het verhaal is van een non, die uit liefde tot een ridder, uit haar klooster wegtoog, na jaren weerkeerde, en bevond dat al dien tijd de Moedermaagd haar plaats ingenomen en haar taak vervuld had. Er bestaat van dit gegeven een bewerking, die misschien het meest bekende van onze middelnederlandsche gedichten is. Het is een vroom en huiselijk werk, waarin de lotgevallen van de non verhaald worden, die het in het klooster, waar ze ‘costersse’ was, niet harden kon. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze joffrouwe en was niet sonder Der minnen, en toen de ‘duvel’ niet ophield haar te bekoren, zond ze om den jonghelinc, Daer si toe hadde grote lieve, Ootmoedelijc met enen brieve, Dat hi saen te hare quame. Hij kwam dan ook en sprak met haar door de venstertralies. Maar dit voldeed hun niet. Een afspraak volgde dat hij kleeren voor haar zou gereed maken. Goede cleder, diere van wullen, Ende die met bonte vullen: Mantel, roc ende sercoet, en dat zij dan, over acht nachten, met hem vluchten zou. Zoo deed hij dus. Hi nam orlof ende ghinc wandern Daer syn rosside ghesadelt stoet. Hi satter op metter spoet, Ende reet wech sinen telt Ter stat wert, over een velt. Syns lieves hi niet en vergat: Sanders daghes in die stat Hi cochte blau ende scaerlaken, Daer hi af dede maken Mantele ende caproen goet, Ende roc ende sorcoet, Elc na rechte ghevoedert wel. Niemen sach beter vel Onder vrouwen clederen draghen; Si prijsdent alle diet saghen. Maar hem was het niet genoeg. Messe, gordele ende almoniere [tasch of buidel] Cochti haer goet ende diere; Huven, vingherline van goude, Ende chierheit menechfoude. Om al die chierheit dede hi proeven, Die eneger bruut soude behoeven. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen hij dat alles gekocht had, nam hij bovendien nog ‘Ve pont’ met zich, laadde ‘al dat scoenheide’ op zijn paard, en reed heimelijk de stad uit en naar het klooster. Beatrijs ondertusschen, toen de metten gezongen en alle nonnen op den dormter waren, bleef alleen in het koor en sprak haar gebeden. Eerst voor het altaar, daarna buiten het koor voor een beeld van de Moedermaagd. ‘Ik heb u nacht en dag mijn verdriet geklaagd’ zei ze, ‘maar het werd me geen grein beter. Ik verlies mijn verstand nog, als ik in dit kleed blijf.’ Het kleed niet alleen, dat ze op het altaar lei, maar ook haar schoenen trok ze uit, en hing den sleutel van het klooster vóór het Maria-beeld. Bloodshoofds en barrevoets, in eenen pels, dat wil zeggen in een onderkleed, ging ze den tuin in. Ze schaamde zich, niet over haar vlucht, maar over haar kleederloosheid. Maar kleederen, we weten het, had de minnaar die haar onder den eglentier opwachtte, veel schoonere. Twee paar zelfs, waarvan zij het blauwe aandeed. Twee cousen toech si ane Ende twee scoen cordewane. En zooals het gewaad, naar de meening van haar beminde, haar schooner dan het vorige grauwe stond, zoo kwamen ook de schoenen van corduaansch leder hem fraaier voor dan de sandalen die ze in het klooster droeg. ‘Als ik nu in het klooster was,’ zei ze, terwijl de zon opkwam en zij vóór haar ridder in den zadel gezeten, onder een witte zijden huike, wegreed, - ‘dan zou ik nu de priemtijd luiden, het eerste morgenuur. Of dat niet beter zijn zou dan de wereld te vertrouwen, die als een looze koopman, koperen ringen verkoopt voor gouden?’ Wat zal haar vriend hierop anders antwoorden als dat hij Vc pont wit selverijn tot haar beschikking heeft. Stelt zij daartegenover op dit schoone veld zichzelf beschikbaar? Schaamt ge u niet? vraagt ze. Ben ik een vrouw van de straat, die met haar lichaam geld verdient, dat ik hier op het open veld zou afstijgen? Wacht tot ik ontkleed en met u op {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} een goed bed ben, dan moogt ge doen wat u schikt en genoegen geeft. Hij wijt den voorslag aan Venus, die hem zoo geraden heeft, en zijn schuldbekentenis verteedert haar zoozeer dat ze zegt: Ic vergheeft u dan: Ghi sijt mijn troest vor alle man, Die leven onder den trone [hemel] Al levede Absalon die scone Ende ic des wel seker ware Met hem te levene M jare In weelde en in ruste, In [Ic ne] liets mi niet ghecusten [smaken]. Lief, ic hebbe u soe vercoren, Men mocht mi dat niet legghen vore, Dat ic uwes soude vergheten; Waric in hemelrike gheseten Ende ghi hier in ertrike, Ic quame tot u sekerlike. Dit is het antwoord dat, veel minder gemeend als hier, ja eigenlijk maar als een, hoewel soms fraaie, dichterlijke vorm, is blijven leven en nog opklinkt in Bredero's Amoureuse Liedekens. Hier is het zoozeer ernst, dat de brave jongedochter, die ze in haar hart is, zich bezint en bidt dat God haar dwaze praat ongewroken laat. Wij zijn bij Beatrijs in een héél weinig omwentelingsgezinde wereld. Door een lieve scone jonchere, die men bovendien sints het twaalfde jaar gekend heeft, mag men daar tot een onbezonnen uitstap komen, maar overigens gaat alles er zijn gewonen werkelijken gang, - behalve aanstonds als het Wonder komt. Na de mooie kleeren en het minnespel binnekamers, volgen in een zevenjarig saamleven twee kinderen, en er zou geen reden geweest zijn om dit volkomen burgerlijk huwelijk te doen eindigen, indien niet het geld opgeraakt, de tijd duur, en het paar weinig geschikt tot werken geweest was. Die aermoede maecte een ghesceet Tusschen hen beiden, al waest hen leet. Toen de man vertrokken was, won zij, nu inderdaad door {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} het verhuren van haar lichaam, gedurende zeven jaar het onderhoud voor de kinderen. Daarna eerst kreeg ze berouw. Wel had zij nooit nagelaten alle dagen de zeven getijden van Maria te lezen; maar nu bad zij tot haar. Niet als de draagster van de lang verpande mooie kleeren, maar Wullen, barvoet, sonder scoen begreep ze de Hemelmaagd te moeten naderen, en dan nog niet te mogen hopen op vergiffenis. Bedelend, met haar kinderen, kwam ze weer in de buurt van het klooster. Door een weduwe werd zij daar op een avond opgenomen. Van een ‘costersse’ die voor veertien jaar zou verdwenen zijn, was niets bekend; de weduwe vertoornde zich erover dat iemand kwaad zou denken van de bedoelde, dan wie niemand, veertien jaar lang, ‘gheesteliker’ in het klooster had geleefd. En in den droom hoorde zij een stem, dat Maria haar vergeven had. Ja, meer: Ganc in den cloester met haestecheden: Du vints die doren open wide, Daer du uut ginges ten selven tide Met dinen lieve, den jonghelinc, Die di inder noet ave ghinc. Al dijn abijt vinstu weder Ligghen opten outaer neder: Wile, covele ende scoen Moeghedi coenlijc ane doen, Des danc hoeghelike Marien. Die slotele vander sacristien Die du vor 't beelde hincs Snachs, doe du ute ghincs, Die heeft si soe doen bewaren, Dat men binnen XIIII jaren Dijns nye en ghemiste, Soe dat yemen daeraf wiste. Maria es soe wel dijn vrient, Si heeft altoes vor di ghedient Min no meer na dijn ghelike, Dat heeft de vrouwe van hemelrike, Sonderse, dor [om] di ghedaen. Si heet di inden cloester gaen. Du en vints nyeman op dijn bedde. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder dat zij de stem niet dadelijk geloofde, maar een herhaling, en nog een afwachtte. Toen liet ze haar kinderen bij de weduwvrouw en vond alles zooals zij het gelaten had. De open deur, de kleedingstukken, de sleutel, en niemand die haar herkende of naar iets vraagde. Haar kinderen, als door de moeder achtergelaten, kregen van het klooster onderstand. Goddelijke tusschenkomst, in een droom, bewerkte dat zij later bij een abt biechtte, die het verhaal gemeen maakte zonder haar te noemen en haar zonen met zich in een klooster nam. Vrij anders dan de 14de eeuwsche burgerdochter in haar wereld van mooie kleederen, fatsoen en onaangetwijfeld kerkgeloof, - maar een gezonde en op haar tijd hartstochtelijke burgerdochter dan toch, die de loten van het leven, zooals zij vallen, durft opnemen, en ze niet veel anders vond dan ze wist dat ze doorgaans waren, - heel anders dan zulk een kloeke en niet eens bekrompen te schelden spruit van onze middeleeuwsche vaderen, is de Beatrijs van Boutens. Is er eigenlijk wel, zooals in het oude verhaal, in dit nieuwe een vrouw die onze aandacht gevangen neemt? Er is een meisje dat, jongste zuster in een klooster, wanneer zij met een ridder vluchten zal, haar kleed en sleutelbos voor het beeld van Maria legt en, wanneer zij terugkeert, bevindt dat Maria haar werk gedaan en haar afwezigheid verheeld heeft. De gevoelsaard van dat meisje wordt even aangeduid, haar geloof, haar eenvoudigheid, haar opgewektheid, haar liefde voor kinderen, haar hulpvaardigheid en opgetogenheid. Zoo worden ook de liefde en het meegevoel die de ridder in haar veroorzaakt uitgesproken, en haar vertrouwelijkheid met het Maria-beeld. Maar haar lotgeval? Lotgeval heeft ze geen. ‘Haar wereldsch werk verricht’ ging ze terug en vond Maria die haar opendeed. Wil men dan ook bij het lezen van dit gedicht door eenig lotgeval getroffen zijn, men wordt het door een dat in het oude verhaal niet voorkomt, en van Beatrijs niet, maar van de Moedermaagd. Als Beatrijs vertrokken is komt er een verandering in de hal waar het beeld van Maria staat. Ineens, als viel een ster, zoo stond De donkre hal vol van verlichte geur: {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Maria's oog en wang en mond Won gloed en kleur. Zij zette 't kindeke van haar arm, Zij sloeg den mantel van om haar leên; Als een menschkind zoo bloot en arm Stond zij op 't kille steen. Zij wrong heur haren gebenedijd Onder de kap van Beatrijs, Zij sloeg om haar leden gebenedijd De pij van Beatrijs. Zij lei om heur lendnen 't stroeve koord Met kralensnoer en kruis, Zij koos den sleutel en sloot de poort Van 't nachtlijk huis. Zij gleed door de gang met stillen tred Als op een verre hemelsche wijs Naar de enge cel en 't smalle bed Van zuster Beatrijs. Het verwondert ons niet dat den volgenden morgen de zusters zich verwonderden toen alleen het kleine Christus-kind op het voetstuk zat. Alleen het kleine Christen-kind Zat daar en zweeg. zegt de dichter. Het is een wonder dat als een scherts klinkt. Voor een Beatrijs zoo eenvoudig als deze, moest Maria met haar beeld eenzelvig zijn. De ‘aloude Lieve-Vrouw’ die ‘in strakke plooi en steilen stand van donker-eiken rouw’ aan den witten wand van de hal stond, was voor haar de vertrouwde, de Moeder die zij 's avonds voor zich alleen had, en tot haar, niet tot een door haar verbeelde Maria richtte zij zich met de verklaring dat zij heen moest gaan. Wat lag meer voor de hand dan dat de dichter haar in die voorstelling te wille was. Het beeld was dan de wezenlijke Maria, en, natuurlijk, als zij den dienst van de gevluchte waarnam, dan liet zij haar voetstuk leeg, neen bezet alleen door het zwijgende Christus-kind. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer dan ook Beatrijs is teruggekeerd, is niets begrijpelijker dan dat de zusters, voor wie het ééne wonder verborgen blijft, zich verheugen in het andere. Des morgens na de vroege mis Was vreugd en lofzang in de weer: Maria wier liefde onpeilbaar is, Kwam uit den hemel weer! Zij stond daar weer, op het voetstuk, en had haar kind op den arm genomen. Dit plaatsvervangende wonder is in het gedicht de treffende gebeurtenis, maar welk een ander karakter krijgt het daardoor dan het oude. Dat oude een beeld van werkelijk leven, menschelijk, maatschappelijk en kerkelijk. Zoo evenwichtig, zoo waar, dat zelfs het Wonder er geen andere plaats in heeft dan die het werkelijk bezat in het bestaan van de veertiende-eeuwers. Dit nieuwe een wonder dat een scherts schijnt en daarom heen een fijnzinnig en kunstig gespeel van gevoel-aanduidende woorden, maar zonder eenig werkelijk bestaan daarachter. Of bestaat de twintigste-eeuwsche werkelijkheid in een schijn om een wonder-scherts? Ik geloof het niet. Wij kunnen het een kunstenaar ten goede houden dat hij zich een eenvoudige droomt, die haar liefde gebillijkt vindt door een schijnbaar wonder, - wij kunnen hem de scherts niet te hoog aanrekenen die zich, in haar bevalligheid, vermeit met dit kinderlijk wonderspel, - maar wanneer aan die speelsche uiting de naam en het gegeven verbonden worden van een gedicht dat, ernstig en eenvoudig, een krachtige werkelijkheid van vroeger eeuw voor ons houdt leven, dan hebben wij het recht het oude gedicht te vergelijken met het hedendaagsche en de waarde van het een te bepalen door die van het andere. Albert Verwey. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BEWEGING ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN STAATKUNDE * * * VIJFDE JAARGANG TWEEDE DEEL * * * * REDACTIE: * * * * H.P. BERLAGE Nz. - T.J. DE BOER ALBERT VERWEY - IS. P. DE VOOYS * * * * * UITGEGEVEN DOOR * * * * * N.V. AMSTERDAMSCHE BOEKHANDEL. - MCMIX {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD (April 1909. Afl. 4.) Saint-Yves d'Alveydre (I) Albert Verwey 1 Gedichten Jan Prins 31 Allard Pierson's Verspreide Geschriften (I) Dr. C.G.N. de Vooys 40 Herfstgezicht Henr. Labberton-Drabbe 66 Vernieuwing der Natuurwetenschap Is. P. de Vooys 67 Sonnetten Nico van Suchtelen 77 Het gevaar van Staatssocialisme Daan van der Zee 79 Van Spencers Leven Prof. Dr. T.J. de Boer 85 Boekbeoordeelingen: Geen Grieksch meer? Geerten Gossaert 96 Tijd en Getij }Is. P. de Vooys 106 Een Nieuwe Loontheorie }Is. P. de Vooys 106 (Mei 1909. Afl. 5.) In Obitum Charles Algernon Swinburne Geerten Gossaert 113 Saint-Yves d'Alveydre (II) Albert Verwey 115 Rijk, Gemeente en Openbaar Bibliotheekwezen Dr. H.E. Greve 138 Kunst en Natuur W.L. Penning Jr. 154 Allard Pierson's Verspreide Geschriften (II) Dr. C.G.N. de Vooys 158 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Twee Gedichten Albert Verwey 190 Sociale Hygiëne Is. P. de Vooys 194 Boekbeoordeelingen: De Ibsen-vertaling van Mevr. Clant van der Mijll B.A. Meuleman 203 (Juni 1909. Afl. 6.) De Oden van Klopstock (I) Alex. Gutteling 229 Gestalten Maurits Uyldert 271 De Oorsprong van het Fransche Volksepos: Een nieuwe theorie Dr. G. Busken Huet 282 Varia Albert Verwey 306 Invaliditeits- en ouderdomsverzekering J. Molenmaker 308 Boeken, Menschen en Stroomingen: Arnold van Gennep: Riten van Overgang Albert Verwey 326 Boekbeoordeelingen: W. Sombart: Het Socialisme etc. }Is. P. de Vooys 332 Mr. G.T.J. de Jongh: Bewijs van goed zedelijk gedrag }Is. P. de Vooys 332 P.L. Tak: Herdrukken }Is. P. de Vooys 332 W. Liebknecht: KarlMarx etc. }Is. P. de Vooys 332 H. Zoccoli: Die Anarchie }Is. P. de Vooys 332 [Deel 2] {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Saint-Yves d'Alveydre Door Albert Verwey. I Zijn Ontwikkeling Er zijn op aarde onontgonnen en weinig bekende terreinen, die op een zeker tijdstip, nu naar deze dan naar gene aanleiding, in kaart worden gebracht. Het kan zijn dat ondernemende kooplieden er voortbrengselen van waarde ontdekt hebben en zich nu graag van het land een voorstelling vormen eer zij er een bedrijf trachten te vestigen. Het kan ook zijn dat de regeering van eenig rijk er een oorlogshaven wil aanleggen of een kolonie stichten en daarvoor de kennis van bodem, stroomgebied, bebossching en baaien noodig heeft. Maar tevens bestaat de mogelijkheid dat een aardrijkskundig genootschap reizigers uitzendt met geen ander doel dan de nauwkeurige kennis van de aarde te vermeerderen en daartoe dus niet enkel ligging en gelegenheden, maar ook de bevolking naar rassen, stammen en zeden, dier- en plantengroei, den aard van den ondergrond, de werking van atmosfeer en seizoenen, wil doorvorscht hebben. Winzucht, regeeringsbeleid en kennisliefde kunnen dus, elk voor zich of gezamenlijk, oorzaak zijn dat een streek onderzocht en in algemeene trekken of meer bizonder voorkomen geteekend wordt. Het spreekt vanzelf dat het onderzoek ruimer zal zijn naarmate het minder tot bepaalde gegevens beperkt moet blijven. De koopman die een mijn of een factorij behoeft, zal zich niet bekommeren {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} om het land dat buiten zijn afzet- of stroomgebied en zijn plaats van aankomst en verscheping ligt. De regeering die een kolonie of een haven wenscht zal voornamelijk in het oord van bebouwing en het achterland binnen een vastgestelden kring belang stellen. De man van wetenschap die geen anderen prikkel heeft dan zijn kennisijver zal naar vele zijden gaan en trachten zich van een zoo groot mogelijk gewest een beeld te vormen. Maar hetzij het onderzoek door handelaar, rijksbestuur of geleerde geleid wordt, - altijd zal het op een zeker oogenblik in een kaart van het land zijn uitkomsten moeten vastleggen, om daarna te worden gesloten of voortgezet. Evenzoo nu als onbekende landen, kan het werk van een weinig gelezen schrijver onderzocht worden. En ook dit naar drieërlei aanleiding. De uitgever die boeken noodig heeft om ze op de markt te brengen, zal zich afvragen of de vertaling van eenig werk van dien schrijver hem voordeelig dunkt. De vertegenwoordiger van een geloof, van een overtuiging zal door de verspreiding van zulk een werk, of van meerdere, den invloed trachten te versterken van zijn denkbeelden. De geleerde, de letterkundige, zal zooveel mogelijk al zijn geschriften bestudeeren teneinde ze te kennen en meetedeelen. Drieërlei geestelijke ontdekkingstochten kunnen dus plaats hebben, en uitgever, overtuigde en geleerde, zullen, op een zeker oogenblik, in staat zijn van hun bevinding in voorrede, verhandeling of studie een beeld te geven, dat evenzoo als de kaarten van de drie landverkenners, zijn eigen karakter heeft en zijn eigen uitvoerigheid. Ook zij, wanneer zij zulk een geestelijke kaart hebben uitgewerkt, kunnen dan hun onderzoek sluiten of voortzetten. Volledige kaarten, worden meestal niet door ontdekkers gemaakt. Ik, nu ik de geschriften van Saint-Yves d'Alveydre bespreken wil, doe dat zeker niet als uitgever - ik geloof niet dat er iets aan hem te verdienen is; - ook niet als overtuigde, tenminste, het lijkt mij tot dusver dat ik in menig opzicht met hem verschil van meening; - maar wel zeer bepaaldelijk als belangstellend letterkundige. Als letterkundig geleerde? Och, neen. Maar zooals er onder de reizigers die door aard- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} rijkskundige genootschappen worden uitgezonden soms groote jagers zijn, en soms schilders, zoo zijn onder het gild dat de onontgonnen geestelijke wereld, die in weinig bekende boeken ligt, in beeld brengt, ook dergelijke maar half ernstig te nemen dienaren, die aan de algemeene taak niet zonder een zekere persoonlijke verheuging deelnemen. Zij weten dikwijls niet het aanzienlijkste noch ook het meeste, maar wel veelal iets aardigers of boeienders dan de anderen, en soms, zij het dan bij hooge zeldzaamheid, iets eenvoudigs dat op ongedachte wijze iets belangrijks blijkt. Ik geloof wel dat ik nu het land, dat Saint-Yves d'Alveydre is, eenigermate kan in kaart brengen. Ik heb erin gejaagd, ernaar geschilderd, er ook geluisterd als ik op een morgenwandeling een wandelaar aantrof, of als ik 's avonds mij warmde bij het wachtvuur. Ik moet eigenlijk oppassen met dergelijke beeldspraak: wandelaars in den zin van lezers heb ik er twee of drie aangetroffen, - bewoner van het land was van dat kleine aantal misschien een enkele. Neen, de eenige mensch met wien ik er heb omgegaan was d'Alveydre zelf, en hem heb ik, bij beeldspraak, de rol van het heele land al toebedeeld. Ik had hem kunnen schrijven: zijn adres staat in een van zijn geschriften; en misschien leeft hij nog. Ik had bij anderen op inlichtingen omtrent hem kunnen uitgaan. Ik deed noch het een noch het ander. Ik was bang voor de verantwoordelijkheid die het gevolg van een vollediger kennis zijn kon. Er zijn gegevens die men niet kennen kan, zonder dan ook alles te weten. En, oprecht gezegd, op dat alles-weten was ik niet voorbereid. Ik had dan afstand moeten doen van mijn jageren schilder-schap, van mijn vrijheid in het maar half gekende landschap nu hier dan daar te gaan. Daartoe juist was ik aangelegd, had ik, verscheidene jaren lang, lust en gelegenheid. Daaraan juist ontleen ik het voorrecht om het weinige en onvolledige dat ik weet, opteschrijven, eerst voor mijn eigen genoegen, daarna voor het uwe, lezer. Het was in het vroege voorjaar van 1902 dat ik voor het eerst den naam Saint-Yves hoorde. Bij mijn vriend W. te München was op een Zondagavond het bezoek aangekondigd van den {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} heer R., te Parijs en elders bekend door letterkundige opstellen. Toen hij kwam zag ik een man met regelmatige gezichtstrekken, fluweelige oogen van weemoedige uitdrukking, donker haar en hangende snor, ook in de kleurlooze gelaatstint beslist slavisch. Hij was in smoking, sprak met den gastheer en zijn vrouw zacht, maar niet levendig. Tegen mij was hij op zijn hoede en ik voelde de terughouding, niet enkel van vreemd tegen vreemd, maar van Zuider- tegen Noorderling; - van Katholiek tegen Protestant, dacht ik. Ik vreesde al dat de kamer van mijn vriend, beroemd om de koortsstemming waarin avond aan avond ieder er den grond van zijn wezen onthulde, dit keer haar roep niet zou waarmaken. Totdat het gesprek op een franschen schrijver viel, dien toevallig alleen de heer R. en ik nauwkeurig kenden. Van dat oogenblik vonden we den toon van een onderhoud dat hoe langer hoe meer het bijkomstige ter zijde liet. Zijn laatste woord was: lees La Mission des Juifs van Saint-Yves d'Alveydre. Na eenigen tijd heb ik me het boek aangeschaft. Toen ik gelegenheid had een inleidend woord tot een nieuw opterichten tijdschrift in een groot getal afdrukken te verspreiden, vermeldde ik den naam van den schrijver, in de hoop dat iemand hem kennen zou. Van één Nederlander, uit het Zuiden van Limburg, ontving ik een weerwoord. Hij vroeg om inlichtingen aan mij, die er minder dan hij had. Van een aantal werken die ik niet kende gaf hij mij de titels op, en toen eerst was ik in staat met Saint-Yves, zijn leven en zijn denkbeelden, ietwat beter bekend te worden. In een Pro Domo, geschreven ter beantwoording van lasteringen in de dagbladen en gedrukt als Voorrede tot zijn boek La France Vraie, heeft Saint-Yves belangrijke bizonderheden betreffende zijn leven meegedeeld. Er blijkt daaruit dat hij, als kind van dertien jaar, door zijn onbuigbaar karakter de wanhoop van een strengen, en misschien bekrompen vader, een diepen, een altijd-durenden indruk ontvangen heeft van een man, die ook hier te lande als filantroop en opvoeder veel van zich heeft doen spreken, Frédéric-Auguste de Metz, oprichter van de stichtingen bekend als Mettray. Maar lezen we, want tot een goed verstand van Saint-Yves' geschriften {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} is het noodig, wat omtrent dien ‘auguste vieillard’ in Pro Domo is opgeteekend. ‘Frédéric-Auguste de Metz, lid van het Instituut, werd geboren in 1796 en is in 1873 overleden. Meegesleept, toen hij nog heel jong was, door een roeping zoowel van hart als gedachte, is hij de uitvoerende meester geworden in een van die joodsch-christelijke wetenschappen, die het meest de negentiende eeuw tot eer strekken, de huishoudkunde van de samenleving. Zich, op vijfentwintigjarigen leeftijd reeds, als magistraat onderscheidend, rechter, daarna raad in het Hof van Appel te Parijs, kon hij iedere persoonlijke eerzucht roemvol bevredigen. Maar de wonden van de maatschappij, vroegtijdig door hem aangeraakt, wekten in hem zulk een deernis, dat hij haar geneesheer werd. Hij erkende met afschrik, dat het Evangelie, ondanks zijn werking op verstand en gemoed van den enkeling, noch het verstand van de Staten, noch het gemoed van de Samenlevingen had opgewekt. Hij bevond vóór alles dat de strafwetten en de strafrechtelijke instellingen gestempeld bleven met het merk van het heidensche noodlot, alsof sedert achtien eeuwen, de menschheid niet begiftigd was met een nieuw geestelijk vermogen, een nieuwen zedelijken zin. Middelaarschap en wedergeboorte baten in alles, zei hij me dikwijls. Er is geen enkele verrichting van het maatschappijlichaam die hun verlossende macht niet zou aanzetten. De Metz nam, verscheiden jaren, van nabij de werkwijze waar van rechtbanken en gevangenissen. Tusschen hem en het Wetboek verhief zich de geest van het Christendom met een zoodanig gezag dat de balie een toekomstigen l'Hospital verloor, de Menschheid een nieuwen apostel won, een leekeheilige Vincentius van Paolo. Opklimmend tot de bron van het kwaad moest hij in het vervolg eenig en alleen de wet als middel van beteugeling bestrijden, voor zooveel ze kinderen raakt. Zijn devies te dier zake was dat van een eersterangs opvoeder: Beteugeling in het begin van het leven verbittert, maar verbetert niet. Meer bedacht op daad dan op leer, bezocht hij tal van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} landen en verscheiden werelddeelen, om al wat hij waarnam omtrent de ervaringen van de volken in zijn gedachte tot een leerkring te maken. Hoe de ideeën van De Metz zich ontwikkelden kan in korte brochures worden nagegaan: Projet de maisons de refuge pour les prévenus acquittés, à leur sortie de prison, Lettre au Conseil général de la Seine sur le système pénitentiaire, Rapports sur les pénitenciers des Etats-Unis, etc., etc. De ministeries van Justitie en van Binnenlandsche Zaken moeten in hun cartons tal van studies bewaren, door welke deze groote weldoener den regeerings-gang trachtte te verhelderen en te galvaniseeren. Maar in 1834 offerde Frédéric-Auguste de Metz aan zijn overtuigingen de schitterende loopbaan op die de magistratuur hem hoe langer hoe meer opende. Bijgestaan door twee helpers, den vicomte de Courteilles en een oud-hoofdofficier, den heer Giraud, vervormde hij een vorstelijk kasteel en domein in landbouw-kolonie: Mettray, waarvan hij de plannen zelf teekende. Niets bekoorlijker, in die schoone streken van de Indreet-Loire, dan die châlets, als schapen bewaakt door een landelijke kapel waarvan de hooge pijlpunt en het kruis hen beheerschen gelijk een herder, geleund op een herderstaf. Geen muren, bevallige tuinen vóór en achter die landelijke woningen, waar gaan en komen, als bijen in korven, zwermen kinderen van alle grootte, van drie tot twintig jaar. De kleinen worden bestuurd door Zusters die Moeder heeten, de grooten door een personeel van vertrouwde mannen, opgeleid in een normaalschool, door De Metz gesticht. Er zijn een of twee zulke vaders voor ieder huis, dat tevens werkplaats is. Want alle beroepen zijn vertegenwoordigd, tot zelfs dat van zeeman. Midden in het uitgestrekte ontvangplein staat een driemaster, voor het onderricht in gymnastiek en handgrepen. Al die kleine harten sloegen de trom van blijdschap als mijnheer de Metz hen met een vriendelijken blik aanzag, en een enkel verwijt van hem verlamde hen van smart. Rondom dit eigenaardig gehucht, waar niets ontbreekt, de militaire kapel zelfs niet en de muziekgezelschappen, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} strekken zich tot in de verte velden en modelhoeven die Sully zouden verrukt hebben’. De Metz had, in de kerk van zijn kolonie, in de galerijen van het schip, een twintigtal cellen doen afschieten, alle op de richting van het altaar. Dit soort van klein klooster noemde hij het Vaderhuis (la Maison Paternelle) en daar plaatste hij knapen van goede familie die hem werden toevertrouwd. Saint-Yves was door zijn ouders naar school gestuurd. Hooren we hem zelf verder. Op de kostschool, had ik de treurige eer te behooren tot de onuitstaanbaarste wederspannigen. Ik herinner me dat mijn toenmalige gemoedstoestand ontwaakte onder den eersten slag dien een onderwijzer mij gaf toen ik zes jaar was, en dien ik beantwoordde met een inktkoker. Sintsdien, liet ik niets over mijn kant gaan. Eéne bestraffing lokte een karikatuur of een spotternij uit; twee, scheldwoorden; drie, een oproerige rede midden in de klas; en iedere gewelddaad tegen mij of mijn studiemakkers, een oproer met als wapen een woordeboek. Was ik slecht of boosaardig? ik geloof het niet; want nooit was ik ongevoelig voor goede woorden. Maar het zwijg! of een straftaak! de groote oogen, de rechter-manieren, de tralies, de grendels, de bedreigingen, hitsten me aan tot woede, maakten me daarna wanhopig tot de zwartste melancolie. Zielkundige opvoeders, zooals soms de priesters zijn, zouden alles van me hebben gedaan gekregen wat ze wilden, door zachtheid. Die regel van de lyceums, zonder inzicht, zonder ziel, zonder hart, heeft op mij de uitwerking gehad die de kooi op sommige vogels heeft: zij bijten in de tralies en zingen nooit meer tot hun dood, of totdat de deur opengaat. Ik schreeuwde altijd moord en brand om terug te mogen naar mijn ouders, naar mijn moeder, een vrouw even heilig als voortreffelijk, naar mijn vader, een geneesheer van groote bekwaamheid, een man van de bewonderenswaardigste en de meest stoïsche deugd. Die arme lieve menschen waren in zorg om mijnentwil; {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} en alle noodzakelijkheden van de wereld waarin we leven, noodzaakten hen de hand te leenen tot de strengheden van het lyceum. Gauw het baccalaureaat, gauw de loopbaan; dat is de wettige wensch van alle ouders die niet willen dat hun zoon den trein mist. Arme beminde ouders! inplaats van bemoedigend, waren de aanteekeningen die ze omtrent me ontvingen niet geschikt om hen te vleien; ik heb ze hier en noem de ergste: ruw karakter, tuchteloos, oproer, huisarrest; het onderwerp wisselde weinig. Dan prikkelden buren, vrienden nog de gevoelige wonden. Daar waren de prefekt, de rijks-ontvanger, de president van de rechtbank, die vol majesteit met hun bengels aankwamen, Zondags en op feestdagen als de muziek van de regimenten speelde op de wandeling. ‘Wel hoe! waar is Alexander nu?’ Mijn ouders, beschaamd en verlegen, antwoordden: ‘Schoolgehouden.’ Dan zwollen de goede vrienden, als die van Job, in hun vader- en moeder-vreugd en weeklaagden over het ongeluk zulk een zoon te hebben. Met dit gevolg dat ze, op een keer, mijn vader raadden mij in handen van mijnheer de Metz te geven; ik was toen dertien. Ik rekende op een gevangenbewaarder, bijna op een beul, en ik zwoer mezelf dat ik me bevrijden of dooden zou. Toen ik te Mettray aankwam, werden al mijn plannen omgeworpen als een kaartehuis. Nooit heeft eenig levend mensch op mij een indruk gemaakt gelijk aan dien welke mij werd teweeggebracht door mijnheer de Metz. Ik had dan ook in waarheid een heilige voor me, in een ernstig en beminnelijk grijsaard, in een man van volmaakte beschaving. Ik onderging de gewaarwording met een aandoening, zoo machtig, dat ik me aan zijn borst wierp en hem in mijn armen knelde met schokkingen van snikken gemengd met kreten. ‘Wie is u, wie is u toch,’ zei ik, zonder te denken om zijn leeftijd en den mijnen. En hij antwoordde mij zachtjes: ‘Je beste vriend.’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Saint-Yves' ontmoeting met De Metz heeft geen mindere beteekenis dan die van een bekeering voor het leven. Hoe wijd de jongeling, de man, in later jaren de bogen van zijn gedachten afwendde van den indruk dien het kind ontvangen had, hij zag altijd weer terug naar die gestalte, als een rots opgericht in zijn dertiende levensjaar, de rots waaraan hij uit de branding van zijn verbijsterde knapengemoed zich geworpen had om behouden te worden; - en toen hij zoo ver mogelijk gegaan was keerde hij om en hervond in De Metz zijn middelpunt. Het verhaal daarvan is van later zorg. Voorloopig bleef hij in een van die kleine cellen, in de nabijheid van het altaar; maar niet langer dan vier weken. Gedurende dien tijd sprak De Metz veel met hem, vroeg hem uit, maar maakte hem ook deelgenoot van zijn eigen gedachten en stichtingen, deed hem bevriend worden met het personeel en nam hem mee in de hoeven en werkplaatsen. Bovenal: hij liet hem incognito wedijveren met de leerlingen van het lyceum te Tours, twee klassen boven de zijne, en de hoogste rangen halen. ‘Nooit’ zegt Saint-Yves, ‘was ik in een wereld geweest van zoo zoete opvoedende indrukken; dit was eindelijk de menschelijkheid; en mijn juk meer beminnende dan elke vrijheid, was ik gelukkig, voor het eerst sints ik was schoolgedaan.’ Toen die onvergetelijke maand voorbij was, op een morgen, na de mis van zes uur waaraan hij dagelijks communieerde, nam mijnheer de Metz mij mee, en zei me: ‘Mijn lieve vriend, ik heb hier niets met u van doen, ge zijt vrij.’ Een slag op het hart zou me niet zooveel pijn gedaan hebben: hij zag het en troostte me, als volgt: ‘“Ik kan niet, op mijn eer en geweten, mij de medeplichtige maken van een stelsel van opvoeding dat ik op u toegepast onnut en schadelijk vind. Alles door de vrijheid, niets door dwang, dat is de kern van uw karakter, en daar houd ik van; ik heb u daarom zoo lief alsof ge mijn eigen kind waart. Ik zal u nooit loslaten. Uw heele leven, zal ik in gedachte bij u zijn, en ik zal in persoon bij u zijn zoodra ge me roept. Ik voorzie voor u tallooze beproevingen, bizondere {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} dwarswegen. Ge hebt op het voorhoofd het teeken van een roeping die niets weerhouden zal, maar die alles zal trachten te belemmeren. Zoolang ik leef, kunt ge op me rekenen; ben ik dood, roep me dan in uw gebeden, want ik zal niet ophouden over u te waken. Ik breng u nu, twintig mijlen van hier, bij een waardig priester, een vriend van me, den abt Rousseau, pastoor van Ingrandes-sur-Loire. Ge zult er een jaar lang uitrusten in den arbeid en in den vrede.” Die tijden waren de beste van mijn scholiere-leven, de eenige, behalve de vakanties, waaraan ik graag denk. Welke beproevingen mij later ten deel vielen, welke tegenstrijdigheden de aldoor grooter wordende kringen van mijn studies in me opwierpen, gedurende twintig jaar dat de Universaliteit en het Christendom in mijn overpeinzingen worstelden voordat zij er een verbond sloten als de engel met Jacob, altijd ging mijn herinnering terug naar mijn onvergetelijken meester en naar zijn werk. Die onvermoeide toewijding zonder eenige persoonlijke beweegreden, dat apostolaat van de maatschappelijke bemiddeling en verlossing, de arme kinderen loskoopende van den gevangenisduivel, de rijken van dien der lyceums om ze van de tuchtkoorts te genezen door een bad van goedheid, - die keur van meesters, door het hoofd van deze leeken-orde gevormd, die Blanchard, die De Varenne en anderen, die in elke loopbaan fortuin, eer en roem hadden kunnen vinden, - de heilige zielsrust van dien lieven en waardigen pastoor van Ingrandes, - ik keerde er altijd weer toe terug als tot een Thebaïde van den nieuweren tijd’. Er is in de aangehaalde bladzij één opmerking die ik bizonder heb doen uitkomen. In Saint-Yves' overpeinzingen worstelden de Universaliteit en het Christendom. Dit is nog maar een heel vage aanduiding. Wat erin verstaan moet worden door Christendom weten we gedeeltelijk: het zal in ieder geval de geest van De Metz zijn. Wat door universaliteit blijkt eerst later. Nauwelijks bachelier-ès-lettres lokte de lompheid van een leeraar bij Saint-Yves een tartend antwoord uit. Zijn vader, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} bang om hem alleen als student in Parijs te laten, liet hem eenige jaren voor zijn meerderjarigheid, dienst nemen in het leger. Wel wetende dat hij zijn tralies breken zou, kwam De Metz ze op een kier zetten. Hij spande samen met de moeder, zette den vader neer, en kreeg gedaan dat de weerspanneling de lessen zou volgen ter verkrijging van een tweede diploma, waarop hij prijs stelde, dat voor natuurwetenschap. Te Rennes werd hij toegelaten als bachelier-ès-sciences, en studeerde te Brest drie jaar lang aan de school voor scheepsdokters. Na een ziekte - kinderpokken - die hij opliep door vrijwillige dienst in een zaal waar een kameraad wegens die ziekte uitviel, werd hem de vergunning de lessen bijtewonen ontnomen, tengevolge van een te laat op appel komen. Bij zijn meerderen en meesters stond hij overigens goed aangeschreven: zij bemiddelden voor hem bij zijn vader en hij kreeg een verlof dat in het vervolg telkens werd vernieuwd. Aangetrokken door de werken en den roem van Victor Hugo, toen te Jersey, besloot hij zich te vestigen in Engeland. In het verhaal van zijn leven zijn de bladzijden die nu volgen weer van de hoogste beteekenis. ‘Onder de schrijvers vroeger door hem gekend of gelezen, had mijnheer de Metz mij genoemd Joseph de Maistre, De Bonald en ook Fabre d'Olivet. Hij had mij dien laatste geschetst als een machtige geest, als een groot kenner van de klassieken, afgedwaald uit het christelijk geloof in het heidensche, maar die daarmee op een eigenaardige wijs de geestelijke anarchie van de encyclopédisten had afgesloten. Tot mijn schande beken ik dat die aanduiding, verre van mij afteschrikken, mij voor dien schrijver had doen vuur vatten. Een godsdienstig heiden in volle negentiende-eeuw! dat beantwoordde aan mijn verzet tegen elk opgelegd dwangjuk, aan mijn avontuurlijke weetbegeerte, aan mijn dorst naar vrijheid en onderzoek. Terwijl ik dan ook, me weinig bekommerde om De Bonald en Joseph de Maistre, had ik een onbedwingbaren lust meer te weten van D'Olivet. Maar het toeval wou dat ik, vóór mijn {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijwillige verbanning naar Jersey, nooit zijn boeken, die hoogst zeldzaam waren, onder de oogen kreeg. In dat Sicilië van het Noorden had ik me aangesloten bij een jonkman van ongewone waarde. Hij heette Adolphe Pelleport en was een Pyreneër uit een oud troubadours-geslacht. Van hart en geest sterk en bekoorlijk, ridderlijk en dichterlijk tevens, had hij hier op aarde een god, Victor Hugo, een godin, de Republiek. Hij had me voorgesteld aan Hugo die zich verwaardigde een kind als zijn vriend te behandelen, en aan zijn grootmoeder... Onder al de edele gemoederen, die toentertijd Jersey bevolkten, was een van de nederigste en grootste, een van de stilzwijgendste en wijste, deze grootmoeder van Pelleport, mevrouw Virginie Faure. Een graf hield haar op dat eiland, het graf van Philippe Faure, haar zoon, als balling gestorven. Zij verliet haar rouw niet dan om naar hem toe te gaan, den dag waarop haar kleinzoon en ik haar de laatste eer bewezen. Deze eenvoudige en hoogstaande vrouw was een woordeloos gedicht van inzicht en lijden. Door de jaren gebogen, armelijk in het zwart gekleed, levend van een kleine rente die grensde aan armoede, was ze als een zeer donkere urn, vol lichtgevende asch en kostbare reukwerken. Wie haar zag met haar mand, haar zacht en droevig voorkomen, haar doffe en gelaten oogen, haar ingevallen en tandeloozen mond die onwetens bewoog alsof ze sprak met een onzichtbaar wezen, - wie haar zag bedeesd als een schaduw langs de muren van Saint-Héliers gaan om haar schamele inkoopen, - zou niet in haar een zóó beteekenisvolle persoonlijkheid hebben vermoed. Wie, onder de hooghartige Engelschen die de arme oude gaan zagen, kon bevroeden dat zij voor mij een schat bezat. Mevrouw Faure toch had in een kast wat ik sints zoo lang begeerde, de boeken van Fabre d'Olivet, en, niet alleen dat zij ze alle uit het hoofd kende, maar de schrijver was haar vriend geweest.’ Er vertoont zich in de twee voor zijn leven beslissende keuzen, die we Saint-Yves tot nu toe doen zagen, die van De Metz en die van D'Olivet, een gemeenzame grondtrek. Zij zijn {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} beide volstrekt, zonder nagedachte of terughouding. Volstrekt ook daardoor dat hij gedurende zijn heele ontwikkeling, we mogen wel veronderstellen gedurende zijn leven, aan beide is trouwgebleven. Maar in dat karakter van volstrektheid zelf lag de waarschijnlijkheid, dat in hem, ten laatste, de volstrekte geest van het Christendom het van den veelvormigen heidenschen winnen zou. Fabre d'Olivet's gedachten-bouw zou in hem bezield, overwelfd en gekroond worden door De Metz' Charitas. Wie was Fabre d'Olivet? Saint-Yves zegt alleen dat hij gedurende de Terreur in Duitschland was, waar hij ‘evenals Leibnitz, een pythagorëische wijding heeft ondergaan,’ en dat hij stierf in 1827, ‘na een nieuwe godsdienst gesticht of liever een veelgodendom hersteld te hebben, thans zonder aanhangers.’ Hij laat er op volgen: ‘De ernstige werken die hij heeft nagelaten...’ Maar welke zijn de niet-ernstige? De Voorzienigheid die geleerden zelden genoeg kan doen, vult licht een dichter-hand, en zoo verheug ik me al in de vondst van die twee deelen, in 1803 te Parijs gedrukt, en in 1804 met staalgravures op een afzonderlijk titelblad uitgegeven. ‘Le Troubadour, Poésies Occitaniques du XIIIe Siècle, traduites et publiées par Fabre d'Olivet, Auteur d'Azalaïs et le Gentil Aimar, et des Lettres à Sophie sur l' Histoire.’ Van de Lettres sur l' Histoire weet ik niets. Over Azalaïs et le Gentil Aimar spreekt de schrijver zelf in zijn Inleiding tot Le Troubadour. Het was een roman uit den tijd toen het mode was romans te schrijven en het te doen voorkomen of ze vertaald waren. ‘De een’ - zegt D'Olivet. - heette ze uit het engelsch, de ander uit het duitsch, deze uit het arabisch, gene uit het perzisch te hebben overgebracht, er waren zelfs schrijvers die zoover gingen hun werk aantemelden als vertolkt uit het baskisch en het laag-bretonsch.’ - ‘Wat mij betreft’ - gaat hij voort - ‘ik had niet bepaald een voorwendsel noodig om mij naar het gebruik te gedragen; want op een reis door het zuiden van Frankrijk, in het begin van de Revolutie, was ik de droevige getuige geweest van wraak die de losbandigheid tegen de féodaliteit oefende: ik {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} had het vuur de oude kasteelen zien verwoesten en de roof hun archieven verstrooien; en daar het lot gewild had dat mij sommige oude kronieken in handen vielen, had ik, ze onder elkander verbindende, zonder te kras bedrog aan het hoofd van mijn werk kunnen plaatsen dat het vertaald was uit het provencaalsch.’ Als het niet waar is, is het goed gevonden. Het is mogelijk, dat het niet waar is; want de auteur gebruikt dit bericht alleen om ons voortebereiden op een ander, dat misschien ook wel een sprookje is. Een handschrift, getiteld ‘Le Troubadour,’, vertelt hij namelijk, werd hem toegezonden. Het droeg het poststempel Montpellier, en de zender, die verklaarde een bewonderaar te zijn van Azalaïs et le Gentil Aimar, hoopte dat hij er hetzelfde mee doen zou wat Macpherson met de fragmenten van Ossian had gedaan. De naam van den dichter, een troubadour uit l'Espérou, werd niet genoemd. Het handschrift was een afschrift, waarvan het oorspronkelijk in handen bleef van den adelijken schenker. En deze zelf verborg zijn naam onder het woord ‘Rescondut’, dat provencaalsch is en verborgen beduidt. Zonder twijfel is D'Olivet, die in zijn boek, grootendeels fransch, gedeeltelijk provencaalsch, quasi-provencaalsche gedichten uitgeeft, voor de echtheid waarvan hij niet instaat, een van de eersten geweest die in de XIXe eeuw de schoonheid van die oude poëzie weer wilden doen uitkomen. Het woord ‘occitanique’ noemt hij nieuwgevormd. Of door hem zelf, zegt hij niet. 1) De staalgravures voor zijn twee deelen, toonen, het eene een Troubadour die een Pallas en een Cupido onthult, - het andere een ridder die de onschuld, in de gedaante van een vrouw, met een lans verdedigt. De gelijktijdigheid en gelijksoortigheid van troubadour- en ridderschap is dan ook de gedachte die hij in zijn Inleiding uitwerkt. En in een voor het eigenlijke werk gevoegde Verhandeling blijkt dat hij behalve het toentertijd gedrukte materiaal ook handschriften, met name in de Bibliothèque Nationale geraadpleegd heeft, en {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} niet enkel voor de taal, maar ook voor de versmaten en -vormen oog heeft gehad, en inzag hoe hun ontwikkeling voor de fransche dichtkunst van twee, drie eeuwen later, een voorbeeld is geweest. Maar waarheen begeef ik me. D'Olivet's arbeid, bekend of onbekend, zijn bewerkingen. zijn wezenlijk- of schijnbaaroorspronkelijks, zijn opmerkingen achter de gedichten, zijn woordenlijst aan het einde, - Dr. Gédéon Busken Huet zal ons daaromtrent dienen in te lichten. Mijn voornemen toch is een heel ander. Ik denk altijd nog - en ik hoop dat mijn lezer hen niet vergeten heeft - aan de oude mevrouw Faure op Jersey, en aan haar kleinzoon Adolphe Pelleport. Deze laatste - zagen we - was uit een oud troubadours-geslacht. De eerste - hoorden we - kende al de geschriften van haar vriend D'Olivet uit het hoofd. Nu ik iets weet van de ‘niet-ernstige’ geschriften, ben ik geneigd aan die verklaring ten deele geloof te slaan. De ‘ernstige’ zijn, zooals we later zien zullen, zoo geleerd dat ik moet twijfelen. Saint-Yves heeft zeker, met over grootmoeder en kleinzoon uitteweiden iets meer bedoeld dan een herinnering op te halen. Zij zijn de mise-en-scène waarin hij ons den Fabre d'Olivet van de ernstige werken toonen wil. En juist die twee gestalten, de jeugdige troubadour en de door een omwenteling verarmde moeder die den dood van haar zoon betreurt, - die beiden zijn wat hij uit de ‘niet-ernstige’ werken toonen, hoewel niet noemen wou. Het is alweer dat ééne boek Le Troubadour, waaraan ik de gedachte ontleenen kan. De eerste gestalte, - dat is al duidelijk. Fortia facta patrum is het aan Vergilius ontleende motto dat D'Olivet op het titelblad van zijn boek stelde. Hij voelde zich de zoon van een oud troubadours-geslacht. Zijn familie was uit de Cevennes en zijn werk bedoelde een verheerlijking van de vaderen. Zijn moeder sprak nog het provencaalsch. De inleiding van zijn boek wordt voorafgegaan door negen bladzijden, die Aan mijn Moeder betiteld zijn. Zij bevatten half proza, half verzen, de verzen niet anders dan zij toen geschreven werden, - ook bij ons, door Betje Wolff bijvoor- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld - makkelijk loopend, niet hoog van toon, in rijmende regels van ongelijke lengte, - maar proza zoowel als verzen hebben belang voor ons door sommige bizonderheden. ‘Aan wie kan ik beter dit werk opdragen dan aan u, Moeder? U, die, in het vaderland van de troubadours geboren, het niet voor een ander klimaat verlaten hebt, en die, getrouw aan hun oude taal, haar niet aan de trotsche spraak van wie na hen kwamen, hebt opgeofferd. Gij hebt mij die taal zoo lief gemaakt, want uit uw mond ontving mijn hart er de eerste beginsels van, en op uw borst leerden mijn zwakke lippen haar eerst geluid.’ ‘Hoe dikwijls vond ik’ - gaat hij voort - ‘om mijn bewegelijke wenschen voor u uit te spreken, in mijn gelukkig instinkt, door de natuur geleid, een woord van zekere en snelle uitdrukking. Hoe dikwijls, als ik gedrenkt door verveling onder naam van wetenschap, de school bezocht, neen de gevangenis, waar een stuursche Pedant, in zijn zwaarwichtige onkunde, aan de fransche spraak den adel ontnam en den klank bedierf, vergat ik mijn verdrietige taak, en verving, ondanks het verbod van den geërgerden Meester, zijn zot geknoei door het gelukkiger woord van mijn bedeesde jeugd.’ Wij weten al hoezeer de jeugdige wederspanneling die Saint-Yves was, de anekdote genieten moest. Later zullen we zien hoe hij, in een van zijn voornaamste werken, over de opvoeding zooals die is en zooals hij ze zich droomde, het zijne zei. Volgen we nog een oogenblik de verzen en het proza, die de vriend van mevrouw Faure in zijn jonge jaren geschreven heeft. Dat hij, gelijk de kleinzoon van die vriendin, zich de onvervalschte troubadours-zoon voelde, is ons al duidelijk. Wij merken in het voorbijgaan op dat hij, zeker uit zijn duitschen tijd, de kennis van Gessner en Milton had meegebracht, die hij tezamen met Tasso, Virgilius en Homerus, met Racine en Voltaire noemt. Maar om dan onmiddelijk tegenover de tweede te staan van het gestaltenpaar dat ons bezighoudt: de door een omwenteling verarmde moeder, die - nog wel niet den dood van een zoon betreurt - maar toch, nevens het gebrek, in ruime mate het leed van vrouw en moeder draagt. Er blijkt namelijk uit deze verzen dat de vader van D'Olivet, tijdens de Omwenteling, gedwongen is geworden met zijn {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} handteekening den afstand van zijn goederen te bekrachtigen. Nu oud, moet hij door zijn vrouw verzorgd worden, die haar dochters bij zich, maar één zoon in den krijgsdienst en den anderen, onzen briefschrijver, ver van haar woonplaats in betrekking of op studie heeft. Uit een enkelen regel zou kunnen worden opgemaakt dat de namen Fabre en d'Olivet eerst door dezen vereenigd zijn. De toon van dit schrijven aan een moeder is even hooggestemd als die waarin Saint-Yves mevrouw Faure prees, Dat zijn moeder haar talenten van vinding en stijl, zooals hij ze uit haar brieven kent, niet toont, niet oefent, maar verborgen houdt, wordt door den zoon toegeschreven, eerst aan haar bescheidenheid en dan aan haar geloof in den klassieken regel dat een vrouw achtenswaardiger is naarmate er minder van haar gesproken wordt. Voor hem wordt daardoor niets weggenomen van de overtuiging dat indien hij zelf later erin slagen zal, ‘geleid door haar lessen, de vruchten van (zijn) studie aan de rozen van (haar) stijl te paren’, hij tot hen die hem bewonderen alleen zal hebben te antwoorden: ‘ik had een moeder, die met de zeldzaamste talenten begaafd was, maar wier vreedzame eerzucht geen ander doel had dan het opvoeden van haar kinderen. Aan haar heb ik het te danken indien in dit boek iets goeds of bevalligs is. De Troubadours zouden haar Isaure genoemd hebben, de Franschen De Sévigné.’ Zou men niet zeggen dat deze moeder van Fabre d'Olivet, indien zij haar gezin overleefd en in de omstandigheden van mevrouw Faure op Jersey haar laatste dagen had doorgebracht, door Saint-Yves d'Alveydre in dezelfde bewoordingen herdacht moest zijn als hij het nu de grootmoeder van Adolphe Pelleport deed? Ik geloof werkelijk, die kleinzoon uit een troubadoursgeslacht, en zijn eerwaardige verwante, die de vriendin van Fabre d'Olivet geweest was, vervingen voor hem den jeugdigen schrijver van Le Troubadour en zijn Moeder, zooals Saint-Yves die uit dat boek kennen leerde. Van dat minder-ernstige werk sprak hij niet, maar hij liet het ons zien. ‘De ernstige werken die hij heeft nagelaten’ - want het {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt noodig dat wij dit moeielijke terrein betreden - die ernstige werken dan ‘zijn eersten-rangs: Vers dorés de Pythagore, Histoire Philosophique du Genre Humain, Langue Hébraique restituée’. Volgen we wat in zijn Pro Domo Saint-Yves erover zegt, dan blijkt ons het eerste werk wijsgeerig-theosofisch: onder de gedaante van een kommentaar, en in den vorm van een reeks citaten, besluit het ‘tot een kastenregeering voor de menschheid, en, voor den enkeling, de vergoddelijking, door kennis en deugd, van zichzelf’. - Het tweede is van dit denkbeeld de toepassing in de wereldgeschiedenis. De enkeling wordt erin ontleed, achtereenvolgens naar zijn instincten, hartstochten, vermogens, - die van de vrouw zoowel als van den man, - en door alle toestanden van wildheid en beschaving tot aan den onzen. Maar deze twijg van naturalistische wetenschap wordt door Fabre d'Olivet geënt op een stam van mysticisme. Een verbeeldings-mysticisme, doch dat zich redeneerend tracht waartemaken. In de voorstelling van dit boek wordt dus de menschheid een verzameling van enkelingen, door ingeschapen aandrift strevende naar persoonlijke vergoddelijking, en door de hen besturende persoonlijkheden in kasten gegroepeerd. Er volgt hieruit dat de hoogste regeering een theocratisch-politieke zijn zou: een Pontifex-Imperator, de gezamenheid beheerschende. - Het derde werk is een Hebreeuwsche spraakkunst, waarvan de uiterste gevolgtrekking deze is: dat het Hebreeuwsch van Mozes, overeenkomstig de overlevering van de Essenen, in ieder woord drie beteekenissen besloten houdt, een stellige of eenvoudige, een vergelijkende of figuurlijke, en een overtreffende of hiératische. Over alle drie die geschriften geeft Saint-Yves een meervoudig oordeel. Het eerste prijst hij onvoorwaardelijk als een helder vergelijkend overzicht van alle wijsgeerige en theosofische stelsels, zoo twijfelende als erkennende. ‘Dit weinig omvangrijke deel is een van de sterkste die de auteur heeft geschreven, want het schijnt onpersoonlijk, is namelijk gevormd van uittreksels - angstvallig nauwkeurige - uit alle oude en nieuwe denkers. In de volgorde en aaneenschakeling van die uittreksels, zoowel als in het bewonderenswaardige mozaïek {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} van het geheel heeft hij al zijn genie gelegd. Ik ken geen werk geschikter om den geest naar alle einders van de wetenschap te openen.’ Maar, aanstonds op het boek terugkomend, maakt hij een opmerking. Is het waar, vraagt hij, dat Pythagoras de vergoddelijking van het zelf, die een ionische ketterij was, geleerd heeft? Een van de vers dorés zou het doen denken: Worde in den boezem van de Onsterflijken gij-zelf een God. Maar dit vers, werpt hij tegen, is niet van Pythagoras, het is van Lysis, zijn uitgever. De dorische overlevering, tevens joodsch-christelijke, zegt integendeel: eenwording van alles, in God. ‘De ionische zelf-vergoddelijking is de opperste ketterij van het vergeestelijkt egoïsme.’ Toen Saint-Yves dit schreef was hij een man van middelbaren leeftijd, die al zijn gedachten klaar, ja al zijn hoofdwerken achter zich had. Hijzelf verhaalt hoe de twintigjarige die op Jersey kwam zich anders tegen D'Olivet verhield. ‘Eindelijk zou mijn weerspannige geest een voorraad van wapenen vinden tegen wat ik toen voor het joodsch-christelijk cléricalisme aanzag, tegen de fijnen, de Jezuieten en de handlangers van alle dwingelandijen. Omdat ik nooit mijzelf bedriegen wou door een hartstocht voor een idee te nemen, maakte ik me een feest ervan op alle mogelijke wijzen een systeem te bestudeeren, te doorspeuren, om en om te wenden, dat, godsdienstig als het was, toch ten slotte gebroken had met de vooroordeelen waaronder mijn afschuw van willekeurigen dwang niet het christelijk gevoel rangschikte, maar wel de christelijke leer. Afgaande op de encyclopedisten, de duitsche bijbeluitleggers, en zelfs de godgeleerden van de middeleeuwen en van onzen tijd, beschouwde ik het Joodsch-Christendom als een aangename droom met open oogen, maar dien de wetenschappelijke zon van de nieuwere tijden moest doen verdwijnen in onweegbare mystiek. Als kind, en hoewel hoogst eerbiedig tegen hen en hun eerdienst, had ik kapelaans en pastoors overstelpt met onbeschaamde waarom's en aanmatigende Hoe {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo's, waarop die heilige mannen zich niet verwaardigd hadden te antwoorden buiten den catéchismus, anders dan door het woord mysterie! te murmelen. De poëzie van de plechtigheden en de zielevrede van kerkelijke personen behaagden mijn hart altijd, het Evangelie en de Profeten verwonderden me, zooals Jean-Jacques Rousseau zegt; ik deed mijn gebed, 's morgens en 's avonds, met een waar kolebrandersgeloof, en het aandenken van mijnheer de Metz bleef vóór me als de lichtende Sphinx van de Chariteit. Overigens, was ik een kleinzoon van Descartes en Voltaire. Zoodra ik redeneerde, hield mijn geloof zich niet meer staande, en ik vond er niets dan volslagen duisternis, als in de ondergrondsche doolhoven van Egypte. De schepping gedaan in zesmaal vierentwintig uur, het aardsche paradijs, de twee bij plantenkenners onbekende boomen, de sprekende slang, een appel die de heele Menschheid ongelukkig maakt, dat alles leek me een sprookje, een tooverlantaarn om kleine kinderen bezig te houden, in afwachting dat ze groot werden. Dáárom, omdat ik niets van den Val begreep, begreep ik niet veel van de Verlossing, behalve de goddelijke goedheid van Jezus Christus. Ik dacht me het Joodsch-Christendom zonder eigen verstandelijkheid, onbekwaam stand te houden voor het onderzoek. Mijn baardelooze wijsheid zei tot zichzelf: de encyclopedisten hebben gelijk; maar hoe jammer, en hoe veel liever zou ik de heilige joodsch-christelijke dwaasheid beminnen, indien een hooger gelijk me het goed recht ervan aantoonde. Er zijn dan geen beginselen, geen methode, geen wetenschappelijk en redeneerend aanwijsbare doeleinden op deze Aarde, - tenminste, zoo is uw kolenbranders geloof, vervolgde ik, tot mijzelf sprekend. De diepe moedeloosheid afschuddend waarmee die gedachten me bezwaarden, verweet ik mezelf mijn vreesachtigheid, en dat ik niet breken dorst met vooroordeelen. Vooruit al bewonderde ik daarom den stoutmoedigen man, van wien mij gezegd werd dat hij al dat andere vervangen had door iets begrijpelijks. Ik dorstte naar dien verheven hersteller van de godsdienstige wijsbegeerte van Grieken en Romeinen. “Hoe!” zei ik tot mevrouw Faure, “gij hebt dien buitengewonen man gekend. Spreek me van hem, bid ik u.” {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Pelleport, die naar niets dan naar den lof en de verzen van Victor Hugo kon luisteren, sliep onveranderlijk na vijf minuten in. Ik las hardop de werken van Fabre d'Olivet, bij het geluid van den Oceaan die gezweept werd door de winden. De avond ging te snel voorbij, en ik had haast naar den volgenden, om meer te lezen, om altijd de geheime geschiedenis van mijn grooten man te hooren, zijn nasporen van mysteries, het veelgodendom dat hij hersteld had, zijn vreemde dood, het verbranden van al zijn handschriften door onverdraagzame haters, zijn laatste geloften.’ Op Jersey, waar hij door les in het fransch te geven engelsch leerde, moet Saint-Yves onvoorwaardelijk in D'Olivet geloofd hebben. Als hij dan ook in zijn Pro Domo die drie geschriften prijst, en gezegd heeft dat zij den greep van een arend, een waarachtige geestes-roeping, een ongewone belezenheid, een zeldzaam inzicht en soms het hoogste genie toonen, gaat hij voort: ‘Maar ik daag elk werkelijk verstand uit, deze boeken te lezen en te verifieeren, en dan trouw te blijven aan het Joodsch-Christendom; tenzij dan dat hij, gelijk ik het gedaan heb, zegevierend de worsteling van Jacob met den Engel doorstaat.’ Langer dan op Jersey moet hij in D'Olivet geloofd hebben, want het verifieeren deed hij eerst in Londen. Wel waren er op Jersey nog andere boekerijen dan die van mevrouw Faure. Auguste Desmoulins en Luc de Sage, schoonzoons en leerlingen van Pierre Leroux, de beide doctoren Gornet en Ginestet, benevens Duverdier, stelden hun boeken ter beschikking van Saint-Yves, die ze verslond. Aanstonds zien we hoe hij door deze en andere ballingen toch indrukken onderging die den invloed van Fabre d'Olivet tegenwerkten. ‘Toen ik de boekerijen van mijn vrienden verslonden had, eischte ik van de heele wereld schatting in het British Museum te Londen. Ik verifieerde nauwkeurig de bronnen van Fabre d'Olivet. Die laatste zijn sedert hem in stroomen veranderd zoo breed en diep als Ganges, Nijl en Mississippi.’ Dat zij toch al niet gering waren blijkt uit de volgende op- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} somming: ‘De grieksch-latijnsche schrijvers, Pelloutier, Court de Gébelin, Bailly, Dupuis, Boulanger, d'Herbelot, Anquetil Duperron; alle bekende filosofen, de Engelschen van de school van Calcutta, deze waren de meesters van d'Olivet.’ ‘Vertrouwd was hij met alle scholen van mystieken, van de Middeleeuwen tot de theosofische akademies die van Paracelsus gaan tot Martinez Paschalis, Swedemborg en den Markies van Saint-Martin.’ Ik schrijf die namen niet over als cartografisch sieraad, maar omdat hun mengelmoes, voor latere studie van mezelf of anderen, punten van uitgang bieden kan. In Londen begon de tweestrijd. ‘Hoe meer ik den kring van mijn studies en mijn aanteekeningen uitbreidde, des te meer voelde ik de noodzaak hem wiskunstig te meten en te sluiten. Zou ik, of zou ik niet iets nuttigs aan mijn eeuw te zeggen hebben, Carmina non prius audita?’ Wij hebben in Saint-Yves - en dit wil ik als mijn vaste overtuiging te kennen geven - wij hebben niet in hem te doen met een schrijver. Hij is geen schrijver, maar een denker. Hoe zou het ook anders mogelijk geweest zijn dat hij twintig jaar las, en studeerde, en nadacht, en toen achter elkaar, in den kortst mogelijken tijd, de volledig uitgewerkte Synthese gaf, die hij wel aan verschillende omstandigheden trachte aan te passen, maar die hij nooit wijzigde. Hij meent het, en spreekt de waarheid, als hij op de laatste aanhaling volgen laat: ‘Indien mijn antwoord ontkennend geweest was, zou ik niets hebben geschreven, ik zou een vak hebben gekozen door me een diploma meer te veroveren.’ Maar, ‘voorgevoelende dat het bevestigend zijn zou, vergrootte ik onophoudelijk den voorraad van mijn kundigheden; en het was uit verstandelijke eerlijkheid dat ik niet dan zeer laat werken heb uitgegeven, toen ik zeker was dat ik een nuttige zending op me nam door een leemte te vullen in de moderne gedachte’. Welke was die leemte? {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Want wij wachten altijd nog op de kritiek die hij op het tweede en het derde van D'Olivets ‘ernstige’ geschriften zal oefenen. Wij hebben gezien dat hij zijn diepsten indruk ontving van De Metz, den apostel van de christelijke Charitas in de hedendaagsche samenleving. Daarna vond hij in de Histoire philosophique du Genre Humain van Fabre d'Olivet een overzicht van de wereldgeschiedenis langs de lijnen van het heidensch Individualisme. Dit werk was zoo vol kennis, zoo inzichtig, zoo geniaal, dat geen waarachtig verstand - zooals hij zich uitdrukte - na het gelezen te hebben, trouw kon blijven aan het Joodsch-Christendom. Toch kon hij De Metz niet loslaten: hij moest terwille van de onuitwortelbare overtuiging van zijn kindsheid een strijd bestaan als die van Jacob met den Engel, die hem zijn heup ontwrichtte. Wat beduidde dit? Dit beduidde dat hij een synthese vinden moest, waarin de christelijke Charitas de wet bleek van de heele Menschheid. Dit kon niet een wet zijn van Staten, een politieke wet. Met de staatkunde had De Metz, met staten-vorming had de Charitas, nooit iets van doen gehad. Wat hij vinden moest was de wet van de Samenleving, een sociale wet. Keeren we nog voor een oogenblik terug naar Jersey en naar het verhaal dat Saint-Yves van zijn verblijf daar gegeven heeft. ‘Pelleport bracht mij ook in kennis met zijn staatkundige geloofsgenooten, republikeinen en socialisten, die Napoleon III verbannen had. Er was daar, op die twee bekoorlijke eilanden, Jersey en Guernsy, een heele levende poëzie van onverdiend lijden, van aangrijpende herinneringen, van koortsachtige verwachtingen, die mij machtig boeide. Sedert zij regeerders geworden zijn, stel ik in diezelfde mannen minder belang dan in hen die zij regeeren. Maar toen, door een bizondere geestesspanning beheerscht, vond ik me hartstochtelijk aangetrokken door de kreten van die schip- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} breukelingen uit onze staatkundige stormen; en instincten van Newfoundlander vonkten al door mijn jeugdig brein. Beginselen, leerstellingen, algemeene aandriften, edelmoedige gevoelens van die bannelingen, ik werd niet moede naar alles wat in hen woelde te luisteren. De broederlijke gezindheid van het evangelie heerschte meestal wel tusschen hun groepen, hoezeer die onderscheiden waren, maar ze ontschoot hun, en met reden, tegenover het Keizerrijk. Ik leerde dus dat, om afwijkende denkbeelden, de menschen van ons land in staat waren elkander te overstelpen met beleedigingen en te beschuldigen van alle misdaden. Mijn hart kromp ervan toe, als bij een valsche noot in de muziek, en de Juni-dagen schenen mij den 2en December waard te zijn, '93 de inkwisitie. Maar afgezien van die schakeeringen die mijn innerlijke behoefte aan schoonheid kwetsten, zou ik al de bals van de Tuileriën hebben gegeven voor één enkele uur temidden van die ongelukkigen, weenende onder de wilgen van Babylon. Uit al die smarten die de mijne lief waren, uit al die hoofden waar de dronkenschap van de gedachten kookte, uit al die harten zwaar van verontwaardigde goede trouw, uit al die edele wonden, waardoor lot en leven schreeuwden, spoot een vulkanisch leven, stralend, droevig, en dat ik liefhad. Ik vernam meer misschien omtrent staat en maatschappij door ze aan de lichamen zelf van die menschelijke wrakken waartenemen, dan verscheiden levens en duizend boekerijen mij konden gezegd hebben. Onder leerstellige en afsluitende vormen, waaraan de onafhankelijkheid en de verdraagzaamheid van mijn gedachte zich nooit konden gewonnen geven, beminde ik bij die menschen een trillende diepte van menschelijkheid, die in arbeid was als de Oceaan. Als ik bij de Engelschen terugkwam was de vergelijking mij niet minder heilzaam: het was het koude stortbad na het warme. Meer overeenkomstig met mijn smaak van terughouding en zelf-besef zoowel als met mijn verstand, waren zij het onvergelijkelijk minder met mijn intelligentie en mijn gezellige neigingen. De zonen van Albion herinnerden me aan de oude Phariseën, onze fransche bannelingen aan de Saduceën en de Essenen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste deden me ook aan de Romeinen, de andere aan de Christenen van de Catacomben denken. En, vergeleek ik de wijze nuchterheid van de eenen, met de edelmoedige en buiten-werkelijke dwaasheden van de anderen, dan kon ik soms in mijn eenzaamheid tranen storten. Vaag nog, riep ik met mijn wenschen de Synarchie, ik ondervroeg het aanstaande doel van die staatkundige vloeden, elkander jagend en verbannend van een onvruchtbare macht als van een rots, en ik zocht het geheim van het menschelijk evenwicht in mijn vaderland. “O”, zei ik tot mezelf, terwijl ik naar de kust van Frankrijk zag, “die verloren zoons van de politiek en het socialisme zijn niet de ergste van uw kinderen, maar vaak de beste. “Wat ontbreekt hun? Misschien enkel de kennis van een wet. Indien de andere, allen die daarginds zijn, die wet wisten, en indien zij éen vonk in zich hadden van het vuur, waarvan deze branden, indien allen, van hoog tot laag door alle hierarchieën, zich met elkaar verstaan konden inplaats van elkaar te verdoemen, wat zou men niet kunnen verwachten van den geest en het gemoed van deze natie?”’ - Stellen we één woord terzijde, dat ons voorloopig onverklaard moet blijven. Het woord ‘Synarchie’ meen ik. Verdiepen we ons ook niet in de beschouwing van dien tuin van denkbeelden over maatschappij en staat, die de eilanden Jersey en Guernsy toen geweest zijn. Merken we enkel op hoe hier de Charitas van De Metz meer voor hem werd dan opvoedster van kinderen en misdeelden, - hoe zij hem bezielde in de samenleving de wet te zoeken, waarmee zij zich zou kunnen vereenigen. Bestond die wet? - Laten we niet teveel opeens vragen. Maar we houden eerst vast dat hij die wet te zoeken had in de samenleving. Als hij haar vond dan zou de wet van die samenleving niet eene zijn, die, van buiten af, haar werd opgelegd: zij zou in haar zijn, één met haar groei en ontwikkeling. De kritiek die Saint-Yves later oefende op het tweede werk van Fabre d'Olivet kan nu door ons verstaan worden. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij had dat werk vroeger een synthese gevonden; nu noemde hij het een universaliteit; - wel alles omvattend dus, maar niet alles tot één makend. Met name: Deze Histoire Philosophique du Genre Humain geeft wel geschiedenis, maar alleen voor zoover ze dient om de wijsbegeerte waar te maken; zij geeft wel wijsbegeerte, maar niet eene die aan de geschiedenis ontleend is of het er mee vinden kan. De feiten hebben niet hun wet onthuld; de wet is niet ééngeworden met de feiten. Saint-Yves, die een groot vriend van muziek moet zijn, ontleent aan haar de beeldspraak om zijn gedachte te verduidelijken. ‘D'Olivet, wanneer hij niet Sebastiaan Bach is, zooals in zijn Grammaire Hébraïque, is vaak Schumann, vooral in zijn Histoire philosophique. Uit de geleerde, maar verwarde symphoniën en studies van dezen, maakt zich soms een bovenaardsche fraze los. Zij komt van generzijds, als een onvoorziene komeet, als een meeslepende engelevlucht; maar ze eindigt in de lucht zonder te rusten op den grondtoon noch u te doen terugkeeren in het motief. Niets van dien aard in Beethoven noch zelfs in Mendelssohn, bij wie hemel en aarde zich nooit van elkaar scheiden, noch de geest van het leven. Metaphysicus tezeer om physioloog te zijn, abstraheert Fabre d'Olivet den geest van het leven, terwijl integendeel het groote mysterie van het Woord in alle mogelijke orden van wetenschappen en kunsten hun eenheid is.’ En wat is het gevolg van die scheiding, waardoor ‘het historisch overzicht van den schrijver een panorama wordt, met een filosofisch recitatief daarnaast?’ Het gevolg is dat ‘in de orde van denkbeelden waarin D'Olivet zijn plaats neemt, de geheele menschelijke samenleving een oerstof wordt zonder eigen wet en leven. Men zou zeggen taillable et corvéable à priori et à posteriori door de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} 't zij theocratische of republikeinsche of autocratische goevernementen.’ ‘Evenwel’ - zoo gaat Saint-Yves voort - ‘niets is minder juist wanneer men, integendeel, de samenleving beschouwt als een verzamelwezen dat als zoodanig zijn innerlijke physiologische wet heeft, welke ook zijn staatkundige goevernementen zijn. In dat geval, bestaat het regeer-genie, theocratisch, republikeinsch of autocratisch, geenszins in een handelen volgens afgetrokken bedenksel, dus à priori, maar volgens zuivere en simpele vaststelling van de wet die het maatschappelijk feit zelf in zich heeft. Fabre d'Olivet geeft duidelijk aan de theocratie de voorkeur; maar hij ziet haar uitsluitend als regeeringsvorm, staatkundig; en - wat vreemd is - die verheven heiden, zoo klaarblijkelijk onchristelijk, belandt zoodoende, zonder het te bevroeden, bij het despotisch clericalisme, als ware hij een Joseph de Maistre zelf. Bovendien, zijn verheerlijking van het kastenstelsel aan het eind van de Vers dorés laat geen twijfel over aan dé slotsom van zijn geschiedwerk, hoewel hij verklaart dat hij ze niet voor het publiek wil blootleggen, wat wijs en voorzichtig was. Hij besloot onweersprekelijk tot een clericale bepleistering van de Wet van Aristoteles, dat wil zeggen van zijn drie staatkundige, dus regeeringsmachten, volkomen zooals in het zuivere Heidendom. Zijn theorie, ten laatste, van den Pontifex-Imperator, biedt geen meerder waarborg van vrede voor de volken, nu, dan ten tijde van Konstantijn. Want het volstaat niet te zeggen dat er een enkele Pontifex en een enkele Keizer zijn moet, opdat de kerken, de staten en de volken zich onvoorwaardelijk eraan onderwerpen. De wederkeerige vrede van de europeesche regeeringen is een maatschappelijk vraagstuk alvorens het een staatkundig is.’ In dit stelling nemen tegenover den Fabre d'Olivet van de Histoire philosophique openbaart Saint-Yves de houding die hem levenslang eigen blijft. Hij zal in de samenleving-zelf, in haar heden en verleden, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} de wet zoeken waarnaar ze geleefd heeft en leven zal. En tegelijkertijd zal hij iederen dwang afwijzen die, welke Staatkunde ook, aan die samenleving wil opleggen. Het zou gemakkelijk zijn, hoewel tijdroovend, den strijd van hem met D'Olivet als een tusschen twee negentiendeeeuwsche geslachten voor te stellen. D'Olivet, tijdgenoot van Napoleon tot wien hij zich om steun wendde, Napoleon den keizer die zich opnieuw met den Paus verbond; - en Saint-Yves, den vriend van de bannelingen van 1852, tijdgenoot van zoovele socialisten en ekonomen. Maar het komt er voor ons op aan hem-zelf te zien en hem niet te verliezen noch in de tijden, noch in de menigten. Voorloopig, terwijl hij in Londen het onderzoek van D'Olivet overdeed, bleef deze voor hem de inhebber van alle tijden en het brandpunt van alle wetenschap. Want, daar was nog dat derde boek: Grammaire Hébraique restituée. ‘Het overtreft’ - zegt hij in zijn Pro Domo - ‘de beide vorige werken, door wetenschap zoowel als strekking. Het is een onsterfelijk gedenkteeken dat, in één lichaam, de archéologie, de filologie, de taalkunde en de metafysica van het Woord vereenigt. Het is de eenige spraakkunst die transcendent is zonder op te houden positief te zijn.’ Nergens meer, dan tegenover dit gedeelte van het terrein dat ik in kaart breng, voel ik, hoe ik wel zien, maar niet begrijpen kan. De grondgedachte van het boek heb ik meegedeeld: in het hebreeuwsch van Mozes heeft ieder woord drie beteekenissen. Het werk, dat met steun van den minister van Binnenlandsche Zaken De Montalivet, gedrukt werd, en waaraan een Arabier, tolk aan het ministerie van oorlog, voor het vergelijkend onderzoek van de semitische talen meewerkte, bevat bovendien een beredeneerde vertaling van de eerste tien hoofdstukken van Mozes. ‘Indien Fabre d'Olivet’ - schreef Saint-Yves - ‘niets anders had nagelaten dan dit monument dat Mozes rechtvaardigt, zou hij, op dien grond alleen al, de onsterfelijkheid verdienen in {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} het aandenken van godsdienstigen en geleerden, het doet er niet toe van welke gezindten.’ Zijn eigen onderzoek - verklaart hij - heeft hem vervuld van bewondering voor D'Olivets kennis en werkwijze. Daarna vervolgt hij: ‘Deze bewondering houdt op en maakt plaats voor een met spijt gemengde verbazing, wanneer ik zie dat dezelfde man die de wezenlijke sleutels, of tenminste een goede passe-partout in handen heeft, er geen gebruik van maakt om den joodschchristelijken tempel binnen te komen, dien hij zelfs niet ziet. Inderdaad, zijn heidensche vooringenomenheid maakte hem blind voor de geestelijke en maatschappelijke synthese van het Joodsch Christendom, zoo zichtbaar evenwel, niet enkel in de innerlijke leer van den hebreeuwschen tekst der twee Testamenten, maar ook in de Algemeene Geschiedenis en haar Wet.’ Hier dus zien we den leerling van De Metz, den tijdelijken bewoner van Jersey - op zoek gegaan naar de Wet van de Samenleving - in het Joodsch-Christendom, dat hij langs de wegen van D'Olivet bereikte, de synthese vinden die de heele Geschiedenis van de Menschheid, en dus ook haar Wet, in zich hield. Vierderlei is nu de beschuldiging die tegen Fabre d'Olivet wordt opgemaakt. Ten eerste: hij is uitsluitend Metafysicus. Dat wil zeggen: dat hij den geest van het leven gescheiden heeft. Maar alleen de Eenheid van geest en leven is Waarheid, - een Waarheid die het eigendom was van de Abramiden, van Jethro en Mozes, van de Profeten, de Essenen, en de discipelen van Jezus Christus. Ten tweede: hij heeft niet die Eenheid gewild en het eenmaken van allen in de godheid, maar integendeel de vergoddelijking van de Ikheid. Het karakter van goddelijkheid heeft niet de Mensch die zich tegenover God stelt, maar Jezus die zich opoffert om anderen in God te vereenigen. Ten derde: hij heeft het geheel van de Menschheid miskend ten voordeele van de bizondere regeeringen. Dat doet {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} noch de dorische noch de joodsch-christelijke overlevering, die de staatkundige macht van de regeerders laten voortkomen uit de maatschappelijke macht van de geregeerden, en die dan die beide elkaar doordringen doen. Ten vierde: hij gelooft aan kasten, als het uitvloeisel van een oorspronkelijke maatschappij-orde. Integendeel zijn ze het gevolg van de staatkundige afwijking die de regeerenden teweegbrachten, op het oogenblik dat de oorspronkelijke maatschappij uit elkander viel. Wij zullen al deze stellingen aanstonds terugvinden. Aan de gedachten van Fabre d'Olivet ontwikkelden zich die van Saint-Yves d'Alveydre, en het wordt tijd dat wij kennis maken met zijn levens-werk. (Slot volgt). {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Door Jan Prins Aan een Dichter Dichter, van uw zachte woorden waar gij omgaat begeleid, aan de nooit betreden boorden zwervend uwer eenzaamheid, uit de weelderige wegen van het leven tot den rots van uw vast geluk gestegen langs de paden van uw trots, als de morgenzon gerezen boven damp en duisternis, Dichter, uit de streek der vreezen in het rijk, waar vrijheid is, breng ons bij de forsche pijnen, waar uw groote weemoed ruischt, bij de bochtige ravijnen, waar uw diep verlangen bruist, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} breng ons in den wijden hemel, dien uw snelle licht doorschiet, waar men 't wereldsche gewemel ver-omneveld overziet, en geleid ons, waar bewogen ons uw sterke wijsheid noodt, onverschrokken, voor de hooge stille velden van den dood. Het Park 't Van zon doorstroomde zomerpark, - de lanen door 't opgeschoten struikgewas, - de beelden om de open ronden, en de verre weelde van de witglinsterende waterbanen, - de paden in het bosch, de rechte wegen als randen om de groenbekleede vloeren, waarover, schuimende in de lucht gestegen, de wolken snel haar schaduwen ontvoeren, - dat alles zagen wij en gingen voort onder de hoog bijeengebogen boomen, tot waar de laatste takken samenkomen en 't zonlicht aanstort in die spitse poort. Wij kwamen uit het bosch, en wij betraden het wijdere terras, waar op dit uur de schaduwen zich langzaam aan bewogen tot bij den trap, en avondvogels vlogen over den warmen grond. En stond daar niet, van Florentijnsche fijnheid, een figuur geleund, en zag in 't laag verschiet, ver weg, over de steenen balustrade? {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Geurige Veld Amangkoe Rat heeft meer dan dertig jaren in 't oude rijk Mataram geregeerd, en meer dan onder Sultan Ageng waren in list en lust zijn Machtigen volleerd. Meer nog dan in zijn vaders wreede tijden lag zwart gebrek in 't leeggeroofde veld; dood en verwoesting, vuur en zwaard verspreidden zijn trotschen naam in daden van geweld. Totdat hij, zat van zinnen, in het slijten van ledige uren zijn voldoening vond: Amangkoe Rat, de Keizer, dreef zijn geiten over de pleinen van den Kraton rond. Toen, in zijn ouderdom, kwamen de dagen van tegenspoed, de dagen van gevaar: zijn Huis verdeeld, zijn Oversten verslagen, van angst en afschuw zijn gedachten zwaar. 't Verraad sloop rond. De Madoereesche benden drongen tot in zijn open hofstad door, Amangkoe Rat, de Keizer der Ellende, werd als het wild, de jagers op zijn spoor. Hij vluchtte, maar 't vermoeide leven kwijnde in 't lijf, waarvoor hij zwervend toevlucht zocht. Toen vroeg de vorst alleen, dat na zijn einde een geurig veld zijn lijk ontvangen mocht. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij stierf, en door zijn enkele getrouwen werd aan den uitgesproken wensch voldaan: nu brengen op zijn graf bedroefde vrouwen haar wierook en haar wilde bloemen aan. Kinderen spelen er, bejaarde wijzen zoeken den boom, die van den heuvel helt en schaduw schenkt, - en vrome pelgrims reizen eerbiedig naar het zoet-geurende veld. Zooals gij in de schaduw zat Zooals gij in de schaduw zat en al den glans in de armen hadt, die fijngesponnen, wonderbaar geweven lag in 't hangend haar van uwe zuster, - want gij zijt mij zusters in lieftalligheid, - en gij die ongevlochten pracht, die als een bruidskleed van den nacht haar lichtgebogen hoofd omsloot, - uw handen hoog, uw schouders bloot, - in smijdige gedeelten spleet en spreien en zich vleien deedt in rondgewrongen tressen, als een tros van donkerte in den hals gedrukt, en aan de slapen glad; - zooals gij in de schaduw zat, gewiegeld in het weeke licht, dat neerzonk om uw zacht gezicht, de gladde sarong om het slank {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} en golvig lichaam en uw rank gebaar daarboven, - en in 't rond het zonlicht, plassende op den grond, onder het afdak een gebied van koelte om uw gestalten liet, waarin gij beiden zoo bedaard, zoo vorstelijk gezeten waart als in een tempelnis, zoo schoon als koningsdochters op een troon, gij beiden, op uw strooien mat; zooals gij in de schaduw zat en al dien glans in de armen hadt, mijn kind, heb ik u lief gehad. - De Lichten Een leven ligt verbeeld in de enkele gedichten, die bij 't verstrijken van de jaren schaars ontstaan: zij liggen wijd verspreid, zooals de vuren aan de kust, die land en zee gedeeltelijk verlichten. De zeeman ziet den snellen schemer, dien zij stichten in 't weiland, en den bundel op de rotsen slaan, en met een koenen zwaai de wateren overgaan, de ruimte door, en dan in nacht en nevel zwichten. Hoe weinig is zijn oog verschenen, en hoe kort ontwikkelt beeld aan beeld zich waar de stralen treffen. Toch is het hem, alsof de hemel dieper wordt, wanneer die lichtzuil in 't omringend duister schiet. Zoo doet een vers alleen 't vele des levens niet, maar 't enkele in ons, dat oneindig is, beseffen. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} De Treurboom In 't midden van het veld, in 't midden van de weide, waarop, een heete zee van licht, de middag gloeit, staat, onbeschadigd, onbeschut, naar alle zijden zijn donkerte uitgestrekt, de wonderboom gegroeid. Eerst is het een gewoel, een wildernis van stammen, van stronken, dor en kort, van wortels, krom en rond, waartegen hier en daar de zonnevlagen vlammen, die scheuren door 't geblaarte en sleuren op den grond. Dan is het als een woud van schaduw, daar fonteinen van lichter, later loof uitspuiten, en weerom aftuimelend in 't groote duister gaan verdwijnen, het diepe duister van zijn diepen ouderdom. En eindelijk, omhoog, de hooge kroon, gestegen in 't ongeschonden blauw, waartegen, rond en klein en ieder aan zijn eigen ranke steel geregen, de blaadjes, een voor een, als dunne munten zijn. Zoo staat hij, als een rots van donkerte, in den doffen, den vreugdeloozen val des middags, hoog en zwart en ongeschokt, - de kruin van 't harde licht getroffen. Maar koelte en milde rust ontvloeien aan zijn hart. Maar koelte en rijk geruisch ontwijken in de weide, wanneer de wind den schemerigen hal doorstroomt van zijn geblaarte, van zijn kroon, de schoongespreide, die ruimte, waar de dag zich in den nacht verdroomt. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel, neergebogen, rouwt hij om de vroegere jaren, toen, hem ter bedevaart genaderd, jong en oud eerbiedig zijn gezag van stilte indachtig waren, en de eerste wierook dreef in zijn geheiligd hout; maar, - neergebogen zij 't, - ontzijgen niet de twijgen, de ranken aan zijn loof, en zoeken, onvermoeid, om nieuwe krachten uit den harden grond te krijgen? Wat leed om schoonheid droeg, zal, schooner, 't leed ontstijgen. - Zoo staat in 't witte licht, de wonderboom gegroeid. De Lamp De kamer, - en daarbinnen hing, in 't midden van de schemering, de bruine ruimte, door een damp van licht omringd, de lamp. De meubels aan de wanden, klein en dohker in den valen schijn, en gij alleen, hoog op gericht, den gloed op uw gezicht. Den gloed, uit uw doorschaduwd haar in draden hangend hier en daar, zooals uit donkerte van groen de zonnestralen doen. De kleeding, met de witte strook, daar 't warmer blanke in onderdook, hing af, - en uit die reine dracht uwe armen, rank en zacht. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw armen, daar ge 't licht in woudt omvatten, scheen het, - al dat goud, dat als een schoongeweven kleed over uw schouders gleed. Toen hebt gij om uw stralend hoofd den stralenbundel uitgedoofd. - De glans om uw gelaat verdween. - Toen bleven wij alleen. De Bruid De lucht, over den jongen dag, was helderder dan ooit. Iets ongewoon-verblijdends lag in weide en veld gestrooid. De torenklok zong wat ze kon. De vlaggen staken uit. De bruigom was de lentezon, - en Holland was de bruid. Ze was des morgens opgestaan, een ranke, frissche meid. Ze deed haar gazen sluier aan van dunne dauwigheid. Ze stak zich van den perenboom den bloesem in het haar die witter dan een winterdroom is, - wonder, wonderbaar! - Ze deed een gladden gordel om van zilverig allooi, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} van zuiveren waterglans, - wat glom die ronde gordel mooi! Toen hechtte ze als een donzen vacht aan haar satijnen kleed den schuimrand, dien de zee haar bracht. - Toen was de bruid gereed. Een ooievaar trad op den deel, gewichtig, met zijn stok. De merel was in zwart fluweel. De zwaluw kwam in rok. Toen keken, daar 't zóó prachtig was, - en Holland is de bruid - de madeliefjes in het gras haar gouden oogjes uit. De bruigom is een edel man, de bruid is jong en sterk. Daar komen schoone kinders van, en blijdschap bij het werk. De bruid, - waar zag men weeker leest, een vriendelijker mond? - de bruid, die maakten zeewind meest en ruimte zoo gezond. Nu komt ze met haar lief gezicht den bruigom tegemoet. Wat is de hemel wijd, en licht, - wat is het leven goed. De wereld is een wonderbron van telkens nieuw geluid: de bruigom is de lentezon en Holland is de bruid. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Allard Pierson's Verspreide Geschriften Door C.G.N. de Vooys. I De verschijning van Pierson's Verspreide Geschriften, tot acht statige delen aangegroeid, 1) heeft weinig de aandacht {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} getrokken. De meeste tijdschriften bepaalden zich tot een hoffelike aankondiging. De werken van Potgieter, Huet, Multatuli pronken in menige boekenkast als de ‘klassieke’ prozaschrijvers van de negentiende eeuw. Fruin kreeg een plaats daarnaast. Zal Pierson die moeten missen? Is zijn betekenis voorbijgaande geweest, zijn roem vergankelik, zoals van menig gevierd tijdgenoot? Verwey heeft hem, kort na zijn dood, naast Huet en Van Vloten, gekarakteriseerd als de Leraar, docerende aan de onzichtbare Hogeschool waarin de besten van het opkomende geslacht worden opgeleid: ‘Zij hebben ons ontwend aan, in geloof en wijsbegeerte, de zienswijs van onzen kindertijd. - Door hen heeft zich Nederland in de idee tenminste, zoo niet in de kunst nog, vastgeknoopt aan het leven van den modernen tijd.’ 1) Als geestelik voorganger, als veelzijdig leermeester is hij niet de mindere van Huet en Multatuli, die gewoonlik, onder nawerking van de Nieuwe-Gids-kritiek, vooruitgeschoven worden. Busken Huet lokte, door prikkelendbekorende konversatie een uitgelezen publiek naar zijn smaakvolle salons; Multatuli was de volksredenaar, die met hartstochtelik-meeslepende overtuiging gevestigde opinies schokkend, echte geestdrift wist te ontvonken; Pierson neemt zijn hoorders liefst mee naar de stille studeerkamer, toont de schatten van zijn kennis als het begeerlikst bezit, en spreekt met zachte {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} stem woorden van diepe levenswijsheid, die nog lang naklinken. Begrijpelik is het, dat de beide eersten, krachtiger naturen, de afkeer van hun toongevende tijdgenoten opzettelik tartend, onder de jongeren eer populair werden dan de waarderende, maar weke Pierson, die door halfslachtigheid en weifeling aanstoot gaf, en daardoor velen de diepten en de veelomvattendheid van zijn rijke geest deed voorbijzien. Fijnvoelende en diepzinnige leermeesters wekken meer bewondering dan geestdrift. Hun invloed werkt niet altijd onmiddellik, maar is duurzaam. Voor hun werk, als afspiegeling van hun woord, geldt hetzelfde. Menige bladzijde van Pierson heeft blijvende waarde. Huet en Multatuli mogen in het tijdsverband belangrijker zijn, het is de vraag of hun werk de zifting van de tijd beter doorstaan zal dan dat van hun minder populaire tijdgenoot. Een hernieuwde kennismaking met Pierson, waartoe de verschijning van deze bundels uitnodigt, zal menigeen, evenals mij, een voldoening en een genot zijn. Ik vond daarin aanleiding om de ontwikkeling van Pierson's geest en zijn betekenis nog eens in hoofdtrekken te schetsen. Pierson heeft eens van Groen van Prinsterer gezegd: in zijn Verspreide Geschriften liggen zijn mémoires. Dat geldt ook voor hem zelf. De ontwikkeling van zijn innerlik leven heeft hij zelf in hoofdzaak getekend. De taak van de toekomsstige biograaf blijft intussen zwaar, èn door het brede terrein van wetenschap waarop zich Pierson's geest bewoog, èn door de achtergrond van algemeen Europees geestesleven. De vlijtige en verdienstelike studie van Naber, Allard Pierson herdacht (1897), een beredeneerd overzicht van zijn leven en geschriften, laat onbevredigd: een waardige herdenking van Pierson eiste warmer toon en dieper blik. Die vinden we in de uitnemende biografiese studie door Van der Wijck (Mannen van Beteekenis, 1898). Daarin wordt terecht de vraag naar voren gebracht: welke phasen heeft zijn geestelike ontwikkeling doorlopen? Door een treffende beantwoording van deze vraag gaf hij een leiddraad door het opeengestapelde materiaal van Naber. Maar het eigenlike perspektief, het inzicht in het verband van dit denkersleven met dat van zijn tijd, geeft eerst de lektuur van zijn geschriften zelf. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hetgeen men oorspronkelijk door zijne geboorte is, met betrekking tot de godsdienst, dringt zoo door ons geheele wezen heen, dat het in zeker opzigt vrij onverschillig is of men op later leeftijd aan de kerkelijke geloofsbelijdenis, waarin men werd opgevoed, getrouw blijft al dan niet. In de diepste beteekenis van het woord zou men welligt kunnen zeggen, dat nog niemand ooit van godsdienst is veranderd.’ Deze woorden uit Rigting en Leven (1863) - de opmerking is niet nieuw - geven een sleutel tot het verstaan van Pierson's geest. Als kind heeft hij de reine atmosfeer van het Réveil ingeademd. Bij zijn ontvankelikheid was de eerste plooi beslissend. Het geloof van een Da Costa was voor hem een werkelikheid, door geen redenering weg te cijferen. Nooit kon hij het aangrijpende ogenblik vergeten, toen hij in een logement te Heemstede, gescheiden door een dunne wand, de zielestrijd van de biddende Da Costa bijwoonde. De eerbiedige liefde voor ware vroomheid was zo diep geworteld, dat het verlies van zijn geloof voor hem slechts in ogenblikken van zelfbedrog een verlossing scheen, maar hem inderdaad met een drukkend heimwee vervulde, waaraan hij zich telkens tracht te ontworstelen. Toen later de herinnering aan de bewonderde omgeving van zijn jeugd door studie verdiept was, heeft hij die kring onvergetelik geschilderd. Pierson heeft de grote voordelen van deze opvoeding beseft. Een dubbel vermogen had hij daaraan te danken: waardering van velerlei gemoedsleven en een hartgrondige afkeer van zelfvoldane ‘verlichting’. In een studie over Macauly, eveneens in methodistiese kring opgegroeid, zegt hij: Het leven in zulk een atmosfeer was een behoedmiddel tegen vulgariteit, tegen alledaagsheid. Het stemde zijn jonkheid ernstig. ‘Het stelde hem in staat op later leeftijd groote partijschappen met billijkheid te beoordeelen en voor haar streven op zich zelf sympathie te hebben. Een eenzijdige opvoeding moet of eenzijdigheid of juist het tegenovergestelde uitwerken. Het valt licht zich in veler eenzijdigheid te verplaatsen, als men zelf de eenzijdigheid van zóo nabij heeft gezien.’ Omgekeerd heeft hij het gevaar van een eenzijdig ‘liberale’ {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} opvoeding in het doctrinarisme van menig liberaal tijdgenoot tot uiting komende, aangetoond in de karakterschets van Miss Harriet Martineau: 1) ‘Haar opvoeding in de sekte der Unitariërs heeft de volkomen emancipatie van haren geest zeker vertraagd en verzwaard. Zulk een zoogenaamde liberale godsdienstige sekte loopt altijd gevaar van aan alle ware liberaliteit, alle ruimte van geest, vreemd te blijven, daar zij zich zoo gemakkelijk inbeeldt, dat hare eigene afwijking van de overgeleverde theologie het toppunt is van onafhankelijkheid.’ In menige bladzijde vol fijne ironie en hekelend vernuft heeft Pierson later de oppervlakkige ‘verlichting’, die uit de hoogte op de religieuse levensbeschouwing neerzag, tot op het dogmaties geraamte ontleed. Op achttienjarige leeftijd ging Allard Pierson, in 1849, naar Utrecht. Daar begint de tweede machtige invloed: die van Opzoomer en zijn ‘empiriese wijsbegeerte.’ Uit autobiografiese mededelingen 2) weten we hoe de jonge student de gevierde en gevreesde filosoof met een gemengd gevoel van wantrouwen en weetlust naderde. Hij werd aangetrokken en gewonnen door de persoonlikheid van Opzoomer, bij wie hij dezelfde reinheid van leven, hetzelfde idealisme vond als bij Da Costa. ‘Nu Opzoomer mij dienzelfden indruk gaf, was er voor mij schier geen overgang, meende ik wel van meester, maar niet van leidsman veranderd te zijn.’ Want een ‘Meester, Leidsman, geestelijke Vader’ noemde hij hem nog vele jaren later, met piëteit zich terugdenkend in die tijd, toen hij met dwepende verering en volledige overgave zijn volgeling werd. ‘Hij heeft mijn geheele wezen 't onderst boven gekeerd en het onderste moest boven komen, zou ik niet volkomen te vergeefs leven.’ En weer later, in een meer beschouwende stemming, schrijft hij: ‘Een edele en verheffende persoonlijkheid werkt karaktervormend, zelfs als zij een weinig neerdrukt. Om een man te worden moet men omgaan met een man. Aan zijn imponeeren te ont- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} groeien, is de ware oefening van kracht.’ Niet anders gaat het in wetenschap en kunst: ‘Zien leert men ziende door eens anders oogen.’ De grootste komponisten en schilders begonnen met navolgen en kopiëren. Zo heeft Pierson Opzoomer gekopieerd tot hij er aan ontgroeid was. Zelfs zou men kunnen zeggen dat hij aan de invloed van deze Leidsman nooit geheel ontgroeid is. Krachtige naturen groeien uit een eigen soliede kern. Wekere naturen hebben behoefte aan een krachtig vormende hand, maar bewaren veel langer de diepere indruksels, zelfs tot in de kern. Maar door de persoon werkte de leer. De ‘Ervaring’ werd het toverwoord dat alle raadselen zou oplossen. IJverig gaat de jonge theoloog natuurwetenschappelike kolleges horen. Daar leerde hij immers de bouwstenen kennen, waaruit de Meester het machtige gebouw van zijn Wijsbegeerte optrok! ‘In hem werd het wetenschappelijk bestaan voor mij persoon.’ Tekenend voor Pierson zijn vooral de woorden die daarop volgen: ‘Het zal anderen anders gaan; mij is zulk een menschwording van een idee onmisbaar.’ We moeten niet vergeten dat zijn geloof, als een kasplant ontwikkeld, en nu plotseling blootgesteld aan de krachtige windstroom van het moderne geestesleven, te danken had aan de steun van Opzoomer's persoonlikheid. De bewondering en de dankbaarheid van de leerling strekken de leermeester tot eer. Van ons standpunt zijn we zo licht geneigd de betekenis van Opzoomer's persoon en wijsbegeerte voor ons land te onderschatten. Sedert Land in zijn meesterlik Gidsartikel Dienstbare wijsbegeerte (1864) het ‘empirisme’ in zijn halfslachtigheid stuk-geanalyseerd had; sedert Van Vloten de ijdele wijsgeer, die zich onvoorzichtig ‘een bijzonder gunsteling van Gods Voorzienigheid’ genoemd had, als een volgroeide ‘Hein Knap’ aan de kaak stelde, ziet men in de populariteit van Opzoomer's stelsel te veel een mode en een waan van den dag, inplaats van een noodzakelik doorgangstadium. De achterlikheid van ons nationaal leven in het tijdperk van Willem I blijkt uit de huisbakken filosofie. Wijsbegeerte werd geschuwd als ‘onvruchtbaar, koud als ijs, en vooral neologisch.’ De bewondering van Van Hemert en Kinker voor Kant vond weinig bijval. Zijn filosofie werd met die van {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn volgers ‘uit totaal onwijsgeerig oogpunt veroordeeld.’ ‘Van de wijsbegeerte werd gevergd, dat zij niet te veel inspanning eischte, dat zij nergens afweek van de gangbare meeningen (in de wandeling het gezond verstand geheeten), en dat zij met de tot nog toe bekende behoeften des gemoeds gedurig ruggespraak hield.’ 1) In de school van Van Heusde was de wijsbegeerte ‘aan handen en voeten gebonden.’ Opzoomer bepleitte de emancipatie van het verstand. ‘Dit nieuwe beginsel met kracht te hebben voorgestaan en aan een tal van leerlingen ingeprent’ - zegt Land - ‘is volgens mij de groote verdienste van den hoogleeraar Opzoomer.’ Toen zijn stelsel ineenviel, bleef zijn verdienste als wegbereider overeind. Pierson heeft dat later uitgedrukt in de woorden: ‘Voorgangers zijn zij, wier arbeid een dankbaar nageslacht in staat stelt tot het opwerpen van nieuwe vragen.’ Maar hoewel Pierson later het fiasko van Opzoomer's leer helder doorzag, belette de liefde voor zijn oude meester hem om dit zo scherp aan te tonen als Land. De artikels van deze scherpzinnige ontleder legden de zwakheden bloot en verklaarden de populariteit. Wij moeten hem in zijn kritiek een eindweg volgen, omdat de halfslachtigheid die Pierson zo gekweld heeft, zijn oorsprong nam in de suggestie van de ‘wijsbegeerte der ervaring.’ De Achilles-hiel van Opzoomer's stelsel was ‘de beweegreden die hij heeft voor zijne vrijverklaring des verstands.’ De vrije kritiek was voor hem ‘hefboom tot hervorming van maatschappelijke en religieuse instellingen.’ Vandaar de grote haast om voor zijn leer bijval en toepassing te vinden; vandaar dat hij meer ‘redenaar’ dan wijsgeer wilde zijn. Dienstbaar werd zijn wijsbegeerte, omdat hij die bracht ‘onder voogdij van politieke en religieuse bemoeijingen.’ Daarmee wordt bedoeld dat het empirisme een filosofiese grondslag moest geven èn aan de optimisties-liberale maatschappij-beschouwing, èn aan de niet minder optimistiese moderne theologie. In zijn brochure tegen Pierson 2) zegt Land zelfs: ‘de empirische school is toch eigenlijk opgericht ten behoeve der liberale {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} partijen.’ Vooral toen, na de revolutionaire opflikkering van 1848, het liberalisme in handen van de gegoede bourgeoisie steeds meer behoudend werd, moest het bezadigde, goed-sluitende systeem van Opzoomer, dat èn godsdienst èn vooruitgang waarborgde, dat het heelal verklaarde zonder te diepzinnig te zijn, veel bijval vinden. ‘Opzoomer's kritiek was vooral op juridische onderwerpen geoefend, en dus al vroeg gewend om voor al te netelige vragen, en al te revolutionnaire wendingen, in het belang eener rustige ontwikkeling van het bestaande, bij tijds uit den weg te gaan. Van daar dan, bij het uitsluitend verkeer met een bevoorregte klasse, en bij de natuurlijke neiging om andere menschen naar zichzelven te beoordeelen, die optimistische wereldbeschouwing en die standvastige verkondiging, dat een persoonlijk God de wereld geschapen heeft en haar leidt tot de zegepraal van het menschelijke ideaal. Tot elken prijs moesten die stellingen worden staande gehouden: kon het zijn, met de middelen der wetenschap; moest het zijn, ook in tegenspraak met deze.’ 1) Als filosofiese grondslag voor de moderne theologie komt de halfslachtigheid van de ervaringswijsbegeerte het duidelikst aan het licht. Nadat uit de vier eerste kenbronnen een ‘harmonische wereldbeschouwing’ opgebouwd is, wordt bij de vijfde kenbron, het godsdienstig gevoel, de sprong genomen. Met de verwarring stichtende term ‘ervaring’ wordt het gebied van de ervaring plotseling doorbroken en komt als ‘Deus ex machina’ de moderne theologie te voorschijn. Tussen godsdienst en wereldwetenschap wordt dan als ‘cordon sanitaire’ een brede grenslijn getrokken. Het empirisme is uitgedacht om de theologie te redden: ‘zonder de theologie kan het empirisme niet leven.’ De wereldwetenschap wordt dan ‘de kolossale fabriek van nuttige kennis, onder opzigt der empirische logica.’ 2) Zo ontstaat het ‘tweekamerstelsel’, waarmee Land geestig de spot gedreven heeft. 3) {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermee zijn we tegelijk op het gebied gekomen waar Pierson's filosofie weldra schipbreuk zou lijden; de moderne theologie. Maar voordat hij als slagvaardig kampioen voor het modernisme optrad, komt het Leuvens intermezzo. Na de promotie te Leiden (1854) werd hem een betrekking aangeboden in een eigenaardige Vlaams-Frans-Engelse gemeente. De schetsen van zijn Pastorie in den Vreemde (1857), herdoopt als Intimis, bewaren de indrukken van die bonte gemeente, een Protestantse oase. Maar Pierson zag in de Katholieke omgeving geen woestijn. De man die de vroomheid van het Réveil was blijven bewonderen, zòcht de intiemere kennismaking met het Katholicisme, meer om zijn waardering dan om zijn kritiek te oefenen. Deze aanraking leidde tot een blijvende verbreding van zijn gezichtsveld. Op den duur vond hij in de isolatie te Leuven geen bevrediging. In 1857 ging hij over naar de Waalse gemeente te Rotterdam. Daar gaf hij zich met toewijding aan zijn pastoraal werk. Tegelijk zochten zijn studielust en zijn eerzucht nieuwe banen: hij mengde zich in de theologiese strijd en werd medewerker aan De Gids. Het is bekend hoe de bijbel-kritiek van de Tubinger school, het optreden van Strausz met zijn Leben Jesu hier te lande weerklank vond. De theologen, het geschipper van het rationalisme moe, aanvaardden de wetenschappelike kritiek ook op een terrein waar die tot nu toe als kontrabande was beschouwd. De imponerende persoonlikheid van Scholten werd de ziel van de ‘Leidse school.’ De jongeren gingen met de nieuwe leer de gemeenten in. Het was een tijd van geestdriftige propaganda. Op de kansel kon men er niet van zwijgen. Alom werden bovendien ‘voorlezingen’ georganiseerd om de leken de blijde boodschap te brengen dat geloof en wetenschap verzoenbaar en verzoend waren. Want de empiriese wijsbegeerte van de ‘Utrechtse school’ werd als steun gretig aanvaard. Huet's Brieven over den Bijbel werden onder de liberale bour {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} geoisie ijverig gelezen, en lokten een vinnige pennestrijd uit. Het kerkelike leven kende een tijd van schijnbare opbloei. Het vernieuwde geloof zou alle ‘ontwikkelden’ die door afkeer van het dogma van de kerk vervreemd waren, tot zich trekken. ‘De steenen van het oude gebouw werden met blijmoedig vertrouwen weggebroken, want men wilde het immers naar de eischen der wetenschap en naar de behoeften des gemoeds, als een woonstede voor alle vromen, ook de meest ontwikkelden, herbouwen.’ 1) Die ‘herbouw’ liep op een teleurstelling uit. De voornaamste medestanders - het bleek weldra uit de onderlinge geschilpunten - stonden op geheel verschillend standpunt, en zouden uiteengaan, evenals de Tubinger school zelf. Een nieuwe geloofsgemeenschap, onmisbaar voor een kerkelike gemeenschap, was niet zo gemakkelik te bereiken als men zich voorgespiegeld had. In het vuur van de geestdrift en de strijd had men niet gezien hoe de afwezigheid van gemeenschappelike wijsgerige beginselen het modernisme als toekomstige eenheid in gevaar bracht; hoe de enige band was een negatief beginsel: de verwerping van het supra-naturalisme. Het is begrijpelik dat de jongere strijders in 1860 nog niet konden beseffen, wat Rauwenhoff in 1880 zo scherp uitsprak: ‘dat wat men voor een nieuwen aanvang gehouden had, inderdaad niet anders was dan de laatste phase van een afloopend ontwikkelingsproces, nl. het losraken van alle super-naturalistische voorstellingen, waaraan het Christelijk ideaal van het begin af verbonden was geweest.’ 2) Dezelfde geleerde kenschetste dan ook in zijn Geschiedenis van het Protestantisme de moderne richting als het doorbreken van het moderne bewustzijn, van de tijdgeest in het Protestantisme. Wel acht hij het verwijt onbillik dat de moderne richting geen nieuwe aanvang vormde in het Protestantisme, dat het alleen ‘een critische, geen levenwekkende macht’ zou zijn. Maar zwak klinkt de weerlegging: ‘was het haar niet te doen om de verloren godsdienst weer te vinden, toch wel degelijk om de godsdienst die men had te kunnen behouden.’ 3) Zwak, omdat juist dit ‘behoudende’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter tot halfheid leidde. Toen de eerste geestdrift, die inderdaad met volle overtuiging in de kritiek een levenwekkende macht zag, geluwd was, en de volgelingen, die verre bij de voorgangers achterstonden, en hun meningen pasklaar overnamen, zich niet zelden op een weinig diepe ‘verlichting’ lieten voorstaan, plooide zich het modernisme met een zelfgenoegzaam optimisme tot een schijneenheid. Maar om Pierson's werk uit zijn moderne jaren te begrijpen, moeten we ons weer losmaken van de latere ontwikkeling, en ons verplaatsen in de dagen van de eerste geestdrift. De talentvolle Rotterdamse predikant werd als woordvoerder door zijn tijdgenoten naar voren geschoven. Hij was de meest belovende leerling van Opzoomer, en tegelijk overtuigd discipel van Scholten. Huet was de man om de gemeente door een prikkelend betoog te winnen; Pierson had de grondige kennis en het scherpe ontledingsvermogen om de geleerde tegenstanders te verslaan. Zijn polemiese artikelen uit deze periode, hoewel voor een groot deel voor de tegenwoordige lezer minder interessant, hebben dan ook ongemene kwaliteiten. Hij versmaadt het goedkope sukses van de debater. In het artikel Een misverstand (1860), dat trouwens een verzoenende strekking heeft, zet hij de denkbeelden van de tegenstanders met zeldzame objektiviteit uiteen. Wij horen niet alleen de argumenten, maar zelfs de taal van Da Costa, waar hij de orthodoxie aan het woord laat. Scherp krities staat hij tegenover de onverdraagzaambeid van Sepp, die op Da Costa neerziet, maar evenzeer tegenover Chantepie de la Saussaye, die afgeeft op het moderne lekenpubliek, en die Pierson tegen Scholten uit wil spelen. Onverbiddelik hekelt hij de halfheid van Doedes. Met vlijmende spot trekt hij te velde tegen een orthodoxie, die abstrakte theologiese beginselen liever heeft dan de mens. In die stemming tekent hij in de brochure Onverdraagzaamheid (1864) een portret van het kostelike type, dominee X, en schrijft hij ironies een orthodoxe parafrase van de Bergrede. Onmisbaar voor de karakteristiek van Pierson is het Gidsartikel Waardeering (1861). 1) Dit opschrift zouden we Pierson's levensleuze kunnen noemen. De verheerliking van de Kritiek, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} die in zijn geschriften van die tijd telkens terugkeert, 1) bereikt hier het hoogtepunt. ‘Kritiek kent op het gebied des geestes aan niemand en aan niets het monopolie der waarheid toe. Zij is de groote free-trader; zij opent allerwege de deur tot vrije concurrentie.’ - Men lette hier op de bewuste parallel met het oekonomies liberalisme! - We kunnen niet spreken van het Christendom. ‘Katholiciteit en waarachtig leven zijn in de christelijke kerk onvereenigbaar.’ Geschiedenis is het toverwoord van onze eeuw: in alles ziet men allereerst de ontwikkeling. Ieders richting is noodwendig door zijn aanleg en vermogens bepaald. Geen exclusivisme dus. Geen buitensporige propaganda voor eigen zienswijze. Een aantal eenzijdigheden zijn nodig om de ware alzijdigheid te verkrijgen. Pierson gaat zelfs zò ver, dat hij zegt: ‘Als er niemand meer gevonden werd die een tegenovergestelde zienswijze krachtig verdedigde, ik zou lust gevoelen om mijn eigen vanen te verlaten uit liefde tot de waarheid.’ Elke eenzijdigheid is immers een transactie met de waarheid! Naber had gelijk, toen hij in dit artikel een voorspel zag van Pierson's breken met de kerk: ‘Van waar krijgt men de bezieling als men niet zelf in beslag genomen wordt door een geestdriftvolle eenzijdigheid?’ Die ‘hartstochtloze waardering’ was dan ook maar één pool van zijn wezen. De andere pool is een innig verlangen om te kunnen blijven geloven, de afschuw van een ‘zielloos scepticisme’, waarheen hij zich voelde afzakken. In hetzelfde Gidsartikel veroordeelt hij dat in de meest krasse termen: ‘Het scepticisme: ik heb er geen eerbied voor; het scepticisme is geen rigting, het is vertwijfeling, het is moedeloosheid, het is liefdeloosheid, het is traagheid des geestes, het is een misgeboorte van onze overprikkelde en sensueele beschaving; het is een ongewone vorm van onzedelijkheid.’ In werkelikheid werd hij deze jaren dus geslingerd tussen geloof en ongeloof, tussen vertrouwen en wantrouwen in de kracht van zijn eigen beginsel en de {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde van zijn eigen prediking. In Een Misverstand zien we al, hoe onder allerlei orthodoxe termen (‘openbaring’, ‘gezag van den bijbel’, ‘de geheel eenige waarde van Christus’ enz.) een moderne uitleg geschoven wordt. Sterker herhaalt zich dat in de leerrede Het Woord der Verzoening (1861) 1) over de tekst: ‘God was in Christus de wereld met zich zelven verzoenende.’ Eén enkel staaltje: ‘Christus was “Verlosser”, omdat Hij er ons opmerkzaam op heeft gemaakt, dat een vader het beeld moest zijn van God.’ Zulke nieuwe wijn in oude zakken moest de man gaan tegenstaan, die zo scherpzinnig de halfheid van anderen wist te ontleden. Dat blijkt dan ook spoedig. In zijn brochure De oorsprong der moderne rigting (1862) lijkt hij nog overtuigd modern. De leerling van Opzoomer proeven we uit de bewering ‘dat de moderne theologie in ons vaderland aan het op den voorgrond stellen der empirische methode haar aanzijn en algemeene verspreiding te danken heeft’ (blz. 82). De aanhanger van Scholten uit de stelling: ‘Ons is de zonde slechts een gebrek aan ontwikkeling’ (blz. 110). Maar aan de tweede druk, hetzelfde jaar verschenen, voegt hij het hoofdstuk Zwakheid en kracht toe, waaruit blijkt dat de zwakheid van zijn overtuiging het wint van de kracht. Onder de ‘zeer zwakke zijden’ van de moderne richting noemt hij ‘het onbepaalde van hare denkwijze.’ ‘Zij heeft in haar voordeel de logica der redenering, maar zij heeft niet veel meer dan dat.’ Vooral de volgende moedeloze en weemoedige uiting toont dat de strijder feitelik ontwapend is: ‘Waar is de voorstander der moderne rigting, die, als de eerste geestdrift is geweken, niet soms het oog met weemoed wendt naar de schoone dagen van de onschuld des geloofs, nu voor altijd vervlogen, en toch voorheen in menig opzigt zoo onuitsprekelijk goed! Ach, een godsdienstige rigting, waarbij men gedurig moet zorgen, dat men niet te veel zegt en niet meer dan men waar kan maken; een godsdienstige rigting, waarbij men al zeer weinig verzekeren kan, dat niet aan allerlei zeer wettige tegenwerpingen onderhevig is; een godsdienstige rigting, die bestaat in een eindeloos verfijnen en vereenvoudigen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en zuiveren van de traditioneele geloofsvormen tot er niets dan iets zeer etherisch en zeer zwevends overblijft, zulk een rigting kan niet over groote rijkdommen van mystiek en innigheid beschikken, zij moge zich aan de bloote verstandelijke zijde van den mensch aanbevelen, zij neemt niet, gelijk de orthodoxe rigting het doet, den geheelen mensch in beslag met zijn gemoed, zijn verbeelding, zijn aesthetiek, zijn bespiegelend denken’ (blz. 35). Eigenaardig voor Pierson's weifelmoedigheid, is dat Rigting en Leven, de sluitsteen van zijn moderne periode, de balans van zijn innerlik leven, van het volgende jaar, 1863, dateert. Het jaar 1865 bracht de onvermijdelike breuk met de Kerk. Busken Huet was hem daarin voorgegaan. Toch was ook Pierson's afscheid een daad van moed. In zijn gemeente werd hij zeer gewaardeerd; onder zijn ambtgenoten stond hij vooraan. Hij moest met een eervol verleden breken voor een onzekere toekomst. Men heeft Pierson meermalen zijn weekheid verweten; daartegenover bezat hij echter de moed van de twijfel. De weifeling duurde lang. Maar toen hij diep voelde dat zijn bestaan als predikant een leugen was; toen hij ‘huiverde bij het denkbeeld dat hij overluid, week aan week, ten aanhoore van honderden, moest staan bidden,’ heeft hij niet langer geaarzeld om heen te gaan. Bij iemand met een zo diep gemoedsleven kan de strijd niet licht geweest zijn. Als we ons in deze gemoedstrijd indenken, stelt Pierson's brochure Aan zijn laatste gemeente ons enigszins teleur. Potgieter sprak in een brief aan Huet van een ‘zoetelijke preek.’ Daar is iets van waar. Een tintje van onoprechtheid tegenover zich zelf, is niet te miskennen. Was de Evangeliebediening - gelijk hij ook in Waardeering zegt - toen nog zozeer de hoofdzaak in zijn leven? Begon de denker, die de stilte van de studeerkamer liefhad, de geleerde, die in het publiek vooruitgeschoven werd, het niet te winnen van de ‘herder der gemeente’? Ook in de stijl zit een zekere zelfingenomenheid. Het predikambt, dat zoveel eisen stelt die het edelste in de mens ontwikkelen, streelt ook dikwels zo verleidelik de ijdelheid, door de verering van een bewonderende gemeente. Maar ook: achter die schijn van kalme verzekerdheid in {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} dit afscheidswoord schuilt een diepe gemoedstrijd. Er liggen zeven maanden van zwijgen tussen. Hij voelde zich van alle geloof verlaten. Het woord God, zelfs de woorden ‘zonde’ en ‘heiligheid’ worden angstvallig vermeden. Niets blijft hem over dan het ‘humanisme’: de leer dat mensenliefde op zich zelf volkomen in staat is, de diepste behoeften van de mens te bevredigen. Het doordenken in de richting van Opzoomer's empirisme had hem het godsdienstig gevoel als ‘kenbron’ doen verwerpen. Voor de laatste konsekwentie van de ‘ervaringswijsbegeerte’, het materialisme, deinsde zijn gemoed terug. Maar door de ‘humaniteit’ als surrogaat van het geloof aan te nemen, had hij weer steunpunten voor zijn ethiek nodig, die de ‘ervaring’ hem niet geven kon. Daardoor had hij alle vastheid in zijn denken verloren. In Heidelberg begint, einde 1865, een nieuwe levensperiode. Pierson zoekt daar in kunst en wetenschap troost; in een akademiese werkkring een nieuwe levenstaak. Voor een gemoedsmens als hij, was dat geen volledige bevrijding. Niet zonder pijn scheurde hij zich, ondanks zijn kosmopolitiese geest, los uit de liefgeworden nationale omgeving. Wanneer Buys hem in 1868 verwijt dat hij ‘aan de boorden van den Neckar’ strijd voert, zegt hij met enige bitterheid dat hij ‘buiten zijn schuld verhinderd is, in Nederland handelend op te treden.’ Maar de vrijwillige ballingschap viel hem licht, en gaf hem een welkome gelegenheid tot brede en vruchtdragende studie. Hij begint met een misgreep: de opzet van een grote theologiese roman, Adriaan de Mérival, zijn ‘Scenes of clerical life.’ Als geheel is dit boek een mislukking. Hoe merkwaardig het ook is voor de kennis van Pierson's denkbeelden, van zijn pastorale kijk op de maatschappij, de uitbeeldingsgave van een Eliot heeft hij nooit bezeten. Onwillekeurig denken we hier aan een uitlating van Potgieter, in een ander verband gebruikt, die zijn antipathie tegen deze bespiegelende weifelaar lucht gaf in de woorden: ‘Och dat de mystieke, musikale Pierson eindelijk die eigenaardigheden van zijn gemoed eens in beeld bragt, of wil dat donzige niet plastisch worden?’ Bij meer zelfkritiek had Pierson ongetwijfeld een andere, doeltreffender {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm gekozen om de indrukken van het afgesloten Rotterdamse tijdperk vast te leggen. In dit boek, dat wij hier buiten beschouwing laten, is Dr. Beelen de drager van Pierson's humanisties ideaal. Het hoofdstuk: ‘De kunst en het kristelijk gevoel’ is in ons verband merkwaardig, omdat daar het alternatief gesteld wordt: kunst of geloof. Dat wijst ons de weg naar een nieuw steunpunt dat Pierson meent gevonden te hebben. ‘Alleen in de kunst wordt die ware onpartijdigheid gevonden, die buiten haar te vergeefs wordt gezocht. Zij vereenigt zelfs wat in het praktische leven zoo scherp mogelijk tegenover elkaar staat.’ 1) Die gedachte is uitgewerkt in een lezing van 1868, waarmee Pierson voor 't eerst weer in het vaderland optrad, getiteld: Over de zedelijke voorwaarden van het schoonheidsgevoel. Daarin noemt hij het schone ‘afschaduwing’ van het goddelike. Alleen in de verering van de schoonheid is alzijdigheid mogelik. De tempel van het schoonheidsgevoel is een Pantheon. Hier keert ook weer de gedachte terug: in de kunst zijn kritiek en bewondering één; waardering, als vrucht van de lenigheid van onze geest is een levensbehoefte. Bij Goethe, de ‘apostel der Waardeering’, zoals hij hem in tegenstelling met Luther, de ‘Held des Geloofs’ noemt, gaat hij - op voorgang van zijn leermeester Opzoomer - Levenswijsheid zoeken. Dat wordt het onderwerp van een tweede lezing, als pendant van Schoonheidszin, met een merkwaardig Voorbericht uitgegeven. Men had - en niet ten onrechte - al in de eerste lezing gevoeld, dat de schoonheidskultus door Pierson als nieuwe religie gepredikt werd. Aan het einde van het gedicht, waarmee de tweede lezing besluit, een parallel tussen de herinneringen van Wartburg en Weimar, van Luther en Goethe, komen zelfs de regels voor: ‘Waardeering en Geloof, het zijn twee namen, Voor éene deugd die nimmermeer vergaat.’ Met verontwaardiging werpt de schrijver deze beschuldiging van zich: dat zou een miskenning van de Religie zijn, waarvoor hij de diepste eerbied blijft gevoelen. Maar het is alsof {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, al protesterende, zijn eigen twijfel bestrijdt. Want deze schroomvallige schoonheidskultus was inderdaad een preludium. In dit Voorbericht komt ook het heimwee naar het verloren geloof, dat zich al in 1862 uitsprak, herhaalde malen boven. ‘Zelfs zij die in den godsdienst niets meer kunnen zien dan een dichterlijken droom, moeten, naar mijne overtuiging, blijven erkennen, dat, wanneer deze droom verbroken is, geen andere begoocheling in de verte bij de eerste in zoetheid haalt.’ Dat heimwee werd in deze jaren waarschijnlik versterkt, doordat zijn studie zich verdiepte in het oudste Christendom. Zijn Geschiedenis van het Katholicisme, die in 1868 begon te verschijnen, was daar de vrucht van. Toen nu de religieuse behoeften zich weer krachtig deden gelden, toen het weer voor hem vaststond ‘dat er is heilig en onheilig, dat deze tegenstelling objectief bestaat’, moest de ervaringswijsgeer daarvoor een filosofiese grondslag zoeken die zijn verstand bevredigde. Zich van Scholten los te maken viel hem nu gemakkeliker dan vroeger. De optimistiese beschouwing van de Zonde, die het modernisme verkondigde, stond hem tegen: ‘Geen ongelukkiger pogen inderdaad dan het pogen van hen die, in naam van de menschenwaarde, den ernst der zonde zouden willen verminderen.’ Maar hoe van Opzoomer los te komen? Het gevoel dat het empirisme zonder het modernisme in materialisme dood moest lopen, werd steeds sterker. Totdat hij opeens, in de natuurwetenschap zelf, een uitkomst meende te zien. De fysiologie der zintuigen, waarover hij te Heidelberg kolleges hoorde, maakte hem zonneklaar, hoe de aard van onze zintuigen bepaalt wat voor ons ‘werkelikheid’ is. De harmoniese wereld die uit Opzoomer's kenbronnen voortvloeide, was dus een droombeeld geweest. De natuurwetenschap zelf verschafte de gronden waarop men kon ‘weigeren voortaan in de empirische wereld objektieve werkelijkheid te zien.’ Het opstel waarin Pierson vol vreugde zijn ‘ontdekking’ neerlegde, werd getiteld Een Keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling (1871). Land, die het in een tegenbrochure bestreed, polemiseerde al in de titel, door er van te maken: ‘in de wijsgeerige ontwikkeling van Dr. Pierson.’ Hij wees er op, hoe de oppervlakkigheid van Opzoomer's wijsbegeerte zich hier in zijn discipel {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} wreekte. Inderdaad, wanneer Opzoomer niet, door de Kantiaanse filosofie als een verouderd stelsel op zij te schuiven, zijn leerlingen een vals begrip van de Erkentnisz-kritik had gesuggereerd, dan was Pierson - gelijk Van der Wijck terecht opmerkt - gemakkeliker aan die wijsheid gekomen. Nu keerde hij terug naar het vóór-Kantiaanse idealisme, doordat hij de causaliteit op losse schroeven zette. Opmerkelik is het, hoe hij in deze jaren om het standpunt van Kant heendraait, zonder er op te kunnen komen. Hoe dicht staat hij immers bij de grondslag van Kant's ethiek, wanneer hij in ditzelfde artikel zegt: ‘De erkenning van de volstrekte waarde van het getuigenis des gewetens is niets minder dan de verheven affirmatie van onze persoonlijkheid; en daarom moet aangenomen worden, dat het ethische beginsel, de erkenning van het getuigenis des gewetens, de overwinning is van het naturalisme.’ Dit wijsgeerige opstel kreeg een letterkundige tegenhanger in de lezing over Alexandre Vinet, eveneens in het jaar 1870 geschreven. Vinet, de orthodoxe litteratuurkenner en criticus, was een oude liefde van Pierson. In een Rotterdamse lezing over Béranger (1860) spreekt hij al van de edele Christen, ‘die hij niet zonder aandoening noemen kan.’ Nu keert hij tot die oude liefde terug, om de gelovige litteratuurbeschouwing te verheffen boven de sceptiese van Sainte Beuve en de materialistiese van Taine. De kentering in zijn gemoedsleven werd dus hier van de gevoelszijde belicht. Bij de liberale geestverwanten vonden deze geschriften een slecht onthaal. Gretig werden de geruchten geloofd, dat Pierson zich de terugweg naar de orthodoxie wilde banen. Van Vloten sprak van de ‘wufte geloofsharlekinade’ van de ‘wisselzieke geleerde.’ 1) Huet maakte zich, misschien wel onder invloed van Potgieter's ongunstig oordeel 2) tot tolk van boze praatjes, toen hij het Keerpunt signaleerde als ‘een aftogt in de rigting der kerk,’ een poging om ‘de waarheid der gereformeerde dogmatiek te bewijzen.’ 3) En dat deze vereerder van Sainte {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Beuve protesteerde tegen de verheffing van Vinet, lag voor de hand.’ 1) Een onbevooroordeelde beschouwing werd eerst mogelik bij de jongere tijdgenoot, die Pierson's ontwikkeling in zijn geheel overzag. Van der Wijck begreep de ware betekenis, toen hij er een poging in zag om ‘met geweld zijn verleden te heroveren.’ Het Keerpunt, zegt hij met een beeld van Huet, werd geschreven in de stemming van iemand die uit het duister in het licht terugkomt. Maar uit die gemoedsgetuigenis spreekt tegelijk een kunstmatige opwinding die niet blijvend kon zijn. De terugslag kwam weldra. De breuk met het Christendom bleek onheelbaar. Vier jaar later moest hij de mislukking erkennen van zijn ‘eerlijk gemeende poging om wetenschappelijk aan de eischen der wetenschap te ontkomen.’ Pierson hield er van, zijn standpunt met een enkel woord te karakteriseren. Als modern theoloog noemde hij zich ‘Jesuïst’; in deze jaren bedenkt hij de term ‘abstentionist’. Hij zal zich ‘zorgvuldig onthouden van elk oordeel omtrent hetgeen geheel of al te zeer aan zijn kennis ontsnapt.’ Zijn filosofie is geheel doodgelopen. Hij staat voor een onoplosbaar raadsel, dat het scherpst geformuleerd is in zijn Gidsartikel: Eene geschiedenis van het materialisme (1875): ‘Mijne konklusie is eenvoudig deze: een wereld, waarin ook maar ergens vrijheid, dat is willekeur zou heerschen, een wereld waarin ook maar éene uitzondering voor zou komen op de volstrekte werking van algemeene wetten...het kan er niet meer bij ons in. Een wereld, waarin Jezus of Socrates even noodzakelijk, even normaal, even redelijk zijn als een Richard III en waarin onze verschillende waardeering van deze persoonlijkheden gelijk zou staan met onze gewaarwordingen van bitter en zoet, een wereld dus, waarin de Poësie geen waarachtigheid heeft - het kan er niet bij mij in. Ik geloof dat evenmin als dat een doode op kan staan.’ ‘Ons non liquet beteekent eenvoudig, dat in een van de beide rekeningen, die niet willen sluiten, een fout moet {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} schuilen, maar dat wij er nog niet achter zijn gekomen in welke van de twee, en slechts glimlachen kunnen over elke bestaande poging om het verschil in uitkomst te loochenen of te verbloemen.’ - ‘Inmiddels zullen wij geen van die premissen prijs geven.’ De oplossing is ‘nog niet’ gevonden. Dit abstentionisme is dus geen berustend of onverschillig agnosticisme. Pierson blijft de Zoeker. Anders zou het ook onverklaarbaar zijn, dat hij juist in deze periode een zeldzame werkzaamheid en krachtsinspanning ontwikkelt. De gedachte dat de oplossing wel eens onvindbaar zou kunnen zijn, geeft hem een betrekkelike gemoedsrust. De belangstelling in het geestelik leven van zijn tijd en van het voorgeslacht verlevendigt. Zijn lektuur en zijn studie breiden zich uit. Aan De Gids zendt hij bijdrage op bijdrage; kleinere pittige schetsen en indrukken vinden een plaats als feuilleton in Het Vaderland en de Java-bode. In het biezonder blijft de ontwikkeling van het godsdienstig leven hem interesseren. Ondertussen rijpt het plan om - gelijk hij in Rigting en Leven deed - zijn geestelike balans nog eens op te maken. De voorrede van Eene Levensbeschouwing werd geschreven in Oktober 1875, te Utrecht, waarheen hij het vorige jaar verhuisd was. Had Busken Huet gelijk, toen hij oordeelde dat dit boek beter ongeschreven gebleven was, dat op Pierson's standpunt ‘het zamenstellen eener levensbeschouwing niet langer de moeite loont?’ 1) Een ‘tweeslachtig’, een onharmonies boek is het ongetwijfeld. Hoe kon het ook anders? Maar Busken Huet, als berustend agnosticus, als ‘abstentionist’ in de volste zin van het woord, was niet de man om het biezondere van dit boek te waarderen. Wij zouden het niet graag missen, al was het alleen om de blik die het vergunt ‘in de geestelijke werkplaats van den schrijver.’ Een andere vraag is: hoe kwam Pierson er toe, zo kort na de boven aangehaalde erkenning dat hij weer in het duister rondtastte, om zijn Levensbeschouwing samen te stellen, en aan het opgroeiende geslacht aan te bieden? Het komt mij voor, dat daarop twee boeken invloed gehad hebben, die kort te {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} voren beslag legden op zijn geest, en tot mededinging uitdaagden: Mill's Essays om Religion en Lange's Geschichte des Materialismus. Het eerste deed hem positie nemen tegenover het geloof, het tweede tegenover het ongeloof. In Mill's geschrift 1) herkende hij zijn eigen strijd en zijn eigen zwakheid. De slotsom waartoe Mill kwam, was het bankroet van de theologie: ‘de denkende geest kan tegenover den godsdienst geen andere dan een skeptische houding aannemen.’ ‘Het geheele gebied van het bovennatuurlijke is daarmede van het gebied des geloofs verwezen naar dat der hoop en daar zal het blijven.’ Maar ook Mill blijft het geloof van de Christenheid waarderen. De logiese toetsing van het Theïsme leidt niet tot een veroordeling, al kan hij het niet aanvaarden. Zijn gemoed wordt bevredigd door de Religion of Humanity, door een zedelikheid op humanitaristiese grondslag. Waar zijn nadenken hem dwingt tot de stelling ‘Mind is the only reality of which we have any evidence’, laat hij Verbeelding en Rede hand aan hand gaan: ‘Onze God zij dus de verpersoonlijking, door middel der verbeelding, van ons eigen zedelijk ideaal.’ Dit ‘testament van zijn innerlijk leven’, met mannelike oprechtheid en kalmte neergeschreven, lokte Pierson uit om op zijn beurt ‘zijn binnenste bloot te leggen.’ Bevredigd had het hem niet. Mill, zegt hij, is geen wijsgerige geest. Dat bewijzen redeneringen die tegen zijn eigen logiese beginselen ingaan, die in botsing komen met vroeger verkondigd positivisme en idealisme. Vandaar de ‘halfheid en tweeslachtigheid’ van dit boek. Is het niet alsof we hier Pierson zichzelf horen kritiseren? Er is iets raadselachtigs in het verschijnsel, dat de man die zo scherp-krities was tegenover het onharmoniese, het onlogiese in de levensbeschouwing van anderen, zo onkrities kon zijn tegenover zich zelf! De hoofdgrief tegen Mill is, dat hij op het standpunt van de Religion of Humanity een veel vernietigender kritiek van het Theïsme had moeten schrijven, en dat hij niet het recht heeft zijn humanitarisme als ‘religie’ te dopen. ‘Men kan aan {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} het woord religie dien verdraaiden zin niet geven, tenzij men voor het eigenlijk kenmerkende van den godsdienst de oogen sluite.’ Maar heeft Pierson met zijn ‘non liquet’ het Theïsme de doodsteek gegeven? En heeft zijn humanitarisme, zijn ideaalvorming voor hem niet de waarde van een religie, al vermijdt hij het woord? Juist de worsteling en de weifeling, waarvan Mill's werk getuigt, zijn Pierson lief geweest. ‘Het heeft op mijn gevoel eene uitwerking gehad, niet ongelijk aan die, welke van sommige stukken van Beethoven pleegt uit te gaan, waarbij wij zoo diep ondervinden, dat het lijden de bodem is waarin het schoonste en verhevenste ontluikt.’ Bij Lange vond Pierson een stevige wetenschappelike steun in zijn strijd tegen het ‘hedendaagsche ongeloof.’ Nooit was het hem zo duidelik geweest dat het materialisme ‘bezwijkt door zijn eigen dogmatisme.’ De naïeve materialist gelooft aan de stof, aan een ‘eigenhandig gemaakt’ atoom-begrip. Maar de Kantiaanse grondslag waarop Lange's werk rust, staat hem tegen. Hij spot met de ‘categoria causativa’, glimlacht om de ‘gepostuleerde God’, en verwerpt de ‘intelligibele wereld waar het stikdonker is.’ Heeft Pierson dan alleen iets gevoeld voor de wetenschappelike stof van dit boek, en niet voor de sympathieke persoonlikheid van de schrijver? Om dat te weten, zouden we zijn oordeel over het laatste gedeelte van Lange's werk moeten kennen. De beloofde bespreking daarvan is nooit verschenen. 1) Dat Pierson in de zomer van dit jaar het hoofdstuk Der ethische Materialismus und die Religion, kulminerend in Der Standpunkt des Ideals, met meer dan gewone belangstelling gelezen heeft, zal wel niemand betwijfelen. Toch zwijgt hij er over in zijn Levensbeschouwing, die in dezelfde maanden geschreven werd. Zou hij met zijn houding tegenover Lange verlegen geweest zijn? Een parallel tussen deze beide gelijktijdige boeken, hoe uitlokkelik ook, zou ons hier te ver voeren. Wij zullen nog gelegenheid hebben er op te wijzen hoe juist deze tegenstelling Pierson's werk karakteriseert. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geneesmiddel tegen dogmaties ongeloof, zo luidt het slot van het opstel over Lange, is beoefening van de geschiedenis en filosofiese training. ‘Beoefening van de geschiedenis kan den geest aan die wetenschappelijke tucht gewennen, die voor supranaturalisme en materialisme doodelijk is, want beide richtingen kenmerken zich gelijkelijk door gebrek aan historischen zin.’ Dat werd de basis voor zijn Levensbeschouwing, die in de grond meer ‘eklekties’ dan ‘abstentionisties’ is. Een kritieswaarderend onderzoek van het verleden moet ons de elementen verschaffen voor ideaalvorming. De ‘dichter in ons’, de aangeboren ‘kunstenaarsaandrift’ moet de redding brengen. Die aandrift doet niet alleen kunstwerken ontstaan, maar ook ideale koncepties. Als geheel is de christelike levensbeschouwing onbevredigend, maar bij schifting leveren de historiese idealen n.l. de koncepties uit het Jahvisme, de Griekse godsdienst, het Kristendom, het Katholicisme en het Protestantisme ‘bruikbare of levensvatbare’ elementen. De synthese bestaat alleen...in hope. Die wordt overgelaten aan de persoonlikheid. De ontwikkeling daarvan is dus de allerhoogste taak. Terecht heeft Was 1) deze Levensbeschouwing genoemd ‘een nieuw experiment, een poging om de hooge beteekenis onzer persoonlijkheid te handhaven.’ De ‘abstentionist’ kiest hier wel degelik partij: ‘de geheele Levensbeschouwing’ rust op de onderstelling, dat onze persoonlijkheid niet behoort tot dat groote geheel, waarin de wet van oorzaak en gevolg heerscht. Onze persoonlijkheid wordt door den schrijver als de voornaamste bron genoemd van wat wij in ons opnemen en hoe wij het in ons opnemen.’ - ‘Deze “levensbeschouwing” is eigenlijk een dichterschool.’ De idealist heeft zich niet verlochend. De Levensbeschouwing vertegenwoordigt in Pierson's ontwikkeling geen rustpunt en geen hoogtepunt, maar een nieuw uitgangspunt. ‘Wie van den “tijd van overgang” zeggen moge: “'k wou dat hij overging”, ik niet’, heet het in de Voorrede. Schijnbaar is hij teruggekeerd tot het standpunt {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1865: het humanitarisme, maar hij staat op een hoger plan. Tien jaren van diepgaande studie hebben hun vruchten gedragen. Onverzadelik ziet hij uit naar nieuwe oogsten. De paden heeft hij nu gevonden. De scholen van ideaalvorming staan voor hem open: daar zal hij de Geestelike Voorouders leren kennen. Israël, Hellas, het Katholicisme, het Kalvinisme zullen zijn belangstelling delen. Daarmee opent zich een eindeloos verschiet voor zijn studie, met veelbelovende perspektieven. Dit wordt dan ook de periode van zijn beste en rijpste werk. De biograaf, die de gang van Pierson's studie na 1875 zou willen volgen, en de resultaten krities taxeren, heeft geen lichte taak. Wij kunnen hier kort zijn, omdat die ontwikkeling geen onbekende gezichtspunten biedt. Nieuwe wegen worden niet meer ingeslagen. Ingrijpende gebeurtenissen in zijn leven blijven uit. Door de benoeming tot hoogleraar te Amsterdam, in 1877, kreeg hij weer een praktiese werkkring die geheel met zijn aanleg en zijn neiging overeenkwam. Kunstonderwijs was voor hem ‘een gezindheid aankweeken; geen nieuw hersenloket vullen.’ De geboren leraar, die met deze leuze ernst maakte, en zich niet te veel om examendwang hoefde te bekommeren, had een dankbare taak, die hem tot nieuwe krachtsinspanning prikkelde. Maar het studeerkamerleven kon zijn rustige gang vervolgen, en werd alleen door een paar buitenlandse reizen onderbroken. Die geschriften uit deze laatste twintig jaren, waarop we de aandacht wilden vestigen ter karakterisering van de auteur, passen beter in het verband van een volgend artikel, dat over Pierson's betekenis handelen zal. Hier dient opgemerkt te worden dat, onder invloed van de verdiepte kunststudie, zijn kunstverering intensiever wordt, en in haar ethiese betekenis steeds hoger geschat wordt. In 1868 had hij geprotesteerd, toen men hem de mening toedichtte dat hij kunst in plaats van religie wilde schuiven. Maar in de Openbare les van 1894: Kunst het aangewezen strijdperk der geesten in onzen tijd, noemt hij de kunst ronduit zulk een plaatsvervanger, ‘want zij is in onzen tijd geroepen, het beste in ons tot bewustheid te brengen. Kunst zij het onmisbare.’ Maar hij wilde dan ook, dat men met de kunst ernst maakte. Bastaardkunst was hem een gruwel. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij neigde - zegt Van der Wijck terecht - naar Tolstoï's stelling, dat er eigenlik maar één echte kunst is: de religieuse. Kunst moet het leven wijden. Kunstgenot te zoeken uit sleur, ter verpozing of ter verstrooiing was hem een gruwel. 1) Liefde tot de kunst heeft bij hem een pijnlik gevoelde leemte gedeeltelik aangevuld. De grote levensproblemen lieten hem tot het einde toe niet los. Zijn wankel filosofies standpunt heeft hij zich nooit ontveinsd, en hij heeft er de konsekwenties van aangedurfd. Hij gevoelt behoefte, zijn stelling: ‘er is geen voor allen geldende waarheid, goedheid, schoonheid’ nog eens tegen Kant te verdedigen in een uitvoerig werk, Wijsgeerig onderzoek (1882), 2) en verwerpt nadrukkelijk de kategoriese imperatief. In zijn rede over Grieksche compositie (1892) neemt hij aan dat niet alleen esthetiese, maar ook logiese wetten aan vervorming onderhevig zijn. In zijn laatste Gidsartikel, Over Ethica (1895), geschreven toen de geestverzwakking, die hem tot het einde zou voeren, nabij was, ontzinkt hem zelfs zijn laatste steunpunt. Het besef dat er een onderscheid is tussen heilig en onheilig - zij het dan ook subjektief verschillend - lijkt hem een illusie. ‘De beschaving is de pedagoog tot de zedelijkheid.’ De beschaving, notabene, die hij vroeger in haar ondiepheid en schone schijn zo treffend gekarakteriseerd en fijn gehekeld had! ‘De weerzin die het zeggen van een leugen inboezemt, veredelt tot een behoefte om waarheid te spreken.’ God moet weer worden ‘al wat schoon en liefelijk is in de wereld, al wat “charme” is in de wereld. Dan heeft de ethica een nieuwe toekomst.’ Dit is een weemoedig slot. Maar we moeten met Van der Wijck bedenken dat ‘het innerlijk bestaan, voor zoover het zich in redeneeringen en beschouwingen uit, slechts het zieleleven aan de oppervlakte is.’ Daaronder schuilt de onveranderlike kern. En in zijn binnenste wezen blijft Pierson een religieuse natuur. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een leerzaam leven, dat van deze onvermoeide Zoeker en Werker. Niet lang na Pierson's dood heeft men van hem geschreven: ‘Hij noodde Nederland te gast aan de vele welvoorziene tafels waaraan hij zijn artistieken geest had gevoed, maar waarvan hij altijd weer was opgestaan om elders schoonheid te zoeken.’ 1) Met deze woorden is Pierson onrecht aangedaan. Wie hem karakteriseert als een rusteloze, wisselzieke natuur, kent alleen het uiterlike van dit leven. Zijn diepste wezen is heilige ernst. Het leven was voor hem niet een welvoorziene dis, maar een worsteling. Hij mag zijn ijdelheid en zijn eerzucht gehad hebben, hij mag door zijn weke gevoeligheid krachtiger naturen onsympathiek aandoen, zijn strijd stemt tot inkeer, omdat in hem belichaamd is de ondoofbare drang naar het ideale, zelfs waar de disharmonie van gemoed en geest die dreigt te verstikken. Assen, Febr. 1909. (Wordt vervolgd.) {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het herfstgezicht Door Henr. Labberton-Drabbe. Rijk rustend in de zon lag 't kleurig land In paarse' en bruinen gloed, als zachte kleeden Van kemelhaar, wijd uit, tot aan den rand Der duinen, die zich rondden om het breede Bebouwde vlak tot nevelzilvren band; Geen kleinst gerucht drong door uit verre steden: Doodstil lag de aarde in rossen zonnebrand, Als brooze droomen vol onwerklijkheden. Twee forsche, jonge paarden stonden daar Opeens in scherpe lijn, als edelsteenen: Het eene bont gevlekt, het gladde haar Gelijk een zijen deken om de leên en Het andre er naast, rood als mahoniehout, De manen, zonbeglansd, als draden goud. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Vernieuwing der Natuurwetenschap Door Is. P. de Vooys. Ontwikkeling en aanpassing, door Th. Hunt Morgan; vertaald door Dr. P.G. Buekers. W.J. Thieme en Co. Zutphen. - Moderne Wetenschap, door Robert Kennedy Duncan; Nederlandsche uitgave, bewerkt door W.C. de Leeuw. Maas en v. Suchtelen, Amsterdam. Ondanks de algemeene bekendheid van het Wagner-Famulus type uit Goethe's Faust maakte de bewondering, in de latere jaren van de 19e eeuw door zeer velen voor de natuurwetenschap uitgesproken, den beslisten indruk van de bekende tirade; ‘Wie wir's dann zuletzt so herrlich weit gebracht.’ De natuurwetenschap werd als een ongeslagen overwinnaar gevierd. Overwinningen waren dan ook behaald. De steun door physica en chemie verleend aan de grootsche ontwikkeling van industrie en landbouw, de steeds voortschrijdende ontplooiing der technische vaardigheden van den modernen mensch, waren niet alleen overtuigend maar overbluffend. Zoowel gewekte geestdrift als welbegrepen eigen belang stelden aan de samenleving den eisch de natuurwetenschappelijke studie krachtdadig te steunen en in het maatschappelijk leven een eereplaats te verleenen. Maar meer nog dan door de practische resultaten werd door de vermeerdering van kennis der natuur, aan de wetenschap de opperste leidíng van 't {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele menschelijk leven toegekend. De illusie's om uit moleculen en atomen alle, ook biologische en zelfs psychologische verschijnselen te verklaren waren wel volledig opgegeven, doch de uitbreiding van kennis der doode materie, en de groote vooruitzichten om de levende wereld naar een enkel beginsel te verklaren, door Darwin geopend, hadden aan theorie en methode der natuurwetenschap een onbetwisten voorsprong gegeven. Ook op de geestes- en maatschappijwetenschappen, historie, taalkunde, filosofie, ekonomie en rechtswetenschappen werden zij geënt, en niet zonder nieuw leven te verwekken. Het systeem der natuurwetenschap werd dan ook gezien, zooal niet als de waarheid, dan toch als een ‘Errungenschaft,’ die het voornaamste en kenmerkendste deel der moderne kultuur uitmaakte. Dat de menschheid zich van dit bezit verzekerd had was een waarborg voor de beschaving, en een belofte van nog grootscher toekomst. Verspreiden, populariseeren der wetenschap werd een taak die zoowel de maatschappij als de afzonderlijke individuen een kernkracht zou verschaften, als nog nimmer mogelijk geweest was. Het enthoesiasme voor het weten en begrijpen, dat bij de ontplooiing der Aufklärung met prachtigen gloed had geschitterd, was als de electrische booglamp een blijvend licht geworden dat met zon en maan wedijverde. Wat kon daar tegen zijn? Dat sommige geleerden in zelfvoldane parvenu-achtigheid ten bate der natuurwetenschap grepen naar de kroon eener blijvende wereld- en levensbeschouwing, die de filosofie vergeefs had nagestreefd, wekte begrijpelijk verzet. Maar het was dwaas op grond daarvan het ‘bankroet der wetenschap’ te willen uitspreken, want de wetenschap stelde dien eisch niet. Met filosofische begripsfijnheid de ‘science satisfaite’ te plagen en zelfs te bespotten was echter meer dan een geoorloofde geestesoefening. Het was deels een eisch van het gemoed, doch vooral een plicht van verweer en verdediging. Verweer tegen het opdringen van een droog rationalisme binnen het gebied van een geestesleven, waar zielservaring en fantasie warmte en schoonheid schiepen en genoten. Verdediging van de waarde die de verworvenheden op dat gebied voor individu en samenleving vooral ook in de toekomst moesten bezitten. Sprak daaruit reactie tegen de machtige natuurwetenschap? {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarvan verdacht te kunnen worden maakte juist de kritische taak zoo zwaar. Want het is niet tegen te spreken dat de maatschappelijke vooruitgang, de vrijmaking van den geest uit pijnlijk knellende boeien, verkregen zijn door dat onovertroffen samenwerken in het georganiseerde leger der natuurwetenschappelijke geleerden. En er is geen twijfel of de toekomstverwachtingen van menschelijk weten en kunnen, ontleenen hun bestaansrecht aan het volledig vertrouwen op het aanwassen van dien beschavingsstroom van wetenschapsontwikkeling, die steeds meerdere deelen onzer aarde overvloeit. Al wenscht men dien stroom minder strak en koud, en weerspiegelend de liefelijke tafreelen van menschelijke schoonheid met diep heldere kleuren van een doorzonden hemel, toch voelt men niet minder dan Goethe en Shelley het deden, hoe een macht ontstaan is die Prometheus zal ontboeien. En juist daarom ook is kritiek op de geest van het ‘herrlich weit gebracht’ een plicht. Er kan liefde spreken voor de natuurwetenschap uit een logische kritiek op een atoomtheorie, die dat grondbegrip van een atoom tegelijk opvat als een te wegen massa of een matemathisch punt, een krachtencentrum. Er kan geestdrift voor die grootsche gedachte eener evolutie in alle natuurverschijnselen spreken uit het wijzen op de logische tegenstrijdigheden in een biologisch monisme, dat de vraag naar de erfelijkheid van verworven eigenschappen opgelost meent te hebben door die van 't hoog georganiseerde leven naar cel of kiemplasma verplaatst te hebben. Maar een dergelijke logische kritiek heeft geen ander resultaat dan dat der zelfbevrijding van wetenschappelijke dogmatiek. Zoolang de dagelijksche beoefening der wetenschap de theorie behoeft en met vrucht toepast, zoolang blijft het gesloten systeem een oogenlust der met ontdekkingen verblijde menigte, en als 't ware het vaandel, waaraan de medailles der jongste overwinningen onder luid gejuich worden vastgehecht. Zoolang dit plaats vindt krijgt dat vaandelsysteem een autoriteit, die gesalueerd wordt en desnoods met zware offers verdedigd om der wille van den geest en de groote belangen, die het symboliseert. Doch er is geen twijfel - en de ervaring leerde het - dat een gesloten systeem het wetenschappelijk {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek ten slotte meer belemmert dan steunt. Ook dan wanneer dat systeem zoo breed gebouwd, zoo verspreid ingang heeft gevonden als tegenwoordig, en het wel kan schijnen of allerlei bijna tot algemeene geldigheid-, tot axiomaverheven overtuigingen erop gegrond zijn. Doch van destemeer belang wordt het waartenemen dat van uit de laboratoria, en de studeerkamers een taal wordt gehoord, de taal der feiten, die kritiek uitoefent op de theoriën niet omdat gemoedsbezwaren uiting zoeken, doch omdat de verschijnselen onverklaard blijven. De geleerden die, vertrouwende op hun waarneming geen steun vonden in het stelsel, waren genoodzaakt het te zien voor wat het was, n.l. menschelijk maakwerk dat goede en grootsche diensten gedaan had, maar, hoe ook opgesierd, in zijn werkzame deelen versleten is. Zij hebben behoefte aan nieuwe theoriën, zij moeten rede en fantasie, de te veel achteruitgestelde menschelijke vermogens, tot nieuwe activiteit opwekken. Daarmede doen zij een groot werk, groot in 't belang eener vernieuwde wetenschap, groot in het doen erkennen van rede en fantasie ook op ander gebied dan dat van verklaring der verschijnselen, als de krachten waardoor de mensch bestaat en zijn leven vervult. * * * Voorstaande gedachtengang drong zich op bij het lezen der Nederlandsche bewerking van twee Amerikaansche boeken. Zoowel ‘Ontwikkeling en Aanpassing’ van Hunt Morgan, dat een overzicht geeft van de tegenwoordige opvattingen der geleerden over de theoriën, die onder den verzamelnaam Darwinisme bekend staan, alsook Kennedy Duncan's boeiende samenvatting van de beteekenis der nieuwste theoriën over den bouw der materie, zijn bedoeld voor een publiek van belangstellende leeken. Daarom te eer waag ik het die beide uitgaven te bespreken als teekenen van een vernieuwing der natuurwetenschap. En dan bedoel ik daarmede niet die wetenschap in de engere omgrenzing van den kring der vakgeleerden in hunne werkplaatsen, hunne laboratoria en proeftuinen; maar ik denk daarbij vooral aan de macht die de natuurwetenschap in de geheele samenleving, in heerschende denkbeelden {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} en algemeene inzichten, heeft verkregen. Want dat onder de handen der ijverige onderzoekers de wetenschap voortdurend zichzelf vernieuwt, staat vast, doch dat is slechts in de onderdeelen, die in bewerking zijn. Zoo zeer is het gebied uitgebreid, dat geen geleerde, dus zooveel minder de leek hoe belangstellend ook, voordurend op de hoogte kan zijn van ontdekkingen en nieuwe inzichten. Daarom is er sprake van een grootere algemeene voorstelling, een soort ‘acquisit’ der onderscheiden ervaringen, die bij het onderwijs en het populariseeren in gebruik, een blijvende gestalte vertoont. Die gestalte is het welke de natuurwetenschap naar buiten vertegenwoordigt en die in andere wetenschappen zich als een soort positieve kennis doet gelden. En deze gestalte is het juist, die zóó zeer een vernieuwing behoeft, dat erkende vakgeleerden zich de moeite getroosten een scherp omlijnd beeld ook den leek voorteteekenen. Dat is iets belangrijks. De natuurwetenschappelijke voorstellingen over het wezen der materie, over moleculen en atomen, over elementen en chemische verbindingen: de leer van de evolutie en de natuurlijke teeltkeuze zijn zoo zeer doorgedrongen in de wijze waarop de doorsnee-ontwikkelde de natuurverschijnselen beschouwt, dat een wijziging daarin hem moet treffen. Maar er is meer, Zooals de geheele wereld met aandacht volgt hoe de techniek der luchtvaart bezig is aan den mensch een nieuw vermogen te verschaffen, zoo zal ook het ontdekken van nieuwe natuurkrachten, misschien niet ongelijk aan de vroegere ontdekking der electriciteit, een belangstelling kunnen boeien, die voorheen slapende scheen. En ten slotte houdt de maatschappij-leer hetzij in de richting van Comte's organische evolutie of in die van de dialectische ontwikkeling volgens de lijn Marx-Morgan zoo nauw verband eenerzijds met het vertrouwen op wat ik het ‘acquisit’ der natuurwetenschap noemde, anderzijds met actueele maatschappelijke vragen, dat een vernieuwing van het natuurwetenschappelijk inzicht tot herziening van velerlei gedachtengang noodzaakt. * * * Hunt Morgan's boek over ‘Evolutie en adoptatie’ zou misschien niet den naam van een poging tot vernieuwing verdienen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is meer een kritische schifting van bestaande theoriën. In de Gids van Dec. 1908 ontzegt prof. Hubrecht aan Wallace het recht om Hugo de Vries te rekenen tot de tegenstanders van het Darwinisme. Hij noemt hem juist een der krachtigste volgelingen van Darwin. Iets dergelijks zou van Hunt Morgan - in Nederland dcor prof. de Vries ingeleid, - gezegd kunnen worden. Toch meen ik, èn in het werk van Hugo de Vries, èn in Hunt Morgan's kritische schifting een vernieuwing te zien. Mogelijk minder voor de vakgeleerde opvattingen, doch wel voor de algemeen geldende inzichten, die met Darwinistisch betiteld worden. Want de kritiek op het Darwinisme is een geheel andere dan die in 't midden der vorige eeuw werd uitgeoefend. Toen gold het een nieuw veelbelovend wetenschappelijk inzicht te weerstaan; toen was het Darwinisme alleen krachtig in den ijver van een gering aantal aanhangers. Nu is echter het Darwinisme machtig, en de kritiek een dikwijls bedeesde poging om enkele bezwaren te opperen. Het voornaamste is echter dat de tegenwoordige kritiek niet voortkomt uit de verdediging van godsdienstige overtuigingen, doch uit het onmiddellijk wetenschappelijk onderzoek. De feiten zijn het die in verzet komen. En daarom juist is de jongste kritiek op het Darwinisme een vernieuwing, daar gestreefd wordt de theorie meer geschikt, bruikbaarder te maken voor het onbevooroordeeld onderzoek der natuur. Het Darwinisme, uitgebouwd tot een biologisch monisme als dat van Haeckel, kon zich tegenover filosofische aanvallen beroepen op het getuigenis der feiten, zoolang de wetenschap dat soort Darwinisme tot het hare maakte. Maar anders wordt het, wanneer de wetenschap dat gesloten systeem verwerpt, juist omdat het niet meer past op de waarnemingen en dus onbruikbaar blijkt. Komt daartegenover nu een nieuwe heldere theorie te staan, die de lezer tot een beeld kan samenvatten van gelijksoortige waarde als wat vroeger in hem aanwezig was? Die lof kan aan Hunt Morgan's boek niet gegeven worden. Hij eischt eerbied voor zijn nauwkeurig en overzichtelijk werk: hij wekt belangstelling, maar boeien door nieuwe inzichten doet hij niet. De lezer moet ten slotte voor zichzelf de conclusie's trekken; conclusie's die meer voor den geleerde, dan voor den leek belangrijk schijnen. Want dit blijkt duidelijk dat er {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het verkrijgen van kennis over evolutie der levende natuur, breede terreinen voor ijverig onderzoek open liggen. Zij liggen open niet dank zij het Darwinisme, maar juist omdat het gesloten stelsel stuk gewrongen is. De verklaring van den overgang der soorten van levende wezens in elkaar door geleidelijke veranderingen, die bepaald worden door het nut dat deze voor de soort hadden, en dit proces geschiedende onder de alles beheerschende kracht der natuurlijke teeltkeuze; deze Darwinistische grondthese moest betwijfeld worden om het experimenteel onderzoek van dien overgang, dus van de evolutie te kunnen instellen. Iets dat verklaard, dus duidelijk, was, behoefde geen nader onderzoek. En zoo stond de verklaring het onderzoek in den weg. Dat is de conclusie, waarbij aan de theoriën en aan de verklarende factoren een waarde werd gelaten, evenredig aan het nut dat zij bij bedoeld experimenteel onderzoek zouden bewijzen. Is dit dan voor den leek onbelangrijk? Weliswaar spreekt er slechts de belofte uit voor toekomstige kennis die juister zal zijn dan wat tot nu toe het Darwinisme aan ieder verschafte, dus laat het, om zoo te zeggen, den leek met leege handen staan wachten, doch dit is slechts schijn. Want de kritiek der feiten op het Darwinistisch stelsel gaf toch ook iets positiefs. Allereerst gaf ze een inzicht - door het experimenteel onderzoek - van de variatie's der natuurvormen. Doch daarnaast deed ze in de levende natuur een kracht kennen, die de evolutie - experimenteel nog alleen waargenomen bij de mutatie's - voortstuwt. Die kracht was door het Darwinisme weggeredeneerd en opgelost in de natuurlijke teeltkeuze - door Weissman overgebracht op het kiemplasma. En zelfs de jongere biologen als Hunt Morgan schuwen het over die kracht veel te zeggen. Want het is een onbekende kracht, beheerscht door een innerlijke levenswet, een vormende drang, waarvan de oorzaak niet is aan te geven. De wetenschap die een dergelijke natuurkracht verbergt, inplaats van onbevangen te onderzoeken, snijdt zich in 't eigen leven en verminkt allen verderen vooruitgang. Maar de erkenning van zoo'n kracht door den nauwkeurigst werkenden onderzoeker is een positief resultaat ook voor den leek. Dat {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} sluit niet in de noodzakelijkheid om tot teleologische verklaring van de natuurverschijnselen terugtegaan. Het beteekent alleen in te zien dat de verschijnselen der levende natuur - en hoeveel te meer die van de menschheid - beheerscht worden door krachten, die nog niet voor ons open liggen als een boek. Die te doorgronden, die mogelijk eens te beheerschen, is ons opgegeven door een onverzettelijken drang. En dezen drang weer opnieuw en krachtiger te gevoelen en te beseffen beteekent toch een vernieuwing der natuurwetenschap. * * * ‘Moderne Wetenschap’ betitelde de vertaler het boek van Kennedy Duncan. Hij zelf had het ‘The new Knowledge’ genoemd. En inderdaad is de ‘De nieuwe kennis’ een juister naam. Want het is de klaarblijkelijke bedoeling van den schrijver om aan een grooter publiek duidelijk te maken, dat een geheel nieuwe kennis is verkregen, en dat die een omwenteling moest teweeg brengen in onze denkbeelden over de materie. En dat is ook het belangrijke. Theoriën en hypothesen zijn steeds gemaakt en worden ook voortdurend gewijzigd en bijgewerkt. Maar tot nu bracht dit geen verandering in de groote trekken der voorstelling van den samenhang der natuurverschijnselen. In de latere jaren is een nieuwe kennis ontstaan die in bedoelden samenhang niet paste. Dat gaf eerst een zekere verlegenheid, maar deze is omgeslagen in een sterke en prachtige beweging tot het scheppen van een nieuw systeem. Op de groote beteekenis daarvan wordt door Kennedy Duncan zeer scherp de aandacht gevestigd. Dat maakt zijn boek boeiend als een roman, of tot een ‘openbaring’ als prof. Hubrecht het in De Gids noemde. Vergelijkt men b.v. Dr. Enklaar's opstel ‘Nieuwe Denkbeelden over de materie’ in de Nov. aflevering van Onze Eeuw, met Duncan's mededeelingen, dan blijkt duidelijk de verschillende bedoeling. De Nederlandsche en de Amerikaansche geleerde behandelen beide hetzelfde onderwerp. In een helder historisch overzìcht toont Dr. Enklaar aan hoe in verband met de verworven kennis der verschijnselen de theoriën zich vervormden, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoe nieuwere ontdekkingen ‘een Sturm und Drangperiode op natuurkundig gebied’ in 't leven riepen. Anders Duncan. Hij begint in duidelijke en eenvoudige lijnen te schetsen hoe tot voor kort natuur- en scheikunde zich een voorstelling van de verschijnselen hadden opgebouwd, die geheel in elkaar paste. Dat scheen een afgerond en blijvend stelsel, waarvan de juistheid door den vooruitgang der wetenschap steeds waarschijnlijker werd. Het was een systeem niet uitsluitend voor de onderzoekers; het was tegelijk de vorm waarin de natuurkennis door ieder werd opgenomen en bewaard, m.a.w. het had een eigen autoriteit. En Duncan toont aan hoe dat terecht zoo was. Alle waarnemingen, alle ervaringen werden toch daarmee duidelijk en overzichtelijk. Een gevolg daarvan was dat door het stelsel, met name door de wetten van het behoud der materie, en van energie of inertie, de grenzen waren aangewezen voor de kennis en dus voor de macht over de natuur, die bereikbaar waren. Is deze voorstelling scherp gegeven, dan doet Duncan geleidelijk voor den lezer opdagen de nieuwe kracht waarvan wij ons door de nieuwe kennis bewust worden. Wat is de nieuwe kennis? Geen andere dan die de oude alchimie nastreefde en die een illusie geworden scheen n.l. de overgang van de elementen in elkaar, de transmutatie. En de nieuwe kracht is de verbazingwekkende hoeveelheid energie die bij zoo'n transmutatie vrijkomt, en die wijst op verborgen en nooit vermoede schatten van arbeidsvermogen in het schijnbaar zoo hecht verband der doode materie. Er is van dit alles slechts uiterst weinig bekend. De verschijnselen waaruit alles wordt afgeleid zijn zoo beperkt en de waarneming ervan zoo subtiel, dat het wel een illusie gelijkt. Doch Duncan dwingt zijn lezer de proeven en conclusie's der nauwkeurige onderzoekers te volgen. Er is geen ontwijken aan. Het ongelooflijke verschijnsel der transmutatie, de uit het verborgene loskomende energie; ze zijn ontdekt. Dit alles is zoo belangrijk, dat men zich niet behoeft te verwonderen hoe aan de nieuwe theorie, die als een veldplan is om op de natuur meer van deze veelbelovende kennis te veroveren, met ongekenden ijver gewerkt wordt. En het verrassende is dat die nieuwe theorie zelve een verrassing wordt. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De voldoening die zij ons schenkt is naar maat en wijze haast aesthetisch.’ Aldus staat in een aanhaling aan 't hoofd van 't boek. En inderdaad. De nieuwe theorie is een schepping, die meer dan ‘een groote intellectueele bevrediging te weeg brengt.’ De scheppende fantasie is geen onnoozel bedenksel, geen speelsch vernuft. Waar zij de verzamelde gegevens der geleerden aanraakt, ontstaan vergezichten voor de oogen, en ontstaan verwachtingen in het hart. De vernieuwing der natuurwetenschap spreekt niet alleen tot den geleerde, maar tot den mensch die - half versuft in de waanwijsheid van een droog weten - ziet hoe zijn vermogens hem in staat stellen een nieuwe wereld te veroveren; een nieuwe wereld te maken. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten Door Nico van Suchtelen. 1 Ik dacht dat ik niet zingen kon dan blijde? Maar ruischt de zee niet rusteloos haar zang, Nu zacht en klaar, dan war en wild en bang, Anders in stil, anders in stormgetijde? Zoo glanzenrijk als wisseltintge zijde, Dan armlijk grauw en wedrom, voor hoelang? Eén blanke blauwte, en zòò wisselt die zang Die eeuwig 't eeuwig spel zal begeleiden. O wijde zee en wijdgestrekte stranden, Hoe waande ik dat mijn ziel, wijl liefdeleeg En dor als groene landen die verzandden Mijn leven leek, nu ook voor immer zweeg, Schoon rustloos als uw almaar branden branden Diep in mij de eeuwge tijzang zonk of steeg! {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 O ziel die zong in mijn diepst zelf verborgen: Een minstreel in het ondergrondsche zwart Eens kerkers die van liefde mijmrend mart Maar noch den nacht, noch 't scheemren van den morgen, Noch de avonddoom, noch 't luid ontwakende orglen Der vogels speurt, doch slechts naar 't eigen hart Kan luistren en zijn nooit verstilde smart Om 't licht dat doofde in 't donker-kille zorgen. Hoe machtloos was mijn leven en hoe loom Woog zwaarmoeds traag en klagelijk verlangen; Vergeefs verstierven, onverhoord, mijn zangen? Maar ziet, de kerker spleet, vóór mij weer 't wijde Zon-stralend rijk, der schoonheid gouden droom; Nu loof ik 't leven, luid en sterk en blijde. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gevaar van staatssocialisme Door Daan van der Zee. De economische evolutie leidt, dit is onmiskenbaar, tot een kapitalistisch-socialistische productie-wijze. Mr. S.J. Visser. Wanneer men in beoordeeling wil treden van het zoogenaamd Staatssocialisme, dan is het zoo goed mogelijk een ethisch als een wetenschappelijk standpunt in te nemen. Men kan op wetenschappelijke gronden, in een registreering van feiten en vaststelling van het causaal verband, concludeeren, dat het staatssocialisme ligt in de historische lijn der bedrijfsevolutie, maar tegelijkertijd, bij het aanvaarden van dit verschijnsel, op ethische motieven dit historisch verloop verwerpelijk vinden, wanneer men daarbij tevens van oordeel is, dat dit verloop door andere, betere bedding kan gaan. In het Februari-nommer van ‘De Beweging’ is door Mr. S.J. Visser in het naschrift op zijn artikel ‘Socialisme en Staatssocialisme’ dit standpunt betwist en daarom leek het mij niet ondienstig, een enkel woord ter verdediging te schrijven, en nog eens uiteen te zetten, waarom het dusgenaamd democratisch socialisme, waarom ook het christen-socialisme critisch staat tegenover het staatssocialistisch systeem. De door Mr. Visser bestreden uitlating was uit haar verband gelicht, en werd, als op zich zelf staande zin, wellicht wetenschappelijk aanvechtbaar, maar zou zeer zeker buiten de gemelde kritiek vallen, indien de eropvolgende toelichting eveneens ware vermeld. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} De zaak is deze: Het vrije-concurrentie-systeem onder de kapitalistische warenproductie legde de macht op de waren-markt in handen van den economisch-sterkste, en verwekte tengevolge daarvan in langzamen groei de bedrijfscentralisatie, die in trust en kartel wordt opgevoerd naar het monopolie. Reeds nu mag daartoe worden geconcludeerd, omdat de ontwikkeling dezer reuzenbedrijven thans in vollen gang is en b.v. de Standard-Oiltrust van Rockefeller in monopoliseerende macht de Amerikaansche wetgeving in verweer wist te roepen. Liep, in de opkomst van de kapitalistische productie-wijze, de concurrentie hoofdzakelijk tusschen de enkelingen, het systeem zelf vorderde metterdaad de samenwerking van enkele zwakkeren tegen een sterken eenling, was de oorzaak van het ontstaan van firma's en vennootschappen, later van syndicaten, nog later van trusts en kartels. Het vrije-concurrentiestelsel werkt alzoo sterk centraliseerend, doet langzamerhand het individualistisch karakter der kapitalistische productie verdwijnen en plaats maken voor het karakter van gemeenschappelijk werken in de voortbrenging der onderhoudsmiddelen voor alle menschen. Maar met deze langzaam-groeiende gemeenschappelijke voortbrenging houdt geen gelijken tred een meer gelijkmatige verdeeling der geproduceerde onderhoudsmiddelen. Want de énorme winsten der gecentraliseerde bedrijven komen hoofdzakelijk ten goede aan de aandeelhouders dier bedrijven, terwijl de groote produceerende arbeiders-massa slechts een heel klein gedeelte der voordeelen erlangt in ruil voor de verkochte arbeidskracht. Begint alzoo een socialistisch element door te dringen in de tot standkoming der voortbrenging, de verdeeling van het voortgebrachte handhaaft het kapitalistisch karakter, dat het betrekkelijk klein getal bezitters de voordeelen van den gemeenschappelijken arbeid verzekert, en het betrekkelijk groot getal proletariërs van deze voordeelen uitsluit. Terecht merkt de heer Mr. S.J. Visser in zijn studie ‘Evolutionair en Partiëel Socialisme’ dan ook op, dat de economische evolutie onmiskenbaar leidt tot een kapìtalistischsocialistische productiewijze. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitteraard raakt een gemonopoliseerd bedrijf de belangen van alle consumenten, dat is dus de belangen der gemeenschap, en worden soms conflicten veroorzaakt tusschen zulk een bedrijf en het rechtsorgaan dier gemeenschap, dat is de staat. Het kapitalistisch belang der machthebbers in het bedrijf tracht op allerlei wijzen steeds de voordeelen te vergrooten en kent geen winst-grenzen, exploiteert de behoeften der gemeenschap steeds op stijgende manier en vindt ten slotte die gemeenschap vijandig tegenover zich, waardoor een naasting van zulk een bedrijf, op welke wijze dan ook, een gebiedende noodzakelijkheid wordt. Doet nu de gemeenschap niet blijken, dat zij op andere wijze de overname der groot-bedrijven begeert, en blijft het economische proces zich ontwikkelen in eigen groei, dan ligt het voor de hand, dat de staat, als het orgaan der gemeenschap, voor de naasting zorgt, en zich verder met de productie gaat belasten. Dan wordt dus ingevoerd het zoogenaamd staatssocialisme. Er zijn menschen - men kan ze evolutionair-collectivisten noemen, een naam die vrijwel het wezen dekt - die dit staatssocialisme een schakel achten in den keten der economische evolutie, die voeren moet tot het democratisch socialisme, zooals dat o.a. door Marx is gedacht. En theoretisch valt voor deze ontwikkeling wel wat te zeggen. Evenwel is deze schakel niet een beslist-noodige, kan de overgang van het kapitalisme naar het socialisme op sneller manier worden bereikt. En waar deze mogelijkheid bestaat kan men een keuze doen, kan men het verloop via den staatssocialistischen weg verwerpelijk achten, zonder daarmede wetenschappelijk een flater te begaan. Deze keuze kan worden gedaan op grond van ethische motieven. Staats-exploitatie van een bedrijf, ontwikkeld uit de tegenwoordige toestanden, zal, wat de wijze van voortbrenging betreft, socialistisch zijn, maar wat de verdeeling der producten aangaat, kapitalistisch En in dit dualistisch karakter van het staats-socialisme ligt het gevaar voor de strijdende klasse der proletariërs. Om in dit verband nog even het m.i. zeer juiste inzicht {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Kamerlid J.H. Schaper te citeeren: ‘Socialistisch is staatsexploitatie (van spoorwegen) alleen technisch en materiëel, maar ideëel, proletarisch en revolutionair is zij dat allerminst’. De strijd voor het socialisme, het democratisch socialisme, wordt méér gevoerd over de verdeeling der producten dan om de wijze van voortbrenging, omdat de kapitalistische knechting van het proletariaat meer met het eerste verband houdt. In het licht van dezen strijd is het dualistisch karakter der staatsexploitatie dan ook meer overhellend naar de zijde van het kapitalisme dan naar de zijde van het socialisme en zou men dan ook beter doen, door niet te spreken van staatssocialisme maar van staatskapitalisme. De gemeenschap-bedwingende macht der huidige bezitters keert onder het staatssocialisme onder anderen vorm terug en de tegenwoordige geweldige verschillen tusschen loon-inkomen en bezit zullen worden gemetamorphoseerd in geweldige verschillen in salarisatie. In wezen blijft echter de toestand onder staatssocialistisch régime voor den arbeider dezelfde als onder het onvervalscht kapitalistisch stelsel, blijft de uitbuiting voortduren. De strijd tegen het kapitalisme zou dan eenvoudig worden de strijd tegen het staats-socialisme, om te komen tot het democratisch socialisme. Maakt het kapitalisme dus plaats voor het staatssocialisme, dan kan dit voor den socialist geven een kleine verheuging, omdat zijn wensch dan dichter bij de vervulling komt, maar zijn strijd is niettemin onveranderd gebleven. Toch wel iets anders in karakter. De klasse der bezitters, die thans staat tegenover de klasse der bezitloozen, heeft nu nog den staat als gemeenschapsorgaan naast zich, maar wanneer eenmaal het staatssocialisme heerscht zal de bezittende klasse met den staat een waarlijke eenheid worden, dàn groot-machtig om de bezitloozen te behandelen naar willekeur. De voortgezette klassenstrijd zal dan worden een zuiver politieke strijd om economische belangen, scherper gevoerd naarmate het eind-stadium, de catastrophe nadert, of wel, plotseling beëind door de gewelddadige revolutie. Is het onder de huidige toestanden nog denkbaar, dat de staat regelend en arbitraal optreedt, wanneer de strijd tusschen {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} de maatschappelijke klassen tot scherpe conflicten voert, onder het staatssocialisme is deze buffer verdwenen en de kans op een plotselinge en gewelddadige revolutie vergroot. Ligt eenerzijds voor den arbeider in het staatssocialisme het gevaar van een voortgezette, dat is heviger uitbuiting, anderzijds moest de evolutionist erin vinden het groote gevaar voor de gewelddadige revolutie. Momenteel heeft de propaganda voor het socialisme nog niet bewerkt, dat een aanmerkelijk groot deel der gemeenschap den eisch stelt van de socialisatie der productie-middelen, maar wanneer in de komende tijden het aantal derzulken kon groeien tot de volstrekte meerderheid, en het staatsbewind worden gedemocratiseerd in socialistischen zin, dan werd de schakel van het staatssocialisme in de economische evolutie overbodig, en kon, stuk voor stuk, ieder groot-bedrijf zuiver socialistisch worden geëxploiteerd door een daartoe bestemd en uit de vakvereenigingen gegroeid gemeenschapsorgaan, dat naast den staat als rechtsorgaan, als bedrijfsorganisatie zou kunnen optreden. Met geen absolute zekerheid valt thans vast te stellen de economische evolutie, maar op grond van het historisch verloop tot heden, kan zeker wel worden bepaald, dat: 1o. òf het staatssocialisme zal zijn het naastvolgend stadium der bedrijfsontwikkeling; 2o. òf het democratisch socialisme de kapitalistische productiewijze zal vervangen. Bij deze twee mogelijkheden kiest ieder socialist, van welke wijsgeerige richting overigens, vóór den regelrechten overgang naar de socialistische productie en tegen het staatssocialisme, dat onder anderen naam het kapitalisme bestendigt. Toch kan, bij den tegenwoordigen stand der bedrijven, gedeeltelijk het staatssocialisme worden aanvaard. Een gemonopoliseerd bedrijf kan tot een dusdanige brandschatting der consumenten komen, dat het directe gemeenschapsbelang de naasting gebiedend eischt en dat de staatsexploitatie, bij wijze van overgang naar het democratisch socialisme, altijd nog iets beter werkt dan het kapitalistisch systeem onder den druk van het ten hoogste opgevoerd winstbejag. Vandaar dat sommige socialisten, theoretisch tegen het staatssocialisme gekant, het {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} soms practisch helpen mogelijk maken. Maar in dat geval is het voor hen de keuze van het minst-slechte uit twee slechte stelsels. Bij deze concessie aan het staatssocialisme worde evenwel omzichtigheid betracht, en eerst bij uiterste noodzaak ga men tot medewerking aan de invoering over. En bij de dan noodig geworden medewerking stelle men zijn eischen, die het democratisch karakter der staatsexploitatie zooveel mogelijk waarborgen. Dit is een standpunt van practische politiek. Edoch, het gevaar van staatssocialisme blijft. Gorcum, 13-2-'09. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Spencers leven (1820-1903) Door T.J. de Boer. H. Spencer, An autobiography. London 1904. 2 vols. H. Spencer, Une autobiographie. Traduction et adaptation par Henry de Varigny. (Bibl. de philos. contemporaine). Paris 1907. D. Duncan, The life and letters of Herbert Spencer. London 1908. Herbert Spencers Autobiography is in zoover een echt wijsgeerig werk, dat er de waarheid meer dan de roem van den schrijver mee wordt gediend. Ook wanneer deze, en zeker te goeder trouw, op de oorspronkelijkheid en onafhankelijkheid van zijn denken te veel den nadruk legt, wordt het in den regel den lezer gemakkelijk gemaakt de gegeven voorstelling aan te vullen of te verbeteren. Hij hield te weinig van zijn werkelijk ik om er een kunstvol gestileerd portret van te maken. In zijn jongen tijd, toen hij als ingenieur aan nauwkeurig teekenen gewoon was, heeft hij eenige potloodschetsen van familie en kennissen gemaakt. Ze bestaan nog en verdienen de kritiek die hij zelf geeft: vrij goed gezien en wel handig geteekend, elke lijn en elke schaduw weergegeven, gelijkenis dus, maar...alleen in de bizonderheden, geen levend tot ons sprekend geheel. Dat is zijn eigen leven ook niet geworden. Hij heeft het beschreven op een leeftijd die woordenrijk pleegt te zijn, onder den indruk van werkelijke en ingebeelde lichaamskwalen en teleurstellingen. Na oppervlakkige lezing ziet men in een {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} groot deel van zijn werk niets dan, bij erfelijke belasting, een zenuwzwakke en een schoolmeester. Hij moet veel meer zijn geweest, de man die trots zijn zwakke gezondheid een groot levenswerk tot stand bracht, die, vooral in Engeland en Amerika, in groote kringen de ontwikkelingsleer ingang deed vinden, en die met velen van de besten van zijn tijd bevriend is geweest. Dien man kunnen we bewonderen om wat hij voor zijn tijd was. Maar zijn leven geeft ons de verklaring, waarom hij niet nog grooter en voor alle tijden heeft geleefd. Indien ik - in de volgende opmerkingen naar aanleiding van de Autobiography - eenzijdig en onbillijk ben tegenover dien grooten man, dan diene tot verontschuldiging dat Spencer zelf bij al zijn veelzijdigheid zeer eenzijdig is geweest. In de met pieteit bewerkte Autobiographie door Henry de Varigny is veel van het minder wezenlijke weggelaten. Deze bewerking zij den belangstellenden leek aanbevolen. David Duncan, die eenige jaren bij het verzamelen van sociologisch materiaal Spencers medewerker is geweest, heeft, op aanwijzing van den filosoof zelf, de levensbeschrijving aangevuld en voortgezet. Meer dan medewerker toont hij zich hierin niet. Een beeld van Spencers persoonlijkheid krijgen we misschien nooit. Hij was de man van abstrakte gedachte en zijn eigen trekken verwazen met den tijd. Op éen trek echter wil ik hier - om het aktueele van het onderwerp - eenig licht laten vallen: op de onhistorische of anti-historische opvatting der dingen, die men van den leeraar der evolutie niet zou verwachten. Een gevolg van die opvatting was het, dat Spencer zijn leven lang, met groote kracht, tegen de klassieke opvoeding is te velde getrokken. Zijn bestrijding van het klassicisme is meer aan eigen aanleg en denkrichting dan aan juiste waarneming en beoordeeling van feiten te danken. Ook dat zij hier kortelijk aangetoond. * * * Het behoort, bij de verdeeling van den arbeid, tot de goede orde der dingen, dat daders en denkers verschillende personen zijn. De dichter bezingt den held en de kritikus beoordeelt {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} den kunstenaar. En zoo voelt menig coelibatair zich geroepen om over opvoeding te schrijven; o.a. Spencer. Hij heeft dit zelf niet onaardig verdedigd met de opmerking dat toeschouwers bij het spel meer zien dan zij die eraan meedoen. Tenminste, zou ik er willen bijvoegen, zien ze de fouten beter. Spencers Education behoort tot zijn meest gelezen werken. We kunnen er zijn levensfilosofie uit leeren kennen. Het eerste hoofdstuk, bijna een derde van den omvang van het geheele werk beslaande, beantwoordt de vraag: welke kennis heeft de meeste waarde? Dat het verkrijgen van kennis als de hoofdzaak in de opvoeding wordt beschouwd, zij hier reeds opgemerkt: de wetenschap is de fetisch. Maar welke wetenschap? De sociologie leert, volgens Spencer, dat de menschen voor hun lichaam zoowel als voor hun geest eerder versierselen dan nuttige dingen begeeren. Zoo werd ook in de grieksche scholen muziek en poezie en rhetorika geleerd, maar niet de voor het leven nuttige kunsten. En in onze scholen leert men Latijn en Grieksch en allerlei wat we voor de levenspraktijk niet noodig hebben. We doen dat uit sleur, omdat men meent dat het goed staat, zonder naar de innerlijke waarde van die schoone geleerdheid te vragen. Wat is daarvan de reden? Het volgen van de gewoonte van versiering enz. heeft een sociale nuttigheid. Maar onze tijd wil niet meer dat het individu zich daaraan onderwerpe, wij willen individueel nut. Vandaar dat wij overtollige versierselen in kleeding enz. afleggen, om meer comfort en nut voor ons zelf te hebben. Het individu bekommert zich minder dan vroeger om het verleden en om de gemeenschap, behoort dit tenminste minder te doen - de meer en meer aangroeiende sociale strooming in de tweede helft der 19e eeuw was Spencer een gruwel - en de opvoeding behoort dus gericht te zijn op versterking van het individueele. Is de ontwikkeling van de menschheid een steeds verder gaande individualiseering, dan komt ook meer en meer het individueele nut op den voorgrond te staan, om daarnaar de betrekkelijke waarde van elk onderwijs te beoordeelen. De maatstaf voor die betrekkelijke waarde is het gebruik, dat we van onze kennis in het leven kunnen maken. De opvoeding heeft ons te leeren, volledig te leven. Dus in de {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste plaats wat noodzakelijk is voor zelfbehoud. Daarna komt de zorg voor kinderen en in 't algemeen voor het sociale en staatkundige leven. En eindelijk het smaakvol genot van ledige uren. Naar deze rationeele en niet naar de historisch-sociologische orde der dingen moet het onderwijs worden ingericht. Waaruit volgt dat alleen de natuurwetenschappelijke opleiding een innerlijke waarde bezit. Daarentegen is het onderwijs b.v. in latijn en grieksch van zeer betrekkelijke waarde: alleen zoolang het iets bijdraagt tot beter begrip van onze eigen, daarmee verwante taal. En het onderwijs in geschiedenis, zooals dat op onze scholen gegeven wordt, heeft niets dan een konventioneele waarde. Wat voor direkt zelfbehoud noodig is, leert ons de natuur. Wel zijn er - zoo vul ik hier Spencer aan - verstrooide geleerden die verkeerd van de tram stappen of als de beroemde Curie onder een vrachtwagen den dood vinden, maar de gemiddelde mensch leert gemakkelijk onder alledaagsche gevaren een heele huid en zijn evenwicht te bewaren. Voor indirekt zelfbehoud is noodig kennis van de beginselen der fysiologie. De menschen leven zoo kort en ongelukkig, omdat ze de regels van de gezondheidsleer verwaarloozen. Onkunde doet de helft van het leven en meer dan de helft van het genot verloren gaan. De volgorde der wetenschappen, die de mensch behoeft, om zijn brood te verdienen, is: reken- en meetkunde, werktuigkunde, natuur- en scheikunde, aard- en sterrekunde, maar biologie vooral en sociologie, de leer van het leven en van de maatschappij waarin we leven. Hieraan sluiten zich opvoed- en zielkunde, beide even weinig beoefend als onontbeerlijk. Geschiedenis kan men missen, ten minste in den gebruikelijken zin. Maar ook in beteren vorm, als kultuurgeschiedenis, heeft ze op zich zelf weinig beteekenis. Men kan er eenige algemeene biologische, psychologische, sociologische waarheden mee illustreeren. Eindelijk volgt wat vrije uren mag vullen: natuurgenot, literatuur en kunst. Rationeel is het dat ook in de opvoeding daaraan alleen enkele ledige uren worden gewijd. Zoo luidt het program. De uitvoering, waarmee we hier {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} niets te maken hebben, is beter dan men verwacht. Maar de hoofdzaak is toch het uitgangspunt: in plaats van de tegenwoordige kultuurmengsels zij de natuurwetenschap grondslag, haar nuttig gebruik doel van de opvoeding. Van de natuurwetenschap verwacht Spencer de toekomstige eenheid en het eindelijk geluk van de menschheid. Want - zoo beweert hij meer in den geest van Hegel dan van Comte - deze ontwikkelt zich in drie stadiën: uit de eenheid der onwetenden door de oneenigheid der zoekenden heen tot de eenstemmigheid van de wijzen. De wijzen, dat zijn de natuurfilosofen. Spencer heeft zijn leer niet, zooals dikwijls gebeurt, uit ontevredenheid en in tegenstelling met de door hem zelf genoten opvoeding ontwikkeld. In dubbel opzicht kwam zijns vaders leiding met zijn levens- en denkrichting overeen. Aan het zwakke eenige kind werd zooveel mogelijk vrijheid gelaten. De school heeft hem niet geplaagd. Hem werd geleerd direkt de natuur waar te nemen, zelf te onderzoeken en te denken, van alles de oorzaken te zoeken. Van zijn vader en zijn oom leerde hij, meer dan anderen van zijn leeftijd, natuuren scheikunde, natuurlijke historie en aardrijkskunde, en maar heel weinig talen en geschiedenis. Op 20-jarigen leeftijd schreef hij nog veel fouten in zijn Engelsch. Zijn eigen ontwikkeling beschouwt hij als een natuurlijke, van binnen uit. Wel heeft hij later het leven gedefinieerd als aanpassing van het innerlijke aan het uitwendige, maar zijn ideale opvatting van het leven is toch altijd de romantische geweest: 1) ontwikkeling uit eigen kracht, door gebruik te maken van eigen vermogens. Aan dit ideaal heeft hij met name zijn eigen leven als zelfstandig individu gemeten. Volgens een door zijn vader verhaalde anekdote, moet de jonge Herbert eens, bij 't vuur gezeten, zich zelf lachend hebben gevraagd: hoe zou de wereld er uitzien, als ik er maar alleen was? De vraag is misschien niet geheel ongewoon, maar ten minste de lach is niet kinderlijk. We hebben ons de jeugd van dien eenling van bezorgde ouders niet {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} vroolijk voor te stellen. Wrijving van gedachten en neigingen met medescholieren heeft hem altijd ontbroken. Van jongs af was hij in den familiekring getuige van zware gesprekken en disputen over wetenschappelijke, religieuse en sociale onderwerpen. Dat alles heeft meegewerkt om hem tot een eenzelvig denker te maken, wars van alle autoriteit. Met innig genoegen vertelt hij ons dan ook dat zijn voorouders van moeders zijde non-conformisten waren en dat zijn vader en zijn ooms in menig opzicht tot de excentrieken behoorden, elk met een eigen meening en vrij daarvoor uitkomende. Door aanleg en opvoeding heeft Spencer, ten goede en ten kwade, al de eigenschappen van den autodidakt. Feiten die deze niet kent bestaan voor hem niet en redeneeringen van anderen maken op hem geen indruk. Zelden of nooit vindt hij de juiste maatstaf voor zich zelf of voor anderen, omdat hij allen naar zich zelf beoordeelt. Naievelijk vertelt Spencer dat hij eens zijn stijl met dien van Macauley vergeleek, waarbij de laatste het natuurlijk moest afleggen. Kants Kritik begon hij te lezen, maar omdat hij aan 't begin al zijn opvatting van ruimte en tijd onzinnig vond, kon hij er niet mee doorgaan. Zoo ging het hem ook met Comte en anderen, om van Plato en de klassieken in 't algemeen niet te spreken. Zijn vrienden wisten dat hij geen tegenspraak kon verdragen, al moesten zij zelf van zijn kritiek profiteeren. En werd hij soms door hun redeneeringen in 't nauw gebracht, dan placht hij zijn pols op te nemen en met een beroep op zijn prikkelbaar zenuwgestel het voor zijn gezondheid schadelijk gesprek af te breken. Zich beroemend op de onafhankelijkheid van zijn meeningen, miskende hij vaak die van anderen of zag, wat erger is, de macht van de feiten voorbij. Dat was wel de grootste illusie van zijn leven, te meenen dat hij zich door zich niet naar de meeningen van anderen te schikken in overeenstemming bevond met de feiten der werkelijkheid. Indien hij - zoo heeft zijn vriend Huxley eens aardig opgemerkt - een tragedie ging schrijven, dan zou hij een mooie theorie door een leelijk feit laten doodslaan. * * * {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De waarheid is dat Spencer in ideën heeft geleefd en dat zijn leven zich, vooral sedert zijn veertigste jaar toen hij het plan van zijn synthetische filosofie ontwierp, meer en meer om die eene idee van evolutie in individualistische richting concentreerde. Van jongs af was hij bezig met wat hij noemde luchtkasteelen bouwen. Trots zijn natuurstudie en technische werkzaamheid - hij was eenige jaren ingenieur en dan journalist - bleef hij een onpraktisch man. Familievader werd hij niet: op 20-jarigen leeftijd éen oppervlakkige spoedig voorbijgaande eerste en laatste liefde, en verder schreef hij aan zijn vrienden over de filosofie van de liefde en het huwelijk. Hij leefde voor zijn gedachten, voor zijn plannen. Een tijd lang hadden die plannen gedeeltelijk technischen vorm en praktische bedoelingen, maar hoe groote verwachtingen hij aan het begin soms had van zijn uitvindingen, het slot was altijd mislukking en teleurstelling: het bleken luchtkasteelen. Onder die plannen waren er ook reeds van ideëelen aard, zoo o.a. het uitvinden van een wereldtaal. De opmerkingen, die hij daaromtrent maakt, bewijzen dat ze, evenals alle filosofische talen, een doodgeboren kind zou geweest zijn, dubbel dood, omdat de 23-jarige uitvinder niet het minste begrip van taal had. Zelf erkent hij dan ook later dat zijn voorliefde voor systematische konstruktie de taal ongeschikt voor gebruik zou hebben gemaakt. Spencers geest was aangelegd op bespiegeling, op het zoeken van algemeene waarheden meer dan op het verzamelen van bizonderheden. Feiten waren voor hem bewijsmateriaal en hij zocht ze om er zijn vooropgezette beginselen en meeningen mee te illustreeren. Dat hij daarbij de voornaamste feiten, en wel uit de eerste hand, vond, was zijn slechts gedeeltelijk gerechtvaardigd geloof. Eerst zocht hij ze, die feiten, in de natuur, later meer in boeken, hetzij zelf of door zijn secretarissen, maar altijd bleef waar wat hij van zich op 30-jarigen leeftijd getuigt: denken was mij steeds aangenamer dan lezen of doen. Toen hij 30 jaar was, verscheen zijn eerste boek, de Social Statics. Aan zijn hier reeds uitgesproken princiep: zooveel mogelijk vrijheid voor individueele ontwikkeling, is hij trouw gebleven. Voor 't overige heeft hij het later zelf vrij streng {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} gekritiseerd. Hij had zich de menschen te veel als abstrakte, bijna volmaakte wezens, naar zijn eigen beeld, gedacht. Tusschen mannen en vrouwen had hij geen onderscheid gemaakt en om het bestaan van kinderen en onmondigen zich niet bekommerd. Het zat wel alles logisch in elkaar, er was samenhang van gedachte, door geen overmaat van gevoel of verbeelding gestoord en toch...het was fantasie. Fantasie was het b.v. dat hij aan het individu het recht toekende den Staat eenvoudig te negeeren. In welke andere wereld dan die der fantasie kan het van dit recht gebruik maken? Voortgezette sociologische studie maakte hem natuurlijk wijzer. Maar zeer langzaam, zooals blijkt uit wat hij zelf vertelt van zijn 56e jaar. Het was in den zomer van 1876, toen het eerste deel van zijn Principles of Sociology had kunnen verschijnen, had hij in zijn plan niet een ernstige leemte ontdekt. Oorspronkelijk uitgegaan van de studie der staatsinstellingen, had hij hieraan later nog het kerkelijke en het industrieele leven toegevoegd. Maar nu ontdekte hij plotseling dat hij aan de huiselijke instellingen of het familieleven niet had gedacht. Verder nadenken bracht hem tot de overtuiging dat het familieleven een zeer belangrijk sociologisch verschijnsel is en dat er daarom nog een nieuw hoofdstuk voor zijn werk geschreven moest worden. Met zijn abstrakt, onaanschouwelijk denken zoowel als met zijn sterk individualisme hangt verder samen zijn gemis aan historischen zin. Op 22-jarigen leeftijd noemt hij de vereering van de oudheid, in verband daarmee de klassieke opvoeding, den vijand van elken vooruitgang. Vier jaar later schrijft hij aan een vriend, naar aanleiding van Carlyle's Cromwell, dat hij niet van plan was het te lezen, omdat hij het, zoolang de wereld om hem heen hem zooveel te denken gaf, niet de moeite waard vond zich eenige dagen bezig te houden met het karakter van een man, die voor 200 jaar leefde. Ondertusschen werkte hij zelf meer dan een jaar aan allerlei uitvindingen, zonder iets te bereiken. Maar dat daargelaten, had de individualist Spencer voor persoonlijkheden als Cromwell en Carlyle geen andere waardeering moeten vinden dan die dat de een al lang dood en de ander geen filosoof was? Wie mocht meenen dat zijn ontwikkelingstheorie hem later {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in historische ontwikkeling belang leerde stellen, vergist zich. Op 32-jarigen leeftijd schrijft hij aan een vriend: ‘zoolang we geen goede theorie van de menschheid hebben, kunnen we de geschiedenis niet verklaren, en als wij die goede theorie hebben, hebben we de geschiedenis niet noodig.’ Dus: biologie en sociologie. Maar dat de geschiedenis ook voor den socioloog een grootere beteekenis kan hebben dan de palaeontologie voor den natuurvorscher is hem ook in later jaren nooit volkomen duidelijk geworden. * * * Hij begon in elk geval met het verleden diep te verachten, zich om het heden weinig te bekommeren en groote verwachtingen te koesteren ten opzichte van de toekomst. Dezelfde man die aan de kinderen in de eerste plaats wil leeren wat individueel nuttig is in het gebruik, is een groot idealist geweest. Zijn evolutieleer is hoofdzakelijk een idealistische conceptie, niet als die van Darwin een op de waarneming van feiten gegronde theorie. Hij begint met geloof aan den vooruitgang van de menschheid, en voelt zich geroepen niet om voor zich zelf en familie het brood te verdienen, maar om de evolutieleer te verspreiden en zoo mee te werken aan het heil van de gemeenschap, hij de extreme individualist. Verdenking van zijn onbaatzuchtige bedoelingen heeft hij altijd als een even zware beleediging opgevat als twijfel aan de oorspronkelijkheid en de konsekwentie van zijn gedachten. De eerst beproefde onderwijzerscarrière, het nuttig vak van zijn vader en zijn oom, gaf hij spoedig op; het ingenieurswerk, dat hem mettertijd een goed bestaan verschaft zou hebben, bevredigde hem niet; journalist werd hij om vrijen tijd en gelegenheid voor zijn studie te hebben; maar hij leefde eerst toen hij zich geheel kon wijden, jaren lang met geldelijke opofferingen, aan het schrijven en verspreiden van zijn filosofische werken. Het lot van veel idealisten, persoonlijke miskenning en teleurstelling omdat de werkelijkheid zich niet naar het ideaal schikt, was ook Spencers deel. Zijn jeugdig toekomst-optimisme droomde zich de menschheid geleid door de rede in plaats van door lage hartstochten. Zoo snel gaat echter de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} evolutie van mensch tot filosoof niet. Pijnlijk is het teleurstellend slot van de autobiografie. Het is de tragedie waarvan Huxley sprak. De theorie van vooruitgang, van het begin af zonder stevige ervaringsgrondslag, was kwalijk bestand tegen de stemming van den ouden dag. In 1884 al - in 1903 stierf hij, 83 jaar oud - in 1884 al vond hij het openbaar leven gedemoraliseerd en troostte hij zich met de gedachte dat het met hem spoedig gedaan zou zijn en dat hij geen nageslacht had. Het gevoel van tegen den stroom van sociale of van imperialistische politiek in Engeland te moeten zwemmen, werd hem te machtig. De naaste toekomst scheen hem niets dan duisternis. Toch gaf hij de hoop niet op, dat het na vele, vele geslachten beter zou worden. Zoo wekt ook het droefste avondrood de verwachting van een komenden dag. * * * We zijn in het jubileumjaar van Darwin, die in 1809 werd geboren en in 1859 zijn Origin of Species uitgaf. Samen met hem pleegt men Spencer te noemen, zijn jongeren tijdgenoot en, naar men meent, zijn geestverwant. Bij nadere beschouwing ontdekt men misschien meer verschil dan geestverwantschap. Naar aanleiding van Spencers Biology heeft Darwin eens geschreven: ‘indien hij zich meer aan het doen van waarnemingen had gewend, al had hij daarbij wat van zijn denkkracht verloren, hij zou een wonderlijk groot man zijn geweest.’ Dat teekent wel het verschil. Spencers methode was de feiten bijeen te zoeken, die hij noodig had om eigen meeningen en theoriën uiteen te zetten. Darwin deed heel anders, zocht niet alleen bevestiging van zijn theoriën, maar lette het allermeest op uitzonderingen van den regel. Bij Darwin gingen waarnemen en denken in hoogere eenheid van strenge waarheidsliefde samen. Het is een genot Darwins Autobiography, uitgegeven door zijn zoon, te lezen. De bescheidenheid van den echten grooten natuurvorscher is filosofischer dan het werk van den wijsgeer. De meest roerende bladzijde is wel die, waarop hij ons verhaalt dat hij ten gevolge van zijn jarenlange wetenschap- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijke werkzaamheid meer en meer zijn smaak voor poezie, schilderkunst, muziek en natuurgenot heeft verloren. Hij beschouwt dit zelf als een groot gemis, als een atrofie van de hoogere organen. Het schijnt hem dat zijn geest een molen is, die niets meer doet dan natuurwetenschappelijke teiten malen. Hij voelt dit als een gemis aan levensgeluk, schadelijk misschien voor het denken zelf, en nog schadelijker voor het zedelijk karakter. Hun die met Spencer alle heil voor de menschheid in een eenzijdig natuurwetenschappelijke opvoeding zoeken, zij in de eerste plaats de lezing van Darwins Autobiography aanbevolen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen Geen Grieksch meer? 1) Dr. Buringh Boekhoudt heeft, in het Septembernummer van de Gids, een poging gewaagd, den voorstanderen van het Grieksch het, zijn inziens, ten onrechte gebezigde, argument uit handen te slaan, dat de kennis van de Grieksche taal, in de jongensjaren opgedaan, later voordeel en genot geeft. Daartoe publiceerde hij, - echt wetenschappelijk, nietwaar? - het resultaat van een ‘onderzoek’, bij een aantal bestudeerden ingesteld naar de rudimenten van het Grieksch, - een resultaat door hem als ‘nul’ of ‘bijna nul’ gewaardeerd. Onnoodig in vele woorden de eindconclusie van het artikel te refereeren: zij was nòch nieuw, nòch verkwikkelijk. Edoch, er waren enkele stijfhoofdigen, wier Griekschlievendheid zèlfs door het exactwetenschappelijk bewijs van Dr. Buringh Boekhoudt niet volkomen overtuigd was van de nutteloosheid eener studie, die, zelfs in het practische Albion, te Cambridge en Oxford nog onlangs zegevierend uit den strijd is te voorschijn gekomen; die, ‘èn in brieven, èn in dagbladen’ opponeerden; waarop Dr. Buringh Boekhoudt, onvermoeid, opníeuw zijn stilet greep, ‘opníeuw een vlugschrift opstelde;’ om ten slotte, na daarin opníeuw de oude argumenten te hebben opgewarmd, zeker van de uiteindelijk bevochten victorie, in bescheiden triomf uit te roepen: ‘De taak die ik mij stelde, is dus volbracht. Elke verdere toelichting mag overbodig heeten.’ Zij het óns echter, om het groote belang der zaak, vergund, als simpel specimen der door Dr. Buringh Boekhoudt ontkende categorie dergenen, wien 't in de jongensjaren opgedaan Grieksch ‘voordeel en genot geeft’ deze overbodige {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} toelichting nochtans te schrijven. Daartoe willen we (A)'s schrijvers argumentatie ontleden; (B) het probleem zuiver stellen; (C) de mogelijke oplossing aanduiden. - Wellicht zal het, op deze wijze, mogelijk blijken, een ander en nieuwer aspect van deze materie te verkrijgen. A. Laat ons aanvangen met een beknopt resumé van de slordig gestelde, en van stijlfouten - die sommige schrijvers aan denkfouten wijten - wemelende beschouwingen van den schrijver, waarbij wij, zooveel mogelijk, zijn eigen woorden volgen. I. ‘Hooger onderwijs’ - aldus Dr. Buringh Boekhoudt, - ‘omvat, volgens de wet, de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt.’ Onderzoekende nu, in hoeverre aan deze eischen voldaan wordt door het gymnasium, komt de schrijver tot de onweerlegbare slotsom, dat bij vergelijking met de ‘hoeveelheid onderwijs’ die de hoogere burgerschool verschaft, ‘de jongeman die met het einddiploma van het gymnasium naar de universiteit gaat, de mindere moet zijn van hen, die het eindexamen der hoogere burgerschool aflegden.’ Dit zou natuurlijk kunnen worden geequivaleerd door de ‘hoedanigheid’ van het gymnasiaal onderwijs; maar zonder op dit gewichtige punt in te gaan, constateert Dr. Busingh Boekhoudt simpellijk, dat zulks een ‘hoogst onvoldoende toestand’ is die verholpen moet worden, en eindigt vervolgens dit eerste deel van zijn betoog aldus: Er is slechts éen uitweg: bij de opleiding van den gymnasiast, wiens latere vakstudie geen of bijna geen kennis van oude talen vordert, minder tijd aan die der talen te besteden, teneinde de vrijkomende lesuren te kunnen gebruiken voor het onderwijs in andere vakken. En, daar het steeds beter is, eén ding goed, dan twee dingen half te doen, moet een van die talen geheel worden opgeofferd.’ II. Het tweede gedeelte van het betoog moest nu, logischerwijze, de oplossing brengen der vraag: welke der beide oude talen moet worden opgeofferd? Verwonderlijk genoeg vindt men echter in dit gedeelte de dooreenvlechting van twee {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende betoogen, die we afzonderlijk willen vermelden. a) Het verwachte: een afwegen van de waarde van het Grieksch tegenover de waarde van het Latijn. Het Grieksch, zoo zegt de schrijver, is veel lastiger dan 't Latijn; in citaat of afleiding komt het slechts sporadisch voor; bovendien het kleine, grootendeels denkbeeldige voordeel van de schoonheid der oorspronkelijke taal daargelaten, kan men die Helleensche geest even goed, ja beter, leeren kennen uit vertalingen. Het Latijn daarentegen, is een ‘schoone zaak’: men kan ermee opschriften en citaten ontcijferen, en het is een bron van woordenkennis voor 't lezen der Fransche en Engelsche schrijvers. Alzoo,...het Grieksch veeleer dan 't Latijn komt in aanmerking om te verdwijnen. b) Het buitenbeentje. De leerling, zegt Dr. Buringh Boekhoudt terecht, moet leeren werken en denken. Dat kan men, zeer zeker, door het Grieksch op een uitmuntende wijze leeren. Maar waarom moet dit door het Grieksch geschieden? Waarom niet door de levende talen, door de natuurwetenschappen, door de wiskunde? Zeer juist, antwoordde men Dr. Buringh Boekhoudt, maar eilieve, wedervrage: Waarom, indien men dus door méer dan éen vak tot werken en denken kan worden opgevoed, waarom moet dan juist Grieksch worden afgeschaft? Waarom niet, bijvoorbeeld....Wiskunde? En hierop weet Dr. Buringh Boekhoudt geen antwoord dan dit fenomenale, dat hiermee der historie worde overgeleverd: ‘Waar is de ervaring, dat men een wetenschappelijk ontwikkeld man kan worden, zonder ooit wiskunde te hebben geleerd...?’ B. Reeds is den opmerkzamen lezer duidelijk geworden dat het betoog van den geëerden auteur wanhopig scheef loopt. Indien men, met goede logica, geraken konde tot de conclusie van I, dat een van de beide oude talen zou moeten opgegeven worden, och, dan hebben we tegen de verdere afwikkeling IIa, geen bezwaar. Voor wie voorstanders zijn van het klassiek onderricht, is de gedachte dat men Grieksch en Latijn zou scheiden zóo iets onzinnigs - het waarom wanhoop ik Dr. Buringh Boekhoudt te kunnen duidelijk maken, - dat hem de keus tusschen de gescheiden deelen even nutteloos voorkomt als een' onthoofden den vraag te stellen, of hij kop {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wel romp voor zich wenscht te reserveeren: en zoo wij de argumenten onder a dan ook even bijéengesteld hebben, is het louter te doen geweest, om eens te laten zien, tot welk een ongelooflijk laag peil het debat zinkt bij een beschouwingswijze als van Dr. Buringh Boekhoudt cum suis, wanneer zelfs het Latijn een ‘schoone zaak’ moet heeten, omdat het zoo netjes staat, in gezelschap een Latijnsch citaat zonder verkeerde klemtoonen te kunnen debiteeren...!! Doch, men geraakt niet, met goede logica, tot deze conclusie. Want wat toch is het geval? De schrijver ziet, bij zijn vergelijking van de ‘hoeveelheid’ kennis van den gymnasiast en den hoogerburgerscholier een zeker gemis aan kennis van exacte wetenschappen bij den gymnasiast. Hoe komt dat? Wel, de oude talen...Goed, dùs...enz. Maar nu vergeet de schrijver ten eenenmale ons te overtuigen, waarom die exacte kennis, de Wiskunde of b.v. de scheikunde, welke Dr. G. met name noemt, zooveel méer noodzakelijk zou wezen, dan het Grieksch? Want, indien het waar is, dat toekomstige juristen, medici enz. eigenlijk niets met Grieksch te maken hebben, niet minder waar is het dat philologen, theologen, benevens eveneens, juristen evenmin iets, hoegenaamd, te maken hebben met...Wiskunde. Staan we toe, dat het Grieksch dat bij medici hangen blijft nihil is; hetzelfde geldt - Dr. Buringh Boekhoudt geloove ons - van de wiskundige kennis van philologen. De vraag waarop 't hier aankomt, en die dus ook hier, namelijk in het Ie deel van 't betoog had moeten worden behandeld is dus deze: Waarom zal men wèl het Grieksch afschaffen en waarom de Wiskunde niet? Wat de practische formuleering is van het probleem dat theoretisch uitgedrukt luidt: Welke is comparatief de waarde van het Grieksch, welke die van de Wiskunde in het onderricht? Dat het antwoord van Dr. Buringh Boekhoudt, op dezen vraag onder IIb gereleveerd, geen antwoord is, behoeft nauwelijks betoog. Het feit dat in zekere kringen van cultuur, de 'exactwetenschappelijke', waartoe ook Dr. Buringh Boekhoudt behoort, de onmisbaarheid van de Wiskunde, gelijk die in den door ons gecursiveerden slotsom zoo kras wordt uitgesproken een onaanvechtbaar dogma is, doet geen hoogen dunk op- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} vatten van het waarnemingsvermogen naar buiten dier kringen. Het is reeds ruim voldoende om den éenen grooten naam van Goethe te noemen, die niet ‘maar’ alleen een dichter, doch ook een baanbreker op exactwetenschappelijk gebied geweest is, en wiens uitlatingen tegenover Eckermann omtrent zijn volslagen mathematische ignorantie welbekend zijn. Maar bovendien! Wie kent niet zelf bekwame mannen van wetenschap, wier wiskundige Fähigkeiten ons het befaamde keukenboekje van Cobet te binnen roepen? En, om nog eén voorbeeld uit de ontelbare te nemen, hoevelen niet onder ons herinneren zich de smakelijke wijze waarop de thans ontslapen hoogleeraar Gunning - een zeer fijne, zeer innige en zeer wetenschappelijke geest, - zijn' jongeren vrienden plag te verhalen hoe hij, die, zooals hij zich uitdrukte, tot zijn jongsten snik ‘x niet van y zou weten te onderscheiden’ naar de universiteit gesmokkeld was? Inderdaad, in een ernstig betoog moesten dergelijke enormiteiten niet beweerd kunnen worden, en veilig meenen we dan ook tot refutatie van deze stelling, welke misschien zeer wetenschappelijk, maar desalniettemin zeer onjuist is, met een beroep op de algemeene ervaring te kunnen volstaan. C. Het onderwijs is overladen; dit is men eens. Er moet dus liever iets af dan bij. Ook dit is men eens. Het Grieksch heeft weinig nut, voor deze en gene categorie van leerlingen weg er mee dus! Wacht even, roepen anderen, de Wiskunde heeft weinig nut voor gene en àndere categorie, dus liever háar opgeruimd! Zoo is, in 't kort, de wordingsgeschiedenis van ons probleem, dat nu zuiver gesteld is; en nu verder Dr. Buringh Boekhoudt's betoog niet meer bestrijdend - want wanneer men heeft aangetoond dat het probleem fout gesteld is, is verdere kritiek op het détail overbodig, - maar zijn beweringen tot leiddraad gebruikend, willen we, ten eerste, trachten te vinden welke de verkeerde grondbeschouwing is, welke dien auteur tot zijn wonderlijke geestesescapade bracht. I. Die grondfout is reeds aan te treffen in den opzet van zijn opstel. ‘Hooger onderwijs’ toch, citeerde Dr. Buring Boekhoudt ‘omvat vorming en voorbereiding’. Onmiddellijk daarop maakt hij een aanvang met beschouwingen over de hoeveelheid en de nuttigheid van de verkregen kennis: en daar blijft hij bij, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder zelfs maar een moment te bedenken dat hier over twee volkomen verschillende zaken gesproken wordt. Deze fout is de typische, die Dr. Buringh Boekhoudt en geaffiliëerde griekschvreters karakteriseert: hij behoort tot de soort ontwikkelden, die men gemakshalve als bejaarde hoogerburgerscholieren zou kunnen betitelen. De oude latijnsche scholen, wier geest nog naleeft in de geciteerde plaats van de hoogeronderwijswet toch, waren voornamelijk opvoedingsinrichtingen; de hoogerburgerschool was altijd een africhtingsinstituut. Anders gezegd, historisch is het humanistisch gymnasium de vertegenwoordiger van het klassiekepaedagogische inzicht; de hoogerburgerschool die der beschavingsmanie van de verlichting der 50er jaren. Laat ons deze tegenstelling nog wat dieper doorvoeren. In alle onderricht bevinden zich twee elementen. Het eerste bedoelt datgene, wat dienen moet in het practische leven: de techniek 1); hetzij die bestaat in hand- of hoofdarbeid. Het andere beoogt datgene, wat op de formeele ontwikkeling betrekking heeft. Het beoogt niet de kennis - van Grieksch of van timmeren; van Wiskunde of tandheelkunde; - maar de capaciteit tot kennen te ontwikkelen; en dit element is het eigenlijk gezegd educatieve. Deze twee elementen zijn nooit geheel gescheiden. Ook in het meest educatieve vak zal altijd een technisch element blijven; omgekeerd in het meest technische vak een educatief. Het verschil tusschen de vakken, het verschil ook tusschen de verschillende soorten van onderwijs en opleiding, bestaat nu hierin, dat de verhouding waarin deze erin elementen voorkomen verschillend zijn. Bijvoorbeeld, om het vak, practisch gesproken, van predikant te kunnen uitoefenen, is een oneindig grooter capaciteit van kennis noodig, m.a.w. een oneindig veel grootere educatie dan voor het vak van timmerman. Anders {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd niet 's predikanten positieve kennis moet in de eerste plaats zooveel grooter zijn, maar vooral zijn kennispotentialiteit, zijn begripsvermogen, zijn capaciteit. Het is dat, wat Dr. Buringh Boekhoudt niet voldoende, of liever geheel niet, in het oog houdt, met zijn hoeveelheidsvergelijkingen. De tegenstelling is niet meerder of minder onderwijs: maar Hooger en Lager onderwijs: 1) en het is dìt verschil van soort onderricht, welke uitdrukking gevonden heeft in den wettelijken eisch van vorming en voorbereiding voor de eerste soort. Dat deze hier zoo scherp gemaakte onderscheiding wel degelijk ook bestaat blijkt uit het volgende. Wanneer er sprake is van wijziging in de leerprogramma's komt het nooit bij iemand op, om een der - specifiek of algemeen - technische vakken te doen vervallen. Het is steeds op de onpractische geleerdheid dat zich de aanvallen richten: en van de eene zijde wordt niet ‘Grieksch’ gezegd of men zegt ‘Wiskunde’ van den anderen kant. Hieruit blijkt wel dat men min of meer bewust is met een bijzondere categorie van onderricht te doen te hebben: en de ‘onpractische vakken’ zijn dan ook anders betiteld de ‘educatieve’. Want inderdaad: Grieksch en Wiskunde zijn de educatieve vakken bij uitnemendheid; en indien wij hunne waarde willen bepalen, moeten wij waarlijk onze toevlucht niet nemen tot de vraag: wat onthouden wij er van? Geheel deze methode van Dr. Buringh Boekhoudt, van zijn eerste enquête, naar wat ervan het Grieksch blijft hangen, af, tot zijn delicieus: latijn is een ‘schoone zaak’ omdat etc....toe, is door en door valsch: want zij gaat uit van het valsche denkbeeld dat het bij het onderricht in de oude talen om kennis te doen zou zijn. Dr. Buringh Boekhoudt begrijpt niet dat het zeer wel mogelijk kan zijn, in abstracto gesproken, dat men niet meer in 't Grieksch tot tien tellen kan, en nochtans aan zijn klassieke vorming onschatbare dingen te danken heeft. Zie, een kind dat aan zee is opgevoed, en daarna naar een heuvelstreek is overgebracht kan zeer wel àl de zeilen, àl de meeuwen, àl de zonsondergangen die het gezien heeft, vergeten: maar wat blijft, is zijn gescherpt {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gezicht. Nu, soortgelijk voordeel is het voordeel van het onderricht in de educatieve vakken: en dit geldt èn van de wiskunde èn van de oude talen. - Technisch gesproken beteekenen ze beiden zeer weinig. Indien ze wat dàt betreft gaan kibbelen, verwijt de pot den ketel zijn zwartheid. Zeer weinige wezens loopen er op twee beenen, die aan hun Grieksch of Wiskunde, als techniek, als practische bekwaamheid beschouwd, een ‘betrekking’ danken; en dan is het er nog een die gewoonlijk héél wat minder oplevert dan een kundig diamantslijper, of zelfs een pootig bootwerker wint. En eer we het peil verlagen tot de vraag wat beide ‘schoone zaken’ wel als algemeene ontwikkeling waard zijn in het gezelschapsleven...Passons la dessus. Nadat wij dus de practische beteekenis van beide vakken hebben uitgeschakeld, - want waar slechts zóo enkelen van de verkregen kennis voordeel hebben, (de jurist b.v. niets van Wiskunde en Grieksch etc, etc.) zou het niet aangaan die vakken ten nadeele van de anderen als verplicht te handhaven, als het dáarom geschieden moest -, blijft ons nog slechts over een vergelijking tusschen de beide vakken als educatieve te maken. Reeds dadelijk doet zich dan de vraag voor: waar het niet aankomt op het bijbrengen van kennis, maar op de ontwikkeling van de capaciteit voor kennis, is het noodig om beide vakken aan dezelfde personen te onderwijzen? Het antwoord op deze vraag hangt natuurlijk af hiervan, of beide vakken hetzelfde doen voor den leerling, dan wel of ze beiden een aparte functie hebben, of ze beiden iets anders tot ontwikkeling brengen, een afzonderlijk deel der capaciteit vormen? Ik weet dat men langen tijd alzoo heeft gedacht. Nietwaar, wiskunde zou den jongelieden logisch leeren denken; letteren meer den smaak en het gevoel ontwikkelen. Doch, wie heeft gevolgd wat er in de laatste jaren over dit onderwerp is geschreven, weet, dat een juistere waarneming door dit droombeeld vrijwel verjaagd is 1). Mannen uit de practijk, wier oordeel van de grootste beteekenis is, zijn komen verklaren, dat deze {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheiding geheel willekeurig is. Logisch denken b.v., zoo heeft men erkend, kan men even goed, ja wellicht nog beter ontwikkelen door de oude talen, dan door de wiskunde, enz. Vrijwel vast staat, en dit leerde ons reeds de ervaring, waarop wij ons hierboven hebben beroepen, dat er ten allen tijde menschen zijn geweest die èn geleerden èn ‘volledige menschen’ zijn geworden, door de studie van slechts éen der beide eductieve grondvakken - om nog te zwijgen van de vele gevallen welke men voornamelijk onder de kooplieden aantreft waar het leven zelf de eductie heeft ter hand genomen op een dikwerf merkwaardige wijze. En indien dit vaststaat, dan moeten wij de bovenstaande vraag met een hartgrondig neen beantwoorden. Men sta ons toe, een analogie te bezigen. Men kent de drie grondtypen van sensibiliteit, welke Charcot uit de ervaring heeft geabstraheerd. Wat zou men er nu van denken, zoo men een' jongen man, met uitgesproken visueele sensibiliteit, ter ontwikkeling van zijn capaciteit ook nog eens wat...muzieklessen liet nemen? Welnu, de ervaring leert, dat er eveneens twee sterksprekende typen van rationaliteit bestaan, namelijk het mathematische en het litteraire. Waartoe dan, zou men de ontwikkeling van een b.v. mathematisch verstand trachten te bewerkstelligen met onderricht in de letteren? Evenzeer als in ons eerste voorbeeld een éénzijdigheid in de ontwikkeling der zinnelijke aanleg als juist wordt erkend, evenzeer moet men dit, dunkt ons, voor den verstandelijken aanleg doen. Messen slijpen met een zaag, zegt een klassiek spreekwoord, is niet verstandig, en toch is het dit, wat men, onder het masker van ‘algemeene ontwikkeling’ ‘alzijdige scherping van het intellect’ doet door het mathematisch verstand met letteren, het litterarisch verstand met mathesis...te folteren. Tegen deze oplossing van het probleem: de scheiding van wiskunde en letteren kan men dit aanvoeren: men kan ons het bestaan dezer beide typen van rationaliteit betwisten. Men ziet toch, zou men kunnen zeggen, zeer velen, welke beide studiën met even groot gemak en succes volbrengen: indien anderen het niet kunnen, ontbreekt het eenvoudig aan knapheid. Doch deze beschouwing is onjuist. Want, om weder te {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} analogiseeren: er zijn ook vele menschen, die b.v. even sterk visueel als auditief zijn. Dit is echter geenzins eenig bewijs van superioriteit. Integendeel. Naarmate er een grooter praedilectie voor, en ‘Hang’ naar de ééne zijde is, zal de andere noodzakelijk verkommeren. En, waar men den grooten musicus, en den grooten schilder er toch waarlijk geen verwijt van maakt indien zij b.v. maar mediocre litteratoren zijn, - en hùn en dit is het voornaamste, alle gelegenheid tot eenzijdige ontwikkeling (conservatoires, academies) beschikbaar stelt, waarom zou men deze dan aan de twee verschillende typen van rationaliteit onthouden, en hen dwingen tot een veelzijdige ontwikkeling die meestal schadelijk is, en soms zelfs, wanneer het type sterk uitgesproken is, onoverkomelijke moeilijkheden oplevert? 1) Indien het waar is, en we stemmen het Dr. Buringh Boekhoudt te volle toe, dat zoowel de uitkomsten der klassieke studiën als die der wiskundige verre blijven beneden wat zij moesten zijn, is dan ook de oorzaak te zoeken, niet daarin dat het Grieksch uit den tijd is, maar dat men, onder den verderfelijken invloed van de veelweterijmanie der hoogerburgerschoolbeschavingstrawanten, de niethumanistische vakken den hun toekomenden tijd heeft ontnomen, door de andere vakken, met name de wiskundige op te drijven, en het humanistisch gymnasium tot een halfslachtigen nahinker van de hoogerburgerschool heeft vervormd. Nu wil men het gymnasium nog verder den slechten weg ophelpen. Tevergeefs, verwachten wij. Het gymnasium is een opvoedingsgesticht; dat éen van de historisch overgeleverde educatieve typen, namelijk het litterarische, hanteert. Voor de jongelieden van dit type mentale dispositie behoort het een vrijplaats te zijn. Wil men er een afdeeling voor het andere type aan verbonden houden, opperbest. Mits men niet toegeve aan de idee {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het zooveel mogelijk van alles wàt zou behooren onderwijzen. Verraadt het gymnasium zijn educatief karakter, dan vermoordt het zichzelf. Blijft het echter, 't zij naar het litteraire, 't zij naar het wiskundige type, capaciteiten ‘vormen’ zooals de wet bedoeld heeft, dan blijft het een voorname taak getrouw, welke, te oordeelen naar Dr. Buringh Boekhoudt's brochure, de veelweterige hoogerburgerschoolbeschaving nog niet met goed gevolg zou kunnen overnemen. Geerten Gossaert. Tijd en Getij. (Brieven aan een Werkman), door John Ruskin. Vertaling van Mevr. G. van Uildricks. Uitgave der Wereldbibliotheek. Ruskin's brieven aan een Werkman door de Wereldbibliotheek onder veler oogen te weten, is een genoegen, dat opweegt tegen de ergernis die de al te impressario-achtige houding van den heer Simons in zijn Inleiding bij menigeen zal gewekt hebben. Want hoevelen hebben het noodig door een man als Ruskin toegesproken te worden. Hij zet in een reeks brieven zijn meeningen over de maatschappelijke verhoudingen uiteen, en geeft in groote trekken een voorstelling van een eigen hervormingsstelsel. Die meeningen zijn zonderling, en zijn stelsel is een utopie. Daarmee is al het kwaad uitgesproken wat ervan te zeggen is. Want de meeningen zijn geen bedenksels, maar uitingen van een innerlijk leven, dat zoo sterk en zoo warm is om menig arm hart te doordringen van koesterende genegenheid. En zijn stelsel is een droom van menschelijk gemeenschapsleven, die over onze maatschappij een tooverachtig wonderlicht verspreidt. De man die zóó meent en zóó droomt is een kunstenaar, die liefst zijn dagen wijdde aan de schoonheid van schilderij en beeldhouwwerk, maar die door een onverwinlijken gewetensdrang zijn medemenschen gaat toespreken. En ziet hoe hij spreekt. De stijl zijner zinnen is als een bouwwerk. De bedoeling van zijn werk is om begrepen te worden, om te overtuigen. Daarom bouwt hij zijn zinnen op tot sobere betoogen, in strenge eenvoud en evenmaat. Maar zoodra het gebouw van zijn betoog voldoende hoog ge- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} rezen is en het duidelijk werd hoe hij over de beteekenis van uw leven, uw zielsbestaan bedoelt u toetespreken, dan dringt zijn innerlijke schoonheid door in de versieringen van zijn stijlbouw. De evenmaat blijft en de rustige grootheid, maar de rijkdommen en de schittering van sterke genegenheden zoeken zich beelden, die den lezer bekorend innemen. En inplaats van het betoog te onderbreken, versterken zij het door de directe werking van Ruskin's eigen zielegrootheid. Ruskin's invloed door de onmiddelijke toespraak dezer brieven te ondergaan, moet beteekenen dat gevoelens gewekt worden, die maar al te vaak doodgedrukt of weggeschrikt schenen door overmoedig geloof aan de voortreffelijkheid van overheerschende meeningen. En toch zijn het gevoelens, die voor het eigen leven en voor de samenwerking in een gemeenschap van veel grooter waarde en kracht zijn, dan de meening alles goed te begrijpen, die tot bittere eigenwaan, tot regellooze anarchie en eindeloozen onderlingen strijd voert. Gemeenschapszin, genegenheid voor het zwakke en lijdende, bewondering en eerbied voor grootsche daden en voor de krachtiger ziel die zich aan een breede taak met volle toewijding geeft; het zijn gevoelens, die den adel van een leven uitmaken en het gezamenlijk bestaan der menschen dragen. En dan liefde en schoonheid, die hoogere lichten van deze wereld, wier schijn door de zwartste dagen een schittering werpt vol troost en grootsche verwachtingen. Hoe zou het doven daarvan ooit eenig mensch van nut kunnen zijn, en hoeveel minder de samenleving, wier verwardheid soms erger schijnt dan de somberste December mistdag. Ruskin preekt niet over deze gevoelens; hij wekt ze omdat zij in hem zelf leven met onverzwakte kracht. Dat zij zich Puriteinsche vormen van uiting kiezen, dat Ruskin zooals de heer Simons hem noemt, een moralist is, toont hem te meer als een kunstenaar, die aan beelden en voorstellingsvormen de voorkeur geeft boven begrippen, toont hem als een vrome, die de verhevenheid en ernst zijner gevoelens hoog en gebiedend weet te zetelen boven de onzekere en dwalende gedachten. Die duidelijke samenstelling van zijn zieleleven, waar veel leed was ondanks de groote schatten, stelt hij open in diepste waarheid voor zijn lezers, een mensch hoe zonderling over {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} toestanden oordeelend, hoe hooghartig soms, een mensch als zij zelve zijn. Het is een genoegen te weten dat de Wereldbibliotheek uitgave in een vertaling die veel van Ruskin's stijl wist te behouden een groot aantal met den mensch Ruskin in kennis zal brengen. Is. P. de Vooys. Een nieuwe loontheorie. Théorie du Salaire et du Travail salarié par Christian Cornelissen. Paris. V. Giard et E. Brière. 1908. Het opstellen eener theorie dient Cornelissen om het verband tusschen de verschillende maatschappelijke verschijnselen te verklaren. Volledigheid is voor hem zoo zeer hoofdzaak dat hij geen gewicht hecht aan eenheid van verklaringsbeginsel. Zoo kon hij in zijn vroeger gepubliceerde Theorie der Waarde de bekende waarde-theoriën als eenzijdig veroordeelen omdat zij te kort schoten in het verklaren van alle verschijnselen en zelf een theorie opstellen, gebouwd op niet minder dan zes soorten waardebegrip. In een uitvoerige beschouwing 1) heb ik trachten aantetoonen dat aan een waardetheorie de eisch van beginseleenheid een hoogere geestelijke beteekenis geeft. Doch ontegenzeggelijk is de methode van Cornelissen, in het hoogteplan zijner beschouwingen, wetenschappelijk juist, en heeft zij het voordeel in onmiddellijk contact met de werkelijke verschijnselen te treden. Deze goed te bezien, de waarneming kritisch uit te voeren, scherp te schiften en te onderscheiden, om daarna door streng logische inductie het onderling verband vast te stellen, is de opgave die Cornelissen zich heeft gesteld. Of hij ten slotte tot een bevredigend inzicht zal geraken, en of zijn methode vermag een beeldende voorstelling te geven van het innerlijk verband der samenleving? Indien al zal blijken dat dit niet geschieden kan zonder toch van anders gevormde voorstellingen over de maatschappij {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} - anarchistische of communistische verwachtingen - uittegaan; zoo worden in elk geval de directe dagelijksche maatschappijverschijnselen, waartusschen ieders leven zich beweegt, in hun verband streng wetenschappelijk en dus zuiver objectief bestudeerd, en moet het resultaat van die studie een helderder inzicht zijn in hun samenhang. Een loontheorie naar Cornelissen's methode is daarom van grooter, wijl onmiddellijker belang, dan de waardetheorie was. Geen loonstelsel mag verwacht worden, geen voorstelling die uitgaande van een enkel direct doorvoeld begrip over 't arbeidsloon, aantoont dat en hoe in onze samenleving de arbeidskracht der bezitloozen wordt verkocht, en die dus de loonverhouding doet zien als een structuurvorm der kapitalistische maatschappij. Niet van binnen uit de werkelijkheid verlichtende met een ontdekt verband, doch gedetailleerd die werkelijkheid waarnemende, beschouwt Cornelissen de inderdaad betaalde loonen. En zonder de uitgebreidheid en verscheidenheid van zoo'n waarnemingstaak te schuwen wil hij op die wijze verklaren, waarom het loon hier zoo laag of daar zoo hoog is, en b.v. plotseling rijst of daalt. Het verband tusschen het loon en alle sociale omstandigheden, zonder één ervan te vergeten, door zorgvuldige waarneming op te sporen, heeft Cornelissen zich tot taak gesteld. Dat het resultaat zijner studie een boek van bijna 700 pag.'s is geworden, behoeft geen verwondering te verwekken. Voor belangstellenden in de methode zij deze omvang geen afschrikking. Want het volgen van Cornelissen's theorie is vergemakkelijkt door den systematischen bouw van zijn boek. Daaruit en uit de breede grondslagen van gegevens eener omvangrijke hoeveelheid statistische en ekonomische publicatie's, zorgvuldig schiftend samengesteld, blijkt het scherpe verstand en de analyseerde kracht van een onvermoeiden en zeldzaam vlijtigen werker. Door een korte schets van den theoriebouw zal dit duidelijk worden. De inleiding doet scherp het wetenschappelijk standpunt, het kritisch-inductieve, kennen. Noch alleen naar een productiewaarde- noch uitsluitend naar een gebruikswaarde-theorie, wil hij de prijs van de ‘waar’ arbeid of arbeidskracht verklaren. De deductieve theorie is {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} de zijne niet. Slechts door inductie uit de werkelijkheid wil hij stap voor stap tot het inzicht naderen. En waar die werkelijkheid moeilijk anders dan door de statistische waarneming breed genoeg te naderen is, wil hij niet den mathematischen statisticus op den voet volgen. Slechts de statistiek geleid en beoordeeld door den ekonoom die de verschijnselen naar hun aard onderscheidt, kent hij beteekenis toe. Wat dat onderscheidend oordeel van den ekonoom beteekent, doet hij dan duidelijk zien. In de eerste plaats door zijn onderwerp in een vijftal hoofdstukken te begrenzen en in zijn sociale verwikkeldheid te schetsen. Daarna zet hij de theoriën uiteen, die over hoogte en veranderlijkheid van het loon in de ekonomie gegolden hebben. In 't bijzonder onderwerpt hij de toepassing der grensnuttigheids- en der productiekosten-theoriën aan een scherpe kritiek. Aldus is de ekonomische geest geoefend om het arbeidsloonverschijnsel te gaan onderscheiden in een zevental hoofdgroepen. Deze zijn de loonen van: 1o. de handlangers, 2o. de dagwerkers en landarbeiders, 3o. de vrouwen, 4o. jonge en oude arbeiders, 5o. huisarbeiders en familiearbeid, - welke vijf te samen in verhoudingen werken waarbij het loon onmiddellijk samenhangt met de onderhoudskosten in eenig sociaal milieu en waarop dus de productiekosten-theorie toepassing vindt. Verder loonen van 6o. vakarbeiders en bijzonder geoefenden, en 7o. geprivilegeerde arbeiders, voor welke beide groepen het loon meer afhangt van de nuttigheid hunner bekwaamheden, dan van onderhoudskosten. De detailbespreking van deze groepen geeft blijk van een bewonderenswaardig breede studie van statistische zoowel als van ekonomische publicatie's over loonverhoudingen in allerlei beroepen en landen. Hiermede is de theorie nog niet gesloten. Tot hier toe waren de resultaten meer beschrijvend dan verklarend. Slechts dit éene inzicht werd verkregen, dat tusschen loonarbeid zoowel quantitatief alsook qualitatief te onderscheiden is, en dat naar de laatste onderscheiding de theoretische verklaring verschillend zijn moet. Maar van grooter belang om te kunnen uiteenzetten hoe de verschillen in het loonbedrag voor een zelfde der opgesomde groepen arbeiders ontstaan, zijn de verschillende sociale omstandigheden die invloed uitoefenen. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Cornelissen systematiseert die omstandigheden in een zevental groepen. Elke groep wordt daar voorgesteld als een factor die een loonverandering beheerscht. Welke zijn die factoren bij Cornelissen geworden? I. Het sociale milieu in verband gezien met de wisselwerking van 't loon op 't platte land en in een industrieel centrum op elkaar. II. De grootte der onderneming en de andersoortige werkverhoudingen, die in 't reuzenbedrijf of in het klein bedrijf voorkomen. III. De marktwisselingen, die uitbreiding of inkrimping van industriën ten gevolge hebben. IV. De vorm waarin het loon wordt uitbetaald met de schakeering van Trucksysteem en boetestelsel eenerzijds, van premiën, ondersteuningsfondsen, winstdeeling anderzijds. V. De arbeidswetgeving in hare verschillende vorrnen door den schrijver gekategoriseerd als a veiligheids- en gezondheidsmaatregelen, b regeling der bijzondere gevaarlijke industriën, c het wegnemen en verzachten der misstanden als gevolg der kapitalistische exploitatie, zooals de sociale verzekering het verbieden van 't Trucksysteem enz., d arbitrage-instellingen bij conflicten, e regeling van werktijd en arbeidsloon. VI. De vakorganisatie van arbeiders en werkgevers in de onderscheidene vormen, overeenkomsten en strijdmethoden. VII. De coöperatie's van arbeiders en van patroons; de laatste als kartellen of trusts. Dit korte overzicht kan duidelijk maken èn hoe belangrijk de onderwerpen zijn, door Cornelissen met veel kennis van feiten besproken, maar ook dat deze zeven groepen geen eenvoudige factoren zijn, die elk als een enkele maatschappelijke kracht voorgesteld kunnen worden. Dit is alleen mogelijk door een oordeel over elk dier groepen, zij 't ook op grond van verscheidene gegevens, te formuleeren. Arbeidswetgeving, vakactie en trustvorming, b.v. zijn geen verschijnselen van een maatschappelijk evenwicht, doch juist van een verbroken evenwicht dat tot een beweging voert. Het oordeel over die beweging wordt beheerscht door de plaats in die beweging ingenomen. Dit blijkt ook duidelijk uit de theorie van Cornelissen. De anarchistische opvatting over arbeidswetgeving en {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} vakvereenigingstactiek werkte mede aan de voorstelling dezer beweging als maatschappelijke factoren. Inductie toegepast niet op feiten, maar op de subjectieve opvatting ervan, en - door de uitgebreidheid van 't verschijnsel - bovendien op een subjectieve keuze der feiten, kan geen zuiver wetenschappelijk resultaat bereiken. Eenzijdige vooropstelling b.v. van overtredingen der arbeidswetten is geen bewijs van ondeugdelijkheid; evenmin kan gedeeltelijke mislukking van eenige regeling pleiten tegen wettelijke regeling in 't algemeen. En ook is het onmogelijk de vakvereenigingstactiek over een bepaald onderwerp, b.v. de leerlingenkwestie zuiver objectief als reactionnair aan te duiden. Dat de anarchist als onderzoeker optredende blijk geeft van zijn maatschappelijke opvattingen is geen fout, mits de zelfkritiek hem weerhoudt die opvattingen als resultaten eener wetenschappelijke inductie voortestellen. Had Cornelissen dit willen vermijden, zoo moesten de breede opzet van zijn boek en de dwang zijner methode noodzaken tot een werk nog aanzienlijk uitgebreider dan het zijne reeds geworden is. Doch dan zou dit èn voor zijn persoon hoe groote werkkracht en ijver die betoont, èn ook vanwege de onmogelijkheid eener objectieve waarneming onuitvoerbaar gebleken zijn. Ondanks dus Cornelissen's boek te beschouwen is als een poging om zijn methode zoo ver mogelijk door te voeren, en zijn resultaten, voor wat betreft het bereikte inzicht in de loonverhoudingen, voor een deel samenvallen met anarchistische opvattingen, heeft toch zijn werk een waarde die het aandachtig volgen van het onderzoek ten volle verdient. Als uitwerking zijner methode op een bij uitstek belangrijk onderwerp; als systematiseering van ingewikkelde verschijnselen; als scherpzinnige en vlijtige verzameling van een uitgebreide hoeveelheid kennis der maatschappelijke verhoudingen, is zijn boek een werk waarmede de ekonomie rekening heeft te houden, en dat voor elk belangstellend lezer de kijk op de arbeidsverhoudingen, deels door de breedheid der behandeling en zelfs door de partijdige beoordeeling van enkele maatschappelijke invloeden, zal verwijden en verfrisschen. Is. P. de Vooys. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} In obitum Charles Algernon Swinburne Door Geerten Gossaert. De noordzee geeselt de flanken Der aarde en de bruisende brand Der baren beukt op de banken, De borst van het dorstende strand; De sporen van 't luchtige schrijden Der vluchtige voeten besproeit Met lichtend schuim het getijde Dat vloeit. - Geenzijds van de flitsende luister Der reve die breekt op de ree, Speelt, souverein van het duister Onmeetlijk domein van de zee, - In den droom van zijn hartstocht bedolven, - De wind, die ruischt door het ruim, Met de eeuwige bloesem der golven, Het schuim. - {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar allengs, bij 't verglijden der uren, Verstilt het geweld van den wind; Aan den hemel verdooven de vuren; En de mist, die te dalen begint, Legt langzaam en loom zich te rusten Op 't leger der kalmende kil, En de branding, die bruist om de kusten, Zwijgt stil..: En alleen, door de vochtige kilte Der nevelomsluierde nacht, Koraal met de stem van de stilte, Ruischt uit de melodische klacht Der golven, tot de streken Des winds, door de windlooze sfeer, Om de stem van haar stem die zal spreken Niet méer. - *) {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Saint-Yves d'Alveydre Door Albert Verwey. II Zijn levenswerk De werken van Saint-Yves d'Alveydre zijn één hartstochtelijk pleidooi tegen de Staatkunde en voor een Gezag uit de Samenleving. Voor dat Gezag bestemde hij den naam, dien we in een aanhaling uit zijn Pro Domo aantroffen: de Synarchie. Zoolang hij in Londen was, levende als de monniken van de strengste kloosterorden, overdag les gevend, 's nachts studeerend, zich zoozeer wennend aan het slapen op den vloer van zijn kamer dat hij ook in rijker jaren zich ongaarne grooter weelde dan een veldbed gunde, - gedurende de zeven of acht jaar van zijn verblijf daar, moet hij zijn doel in het oog hebben gehouden; maar het is onzeker of hij er zelfs van gesproken heeft. Toen de oorlog uitbrak - in 1870 - was zijn verlof, dat iedere zes maanden werd vernieuwd, sints acht dagen weer ingegaan. Hij kon zich dus onttrekken, maar deed het niet. Binnen achtenveertig uur was hij op de paketboot naar Brest, en liet zijn veilig geleerden-leven achter zich. Van September tot Januari werd door hem dienst gedaan bij de verdediging van Parijs tegen de Pruisen. In de laatste helft van die maand werd hij bij een verkenning gedurende de beschieting van het fort van Issy, door een granaatscherf aan de hand {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} gekwetst. Daarna, in 1871, schijnt hij voor het eerst, en waarlijk niet naar geringe aanleiding, zijn gedachte te hebben uitgesproken. Het was bij den brand van Parijs, tijdens de Commune. Wie dit leest moet zich diep ervan doordringen wat voor dezen geboren oproerling, den man die had meegevoeld met de bannelingen van Jersey, die gebeurtenis beteekende. Dáár openbaarde zich de tot razernij gebrachte Menschelijkheid, dáár uitte zich de benauwde ziel van de Gemeenschap, dáár toonde zich de wraak op de blinkende Politiek die van boven af de volken slachten deed. Een oogenblik - het kan niet anders - moet zijn heele hart naar die verloren bende zijn uitgegaan. Maar tegelijk was hij de knaap die zich voor de zedelijke macht van De Metz gebogen had, de jongeling die jaren lang zich onder de geestelijke tucht gesteld had waardoor hij D'Olivet overwinnen wou. Hij dacht aan het jaar 1358 toen Etienne Marcel, burgemeester van Parijs, ook na een ongelukkigen oorlog, omkwam bij zijn poging om het volk rondom zich te vereenigen. ‘Die brand’ - riep hij uit, terwijl hij met zijn vuist naar de vlammen wees - ‘komt uit den tijd van Etienne Marcel! Vijfhonderd jaar heeft de geest van de natie hem weten neer te houden. Maar nu is het niet Thiers die hem zal uitdooven met kanonschoten, dat zal ik doen met een wet, waar, rechtvaardig en goed voor iedereen.’ ‘Hoeveel maal’ - laat hij in zijn verhaal hiervan volgen - ‘heb ik door mijn vaste overtuiging en mijn kluizenaarsonervarenheid, zulke woorden gesproken, die mij moesten doen schijnen, wat ik toch geenszins was, een verwaande en een dwaas.’ Maar een van de kameraden die hem, tijdens de gevechten, het vorige jaar, gekend had, en die zich bezorgd maakte over zijn opgewondenheid, zei: ‘Verklaar je, want ik weet dat je niet van jezelf spreekt, maar van een stelsel dat je voor bijna wiskunstig houdt.’ Hij deed het dan, en toen hij had uitgesproken, waren er enkelen die zeiden: ‘Ge moet dat zeker uitgeven, maar ge krijgt veel menschen tegen u.’ Toch duurde het meer dan tien jaar eer hij tot dat uitgeven {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} overging. De eerste zes daarvan was hij aangesteld aan het Ministerie van Binnenlansche Zaken. Hij werd er ‘letterlijk verzadigd van politiek’. Eerst was zijn taak het lezen van de engelsche dagbladen, daarna van de fransche uit de provincie, eindelijk die van Parijs. De Metz stierf in '73; kort daarop zijn moeder en zijn broer, beiden aan kanker. Het parijsche jongeluisleven kon hem een oogenblik tot zich trekken; hij vond het een hel. Maar de twee of drie salons waar een krachtig zedelijk en geestelijk leven heerschte waren voor hemel te weinig. Doordrongen van het besef dat in en rondom Frankrijk niets was dan verdeeldheid en machteloosheid, trok hij zich opnieuw terug, zonder eerzucht, zonder middelen, ‘als een doode temidden van de levenden.’ Hij dacht eraan zich te verbergen bij de Trappisten en geen spoor natelaten van zijn overtuigingen. Op dat oogenblik vond hij zijn vrouw, die - zoo zegt hij - bij hem de plaats van De Metz verving, en die hem den moed en ook de middelen gaf om te arbeiden. Het schijnt dat ook toen nog voor Saint-Yves niet de tijd van schrijven gekomen was. Hij zegt uitdrukkelijk dat de ‘letterkundige roem’ hem niet aantrok, dat hij alleen de noodzakelijkheid voelde zijn ideeën te laten rijpen, door zich intelaten met dingen van het dagelijksch leven, ‘waarvan ik volstrekt niets kende’. Hij kocht van een uitvinder, M. Stenfort, een brevet, en richtte met het geld van zijn vrouw en haar kinderen uit een vroeger huwelijk, een maatschappij op ‘tot benutting van zeeplanten’. De wetenschappelijke gedachte achtte hij juist, ook toen hij eenige honderdduizenden franken in de onderneming verloren had. Maar van meer belang vond hij zijn proeven voor de bewoners van de zeekusten. Zij zijn arm, zei hij, en de zee is rijk. Rijk ook aan planten, die tot eenig voordeelig doel kunnen worden toebereid. De ruim dertig voortbrengselen die hij uit zulke planten bereidde, brachten hem evenwel niets anders in dan gouden {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} en zilveren medailles en den spot van dwazen en niets-doeners. Als filanthroop, en misschien als zonderling, schijnt hij dan ook voornamelijk bekend geweest. In 1880 ontving hij, door de bemiddeling van vrienden, die hem in de eerste hoedanigheid op prijs stelden, een buitenlandschen titel. Hij noemt zich op sommige van zijn werken le Marquis de Saint-Yves d'Alveydre. Hun die hem daarover hard vielen, antwoordde hij: ik voel me ten aanzien van dien titel, ‘niet beschaamder en ook niet trotscher dan of hij me toekwam van de kruistochten.’ In 1882 nam hij, in een vergadering op het Stadhuis te Brussel het woord om de Synarchie te verkondigen die hij wenschte. ‘Zonder twijfel’ - zegt hij - ‘hebben toen tal van onkundigen mij voor een dwaas gehouden.’ Achter elkander geschreven, verschenen, in 1882 Mission des Souverains, in 1883 Mission des Ouvriers, in 1884 Mission des Juifs. Zijn optreden met deze geschriften was ook weer niet het doen van een schrijver, die immers den invloed van zijn werk aan de goden bevolen laat en zich tot een ander wendt; - hij trad ermee op als verkondiger van denkbeelden. Nauwelijks was het eerste boek uitgegeven toen hij zijn toespraak te Brussel hield (kan het op een Vredes-Congres geweest zijn?) ‘voor een uitgelezen duizendtal hoorders uit alle volken.’ En onmiddelijk daarna schreef hij het tweede werk dat den vorm van een rede heeft. Zijn plan was geweest in 1883 te Amsterdam, vervolgens in de hoofdsteden van andere kleine staten, toespraken te houden, daarna ook in die van de grootere. Zijn voorstel - klaarblijkelijk een aanpassing aan staatkundige toestanden van het oogenblik - bestond in het vormen van een bond onder beschermheerschap, eerst van Frankrijk en Rusland, dan van alle groote staten die zich wilden aansluiten. Maar in 1883-84 gaf hij te Parijs zijn zeer omvangrijke derde werk uit, en ik merk niet dat van de voorgenomen rondreis iets gekomen is. Wel waarschijnlijk dat de ontvangst te Brussel, en in de {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijsche pers, hem heeft afgeschrikt. ‘Is het noodig te zeggen dat ik op al die tochten door het wilde woud - selva selvaggia, zegt Dante - niet weinig pijlen in mijn schild kreeg?’ Later zullen we zien hoe hij na het verschijnen van de Mission des Juifs zijn pogingen voortzette. Zien we allereerst dat boek en zijn twee voorgangers zelf. Op het oogenblik toen Saint-Yves in De Metz een Gezag erkende dat alleen bestond uit Wijsheid en Liefde, werd hem de idee gegeven van zijn levenswerk. In dit Gezag mag het kenteeken van Wijsheid niet worden weggelaten noch ook gescheiden van dat der Liefde. Tot de uitspraken die de jongeling als openbaringen uit den mond van den Meester opteekende, hoorde ook deze: Ge hebt in mij de goedheid lief? - welnu, ge zult zien dat ze nog meer geestelijk is dan zedelijk (plus intellectuelle que morale). Wat De Metz hem dus meegaf was de voorstelling van een Gezag dat Liefde was, maar dat zich evenzeer geestelijk, d.w.z. voor het verstand kon waarmaken. In De Metz zelf zag hij zulk een Gezag verwerkelijkt. ‘Mijn twintig jaren’ - schrijft hij - ‘droegen in zich een bovenmenschelijk licht: mijnheer de Metz, zijn onderricht, zijn weldaden, zijn voorbeeld, zijn aandenken, door mij verheven tot een eeredienst die de aanbidding nabijkwam.’ Welnu, dit gezag was voor hem een persoonlijk feit geweest, een feit van religieuzen aard, want hij nam de wijsheid van De Metz aan als meer dan de uitspraak van een enkeling: hij zag hem als in het bezit van een onwankelbare Wijsheid, een Wetenschap, een Overlevering, zooals ze door alle geslachten van menschen heen, op de besten overgaat. Hij nam de denkbeelden van De Metz in zich op als een inwijding, een initieering, zooals jongeren in de tempels ontvingen van de gewijde priesters. Hij voelde zich, toen hij uit Frankrijk ging, zulk een gewijde, en leefde in de verwachting dat een hooge plicht voor hem was weggelegd. Toen kwam hij op Jersey. Hij had reeds de gelegenheid gehad waartenemen dat het Gezag van De Metz niet enkel een beteekenis voor hem persoonlijk had, maar ook voor de Samenle- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ving. Tegenover den Dwang dien de scholen, en een heel stelsel van Opvoeding oefenden, had hij het zich zien afgrenzen. Maar op Jersey verscheen de Samenleving hem onder één gedaante: de Staatkunde, die persoonlijke en algemeene levens vertreden en verworpen had. En daartegenover kon zich nu, waardiger dan het verzet dat hem was ingeboren, de ervaring oprichten van het gezag van De Metz. Dit Gezag kreeg hierdoor de volle beteekenis waarvoor het vatbaar was, en meteen zijn Vijand. Maar welk een Vijand. Want op hetzelfde oogenblik dat zijn hart hem zei dat Wijze Liefde de Wet moest zijn van de menschheid, zag Saint-Yves niet alleen in de wereld het tegendeel - in de groote zoowel als in de kleine van Jersey - maar Fabre d'Olivet verscheen met zijn heidensche Staten-leer. Hier werd hem voorgehouden: ten eerste, dat de waarheid lag in een geheel van gedachten, afgetrokken van een zeker leven, maar niet in het leven-zelf; - ten tweede: dat de Ikheid die zich verheft boven het andere, meer is dan de Gezamenheid die zich aan het Eene onderwerpt; - ten derde: dat de regeerenden meer zijn dan de geregeerden; - ten vierde: dat er van nature en van den beginne maatschappelijke kasten zijn. Dit alles, voorgedragen en aangedrongen met een kennis en een scherpzinnigheid die beurtelings de toejuiching en de wanhoop opwekten van den jeugdigen lezer, en waarmee in worsteling hij zich voelde als Jacob die met den engel vocht. Geen wonder dat hij niet afliet de gegevens van D'Olivet nategaan, totdat uit die eigen gegevens, uit gewijde en ongewijde geschriften, hij ook zijn stellingen kon waarmaken: dat, hoewel metaphysische schrijvers, van Plato af, de waarheid gezocht hadden in afgetrokkenheden, zij deze alleen hadden kunnen afleiden van een oorspronkelijke synthese; dat niet de ionische Ik-vergoddelijking, maar de dorische en joodsch-christelijke Gods-regeering, van die oorspronkelijke Synthese, door de Egyptenaren overgeleverd aan Mozes, viel afteleiden; dat volgens die eigenste dorische en ionische overlevering de staatkundige macht van de regeerenden alleen ontspringen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} kan aan de maatschappelijke vermogens van de geregeerden en de eenen de anderen doordringen moeten; dat volgens nogmaals diezelfde overlevering het bestaan van kasten niet behoorde tot de oorspronkelijke synthese, maar het gevolg was van de staatkundige afwijking die bij het uit elkander vallen van die synthese ontstond. Dit zijn de stellingen die in al de werken van Saint-Yves genoemd of verondersteld worden. Wat hij heet de oorspronkelijke synthese, was tegelijk godsdienst en wetenschap van een rijk, dat zich uitstrekte over Azië, Afrika en Europa, en dat theocratisch geregeerd werd. Omstreeks het jaar 3200 v.C. begon het uit elkander vallen van dit rijk, door de afscheiding van Irshou, een jongeren broeder van den regeerenden keizer, en daarmee ontstond een afzonderlijke macht van staten-vorming tegenover de oorspronkelijke eenheid. Alle latere godsdiensten, die van Egypte, van Palestina, van Griekenland, van Etrurië, van Gallië, van Spanje, van Groot-Brittanje, waren niets dan de ontleding en de oplossing van die eerste. Maar het streven naar herstel van de oude orde bleet bestaan, bij de Abrahamiden, bij Mozes. Bewaarde boeken en overlevering droegen, voor de menigte geheim, de oude wetenschap. Jezus was er de laatste drager van. Hoe zou het mogelijk zijn dat ik een overzicht gaf van het boek, waarin deze oude geschiedenis is uitgewerkt. Het is de Mission des Juifs. Het oorspronkelijke rijk, waarvan de schrijver daar spreekt, acht hij duidelijk aangewezen in de gewijde boeken van de Hindous, de Perzen, de Chineezen, de Egyptenaars, de Hebreërs, de Pheniciërs, de Grieken, de Etruskers, de Druïden en de Keltische Barden, ja zelfs in de zangen van het uiterste Skandinavië en IJsland. Naar die aanwijzingen bouwt Saint-Yves voor ons een wereld op, waarin eerst van de vier menschen-rassen het roode zijn heerschappij over het voormalige westelijke vasteland (Atalantis) uit- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} breidde, met een kolonie in Indië en de roode sphinx te Gizeh; - waarin, toen dat vasteland door den laatsten grooten zondvloed verzwolgen was, de zwarten, eerst beperkt tot Ethiopië, hun rijk vestigden in Indië, vanwaaruit ze het gele ras in Azië overheerschten en het blanke langs de Middellandsche-zeekusten terugdrongen. Van dat blanke ras, Kelten, bestuurd niet door Druïden maar door Druïdessen, die te vuur en te zwaard hun vrouwen-regeering over de mannen handhaafden, vonden de onderdrukten die uittrokken, Bodhonische Kelten, in het rijk van de Zwarten, erfgenamen van de Roodhuiden, volken levende in ongelooflijken voorspoed, met duizenden versterkte steden, meestal in de rots gehouwen, waarvan de uitgestrektheid, de bouworde, de schoonheid, in grootsheid alles overtreft wat de verbeelding zich ervan voorstelt. In Egypte, Lybië, Ethiopië, Perzië, Indië, Arabië, Syrië, de Krim, werden langzaam, geleidelijk, deze emigranten door het rijk van de Zwarten, van de Gian-ben-Gian, opgenomen, met zijn bewoners versmolten zonder dat ze toch al hun gebruiken prijsgaven. Zij werden, gemengd met die bewoners, de latere Hebreën en Arabieren, die dus van Keltischen oorsprong zijn. Vier eeuwen later was het een Kelt uit het Westen die een leger van blanken overvoerde naar Azië en Afrika, en zijn heerschappij vestigde over drie werelddeelen. Deze aanvoerder, in de indische boeken Ram genoemd, was niet van nature een strijder: eerst trachtte hij het mannelijk beginsel te verzoenen met het vrouwelijk, Druïden met Druïdessen; toen hij daarin niet slaagde en de keus had tusschen burgeroorlog en uittocht, trok hij uit. Door den Kaukasus trok hij over Touranië, naar Iran, vereenigde zich met de vroeger uitgetrokken Bodhonen. In Iran gaf hij zijn eerste regeling van het maatschappijleven, waarin het ongewapend Gezag berustte bij de onderwijzende Priesterschap. Hoe ware een overzicht mogelijk. Toch heb ik trachten duidelijk te maken, hoe Saint-Yves, door een innerlijke noodzaak genoopt, uit het hart van het Keltenland - ‘de l'île du Seyn’ - den veroveraar laat optrekken, den zachten en moedigen, die het Gezag van De Metz vestigt over de heele wereld. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan schrijft hij: ‘Omdat zijn doel niet was de Overheersching noch de Macht, maar de Autoriteit van het Ware in het Leven van de Maatschappijen, was het werk van Ram dermate duurzaam dat na zesentachtig eeuwen de communale grondslag ervan nog levend is, steviger dan die van ons kortstondig staatkundig maakwerk.’ De regeling van het rijk van Ram wordt door hem aangegeven; maar het liefst staat hij stil bij dien vorm van gemeentebestuur die de grondslag ervan was. Bijna ongewijzigd vindt hij dien terug in Chaldea. Als een maatschappij-molekuul ligt dat daar, met zijn oude bodemverdeeling, zijn kadaster, zijn bestuursstelsel, zijn plaatselijke rechtspraak, - een geheele zichzelf regeerende samenleving, hoewel onderworpen aan een landsbestuur. Drie raden vindt hij er: de eene bestemd om alle verhoudingen van de gezinnen tot de gemeente, van de gemeenten tot het rijk te regelen; - de tweede die toezicht houdt op vrede en orde; - de derde voor het beheer van de gemeentelijke huishouding. Deze drie raden, de uiting dus van het geestelijke, het zedelijke en het huishoudelijke leven van Chaldea, - benoemd, op voorstel van oudsten, door de vaders en moeders in algemeene vergadering, en op verzoek van die oudsten bijgestaan door priesters, geleerden, onderwijzers en zelfs danseressen die gelofte van kuisheid gedaan hadden, - deze drie raden, uit de gemeente zelf opgekomen, zijn de grondvorm die Saint-Yves ook bij Mozes erkende, en waaraan hij den naam heeft gegeven van Synarchie. De regeling van het rijk was trouwens overeenkomstig met die van de gemeente: een geestelijk lichaam, de Priesterschap, dat wetenschap en opvoeding en de wijding van het heele leven bezorgde, - een rechterlijk, van geinitieerde leeken, - een huishoudelijk, dat onmiddelijk uit het volk gekozen werd. Om zich geheel aan zijn maatschappelijk werk te wijden droeg hij zijn ambt, van Richter-Keizer boven de Richters-Koningen, over aan een opvolger, en trok zich terug in zijn rol van Geestelijk Opperhoofd. Zijn naam en zinnebeeld van Ram, veranderde hij in die van Lam. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Haast vijf en dertig eeuwen na Ram - zeggen de heilige boeken van de Brahmanen - begon de verwording van zijn rijk, met het schisma van Irshou. De Keltische aanvoerder, die vruchteloos de verzoening van Man en Vrouw in de priesterschap van het Westen beproefde, had in het Oosten, als de edelste nalatenschap van de Roodhuiden aan de Zwarten de leer gevonden van de Eenheid van mannelijk en vrouwelijk beginsel, van Natuur en Geest, van Leven en Wetenschap. De vraag van Irshou: welke van die beide de meerdere was? - beduidde op zichzelf al een scheiding. De rekengeest, die niet langer zijn rust kon houden, deed met die vraag zijn zonde-val uit de Geestelijke Aanschouwing, die ondeelbaar is, in een ont-geeste wereld, om vandaar te streven naar een onlichamelijke geest-heid. En zooals het rijk niets anders was dan het Leven van Ram's Wetenschap, brokkelde het af zoodra de laatste werd aangetast. Er ontstond een wereld waarin het Vrouwelijke boven het Mannelijke, de Natuur boven den Geest, het Leven boven de Wetenschap gesteld werd. Er ontstonden staten, niet geregeerd door aan een ongewapend Gezag gebonden maatschappelijke koningen, maar door persoonlijke, staatkundige heerschers. Deze nieuwe orde, door Mozes gebrandmerkt met den naam van Nimrod, weg van den tijger, werd zeventien en een halve eeuw vóór Mozes in Indië weerstaan door Christna; twee eeuwen later in China door Fo-Hi, weer drie eeuwen later in Perzië door Zarathoustra. In Egypte bewaarde de priesterschap van Isis de oude geheimen. Twee en twintighonderd jaar voor Christus kreeg de door geen Gezag gewettigde Heerscher zijn eersten grooten typus in Ninus van Assyrië, opgevolgd door zijn weduwe Semiramis. Onder deze had de beweging van de Abramiden plaats, die het herstel van de oude Synarchie bedoelde. Rondom hun Orde vereenigden zich in Egypte, op den roep van Mozes, priester van Osiris, de orthodoxe Keltische Bodhonen, die tegenover het vrouwelijk, ionisch, Naturalisme, sterker dan eenige andere groep het mannelijk, dorisch, Symbolisme vertegenwoordigden. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het feit dat in Egypte, onder den drang tot terugkeer naar den ouden toestand, het Gezag bij het onderwijzend lichaam in zijn geheel berustte, de Regeermacht zich aan dat Gezag onderschikte, en - wel verre van gebonden te zijn aan een kaste - ieder die bekwaam was zich tot ieder ambt verheffen kon, meent Saint-Yves het te mogen toeschrijven dat dit Rijk zoolang heeft standgehouden. Het is een schoon beeld, en voor hemzelf van groote beteekenis, waar Saint-Yves naast elkander Mozes en Orpheus stelt. Beide, houdt hij staande, waren priesters van Osiris, zooals beide ook een cosmogonie ontwierpen waarin een Godheid zijn twee onscheidbare naturen samenhoudt. Maar terwijl in Orpheus, de Doriër goddelijk verliefd werd op het Vrouwelijke en het begreep als een kunstenaar, en in de tempels van Hellas de schoonheid leven deed als de straling van de waarheid, - bleef hij in Mozes de onverbiddelijke aanbidder van het Mannelijke, de antieke Autoriteit die zich ophief tegen elken Willekeur, de verkondiger van het onmededeelbare Wezen. Letterlijk vertaal ik deze woorden over Mozes: ‘Hij begreep het [Mannelijk Beginsel] met een vervaarlijke kracht, hij voelde het met een ziel die diep als het graf, bekoringloos als de woestijn was; hij getuigde ervan in een geestelijk en maatschappelijk werk, geleerd, naakt, ondoordringbaar en onontwarbaar, onaantastbaar als de groote Pyramide van Gizeh.’ Men moet bedenken dat de boeken van Mozes voor Saint-Yves als voor D'Olivet een drie-voudigen zin hebben. Maar juist D'Olivet is het wien hij hier tegenover staat. Diens eigen werk heeft hij in zijn Pro Domo ‘vol oneindigheid, maar met geen spoor van het Absolute’ genoemd. Orpheus, zegt hij nu, zag de waarheid in de oneindigheid van den volmaakten vorm, Mozes in het Absolute, in haar onmededeelbare Wezen. Mozes trok uit met zijn godsvolk naar de woestijn Sinaï. Orpheus bezielde en beschaafde de aanstormende Kelten van Europa. ‘Het is licht te zien’ - zegt Saint-Yves - ‘in Exodus zoowel als in Genesis, hoezeer Mozes vijandig was aan de staatkundige monarchie, zooals het Schisma van Irshou die verwekt had.’ {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn vijftig hoofdstukken ligt voor altijd het Godsrijk, waartegen elk Cesarisme te pletter loopt. Twee eeuwen kon de Synarchie van Mozes zich handhaven. Zij verviel toen Saul, koning geworden, de Autoriteit aan zich wou trekken. Hij wordt weerstaan door Samuël. Het gezag van de Priesterschap wil de erf-opvolging voorkomen door de uitroeping van David. Maar het antwoord van Saul is de moord op vijfentachtig priesters. Abjathar brengt aan David den hoogepriesterlijken ephod. Maar David, als hij Jeruzalem genomen heeft, wordt het Hoofd van zijn Koninklijk Huis en niet de Vredevorst onder een Godsgezag. De tempel dien Salomo bouwt is niet de oude van de Theocratie. Toch waren beide vorsten nog wijze koningen, tyrannen noch volksvorsten, maar bewust van een theocratische eenheid. Met de scheiding van de stammen in twee rijken: Juda en Israël, hun onderlingen strijd, het inroepen van het Assyrisch terrorisme door Achaz, koning van Juda, tegen Israël, toont zich het verval. Salmanassar belegerde en nam Samarië. Mijn tocht door de Mission des Juifs zal ik niet verder voortzetten. Ieder die de geschiedenis kent zal wel inzien dat het gemakkelijk valt het Gezag van Jezus te doen uitblinken tegenover de Staatkunde van de antieke wereld. Tegenover den Pontifex Maximus van het Romeinsche keizerrijk, den Cesar, die het Gezag dacht te knechten aan zijn heerschzucht, rijst de ware Hoogepriester, die in de voorstelling van Saint-Yves de wettige tiara draagt. In de Mission des Souverains is de Roomsche Paus, niet van dien Hoogepriester, maar van dien Cesar de opvolger. Dit boek, zijn eerste, verscheen zonder schrijversnaam. ‘Par l'Un d'Eux’ is de eenige aanwijzing die op den omslag staat. Het behandelt de nieuwere europeesche geschiedenis, van Konstantijn tot Napoleon III. Indien het er om te doen was Saint-Yves een geestelijke leiding te verzekeren, dan zou dit werk daartoe kunnen dienen. Het toont de ontwikkeling van het Pausdom, als die van {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} de wereldlijke macht die het altijd geweest ïs. Het maakt duidelijk hoe, eigenlijk al sints het verdrag van Arras in 1435, maar zeker sints den Westfaalschen Vrede (1648) Europa in een toestand verkeert van gewapend evenwicht, die de regeeringen niet baat, en de volken doet wanhopen. Het herhaalt hoe, met verachteloozing van alle organen van beheer die uit het volk opwassen, de Monarchie de van boven naar beneden, de Republiek de van beneden naar boven georganiseerde Anarchie beteekent, beide een Bestuur zonder waarborg en zonder wijding, en dat een in waarheid theocratisch Gezag alleen op de personen en de menigten wordt uitgeoefend door de christelijke zedeleer, dat is door de persoonlijkheid van Jezus. Wat Saint-Yves drijft, is de vereeniging van de zedeleer van Jezus met het lichaam van de europeesche samenleving. Jezus vertegenwoordigt voor hem den God van de Samenleving: maak haar één daarmee en alles heeft wijding, alles heeft vastigheid. Dit is de kern: daaromheen is groei van persoonlijke gedachten. Maar welk een kracht moet of in dien kern of in zijn persoon hebben gelegen om dien groei te kunnen voortbrengen. Met den God van de Samenleving ten strijde tegen den Satan van de Staatkunde, - ziedaar de leus die aan hem te ontleenen valt. Niemand heeft die leus zóó fel gesteld, - zóó haar weten te zeggen, - zóó - twintig jaar lang - haar weten te zwijgen. Dat van hem, den theokraat, de theosoof niet te scheiden is, - dat hij gelooft aan al het Wonderbaarlijke, aan al het fantastische, - dat kan hem geschaad hebben, het hééft hem geschaad in de meening van de menigte, - het ontneemt, voor ieder die zien wil, niets aan zijn ontzagwekkende kennis, zijn onbedriegelijke scherpzinnigheid, zijn stalen werkkracht, zijn adel, zijn ernst, zijn oprechtheid en zijn welsprekendheid. Al die deugden zijn bij hem onloochenbaar. Dat op hem zijn ontmoeting van De Metz den indruk gemaakt heeft, niet van een toevalligheid in de gewone orde van zaken, maar van een daad van de Voorzienigheid, - dat hij in de lessen van De Metz een inwijding en een uit- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} verkiezing gevoeld, - en zijn heele aanschouwing van zichzelf en van het heelal naar die voorstellingen geregeld heeft, - dat is duidelijk. Duidelijk ook dat de uitsluitende studie van D'Olivet tezaam met een jarenlange eenzaamheid die aanschouwing dermate in hem hebben doen uitgroeien, dat hij de grenzen tusschen persoonlijke en algemeene geldigheid van sommige denkbeelden nauwelijks meer bevroeden kan. Maar daar staat tegenover dat hij, zelf een vereerder van alle oprechte wetenschap, zonder twijfel in het neerschrijven van zijn gedachten de eerlijkheid zelf is geweest. Hij was dan een verbeeldings-fenomeen; maar dat als zoodanig al wonderbaarlijk en de bestudeering waard is. En nog was hij niet dat alleen. Want de ziel van dat fenomeen, de innerlijke en zeer wezenlijke beweegkracht en het scheppende zaad ervan, was iets hoogst-eenvoudigs, iets hoogst-europeesch, iets hoogstmenschelijks. Het Gezag dat liefhebbende Wijsheid is, is meer dan sich opleggende Macht. Die Macht ontleent alleen aan dat Gezag het recht op Gehoorzaamheid. Zooals dit waar is voor personen, zoo is het waar voor de Samenleving. De Gezag-looze Macht tegenover die Samenleving is de Staatkunde, die zichzelf gezag toeschrijft. Het ware Gezag over de Samenleving kan alleen ontstaan uit haarzelf, vereend met de zedeleer. Die zedeleer heeft in Jezus Christus voor ons zichtbaarheid. Dit zijn gedachten die voor niemand iets vreemds hebben. Integendeel, ontelbaar is de menigte die ze onderschrijft. Iedere gedachte treedt tot de poort van de werkelijkheid en wacht daar tot ze wordt ingelaten. In de Mission des Souverains, en ook in de Mission des Ouvriers, het kleine geschrift dat er op volgde, heeft Saint-Yves zijn denkbeeld van het Gezag dat uit de Samenleving zou moeten voortkomen nauwkeurig geteekend. Hoofdzaak is: in het binnenland, drie Raden of Kamers. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Een voor het onderwijs, kerkelijk en wereldlijk. Een voor de wetgeving, rechtspraak, en bewaring van de orde. Een voor de belangen van de landshuishouding. Tusschen de landen onderling, dezelfde drievuldigheid. Een raad van Kerken, een van Staten, een van Gemeenten. De werken van Saint-Yves zijn, naar ik meen, een weinig bekend land geweest. Ik beproefde een kaart ervan. Denk eens hoe weinig: wat weet hij van het land die er een kaart van ziet. Maar dit hebben geestelijke landen voor boven wereldsche, dat ieder die wil ze zonder veel moeite in kan gaan. Ik vermeldde alleen de drie eerste werken, en Pro Domo, dat vooraf gaat aan Pro Patria. In 1885 verzamelde de schrijver enkele vrienden om zich, met het doel een plan van samenwerking tusschen verschillende groepen van de maatschappij te ontwerpen. Dit plan werd opgesteld, gedrukt, en te Parijs, op een Congres van Arbeiders-Syndicaten uiteengezet. Gevolg hiervan was de oprichting van een Syndicat de la Presse Economique et Professionnelle, waarvan Saint-Yves archivaris werd. De bedoeling was vooral een bond van vakbladen, waarin de vijf groepen van het fransche bedrijfsleven: Finantiën, Landbouw, Nijverheid, Handel en Handwerk zouden vereenigd zijn. Alles wat op die oprichting betrekking heeft vindt men in Pro Domo en achter Pro Patria, die onder den titel: La France Vraie, Mission des Français als één werk in 1887 zijn uitgegeven. Het schijnt wel dat Saint-Yves in die jaren invloed oefende, en ook dat hij in de pers en door vlugschriften besproken is. De schrijver Helme, die voor scherpzinnig en goedingelicht doorgaat, verzekert dat minister Waldeck-Rousseau in 1884 de wet op de syndicaten maakte onder invloed van den Martinist Saint-Yves d'Alveydre. - Martinist naar den Marquis de Saint-Martin, den theosoof dien ook Fabre d'Olivet kende. De laster waarop Pro Domo een antwoord was, moet een gevolg van zijn bemoeiing met het vakvereenigingsleven geweest zijn. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Pro Patria is een overzicht van de fransche geschiedenis met als grondtrek de stelling dat in de eerste vergadering van de Staten-Generaal, in 1302, een primitieve Synarchie gegeven was. Twee jaar na zijn verschijnen, dus in 1889, gaf Saint-Yves vier geschriften uit. Het eerste is Le Centenaire de 1789 et sa Conclusion, dat ik niet gelezen heb. Van de drie andere: Le Poème de la Reine, opgedragen aan de koningin van Engeland, - Maternité Royale, gewijd aan het koningshuis van Denemarken, - en L'Empereur, namelijk Czar Alexander III, - ken ik de eerste twee. Zij zijn vooral bewijzen van Saint-Yves' idealiseer-vermogen, maar de voorrede die bij de tweede uitgaaf (1892) van het gedicht aan Victoria gesteld is, verraadt toch iets meer. Het was het jaar 1889 en de groote Tentoonstelling te Parijs zou het Eeuwfeest van de Revolutie vieren. De dynastieën onthielden zich om die reden: geen van de Vorsten zou op bezoek komen. Op dat oogenblik, evenwel, reisde Victoria naar Biarritz en nam, incognito, haar weg over Frankrijk. Dit enkele feit ontroerde Saint-Yves, die zelf zoo lang in Engeland gewoond, en in de Engelschen altijd hun hechten aan eigen instellingen geprezen had, zóó hevig, dat hij in één enkelen dag dit gedicht schreef en het aan zijn vriend Lord Lytton zond, die toen ambassadeur in Frankrijk was en bij de koningin in Biarritz. 1) Twee jaar vóór de bedoelde voorrede (in 1890) verscheen van Saint-Yves Jeanne d'Arc Victorieuse, Epopée Nationale. Zooals hij in zijn La France Vraie, of Mission des Français, afgaande op een vingerwijzing van De Metz, het middenpunt van Frankrijks uiterlijke geschiedenis in de eerste vergadering {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Etats Généraux gezocht had, - zoo vatte hij de innerlijke geschiedenis van zijn vaderland - roeping en streven - samen in dit verhaal van ‘la Vocation céleste de la Prophétesse et la Mission terrestre de l'Héroïne’. Tevens heeft dit gedicht, als strengste beeld van zijn eigen innerlijk, in het levenswerk van Saint-Yves een hooge beteekenis. In een voorrede verklaart hij, alvorens opnieuw te schrijven, de werking van zijn denkbeelden te zullen afwachten. ‘Want wij schrijven even weinig uit vermaak als uit eigenbelang, maar alleen uit liefde tot het gemeene welzijn en met één eenig doel waarvan niets onze gedachte noch onze daad kan afleiden: de Synarchie’. Hij die twintig jaar zweeg eer hij begon, was wel de man om andermaal twintig jaar te zwijgen nadat hij gesproken had. Hij is niet een Schrijver, maar een Denker, en vooral een Overtuigde. Laat ik, ten besluite en om tegelijk het middelpunt en den ommering, den oorsprong en het doel van zijn overtuiging, in één dubbelbeeld bloot te leggen, de bladzijden aanhalen waar Saint-Yves het onderwijs in de oer-oude dorpen van Chaldea met dat in de huidige europeesche vergelijkt. ‘Is er sprake van het geestelijk en zedelijk leven van Chaldea? De Religie, synthese van kunsten en wetenschappen, is daar, die wijding geeft aan instellingen, zeden, huwelijksplechtigheid, geboorte en dood, huiselijken haard, weerzijdsche verplichtingen, en aan den arbeid op het land die door de groote astronomische feesten verhelderd wordt. Niet enkel de mensch, maar Aarde en Hemel, de elementen, dieren en planten hebben deel in den eeredienst van Godsdienst en Wetenschap. De tempel is open voor den kweekeling, de school voor het kind; aan elk wordt de Wijsheid gereikt, naar de mate van zijn Leeftijd, naar het Geslacht, naar den Rang, dien de geschiktheid bepaalt. Maar de Wijsheid is niet genoeg voor het geluk van die landlieden, die laaggeborenen: de Waarheid zal zich voor hen schoon maken met een smaakvaste en omschreven Schoon- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} heid; de Wetenschap van het Leven zal bekoorlijk blijken voor die kleinen, en zij zal hun gedachte, hun hart, hun zeden, kweeken met een wondervolle kunst die het Goddelijk Menschelijke zal doen ontspringen tot een maatschappelijke harmonie en gelukzaligheid, zooals ze bekoren uit de heilige boeken van de Ariërs. De levende kunst zal overal zijn, aan den haard, in alle betrekkingen van den Mensch, met zichzelf en met de Natuur, in de openbare feesten die Griekenland later ten voorbeeld neemt. De taal die de Priester en de Schoolmeester spreken zal in het vervolg de schoonste en dichterlijkste van de wereld worden, en alles wat in haar onderwezen wordt, zal geritmeerd zijn in de verblindendste lyriek die ooit uit het enthousiasme voor het Ware is voortgekomen, uit de mannelijke toestemming van geest en ziel in de Wetenschap van het Leven. De schoolmeester van Chaldea geleek op niets minder dan op den armen dorpsonderwijzer van thans. In een anderen vorm geslagen dan de ambtelijke en bestuurs-inrichting van onze Hoogescholen, was hij vóór alles een bekoorder van zielen, en een opwekker, minder van het automatisch geheugen, dan van het Leven. Hij was de Rapsoada van de avonden, en geen wet had noodig het onderwijs te doen verafschuwen door het verplicht te stellen, want het werd zoodanig gegeven dat het ontvangen een vreugd was, niet alleen voor het kind, maar voor zijn ouders en grootouders. Naar de wonderen van de Pantcha-Tandra te luisteren, zooals die bewonderenswaardig gezegd werden tusschen schoone zangen en dansen, onder de feërieke klaarheid van het indische maanlicht, dat was voor de scholieren de belooning, - werkdadiger prikkel dan straftaken en oorvijgen. En zoo ontvingen de zielen van de kinderen in plaats van onze doode leerwijzen, in een bovenaardsche poëzie, als door een toebereiden melk, de levende gemeenschap van het Ware en het Rechtvaardige, in symbolen, legenden, allegorieën, alle meesterlijk, alle weldoende vruchten van den Kennis-boom, op den Levens-boom geënt. Geleid door den Priester, was die schoolmeester, die nederige rapsoada, de tolk van een grootere priesterlijke beschaving, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} de landelijke kenner van de doordachtste maatschappelijke schoonheidsleer. Hij is het die in Chaldea de zon- of maan-feesten zal regelen; de spelen, het tooneel, en de mysteries van proefondervindelijke zielkunde, naar de voorschriften en vormen van de tempels. Hij is het die het drama zal doen opvoeren, de voorstelling van de wet van Ram, de tragedie of het helden-blijspel dat Vyasa zal gedicht hebben, hemelsche echo van wat de ingewijden zullen hooren in de krypten van de ondergrondsche tempels, in de heiligdommen van Indië, van Thibet, van Perzië, van Egypte, en ten laatste van de heele oude wereld.’ Tot zoover Chaldea. ‘Volgen we nu den loop van de eeuwen neerwaarts, en zien we, welk hedendaagsch dorp ge wilt, in dit Europa, dat in zijn maatschappelijke instellingen het teeken toont van de staatkundige orde van Nimrod, hoewel zijn innerlijke godsdienstige geest het aandrijft, zonder dat het zich ervan bewust is, de verwezenlijking te worden van de synarchische orde van Ram. Dáár is de klokketoren, de tempel van het Lam, - hier is het schoolgebouw, - en dat is alles. Een arme priester van den Dood, van alle wetenschap omtrent het Leven en den Dood-zelf ontwapend, een ongelukkige schoolmeester, wiens geheugen enkel verzorgd en geoefend is: ziedaar, in zake Opvoeding en Onderwijs, alles wat de Staat aan het europeesch Chaldea heeft toegewezen. Het zou bijna voldoende zijn, indien de priester en de onderwijzer wisten of vernemen konden wat ze niet weten; indien zij niet de gekerkerden van een dubbelen Staat waren, beiden neergedrukt en geteekend door het merk van een onmachtig ambtenaarschap; indien, vrij in het lichaam van hun eigen gelijken, zij daar hun geestelijken en zedelijken dampkring vonden, het meesterschap, het Gezag dat bedacht op hun waarde is, al wat alleen in staat is den enkeling de uitoefening van zijn beroep te waarborgen. Maar, wat allereerst in onze dorpen treft, is de afwezigheid van iedere maatschappelijke estetiek, van alle Levens-kunst, van alle schoonheidskennis aan den haard zoowel als in de openbare feesten. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} In de kerken begeleidt een verfoeielijk orgel stemmen zonder kweeking, en de burger-onderwijzer, door het vormeloos atheïsme van de hoogescholen geijkt, vereert zelfs het koor niet met zijn tegenwoordigheid. Te nauwer noô vindt de pastoor, de ongelukkige, een paar bengels om hem te antwoorden: Et cum spiritu tuo. Toch zijn die beiden de twee vertegenwoordigers van de opvoedende beschaving; want geenszins veronderstel ik dat men tot dien titel de spuitgasten wil toelaten, of de leden van de gemeenteraad, die doorgaans een middeleeuwsch patois spreken, en hun naam teekenen zooals de oude paladijnen. Wel is er de mijnheer die een verreljaars in het kasteel daarginds komt doorbrengen; maar negen en negentig maal van de honderd, vertegenwoordigt hij alleen het uitvaagsel van een klasse die op zichzelf al iederen levenden band met den rest van het maatschappelijk lichaam verloren heeft. Keeren we dus terug tot pastoor en schoolmeester, beiden bewuste of onbewuste werktuigen van tweeërlei, aan elkander vijandige, staatkunde, beiden agenten van twee bastilles, de clericale Kerk en de anti-clericale Universiteit, beiden in een strijd van leerstellingen en geldzaken, beiden verloren schildwachten die bezield met tweeërlei geest van overheersching midden in het dorp op elkaar losbranden. Want verkort de soutane, en gij hebt den jacobijn van de Hoogescholen, evenzeer loontrekker van den Staat, maar nog onverdraagzamer dan de eerste. In de rangorde van de beambten is de ergste soort, die zich vergrijpt aan de Opvoeding. Zooals ik in mijn Mission des Ouvriers gezegd heb, moeten leeraar zoowel als priester nergens aan gebonden zijn dan aan volstrekt vrije genootschappen, en hen te doen afhangen van welk Staatkundig lichaam ook, is de verlaging, beneden hen, van het geestelijk en zedelijk peil van de karakters die zij moeten inwijden, - is de verlaging, in hen, van het eenige maatschappelijke Gezag, dat aanspraak op eerbied heeft. Nog eens: Maatschappelijk Gezag behoort enkel aan de Gezamenheid van de onderwijzende Lichamen, en aan haar alleen het recht de Macht te wettigen en te beoordeelen. Buiten die wettiging en dat oordeel is er geen maatschap- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijke levensleer mogelijk, en iedere samenleving moet noodgedwongen uit den leeftoestand overgaan in den dooden en werktuigelijken. Overal waar de zuivere Politiek heerscht, is Macht zonder Gezag mogelijk, en vertegenwoordigen doet die niets dan een voorbijgaand verdrag met de ongerechtigheid, met de anarchie, met den dommen geest van de brutale overheersching. Zijn de menschen eraan onderworpen, - het moet dan zijn dat zij die geesels verdienen. Maar behoedt dan tenminste de bron van de menschengeslachten, de kindsheid, voor die geestelijke en zedelijke vergiftiging. Drukt niet het brandmerk van de Staatkunde op den Opvoeder; laat hem niet naar geest en lichaam de livrei dragen van een Macht die bedorven is en bederft. Hij moge dan uit seminarie of uit normaalschool komen, - de man die de eer heeft de kleinen te onderwijzen, de jongelingschap te onderrichten, moet niet gebruikt worden als de beambte van een staats-bastille, als de agent van een verkiezings-bende, als het kreatuur van de politieke partijen.’ Ziedaar dus, in deze tegenstelling van Chaldea en Europa, uit het midden van zijn hoofdwerk Mission des Juifs genomen, de tegenstelling teruggevonden waarvan de knaap Saint-Yves was uitgegaan. Het Lyceum en de Hoogeschool kende hij bij ondervinding. Zijn Chaldea was Mettray geweest. Indien dan ook het meest verzoenende woord betreffende Saint-Yves moest gesproken worden, het woord waarmee al mijn lezers, en hij zelf, zich zouden kunnen vereenigen, - dan geloof ik dat het dit moest zijn: Alexandre Saint-Yves d'Alveydre is de schitterendste kweekeling van Frédéric-Auguste de Metz. Naschrift In het werk van Edouard Schuré: Femmes Inspiratrices et Poètes Annonciateurs, het vorige jaar verschenen, komt betreffende Saint-Yves een studie voor met een belangrijk gegeven. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de mededeeling dat in 1877, kort voor zijn huwelijk (met de gravin Keller) Alexandre Saint-Yves d'Alveydre, bij den akademischen boekhandel Didier een bundel gedichten drukken liet, die getiteld was Testament lyrique. ‘Door een van die onverklaarbare eigenheden’ - zegt Schuré - ‘die in zijn karakter veelvuldig zijn, nam de schrijver het werk, op het oogenblik dat het verschijnen moest, uit den handel terug, en verklaarde dat het eerst na zijn dood zou uitkomen. Slechts weinige occultisten en vreemdelingen bezitten het doordat de dichter het, kort na den druk, aan een klein getal vrienden in Frankrijk en Engeland ten geschenke gaf.’ Schuré's studie handelt verder over dit boekje, waaruit hij brokstukken overneemt. Voor hem is Saint-Yves d'Alveydre, die, naar het bekende werk Les grands Initiés te oordeelen, een richtenden en vormenden invloed op hem heeft uitgeoefend, hoofdzakelijk de theosoof. Wij die getracht hebben, naar de voorstelling van Saint-Yves zelf, zijn gemoedservaring en zijn denkbeelden voortdurend in elkaar te doen spiegelen, wij zien dit eerste werk plaatsnemen juist in de jaren toen hij, na den dood van De Metz, van zijn moeder en zijn broer, zijn betrekking aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken verlaten had, Parijs een hel vond, en erover dacht Trappist te worden. Geen wonder dat hij in die stemming zijn Testament lyrique gaf. Maar evenmin wonder dat hij het terugtrok zoodra hij zijn vrouw vond en wist dat hij voortaan in onafhankelijken arbeid zijn denkbeelden zou kunnen uiten. Dat Saint-Yves, in 1842, te Parijs, uit bretonsche ouders geboren werd, worde uit de studie van Schuré nog opgeteekend. Evenzoo, uit een noot in Les grands Initiés, het volgende betreffende Fabre d'Olivet: ‘Geboren te Ganges (Herault) in 1767, - bestudeerde de mystieke leeringen van het Oosten, nadat hij zich een grondige kennis van de wetenschappen, wijsbegeerte en letteren van het westen verworven had. Court de Gébelin gaf, door zijn Monde primitif, hem het eerste denkbeeld omtrent de zinnebeeldige beteekenis van de mythen uit de Oudheid, en omtrent de gewijde taal van de tempels. Om zich de leeringen van het Oosten te kunnen eigenmaken, stu- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} deerde hij chineesch, sanskriet, arabisch en hebreeuwsch. In 1815 verscheen zijn hoofdwerk: La Langue hébraïque restituée.’ In zijn opstel ‘Marghérita Albana Mignaty’ (Femmes Inspiratrices p. 223) zegt Schuré dat een exemplaar van dit werk zich alleen in de Bibliothèque Nationale bevindt. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijk, gemeente en openbaar bibliotheekwezen Door Dr. H.E. Greve. Den 14den Augustus 1850 werd de koninklijke bekrachtiging gegeven aan de wet, welke den grondslag legde voor het openbaar gemeentelijk bibliotheekwezen in Engeland en Wales. Na dien is nog menige ingrijpende wetswijziging gevolgd; de thans geldende regeling, berustend op de Consolidation-Act van 1892, toont principieele verschilpunten met de oude wet van 1850. Toch rekent de engelsche bibliotheekbeweging terecht haar begin van dit jaar, toen voor het eerst de plaatselijke overheid bevoegdheid ontving tot het heffen van bizondere bibliotheekbelastingen onder toestemming der plaatselijke bevolking. In Mei van het volgend jaar beraadslaagde onze Vertegenwoordiging over Thorbecke's ontwerp eener gemeentewetgeving. De behandeling van het eerste hoofdstuk van den vierden titel der aanstaande Gemeentewet, handelende over de begrooting en financieele verantwoording der gemeenten, gaf toen aan het Tweede-Kamerlid Jhr. Sloet van Olthuis gelegenheid tot het stellen van een vraag, welke, onder suggestie van de kortelings in Engeland bekrachtigde bibliotheekwetgeving, voor een oogenblik ook ten onzent de zaak der openbare gemeentelijke boekerij naar voren bracht. ‘Ik meen den Minister,’ zoo lezen wij in de Handelingen (1850/51, blz. 846), ‘in bedenking te moeten geven, of onder littera e (van art. 205) of wel op een andere plaats, niet zouden {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten vermeld worden de uitgaven, die voor de instandhouding of oprigting van verzamelingen van kunsten en wetenschappen en van openbare boekerijen noodig zijn? Immers, dergelijke verzamelingen en boekerijen bestaan in verscheidene gemeenten, en het is te wenschen dat zij nog in meerdere gemeenten tot stand gebragt zullen worden, en dat men te dien opzigte zal volgen het voorbeeld dat in Engeland gegeven wordt. Daar echter de uitgaven voor deze onderwerpen in het ontwerp geheel zijn voorbijgezien, zouden de gemeentebesturen in de dwaling kunnen geraken, dat dergelijke uitgaven geene uitgaven der gemeente zouden kunnen zijn, hetgeen mij zou voorkomen eene voor kunsten en wetenschappen zeer schadelijke dwaling te zijn.’ Thorbecke voelde ‘zwarigheid’. De bescheiden opmerking van den voorsteller bedoelde het waarschijnlijk opperbest, maar niettemin was het thema van verplichte gemeentelijke bibliotheekzorg voorbarig ingezet. De engelsche wetgever had verplichte zorg van overheidswege voor het plaatselijk bibliotheekwezen terecht niet als uitgangspunt voor hare regeling genomen. Eerst na een halve eeuw van bibliotheekwetgeving met zeer liberale praktijk, zijn er thans enkele amerikaansche staren toe overgegaan, zij het dan ook schuchter en met niet al te veel succes, deze materie met dwingende bepalingen te regelen, evenwijdig aan de wetgevingen op onderwijsgebied. Wij zullen ons dus niet verwonderen over Thorbecke's antwoord, waar hij opmerkt: ‘Mij dunkt, dat wanneer de door den spreker bedoelde uitgaven in dit artikel wierden opgenomen, er meer zou gedaan worden dan noodig is, en de huishoudelijke uitgaven onnoodig zouden kunnen worden bezwaard.’ Onnoodig noemde Thorbecke deze uitgaven niet, omdat hij het nut en de wenschelijkheid van openbare boekerijen, van gemeentewege onderhouden, ontkende. Hooren wij slechts hoe de beantwoording van de vraag van Jhr. Sloet aanving. ‘Het zou mij even als den geachten spreker voorkomen te zijn eene zeer schadelijke dwaling, wanneer de gemeentebesturen, ten gevolge van dit artikel of van eenig ander artikel in deze wet, in het denkbeeld kwamen, dat zij niet noodig hadden onder de gemeentelijke uitgaven op te nemen zooda- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} nige uitgaven als de geachte spreker bedoelt. Ik zou dan ook nu gaarne een zeer duidelijk, zeer verstaanbaar en zeer klinkend woord willen spreken om die dwaling voor altijd tegen te gaan.’ Maar wanneer Thorbecke ‘zwarigheid’ maakt, dergelijke uitgaven onder de verplichte op te nemen, dan geschiedde zulks omdat ‘het geene uitgaven van dien aard (zijn), dat men zeggen kan, dat zij behooren tot het wezen van de huishouding der gemeente en het onderhouden en oprigten van zulke verzamelingen en boekerijen ook geene wettelijke verpligting (is), op welker vervulling de Gedeputeerde Staten moeten bedacht zijn, wanneer het gemeentebestuur ze mocht verzaken.’ Het antwoord is afdoende. Het zou heden ten dage zelfs nog precies zóó gezegd moeten worden. Niet tot de eigenlijke huishouding der gemeente, noch tot uitvoering van rijkswetten zouden uitgaven voor openbare boekerijen te boeken zijn. Niet van Thorbecke's tijd en niet passend in Thorbecke's systhema ware het geweest, de zorg voor geestelijke zelfontwikkeling, althans voor de mogelijkheid daartoe, van het gemeentebestuur te vergen. Zelfs heden ten dage zou geen argument voor verplichte gemeentelijke bemoeiïng op dit punt, onverdeelden bijval ontmoeten. Maar, wij komen nu tot een tweede punt in de korte rede van Jhr. Sloet. De door den afgevaardigde geopperde vrees, dat de gemeentebesturen zonder drang van boven, openbare boekerijen zouden laten voor wat ze waren, is, zoo leert de ervaring, volkomen juist gezien geweest. Wanneer wij dan ook Thorbecke aan het einde zijner repliek den nadruk hooren leggen op ‘de wenschelijkheid om (bibliotheken) dáár tot stand te brengen, waar de middelen der gemeenten dit maar eenigszins toelaten’, dan lijkt toch het door den staatsman uitgesproken ‘klinkende woord’ een frase, een klinkklank zonder meer. Hoe stond het met de gemeentelijke zorg voor openbare boekerijen ten tijde dat het debat over het Gemeentewetsontwerp plaats had? Toevalligerwijs bezitten wij uit de vijftiger jaren twee bronnen voor de kennis van ons toenmalig bibliotheekwezen. Ik {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} zeg hier ‘bronnen’, hoewel het woord allicht te breede verwachtingen wekt in vergelijk met het slechts spaarzame licht, dat ze kunnen verspreiden. Van deze beide bronnen dan, heeft een engelsch blue-book den voorrang naar tijdsorde. Het is het rapport, dat de engelsche regeering publiceerde naar aanleiding van het bovengenoemde wetsontwerp voor regeling van het plaatselijk biblotheekwezen in Engeland. Langs diplomatieken weg had de engelsche regeering toenmaals ook bij de nederlandsche regeering inlichtingen doen inwinnen betreffende het inheemsche bibliotheekwezen. Zoo gering was de belangstelling ten onzent voor deze aangelegenheden, dat toen, in 1849, eenvoudig verwezen werd naar inlichtingen, welke vijftien jaren vroeger door ons waren verstrekt. In 1834 toch had de engelsche regeering het noodig geoordeeld, alvorens over te gaan tot reorganisatie van het British Museum, een enquête in te stellen naar het bibliotheekwezen in het buitenland. Naar de antwoorden der nederlandsche regeering uit 1834 verwees men zonder meer in 1849. 1) Buiten de universiteits- en athenaea-bibliotheken, (welke zelden meer dan twee malen per week twee uren geopend, en in de vacanties steeds gesloten waren) bestonden toenmaals hier te lande, te Arnhem, Breda, Enschede, Gouda, Haarlem, Leeuwarden en Zutphen, boekverzamelingen ‘welke de eene in meerder, de andere in minder mate als openbare bibliotheken (konden) worden aangemerkt; doch welke in het algemeen van te weinig omvang en belang (waren) om nopens dezelve in bijzonderheden te treden.’ Onze tweede, belangrijker bron, is een bijlage op het werk van J.J.F. Noordziek, ‘Archiefwezen, 1826-1852’ ('s-Grav. 1853). Volgens deze opgave bestonden gemeentelijke boekerijen te: 1, Breda; zij bevatte meerendeels historische en rechtsgeleerde werken uit ouder tijd; bij gebrek aan middelen werd zij sinds jaar en dag niet meer bijgehouden. 2, Arnhem; de wordingsgeschiedenis dezer boekerij wordt medegedeeld. I.H. Nijhoff vermeldt omstreeks 1850 (in {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Arnhem en Omstreken’), dat zij twee malen 's weeks gedurende twee uren voor het publiek toegankelijk was. 3. Gouda; bestond uit ongeveer 1100 boeken; de laatste katalogus dateerde van 1766. 4. Rotterdam; ‘Wanneer de berigten daaromtrent juist zijn, dan is men er op bedacht, om in deze aanzienlijke koopstad op te rigten eene stedelijke bibliotheek, waaraan groote behoefte schijnt te bestaan’. Eerst veertig jaren later zou inderdaad een uitvoering aan dit plan worden gegeven, al toonde reeds veel vroeger de gemeente-archivaris J.H. Scheffer zich een ijverig en werkzaam voorstander van de openbare boekerij. 5. Amsterdam; de Gemeente stond jaarlijks voor de Athenaeum-bibliotheek f 600 toe. 6. Haarlem; de plaatsing der kostbare Coster-verzameling liet veel te wenschen over. 7-11: over de gemeentelijke boekerijen te Goes, Deventer, Genemuiden, Zwolle en Maastricht wordt niets bijzonders meegedeeld. Zoo was de toestand ongeveer omstreeks 1850. Willen wij weten, hoe het gemeentelijk bibliotheek-wezen zich onder de nieuwe Gemeentewet aan de ‘klinkende woorden’ van Thorbecke hield, dan slaan wij Valentinelli's rapport en verslag van een reis in de Nederlanden op (Delle bibliothecche e delle società scientifico-letterarie della Neerlandia. Wien, 1862). Behalve enkele stedelijke boekerijen uit ouden tijd, die geheel of gedeeltelijk verdwenen bleken, weet de schrijver aan de bovenstaande opsomming nog twee gemeentelijke instellingen toe te voegen: een te Utrecht welke alleen een gebouw van de gemeente ontving en slechts tegen betaling van lidmaatschapsgeld toegankelijk was; en een te Nijmegen; terwijl hij van de bovenvermelde boekerij te Goes geen spoor meer heeft kunnen vinden. Het gemeentelijke bibliotheekwezen van tien jaren later is evenmin te kennen maar wel te vermoeden uit het korte opstel van M.M. Von Baumhauer over het bibliotheekwezen ten onzent, te vinden in de ‘Algemeene statistiek van Nederland, uitgegeven door de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland’ (Leiden, 1870-73; 2e deel). {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Behalve de reeds genoemde, maar niet alle bij Von Baumhauer terugkeerende instellingen, wordt nog een gemeentelijke bibliotheek te Velp en een te Leeuwarden vermeld. Uit de enkele cijfers van bezoek, uitleening en boekenschat blijkt ten volle, dat die boekenrijen alle een onbeduidende factor waren in het toenmalig publieke leven. Na dien houden bijkans alle gegevens voor het bibliotheekwezen in ons land op. Sinds 1896 worden bijvoorbeeld uitgegeven ‘Statistieken der gemeentelijke en provinciale financiën’. Onder de uitgaven van gemeenten komt een kolom voor, waarin wordt medegedeeld wat uitgegeven is ter ‘bevordering van kunst en wetenschap’, d.w.z. voor museums, bibliotheken, schouwburgen, volksfeesten (sic), muziekkorpsen: een zonderling samenraapsel van al 't Schoone, Goede en Vermakelijke, waarvoor het volgende blijkt besteed te zijn: 1896 totaal ƒ 128.870 per hoofd der bev. 3,5 cent 97 totaal ƒ 389.781 per hoofd der bev. 7,8 cent 98 totaal ƒ 819.117 per hoofd der bev. 16,4 cent (Kroningsjaar) 99 totaal ƒ 390.090 per hoofd der bev. 7,8 cent 1900 totaal ƒ 400.447 per hoofd der bev. 7,8 cent 01 totaal ƒ 561.125 per hoofd der bev. 10,8 cent (Huwelijk der Koningin) 02 totaal ƒ 377.103 per hoofd der bev. 7,1 cent 03 totaal ƒ 384.491 per hoofd der bev. 7,1 cent 04 totaal ƒ 434.145 per hoofd der bev. 7,9 cent Hoeveel hiervan telkens voor bibliotheekuitgaven valt uit te trekken, laat zich niet uitmaken. Geen enkele maal wordt in de toelichting speciaal van bibliotheekzorg melding gemaakt. Wel b.v. ƒ 25 voor prijzen aan een harddraverij, ƒ 10 voor een schaatsenwedstrijd, of een muziekconcours. Maar nooit iets over boekerijen. Het moet natuurlijk aan toevallige omstandigheden te wijten zijn, dat de aandacht der samenstellers dezer statistieken nimmer op de gemeentelijke bibliotheekuitgaven vielen; maar wij wisten toch ook wel zonder ambtelijke bevestiging, dat de financieele nooden der gemeenten geen direct gevolg zijn van uitgaven voor openbare boekerijen. Een eenigszins betrouwbaar beeld van de gemeentelijke zorgen voor openbare boekerijen uit den tegenwoordigen tijd {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} laat zich niet geven. De voornaamste gemeentelijke boekerijen zijn thans gevestigd te Arnhem, Deventer, Haarlem, Leeuwarden, Maastricht, Middelburg, Gouda, Alkmaar en Amersfoort; met J. Van Huffel (Nederlandsche volksbibliotheken; Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen, 1905) kan geconstateerd worden, dat het bezoek en de ten koste gelegde middelen niet belangrijk zijn. Een artikel van Mr.A. Meyroos in De Gids van 1907 geeft een overzicht van hetgeen in 1906 de gemeenten in Nederland uitgaven aan subsidies voor, door particulieren opgerichte ‘Openbare Leeszalen en Boekerijen’. Deze subsidies zijn op het oogenblik wel hooger dan toenmaals, toen een totaal bedrag van ƒ 1600 niet te boven werd gegaan. De eenige gemeenten, welke behoorlijke bedragen aan openbare bibliotheken besteden zijn Amsterdam met ƒ 42.900 voor de Universiteitsbibliotheek, en Rotterdam met ƒ 11.400 voor de Gemeentelijke Openbare Bibliotheek en Leeszaal. Onder het afdrukken dezer pagina's heeft Utrecht een zeer belangrijke beslissing genomen inzake een afstand van grond in erfpacht en financieelen bijstand aan de reeds bestaande Openbare Leeszaal-Vereeniging ter plaatse. Met belangstelling worden dus de resultaten afgewacht van het, in Februari j.l. door de regeering gevraagde en door de Centrale Commissie voor de Statistiek aangevangen onderzoek naar het bibliotheekwezen ten onzent. Reeds als blijk, dat de tijden gaan veranderen en het Rijk zich een tot heden schromelijk verwaarloosd onderwerp gaat aantrekken, houdt dit onderzoek een belofte in voor de naaste toekomst. Algeheele onthouding op het gebied van bibliotheekzorg is niet wel meer mogelijk voor de overheid geworden. Niet als in Engeland en Amerika werd, onder milden drang van bovenaf, bij ons het bibliotheekwezen ter hand genomen door gemeenten. Doch het particulier initiatief heeft de zorg aan zich getrokken, eerst voor kleine boekerijen ten dienste van den minderbedeelden lezer, thans ook voor grootere en openbare leeszalen ten dienste der geheele bevolking. Maar, vonden de soortgelijke particuliere bemoeiïngen in het buitenland, in Saksen, Pruisen en de scandinavische landen, voor het kleine volksbibliotheekwezen den financieelen steun der {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} regeering, en vonden in grootere steden de door vereenigingen gestichte leeszalen, den financieelen steun der plaatselijke besturen: ten onzent vonden de oudere volksbibliotheken nimmer den regeeringssteun, en de nieuwe leeszalen werden door onze gemeentebesturen, met verwijzing naar eigen onvoldoende middelen, slechts uiterst karig bedacht. Het particulier initiatief, waarop ons geheel bibliotheekwezen zoover dit geen rijkszaak is, berust, wordt thans bedreigd met een bankroet bij voortduren van de onthouding der regeering. Een bankroet vooral in dezen zin, dat het bibliotheekwezen hetwelk ten onzent op één lijn wil staan met de moderne buitenlandsche bibliotheekbeweging, bij gebrek aan middelen zijn pogingen en streven zal moeten opgeven en terugzinken op het oude niveau van beperkte bibliotheek voor minder-bedeelden, Op het oogenblik is alzoo de vraag niet meer, of het Rijk aan de plaatselijke gemeentebesturen de zorg zal opdragen voor het bibliotheekwezen: daartoe ware een vooruitziende politiek van vijftig jaren vroeger noodig geweest. Op het oogenblik is de vraag, hoe het historisch, door particuliere bemoeiïngen bij ons ontstane bibliotheekwezen, te behoeden voor ondergang; zoo men wil: over het doode punt heen te helpen. Gelijk bekend mag wezen, werden in 1907 pogingen in het werk gesteld, den steun der regeering te verkrijgen in den vorm van subsidies uit 's Rijks schatkist. Na vijf-en-vijftig jaren is de zaak der openbare boekerij daarmede ten tweede male in onze Vertegenwoordiging naar voren gebracht. Het toeval heeft gewild. dat zij ditmaal de Vertegenwoordiging zou bereiken van een zijde, welke, naar men wil, van het nieuw-lichtend Oosten het meest ligt afgewend. Het was de afgevaardigde ter Eerste-Kamer, de heer J.E. Scholten, die bij het afdeelingsonderzoek der begrooting voor 1907 den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. Rink, de vraag stelde, hoe deze dacht over het verleenen van rijkssubsidie aan de door particuliere vereenigingen met gemeentesteun opgerichte openbare leeszalen. Bij de daarop gevolgde algemeene beraadslagingen drong genoemde afgevaardigde niet ten onrechte bij den Minister aan op ‘een weinig méér {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} toegevendheid’ dan besloten lag in diens Memorie van Antwoord: hier werd toen niets meer toegezegd, dan dat eventueele aanvrage om rijkssubsidie eventueel in overweging zouden worden genomen. Het verlangde ‘woord van sympathie’ volgde in een repliek van den Minister; het nut van openbare boekerijen werd door den Minister hoog aangeslegen. De Minister zou wel wenschen, dat ook in Nederland een of andere Croesus opstond, die als Carnegie in Amerika een millioen beschikbaar stelde voor het inrichten van openbare bibliotheken. Maar zoolang die wensch tot de vrome zou blijven bestaan, zou steun van Rijkswege op den duur wel niet kunnen worden ontbeerd. Het was te voorzien, dat ten onzent geen deus ex machina het pad zou effenen voor de regeering, welke dan ook schuchter den weg insloeg naar rijksbemoeiïng. Een subsidie werd op de eerstvolgende begrooting gebracht, overeenkomstig de aanvragen van een viertal openbare leeszalen en de bibliotheek der afdeeling Arnhem van den ‘Volksbond’. Bij het afdeelingsonderzoek ontmoette de begrootingspost heftige bestrijding. Niet minder dan vijf principieele bezwaren werden er tegen ingebracht. Hiermede toch meenden de tegenstanders dat een terrein betreden werd, waarvan de grenzen niet te overzien zouden zijn. En dit, waar van eenige noodzakelijkheid allerminst was gebleken: het particulier initiatief had zich tot heden uitmuntend weten te helpen; (men vergat echter, dat de voor oogen gestelde voorbeelden van dit voldoend particulier initiatief oude vormen van bibliotheekzorg vertegenwoordigden, maar dat de aanvraagsters typen waren van moderner bibliotheken met veel omvangrijker behoeften). Was, vroeg men zich af, bij het plaatselijk bibliotheekwezen wel een rijksbelang betrokken, of moest het terrein niet liever worden overgelaten aan de gemeenten, waar die inrichtingen waren gevestigd? Wat waarborgde het Rijk, dat inderdaad de subsidies besteed zouden worden in dien zin, dat inderdaad ieder daar zou vinden wat van zijn gading was? En hoe zou de regeering het toezicht kunnen uitoefenen op de ter lezing gelegde lektuur, het gehalte en de strekking der geschriften in elk der gesubsidieerde instellingen in den lande? {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de beraadslagingen in het openbaar bleek, dat vooral van Katholieke zijde zeer ernstige bezwaren bestonden. ‘Een volksleeszaal,’ aldus drukte de heer Van Vuuren zich uit, ‘waar iedereen iets van zijn gading vindt, is naar onze meening niet voor allen geschikt.’ Buiten dit specifiek Katholieke bezwaar, (waar tegenover bij een volgende begrootingsdiscussie Dr. De Visser zijn standpunt en het ‘onderzoekt alle dingen en behoudt het goede’ stelde), maakte dezelfde spreker de in aanleg zeer juiste opmerking, dat deze zaak meer een gemeentebelang betrof, en derhalve, tegelijk met de plaatselijke contrôle op de boekerij, de zorg er voor aan de plaatselijke besturen behoorde te worden overgelaten. Even juist te noemen was de opmerking, dat het bedrag, onder deze post uitgetrokken op den duur een groot kapitaal zou worden; terwijl tenslotte even terecht gewezen werd op het hier invoeren van een nieuw stelselloos subsidieeren, dat op ander terrein unaniem afkeuring had gevonden. Terecht werd door den heer Drucker daartegen aangemerkt, dat de openbare leeszalen zich op ruimer standpunt stelden, dan alleen te zorgen voor lektuur voor de volksklasse; even terecht was de verwijzing naar de financieele gebondenheid onzer gemeenten, die een academisch debat over de wenschelijkheid van gemeentelijke exploitatie en steun zonder rijkssubsidie vrij onvruchtbaar maakte. Even juist was de opmerking, dat reeds de bemoeiïng der regeering op zich zelf een zekere waarschuwing voor de leeszalen zou zijn, metterdaad de neutraliteit, welke men zeide voor te staan, ook nauwgezet door te voeren. Toch werd, ondanks het entrain waarmede werd gepleit, door voor- noch tegenstander de eigenlijke kern der kwestie geraakt. Het blijft toch vreemd, dat, buiten een losse opmerking van den heer Schaper, geen stemmen opgingen, welke twijfel opperden, of een subsidiestelsel wel de aangewezen vorm zou zijn, waarin het Rijk haar belangstelling in het bibliotheekwezen zou willen toonen. Het subsidiestelsel is van den aanvang op den voorgrond gekomen en daar gebleven. Geen oogenblik is er twijfel gerezen over de deugdelijkheid van het geheele stelsel, speciaal met het oog op de behoeften van leeszalen. Daarvoor bestond een verontschuldiging. Inderdaad was de {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} toestand van enkele leeszalen gevaarlijk accuut. Een dadelijke voorziening, welke gereed geld in kas kon brengen, was zeer te begeeren. En aan deze begeerte leende regeering en voorstander gereedelijk het oor. Maar, moest men daarom ook doof blijven voor ernstige bedenkingen tegen het stelsel? Ware niet vóór de volgende begrooting een ander cabinet in de plaats gekomen, het subsidie-stelsel ware zonder eenigen twijfel gehandhaafd gebleven in het volgend jaar. De bekeering van aanvankelijke tegenstanders, welke inderdaad bij de jongste begrootingsdebatten plaats vond, had te zekerder den eenmaal ingeslagen weg doen blijven volgen, hoewel nadere regeling van het subsidie althans eenig systeem van subsidieverleening had kunnen brengen. De wisseling van ministerie bracht een stagnatie in den voortgang van zaken. Geen post werd op de begrooting voor 1909 voor leeszalen uitgetrokken. Naar aanleiding van een door de sociaal-democratische fractie ingediend amendement, strekkende tot herstel van het subsidie, ontspon zich een zeer leerzaam debat. Leerzaam namelijk in twee opzichten. Vooreerst bleken de Katholieke tegenstanders in hun tegenstand thans alleen te staan. Zelfs de Minister van Binnenlandsche Zaken zelf erkende de wenschelijkheid van Rijksbemoeiïng: alleen wachtte een beslissend voorstel alsnog op een onderzoek naar het openbaar bibliotheekwezen ten onzent, dat reeds bij de Centrale Commissie voor de Statisiiek aanhangig was gemaakt. Doch leerzaam vooral was het debat, toen allengs meer bleek, dat aan het rijkssubsidiestelsel een gevaarlijke angel vast zit: namelijk de regeeringscontrôle op de lektuur van openbare leeszalen. Plotseling was het woord Index genoemd. En al gaf men zich nauwelijks rekenschap meer van het gevaar, wanneer de regeering een ‘contrôle ging uitoefenen, welke zóó diep zou ingrijpen in het nationale leven’ (aldus de tegenstanders van het subsidie in 1907), en al werd slechts met een enkel woord de enorme last gememoreerd, welke de regeering zich met een toezicht op de lektuur op den hals haalde, - toch is misschien door het noemen van dit woord wel eenige twijfel ontstaan, hier of daar, of het subsidiestelsel in den vorm waarin men {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} zich dat voorstelde, inderdaad wel de aangewezen weg kon zijn voor een regeering, welke het inheemsche bibliotheekwezen op eenzelfde peil wenschte te brengen als dat der leeszalen in het buitenland. Ook kwam het voorstel tot herstel van het subsidie in den ouden vorm niet in stemming, omdat vooreerst de verhoudingen anders waren gebleken dan aanvankelijk was vermoed. Maar ook scheen een onderzoek, zooals door den Minister werd afgewacht, niet zoo heel overbodig, om eenig perspektief te brengen in het van Overheidswege te voeren bibliotheekbeleid. Werd daarmede tijd gewonnen voor beraad, in het dadelijk voordeel der noodlijdende leeszalen waren de discussies niet verloopen. En daarmede valt toch zeker ook rekening te houden. Er zijn twee belangen in het oog te houden: de dadelijke belangen van enkele noodlijdende leeszalen; en de belangen van het openbaar bibliotheekwezen in Nederland in zijn geheel. Reeds aanstonds, toen in het najaar van 1907 de begrooting voor Binnenlandsche Zaken een post toonde voor subsidies aan leeszalen, heb ik op de tegenstelling van belangen gewezen. Er was reden tot blijdschap in de met een subsidie bedachte leeszalen; maar van de regeering werd méér verwacht dan het goedgunstig beschikken op subsidieaanvragen van geheel sympathiek en nuttig werkende instellingen. Allereerst de in studie name van een zoo bij uitstek lastig te regelen materie. Met een enkel woord werd aangegeven, welke wegen voor de Regeering, steunend op de jarenlange ervaring van het buitenland, te volgen zouden zijn. Mijn twijfel aan de deugdelijkheid van het subsidiestelsel voor instellingen als openbare leeszalen, berust op de overweging, dat subsidies, afgescheiden nog van allerhand bijkomstige moeilijkheden, alleen dienstig zijn om een systeem van kleine en dus meest ‘volksbibliotheken’ van een bescheiden type, in stand te houden. Dit type kleine volksbibliotheek kan volstaan met een bijdrage uit 's Rijks kas, welke bijdrage, in aanmerking genomen het groote getal gegadigden, nimmer een paar honderd gulden, ten hoogste, kàn overschrijden. Vol- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} komen juist toch is het geopperde bezwaar, dat zeer spoedig belangrijke subsidies aan zullen groeien tot kapitalen; en dat er eigenlijk geen grens te trekken valt, waar en wanneer het Rijk zal moeten ophouden met subsidieeren, tenzij weer het Rijk elk der porties zéér bescheiden maakt. De ervaring in Frankrijk, Saksen, Pruisen, Amerika, Noorwegen, Zweden en Denemarken, kortom overal, is dan ook, dat het verleenen van gelden uit de rijkskas vele kleine boekerijen doet ontstaan. dikwijls kunstmatig in leven houdt, maar nooit aanleiding geeft tot het oprichten van openbare leeszalen, welke het grooter algemeener type, met omvangrijke bemoeiïngen en behoeften vertegenwoordigen. Op het oogenblik is het aantal leeszalen in ons land nog gering; elk harer kan nog met niet al te zware offers aan de rijks-schatkist, een betaamlijk subsidie worden toegeschoven. Maar haar aantal is reeds binnen enkele jaren aanmerkelijk grooter te verwachten. En dàn heeft men bij het aanvragen van het subsidie in 1907 waarschijnlijk over het hoofd gezien, dat wel is waar de leeszalen de kat de bel hebben aangebonden, doch dat, zoodra het subsidie op de leeszalen zal neerdalen, het zeer groote aantal bestaande kleine bibliotheken zich haasten zal óók in hare kassen den gouden stroom te leiden. Bestaat er dan wel is waar op het oogenblik nog niet zoo'n overgroot gevaar voor al te veel gegadigden bij een beperkt vermogen tot subsidieeren, en kan men desnoods medewerken aan het voorloopig bestendigen van een subsidie, dat bovendien al ééns vergeven is en waarop men heeft gerekend: een basis voor rijksbemoeiïngen met het vraagstuk der openbare leeszalen biedt het subsidiestelsel niet, omdat het gekenmerkt is door vèr doorgevoerde versnippering van krachten, welke aan leeszalen op den duur nimmer ten goede komen kan. Niet ook, omdat het subsidiestelsel bijna onafscheidelijk is van het vragen van waarborgen. Waar althans het subsidiestelsel inheemsch is geworden, vraagt de Overheid terecht medezeggingsschap in allerlei zaken van beheer. Dit heeft een goede zijde, wanneer toezicht wordt uitgeoefend op het eenigermate vakkundig, technisch beheer door bereidwillige {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} maar meest onervaren dilettanten. Doch dadelijk zal ook de Overheid wenschen toezicht te houden op de gevoerde lektuur. In Frankrijk wordt de lektuur langs ambtelijken weg toegevoerd. In Saksen moeten de gesubsidieerde volksbibliotheken zich houden aan een, door de Gemeinnützliche Verein opgemaakten modelkatalogus. In Noorwegen moet voor het overheidssubsidie uit een door de Regeering opgemaakten katalogus gekocht worden. Ten onzent werd reeds gesproken van onderzoek der katalogi, van een Index...! Waar moet dat heen? Waarschijnlijk staat dan de regeering binnen enkele weken voor een knibbelspel van netelige kwesties. De gelegenheid is geopend voor allerlei ambtelijken omslag. En, de kans is niet denkbeeldig, dat, evenals het meerendeel der saksische volksbibliotheken, onze leeszalen en volksbibliotheken geen gebruik zullen maken van het subsidie, onder zulken bezwarenden titel verleend. Op den ingeslagen weg liggen voetangels en klemmen, hoe onschuldig ook het begin lijken mag. Welke grondslag van het subsidie moet aangenomen worden? De door particulieren bijeengebrachte middelen zijn zoo ongewis, de hoegrootheid hangt zoo dikwijls alleen af van de meer of mindere overtuigingskracht van één enkel persoon, plaatselijke omstandigheden oefenen zulke ongelijke invloeden uit op de opbrengsten bij geheel dezelfde toewijding, dat inderdaad het resultaat van het particulier initiatief een onbruikbare meter moet zijn. Gemeentelijke steun rectificeert wel eenigermate den gebrekkigen grondslag voor het rijkssubsidie. Maar gemeentelijke bijstand wordt zeer dikwijls gegeven in den vorm van niet in geld uit te drukken steun, zooals gebouwen, licht, verwarming, enz. Zoodat ook hier moeilijkheden te over zijn, om een alleszins rechtvaardigen grondslag te vinden. Hebben de belangen van de dadelijk met gereed geld te helpen leeszalen het subsidiestelsel te kwader ure op den voorgrond gebracht, de belangen van het openbaar bibliotheek wezen in zijn geheel zullen gebaat zijn bij het oplossen van dit stelsel in een breeder opgevat plan van rijksbemoeiïng. De eerste stap in de richting van een gezonde ontwikkeling van het bibliotheekwezen moet zijn het vraagstuk te maken tot {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} een plaatselijk vraagstuk. Het bibliotheekwezen voor het dagelijksch leven is niet, zooals het universitair bibliotheekwezen, rijkszaak, maar zaak der Gemeente en der gemeentenaren. In iedere Gemeente moet de vrijheid bestaan, binnen ruim te trekken algemeene voorwaarden, naar plaatselijke behoeften en eigenaardigheden, het eigen bibliotheekwezen te regelen. Toch heeft het Rijk hier een taak; n.l. in het vaststellen van die algemeene voorwaarden. Onthouding heeft de resultaten opgeleverd, welke waarschuwen tegen het stelsel van Thorbecke en diens ‘klinkende woorden’. Er bestaan redenen te over voor een publiekrechtelijke regeling dezer materie. Rijk, gemeente en particulier initiatiefzijn de drie factoren voor de organisatie van een toekomstig bibliotheekwezen ten onzent. Het Rijk zal, buiten het vaststellen der algemeene regeling, binnen zekere grenzen financieelen bijstand moeten geven. Niet aan particuliere vereenigingen, maar aan de gemeentebesturen. Deze bijstand is te denken in den vorm van jaarlijksche tegemoetkomingen; en in den vorm van voorschotten, in gelijke annuïteiten door de Gemeente af te lossen, doch in de aflossing waarvan het Rijk zelf kan bijdragen. Aan de jaarlijksche tegemoetkomingen ware de voorwaarde te verbinden, dat ter plaatse zelf een zeker bedrag aan vaste inkomsten uit gemeentelijke- dan wel particuliere middelen moest verzekerd zijn, en dat het gemeentebestuur maatregelen trof voor richtige besteding van den bijstand in het belang van het plaatselijk bibliotheekwezen. De bijstand van het Rijk zou in geen geval de ter plaatse zelf opgebrachte middelen mogen overtreffen. Aan de Gemeente moet de bevoegdheid worden gegeven tot het in eigen beheer nemen van een ofmeer openbare boekerijen, en het verleenen van subsidies en voorschotten aan vereenigingen welke openbare leesgelegenheden, voor ieder kosteloos toegankelijk, exploiteeren. Verder tot het geven van gronden in erfpacht. De door de Gemeente, in opdracht van het Rijk te vragen waarborgen zouden voornamelijk moeten bestaan in het stellen van den eisch, dat de voor bijstand in aanmerking komende boekerijen een zeker (b.v. 50) percent aan werken voor kennis en ontwikkeling moesten bezitten, nevens werken voor ontspanning en verbeelding. Een tweede waarborg moet worden gezocht in {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} het behoorlijk beheer en de behoorlijke administratie van de gesteunde boekerij. Een derde voorwaarde zou ten slotte kunnen zijn, dat geweerd moest worden, al wat naar geldende moraal tot pornografie wordt gerekend. Aan de Gemeente zou verder de bevoegdheid moeten worden verleend tot het instellen van plaatselijke Bibliotheek-Commissies, bij voorkeur bestaande uit leden van den Gemeenteraad, bestuursleden van gesteunde boekerijen, en verder uit meerderjarige in woners der Gemeente. Aan deze Commissies zou opgedragen behooren te worden het toezicht te voeren op het geheele plaatselijk bibliotheekwezen. Hieronder zou te verstaan zijn, het doen nakomen der door de Overheid gestelde voorwaarden, en het adviseeren over maatregelen in het belang der plaatselijke boekerijen. Tenslotte behoort aan de Gemeenten de bevoegdheid gegeven te worden, van het Rijk tegemoetkoming en voorschotten te verzoeken in het belang van het plaatselijk bibliotheekwezen. Deze verzoeken waren te richten aan een Rijks-College, dat over het verleenen van beide adviseert. In hoofdtrekken zijn hier in de laatste alinea's de gronden aangegeven voor een bibliotheekbeleid in Nederland. Een praeadvies in dezen zin is aan de Vereeniging voor Openbare Leeszalen in Nederland overgelegd. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en natuur Door W.L. Penning Jr. I Uit zonder U? Al heet gij heen, ook over 't lijden, Als lijderes aan mijne zij' - Zóó bleef 'k u zien, bij schijnverblijden Te voller van mans-medelij'. Mijn lief, al scheen 'k u thans ontweken - Gedwongen ging 'k, en 't gaan deed zeer; Als hadt gij naar mij uitgekeken, Zóó kom 'k naast leêgen zetel weêr. Mozart's Andante mocht ik hooren, En dacht aan orgel, harp noch fluit... Als kwam 't, naast mij! ook U bekoren, Hief me in Geluk - Geluksgeluid. Zag 'k blij' Weleer èn Toekomst bloeien?... In 't hart bewarende al den klank Die tranen van geluk deed vloeien - Naast leêgen stoel, toch schrei 'k van Dank! {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} II Half maart Door klonter-sneeuw in bijna duister, Na somb'ren dag zwoegt ge eenzaam voort; In kolk of wolk, niets roert of ruischt er; Maar laag in 't West - zie schemerluister Als rozetuin door avondpoort! Daarheen, van 't nest op kille twijgen, Rolt warm-vertrouwlijk meerlgefluit; Als bloesem voelt ge een sneeuwvlok zijgen; En hoor, om ons op streek te krijgen Zond Lente al feestmuziek vooruit! III Op lentedag In luwte een dollend zwieren Van vogels op den hort; Uit al 't getwijg een tieren Als kwam er tijd te kort. Na glans op prille knoppen, Hoe grappig pruilt de zon - Alsof wat zilv'ren droppen Den boêl bederven kon! Daar zwenkt de wolk en spiegelt, Blank dons, in wijden plas; Weerschijn van luchtblauw wiegelt Op vochtig wuivend gras. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Van groeilust beeft elk steeltje Waar 't lot een kroontje aan gaf; Fier dankt één bloeiend geeltje Het dorre schutblad af. Nu komen de oudjes buiten, En drent'len naar hun bank; Nu krijgt van kleine guiten ‘Eerst bloempje’ grooten dank; Gesierd met fleurig kelkje, Keert zus naar 't blatend schaap: ‘Wou 't vreemde lam weêr melkje? Hier, moêrtje! is je eigen knaap.’ Geen vee, dan hier 't gewolde, Geen bontheid kleedt nog 't veld; De wagen, die daar rolde, Heeft voêr op stal besteld. Maar 't wei-groen gaat het meenen, En kijk! al tuin-gewin: Lente is op tijd verschenen - De sneeuwklok luidt haar in. Bij al wie thuis moet blijven, Zoekt lente een open raam; Een droom van vreugdbedrijven Laat ze achter met haar naam. En steels, na dag zóó blijde, Zoek' jeugd haar avondblom - Stil laantje hoort bij 't scheiden: ‘Zeg, kijk je nog reis òm?’ {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} IV In 't naakte hout Weêr in worst'ling met regen en wind, Overkomt ons een heerlijk verbazen: Helderop hier uit loeien en razen Kweelt eenzaam een zieltje dat mint. Héén toovert al juichender taal Dag-donker en griez'lige koude; Valt er roerender intocht te houden Dan de uwe, buur Nachtegaal? V Vogelenkoor en dichterlied Over langzaam-aan groenende lente Riep het ochtendgeluid Weêr den Vreugdezin uit - Als koning in 't land van de lente! En nog eens over 't zinkende leven Riep mijn avondgeluid Al den Vreugdezin uit - Die vóórzong in 't land van mijn leven. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Allard Pierson's Verspreide Geschriften Door C.G.N. De Vooys. II ‘Kritiek en artistieke waardeering, beide onbegrensd.’ Deze levensleuze van Pierson werd de bron van zijn zwakte en van zijn kracht. In de toepassing daarvan ligt de zeer eigenaardige betekenis van zijn werk. Wij leerden hem kennen als de geboren idealist, die tweemaal een levensbeschouwing waarbij velen rust vonden, onder zich voelde wegzinken, en die sedert rusteloos nieuwe steunpunten zocht voor zijn idealisme. Maar zijn krisis was voor een groot deel de krisis van de overgangstijd die hij beleefde. De idealen van het liberalisme, het ‘schier onbegrensd vertrouwen in de toekomst van het menschelijk geslacht’, dat de ‘visionairen van '48’ gekoesterd hadden, begon plaats te maken voor een zeer gegrond scepticisme. De toekomstverwachting werd gebroken, toen het liberalisme ineen begon te zakken, doordat de vooraanstaanden deels de liberale ideeën prijsgaven, deels in een onaantastbare ‘leer’ omzetten, terwijl de konsekwente toepassing van het onvoorwaardelike laisser aller steeds meer onmogelik bleek. De onbeperkte mededinging, die de ontwikkeling van ieders individualiteit, in alle maatschappelike lagen mogelik zou maken, bevoordeelde de bezittende klasse en bevorderde de kapitaal-concentratie. De vrijheidsidee werd dienstbaar gemaakt aan het klassebelang. Een dichterlike natuur als die van Pot- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} gieter, zich vastklemmend aan de oude idealen, een kritiese geest als die van Busken Huet, wendden omstreeks 1865 het toongevende liberalisme de rug toe. 1) Jongere politici en oekonomen trachtten omstreeks 1870 het verouderende liberalisme te verjongen, door er hun radikale denkbeelden op te enten. De wrijving die daaruit ontstond, toont hoe de liberale vrijheids-idee velen ontoegankelik gemaakt had voor een nieuw idealisme, dat de inperking van individuele vrijheid ten bate van de gemeenschap noodzakelik achtte voor een harmoniese maatschappij-ontwikkeling. Dit verzet tegen de liberale leer werd gebrandmerkt als ‘Katheder-socialisme.’ Toen S. Vissering, de Leidse oekonoom, in 1874 het nieuw opgerichte orgaan van de ‘Katheder-socialisten’, Vragen des Tijds, in De Gids besprak, 2) klonk de verzuchting: ‘Er was een tijd toen ons jongeren werd voorgehouden: “Gelooft in de vrijheid.” - Wij hebben in haar geloofd, wij hebben voor haar gestreden, wij hebben in hare zegepralen ons verblijd, zegepralen van welke wij meenden dat kerk en staat en maatschappij nu en voortaan de schoonste vruchten zouden genieten. Nu klinkt het woord: “Gelooft in den dwang! Daar is alleen heil te wachten, wanneer de Staat met zijne macht dwingend en organiseerend optreedt tegenover den strijd der belangen en kerk en gemeente en maatschappij naar welgestelde regelen in voegcn zet.” - En onze vrijheidsliefde, die éénmaal onze roem was, wordt ons heden als een grove zonde toegerekend.’ Deze uitspraak is in tweeërlei opzicht merkwaardig: èn om de verzekerdheid van de voortreffelikheid der liberale leer, èn om het weemoedig besef dat die leer haar tijd gehad heeft. In de volgende Gids-aflevering maakte Land zich tot tolk van de ‘algemeene klacht’: ‘de liberale partij verliest op elk terrein aan kracht door inwendige verdeeldheid en gebrek aan een gevestigde overtuiging.’ 3) Hij zocht de oorzaak in ‘een vroeger overdreven optimisme, dat door teleurstelling achtervolgd werd’, verwachtte heil van een ‘scherpe formulering van de beginselen die inderdaad gehuldigd worden’, maar {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} wees er vooral en nadrukkelik op, hoe het ‘noodlottig optimisme van vroeger’ samenhing met de gebrekkige filosofiese grondslag: ‘Het kritiese rationalisme dient voor het empirisme in de plaats te treden.’ De filosofiese kritiek van Land vond in de massa van de intellektuele liberale bourgeoisie evenmin weerklank als de oekonomiese kritiek van Quack. Ze stuitte af op het geloof aan de voortreffelikheid van de leer waarmee het voorafgaande geslacht gedweept had. In het kerkelike leven keerde de tevredenheid terug. De modernen namen in getalsterkte toe, al bleek steeds meer dat de zuurdesem van hun kritiek op de kern van de orthodoxie geen vat kreeg. Maar wat voor de ouderen een strijdleuze was, werd voor de jongeren een leer. Van hun ‘verlicht’ standpunt zagen ze neer op de ‘bekrompenheid’ van de orthodoxen, terwijl hun optimisme zich in dienst stelde van het behoud. Ontevredenheid werd weer als een ondeugd beschouwd. Op kerkelik en maatschappelik gebied diende men ‘gevestigde opinies’ te hebben. Toen evenwel de beweging tot stilstand kwam, openbaarde zich de innerlike zwakte. Het modernisme brokkelde af door de materialistiese tijdstroming. Filosofies en krities aangelegde naturen ontgroeiden er aan, en trokken de konsekwenties van de moderne kritiek. Tegelijk vond de propaganda van Multatuli voor een materialisme, in idealistiese schijn gehuld, onder de half-ontwikkelden grage oren. Weldra voedde de Hogerburgerschool een geslacht op, doortrokken van de materialistiese dogma's. Men ‘gelooft’ aan de stof. De hypothesen van de natuurwetenschap worden bij popularisering omgetoverd tot onomstotelike feiten. Ook de liberale maatschappij-beschouwing begint een ‘leer’ te worden, waaruit een ‘ethies materialisme’ voortvloeit, zoals Lange dat genoemd heeft. De oekonomie nam aan dat de samenleving beheerst werd door louter egoïstiese motieven. Dit abstraheren van alle andere menselike motieven, dit vereenvoudigen van de oneindig ingewikkelde werkelikheid geschiedde bewust, met een wetenschappelik doel, evenals de meetkunde met lijnen, vlakken en lichamen werkt, die in zulke zuivere vormen niet voorkomen. Het ethies materialisme verwart deze werkhypothese met de werkelikheid, en verheft de oekonomiese wet tot menselike levensregel. Dat {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} het egoisme de grootste drijfveer is die het mensdom vooruit brengt, werd een geloofsartikel. Een betere maatschappij dan die op ongebreidelde konkurrentie berustte, kon men zich nòch in het verleden, nòch in de toekomst denken. Zelfs een geleerde als Fruin, die in zijn historiese studieën zo menigmaal allerlei menselike motieven wist na te speuren en te doorzien, predikt die leer in deze jaren onomwonden. In zijn opstel Een Hollandsche stad in de Middeleeuwen (1873) zegt hij: ‘De gilde bedwong ten goede als ten kwade, den geest van vooruitstreven, die thans onbeperkt heerscht en het algemeen belang bevordert ten koste van al wie achterlijk is uit gebrek aan ijver of gebrek aan vermogen.’ En nog duideliker, wanneer een Middeleeuws koopman door tijdgenoten om zijn onbaatzuchtigheid geprezen wordt: ‘Het zou er slecht met den handel en met de maatschappij uitzien, indien de begrippen waaruit deze lofspraak voortvloeit, nog heerschten. Het winstbejag en de zucht naar rijkdom en eer dienen de menschheid ijveriger en beter dan tevredenheid en onbaatzuchtigheid. Onze oeconomische begrippen zijn niet slechts juister maar ook heilzamer in hun toepassing. 1) Evenals in het modernisme wetenschap en geloof het in elkaars nabijzijn soms benauwd kregen, zo ging het bij sommige oekonomen met hun oekonomie en hun moraal. Dat bracht b.v. N.G. Pierson er toe, als antwoord op een Open brief van Goeman Borgesius in Vragen des Tijds (1878) te schrijven: ‘Plechtig kan ik den geachten schrijver verzekeren, dat mij geen docent in Nederland bekend is, die zelfzucht tot hoeksteen zijner doctrine heeft gekozen.’ 2) Tegenover deze tijdgenoten stond Allard Pierson met zijn Kritiek en Waardering op een geïsoleerd standpunt. Er was in het nationale leven geen krachtige stroming die hem droeg. Dat heeft hij gevoeld als een gemis. Zwakkere naturen hebben {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} daar behoefte aan. Toen hij het besef kreeg, dat hij geestelik los geraakt was van zijn vroegere omgeving, heeft hij, evenals Huet, het vaderland verlaten. Als toeschouwer uit de verte, stond hij nog objektiever buiten, of liever boven de Nederlandse toestanden en verhoudingen. Maar zijn piëteit was te zeer ontwikkeld, om de bodem waarop hij gegroeid was, te vergeten. Buigzamer dan Huet, schikte hij zich na 1874 in de vaderlandse samenleving. Allerlei tijdschriften, waarvoor Huet de neus ophaalde, verheugden zich in Pierson's medewerking. Hij voelde zich op zijn gemak te midden van een bourgeoisie, waarvan de geestelike fysionomie hem zo tegenstond. Mogen we op grond daarvan Potgieter's diagnose: ‘ziekelijke zelfbewondering’, ‘karakterzwakte’, overnemen? De onbillikheid van dit oordeel wordt veroorzaakt door het lijnrecht tegenovergestelde ideaal van deze beide mannen. Potgieter eert de man van de daadrijke energie; Pierson buigt zich liefst voor de man van geniale gedachten. Potgieter leeft dageliks met zijn belangstelling in het volle leven van zijn tijd; Pierson is in zijn diepste wezen onmaatschappelik. De studeerkameratmosfeer is hem het liefst. Hij heeft iets van de Middeleeuwse monnik in zich. De linksheid van de Duitse professoren heeft ‘iets verrukkelijks’ voor hem: ‘Ieder man die zich zelf eerbiedigt, moest linksch zijn, gemakkelijkheid van beweging overlatende aan de kommis-voyageurs die haar niet missen kunnen.’ 1) Hij kultiveert ‘de bekoring van studie en eenzaamheid’, die ons brengen ‘in een stemming waardoor wij ons modern leven met al zijn onvermijdelijk en ten deele aantrekkelijk gewoel toch weer vastknoopen aan het kloosterleven der oude duitsche mystiek, ofschoon wij het veel vruchtbarcr willen maken voor onszelven en voor onze omgeving; en het nieuwerwetsch vertrek met zijn lucht en zijn licht ademt toch weer iets van die heilige stilte der kloostercel, waar, als in den moederschoot der vroomheid, die geheimzinnige menschelijke individualiteit gerijpt is.’ 2) Als geboren filosoof acht hij de denkende en voelende mens belangrijker dan de handelende. Wanneer hij in 1859 en 1860 {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} de twee grootste Nederlandse staatsmannen bespreekt, Groen van Prinsterer en Thorbecke, dan is het om Groen's aristocratiese stijl te prijzen, zijn wijsgerige beginselen uiteen te zetten en te toetsen, en om in Thorbecke allereerst de openhartigheid van de zedelike kritiek te waarderen. Over hun maatschappelike roeping, hun organisatoriese verdiensten geen enkel woord. Ja zelfs veroorlooft de criticus zich de vraag: had Groen zich niet beter verre van het staatstoneel gehouden? In het verleden interesseert hem allereerst de wording en ontwikkeling van de ideeën. Een wijsgerige geschiedbeschouwing als die van Ranke vindt hij de hoogste: daarbij wordt het verleden ‘een systeem van krachten’, belangwekkender dan de histoire-bataille, of de histoire-personne van Macauly. 1) De wijsgeer wil ‘de geschiedenis der volken gebruiken als een vergrootglas, dat ons in staat stelt, het menschelijk, in de eerste plaats ons eigen, hart te leeren kennen.’ 2) In harmonie daarmee is Pierson's stelling dat de diepste mensenkennis niet opgedaan wordt in het maatschappelik verkeer, maar dat ‘al onze menschenkennis ten slotte zelfkennis is.’ 3) Voor onvruchtbare monnikengeleerdheid en louter mystieke bespiegeling werd Pierson bewaard door twee faktoren: zijn rusteloos zoeken naar een bevredigende levensbeschouwing en zijn behoefte aan mededeling. Hij is altijd - gelijk Van der Wijck opmerkt - de herder en leraar gebleven, zelfs als ‘abstentionist.’ Het probleem van de opvoeding heeft hem levenslang bezig gehouden. Het zaad dat hij met zoveel zorg gekweekt had, wilde hij uitstrooien, ook al viel er veel tussen de doornen. Zou ook dàt geen motief geweest zijn voor zijn terugkeer in de vaderlandse samenleving? Een leven van wijsgerig-opgevatte studie, gesteund door een zeldzame werkkracht verschafte Pierson al vroeg een brede basis. Hij kende de schaduwzijden van de fasen die zijn gemoedsleven doorlopen had, maar hij had te diep de waarde daarvan voor zijn ontwikkeling gevoeld, om er smalend op {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} neer te zien. Het innige besef van de geloofsdiepte van het Réveil, zijn bewondering voor de bijbel-schoonheid, had zijn geest ontvankelik gemaakt voor een Augustinus en een Pascal. Maar daarnaast erft hij van Opzoomer de bewondering voor Goethe als een ‘joy for ever.’ Tegen het einde van zijn leven legt hij zijn gevoelens in de mond van de Goethe-bewonderaar - in Gesprekken -: ‘Er is niemand die zoo waarachtig voor mij leeft.’ ‘Ik geloof dat ik van hem eerst het hart heb gekregen in mijn boezem.’ Hij noemt hem ‘de geest die onze aangeboren botheid en vulgariteit wegtoovert; die het diepst van ons wezen een schok geeft; die onze blindheid ons doet zien; die de vonk uit ons slaat; die ons geheele leven dóór de getuige blijft van ons innerlijk zijn; die onze wang blozen doet als wij nuchter en terre-à-terre worden.’ Niet de filologie, maar de dichter Goethe heeft Pierson nader gebracht tot de Griekse geest, het Griekse kunstideaal. Goethe heeft de Griekse geest - de ‘innige verwantschap tusschen het goddelijke en natuurlijke’ - als nieuw bestanddeel in ons gemoedsleven gebracht, naast de Latijnshumanistiese, die met het verleden dweept en nieuw leven verwacht in oude vormen. Daardoor heeft hij het Protestantisme - als uiting van de Duitse geest - geëmancipeerd van Jodendom en Katholicisme. 1) Een voorspel van Pierson's brede waardering, die in het eclecticisme van Eene Levensbeschouwing vaste vormen aanneemt, vinden we in een van de merkwaardigste opstellen uit zijn vroegere periode, Over Stijl (1863). Zonder moeite herkent men daarin de kiemen van zijn verdere ontwikkeling. De tegenstelling tussen het klassieke en het romantieke, de geest van het Christendom, die zo vaak het onuitsprekelike in woorden wil brengen en dus de gedachte meer doet vermoeden dan uitdrukt, wil hij oplossen in zijn Waardering, in de harmonie van de ware humaniteit. Zijn ‘onpartijdige kritiek’ wil liefdevol omvatten Augustinus en Plato, Pascal en Goethe, De Musset en Horatius. De grote vraag naar het ‘vanwaar?’ naar de ‘oorsprong van ons geestelijk bezit’, naar de ‘geestelijke voorouders’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} had toen al beslag gelegd op zijn geest, en zou hem sedert niet meer met rust laten. 1) Als pendant van dit artikel had hij er een geschreven over Shakespeare. 2) Ook deze grote mensenkenner blijft hij, naast Molière lezen en liefhebben, immers, ‘de kunst is overal de tolk, de openbaring van de zoogenaamde werkelijkheid, die haar wezen niet ontsluit dan voor de aanschouwing der artistieke liefde.’ Door voortdurend aanraking te zoeken èn met de grootste en diepste geesten, èn met schrijvers en boeken die belangrijke levensproblemen behandelden, bleef Pierson's belangstelling op kosmopolitiese banen, bleef zijn geest zich allereerst met het algemeen-menselike bezighouden. Het was hem een weelde, de politiek van den dag, de modeschrijvers, buiten zijn studeerkamer te kunnen sluiten. De vrijheid van een professoraat was hem daarom zo welkom. In een journalistieke werkkring als die van Huet zou hij zich onbehaaglik gevoeld hebben. 3) Wanneer hij soms, in zijn feuilletons, journalistiek werk levert, dan is het om het publiek een kijkje te geven in zijn studeerkamer. Zozeer voelt hij zich bespiegelend toeschouwer op het wereldtoneel, dat hij in 1870, tijdens de grootste politieke spanning, zich gaat verdiepen in stapels boeken over Pruisen's geschiedenis. 4) Deze neiging om tot de wording en het wezen van de verschijnselen door te dringen, afgezien van hun tijdelike maatschappelike waarde, zonder zich te laten beïnvloeden door storende sympathie of antipathie, geeft aan Pierson's kritiek een eigenaardige diepte, en doet hem menig maal scherper zien dan zijn tijdgenoten. Door zijn abstraheren van de werkelikheid ziet hij achter mensen en gebeurtenissen de werking en de botsing van de ideeën. Waar een levend beginsel zijn drijf- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht gaat verliezen of tot dogma verstart, waar ‘verdedigd recht’ zich niet van ‘onrecht’ vrij weet te houden, daar is Pierson's kritiek onmiddellik bij de hand. Daarom eert hij in de ‘Duitsche geest’, - die hij karakteriseert als het geloof aan ‘het vloeibaar karakter van de waarheid’ - de macht die ons helpt tegen elk dogmatisme, die als tegenwicht tegen de Romaanse geest, met zijn abstrakt-logies karakter, onmisbaar is. 1) Dogmatisme is voor hem de dood. Daarin ziet hij de aartsvijand, in welke vorm het zich ook openbaart. In de polemiek met de dogmatiese orthodoxie spitst hij zijn scherpzinnigheid. Maar tegelijkertijd herkent hij in de ‘geestelijke hoogmoed’ van zijn naaste geestverwanten al vroeg de sporen van een nieuw dogmatisme, dat kortzichtig de kostbare geloofskern van de orthodoxie met de onsympathieke schil versmaadt. In de Aankondiging van De Genestet's Leekedichtjens (1861) roept hij Ds. Humanus te hulp tegen de geest van oppervlakkige verlichting, die uit sommige van die puntdichten spreekt. En later, in het feuilleton Kerstfeest (1873), toont hij met fijne spot, wat er bij sommige van De Genestet's volgelingen geworden is van het Christus-ideaal. Jezus is voor hun de eigennaam voor wat men tegenwoordig humaan en welopgevoed noemt: ‘de zachte, jonge prediker van algemeene menschenliefde, steun en patroon van alle konservatieven, alle renteniers, alle welopgevoede lieden; hij is pasklaar gemaakt voor den smaakvolst ingerichten salon.’ Die zelfvoldaanheid blijft hij haten in de orthodoxie, overtuigd als hij is dat er ‘meer echte wijsbegeerte kan steken in de onvoldaanheid dan in het bevredigd zijn.’ In het geloofsleven van Hamann en Jacobi verdiept hij zich om ze aan zijn tijdgenoten voor te houden als ‘typen die niet passen zouden in de slecht geluchte galerij van de hedendaagsche rechtzinnigheid.’ De platheid van het dogmaties materialisme acht hij beneden zijn kritiek. Zulke filosofen - heet het al in 1868 - ‘zullen wij ons veroorloven als een uitstervend geslacht van achterblijvers niet mede te rekenen. Zij zijn levende anakronismen, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemdelingen in de intellektueele beweging van hunnen tijd.’ Later bestrijdt hij hun leer in een referaat van Lange's werk, maar de Nederlandse voorgangers en proselieten laat hij met rust. De naam van Multatuli heb ik bij Pierson nergens aangetroffen. Van het ‘nieuwe geloof’, door Strauss verkondigd, wiens boek hem ook door de ruwe toon tegenstond, maakt hij zich af met de spotternij: ‘Een veredelde aap, met geene andere toekomst dan het graf, wat zal hij met een geloof uitrichten?’ 1) Dat hij het scepticisme van een Voltaire en zijn geestelike nakomelingen ‘walgelijk’ vindt, behoeft nauweliks gezegd te worden. Het scherpst was Pierson's kritiek gekant tegen het dogmaties geworden liberalisme, rechtstreeks verwant met het achttiende-eeuwse rationalisme, waarvan de eenzijdigheid en bekrompenheid hem te meer onverdraaglik waren, omdat ze de valse vlag van vrijheid en verdraagzaamheid voerden. ‘Er is een zeker soort verdraagzaamheid’ - zegt hij 2) - onverdraaglijker dan de onverdraagzaamheid zelve.’ Hij wordt niet moe, dit ‘tevreden liberalisme’ aan de kaak te stellen en te vervolgen. ‘Ook het liberalisme heeft zijn Synagoge uit welke de onafhankelijke denker uitgeworpen kan worden, zonder dat hij noodig heeft zich dit juist tot oneer aan te rekenen.’ 3) Het ‘tevreden liberalisme’ onderscheidt zich door ‘een slaperige gemoedelijkheid, mitsgaders zulk een drom van algemeene, afgezaagde volzinnen en traditioneel pathos, dat men er soms bijna aan wanhoopt, zijne vertegenwoordigers ooit tot het besef te zien komen van hetgeen onze tijd, ja de dag van heden eischt. Dat tevreden liberalisme is in ons vaderland de beschermheer van de sleur. Het is konservatief in merg en gebeente, en dat in den ongunstigen zin van het woord. Het beeft terug voor nieuwe kombinatiën van denkbeelden, voor het opgeven van versletene wapenen en strijdleuzen; en werktuigelijk de woorden onzijdigheid, verdraagzaamheid en soortgelijke prevelende, dommelt het telkens weder in.’ 4) Pierson {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde er een eer in, de feestverstoorder te zijn onder zijn tijdgenoten, die zo gaarne als ‘een groote familie’ in ‘eene zachte, feestvierende stemming verkeerden, genoeglijk bijeen in den knollentuin hunner staatkundige en godsdienstige gevoelens.’ 1) Het was weer voornamelik de liberale ‘leer’ die door Pierson aangetast werd; een weerklank van de politieke strijd vindt men in zijn werk hoogst zelden. En de enige keer dat hij zich in de aktuele politiek mengde, n.l. met zijn brochures tijdens de schoolstrijd van 1868, was het om de liberale voormannen hun dogmatisme te verwijten. De neutrale school, erkent hij, is van konfessioneel standpunt gezien, inderdaad niet neutraal. Het is niet geheel onjuist als men er ‘moderne sektescholen’ in ziet. De liberalen verlochenen hun beginsel door ‘een fanatisch opdringen van eigen verlichting.’ Er bestaat ook een ‘tirannie des ongeloofs.’ ‘Het fanatisme is een menschelijke eigenschap, die niet wegvalt waar men den mensch zijn positief kerkelijk geloof ontneemt.’ Geen wonder dat Pierson met wat hij ‘zijn ideaal van de liberale partij’ noemde, een man als Buys in 't harnas joeg. 2) Overigens houdt Pierson hier nog vast aan de liberale stelling, dat ‘de kracht en uitnemendheid van den modernen staat voor een goed deel gelegen zijn in zijne zelfbeperking, dat is, in het zooveel mogelijk inkrimpen van zijn machtgebied.’ De liberale vrijheidsidee wordt hier nog eens konsekwent uitgevierd tot het uiterste. Maar weldra richt Pierson zijn kritiek op dit liberale vrijheidsbegrip zelf. Een schuchter begin had hij gemaakt bij het afscheid ‘van zijne laatste gemeente’, toen hij ‘een sterk ontwikkeld gemeenschapsgevoel’ een der onmisbare voorwaarden noemde van de ware humaniteit. In die jaren zweefde hem evenwel meer een vaag idee van de Mensheid voor, dan de werkelikheid van de georganiseerde maatschappij. Aan de botsing van dat gemeenschapsgevoel met de liberale leerstellingen had hij nog niet gedacht. Klassentegenstellingen schijnen voor de oud-predikant niet te bestaan. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Opmerkelik is weer, en typies voor de kosmopolitiese aanleg van Pierson's geest, dat niet de radikale stroming hier te lande, maar de studie van het buitenlandse liberalisme hem de liberale leerstellingen krities leert zien. Nòch het optreden van Quack, door Potgieter zo geestdriftig begroet, nòch Van Houten's kritiek op Thorbecke, brengt zijn pen in beweging. Zijn aandacht richt zich op Mill's geschrift On Liberty (1873), waarin de wijsgeer en niet de praktiese politicus aan het woord is. Die veelgeprezen uiteenzetting 1) gaat hij toetsen aan Mill's eigen logica, om aan te tonen dat ‘het onvoorwaardelijk laisser-aller van den Staat op losse gronden rust.’ 2) Gelijktijdig valt hij Renan aan, die als hoofdstelling van het Franse liberalisme verkondigd had: ‘Vrijheid is de hoofdvoorwaarde van de zege der Waarheid.’ Van Pierson's abstentionisties standpunt wordt dat een frase genoemd: ‘geen lofliederen dus op het laisser-aller!’ 3) Het vorige jaar had hij al in een feuilleton betoogd, dat vrijheid op zich zelve nooit begeerlik kan zijn, maar alleen als doel. ‘Haar te aanbidden om haars zelfs wil is de sentimentaliteit van het liberalisme.’ Bij het bestuderen van geesten die in de liberale sfeer zijn opgegroeid en vastgegroeid, krijgt hij sterk het gevoel dat ze de eigenlike ‘vrijheid van geest’ missen, dat hun richting de toekomst niet heeft. In het biezonder treft hem dat in het leven van Macauly, die hij vroeger zo zeer bewonderd en door een vertaling van zijn Essays ingeleid had (1860-65). Een Gidsartikel van 1876 4) typeert hem als de eenzijdige partij-man, die het vermogen ontbeerde ‘om zich op kunstenaarswijze met de ons omgevende wereld te vereenzelvigen’, als de liberale optimist, die ook ‘als historiograaf veelszins redenaar gebleven is’, de redenaar, die zich tegenover de schrijver verhoudt als de dekoratieschilder tegenover de beeldhouwer. 5) {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De gegrondheid van zijn kritiek trok Pierson niet in twijfel: de geschiedenis leerde immers dat de vooruitgang van de mensheid juist dikwels plaats had door dwang. Maar achter die kritiek voelde hij zijn zwakte. Vrijheid moest middel zijn. Waartoe? Dwang kon heilzaam zijn. Op welke in-zich-zelfsterke beginselen moest die dwang gebaseerd zijn? Evenals Busken Huet en Multatuli gaat hij overhellen naar absolutisme, zonder zich duidelik te maken waar zulk een doelbewust gezag vandaan zou moeten komen. Niet de Heerser van Multatuli, maar de Staat zal ‘misschien’ de deus ex machina worden. ‘Misschien zal de Staat’ - zegt hij in een feuilleton van 1873 1) - nog tot sommige van de krachtdadige middelen moeten terugkeeren, die de Kerk der Middeleeuwen met zoo uitstekend gevolg heeft aangewend.’ Het komt mij voor dat Pierson, waar hij de onmacht van de liberale regeerders aan het parlementarisme wijt, onder invloed van Huet staat, evenals deze, op zijn beurt, met instemming naar Multatuli luistert. ‘Onze staatkundige instellingen zijn thans, helaas! van dien aard, dat niemand aan regeeren kan denken. Wij hebben een Staatsmachine, en vooral een Staatsruif; wij hebben geen Staatsbestuur. Wie kan besturen, die slechts op een ministerieel leven van een jaar, of, zoo hij zeer sterk is, van anderhalf jaar rekenen, en elken dag als slachtoffer van de eene of andere parlementaire kuiperij vallen kan? Wie leiden, die al zijn geest moet uitputten in het vinden van middelen, welke, als stond hij tegenover een vijand, zijn richting maskeeren? En het gebrek, waarop wij doelen, zal niet spoedig verbeterd worden.’ 2) Het verschil met Huet is niet minder duidelik. Huet hult zich, niet onbehaaglik, in zijn scepticisme, en neemt de wereld, na zoveel ontgocheling, zoals die is. Pierson, de geboren idealist, blijft onbevredigd, blijft geopend naar de toekomst. ‘Bij al wat menschenwaarde heeten mag: laat ons aan het {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} slechte niet gewoon raken! Maatschappij, kerk, opvoeding, onderwijs, filanthropie, in welke richting wij het oor leenen, alles schreeuwt om hervorming. En alles kan en moet beter worden, en zal het ook, wanneer wij onze vooroordeelen opgeven, onze bevroren verbeelding laten ontdooien, en ons uitstrekken niet naar een door de avondzon meer of minder dichterlijk beschenen verleden, maar naar de grauwe en grillige lijnen der toekomst, waar de dageraad begint te lichten.’ 1) Begrijpelik is het, dat Huet daarin niet meer kon zien dan een revolutionaire frase. 2) Toch steeg deze vage hervormingszin, die bij zijn afkeer van een ver doorgevoerde demokratie 3) nog zwevender werd, uit een onverdachte gevoelsbron. Toen Pierson in 1875 zijn beschouwing van het leven en de samenleving trachtte af te ronden, zag hij de toekomst inderdaad als een grauwe nevel. Van het lichten van een dageraad was geen sprake. Later heeft hij zich eens verdiept in de vraag wat er van Huet's ontwikkeling geworden zou zijn, als in zijn studentetijd ‘het Socialisme, dat belangrijkst verschijnsel onzer belangrijke eeuw, het hart geopend had voor die Levenskwestie, die alle andere in de schaduw stelt: omschepping der maatschappelijke orde, naar den maatstaf van een waarachtig gemeenschapsgevoel, de overwinning behalende over de zelfzucht en hoogmoed die thans hare grondslagen zijn!’ 4) Liever dan deze vraag ten opzichte van Pierson zelf te herhalen, zetten we naast hem de krachtige en sympathieke figuur van zijn tijdgenoot Friedrich Albert Lange, die zijn Geschichte des Materialismus in hetzelfde jaar 1875 besloot met Der Standpunkt des Ideals. Deze parallel dringt zich vanzelf op, omdat - gelijk wij zagen - Pierson zich, kort voor het uiteenzetten van ‘ideaalvorming’, in Lange's werk verdiepte. De verwantschap is onmiskenbaar. Ook Lange's waardering van het Christendom berust op ‘Freiheit von confessioneller Beschränktheit, aber auch von freigeisterischer Flachheit’, op ‘Hochsinn culturgeschichtlichen Interesses.’ En toch, welk {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} een verschil tussen de eclectiese vaagheid van Pierson's ideaalvorming, en Lange's krachtige overtuiging ‘dass es keine festere und tiefere Wurzel geben könne für Religion und Sittlichheit als welche in der Kraft unseres Geistes zur Dichtung der Ideen treibt.’ Pierson's laatste woord blijft: Wat is waarheid? Wat is zedelikheid? Lange heeft een vaste basis gevonden voor zijn wetenschap en zijn moraal in de Kantse filosofie, en kon daardoor zijn standpunt tegenover materialisme en scepticisme scherp afbakenen. Pierson schikt zich met welbehagen in het weeldeleven van de rijke bourgeoisie. ‘Wat men het goud ook verwijte’, zegt hij, 1) ‘rijkdom geeft eene zekere voornaamheid, verlangt een zekeren goeden toon, brengt eene zekere mate van goeden smaak in het dagelijksch leven mede, die wellicht geene innerlijke waarde hebben, maar veel verzoeten en veraangenamen.’ Maatschappelike noden kent hij na zijn predikantetijd voornamelik uit de boeken. Lange's boeiende Arbeiterfrage heeft hij niet gekend of met geringe belangstelling gelezen; anders had hij, die zo graag het publiek in zijn lektuur liet delen, er stellig over geschreven. Wanneer hij later voor een arbeiderspubliek optreedt, voelt hij zich verlegen en misplaatst. Zijn rede ten behoeve van Domela Nieuwenhuis 2) was dan ook voornamelik een lesje in ‘waardering’, aan de zelfvoldane bourgeoisie. De sociaal-demokratie was voor hem ‘een vraagstuk dat langs wetenschappelijken weg, dus op de studeerkamer, moet worden behandeld’. 3) Lange's oekonomiese studie deed hem als einddoel zien ‘die Regeneration der Völker aus dem ethischen Ideal des Socialismus.’ Dat geeft een vaste richting aan zijn leven. Dat stelt hem tot opofferingen in staat. De eervolle plaats van privaat-docent verwisselt hij met het redaktie-buro van een arbeidersblad, of het kantoor van een drukkerij die zich in dienst stelt van volksontwikkeling. Met zijn Arbeiterfrage plaatst zijn studie zich midden in het praktiese leven. Als hij later in de professorale katheder terugkeert, verliest zijn idealisme de aanraking met de werkelikheid niet. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Pierson blijft in wezen individualist. Uitgegroeid boven een vroegere geestelike gemeenschap, heeft hij zich losgemaakt van het denkbeeld dat een nieuwe geloofsgemeenschap voor toekomstige geslachten mogelik zou zijn. Voor een levensbeschouwing die nieuwe idealen wil doen groeien uit historiese elementen, tracht hij ook het opgroeiende geslacht te winnen. De ‘vertedering des harten’ die door het idealisme uit zijn school gekweekt zal worden, moet de gehele maatschappij vernieuwen. Geen wonder dat zulk zwevend idealisme telkens in utopie verloopt. Met de naieveteit van de studeerkamergeleerde zegt hij: ‘Waarom zouden, bijvoorbeeld, niet alle jongelieden uit de meer bevoorrechte klassen pogen nauwe betrekkingen aan te knoopen elk met een drie- of viertal jonge mannen uit den arbeidersstand, zich geheel laten inwijden in hun maatschappelijk, huiselijk en persoonlijk leven, in één woord weten wat zij behoeven naar lichaam en geest.’ - ‘De ontwikkelden moeten zich onder de minder ontwikkelden niet hunne eenige, maar toch ook onder dezen hunne ware vrienden zoeken, die zij geregeld zien en ook daardoor lief krijgen.’ 1) Lange's idealisme zweeft niet in nevelen. Evenals Pierson beziet hij de sociale kwestie van filosofies standpunt, en liefst van de ethiese zijde. Evenals Pierson is hij innig overtuigd dat de religie onvergankelik is. 2) Maar hij beseft dat een nieuwe geloofsgemeenschap alleen kan opbloeien uit een nieuwe levensgemeenschap, die ‘den Armen und Elenden fühlen lässt, dass er Mensch unter Menschen ist.’ Of uit het oude geloof, zegt Lange voorzichtig, een stroom van nieuw leven zal kunnen vloeien, of van een ‘religionslose Genossenschaft’ zulk een gloed zou kunnen uitgaan, dat het oude geloof er in verteerd wordt, weten we niet. ‘Eins aber ist sicher: wenn ein Neues werden und das Alte vergehen soll, müssen sich zwei grosse Dinge vereinigen: eine Weltentflammende ethische Idee und {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} eine sociale Leistung welche mächtig genug ist, die niedergedrückten Massen um eine grosse Stufe empor zu heben.’ 1) Een heerlik-enthousiast toekomstvertrouwen doortintelt deze slot-bladzijden. Wat is daartegenover de verschijning van Beatrice aan het slot van Pierson's Levensbeschouwing mat en opgeschroefd! Bij Lange gloort het morgenrood; bij Pierson knettert een vuurwerk. Heeft Pierson Lange om zijn krachtig idealisme benijd? Waarschijnlik niet. Zijn socialisties inzicht en zijn Kantiaanse overtuiging beide zullen Pierson te stellig en te eenzijdig geweest zijn. Karaktervolle eenzijdigheid werd door hem meestal op waarde geschat, maar zelden benijd. Een enkele maal moet hij erkennen, dat in eenzijdigheid een kracht ligt, ‘die misschien niet te duur wordt verworven tegen den prijs van het vermogen te ontberen om zich op kunstenaarswijze met de ons omgevende wereld te vereenzelvigen.’ 2) Maar hij legt de volle nadruk op ‘misschien’. Zelf voelt hij zich gelukkig in zijn geestverwantschap met Renan, van wie hij getuigt: ‘Begrijpen is voor hem medegevoelen; al zijn verstand wordt tot sympathie. Hij rust niet eer hij al den hartstocht heeft ondervonden waaruit zekere richtingen en toestanden in de Geschiedenis geboren zijn; hij zorgt slechts, dat hij nooit de dupe van dien hartstocht wordt.’ 3) Met volle bewustheid blijft hij de ‘artistieke waardeering’ kultiveren, want alleen die - dat staat onomstotelik vast - leidt tot de ware ‘vrijheid van geest’, waarvan hij de voortreffelikheid in 1876 nog eens nadrukkelik in het licht stelt: ‘Die vrijheid openbaart zich in een kritiek, die in de eerste plaats niet goed- en afkeurt, maar kenschetst en rangschikt. Die vrijheid heeft tot voorwaarde niet onverschilligheid, maar zulk een heerschappij over de gewaarwordingen van het gemoed als alleen kan aangeleerd worden door hem, wien juist zijne onbegrensde levendigheid van aandoeningen opmerkzaam heeft gemaakt op het gevaar, dat het oordeel van den invloed dier aandoeningen dreigt. Die vrijheid heeft tot vrucht een {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} verdragen, een kunnen plaatsen van alle dingen, een besef van het betrekkelijk recht aller dingen, een ingenomenheid die nooit tot afgoderij overslaat, een afkeer die geen feller uitdrukking zoekt dan die met ironie bestaanbaar is. Terwijl zij aan de priesters van elken eeredienst en aan de ijveraars van elke richting met het genoegen van wierook te branden dat van smaadredenen of stokslagen uit te deelen gaarne overlaat, zoekt zij, midden door tusschen voorliefde en weerzin, haren bondgenoot in oprecht medegevoel.’ 1) Door gestadige oefening van Waardering en Kritiek stijgt Pierson steeds hoger. Hij blijft de konsekwenties aandurven. Toen hij eenmaal het gemeenschapsgevoel als kostbaar element voor ideaalvorming erkend had, heeft hij later het socialisties ideaal onomwonden gewaardeerd, op een leeftijd die zijn meeste tijdgenoten voor revolutionaire gedachten onvatbaar maakte. Zijn redevoering Een schrede voorwaarts (1888) mist alle vertrouwen op de demokratie. De ‘vertedering der harten’ moet van boven af doordringen, en aan de ongelijkheid die ‘ten hemel schreit’, een einde maken, want ‘het gemoed is de groote drijfkracht.’ Maar naar het socialisme leidt zijn leuze: wij moeten komen van menslievendheid tot menselikheid. De menslievendheid van het liberalisme bracht Vrijheid en Verdraagzaamheid; de menselikheid eist: gemeenschap, samenleving. In een ander artikel van ditzelfde jaar 2) spreekt hij van ‘een oude en een nieuwe religie, Kalvinisme en Socialisme’, die beroering brachten in het volkomen stilstaand water onzer eigen politiek. In Een brief aan den heer F. van der Goes (1890) 3) toont hij zijn sympathie voor een nieuwe samenleving, gelijk in Bellamy's Looking backward ontworpen werd. Het egoïsme wordt niet meer beleden in het huisgezin; waarom zou het dan onvermijdelik zijn in de samenleving? Tegenover de bezwaren van de behoudende partij stelt hij de vraag: ‘Voelt gij u tehuis {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} of gerevolteerd in een samenleving waarin zoovele menschenzielen thans onvermijdelijk moeten verloren gaan?’ Bovendien, ‘elke belangwekkende samenleving moet - als eertijds de kristelike - internationaal zijn.’ De ontwikkeling van het Christendom blijft hij met de grootste belangstelling volgen. Immers: ‘het Kristendom is doortrokken van een geur, achtergelaten door de bloem van ons geslacht; vandaar zooveel onwederstaanbaars.’ 1) En zou misschien de oude stam nog nieuwe loten kunnen schieten? De Protestantse tak scheen hem in een laatste ontwikkelingsfase. ‘Het Protestantisme in het algemeen heeft thans opgehouden een eenigszins belangwekkend verschijnsel te zijn.’ Het is dubbelhartig geboren: vrijheid van onderzoek en gezagsuitoefening zijn onverenigbaar. Zo schreef hij in 1875, 2) naar aanleiding van het geruchtmakende Amerikaanse zendelingenpaar Moody en Sankey. Hun naïef wondergeloof ‘vertegenwoordigt met bewonderenswaardige kordaatheid het eigenaardige der kristelijke levensbeschouwing’, maar de wijze waarop zij het doen brengt hen die geen Christen meer kunnen zijn ‘tot helderheid omtrent de ware reden hunner weigering.’ Twee jaar vroeger had hij geschreven: 3) ‘Het Protestantisme verkeert zoo kennelijk in een staat van ontbinding, dat het aan liberale zijde tot onverholen rationalisme, aan orthodoxe zijde òf tot mystiek òf tot Katholicisme moet overslaan. Aan Rome dus vooreerst de godsdienstige toekomst der Kristenheid.’ Opmerkelik is het, dat Pierson een vernieuwing van het Katholicisme verwacht van de ‘Duitse geest.’ In het aangehaalde artikel zegt hij: ‘De kristelijke traditie, de ware eenheid der kerk, huwt zich bij de Germanen aan konstitutioneele gezindheid, wetenschap, behoefte aan vooruitgang, nationalen zin; bij de Romanen daarentegen, inzonderheid bij de Franschen, huwt zich diezelfde kristelijke traditie aan absolutisme, obscurantisme, reaktie en ultramontaansche gezindheid.’ Vandaar dat een poging als van De Montalembert, om onder de {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} leuze ‘God en de Vrijheid’ de vrijheid ‘schatplichtig’ te maken aan het Katholicisme, mislukken moest. 1) Met buitengewone belangstelling bestudeert Pierson daarom het werk van kardinaal Newman, 2) want in hem ‘schept zich de germaansche geest een Katholicisme van eigen stempel.’ Hier vond hij ‘de germaansche schakeering, de germaansche evolutie van het Roomsch Katholicisme,’ die hij in de Oud-Katholieke beweging vergeefs gezocht had. Had Pierson in onze dagen geleefd, hij zou de eerste geweest zijn om aan het modernisme in de Katholieke kerk, aan het Christen-socialisme diepgaande beschouwingen te wijden. Maar voortdurend waakt Pierson er voor, dat hij geen ‘dupe’ wordt van zijn sympathie. De Katholieke kerk acht hij een instelling die zich overleefd heeft en die juist daardoor gevaarlik wordt. Het hedendaagse Katholicisme is Jesuïtisme geworden: gehoorzaamheid aan de grote Lama te Rome. Met onze nieuwe levensbeschouwing houden we het niet uit achter de beslagen vensterruiten van een Kerk. 3) Soms zoekt Pierson nog verdere toekomstperspektieven. In Hellas' Erfgename (1884) 4) beschrijft hij hoe het Oosten eertijds het Westen ten leven gewekt heeft. Het Oosten was in de geschiedenis van de mensheid ‘het vaderland van de scheppende persoonlijkheid, van den godsdienststichter, den ziener, den profeet, den dichter.’ Zal het nuchterder Westen zich blijvend verdiepen in exakte wetenschap? Zal het Oosten ‘in ons leven zelf meer en meer ondergaan?’ Neen, er gaat nooit kracht in de mensheid verloren. In het Oosten, in Voor-Indië, in Japan, zijn tekenen van herleving. Misschien wordt eens een nieuw huwelijk tussen het Oosten en het Westen voltrokken. - Dit slot is een visioen van Da Costa, maar ontkerstend. Het is typies voor een idealisme dat als {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} een luchtballon ver boven de werkelikheid zweeft, en geneigd is om het uitgangspunt te vergeten voor een nevelig verschiet. Pierson's grootste kracht blijft intussen zijn kritiek, die in de laatste periode, na 1875, verdiept en verscherpt is. Het dogmatisme, ook het ongelovige, blijft het mikpunt. Uit het leven van Harriet Martineau (1878) trekt hij de les: ‘Men moet er zich voor wachten, de waarheid of de wetenschap tot een nieuwe Voorzienigheid te maken.’ In Van Oosterzee ziet hij een kostelik type van de zelfingenomenheid, waartoe de positie van de gevierde Leraar in de Nederlands Hervormde kerk zo licht leidt. Het meesterlik getekend portret: Van Oosterzee als kerkleeraar (1882) is meer een vrucht van kritiek dan van waardering. Wat een mensenkennis straalt hier door Pierson's fijne ironie! Een niet minder kostelik type, de vrijdenker-doctrinair, vindt hij in Vosmaer, die in de scheppingen van zijn verbeelding blootgesteld wordt aan een geestige kritiek. De oude heer Van Arkel, uit Inwijding, belichaamt ‘de bekrompenheid en nuchterheid van de burgerlijke verlichting,’ die de ‘hoogmoedsban’ van Ds. van Aldema veroordeelt, maar ondertussen alle orthodoxie met een algemene ban treft. Frank, de hoofdpersoon, die zelf ingewijd, of liever ‘ontbolsterd’ diende te worden, ‘is iemand die tot ‘Kunstschoon’ in dezelfde betrekking staat als de geloovige tot de ‘geopenbaarde Waarheid.’ Over Frank's hoofd wordt Vosmaer getroffen door de uitspraak: ‘De Grekolatrie schijnt een nieuwe godzaligheid die tot alle dingen nut is.’ 1) Misschien heeft Pierson, door de eenzijdigheid van deze kunstenaar zo scherp te veroordelen, zijn eigen kunstverering voor overdrijving willen behoeden. Nog eenmaal, en met gerijpte kracht, treft zijn kritiek de ‘geest der eeuw’, door uit een beschouwing van het Réveil de les te putten: ‘Het verstand is niet de eenige toegang tot het beste in den mensch.’ ‘Verlichting kweekt verblinding.’ ‘Het is het gemoed dat het leven belangrijk maakt.’ 2) Pierson zou ongetwijfeld de uitspraak van Matthew Arnold {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} onderschreven hebben: ‘Criticism’ moet zich tot taak stellen: ‘to know the best that is known and thought in the world, and by in its turn making this known, to create a current of true and fresh ideas.’ En niet minder zou hij ingestemd hebben met de onmiddellik volgende woorden van zijn Engelse geestverwant: ‘Its business is to do this with inflexible honesty, with due ability; but its business is to do no more, and to leave alone all questions of practical consequenses and applications, questions which will never fail to have due prominence given to them.’ 1) Vooral op letterkundig gebied heeft de criticus van de Waardering werk van blijvende waarde geleverd. ‘De letterkunde boeit ons al de spiegel van hen die haar beoefend hebben.’ 2) ‘De letterkundige voortbrengselen, waarmee het de moeite loont zich bezig te houden, zijn in de eerste plaats die, waarin een belangrijke gedachte wordt uitgedrukt.’ 3) Deze beide uitspraken van Pierson bepalen de richting die zijn litteratuurbeschouwing voortdurend gevolgd heeft. Voor hem bestaat er een onverbrekelik verband tussen letterkunde en wijsbegeerte. ‘Letterkunde, in den besten zin, is slechts een andere naam voor wijsbegeerte, in den ruimsten zin.’ - ‘De ware letterkunde is wijsbegeerte, konkreet, plastisch, aanschouwelijk geworden.’ 4) Vroeger had hij deze opvatting al verdedigd tegenover Bilderdijk's stelling: ‘Poëzie en godsdienst zijn één.’ Immers, èn poëzie èn wijsbegeerte zoeken in het variable het konstante. ‘De wijsbegeerte drukt dit algemeene en konstante uit in een geheel afgetrokken, de kunst drukt datzelfde uit in een geheel konkreten vorm; de wijsbegeerte in een formule, de kunst in een beeld.’ 5) Uit die opvatting vloeit voort deze beknopt saamgevatte poëtiek: ‘Geen poësie bij gebrekkige beeldspraak, dat is: bij afwe- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} zigheid van of ook bij te kort schietende aanschouwelijkheid. Geen poësie, waar iets zuiver individueels wordt uitgedrukt dat niet type kan zijn van iets algemeens. Elke poësie des te hooger naarmate de uitgedrukte gedachte de vrucht is van ruimer generalisatie. Hooge poësie niet de zaak dan van zeer groote geesten.’ Scheppend kunstenaar te zijn acht Pierson een onschatbaar voorrecht. Hij heeft er naar gegrepen, en een pijnlik gemis gevoeld toen hij het niet bereiken kon. Hij weet de ideeën in het leven te analyseren en uit het leven te isoleren, maar de ideeën door de verbeelding tot leven te wekken, is hem niet gegeven. Hij had een autobiografie kunnen schrijven, treffend door waarheid, vol fijne opmerkingen over zijn omgeving: menige bladzijde uit Intimis en uit zijn later werk levert daarvoor het bewijs. Maar zodra hij ‘Wahrheit’ met ‘Dichtung’ wil versmelten, schiet zijn kracht te kort. Dat deed Adriaan de Mérival mislukken. Schrijvers ‘die in het leven slechts een schouwspel zien’ benijdt hij niet. ‘Er is niets in den grond zoo onwaar als hetgeen men met een kunstterm realisme noemt.’ Maar wat zou hij niet gegeven hebben voor de gave van een Eliot! Met haar werken heeft hij ‘geleefd’. Haar talent is ‘het overstorten van haar sympatisch voelen in ons.’ Zij toont hoe de auteur Leraar kan zijn, niet door verdraagzaamheid, die deugd der zwakken, maar door sympathie, verenigd met intellektuele kracht. Bevreemdend is weer het gebrek aan zelfkritiek dat uit Pierson's latere novellistiese pogingen, zijn Omtrekken (1873) blijkt. Het zijn louter aangeklede abstrakties, die de schrijver ten tonele voert, bijna een parodiëring van ‘aanschouwelike wijsbegeerte.’ Een Middeleeuwer zou er een allegories spel van gemaakt hebben. In De Vrouw van Max wil hij het kontrast tussen de egoisties-artistieke liefde en de hartstochtelik-overgevende liefde in beeld brengen. Maar de schrijver die zo aardig weet te vertellen over de Duitse professoren die hij van zo nabij gekend heeft, 1) maakt van professor Max een alleronmogelikste romanpop. Mary's opvoeding 2) wil een paedagogies probleem veraanschouweliken. Aan een jong meisje wordt tegen {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} haar natuur ingeprent dat ‘het handelen naar indrukken op zich zelf een kwaad is, dat het hart met zijn tochten en driften louter een verrader is.’ De toepassing van deze les maakt haar ongelukkig. Ook hier is de rijke Creoolse, Graziëlla, zonder enig gevoel, die ‘een afschuwelijk werk der duisternis’ verricht door Mary's verloofde te verleiden, uit een stuiversroman weggelopen. Pierson heeft later niet meer, gelijk Huet, zijn talent geforceerd door zich aan de roman te wagen. In de geestrijke dialoog van zijn fijne Gesprekken (1890-92) vindt de mensenkenner een kunstvorm, die uitnemend past bij zijn natuur ‘à facettes’, en zijn Sokratiese geest. In zijn verzen blijft Pierson beneden het middelmatige. Wilde men zijn achting voor de poëzie afmeten naar de mislukte proeven, b.v. in de Adriaan de Mérival, - zie de onbeholpen Goethe-vertaling! - dan zou men hem onrecht doen. De vurige begeerte naar het scheppende kunstenaarschap heeft ook hier zijn zelfkritiek parten gespeeld. Want hij heeft de diepste eerbied voor ‘die wondere krystallisatie die het gevoel in metrischen vorm brengt’, en haalt met instemming Swinburne's karasteristiek aan: ‘The pure note of absolutely right expression for things inexpressible in full by prose at his highest point of adequacy - the formal inspiration of sound which at once reveals itself, and which can fully reveal itself by metrical enbodiment alone, in the symphonies and antiphonies of regular word-music and definite instinctive modulation of corresponding tones.’ 1) Een dichternatuur bezat Pierson ongetwijfeld. Al zijn dichterlijke gaven concentreerden zich in zijn kritiek, die naar zijn opvatting ‘in wezen bewondering is.’ ‘Men moet dichter zijn om zich in een menschenziel te kunnen verplaatsen.’ 2) Letterkundige kritiek is voor hem dan ook geen wetenschap, maar een kunst. Maar de litteratuurbeschouwing van de analytiese kunstenaar, blijft anders dan die van de scheppende dichter. Als Pierson een beschouwing over Béranger geeft (1860), is {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} het om de beschouwingen van Planche, Sainte Beuve, Vinet en Renan naast elkaar te zetten. Als Potgieter zich verdiept heeft in lektuur van en over Béranger en zich tot schrijven zet (1858), wordt de dichter-biografie tot levende werkelikheid. Potgieter wil het verleden zièn, en mèèleven. De parallellen van dicht- en schilderkunst zijn bij hem niet gezocht, maar dringen zich telkens op: ‘het valt ons zwaar de zusterkunsten te scheiden,’ zegt hij in zijn Crabbe-studie. 1) Pierson, die de geestesgang volgt, heeft aan die aanschouwelikheid geen behoefte. Als hij aan een ‘zusterkunst’ herinnert, is het niet zelden de muziek: de zangerige zachte weemoed van De Genestet vergelijkt hij b.v. treffend met Mendelsohn's melodieën, die evenzeer aan een zekere armoede en eentonigheid lijden. 2) Een ander verschil tussen de litteratuur-beschouwing van deze beide Nederlanders met Europese belangstelling, is dat de kosmopolitiese Pierson in zijn studeervertrek het vaderland vergeet, terwijl Potgieter vóór alles vaderlander blijft, en midden in zijn studie de blik terugwendt naar het Nederlandse verleden, naar een Staring of een Bilderdijk, om te prijzen of te prikkelen. Meer overeenkomst toont Pierson met Busken Huet. Maar Huet wendt zich bij voorkeur tot boeken; Pierson ‘heeft altijd dorst naar menschen.’ 3) Huet is de geestige causeur, die door fijne smaak, uitgebreide belezenheid en kritiese scherpzinnigheid nieuwe gezichtspunten geeft, die zijn besliste meningen heeft, niet te vurig in zijn bewondering, onbarmhartig in zijn spot. Pierson gaat liefst in de diepte. Voor hem ‘is het binnenste een heiligdom, dat alleen door zielsverwantschap kan worden geopend.’ Vindt hij ergens gesloten deuren, dan gaat hij meestal voorbij. Zijn veelzijdigheid is natuurlik geen alzijdigheid. Positieve, strijdbare geesten - wij zagen het reeds - trekken hem niet aan. Voor een Kant, een Luther voelt hij weinig; 4) personen met sterk ont- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} wikkeld gevoelsleven, in 't biezonder mystiek-religieus getint, lokken hem aan. Vandaar dat zijn studies over de hoofdmannen van het Réveil, over Hamann en Jacobi, over Newman, een ereplaats verdienen in zijn nalatenschap. Uit het werk, uit de brieven van een auteur, konstrueert hij zijn persoonlikheid, gaat hij na hoe de ideeën van zijn tijd en zijn omgeving in zijn zieleleven werken en woelen. Pierson's psychologiese kritiek gaat veel dieper dan die van Huet. Hun beider studies over Bilderdijk naast elkaar te leggen, zou onbillik zijn, want Huet's Bilderdijk-opstel was een eerste proeve van litterair-historiese kritiek. Maar tekenend is, dat Huet op later leeftijd Bilderdijk niet meer aangedurfd schijnt te hebben. Een zuiverder maatstaf voor de diepte van hun kritiek krijgen we, door Huet's artikelen over Pierson te vergelijken met dat van Pierson over Huet. Dan is Pierson onbetwistbaar de meerdere. Omgekeerd bezat Huet in de elegante zwier van zijn stijl, in zijn boeiende en geestrijke kompositie, eigenschappen die Pierson hem wel eens benijd zal hebben. Als hij zijn feuilletons in Het Vaderland gaat schrijven, is het of hij met de Literarische Fantasiën wil wedijveren. Daaronder zijn er zelfs die door de luchtigheid van toon, door het soort van geestigheid aan Huet doen denken, b.v. de kritiek op Vosmaer's Amazone (1881), waarin hij schertsend betoogt dat dit boek, waarvan de titel zou moeten luiden ‘Hollandsch flegma in een italiaansch landschap’ niet van Vosmaer kan zijn. Maar over 't algemeen blijft Pierson, ook in die korte stukjes, zichzelf. Zijn stijl onderscheidt zich door ernst en distinktie. Stijl is bij hem de ‘vrucht van gedurige inspanning.’ 1) Bij ervaring kent hij ‘de kieskeurigheid, die het lijden en de weelde is van den stilist.’ 2) ‘Stilist’ is voor hem het ware woord. Hij laat zich niet gaan. Hij bereikt nòch de Franse elegance van Huet, nòch de ongemeenheid van Potgieter. Met afkeer van retoriese pronk streeft hij naar Duitse diepte, maar nog meer naar de Engelse degelikheid en klaarheid, die hij bij Stuart Mill bewondert. Een stijl die de vrucht van studie is, wordt soms bestudeerd {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} en on-eigen: niet altijd klopt er een hart in. Maar de innerlike kracht stijgt tot het einde toe. Bij Pierson is er een veel groter verschil van stijl tussen het vroegste en het laatste werk dan bij Huet. Hoe stond nu Pierson, met zijn kosmopolitiese aanleg, tegenover de nationale letterkunde? De romantiese trek naar het verleden ontbreekt bij hem, evenals bij Huet. Maar bovendien voelde hij zich geheel los van de Gidstraditie. Potgieter's verheerliking van de zeventiende eeuw, zijn hoop op een nationale herleving lieten hem koud. Pierson's heroën uit het verleden droegen geen Nederlandse namen, maar heetten Plato en Augustinus, Goethe en Pascal. De grootste Nederlanders uit het voorafgaande geslacht vond hij Da Costa en Opzoomer. Potgieter's persoonlikheid, die voor Huet zoveel bekoring had, was hem weinig sympathiek. Iemand die zijn kracht zocht in eenzijdigheid, die bekende, ‘geen philosofische hersens’ te hebben, was in veel opzichten het tegendeel van Pierson. Terwijl Huet tenminste de zeventiende eeuw krities ging bestuderen, bleef Pierson onverschillig en geringschattend. Alleen de schilderkunst zondert hij uit, maar zou de buitensporige lof, bijna uitsluitend Rembrandt toegezwaaid, niet wat traditioneel zijn? ‘Hoe zou het komen’ - zegt hij in zijn Levensbeschouwing - ‘dat wij altijd den mond vol hebben van die zoogenaamde klassieke letterkunde der zeventiende eeuw, waar nauwlijks iemand in het buitenland zich om bekommert?’ Het leven dat Potgieter achter die letterkunde zag, interesseerde Pierson niet. Het realisme van Bredero en Jan Steen stond hem tegen. Hooft, Huygens, Cats worden bijna niet genoemd. Vondel boeit hem niet. Aan Vondel als dramaticus ontzegt hij mensenkennis en diepte van gemoed. 1) In een polemiek met Schaepman (1879) noemt hij Vondel ‘een noest versificator, in den regel gaande en staande, maar niet zelden vleugelen aanschietende, die hem tamelijk hoog verheffen boven zeer velen zijner tijdgenooten, hem evenwel nooit een vlucht verzekeren, welke de volstrekte afwezigheid van allen wijsgeerigen aanleg - in den dichter onmisbaar - doet ver- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} geten.’ 1) In de bespreking van Huet's Land van Rembrandt 2) onthoudt hij ons dan ook een eigen waardebepaling van de zeventiende-eeuwse kultuur. Alleen wordt Huet verweten dat hij in de geschiedenis van zijn volk niet heeft aangedurfd - ‘onze gereformeerde theologie, het verborgen Roomsch Katholieke leven of dat van Israël’ - dat hij zijn werk van de zeventiende-eeuw ‘meer afbreekt dan voltooit’. Bedoelt Pierson daarmee niet, dat Huet nog te veel onder de invloed staat van de eenzijdig-liberale verheerliking van de zeventiende-eeuwse volkskracht, die door De Gids gepopulariseerd was? Tegenover Bilderdijk stond Pierson, als vereerder van Da Costa, aanvankelik minder vrij dan Huet. Maar juist doordat hij hem nader stond, kon hij zo diep in dit moeielik verstaanbare zieleleven doordringen. De studie in Oudere tijdgenooten en de meesterlike kritiek op Kollewijn's Bilderdijk zijn nog niet overtroffen. Des te meer treft het ons, dat Pierson, evenals Huet, in Bilderdijk een afgod van onze nationale letterkunde zag, die onttroond diende te worden. In de Studiën over Bilderdijk stelt hij het retories karakter van deze poëzie aan de kaak, en vraagt: ‘moeten wij die dichterlijke taal waarlijk bewonderen?’ Wanneer in de Geestenwareld de argumenten ons in den steek laten ‘wordt aan de poësie opgedragen ons te overbluffen.’ - ‘Het is niets dan woordenspel.’ - ‘Wij hebben behoefte aan steviger kost; aan woorden die iets meer zijn dan woorden, die gedachten bevatten, en wel gedachten waarmee wij voor het leven ons voordeel kunnen doen. In de poësie erkennen ook wij een leidsvrouw, maar weigeren plaats te nemen aan haar knie, waar zij niets anders is dan ‘Saartje die goede oude baker, die sprookjes kan vertellen.’ - ‘Ook Bilderdijks voorbeeld heeft vaak medegewerkt tot de verbreiding van eene opvatting der dichtkunst, die ik voor verderfelijk moet houden.’ Van de negentiende-eeuwse letterkunde heeft Pierson geen hoge dunk. Potgieter krijgt een enkele maal een ‘eervolle vermelding’, die veel van een frase heeft. De schrijvers die {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} in het voetspoor van De Gids volgen: Bosboom-Toussaint, Schimmel, Hofdijk, trekken zijn aandacht niet. Hij beklaagde de letterkundige kritikus die ‘het voorrecht had van beurtschipper te zijn op de rustige binnenvaart onzer nederlandsche belletrie van vroegeren en lateren tijd.’ 1) Door zijn mening voor zich te houden of onpersoonlik te uiten, gaf hij niet zoveel aanstoot als Huet, maar zijn oordeel voor de achterlikheid van onze letterkunde was niet minder scherp. In 1875 ergerde hem al ‘ons opvijzelen van het middelmatige, - ons ophemelen van eigen letterkundige voortbrengselen, welke richtingen vertegenwoordigen, die bij andere volken reeds als uitgeleefd worden aangemerkt.’ 2) Te meer viel hem dat op, omdat hij juist zijn Duitse jaren achter de rug had, toen hij liefst gezworven had ‘op de hooge zee van de europeesche letterkunde der laatste honderd jaren.’ Wanneer hij later op het pantheïsties karakter van de Europese letterkunde van de laatste eeuw wijst, heet het spottend: ‘Het laat zich voorzien dat tegen het jaar 1900 hetzelfde ook van de Nederlandsche belletristen zal moeten worden gezegd.’ 3) Als hij in een feuilleton een bloemlezing uit Neerlands letterkunde in de negentiende eeuw aankondigt, 4) dan eindigt hij met de wens dat zo'n bloemlezing eens vertaald mocht worden, dat het buitenland eens oordeelde: ‘Men ziet niet altijd in den spiegel het gelaat dat men werkelijk heeft.’ Immers, ‘een letterkunde moet beoordeeld worden allereerst naar den maatstaf van haar innerlijk gehalte. Geen kunstig aaneengeregen perioden, geen vloeiende versregels zouden het gemis aan gedachte, aan inhoud vergoeden.’ De ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’, zegt hij met Swinburne, die de werkelikheid afschildert ‘gelijk zij door den schrijver trouwhartig en met geest werd waargenomen’, brengt wel echte kunst voort, maar staat niet op één lijn met de Verbeelding ‘die ons oplegt wat zij schiep’. Als Nederlands voorbeeld noemt Pierson de Camera Obscura. Hoe hij over de {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} poëzie van Beets dacht, heeft hij in een vonnis van de ‘huiselike poëzie’ onpersoonlik gezegd, in termen die aan De Nieuwe Gids doen denken. ‘De dichter, eens een profeet, wordt een huisvader in zijn kamerjapon. Heeft hij nog vleugelen, aan welk schoeisel worden zij niet zelden vastgemaakt! Huldigt hij het schoon, het is alleen in zoover als het “lief” is.’ - ‘Het leven van den dichter in zijn tijd is het, waar het voor ons, Nederlanders, met onze genoeglijkheid, onze gezelligheid, onze lievigheid op aankomt. Wat de lieve poësie te zeggen had, is sedert lang bij ons gezegd. Wij weten thans wat een nederlandsch dichter gevoelt bij het zingen der nachtegalen, het plukken van een ruiker voor zijn meisje, het eerste kindje dat hij helpt wiegen, het eerste kerkje waar hij gepreekt heeft, het eerste kerkhof waar hij heeft gemijmerd.’ En, in tegenstelling met Huet's pessimisme, voegt hij er aan toe: ‘Wie zal zeggen dat de Nederlander voor geen andere aandoening vatbaar is?’ En ook de volgende passage over de hoge roeping van de poëzie, geschreven drie jaar vóór Kloos z'n inleiding op Perk, bewijst dat Pierson's kritiek, naast die van Huet, wegbereidend geweest is: ‘Het is niet overbodig in gedachtenis te brengen, dat kunst geen weelde mag, maar le stricte nécessaire moet zijn, de onvermijdelijke uitdrukking van sommige gewaarwordingen. Ik moet in poësie spreken, omdat zelfs het proza, het lenige, het rijke, het tintelende en nauwkeurige, het machtige en het verteederende proza, niet toereikend is. Anders is poësie louter bloemrijkheid, konventioneele overdrijving, de kinderachtigheid zelve. Zij, die woordenpraal in bescherming nemen en daarmede de poësie in de wereld hopen te bevorderen, zij weten niet wat zij doen; in waarheid komt het voor hunne verantwoording, indien poësie niet geacht wordt. Poësie is de ware taal van een mensch, die den mensch in zich voelt rijpen.’ 1) Grote kunst, meent Pierson, zal eerst dan weer ontstaan, als daarin de grote ideeën van de eeuw belichaamd zijn. De ‘democratische geestesrichting,’ ‘la pitié suprême’ kunnen geadeld worden door poëzie. ‘De geschiedenis van Europa en {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote politiek, dat zijn in waarheid de Musen’ voor de dichter van de nieuwe tijd. Bij die opvatting zal de poëzie eerst recht beeld geworden wijsbegeerte zijn. ‘Ontwaak, jonge dichter onzer hoop’, roept hij uit. ‘Men heeft u gezegd dat poësie overal te vinden is. Geloof het niet langer; de poësie woont alleen bij het groote en bij hen, die niet gebroken zijn van harte. - Men heeft u gezegd, en zal het nu nog lang, en telkens met meer nadruk, zeggen, dat poësie en wijsbegeerte elkander niet verdragen. Antwoord hem: poësie en úw wijsbegeerte, en bewijs dan met uw voorbeeld het tegendeel van hetgeen zij durven beweren.’ In een overgangstijd was Pierson de voorganger, ook al kweekte zijn waardering geen geestdriftige volgelingen. Begrijpelik is het, dat zijn werk op de achtergrond raakte, toen de beginselen weer botsten, toen bespiegelingen over ideaalvorming teruggedrongen werden door strijd voor opkomende idealen, waaraan de besten, ook onder de kunstenaars levens- en werkenskracht ontlenen. Zo'n tijd vereist strijdbare naturen. ‘Waardeerende en vereerende menschen zijn gewoonlijk slappe menschen; geen wonder, de woorden waardeering en vereering zijn gestempeld in de agnostische sfeer.’ 1) Maar strijd maakt eenzijdig en soms ongevoelig. Oude dogma's worden gepantserd; nieuwe gesmeed. Tegengestelde meningen worden verketterd. Er is geen ‘beautiful twilight,’ maar ‘laughter and war.’ Tijden van beginselvaste strijd zijn tijden van wording en groei, van opgewekte levenskracht, maar ook niet zelden van gebrek aan bezinning, aan diepte. Daarom is het een voorrecht, dat we de omgang kunnen genieten van mannen als Pierson, die ons met hun onbevangen, waarderende veelzijdigheid de diepte doen zoeken. Zij herinneren ons aan de beperktheid van onze menselike aanleg, aan het gevaar van onze eenzijdigheid. Zij behoeden ons voor zelfoverschatting; zij kweken een heilzaam idealisme. De vage intuitie van een fijn besnaard en rijk begaafd gemoed - dat leert ons Pierson's voorbeeld - is voor het {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} opgroeiend geslacht dikwijls vruchtbaarder dan de kracht van ‘gevestigde overtuigingen’. ‘De idealen van hen die onder hun tijdgenooten als vage gevoelers rondgingen worden de vastheden van een nieuw geslacht.’ 1) Assen, Maart 1909. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee gedichten Door Albert Verwey. Friedrich Nietzsche Gij waart het lijden dat den levenshonger Toch nooit verleert: ge zocht vriend, vrouw en jonger, Opdat één u erkende als zulk een held - Gij vondt er geen: geen heeft uw komst gemeld. Totdat ge er waart: Gekruist maar Vreugden-rijke - o Anti-krist - bereid dat steeds 't gelijke Leedvolle leven weerkeer' - Blijde Maar Die Zarathoestra brengt aan de aardsche schaar. Toen vond u elk. Toen kleedden u de dwergen Als priester in een wit gewaad: naar bergen Zaagt ge over, zittende in uw waanzin-dal, En antwoord kwam en klonk van overal: - ‘o Dionusos, die het donkre broeden Ontsteegt en bleeft in zomerhelle gloeden Uzelf gelijk, Heerscher ondanks Apol, - Maak van uw bloed ons, van uw wonden vol. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil die zich Macht won, daar hij niemand anders Was dan zichzelf: wij beuren in uw standers D'Adelaar, Koning van wat vliegend leeft, De Slang, de Alwijze van wat kruipend streeft. Hater van meelij, Man en Zweep van vrouwen, Meesteraar van uzelf, op Wien te bouwen Een hoogre wereld, als een fondament, Gij hebt geroepen elk die u erkent, Zijnde, die weer zult zijn, Danser met de Aarde, Wij zullen met u zijn, eeuwig gepaarde, Wij zullen de uwe zijn, diep van uw gloeden vol, Wij zullen zijn als gij, ondanks Apol.’ De zang klonk uit. Toen traden door uw duister Die twee gedaanten, in hun eigen luister: De Lichtgod die den drieklank heerlijk hief, De Christus rood van speer- en spijker-grief. En de eerste zei: verschijning van 't gelijke, Dat is mijn Droom, dien ik, genadenrijke, Altijd in de eindlooze ongelijkheid stort, Die door dien droom alleen gezaligd wordt. En de andre sprak: liefhebben ondanks wonden Zichzelf niet, maar elkeen, heb ik bevonden Zoo groote almenschelijke zaligheid, Dat ik ze u wenschte - u die mijn Broeder zijt? {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Het duister viel: gij zaat, alleen gelaten. ‘Apollo won? De Christus?’ En de maten Van goed en kwaad bewogen angstiglijk In u. Gij stierft zacht en verlangstiglijk. In de Hooglandsche Kerk te Leiden geteekend door Floris Verster. De Kunstenaar Spreekt: De wegen die naar 't gulden venster voeren Zijn weinge en streng bepaald: ik ken hen alle. Of 't licht door naastgelegen ruiten valle, Of drijv' door zuilengangen, of langs vloeren Van blauwe zerken waaz': ik heb voor elk Bizonder schijnsel eigen weg en kleur, Bedding of mengling: - achter houten deur En groen gordijn stort als in diepen kelk De schaduw, edelsteen-gelijk: dat blauw Houdt in zijn diepte, van mijn kathedraal Gebouwd uit schijnsels, kleur en zongestraal, 't Verankerd tegenwicht. Mijn hart wordt flauw Als ik vandaaruit zie naar gouden rafel Vóór 't middenvenster, dat de teere tinten Omlijsten die langs even zichtbre plinten Uit andre ramen schijnen op 't getafel {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Van boogdoorwerkte wand, en voel de vaart Waarmee kolommenrij verkortend stort Van hier naar daar: - hoe paarlemoerig wordt Elks rijzig lijf en hoofd - hoe roerloos schaart Zich hier breed-ronde reus, daar 't rank gevolg. Hoe vol die kleine beuk - één zijbeuk slechts Van 't weidsche kerkgevaart dat links en rechts Zich spreidt, onzichtbaar. Maar mijn ruimte zwolg Zich vol van licht: geen steen, geen plank, geen weefsel, Geen schaduw zelfs is lichtloos, maar haar stoffen, Ont-nuchterd, zijn door andre ziel getroffen, Die tot hen kwam als een veelverwig zeefsel Van licht, doorzichtge sluier, paarlemoer Dat van den hemel komt, en dat zij zijn. Dit is een drank van licht, een tooverwijn Den steenen ingegoten: ik ontroer Van 't denken, staren, en ik vraag: had ik Die wegen in mijn geest, en in mijn oog Dat wonder? o doe van dien vensterboog 't Gordijn, dat mij dwaasstraalt, één oogenblik. Wee mij! blikkrende diamant, in stroomen Stort in: wee mij! dáár zijn de duizend paden, De oneindge tinten, de ongeweten zaden - Laat neer 't gordijn. 'k Voel me aan mijzelf ontnomen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociale hygiëne Verweer tegen Darwinistisch en Marxistisch pessimisme. Entwicklungswerttheorie, Entwicklungsökonomie, Menschenökonomie, Eine Programmschrift von Rudolf Goldscheid. Verlag von Dr. Werner Klinkhardt. Leipzig 1908. Voor kort heeft prof. Steinmetz in een lezing zijn bekende waarschuwing tegen het hygiënisch streven om zwakke individuen in 't leven te houden, herhaald. Door die pogingen ter bestrijding van kindersterfte, tuberculose enz. zou de werking eener heilzame natuurkracht gestuit worden; heilzaam wel niet ten opzichte der individuen, die ondergaan, maar voor de kracht van het toekomstig menschengeslacht. Met die natuurkracht is vanzelfsprekend bedoeld de natuurlijke selectie naar Darwinistische opvatting. Deze is het die uit alle individuen de meest geschikten uitkiest om uit hen een weerbaarder geslacht te doen ontstaan. Ten opzichte der sociale hygiëne is die leer een Darwinistisch pessimisme. Want niet alleen beoogt de sociale hygiëne talrijke individuen uit de arbeidersklasse, waar nu nog de natuurlijke selectie zoo goed als onbelemmerd te werk kan gaan, voor vroegtijdigen ondergang te behoeden - dat zou een zedelijk streven zijn, waartegenover prof. Steinmetz zijn wetenschappelijk inzicht kan plaatsen - maar de sociale hygiëne heeft vóór alles de toekomst op 't oog. Een gezonder, krachtiger, ontwikkelder en dientengevolge productievere arbeidersbevolking is het doel. En om dit te bereiken wordt gestreden tegen die velerlei invloeden welke de gezondheid en de kracht der arbeiders ondermijnen, invloeden die volgens prof. Steinmetz juist de {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijke sociale hygiënisten bij uitn