De Beweging. Jaargang 7 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 7 van De Beweging uit 1911. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Eindnoten zijn doorgevoerd in de lopende tekst. Een eventuele kop ‘Noten’ is steeds verwijderd. Deze jaargang is in 4 delen opgedeeld. Boven elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Advertenties zijn niet opgenomen. Deel 3, p. III: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. 2 2 2 _bew001191101_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden De Beweging. Jaargang 7. N.V. Amsterdamsche boekhandel, Amsterdam 1911 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Beweging. Jaargang 7 De Beweging. Jaargang 7 2011-06-09 IB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Beweging. Jaargang 7. N.V. Amsterdamsche boekhandel, Amsterdam 1911 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bew001191101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==[voorplat]==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BEWEGING ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN STAATKUNDE * * * ZEVENDE JAARGANG EERSTE DEEL * * * * REDACTIE: * * * * H.P. BERLAGE Nz. - T.J. DE BOER ALBERT VERWEY - IS. P. DE VOOYS * * * * * UITGEGEVEN DOOR * * * * * N.V. AMSTERDAMSCHE BOEKHANDEL. - MCMXI {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD (Januari 1911. Afl. 1.) Bladz. Opstandigheid en Dichtkunst (I) Is. P. de Vooys 1 De Tijdgeest Albert Verwey 17 Beelden uit Londen. I. Poets' Corner, II. Suffragettes Maurits Uyldert 28 Milton: Het Paradijs Verloren (V) Alex. Gutteling 39 De Idee der Universiteit (II) Prof. Dr. T.J. De Boer 65 De Lamp Nine van der Schaaf 79 De Joodsche Tentoonstelling Jac. Israël de Haan 81 Veelzijdig Misverstand J. Molenmaker 85 Boeken, Menschen en Stroomingen: Drieërlei Levenshouding. I. Gutteling en Uyldert's Bloemlezing, II. P.N. van Eyck's Getijden, III. Arthur van Schendel's Shakespeare Albert Verwey 94 Boekbeoordeelingen: De honderd beste Gedichten, gekozen door Albert Verwey Maurits Uyldert 108 (Februari 1911. Afl. 2.) Tegenspraak en de waarden van het kunstwerk Albert Verwey 117 Judith Maurits Uyldert 126 Geschiedenis en Stelsels van Gymnastiek E. de B. 171 Het Oproer der Dooden P.N. van Eyck 190 Gedichten Aart van der Leeuw 198 Lili Green Maurits Uyldert 204 Boeken, Menschen en Stroomingen: Wilhelm Heinrich Wackenroder Albert Verwey 205 {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} (Maart 1911. Afl. 3.) Bladz. Opstandigheid en Dichtkunst (II) Is. P. de Vooys 229 Deuteria, Drama in één Bedrijf C.A. Wijnschenk Dom 249 Breitner Karsen en Verster Albert Verwey 284 Negen Zangen van Bilitis, voor de eerste maal uit het grieksch in het nederlandsch overgezet. Allan Lichtenberger 290 Park bij Avond M.S. Roetman 295 Milton: Het Paradijs Verloren (VI) Alex. Gutteling 296 De Krakende Molen J. Molenmaker 322 Politieke Gesprekken (V) G. en N. Burger 328 Boekbeoordeelingen: Schaukal's Andreas von Balthesser J.C. Bloem 338 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 1] Opstandigheid en Dichtkunst Door Is. P. de Vooys. I Is het uitsluitend de overgang van jeugd tot rijperen leeftijd, die gevoelens deed wegebben, wier gemis vroeger onverdragelijk geweest zou zijn? Wij jongeren, dachten wij, zijn gekomen voor een werk zoo veel omvattend, zoo veel belovend, dat geen toewijding, geen offer ons te zwaar mag zijn. Nog eer wij rijp genoeg waren om zelfstandig rond ons te zien, had een groep kunstenaars, onder leiding van enkele dichters, opstand gemaakt tegen de machten, die zich als autoriteit voor alle uitingen van geestelijk leven hadden opgesteld. Hoe luid en hoe gevoelig tegelijk, hoe natuurlijk en hoe vrij was hun stem geweest, die alleen daardoor reeds onweerstaanbaar bleek. Wij jongeren wisten het. Wij zagen hoe het mogelijk was zonder lange scholing of schijnheilige nederigheid, zichzelf te zijn. Het lichaam behoefde niet gedwongen in aangeleerde houdingen, de adem behoefde niet belemmerd te worden. Wij konden vrij zeggen en doen wat wij gevoelden. Die baan was voor ons geopend. Maar meer, veel meer nog was er, dat volgen moest. De bevrijding van overgeleverde vormen, zou voortgezet worden, vooral in het maatschappelijk leven. Uit de kringen der tachtigers waren zij voortgekomen, die nu niet voor de kunst, maar voor 't maatschappelijk leven ons de voorstellingen van eene andere en betere wereld voorhielden, waar armoe en knechtschap als onwaardig zouden zijn overwonnen. Wij wisten dat het een zware strijd kon worden, die {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen toewijding en ijver, maar ook offers zou vergen. Maar wat ieder sterk maakte, en de zekerheid gaf van het niet te missen doel, en van de rechtvaardigheid der nieuwe bezielende overtuiging, dat was dat wonderlijke gevoel van te zijn: wij jongeren. Er moesten in onze omgeving velen leven, en nog meerderen overal waar de nieuwe stemmen hadden geklonken, die de opgelegde denkbeelden afgeschud hadden, om zich langs verschillende wegen samen te voegen en te gaan samenwerken. Dat waren gevoelens van verwantschap, die door de lucht gingen als lentegeuren, die overal ons omringden en met een zeldzame opwekking versterkten. Dat waren de gevoelens, die wij onmisbaar moesten achten. Was het de jeugd, die dat veroorzaakte? Is het in elke jeugd zoo gegaan, en is ook nu weer zoo'n wondere bezieling onder het geslacht dat op ons volgt? De teekenen zijn helaas al te duidelijk, die aantoonen dat het niet waar is. De gevoelens van saamhoorigheid in éen groote beweging van nieuwer leven zijn verzwakt. De stroom, die aanzwol, en tusschen voorjaarsdijken en lichtbebloemde weidevlakten zoo'n krachtige stuwing toonde van watermassa's, tot bewegelijkheid en kracht gesmolten uit de verspreide ijzige sneeuw, gelegen op verre bergen, en overal in dalen en op vlakten; die stroom is langzamerhand gedaald en ingekrompen tot een smalle trage en kalme vloed tusschen slibbige en bewierde oevers. En het gevoel van verzet is òf opgegeven òf naar binnen gekeerd in een sfeer van schijnberusting die echter wrange wrokkende gevoelens kweekt, als ontstemming door de modderdampen, die uit de slibben opstijgen. Hoe zou een jonger geslacht daardoor verlokt worden tot navolging? Zij schuwen de bewegingstroomingen, en zoeken de oude, vroeger verlaten wegen weer op, die zoo veilig en rustig naar bekende plekjes van genoegelijkheid en welstand voeren. Maar van hen, die met ons jong waren, die met ons geen ander leven als waardig erkenden dan toegewijd aan die schoone en groote vrijheden wier glans ons eerst verrukte en daarna als een natuurlijk licht omscheen, van hen zijn er velen, die zich toch innerlijk niet veranderd weten. Zij gaan niet dan berustend en dikwijls met tegenzin door {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} een wereld, die meer naar rust en gemoedelijkheid dan naar krachtige verandering en vernietiging van het conventioneele streeft. Zij verlangen en willen nog eigenlijk geheel hetzelfde als vroeger; zij verlangen naar de stem, de puur menschelijke stem uitsprekende een edelmoedige en onbedwongen drift naar de onmiddellijke schoonheid van den ongebonden geest; zij zouden zich daarvoor weer elk oogenblik willen openen, als een bloemknop voor de zonnestralen, opdat die diep doordringen in 't binnenste hart, waar geur en zoetheid en de toekomstvrucht zich weeldrig vormen. Zij verlangen ook naar de fiere houding, de dappere daad, die zonder angstvallig wikken en wegen de nieuwere vormen van maatschappelijk leven opwekt, in gang brengt en voert tot overwinning op al die afgeleefde instellingen, welke een diep kwaad met valsche schijn van billijkheid omringen. Zij zouden elk oogenblik willen volgen de klank van een trompet, die het verzamelen blies tot een heftigen aanval op het hardnekkige onrecht, dat zooveel jammer, zooveel leed, zooveel bittere en grievende ellende laat voortbestaan. Zoo is het innerlijk met hen gesteld. Maar uiterlijk is het alles stil en bedekt. Want wat zij bij vroeger vergeleken missen, is de vanzelfsprekende wetenschap, dat uiting van dergelijke gevoelens een gemeenschap schept met talrijke andere jongeren om hen heen. Zoo was het vroeger. Maar thans wordt het iets zonderlings. Het schijnt een holle rhetoriek, die nauwlijks en bijna angstvallig uitgesproken, zelfs het eigen oor verbaast, die nergens weerklank, nergens geestdrift zich te gemoet ziet komen. Zoo'n uiting zou zijn als van een crocus, die in de herfstweide door het dorrend gras omhoog kijkt, als van een enkele vlinder, die een Octoberzon uit de pop deed ontplooien. Eenzamen zijn het, verdwaalden, hoe schoon zij ook mochten ontloken zijn. Zoo is het met de gevoelens van nog zoo kort geleden, wier gemeenschap verloren ging. Het schijnt of zij zich moeten schuil houden en wachten op een beteren tijd. Maar tot wanneer? Is het aantegeven, zooals voor elke lente, wanneer nieuw leven zich zal gaan roeren in de geesten? Waarvan zal het afhangen, dat de rust verbroken wordt, dat de berusting in elkaar zakt als een harde ijskorst door zachtere winden aangevreten. Hoe zal {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} weer de jongere kracht zich op eens vertoonen? En is er iets te doen, om dien tijd te bespoedigen? Zoo moet wel gevraagd worden, door allen, die geen vrede ermede kunnen hebben, dat zij zooveel moois van vroeger geheel moeten missen. Niet zonder innerlijke bewogenheid, doch met de kalmte geleerd door jaren van steeds eenzamer worden, en steeds langer wachten, zijn die vragen overwogen geworden in de volgende beschouwing. * * * Opstandigheid, geen oproerigheid was het, die den vroegeren tijd zoo vol spanning maakte. Geen oproerigheid, want het was niet een onnoozel verzet om der wille van de tijdelijke emotie, en gedreven door balsturige zinnen. 't Was zuivere opstandigheid, daar het gevoel beheerscht werd door de overtuiging van een ander gezag, een natuurlijker dan van de autoriteit, die 't bewind voerde. Maar tegen welke autoriteiten was de opstandigheid gericht? En wat was het nieuwe gezag waaraan reeds vooraf geloofd werd? Groote woorden en leuzen zijn thans niet meer instaat ons te bevredigen. We willen het nu scherp voor ons zien om te kunnen beoordeelen of wij geen zelfbedrog gepleegd hebben. Dit is duidelijk, dat de litteraire beweging van een kwart eeuw geleden allereerst onmaatschappelijk is geweest. De dichters maakten alle banden los, die hen met het leven om hen heen verbonden. Multatuli was daarvoor het heldere voorbeeld. In zich zelf moest de kunstenaar kracht en schoonheid vinden om zijn oorspronkelijke natuur vrij te maken van alle vreemde invloeden, opdat uit eigen beweging schoonheid zich zou toonen, als een uitstorting der diepst eigene menschelijke ziel. Dat was een doel, waarvoor elk ander streven onbeteekenend werd. De bestaande kunst, maar ook alle bestaande kunstmiddelen werden niet alleen losgelaten, maar met heftigheid afgestooten. Werd de schoonheid zelve gezocht in 't eigen gevoelsleven, voor de uiting daarvan werd getracht de taal, dat is het woord, te bevrijden van alle conventioneel gebruik. De rhetoriek die een traditie was van vroegere geslachten viel het eerste af. Maar ook alle min of meer ontwikkelde en {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikelijke kunstvormen werden afgesneden. Het drama, de novelle, de roman, het dichterlijk verhaal, alles werd opgegeven. De zuivere lyriek en dan in vormen, die lang ongebruikelijk waren, werd gezocht; vooral het kunstige sonnet stond vooraan. Doch meer banden werden losgemaakt met het maatschappelijk leven. De strekking, die in breede kringen zoo geliefd was geweest, werd in den ban gedaan. Kunst was er niet om de zedelijkheid te dienen, ondeugd te veroordeelen, en deugden aanteprijzen. Zooals het eigen wezen naar de diepste natuurlijkheid opgezocht werd, zoo moest ook het omringende leven genomen worden geheel en al gelijk het werkelijk was. Het realisme scheen daarom een aangewezen terrein voor den opstandigen letterkundige. Waarheid ondanks alles en tegen alles, waarheid over zich zelf en over al het andere, was het eenig begeerlijke doel voor de kunstuiting. De autoriteiten, waartegen aldus de jonge beweging der tachtigers in verzet kwamen, waren de maatschappelijk erkende voorgangers in 't geestelijk leven. Vooral die maatschappelijke erkenning gaf aan de gezaghebbende critici, dichters en schrijvers het kenmerk, dat aan het jonger geslacht mishaagde. Zij zouden eens aantoonen, hoe weinig die erkenning waard was, hoe voos de gehuldigde autoriteit, hoe klein en eng hun geest, hoe arm hun schoonheidsliefde. De opstand werd begonnen en gewonnen. Want de natuurlijke stem, de ongebreidelde waarheid, de verrukking voor de schoonheid der open natuurlijkheid in 't leven der eigen ziel en der geheele wereld, werden aanstekelijk. Maar de nieuwe autoriteit, die zij opstelden, wat was die? Eigenlijk geen. Geen gezag werd voor kunst erkend. Geen wereldlijke positie, geen kerk, geen moraliteit, geen menigte van aanhangers zou aangeven hoe en wat kunst was. En toch vereenigden zij zich tot een maatschappelijke uiting in een tijdschrift, en noemden dat: ‘De Nieuwe Gids’. Zij wilden wel leiding geven. Nooit waren dichters er verder van te erkennen dat ieder zijn eigen smaak had. Integendeel, de scheiding tusschen schoon en leelijk, tusschen kunst en geen kunst was een onoverbrugbare kloof, was een oceaan zoo breed en diep, dat geen verbinding bestaanbaar was. Het {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} kenmerk voor eene scherpe onderscheiding dat zij voortdurend luide verkondigden, was de vrije natuurlijkheid van het menschelijk individu, dat leed en lachte, droomde en dacht naar eigen aandrang en open genegenheid, naar de allerhoogste schoonheids- en waarheidsliefde, die de opperste adel vormde voor dichters en kunstenaars. Deze van god begenadigden waren het, die de nieuwe gidsen zouden zijn in de schoonheid. En hieraan zouden zij te herkennen zijn, dat zij niet spraken en zongen zooals de vroegere gezaghebbenden, maar als de menschen, die het meest vrij waren van alle banden, welke de maatschappij om hare leden heenwikkelt. Zij zouden een stem hebben zoo vrij, zoo als die binnen in ieder slechts voor zich zelf gefluisterd wordt; zij zouden een taal spreken, die woord voor woord vrij was van geleerdheid en conventie, verstaanbaar en melodieus voor elk, die zonder vooroordeel of bijgedachte zijn oor openzette; zij zouden geen dingen zeggen om andere te vleien of te behagen of te plagen, doch alleen omdat zij de zuivere waarheid uiidrukten; zij zouden ten slotte de glans eener zuivere en belangelooze toewijding om zich verspreiden, die alle schijnschittering dof maakte. Hun autoriteit was niet hun eigen ikheid, maar de ikheid, het enkele en vrije individu, wiens gevoel en geest vrij waren in hunne impulsieve bewegingen naar het schoone en ware. Individualisme heet dat, maar zoo'n woord zegt niet genoeg. Dat wekt de schijn van een maatschappelijke overtuiging die liberaal of anarchistisch genoemd zou kunnen worden; een overtuiging dat in de maatschappij elk individu de grootst mogelijke vrijheid moet genieten. In den rechtstaat heet dat liberaal, in de maatschappij van individuen, die voor hun stoffelijk bestaan arbeiden, leert aldus het anarchisme. Maar de opstandige kunstenaars hadden geen maatschappelijke overtuiging; zij waren onmaatschappelijk. Ze bemoeiden zich niet met hunne omgeving, want dat reeds is het aangaan eener verbinding. En elke band maakten zij los. Konden zij dat volhouden? De ervaring heeft geleerd hoe onmogelijk het was. De vrije geest van den natuurlijken mensch vervluchtigt geheel, indien hij een gevoelsinhoud mist. Bovendien moet die gevoelsinhoud zich voortdurend vernieuwen. De eigen ziel is geen eeuwigspringende bron uit onpeilbare diepten opbor- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} relend. O, ware zij altijd als het kleine meer, of de vlotte beek, die almaar voort frisch en helder water aanvoeren, opnemen en weer afstaan. ‘Zoo tenminste waren de zielen dier opstandigen van een kwart eeuw geleden. Wat zouden zij geweest zijn zonder de onderlinge gemeenschap van schilders, komponisten, dichters, denkers en schrijvers, die een reeë uitwisseling mogelijk maakte van de nieuwe en bekorende gevoelens. Wat zou hun invloed geweest zijn zonder die felle uitstraling eenerzijds, en die weerkaatsing anderzijds uit een jeugd, die hen zag en hoorde. Er is geen kunst van den enkeling, er is slechts kunst van gemeenschap, hoe die ook ijl en broos moge zijn, als door sereene luchten, of wonderlijk en geheimzinnig, door donkere ondergrondsche geleiding. Stichting van sterke gemeenschapsbanden eerst in kleine, maar daarna in steeds ruimere kringen, gemeenschap van gedeelde overtuiging, bewondering en genegenheid, dat was de kracht van den litterairen opstand. En daarom moest daaruit voortkomen een streven niet alleen naar meer vrijheid voor gedachten en gevoelens uit de kerkers der conventie, maar ook naar bevrijding van menschen uit een donkere sfeer, die alle leven van geest en ziel onderdrukte. Steeds meer menschen moesten kunnen ademen in de frissche lucht eener geheel eigene individualiteit, moesten kunnen spreken de taal, die uit hen zelf opwelde, moesten kunnen reiken naar de glans en de straling, die van de kunst uitgingen. Het was niet genoeg dat te toonen, dat te prediken; er moest een meer onmiddellijke bevrijding plaats vinden. De maatschappij, uit wier omwindingen de opstandigen zich hadden losgemaakt was voor talloozen te sterk. Zij konden zich niet ontworstelen zonder hulp. Daarom werd gestreefd niet naar een of andere vrijheid in de maatschappij, maar naar bevrijding geheel en al van de maatschappij. De gemeenschap, die alle jongeren zoo verrukte was onmaatschappelijk, vijandig aan de omgeving. Uitbreiding daarvan zóo ver en zóo wijd, dat er weer van een maatschappij gesproken kon worden was alleen bestaanbaar door zich een gansch nieuwe maatschappij uittedenken. Die moest zóo zijn, dat er geen conventioneel gezag bestond, dat er geen knechtschap was, geen onderdrukking, maar een vrijheid voor ieder om {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel zich zelf te zijn. Opstand tegen de maatschappij beteekende daarom zich overtegeven aan de voorstelling eener socialistische samenleving. De idee hiervan moest geboren worden uit een geestelijke beweging, die kon opgolven uit de onbewogen sufheid der omgeving, niet alleen door een krachtig samenvoelen van een groep jongeren voor nieuwe schoonheid, maar een even sterk zich afscheiden van een gehate omringende menigte. Als een vlucht trekvogels wiekten zij omhoog van het land, dat hen te kil en te dor geworden was, en waar het beste levensvoedsel ontbrak. Zij versterkten hunne krachten door het onderling verband, en trotseerden de opstekende winden, die hen weerstaan wilden. Maar zij vormden toch slechts een vlucht, die moest zoeken waar alle gelijkgezinde genooten heentogen, en heentijgen moesten. Zonniger en zachtere landen zouden in 't verre zuiden te vinden zijn. Daarheen richtte zich het oog. Het socialisme der geestelijk opstandigen moest zich wel wenden tot een andere wereld dan waaraan zij zich onttrokken hadden, het bleef een onmaatschappelijk socialisme. En toch, ondanks de noodwendigheid waarmee zich de idee eener andere en betere samenleving moest ontwikkelen uit de sterke en vreugderijke gemeenschapsgevoelens door den litterairen opstand gewekt, toch zou het deze idee zijn, die de tweespalt en de scheiding ging veroorzaken in den geestdriftigen bent. * * * Naast den onmaatschappelijken opstand der tachtigers roerde zich in ons volk een andere geest van verzet. Ook hieraan was Multatuli niet vreemd. Zijn geschriften, en zijn gesproken woord waren doorgedrongen tot verspreide, maar talrijke kringen. En uit het buitenland waren overgewaaid late aschregens van de vulkanische uitbarstingen der europeesche revolutie's. De kiemen eener maatschappelijke beweging der arbeiders schenen niet langer te verdrogen of te verrotten in nederlandsche zanden en moerassen, maar schoten wortel in een vaster wordenden grond. Een vreemdsoortig gewas werd het resultaat dezer verschillende invloeden. Een onkruidachtig uiterlijk van onmaatschappelijkheid, van ruwe weerbarstigheid {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} eener verwilderde maar van oorsprong fijne plant, verborg den waren aard van het groeisel dat toch wezenlijk als een zuiver en zelfs bij uitstek maatschappelijk en eenvoudig gewas voor den dag had moeten komen. De arbeidersbeweging is toch meer en meer gebleken te zijn een kracht met een zeer duidelijk en scherp omlijnd doel, die dan ook voor dat doel hare organen als nieuwe maatschappelijke instellingen vormde en tot verdere ontwikkeling tracht te brengen. Dat doel is het behartigen van de belangen der loonarbeiders en het verbeteren van hun lot. De noodzakelijkheid van die verbetering moest ieder ook vroeger erkennen, maar nieuw is de erkentenis dat ook het middel tot die verbetering, n.l. de gezamentlijke strijd der arbeiders in coöperatie, vakbeweging en politiek, evenzeer noodzakelijk is. Zoolang dat niet toegegeven was, moest het streven der arbeiders zich kenmerken door opstandigheid. Daarom waren de eerste voorgangers der arbeidersbeweging opruiers, die aanzetten tot weerstand tegen de gestelde autoriteiten. Verzet, opstandigheid was het zaad dat zij uitstrooiden, en dat zij ontleenden aan alle onmaatschappelijke uitingen van welken aard dan ook. Deze revolutionnaire geest was en is een geheel andere, dan die welke aan elke arbeidersbeweging eigen is. Want hoezeer deze een direct maatschappelijk doel heeft, zoo is zij toch een kracht, die een revolutionnaire strekking heeft, omdat zij regelrecht tegengesteld is aan de macht van het kapitalisme. Kapitaal en arbeid beide moeten uit hun aard trachten de maatschappelijke voortbrenging te beheerschen, en wat de een wenscht te verkrijgen als winst of loon zal de ander moeten afstaan. Beide zoeken de verscheidene maatschappelijke machten, die het leven regeeren voor zich te winnen, de een om het bestaand gezag te verdedigen, de ander om een gewenschte autoriteit te veroveren. En juist door dien strijd, die door de arbeidersbeweging wordt aangebonden en die zij ook voor haar onmiddelijk doel moest aanvangen, moet zij voor de tegenwoordige samenleving een kracht zijn, die voortdurend hetzij geleidelijk of met schokken naar verandering dringt. De opstandigheid der eerste predikers en voorgangers der arbeidersbeweging was echter iets anders. Zij hadden nog geen invloed op het maatschappelijk leven; zij waren niet de {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekende organen eener reeds gevormde kracht; zij wekten de geesten tot verzet tegen eene maatschappij, die hunne belangen verwaarloosde en niet eens erkende. Hun socialisme was niet dat der moderne arbeidersbeweging, het symbool van den strijd met het kapitalisme, de naam voor een andere regeling der voortbrenging dan onder de leiding van het rente eischend bezit, doch hun socialisme was een geheele andere wereld, die tegenover de bestaande als een paradijs werd afgeschilderd, waar armoe en knechtschap, misdaad en ondeugd niet meer zouden bestaan, waar de meest volstrekte vrijheid zou heerschen, waar liefde en broederschap niet gebonden zouden zijn aan de enge instellingen van gezin, huwelijk, stad, gezindheid of staat. Dat alles werd aan de zorgvol levende arbeiders voorgehouden als te bereiken door een eendrachtig verzet. En deze geest van opstandigheid moest wel in een onmiddelijk en nauw verband treden met die welke onder de tachtigers en hunne volgelingen zich ontwikkelde. Het socialisme van de beginnende arbeidersbeweging opende aan hun geestdrift, hun moed, hun élan een weg, die een grootsche toekomst voorspiegelde. Niet de burgerij, die zij ontvlucht waren, en waarvan zij zich zoo vastbesloten en volledig hadden afgesneden, zou deel hebben aan hnn heerlijke gemeenschap van de vrije geest en de open schoonheid, maar dat nieuwe, nog onbevooroordeelde, pasontwakende volk der arbeiders zou mogen genieten van hunne schatten, die zich ook daardoor zouden uitbreiden tot een nog nimmer bekende en nooit geziene rijkdom van de beste cultuur. Hoezeer het ook scheen, dat die nieuwe weg in de rechte lijn lag van de vorige snelle vlucht, en alleen nog hooger zou gaan, toch was het niet zoo. De vlucht boog zich terzij en geleidelijk naar beneden. Een deel van de litteraire opstandelingen vermoedde dit reeds direct, scheidde zich af en sloeg van schrik een tegengestelden afwijkenden weg in. Een ander deel snelde zoo vlug vooruit, dat zij geen acht meer gaven op hunne genooten, slechts geleid door de overtuiging nu den goeden weg voor goed gevonden hebben. Alle verband verloren zij met de vroegere medestrijders die zij voor achterblijvers en burgerlijken gingen uitmaken. Dat was het begin en de oorsprong van de verdeeldheid, die deed ondergaan prachtige {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoo rijke gevoelens, waarom nog altijd in ons een stille stem treurt. Voordat wij zullen trachten te volgen hoe dit alles in zijn werk gegaan is, en welk het lot werd van de verdeelde groepen, dier eens zoo eendrachtige beweging, moeten wij nog eens in de herinnering terugroepen dat laatste moment voor de scheiding. Toen was het dat de levenslustige gevoelens van zoo verscheiden talenten en karakters nog samenstemden in de snelheid en het genot der gezamentlijke beweging. 't Geleek op een verboden bergtocht. Alle dagelijksche en gewone zorgen waren op zij gezet. Beangstigde en bedillende omstanders, die van geen gevaarlijkgemeende onderneming wilden weten, waren afgeschud. Hekken waren met geweld geopend of overklommen, ho roepende wachters uitgelachen, en vooruit ging het omhoog met levendige gebaren en luid klinkende gezangen. De tocht wees door bosschen en steenachtige kronkelpaden, langs waterval en kloof, altijd door omhoog en prikkelde tot een wedijver van handigheid en kracht. Hoe onaangelegder het pad hoe liever, kronkelingen werden afgesneden door waagstukken van klouteren en springen onder aller toejuiching. Maar de top naderde, niet eens nog de hoogste, doch een top met wijd uitzicht. Laten wij nog eens trachten ons voortestellen hoe daar de gevoelens waren, stiller maar dieper, minder met vertoon, maar ingrijpender in de fel ontwaakte en wijd opene ziel. * * * O zeker, wij jongeren hebben ons verkneukeld in de felle aanvallen, in de openhartige en eerlijke maar heftig vernietigende of scherp uiteenrafelende kritiek die de tachtigers uitvoerden. Wij hebben onze aandacht gespitst bij de vonnissen over toongevende dichters en schrijvers uitgesproken; inwendig pret gehad om de ondeugende manieren waarop de onbevoegden maar als bevoegd zich voelende beoordeelaars van het kunstleven in de val gelokt en onbarmhartig uitgekleed werden. Wij gevoelden ons bevrijd, als op een onverwachtsche schoolvacantie, toen jongere mannen zonder erkenden rang of diploma's uitsluitend op grond van de breedheid en de redelijkheid hunner argumenten, hoog in aanzien gezetelden durfden {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} aantasten. Wij hebben begrepen dat er misten voor onze oogen opklaarden, toen de maatschappelijke verhoudingen naar hun oorspronkelijk verband werden blootgelegd, en getoond als veranderlijk, inplaats van vast en hecht, zooals men ons vroeger wilde doen aannemen. Maar toch, dit alles zou voorbijgaande geweest zijn, zou op ons den indruk achtergelaten hebben van dagen, verrukkelijk door wild spel ter afwisseling der langere tijden van saaie plichtmatigheid, indien er niets anders ware gebeurd. Dat andere was het meerdere, het positief blijvende, vergeleken bij het negatief vernielende, het was de mogelijkheid eener kunst, zoo licht en schoon als wij nooit voor dien vermoed hadden. Hoe diep ging onze bewogenheid, hoe helder en zonnig scheen het leven, toen de natuurlijke en toch zoo teedere schoonheid oprees uit die zangen, kleuren, beelden, die ons voorgetooverd schenen, kinderen van die nieuwe vrijheid. De nieuwe gidsen waren niet uitsluitend de baldadigen, waarvoor een verschrikt ouder Holland hen gehouden wilde hebben, zij waren weer zulke zeldzaam vermogende en rijke kunstenaars, als het verleden had gekend, doch nu niet van ons afgescheiden door doode tijden, en omsluierd door wazen van reeds conventioneel geworden bewondering, maar levend in ons midden. De nieuwe dichtkunst, en haar omgevende zooals een hofstoet dit eene voor 't volk tredende koningin doet, de vrije, van rhetoriek bevrijde, naar eigen stemrythme, verklinkende taal, die was voor ons geboren als een onverdoofbare lichtbron. Maar het was alles nog jong, en daarom vol van die bekoorlijkheid der eerste jeugd, doch onvermijdelijk toch met die onbevredigdheid van het onvolwassene. De nieuwe kunst was er, vrij en schoon, maar toch als een belofte, niet als een bereikte volkomenheid. En daardoor ook juist trok ons jongeren dat zoo machtig aan. Niet de schoone vrouw, maar het ontluikende meisjesgelaat, boeit de jeugd. Het was een tijd voor het gemoed, als de eerste lentedagen kunnen brengen, wanneer groene wazen om de boomtakken en struiken het oog verrukken, de eerste paarse en gele bloemen velden tooien, en vooral die wondere fijne luchten en zachte geurenwinden de longen doen uitzetten om toch diep intedrinken de zaligheid, dat winterguurheid voorbij is. De rijke tooi van den vollen zomerdag is nog ver, maar {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} de belofte is aanwezig, en de stelligheid der vervulling leeft onbewust in het eerste voorjaarsgenot. Zoo, maar dan vanwege de grootere breedheid van geest en gemoed boven 't geziene leven, en vanwege de sterkere vreugd die de allereerste bewustheid daarvan meebrengt, vergeleken bij de gevoelens, die door herhaling aan fijnheid der prikkels inboeten, zóó'n blij ontwaken van het diepste en rijkste zieleleven, bracht ons de nieuwe dichtkunst. Die herinnering weer in woorden terug te roepen en na te genieten zou bijna doen vergeten dat wij ons voorstelden naar den aard van die dichtkunst te vragen. Want het levende, bewogen vers is er in vele tijden en in velerlei omstandigheden geweest, maar toch in zoo groote verscheidenheid, dat het mogelijk is, vooral nu, achteraf te vragen, wat toen voor een kwarteeuw de innerlijke aard der nieuwe schoonheid was. En 't antwoord is niet moeilijk. Het is onmiddellijk door de dichters toen, en ook later gevoeld, dat onze verskunst was als een op nieuw levend worden van de gevoelens die de Engelsche Lakepoets aan 't begin der 19e eeuw zoo sterk en diepgaand bezielden. Het eenigszins vage vergezicht dat zich voor de levenslustige bergbestijgende tachtigers ontvouwde, toen zij in hun kunst zoo hoog mogelijk gestegen waren, moest hen toonen die achter hen liggende top, waarop Wordsworth en Keats maar vooral Shelley zoo heerlijk boven hun tijd uit gestegen waren. Die top en de helling der kunst van tachtig geleken sprekend op elkaar, zij vormden als 't ware een enkel gebergte, doch met dit onderscheid dat Shelley de hooge steile, met eeuwige sneeuw bedekte spits was, en de kunst van tachtig een uitlooper in het laagland. En ook weer met deze overeenkomst dat beider top een gelijksoortig uitzicht moest verschaffen, alleen in zoover anders dat van de oudere geestelijke hoogte de uitblik wijder en dieper moest gaan, en volgde op een stijging zooals de nakomers niet hadden gekend. Zonder ons door het gekozen beeld te laten misleiden, kan in elk geval dit vaststaan, dat de aard der nieuwe dichtkunst van 1880, die zoo verrukkelijk ingreep in ons leven, noch in haar aard, noch in haar vooruitzicht gekend kan worden zonder een begrip van Shelley's dichterschap. Hoe moeilijk het is, en hoe aanmatigend het moge schijnen, deze beschouwing daar- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} heen enkele oogenblikken te richten, waar toch de grootheid van een geestelijke schoonheid als Shelley heeft gegeven zoo velerlei bekoring en schittering kan vertoonen, dat die in de betoogende zinnen niet is vast te houden anders dan als een schim - fotografie van een gletscherland - toch kan ik mijn inzicht over den gang onzer jongere dichtkunst niet aangeven, zonder te uiten hoe Shelley daaraan deel heeft. * * * Wanneer éen, die zich na de tachtigers een opstandige en weer een vernieuwer noemde, en die zich tegelijk voornam een nieuwe ‘Aanleidinge tot de Nederduitsche Dichtkunst’ te schrijven, zich van Shelley's grooten invloed afmaakt met een ‘sneer,’ zoo blijkt daaruit alleen, hoe onvolledig zich het beeld van den modernsten, den meest opstandigen dichter der latere tijden in de beweging van 80 heeft afgeteekend. ‘Shelley was het rijk van schoone woorden en beelden, van muzikale feërieën, maar zonder werkelijke inhoud, zonder eenige vaste levensbeschouwing; - zijn “Prometheus”, zijn “Epipsychidion” gaan ons voorbij als rijkgemonteerde operetten, waarvan niets overblijft, als de naieve opgetogenheid, waarmee wij het aanzagen voorbij is. Al zijn schoonheid gaat langs ons: “some God, whose throne was in a comet, passed”. Hoe juist paste dit voorbeeld bij wat de tachtigers zochten: het eigen gevonden woord en beeld, zonder rhetoriek - die schoone schijn maakten zij tot de hunne’. Zoo zag een nuchter mensch èn Shelley, èn de wonderlijke geestvervoeringen door zijn gedichten veel later in hollandsche jongeren verwekt. Het is alsof de afbeelding van een zwitsersch landschap een jongen uit het polderland de herinnering bijbrengt van een mechaniek uit een kermistent of hoogstens van wolkstapelingen, die hij weleens aan een zomeravondlucht belangstellend heeft waargenomen. Het doet ook denken aan iemand die de Faust beoordeelt naar een opvoering der Fransche opera. Maar dat zoo iets mogelijk is, of beter uitgedrukt, weer mogelijk is, werkt als een waarschuwing Shelley in een betoog te betrekken. En diezelfde werking gaat uit van de bespreking door den dichter Gorter gegeven in de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} herziene bewerking van zijn ‘Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland’. Want deze is nog gevaarlijker. Gorter bewonderde Shelley, misschien zelfs meer dan eenig ander dichter. En een latere bestudeering deed de oorspronkelijke genegenheid, die samenviel met de ontwaking van zijn eigen dichterschap, sterk toenemen. Had hij toch eerst zijn hart voelen opengaan voor dat schitterende, bijna verbijsterende der geïnspireerde zangen, en was hij vooral getroffen geweest door de mogelijkheid om gevoelens voor natuurgenot, en voor het eigen zich tot bloeien openende leven, in beeld en klank en rythme tot een kunst te maken, die de betoovering nabijkomt, zoo moest hij later - onder geheel andere omstandigheden een maatschappelijk opstandige geworden - in Shelley een voorbeeld zien van treffende toewijding, standvastigheid en onwrikbare eerlijkheid, een voorbeeld hoe een dichter zich bij elk nieuw opkomend en zich tegen verdrukking werend leven, met zijn volle persoonlijkheid kon aansluiten. Maar juist deze gescheiden invloed van Shelley op Gorter's meening, waardoor tusschen den dichter en den opstandige, andere denkbeelden zich hadden gevormd, maakt zijne uiteenzetting daarvan bedenkelijk. Bedenkelijk namelijk om te leeren inzien hoe de groote engelsche dichter gewerkt heeft, - en nog kan werken - op de ontwikkeling van onze dichtkunst. Want toen Gorter den dichter in zich beleefde, werd hij niet aangeraakt door den opstandige, en toen hij dezen ging zoeken, was zijn eigen dichterschap ver, zeer ver afgedwaald van den tijd toen Shelley hem mede inspireerde, en waren afgestorven de gevoelens die hem eens zoo nauw verbonden met den zanger van Adonaïs. Maar niet door Shelley te gaan splitsen en verdeelen, doch door hem in zijn geheele persoonlijkheid weer te doen herleven is het mogelijk te zien hoe de opstandigheid in den jongeling als een dichterschap opsprong en hem voortjoeg tot hoogten, waar beide alles hadden afgeschud wat tijdelijke invloeden en omstandigheden dofvlekkend konden bederven aan de samensmelting tot een geestelijke schoonheid, die in dezen vorm onovertroffen was en bleef. Anderen hebben daarnaar gestreefd, en wel op de eenvou- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} digste, de van toewijding het duidelijkst bewijs gevende manier. Zij hebben zich in de beste geschiedenis van zijn leven, dat is in zijn gedichten, zoo zéer verdiept, dat zij de verklanking daarvan in onze eigen taal voelden opkomen, en zij hebben getracht dat te verwezenlijken. Wanneer ik dan ook wil beproeven te teekenen hoe Shelley stond achter, maar toch ook hoog boven, de nieuwe nederlandsche dichtkunst, dan kan het geschieden met de hulp van een der jongste Shelley-vertalingen. Mocht ik erin slagen om de beteekenis van den ‘Prometheus Ontboeid’ in zoo'n verband te schetsen, dan zij dit tevens een herdenking van de stille, maar onwrikbare kracht, en de rustige, maar nooit falende liefde van een dichter, die ons ontviel, maar die zijn lijden en zijn zwakte wist te overwinnen door de straling der geestelijke schoonheid, wier hoogste kunstuiting door hem aan ons volk blijvend is overgebracht. (Wordt vervolgd). {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijdgeest Door Albert Verwey. Geen zang begint noch eindt of heeft in zijn gedaanten Het leven van zijn tijd. Zoo openbaart de kim, in roodten en saffraanten, 't Licht dat eronder rijdt. De Tijd, een zon gelijk, stijgt nooit de kim te boven Van ons persoonlijk lied, Maar nooit houdt ge uit uw woord de vorm en tint verschoven Van wat in 't rond geschiedt. Hoezeer heb ik versmaad dichter van u te wezen, Vergane tijden, die Bij 't groeien van het licht ontstaan uit boeken-lezen Ik aldoor heldrer zie. Maar hoe begeerd meteen, in al mijn eenlijk schrijven, Uitbeelding van mijn geest, Verkondiger alleen van u, o Tijd, te blijven, Wiens zoon ik zij geweest. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Want van dat ik als knaap de heblijkheid verdoemde Het beeld dat levend was In lang verleden eeuw te stemplen tot beroemde Figuur, voortaan van pas Voor alle monden die ze in koud akteeren zeiden, - Van die ondoofbare uur Toen ik bevond dat enkel 't eigen ziels-belijden Dicht doet ontstaan dat duur', - Van dien onovertrefbre en nooit vergeten avond Toen zwaan op vijvervlak Mij, door het maanlicht-park alleen naar huis toe dravend, Staan hield en 't was als stak, Ja werklijk stak ik de eene hand omhoog in 't donker, Alsof ik tastte en zocht Naar 't beeld dat zooveel rust tezaam met zooveel flonker Voor 't hart vertolken mocht, - Van toen tot nu, door heel dat rijkverwonden leven, Dat niets schijnt, alles is, Zocht ik van dag tot dag geheel mijzelf te geven, Maar bleef ééns dings gewis, - Eéns dings: van dit, o Tijd, dat als ik trouwlijk uitte Wat in mij rees als 't mijn', Gij ook, mijn onbedwingbre en onontkoombre buite, Eeuwig de mijn' zoudt zijn. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Geleefd te hebben is het schoonste om te gedenken, Maar leven dat is meer. Van d' eersten kus op 't oor daar 't hoofdje op zij ging zwenken Tot dien geduchten keer Toen vol, met mond op mond, zich twee gelieven vonden, Terwijl door 't grachtgeboomt De maan hen bleek bespiedde en zag hoe stil zij stonden Op wal waar 't water stroomt, - Van 't eerste en aarzlend gaan, verwonderd en verlegen, Rondom het schoone kind, Tot het geboeid ontwaken dankbaar voor verkregen Gunsten van die men mint, - Van doffen droom der jeugd tot dat klaar-heldre droomen Als 't is of de aard ontwaakt, - Boeit ons het leven 't meest omdat het, nooit vernomen, Voor 't eerst ons zaligmaakt. Hoe zal ik ooit de reeks van lieflijkheên herhalen Waarin ik daaglijks ging: Genegenheên van 't bloed die ik niet af hoef malen, Maar heilge erinnering. Bewondring voor een vriend, en daardoor ernst, en wijding, Als iedere oproep geeft, Wanneer de krachten van het hart hun doodsche lijding Onthunkren naar wat leeft. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} De tooverij van 't woord als eindlijk zwoel gevoelen Verhelderde in een dag, Waarbij schoone gestalte in levenwekkend woelen Gloorde door 't klankenrag. En de natuur, zoo lief en frisch daags opgeblonken, Zoo heimlijk snachts in slaap, Voor wie ik rusteloos mijn droomen, schoonheid-dronken, Uitfluisterde - ik een knaap. Hoe roept dat woord 'een knaap' me op eens de stad te binnen, Van brugge-boog tot -boog Zwaaiden de grachten en ik volgde in vruchtbaar zinnen Gevel- en boomen-toog. Daar scheen, door dakenlijn en boomslag vrijgelaten, De lucht in 't groenig nat. Daar hield een levend stuk van die bekeide straten Brugboog in lijst gevat. Daar flikkerde 't van licht in violette ruiten, Waar tusschen kant-gordijn Een fijnbesneden kind haar rossige krullen-tuiten Toonde in den zonneschijn. Hoe vulde 't wonder dan van schaduwen en gloeden Stoep kelder en portiek, Waarlangs ik gaande 't warm gevoel tezaam deed vloeden Met woord- en beeldmuziek. Want in die stad, een kind, gegroeid in burgerhuizen, Leidde ik een droomenjeugd. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Kleinheid, gewoonte en schaarste - o stad van de drie kruizen - Verguldde ik met de vreugd Van droomen, zóó gewoon, en God! zóó uitgelaten Dat, schoon hen géén begreep, Géén recht noch macht gevoelde ze uit mijn hoofd te praten Noch ze in zijn schimp bekneep. Daar was 't Gezin, zoo klein. Ik bootste 't tot een schoonheid, Die zijn kon, schoon niet was. De Kerk, nu baak en borg van de uiterste gewoonheid, Maar die ik heerlijk las In Geest die heel 't Heelal omvatte en overstraalde. En de Armoe-zelf, ai mij! - Genoegzaamheid die, sterk, zweeg en haar krachten staalde, Was de eigne en vocht mij vrij. Kon uit die stof, zoo dood, dat levend schoon eens worden! Zoo droomde ik - en het werd. Het was alree, want droom bestáát in hoogere orden En steunt op na noch vert. De tijd woelt om ons heen: wij hebben in ons loopen Zijn weerstand en zijn drang. De tijd woelt in ons hart: wij hebben in ons hopen Hem altijd als een zang. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Meen niet dat ik in scherpte en smaad mijn tijd bestrijdend Buiten mijn tijd verblijf. Hij zonk zóó schoons me in 't hart dat ik, strijdend of lijdend, Hem hoor met ziel en lijf. Ik heb hem lief: ik weet, eens komt die zonnige morgen Dat ik lig uitgestrekt, Mijn tijd kan dan van mij noch hulp noch weerstand borgen En géen tijd die mij wekt. Dan zal hij naast mij staan: hij aan mijn hoofd bij 't scheiden, En zeggen: o mijn Vriend, Ik heb u lief gehad. Ik u, gij mij, wij beiden Hebben ons wèl gediend. Dan, met een laatsten blik, zal ik de ruimten meten Van, waar ik oorsprong nam, Tot nu en hier terwijl 'k aan 't haardvuur ben gezeten, En wat daarna soms kwam. Ik zal mijzelf dan zien, als een van veel genooten, En wijl het volk nog schuilt, Met blijden adem in den wijden horen stooten En roepen: ‘rijst en ruilt Uw doffe en looden slaap voor de gewenschte weelden Van dageraad die blinkt. Verjaagt wat spoken voor uw bijstre zinnen speelden! Dag komt en duister zinkt!’ Op 't stout-geschalde woord vloog luik en venster open. Overal scheen de dag. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedierten die in 't goor van goot en snijing kropen, Vlerkten met wee en ach. Maar heel een jeugd rees op en hief het lustig krulsel In 't versch verguldend licht. Eén kreet klonk uit: ‘Welaan! geen hulsel meer noch vulsel, Maar fijn goud, vast en dicht!’ Dat was een vreugd die dreef en deinde op stad en landen. De een peep en de ander zong. En daar waar jonkheid eerst kniesde met lange tanden Werd nu de grijsheid jong. Was vreugd ooit lang van duur? Ach, meet haar bij geen dagen. Ze is eeuwig door haar aard. Hoe konden gij en ik zulke eeuwigheid verdragen! Zijn we ooit een tweede waard? Misschien. Ik zie mij weer, temidden van de volken, Die eens voor goed ontwaakt, Om monden roepen die hun wel en wee vertolken, Om hand die ketens slaakt. Temidden van? Helaas! Hoe zullen zij die lijden En oefnen brein en spier Opdat zij zich van 't erts dat in hen bijt, bevrijden, Luistren naar 't klaar klavier, Waarop de dichter - d' afgrond zelf als overspannend Met snaren - helder speelt, - Luistren naar hem die, alle macht in tonen bannend, Overal vreê beveelt. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij speelt terzij. Alleen, op niet benijde hoogte, Bouwt hij zich huis en hof. Hij tart den hagelslag, de hetten en de droogten, En zingt het leven lof. En hoor, van ver, alsof geen klank, mits schoon gerezen, Alleen kan zijn, begint Een weergalm van zijn lied: wat andre monden prezen, Komt tot hem op den wind. De strijd houdt aan. Tumult rijst hoog. Maar altijd klaarder Vereent zich zang met zang. 't Geloof dat schoonheid blijft verheft zich steeds eenpaarder, Al woelt de aard droef en bang. Een kreet vangt aan: ‘Slaat neer, die godvergeten dichters, Die uit hun veilig huis De klaarheid heffen en als valsche vrede-stichters Gebieden aan 't gedruis. Zij wonen daar: zij hebben huis en hof en volgers, Heel een verheugd gezin. Heisa! wie staan, wie gaan, wie slaan als hun vervolgers Die trotsche blijdschap in?’ De Tijdgeest, grof van huid, platvoetig, proza-snedig, Koel en van scherp verstand, Snelt aan en, vleugelloos, maar schijnbaar duizend-ledig, Donkert hij over 't land. ‘De Tijdgeest, gij?’ En als een engel zwaait van boven, In vleugeldracht goudgeel, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Wezen als een veld vol rijpe korenschoven Doorblauwd van zongespeel. ‘De Tijdgeest, gij?’ En met een zwenk van de open vleugel Slaat hij den muiter neer. Hij bukt zich, grijpt en bindt zijn muil als met een teugel In één geelgouden veer. En als zijn hoofd, dat schoone hoofd, dan weer geheven Op aarde en volken ziet, Doet vol en zoet zijn stem angstige harten beven: ‘De Tijdgeest is hij niet! De Tijdgeest ben ikzelf, die uit geloof en hopen Mijn eigen lichaam schiep, En als mijn kindren hen die gaan met harten open, De Dichters, tot mij riep. De Tijdgeest is geen brein dat reeknend en onedel De schoonheid zelfs ontleedt, Hij is de Ziener die de harten voor zijn vedel, 't Verstand zijn dienaar weet. Hij koos de dichters uit, niet dat ze, in schijn verwaten, Zich hieven boven de aard, Maar dat zij u, o volk, gij hen niet zoudt verlaten, Want de uwe is de eendere aard. En als een dichter tot u spreekt als uit den hoogen, Weet wel, dat was uw daad. Elk dichter wenscht het volk, zoekt het naar zijn vermogen, Tot hij 't met smart verlaat.’ {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Of ook: het vindt. - Want zie ik niet mijzelf gezeten Te midden van de schaar, En hoor en spreek haar woord en luister naar de kreten, Veilig voor elk gevaar? Komen niet stoeten aan als eertijds de oude gilden? Elk weet zijn plaats en werk; En draagt zijn kunde of wat de tijden van hem wilden In duidlijk kleed of merk. En anders niet dan elk is onder hen de dichter, Die heel hun doen bezingt. Hij wijdt hun kleinste zorg en maakt de zwaarste lichter Door zang die 't hart doordringt. Hij heeft zich één gemaakt met van elks wil het beste, Kent ieders schoonsten vorm. Bij al wat wordt gedaan, weet hij het eerste en 't leste: De onwankelbare norm. Daartoe komt hem geen lof dan die uit blijde harten Elk graag en willig geeft: De lach die klinkt, de traan die welt, gelijke parten In wat elk lijdt en leeft. Zie al dat volk rondom. 'k Zie onder hen geen koning. Al 't goede is elk gemeen. Hartlijkheid schijnt voorwaar hun eenige eerbetooning En eenge dank meteen. Geen stervling schaadt, benijdt of overheerscht den ander. Liefde die wijsheid blijkt {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbindt dichter en volk wien beiden goed en schrander Eén tijd uit de oogen kijkt. - Was dit een droom? - Ik zie, terwijl de wolken duistren, Mijn haardvuurs rooden gloed. Ik zat te lang - misschien - naar 't windgedeun te luistren. Regen zwelt als een vloed Rondom mijn huis en 'k denk: als koude winden klaatren En op mijn ruiten jaagt Het striemen van den storm, gezilt door zoute waatren, Wat wacht ik dan of daagt En antwoordt op mijn stem een heilroep van het heden. Hoop ik dan of hij komt? Ik heb, Geest van mijn Tijd, heel mijn hart uitgebeden, Toornt ge als het thans verstomt? Gij zwijgt en wendt mijn hoofd naar de uitgegloeide vonken Van 't vuur dat is geweest? Ik dank u, goede Geest, in de asch en uitgeblonken Wacht 'et Het Levensfeest. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Beelden uit Londen Door Maurits Uyldert. I Poets' Corner Er zingt een sneeuwwit vogeltje in de lindeboom die voor mijn venster staat. Nu is het lente, nu bloeien de bomen, nu bloeit de verre lucht als een zilverige, broze bloemkelk. Er is geritsel in het 'gebladerte als de wind de bloesems van mijn linde wiegen doet en een breed zeilende hemelvloot bevracht met zoete geuren door mijn open venster drijft. Mijn tuin ligt onberoerd. Bont van bloemen is zij, als een zomerdroom en de bijen zoemen door de dauwig-vochte kelkentrossen die wiegen in de helle zonnige uchtend. Heel, heel ver deint het geluid van de stad; soms rinkelt het dichter aan mijn oor als het aangewaaid komt van over de sluimerende huizen. De zon tintelt door jonge bladeren en trilt gedempt over de wit-wolkende gordijnen waartegen mijn hoofd leunt en rust. De zon doet diep in mijn kamer de satijnhouten kastpanelen blinken en fonkelt op de geslepen kanten van het kristal. De zon mag hier binnen zijn, binnen-zeilen, binnen-schijnen; zij danst en zij zingt. Zelfs de ebbenhouten olifantjes uit Japan, anders zo zwart en zo dood, voelen nu de lente-warme zoelte en verrukt trillen hun onaandoenbare oren. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Het witte vogeltje zingt niet meer, maar de zon blijft. De twee grote huizen achter mijn tuin zijn beide zo stil als sluimerden al hun bewoners, en naar de zon zijn zij niet begerig; het linkse dat rossig is heeft de luiken over zijn dertig vensters dicht gelaten. De oude heer die daar woonde is vannacht gestorven. En ook de zes grote ramen van het smalle witte huis daarnaast, zijn nog afgedekt tegen het helle morgenlicht. Zeker moet het daar tot laat in den dag rustig blijven, want er is in den voornacht een kind geboren. Nu lopen in beide huizen de bezige mensen op vilte zolen door de gedempte schemerschijn en spreken met doffe stemmen. Van ver drijft het geluid luider aan van uit de rumoerende stad. Maar in mijn kamer ook komt van dit leven nauweliks het begeerlike gerucht. Mijn hart leeft nu in mijn eenzaamheid, met mijn lindebloesems en mijn kamperfoelie, mijn campanula en mijn levkojen, die daar ginds prijken en roemen in de frisse, door de dauw overzilverde gazons. Ge zijt nu wel ver weg in uw kleine villa over de zee, daar waar de duinen lager glooien en de groene weiden beginnen, waar de bleke duinroosjes toeranken naar de paarse orchis, waar de bloemen dalen naar de waterdoorzilverde vlakte. Zijt gij nu opgestaan, leeft gij nu met het lokkende hemellicht, of zijt ge als dood, in de verte ener droomwereld dwalend, rustig ademend in het fijne dons van uw bed onder de schemer die door de brokaten gordijnen gulden neerhuivert over uw blonde hoofd, terwijl ik hier voor mijn open venster naar de koele morgen tuur? Is de slaap niet gelijk haar zuster die Dood heet? Haar hart staat niet stil maar het beweegt trager; doch de geest is toch ook verlamd. De slaap is niet een eeuwige eenzaamheid, zij is slechts een tijdelik heen-zijn, en wij vrezen haar daarom minder; ietwat vrezen wij haar toch. Waarom is de vrees geringer? Ik vroeg mij af in de koele stilte van deze lentemorgen, nu zoveel van de dood rondom mij is - want zoveel her- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} wording toont zich in licht, in kleur, in geluid, - zijn wij, die leven, wel waarlik sterfelik daar wij toch, tijdens het sterven nog levend, het ogenblik dat de toestand van den dood intreedt, niet óverleven en dus nimmer die mysterieuse grens overgaan? Wees gerust dat niet ik u die ik liefheb, ooit vereenzelvigen zal met uw harteloze lijf. Want gijzelf zijt het hart, het bloedende, kloppende hart; en het licht uwer ogen en de glans uwer haren en de zacht-sierlike neiging van uw ranke lichaam; het is al slechts de weerschijn van wat u beweegt, het ritme van uw bloed, uw lieve leven. Hoe kunt gij, die het leven zijt, ooit zo dood zijn als de dood is! Er zijn er die zeggen: het leven houdt op en de dood begint. Hoe kan dit, mijmer ik. Wat wil zeggen: het leven eindt? Is niet in ons besef-zelf van het 'leven' alle eindigheid uitgesloten? Het leven verwordt tot dood? Maar werd ooit water tot vuur? Wel trekt de zon het water op in de wolken die haar gouden hemel doorzeilen, maar het zinkt ook weer neer tot de aarde, het stroomt in de diepe dalen, de valleien, de bekkens der zeeën. Toen ik, een eenzame bedevaartganger, onder de doodstille gewelven liep van de hoogzuilige, schemerige Westminster-Abbey en na enig ronddwalen ook dáár kwam, waar de dichters van Engeland rusten, dacht ik, niet hun leven is het wat zich hier begraven liet. Groeit het niet, hier op dit Eiland en daarginds over zee, nog in duizend kloppende harten? Ja, het zwerft nog, dit leven der harten, en als een zang, ontstegen aan de violen der dichters, waait het van noord naar zuid, van west naar oost, over alle landen, alle zeeën. Waar het overstemd wordt door te ruw geluid - het knarsen van machine-raderen, het zoeven van motorenschroeven - stijgt het, als een luchtschip dat gunstiger lagen zoekt en voor zijn vaart een betere hemelbaan, tot een hoger en blanker sfeer; het verzilvert zich tot het zuivere, neerstralende licht dat weer wordt opgevangen in het hart van den schilder, van den bouwheer, van den beeldensnijder, in het hart ook van den dichter-zelf, die het weer omschept tot het stijgende en zwevende lied. Alles wat leeft volgt dien weg die van de aarde {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den hemel, van den hemel tot de aarde gaat, van gedaante tot licht en van licht tot gedaante, dien enen weg, dien het water gaat dat de zon geleidt. Wat wij Dood noemen, och het is slechts de waan die ons bevangt wanneer wij deze verwordingen niet kunnen volgen met ons aards en te zwaar begrip; wanneer wij niet verstaan dat in de gouden wolkdampen de zeeën over de aarde zwerven; dat in het onzienlike licht het leven leeft, dat de gestalte zoekt die het verliet en verloor. Er viel een witte bundel getemperde zonnestralen door het matte venster in het zuidelik transept en ik las de spreuk op Spensers grafsteen. Heare lyes (expecting the second comminge of our saviour Christ Jesus) the body of Edmond Spencer the prince of poets in his tyme, whose Divine Spirrit needs noe othir witnesse then the works which he left behind him. Hier dus, dacht ik, stond eens Elisabeth Barret en prentte zich in den geest wat zij haar minnaar later voorhield als een spiegelend schild; in dien tijd toen zij, de zieke en bedlegerige, de gevangene van een zelfzuchtige en afgunstige vader, haar eerste kleine wandelingen weer door Londen deed; aan het leven van ruimte en beweging weergegeven door de grote liefde van dien dichter; de bevrijdende liefde voor hem in zich opgroeien voelend, die haar tot het Leven terugbracht: I thought once how Theocritus had sung Of the sweet years, the dear and wished-for years, Who each one in a gracious hand appears To bear a gift for mortals, old or young: And, as I mused it in his antique tongue, I saw, in gradual vision through my tears, The sweet, sad years, the melancholy years,... Those of my own life, who by turns had flung A shadow across me. Straightway I was 'ware, So weeping, how a mystic Shape did move Behind me, and drew me backward by the hair; And a voice said in mastery while I strove,... ‘Guess now who holds thee?’ - ‘Death!’ I said. But, there, The silver answer rang,...‘Not Death, but Love.’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zag rond mij om, naar het graf van hem, die twee dichterlevens voortbracht, gepaard in een gloed van doorzongen hartstocht, van doorvlamde zang. Aan mijn voeten lag de steen met de stille naam: Robert Browning. Daarnaast die van Tennyson. Hoe vreemd, dacht ik, is het, dat wij in de woning die wij later met de doden delen, ons eigen gedachte-bestaan in dromerige bloei genieten. Er is toch wel iets schoons in de waan van den dood - en dit schone wellicht doet haar zo tijdeloos stand houden -: het vertrouwde gevoel dat zij die wij liefhebben, als sliepen zij dicht bij ons liggen. Maar toen ik naar buiten trad op het groene gazon rond de kerk en de Westminster-chime het volle uur uitspeelde en het gedreun van de wijde vol-levende stad op mijn zinnen viel en de hete zon op mijn ogen brandde, toen wist ik ook weer hoezeer die waan een waan is, dat niets slaapt noch sluimert in een eeuwige rust, maar dat alles zweeft en golft en deint en stroomt, omhoog, omlaag, daarginds en hier overal en diep in de verre eeuwigheid. II Suffragettes Wilt gij iets weten van de tocht der twintigduizend? Ik verliet mijn woning vroegtijdig, dien namiddag, want ook ik wilde er iets van weten. Door de stenen kokers lopend, doodse ledige kokers waarop de City-straten gelijken, wanneer, 's Zaterdagsmiddags, de winkel-vensters blind en niet meer bont, als bekoorlike vrouwenogen schitterend en verlokkend zijn, zag ik reeds in de verte, in het lager liggend stadsgedeelte, aan het einde van de eindeloze straat, de woeling van veel mensenhoofden en de schokkende, maar voortdurende voortgang in de deining van vlaggen en vaandels. Een rumoer van wanluidende kopermuziek rammelde mij tegemoet als een blikke omnibus die, wielbandloos, op ijzere spaken, over het dreunende asfalt aanhobbelen komt en waarvan {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} de zetels ingenomen zijn door ledige, tinnen vanhoutenscacao-trommeltjes. Zeker, dacht ik, dit is niet mooi, maar het zal daarginds toch wel belangwekkend wezen. Belangwekkend was het. Langs de brede weg die naar Hyde Park leidt, ging de optocht onophoudelik voort. Midden in de straat, bij een booglampmast, stond ik toe te zien. Achter mij kroop de ineengedrongen vloed van auto's, handsome's, bussen, langzaam, hortend voort, terwijl vóór mij langs de optocht der vrouwen ging. Afdeling na afdeling trok met regelmatige tussenpozen voorbij, en elke groep ging onder een fleurig wimpelende vaan waarop de leuzen blonken. Daar waren eerst de gegradueerden, in kleurige toga's en met de stijve doktersbaret op het, ach! slechts zelden bekoorlike hoofd. De bebrilde en gelorgnette gelaten zagen strak en streng, vaal door den afschijn der ingebeelde gewichtigheid, recht vooruit boven de plompe kegelvormige lijven, die in de toga-plooien verdoken bleven. Mannerig zonder mannelikheid, vrouwachtig zonder de bekoring van het vrouwelike, gewichtig doend zonder die schoonheid te tonen waarmee de ware Ernst ons inneemt, gaven zij de weeë sensatie van stukgekookte vis. Daar waren de Ierse meisjes in de frisse kleuren van hun arme land, de jonge en blonde gezichtjes onder de aardige dracht der hoge, puntige, zwarte hoeden, de vrolike sjerpen en de vrolike muziek overvlagd door de wapperende wimpels en linten. Daar waren de schilderessen in hun zachte mousseline japonnetjes, de blonde vlechten gekroond boven het uitdagende frisse gelaat of de bronzen haarwrong glansend boven de donker tintelende ogen. Luchtig en rank schreden ze voort, in de witte en rozekleurige fijne gewaden, om de blanke hals de doorzichtige scarf van crêpe de Chine en in de hand een thyrsus omrankt met bloemen, waarop het kleurige palet hing. Voort schreden zij, snel en licht op de blanke zijden schoentjes met in hun ogen de roemdorst en de geestdrift, en in hun hart het duiveltje, nu nog verborgen, dat èn roem èn geest eenmaal langzaam zal doen dorren aan de hitte van een {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} afmattende huiselike haard. Kinderen van spel en van licht, van zang en kleur, wat gaat ge doen met uw broze leven, in het rumoer van dit stampende en woedende stenen monster dat Londen heet! Daar waren de ‘Prisoners’ die triomfantelik voortgingen, het hoofd hooggeheven, trots de martelaressen te zijn die onvervaard en ongesteund de lange, donkere spelonkvochtige kerkeruren doorleden met hun jonge, verfijnde harten, en die nu in de voorjaarszon de pauwenstaart van hun trotst en vreugde pronken lieten en stralen. Talloos was hun menigte. ‘Prisoners’, ‘Prisoners’ zeiden de brede, dwarsgedragen vaandeldoeken, en de toeziende volkshoop juichte en joelde onstuimig, dreigend soms en wraakzuchtig. En voor iedere afdeling uit schreden twee muziekkorpsen die beurtelings speelden, geestdriftige, koperhelle en schetterende marsen, die opvleugelden boven de volksvolte en langs de gevels wegfladderden over de hoge daken. Voort ging de vrouwenstroom, voort ging de vrijheidszang, de vrijheidspronk, langs de doodse winkels eerst, later langs de stille voorname restauraties en de hoogopgemetselde grauwgepleisterde hotels van wier balconguirlanden een luid-lachende en wijd-wuivende menigte neerzag. De dames lieten daar hun kleurige sluiers neerzwieren naar hun betogende genoten; de heren, lummelig de verweekte willoze handen in de zakken, lieten ironiese grijnzen rimpelen over hun nietig-krachteloze, gladgeschoren melkpap-wangen die valig afstaken bij hun blanke overhemden. Serviele ellendelingen met schijnheilige, veile schijnridderlikheid in de kleffe hersensponsen die gedrenkt en nog dampend zijn van den neerslag der whiskey-walmen. Als de zege-vierende intocht van een winnend leger onder de dansende vanen en de daverende strijdmuziek, de popelende Marseillaise, drongen de twintig maal duizend, honderd maal tweehonderd vrouwen door de hoge poorten Hyde-Park in en werden door de beleidvolle agenten der bereden politie over de vele zich kruisende paden links en rechts verdeeld, zodat zij zich gelijk het water van een in zee uitmondende rivier, verspreidden over het uitgestrekte meeting-terrein. Temidden der drieënveertig spreekgestoelten - versierde {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} wagens deden daartoe dienst - bewoog ik mij door de wemelende volte van kleurige gestalten, als een eenzame vreemdeling. Nog steeds drongen nieuwe stoeten met schetterende muziek het veld op. De kleurige uniformen van soldaten en muzikanten mengden zich tussen de fijner getinte toiletten, de stemmige donkere kleding der burgers en de sjofele der ventende armen. Er hing over heel het veld een zware wolk van roezemoezig gelach en gepraat. In groepjes zaten de pretmakers op het gras of leunden schertsend tegen de ijzere hekken die langs de paden staan. Dames, druk met de verkoop van propagandageschriften en insignes, zeilden door de volte, links en rechts zwenkend als aangeschoten faisanten. Rondom elk spreekgestoelte had zich een kring van politie-agenten gereid; in het midden van het veld stond een verhuiswagen, waarop de dirigent der meeting, vergezeld van vier hoornblazers en enige fotografen, postgevat had. Toen bliezen de klaroenen naar de vier windstreken hun luid geluid dat den aanvang seinde. Nu stonden de mensen als donkere volten, saamgedrongen rond elke wagen, gerekt te luisteren naar de vlucht der woorden en zochten, soms met inspanning, de draad. O, Münchhausen! hoe behagelik liet gij de panden van uw wapenrok flapperen onder het piepend gezoef der eendenvlerken, maar vast, vast hield gij de vislijn en gij kwaamt niet te vallen, herinner ik 't mij goed. Hoe menig stumper hier tuimelde evenwel van een niet geringer hoogte wanneer, onverhoeds, de draad knapte. Laat ze liggen, zij lachen erom, dacht ik, als ik het onverstand spottend grijnzen zag. Niet ieder is vaardig te spreken en zeldzamer nog is de gave van het zuivere gehoor. Niet ieder heeft de sterke en gestadige vlucht van den eend en zeldzamer nog de nimmer ontspannende greep. Van kring tot kring zwierf ik, niet bevredigd, niet gerust. Is hier in heel Londen geen vrouwekeel die vonken sproeit en vlammen doet opslaan uit de lauwe ketels van het mannehart? Waarheen vloeien al deze snelle woorden, waarheen richten zich deze gebaren, dacht ik, want wat voor een vreemd volk luistert hier. Als straks de klaroenen het sluitsignaal blazen dragen deze mensen in de weefsels van hart en ver- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} beelding, als gouden stiksels wellicht enkele sprankjes van dit vage vuur mee; maar wat zullen zij er mede doen? Hun veerkrachtloze borsten missen immers den adem om ze aan te blazen tot een gobelin van heerlike gloed! Hier zag ik een lelike vrouw, zeer grof en dik, met schelle krijsstem, die soms in schor gekrijt oversloeg, de hoekige gebaren van puntig, stotende ellebogen begeleiden en zij knikte, daar op haar verhevenheid, bij iedere geluidstoot doormidden, als wilde zij haar hoofd met een verbazende ruk voorover, halsoverkop, haar woorden nakeilen. Verder stond een gebrild gelaat boven plomp-neerplooiende toga trage monotone woorden te spinnen. Zij bewoog nauweliks, en de woorddraden die uit haar moud hingen, waren kleurloos. Hier is het luisteren, zei ik, ongezond en een kwaal zowel als een kwelling. Verder ging ik tot een plek van waar mij opgewekt gejoel kwam aangewaaid. Daar zag ik een luidruchtige menigte, gereid om een spreekster, die zwijgend op haar wagen zat, en haar fijn en liefelik gelaat was gepurperd door verontwaardiging en toorn. Uit de menigte, die door de rij agenten ietswat teruggeduwd was, steeg een walm van spot en sarrende scherts op waartegen zij blijkbaar niet bestand bleef. Had zij zich, met goeden moed en vreugde uitgevaren in de rivier harer gedachten, laten af-leiden in de snelle zijstromen der interrupties; was zij daarlangs afgedreven naar poelen en moerassen waar haar geest geen adem kon vinden? Zeker was het niet recht dat zij in haar jonge en schuchtere schoonheid de tergende ploertigheid der menigte tegenging. Bleek het ook al afkeurenswaardig dat de vrouw, niet gehuld in de gazen gewaden der bevalligheid, voor de duizendvoudige spiegel van het turende mensenoog de armelikheid van haar gebaar ontblootte, hoeveel meer is het te betreuren wanneer de schoonheid zich van uit haar stille en heldere schijn, van uit het gouden aureool der eenzaamheid, begeven gaat tot de menigte die immer vertroebelt, vernedert, bevuilt! Plaats in de zaal van uw hart de bloemfestoenen uwer verrukking en de marmere beelden uwer ontroeringen naar de straatzijde - en gij vindt ze den volgenden morgen bemorst en ontbladerd. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga naar huis, meisje, riep ik, laat zich naast deze mond niet de scherpe trek der bitterheid groeven, kus uw geliefde met deze lippen die, gespitst daartoe, schoner zijn dan gekruld in de trilling van de toorn. Waartoe zou zich dit brossige haar vroegtijdig zilveren, waartoe dit blanke voorhoofd rimpelen? Laat uw armen niet rillen van nauw' weerhouden woede, de donzige bloem van uw lijf beve in diepere verrukking. Ga naar huis, meisje, waar uw beminde u wacht die uw leven verrijken en...toch ook vertroebelen zal. De strijd die hier gestreden wordt eist een zwaardgreep die door uw tengere vingers niet kan worden omvat. Toen trof mij, zijwaards ziend, een wagen waarrond zich een menigte schaarde die zeer groot en tegelijk zeer stil was. Zou hier gevonden worden wat ik vergeefs gezocht had, wat de liefelike, noch de stuitende gaf? Langzaam drong ik door deze ademloze volte, tot ik nabij de spreekster stond. Zij was niet jong meer, zij was ook niet mooi. Naast de scherp gebogen en ietswat te grote neus de snelle, levendige ogen in het magere gezicht. Niet modieus, maar smaakvol was haar kleed en elk harer bewegingen had een ingeboren bevalligheid. Zij sprak snel, met een helle doch sterke stem zodat ook de versten in den kring haar verstonden. En haar spreken begon, zoals een timmerman, wanneer hij een spijker door een plank wil drijven, eerst met korte tikken en dan langzamerhand met zwaardere en bredere slagen hamert, met korte, geestige, zinvolle zinnen, die snel in ieders hart drongen. Toen liet zij de witte duiven harer gedachten los uit de til van haar geest; zij stegen in een brede, zwierige vlucht. Met wijde, zwierende kringen zwenkten zij uit en waren fonklend in de zon een witte wolk over heel het veld. Toen werden haar woorden rustig-bekorend, maar haar spot flitste soms snel. En geen stem die van dichtbij of van veraf een geluid haar toe wierp, van vijandschap en ongeloof dat niet oogenblikkelik en onverbiddelik werd afgekapt, werd doodgehakt door haar helle en vlijme rede. Interrupties zijn als stenen; stenen rimpelen een sloot, maar in de zee gegooid, veegt iedre nieuwe golf de rimpels raaklings weg. Zij stond hoog opgericht boven het zonnige veld, en haar scherpe woorden waren rondom haar als een snel {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} wentelende molen van dwarlende scheermessen die sneden - o, die kleine en flitsende, zilvere bijltjes - de plompe woorden van stroo, die haar werden toegeworpen, tot een wolk van fijn kaf, dat ver weggewaaid werd door de wind van de wenteling, dat wegdreef als een klein wolkje onder de verre zon. De verre zon, - neen, niet ver was de zon. De zon was in haar stem. Haar stem was gloeiend van de hitte harer ziel en droogde de klamme ‘meningen’, die langs haar fladderden als natte mussen, en vervluchtigde hen als waren zij vogeltjes van was. En de zon was in haar brein die hare woorden uitstralen deed als duizend pijlen die bliksemend flitsten door ieder hoofd. De rode zon was in haar hart, en de zon steeg en trok, zoals de bleke maan de zee tot den vloed optrekt aan de kusten, de brede golven op van het ‘meêgevoel’ dat te klotsen begon en te deinen begon in de harten van honderde mannen en vrouwen; en in al die harten, ver weg op het wijde veld in die bontkleurige, lichtdoordanste kring, bloeide toen de blijde zekerheid dat de vrijheid geboren werd, dat de vrijheid groeide, dat de vrijheid leefde, leefde en streed. En omdat een ieder voelde dat de gedachten dezer vrouw ondoordringbaar waren gelijk een aanstormende kudde jonge olifanten, wist ook elkeen dat de Britse vrouwen vanaf dien dag hun mensenrecht veroverd hadden. Toen namen weer de dienders hun ledere schoudermantels als kokerrolletjes onder den arm en gingen door de zich verspreidende mensen naar huis. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Milton: Het Paradijs Verloren Vertaald door Alex. Gutteling. Vijfde Zang De Morgen, naadrend nu met roozge treên In 't Oost, bezaaide de aard met paarlgeflonker, Toen Adam wakker werd, gelijk hij placht; Zijn slaap was licht als lucht, want hij kwam voort Uit zuivre spijsvertering en uit kalme Goedaardge dampen, 't enkele gerucht Van loof en wasemende beekjes en Aurora's waaier dreef hem maklijk heen, En 't schelle morgenlied van vogelkijnen Op iedren twijg. Te meer was hij verbaasd Eva in slaap te vinden, 't haar verward, Met gloênde wang, als door onrustge rust. Hij, leunende op zijn zij half opgericht, Hing met een blik van innige liefde, teer Over haar heen, en zag haar schoonheid aan, Die, 't zij ze waakte of sliep, een eigen gratie Uitstraalde; en met een stem, zacht als wen Zefier Op Flora ademt, fluisterde hij dus, Zacht rakende haar hand: ‘Ontwaak, mijn schoonste, Mijn vrouw, mijn laatste vondst, des Hemels leste Maar beste gift, mijn altijd nieuw geneugt! Ontwaak! de morgen schijnt, en 't frissche veld Roept ons; den uchtendstond verliezen wij Om ga te slaan hoe ons gekweekt gewas {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Steeds rijker spruit, hoe het citroenbosch bloeit, Wat myrrhe en balsemrieten druipen doen, Hoe de Natuur kan schildren, hoe de bij Zit op den bloesem zuigend vloeibaar zoet.’ Zulk fluistren wekt haar, maar zij ziet verschrikt Naar Adam; hem omhelzend spreekt ze aldus: - ‘O eenge in wien mijn denken alle rust vindt, Mijn glorie, mijn volmaaktheid! blijde zie Ik uw gelaat, en dat de morgen keerde; Want dezen nacht (zoo'n nacht beleefde ik nooit) Heb ik gedroomd, indien ik droomde, niet Gelijk ik dikmaals placht, van u, of 't werk Des voorgen daags, of 't volgend plan voor morgen; Maar van beleediging en onrust, die Mijn geest niet kende tot dees droevgen nacht. Mij docht dat eén vlak bij mijn oor mij maande Tot gaan, met teedre stem; ik meende 't de uwe. Ze zeide me: “Eva, waarom sluimert gij? Nu is 't de zoete tijd, de koele en stille, Tenzij waar stilte voor den vogel wijkt Die jubelt in den nacht en wakker thans Het zoetst zijn liefde-zwaren zang doet klinken; Nu heerscht vol-rond de maan, met liever licht Schaduwig omsluierend het gezicht der dingen - Omniet, als niemand ziet. De Hemel waakt Met al zijn oogen; maar om wie te aanschouwen Dan u, lust der Natuur, in wier gezicht Al dingen zich verheugen, door uw schoonheid Verrukt bekoord haar eindloos te bestaren?” Ik rees als op uw roep, maar vond u niet: Om u te vinden richtte ik toen mijn gaan; En eenzaam, docht me, schreed ik wegen door Die mij op eenmaal brachten bij den boom Van de verboden kennis. Hij leek schoon, Veel schooner naar 't mij voorkwam dan bij dag; En wijl 'k verwonderd toezag, stond ernaast Een, van gestalte en vleugelen gelijk Dien Hemel-geesten die wij dikwijls zagen: Zijn dauwge lokken plengden ambrozijn. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook hij zag naar dien boom; en “Schoone plant,” Zei hij “met fruit belaân, wil dan niet eén Uw last verlichten en uw zoetheid proeven, Noch God noch Mensch? Is Kennis zoo versmaad? Wat anders dan de nijd verbiedt dien beet? Verbiê 't wie wil, geen zal mij langer 't goed Dat ge aanbiedt, derven doen, want waartoe anders Is 't hier gebracht?” Dit zeggend, draalt hij niet, Maar met waagzieken arm plukt hij en proeft. Een klamme schrik verkilde mij bij zoo Stoutmoedge woorden, met een daad zoo koen Gestand gedaan; maar hij, verrukt, riep uit: “O goddelijke vrucht, zoet van uzelf, Maar zoo geplukt veel zoeter, hier verboden, Naar 't schijnt, omdat zij enkel past voor goôn, Ofschoon ge in staat zijt menschen goôn te maken! En waarom menschen niet tot goôn gemaakt, Daar 't goed, naarmate 't meer is meegedeeld, Meer overvloedig groeit, waardoor de Schepper Geenszins benadeeld wordt, maar meer vereerd? Hier, zalig schepsel, Eva, engel-schoone! Heb ook er deel aan: schoon gij zalig zijt, Nog zaalger kunt gij zijn, meer 't waardig niet. Proef dit, en wees voortaan zelf een godin Onder de goden; niet tot de Aard bepaald, Maar soms ook in de Lucht, als wij; en stijg Ten Hemel soms, door uw verdienste, en zie 't Leven der goden daar, en leef het zelf.” Zoo zeggend, kwam hij na en hield mij voor, Vlak voor mijn mond, een deel dierzelfde vrucht Die hij geplukt had: de zoetgeurge reuk Wekte mijn eetlust zoo dat ik, naar 't scheen, Niet anders kon dan proeven. Daadlijk vloog Ik naar de wolken met hem op, en zag Beneden de Aard onmetelijk gespreid, Een uitzicht wijd en wisslend. Wijl mijn vlucht En omkeer tot dit hoog verheven-zijn Mij nog verbaast - is plots mijn leider heen En 'k zink - zoo schijnt het mij - en val in slaap; {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, o hoe blij ontwaakte ik en bevond Dit slechts een droom te zijn!’ Aldus verhaalt Eva haar nacht, en Adam antwoordt droef: - ‘Best beeld van mij, en dierbrer wederhelft, De onrust van uw gedachten dezen nacht In 't slapen, verontrust mij evenzeer; Ook kan dees vreemde droom mij niet behagen - Uit kwaad gesproten, vrees 'k; doch kwaad vanwaar? In u, de rein geschaapne, kan 't niet wonen. Maar weet dat in de ziel aanwezig zijn Verscheiden kleinere vermogens, dienend Rede als hun heer. Van dees bekleedt Verbeelding 't Aanzienlijkste ambt; van alle uitwendge dingen, Door 't vijftal wakkre zinnen voorgesteld, Vormt zij haar droomen, luchtige gestalten; De Rede bindt of scheidt ze en vormt zoo alles Wat wij verzeekren of ontkennen, 't noemend Kennis of meening; is Natuur te rust, Dan wijkt ze in haar afzonderlijke cel. Vaak, wen ze afwezig is, waakt de Verbeelding Die gaarne nabootst, om te doen als zij; Maar de gestalten avrechts bindend schept zij Vaak ordloos werk, in droomen 't meest, slecht parend Woorden en daân van lang of kort geleên. Zulke overeenkomst meen 'k in dezen droom Te vinden van ons laatsten avondpraat, Maar met een vreemd toevoegsel. Wees niet droef: In ziel van God of mensch kan 't kwade komen En gaan, dus onaanvaard, en vlek noch blaam Nalaten; 't geen mij hoop geeft, dat gij nooit Wat u in slaap deed gruwen van uw droom Wanneer gij wakker zijt, zult willen doen. Wees niet ontmoedigd, dan, bewolk niet meer Dien blik, die vroolker, klaarder placht te zijn Dan wen de schoone Daagraad de aarde toelacht; En laat ons opstaan voor ons nieuwe werk Tusschen de boschjes, bronnen, en 't gebloemt, Dat nu zijn zoetste boezemgeuren opent, Beschermd voor nacht en opgespaard voor u.’ {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo troostte hij zijn schoone vrouw; zij wàs Getroost, maar liet in stilte een zachten traan Vallen uit ieder oog, en met heur haar Wischte zij ze af: twee andre kostbre droppen Gereedstaand, elke in zijn kristallen sluis, Kuste hij weg, aleer zij vallen konden, Als 't lieflijk teeken van haar zoet berouw En vrome vrees, dat zij gezondigd had. Zoo was 't weer goed; zij spoeden zich naar 't veld. Maar eerst, zoodra van onder 't lommerdak Zij 't vol gezicht op de' ochtend tegentraden, En op de Zon, - die, nauwlijks opgegaan, Met raderen nog zwevende op den rand Der zee, horizontaal naar de aarde schoot Haar dauwgen straal, ontdekkend voor 't gezicht In eindloos landschap heel het oostlijk deel Van 't Paradijs en Eden's zaalge velden - Bogen zij diep, aanbiddend, en begonnen Hun morgenhulde, plichtgetrouw gebracht Iederen ochtend in verscheiden stijl; Want noch verscheiden stijl noch heilgen aandrang Ontbeerden ze om hun Schepper te vereeren, In passend lied, gesproken of gezongen Onvoorbereid; welsprekendheid ontvloeide Zoo vlot hun mond, in proza of in maten, Wier zangrigheid noch luit noch harp vereischte Tot meerder zoetheid. En zij vingen aan: - ‘Dit is uw heerlijk werk, Vader van 't goede, Almachtge! 't Al, zoo wonderschoon, is 't uwe, Hoe wonderbaar moet dan Gijzelf wel zijn! Onnoemlijke! die troont boven dees heemlen Onzichtbaar ons, of schaduwig aanschouwd In deze uw laagste werken; die toch roemen Boven gedachte uw goedheid en uw macht. Spreekt, gij die 't best het zeggen kunt, gij Englen, Zonen van 't Licht - want gij aanschouwt hem, zingend, Jublend in koor, bij dag - want nacht is geen - Omkringt gij blij zijn troon - gij in den Hemel; Zingt mede op Aard, al schepslen, en verheft {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem in begin, eind, midden, zonder end. Schoonste der sterren, van den stoet des Nachts De laatste, als gij niet beter past bij de' Uchtend, Het zeker pand des Daags, den Morgen kronend, Die glimlacht, met uw heldren kring van stralen; Prijs in uw sfeer hem, wijl de dag verrijst, Dat lieflijk uur van de' eersten morgenstond. Gij Zon, van deze groote Wereld bei 't Oog en de ziel, erken hem als uw meerdre; Doe in uw eeuwgen baan zijn prijs weerklinken, Wanneer gij stijgt, wanneer gij 's middags hoogte Bereikt hebt, en niet minder wen gij daalt. Maan, die de schitterende Zon ontmoet, En dan weer vliedt, met al de vaste sterren, Bevestigd in hun wentelende sfeer; En gij vijf andre Vuren, die daar zwerft En geheimzinnig reit, niet zonder zang, Doe schallen de eer van wie uit Duister Licht schiep. Lucht, Elementen, de oudste kindren gij Van de Natuur, viervoudig altijddoor Een kringloop sluitende in verscheiden vorm, Gij die al dingen ondermengt en voedt, Door uw oneindge wisseling ontsta Steeds nieuwe prijs voor uw verheven Maker. Misten en Neevlen, die van heuvel thans Of dampend meer rijst, schemerig of grauw, Totdat de zon uw vachtge zoomen guldt, Ter eer van 's Werelds grooten Schepper, rijst; Òf ter bewolking der kleurlooze lucht, Of wel om de aard-met regenval te drenken, - Hetzij ge stijgt of daalt, verheft zijn prijs: Zijn prijs, o Winden, blazende uit vier streken, Ademt hem zacht of luid; en wuift uw kronen, O Pijnen, wuift met iedre Plant hem eer. Bronnen, en gij, die bij het vlieten zingt Melodisch murmlen, zingt nu hem ten prijs. Stemt in, al zielen die er leeft. Gij vooglen, Die stijgt al kweelend naar de poort des Hemels, Draagt op uw wiek en in uw stem zijn prijs. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij die in waatren glijdt, en gij die schrijdt Op aarde, en statig gaat of needrig kruipt, Getuigt of ik 's morgens of 's avonds zwijg, Voor berg, dal, bron of lommer, door mijn zang Bespraakt en onderwezen in zijn prijs. Heil, Heer van 't al! Geef goedertieren steeds Ons enkel 't goede; en, als de nacht iets kwaads Vergaderde of verborg, jaag het uiteen, Gelijk nu 't licht de duisternis verdrijft.’ Zoo baden zij onschuldig, en weldra Herwon hun denken zijn gewone rust En vasten vree. Naar 't landlijk morgenwerk Haasten zij zich, te midden van gebloemt En zoeten dauw, waar een ooftboomenrij Te zwaar van loof van weelderige twijgen Te ver uitstrekte en ter voorkoming van Onvruchtbre omhelzingen hun hand vereischte; Of, om haar olm te trouwen, leidden zij De wijnstok; die, gehuwd, rondom hem windt Liefkoozende armen, en haar bruidschat meebrengt, Haar trossen, om zijn naakte loof te sieren. Hen zag zoo bezig 's Hemels hooge Vorst Met medelij en Raphaêl riep hij tot zich, Dien zoo gemeenzame' Engel, die zoo goed was Met Tobias te reizen, dien hij veilig De zevenwerf-getrouwde maagd deed huwen. ‘Raphaêl,’ zoo zeide hij, ‘gij hoort wat onrust Op de Aarde Satan, uit de Hel ontsnapt Door 't donkre diep, verwekte in 't Paradijs, En hoe hij 't menschpaar stoorde dezen nacht; Hoe hij voornemens is in dezen tevens Het gansche ras der menschen te verderven. Ga dus, en spreek de helft van dezen dag, Als vriend tot vriend met Adam, in wat lommer, Of loofhut gij hem vindt, den middaggloed Ontweken; om zijn dagwerk af te wisslen Met maal of rust; voer hem op zulk gesprek Als hem kan leeren van zijn zaalgen staat - De zaligheid ligt in zijn macht, want vrij {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan hij haar willen, ze is zijn vrijen wil Ondergeschikt; zijn wil, schoon vrij, kan wanken. Waarschuw hem dus, dat hij voorzichtig zij, En niet door té groot zelfvertrouwen dwaal': Zeg welk gevaar hem dreigt, en zeg door wien, Wat vijand, kort geleên zelf uit den Hemel Gevallen, nu den val van andre wezens Uit een gelijklijk zaalgen staat beraamt. Hoe? Door geweld? Neen, dat zal ik weerstaan; Maar door bedrog en leugens. Zeg hem dit, Opdat hij niet, door eigenzinnigheid Toch zondigend, beweer' verrast te zijn En niet gewaarschuwd of vermaand door mij.’ Zoo sprak de oneindge Vader en voldeed Aan alle recht. En de gewiekte Heilge Vertoefde niet, toen hij zijn last ontving; Maar licht opspringend uit het duizendtal Doorluchte serafijnen, waar hij stond Omsluierd met zijn prachtge wieken, vloog hij Midden door 't Empyreum. De engelkoren, Wijkend aan iedre hand, gaven zijn spoed Een doortocht over heel de hemelbaan, Tot hij de poort bereikte, die vanzelf Wijd opensloeg, op gouden hengsels draaiend, - Zoo had de Bouw-Heer 't godlijk werk gebouwd. Van hier - daar wolk noch ster, hoe klein ook, hem 't Gezicht benam - ziet hij, niet ongelijk Aan andre flonkerende bollen, de Aard, En meê Gods Tuin, met cederen gekroond Boven al heuvlen; als wen 's nachts, min zeker, Het glas van Galileo in de Maan Verbeelde landen en gewesten waarneemt; Of wen een loods te midden der Cycladen Delos of Samos ver opdoemen ziet, Een nevelvlek. Daarheen voorover neer Rept hij zijn vlucht, en door den wijden ether Zeilt hij door werelden bij werelden, Met vasten wiek op de poolwinden voort; Dan klieft hij met een snellen waaierslag {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De lucht die wijkt, tot waar hem hoogst gestegen Aadlaars bereiken, hij al vooglen schijnt Een phoenix, door hen altesaam bestaard, Als die eenige vogel, wen hij vliegt, Daar hij zijn resten in den heldren tempel Der Zon wil bergen, naar 't Egyptisch Thebe. Terstond, op de ooster-klip van 't Paradijs, Daalt hij, en neemt zijn eigen vorm weer aan, Gewiekt een Serafijn. Zes wieken droeg hij Om zijn doorluchte trekken te beschaduwen: Het tweetal, dat zijn breede schouders dekte, Bemantelde zijn borst met koningspraal; Het middelst paar omgordde hem de leest Gelijk een sterren-riem, en zoomde in 't rond Met donzig goud, en verven uit den hemel, Zijn lendenen en dijen; 't derde paar Beschaduwde van af den hiel zijn voeten Met veder-maliën, hemel-kleurig purper. Hij stond als Maia's zoon, schuddend zijn pluimen, Dat zoetste reuk den wijden omtrek vulde. En dadelijk herkenden hem de scharen Van wakende Englen, voor zijn waardigheid En hooge boodschap rijzen zij eerbiedig; Wel gissend dat hij hooge boodschap bracht. Hij ging hun glinsterende tenten langs En kwam nu in het heilrijk veld, door boschjes Van myrrhe en bloesemgeuren, nardus, balsem En cassia, een wildernis van zoet; Want de Natuur hier stoeide als in haar jeugd, En speelde naar haar wil haar maagdegrillen, Uitstortend zoetre, boven wet of kunst Onstuimige, en onnoembre zaligheid. Hem zag, door 't woud vol kruidgeur, Adam naadren, Die in de deur zat van zijn koel prieel Wijl nu de hooge Zon haar gloênde stralen Recht neerschoot, om het diepst der Aard te warmen, Meer warmte dan voor Adam noodig was; En Eva, binnenin, juist op haar tijd, Bereidde voor het maal zoetgeurge vruchten, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wier smaak hun waren eetlust kon behagen, En niet afkeerig maakte van een dronk Nektar daartusschendoor, uit melkrivier, Van bes of druif: en Adam riep haar dus: - ‘Eva, kom spoedig, 't is uw blik wel waard, Zie in het Oosten waar die boomen staan, Wat schittrende Gestalte hierheen komt; Een nieuwe morgen, die te middag rijst? Een groot bevel brengt uit den Hemel hij Misschien, en wil vandaag ons gast wel zijn. Maar haast u, haal al 't geen uw voorraad bergt, Breng overvloed te voorschijn, dat met eer We onthalen dien doorluchtgen vreemdeling; Wel mogen we onzen schenkers hun geschenken Voorzetten, en uit ruime gift ruim geven, Waar de natuur haar vruchtbren groei vermeert, En rijker groeit door mindering van last; Hetgeen ons leert haar rijkdom niet te sparen.’ Eva antwoordde hem: ‘Adam, der Aarde Geheiligde en door God bezielde stof, Geringe voorraad is voor ons genoeg, Waar voorraad van elk jaargetijde rijp Voor ons gebruik steeds aan de stelen hangt; Behalve 't geen door spaarzame bewaring Voedzame vastheid wint en de overmaat Van vocht verdrogen laat. Maar 'k wil mij spoeden, En zal van iedren tak en struik en plant En sappigste pompoen, zoo'n keur vergaêren Om onzen Engel-gast te onthalen, dat Hij 't ziende erkenn' dat God op de Aard zijn gunsten Niet minder mild dan in den Hemel schonk.’ Zoo sprak ze en wendt zich snel met haastgen blik, Vol gastvrije gedachten, hoe zij 't best Een keur van lekkernij uitkiezen zou, En op wat wijs de volgorde der smaken Niet onbeschaafd dooreengemengd zou zijn, Maar hoe zij smaak na smaak opdisschen kon, En steunen door de zoetste wisseling: - Dan maakt zij voort, van iedren teedren steel {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzaamlend al wat de Aard die alles baart In Indië schenkt, zoo Oost als West, aan de' oever Der Middel-zee, Pontus of Punisch strand, Of waar Alcinoüs regeerde, vruchten Van alle soort, in ruige of gladde huid, Baardige schil, of bast, een schatting weidsch, - En stapelt ze op den disch met milde hand. Voor drank perst zij de druif: most die niet schaadt, En meede uit meenge bes, en zij bereidt Het smaaklijk vocht geperst uit zoete kernen - Ook mist zij niet, om dit er in te doen, Rein, passend vaatwerk. Dan strooit ze op den grond Rozen en geur van ongebrande kruiden. Onze eerste groote Vader, middlerwijl, Ging tegemoet zijn godgelijken gast; Niet meer gevolg verzelde hem dan de eigen Volmaaktheên, in hemzelf was al zijn staat, Meer plechtig dan de lastge praal die prinsen Omstuwt, wanneer hun rijke en lange stoet: Geleide paarden, goud-besmeerde pages, 't Verblinde volk gapend verbaasd doet staan. Adam, nabijgekomen, niet ontzet, Maar needrig naadrend met gedweeën eerbied, Diep buigend als voor hoogere natuur, Hief aan: ‘Hemelgeboorne (want alleen De Hemel kan zoo'n schoonen Geest bevatten), Wil, daar gij, dalend van de trone' omhoog, Die zalige gewesten voor een wijl Woudt missen, en deze eeren, wil met ons, Ons tweeën slechts, die toch door 's Heeren gift Dit wijd gebied bezitten, u verpoozen In gindsch prieel, en neergezeten proeven Het beste wat de Tuin draagt, tot de zon, Wen 's middags gloed voorbij is, koeler daalt.’ Hem antwoordt mild de serafijnsche Kracht: ‘Adam, daar kwam ik voor; gij zijt niet zoo Geschapen, of bewoont hier zulk een oord, Dat het niet Englen zelfs vaak nooden mag U te bezoeken. Leid mij dus naar 't lommer {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uw prieël; tot mijn beschikking zijn Dees middagstonden, totdat de avond rijst.’ Zoo kwamen ze aan de landelijke woon, Die glimlachte als Pomona's looverhut, Bedekt met bloempjes en vol zoete geuren. Maar Eva, onbedekt, dan door haarzelf, Lieftalger schoon dan woudnimf, of de schoonste Fabel-godin van 't drietal dat op de Ida Wedijverde in haar naaktheid, stond gereed haar Hemelschen gast te ontvangen; zij behoefde Geen sluier, in haar deugd onwankelbaar; Geen zondig denken kleurde haar de wang. Haar wijdde Rafaël een ‘Wees gegroet!’ De heilge groet gebezigd lang daarna Ter zeegning van Maria, de tweede Eva. ‘Wees gegroet! 's Menschdoms moeder: vruchtbaar zal Uw schoot de wereld met uw zonen vullen, Talrijker dan Gods boomen dezen disch Bestapeld hebben met verscheiden fruit!’ Van grazige zoden was hun disch gebouwd, Met mossige zetels in het rond; op 't ruim Vierkant was opgetast van rand tot rand Geheel de Herfst, schoon hand in hand hier dansten Lente met Herfst. Zij spreken saam een wijl - Niet vreezend dat hun maaltijd koud zou worden - Tot onze Vader aanving: ‘Proef nu eens Hemelsche Vreemdling, deze goede gaven Die onze Voeder, van wien nederdaalt Alle volkomen, ongemeten goed, Ons geven deed door de Aard tot spijs en vreugd; Voor Geestelijke wezens is 't wellicht Onsmakelijke spijs; ik weet alleen: Allen beschenkt eén Vader uit den Hemel.’ Hem antwoordt de Engel: - ‘Daarom wordt wat Hij (Wiens prijs men altijd zing’) den Mensch verleent, Die geest is voor een deel, door puurste Geesten Wellicht geen kwade spijs geächt, en spijs Vereischt hun zuivere Idëeele wezen Niet minder dan uw Reedlijke; alle twee {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluiten elk needriger vermogen in Van zinnen, die doen hooren, ruiken, zien, Voelen en proeven, het geproefde opnemen, Verbranden en verteren, 't stoflijke Verandrend in onstoflijkheid. Want weet, Al wat geschapen werd heeft onderhoud En spijs van noode. Grovere Elementen Voeden de rein're, de Aarde voedt de Zee; De Aarde en de Zee de Lucht; de Lucht die Vuren Van de' Ether, en als laagste, 't eerst de Maan; Vandaar die vlekken in haar rond gelaat, Dampen nog onverteerd, die met haar wezen Nog moeten samensmelten. En de Maan Wasemt ook voedsel uit van haar vocht rijk Naar hoogre Werelden. De Zon, die licht Aan allen meedeelt, krijgt van allen weer Zijn voedend loon in waterige dampen, En drinkt in de' Avondstond van de' Oceaan. Schoon in den Hemel het geboomt des levens Ambrosisch fruit draagt, en de wijnstok nektar, - Schoon we iedren morgen van de takken strijken Dauw gelijk honing en den grond bedekt Vinden met paarlig zaad - toch heeft God hier Zijn goedheid zoo met nieuw zoet afgewisseld, Dat met den Hemel 't vergelijkbaar is; Denk niet dat ik kieskeurig wezen zal.’ Zij zetten zich en vielen aan op 't maal. Niet enkel schijnbaar de Engel, noch in mist - Meest leggen godgeleerden 't aldus uit - Maar met de haast van wezenlijken honger En stofverandrenden verbrandingsgloed: Het overtollige wordt licht uitgezweet Door Geesten; is het wonder, wen door vuur Van roetge kool proefnemende alchimisten Verandren - of gelooven dat dit kan - Vuilste metalen in het zuiverst goud, Als uit de mijn? Eva diende onderwijl Naakt aan den disch, en kroonde hun de bekers Met zoete dranken, dat zij overliepen. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Onschuldigheid, het Paradijs wel waard! Toen, indien ooit, ware 't den Zonen Gods Vergefelijk geweest, op dat gezicht Verliefd te worden. Doch onreine liefde Heerschte in die harten niet, noch kenden zij Naijver, des gekwetsten minnaars hel. Toen zij met spijs en drank verzadigd waren, Niet overladen, kwam het eensklaps op In Adam, dat hij niet verzuimen moest De kans, hem door dit hoog bezoek gegeven, Om iets van 't geen zijn sfeer te boven ging En van 't bestaan der Heemlingen te leeren, Wier grootheid naar hij zag die van hemzelf Zoo ver te boven ging, wier lichtgestalten, Godlijke straling, hooge macht, zoo ver De menschlijke overtrof; en tot den dienaar Des hemels sprak hij met omzichtigheid: - ‘Gij die bij God woont, thans is mij bekend Uw gunst, in dees den Mensch geschonken eer; Onder wiens needrig dak gij in woudt gaan En proeven dit aardsch fruit, geen Englenspijs, Maar zoo aanvaard dat gij naar allen schijn Niet gretiger aan 's Hemels hooge feesten U voeden zoudt: maar welk een vergelijking!’ Hem antwoordt de gewiekte Aarts-engel dus: - ‘O Adam, er is eén Almachtge God, Van wien al dingen uitgaan, en tot wien Zij keeren, zoo zij niet van 't goede ontaard zijn, Alle volmaakt geschapen; alle eén oerstof, Begiftigd met verscheidene gedaanten, Verscheiden graden van zelfstandigheid, En, in 't geschapene dat leeft, van leven; Maar meer verfijnd, meer geestelijk en rein, Naarmate zij Hem nader zijn geplaatst Of nader tot hem streven, elk in eigen Werkkring gesteld, totdat het lijf vergeestlijkt, In grenzen, ov'reenkomstig met elks aard. Zoo, uit den wortel, springt de groene steel Lichter omhoog, daaruit nog luchtiger {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Het loof, tot stralend de volkomen bloem Een geest van geur aêmt: bloemen en hun vrucht, Des menschen voedsel, trapsgewijs verfijnd, Streven naar levensgeesten, dierlijke eerst, Dan ook verstandlijke; zij geven leven, Zintuig, verbeelding, oordeel; daardoor krijgt De Ziel de Rede, die haar wezen is, 't Zij overwegend of vanzelf begrijpend: 't Eerste doet gij, 't laatste doen wij meestal: Verschil in graad, maar 't wezen blijft gelijk. Daarom, verbaas u niet, als ik niet weiger Wat God voor u goed achtte, maar 't als gij Verander in mijn eigen aard. De tijd Kan komen dat de Mensch met Englen deel', Hun spijs hem passe en niet te licht zal zijn; En uit dit stofflijk voedsel zal misschien Uw lichaam eens geheel in geest verkeeren, Veredeld door verloop van tijd, en ijl Stijgen, gewiekt, als wij doen, of naar keus Hier wonen of in 't hemelsch paradijs, Wen gij gehoorzaam zult bevonden zijn, En onveranderd vast zijn gansche liefde Behoudt, wiens kroost gij zijt. Geniet zoolang Volop, wat zaligheid dees zaalge staat In zich kan sluiten, ongeschikt voor meer.’ De Aartsvader van het Menschdom antwoordt hem: - ‘Goedgunstge Geest en welgezinde gast, Wel leerdet gij den weg die leiden kon Ons weten, en den trap van de Natuur Van middelpunt tot omtrek, die bij treden We op kunnen stijgen, in bewondering Van al 't geschapene, naar God. Maar spreek, Wat meende die vermaning toch daarbij: Wen gij gehoorzaam zult bevonden zijn? Kan ons gehoorzaamheid ontbreken, dan, Aan hem, of kunnen wij zijn liefde ontvlieden, Die ons uit stof geschapen heeft, en hier Geplaatst in 't uiterste wat menschbegeert Kan zoeken of verstaan van zaligheid?’ {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem antwoordt de Engel: ‘Zoon van Aard en Hemel, Luister! Uw zaligheid, dank die aan God, Maar dat gij zalig blijft, dank dat uzelf En uw gehoorzaamheid; volhard daarin. Dit meende die vermaning; neem dien raad. God schiep volmaakt u, maar veranderbaar; Hij schiep u goed, maar liet het in uw macht Om zoo te blijven - van nature vrij Schiep hij uw wil, door onontwijkbaar lot Of strikte noodzaak geenszins overheerscht. Onzen vrijwilgen dienst begeert hij, niet Onzen noodwendgen. Dezen wijst hij af, En kan niet anders: hoe kan 't onvrij hart Worden beproefd of het gewillig dient Of niet, wijl 't enkel wil hetgeen het moet Door noodlot, en niets anders kiezen kan? Ikzelf, en heel der Englen Heir, die staan In de' aanblik Gods, gezeten op zijn troon, Houden ons zaalgen staat gelijk gij de' uwen, Zoolang gehoorzaamheid in ons beklijft. Door andren waarborg niet: wij dienen vrij, Want vrij beminnen wij: of wij beminnen Of niet, hangt af van onzen wil; hierdoor Staan wij of vallen. Enklen zijn gevallen, Vervallende tot zonde, en vielen zoo Uit Heemlen naar de diepste Hel. O val Uit welk een staat van heil in welk een wee!’ En onze groote Vader sprak: ‘Met aandacht Hoorde ik uw woord, met meer behaagd gehoor, Doorluchte leeraar, dan wen cherubzang 's Nachts van nabije heuvlen op doet stijgen IJle muziek. Ook wist ik wel, dat vrij Geschapen waren bei mijn wil en daad. Maar dat wij nooit vergeten zullen, Hem Te minnen die ons schiep en hem gehoorzaam Te zijn wiens eenige verbod toch ook Zoozeer rechtvaardig is, verzekerden Me al mijn gedachten, en verzeekren 't nog; Schoon wat gij zegt dat plaats greep in den Hemel, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenigen twijfel in mij gaande maakt Maar meer begeerte om 't vol verhaal te hooren, Indien gij wilt, dat zeker vreemd moet zijn, Waardig der luistrenden gewijde stilt'. Ons rest nog ruimt' van tijd, daar nauw de Zon Haar halve reis volbracht, en nauw begint Haar andre helft in 's hemels groote sfeer.’ Zoo deed hij zijn verzoek, en Rafaël, Toestemmend na een korte rust, ving aan: - ‘Ontzaglijks draagt gij me op, o eerste Mensch - Een droeve en zware taak: hoe zal 'k verhalen Aan menschen-zintuig die onzichtbre daên Van Geesten die daar streên? Hoe, zonder spijt, Den val van zóovele eens roemruchtigen, Volmaakten, toen zij stonden? Hoe ontvouwen Eindlijk, geheimen van een andre wereld, Die het misschien niet goed is om te ontsluieren? Doch om uw bestwil wordt dit meegedeeld; Wat overtreft bereik van mensche-zinnen, Zal 'k zoo afbeelden, geestelijke vormen Met stoflijke gedaanten vergelijkend, Dat zij er 't best door worden uitgedrukt - Toch - hoe, zoo de Aard slechts 's Hemels schaduw zij, En al 'tgeen zij bevatten op elkaar Veel meer gelijk' dan men op Aarde denkt! Vóór deze Wereld was, toen Chaos wild Regeerde waar dees hemelen thans draaien, Waar op haar middelpunt nu de Aarde rust In evenwicht; toen, op een dag (want Tijd, Bewegings maat, weet zelfs in de Eeuwigheid, Wat duurt, door heden, toekomst en verleên) Zoo'n dag als 't groote jaar des Hemels brengt, Kwam 's Empyreum's Englen-heir, ontboôn Door keizerlijken oproep, zonder tal Terstond voor des Almachtgen troon bijeen, Van al des Hemels einden, onder al Hun priestervorsten, in hel-stralende orden. Tienduizend duizenden hoog opgeheven Vaandels, banieren en standaarden wuiven {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't luchtruim, tusschen voor- en achtertocht, Ter onderscheiding van de heerschappijen, Orden en rangen; of hun schittrend weefsel Verheerlijkt heilige herinnering, Daden van liefde en vlijt, herdacht als groot. Tot, wijl ze in kringen van onnoembren omtrek, Cirkel in cirkel, stonden, de Eeuwge Vader, - Bij hem zat zalig in zijn schoot de Zoon, - In 't midden, als uit vlammenden vulkaan, Wiens top onzichtbaar was van straling, sprak: - ‘Hoort, al gij Englen, kindren van het Licht, Oversten, Tronen, Vorsten, Machten, Krachten, Hoort mijn besluit: 't staat onherroeplijk pal! Dees dag heb ik gebaard hem dien ik heet Mijn eengen Zoon, en op dees heilgen berg Heb ik gezalfd hem dien gij thans aanschouwt Hier aan mijn rechterhand. Ik wijs hem aan Tot koning over u, 'k zwoer bij mijzelf Dat alle knie in Heemlen buigen zal Voor hem, en hem erkennen als den Heer. Woont onder 't groot stadhouderschap van hem, Vereenigd gelijk eén ondeelbre ziel, Voor eeuwig zalig. Hij die hem weerstreeft, Weerstreeft mijzelf, verbreekt zijn trouwverbond, En valt dien dag, van God en heilsgezicht Verjaagd, in 't buitenst duister, diep verzwolgen, Zijn woonplaats, onherroeplijk, zonder end.’ ‘Zoo sprak de Almachtge, door zijn woorden scheen Een elk behaagd; zoo scheen, maar was niet elk. Dien dag, als andre plechtge dagen, brachten Ze in zang en dans door om den heilgen heuvel, Mystieken dans, die gindsche sterrensfeer: - Planeten, vast gesternte, in al hun ronden, - Het meest gelijkt, vervlochten labyrinth, Verward en vreemd, maar regelmatig 't meest Wanneer hij 't meest onregelmatig schijnt, En heilge Harmonie verheldert zoo In hun bewegen haar lieftalgen toon, Dat zelfs het oor van God verrukt zich neigt. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu nadert de avond (want wij hebben ook Onze' avond en onze' uchtend, niet uit nood, Maar om de blijde afwiss'ling) en terstond Wenden zij zich met graagte van den dans Naar 't heerlijk maal; zooals ze in kringen stonden, Worden er tafels neergezet en plots Belaân met englenspijs; robijnge nektar Vloeit er in paarl, zwaar goud en diamant, Vrucht van verrukkelijken Hemel-wijnstok. Op bloemen rustend, en met frisch gebloemt' Bekranst, eten en drinken ze en genieten In zoet verkeer onsterflijkheid en vreugd, Voor overlading veilig, daar alleen Volheid van maat er de overdaad begrenst, Voor den al-goedgen Koning, die zijn gaven Mild uitstortte, om hun blijdschap zelf verblijd. Toen de ambrozijnsche nacht nu, wolkgelijk, Opwasemde uit dien hoogen berg van God, Waar licht en schaduw beide ontstaan; terwijl 't Voorkomen van den wonderklaren Hemel Veranderd was in zoete schemering (In donkrer sluier komt de nacht daar niet) En rozige dauw alle oogen rust deed wenschen, Alleen Gods oogen niet, die nimmer slapen; - Breidde over heel het wijde veld, veel wijder Dan heel dees wereldbol vlak uitgespreid, (Zoo zijn Gods hoven) 't englenheir zijn kamp, Verstrooid in groepen en in rijen, naast Levende stroomen bij 't geboomt' des levens, Ontelbre tenten, plotsling opgesteld, Hemelsche tabernaaklen waar zij sliepen Bewuifd door koelen wind, behalve zij Die op hun beurt zangrige hymnen zingen Den ganschen nacht rondom des vorsten troon, In wisselkoren; maar zoo waakte niet Satan, noem hem thans zoo, zijn vroegre naam Wordt in den Hemel nu niet meer gehoord; Hij, een der eersten, wellicht de eerste Aartsengel, In macht en gunst en aanzien groot, maar toch {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Bezield door nijd tegen den Zoon van God, Dien dag verheerlijkt door zijn grooten Vader, Verkoren tot gezalfden Vorst Messias, - Kon dat gezicht uit hoogmoed niet verdragen, Denkend zichzelf verongelijkt. Daardoor Vervuld van diepe boosheid en verachting, Besloot hij, als de midnacht met zich bracht Het donkere uur, aan slaap en stilte dierst, Met al zijn legioenen heen te gaan, En smaadlijk te verlaten, onvereerd En ongehoorzaamd de' oppermachtgen troon; Toen wekte hij zijn hoogsten officier En sprak hem heimlijk toe op deze wijs: ‘Slaapt gij, mijn dierbre makker, hoe kan slaap Uw oogleên sluiten? weet gij dan niet meer, Wat voor besluit eerst gistren uit de lippen Van den Almachtgen vorst des Hemels ging? Gij waart gewend om uw gedachten mij, Ik was gewoon de mijne aan u te zeggen, Wij waren wakende éen, hoe kan dan nu Uw sluimer zich afzondren? Nieuwe wetten Ziet ge ingesteld; maar nieuwe wetten van Hem die regeert, kunnen in ons die dienen Nieuwe gezindheên wekken; nieuw beraad, Behandlend wat bedenklijks volgen kan, - Meer op dees plaats te zeggen is niet veilig. Verzamel gij van al die myriaden Die wij aanvoeren de voornaamste, zeg hun Dat op bevel, eer nog de donkre Nacht Haar schaûwge wolk terugtrekt, ik moet spoeden, Met al wat onder mij zijn vaandels wuift, Huiswaarts in vliegende ijl, waar wij bezitten 't Noorderkwartier, dat wij daar voorbereiden Geschikt onthaal om onzen grooten Koning Messias, en zijn nieuw gebod, te ontvangen, Die zegevierend reizen wil met spoed Door alle rijken, en zijn wetten geven.’ ‘Zoo sprak de valsche Aartsengel, slechten invloed Druppend in 't onvoorzichtig hart zijns vriends; {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Die roept, gezamentlijk of een voor een, De heerschende Englen, heerschend onder hem; Zegt, eev'nals hem geleerd was, dat de Hoogste Beval, eer donkre nacht den Hemel vrijliet, Den grooten vaan des rijks te doen verreizen; Zegt de verzonnen reden, en vermengt die Met dubbelzinnig en naijvrig woord, Om zuivre trouw te peilen of te smetten; Maar elk gehoorzaamde 't gewoon signaal, En 't hoog bevel van hun verheven Vorst: Groot was zijn naam voorwaar en hoog zijn rang. Zijn aanschijn, als de morgenster die leidt De kudde van 't gesternt, verlokte hen, Door leugens 't derde deel van 's Hemels heir Met zich meesleepend. Maar het Eeuwige Oog, Welks blik de neevligste gedachten ziet, Zag middlerwijl, van af zijn heilgen berg, En binnen uit den kring van gouden lampen, Die voor hem branden 's nachts, zonder hun schijn, 't Oproer dat rees, en zag in wie, en hoe 't Onder de morgen-zonen werd verspreid, Wat menigten van scharen zich vereenden Ter wederstreving van zijn hoog besluit, - En sprak glimlachend tot zijn eengen Zoon: ‘Zoon, gij in wien mijn glorie ik aanschouw In vollen glans, beêrver van al mijn macht, Thans is 't een zaak van veel belang voor ons, Dat van onze almacht wij verzekerd zijn, En met wat wapens wij handhaven willen De godlijkheid of macht waar wij vanouds Aanspraak op maken: zulk een vijand rijst, Van zins zijn heerschappij, de onze gelijk, Te vesten over 't gansche groote Noorden, En daarmee niet voldaan, wil hij door strijd Beproeven, wat ons kracht is, of ons recht. Beraden we ons, en laten wij met spoed De krijgsmacht die ons rest naar dit gevaar Toewenden, alles beez'gen tot verweer, Dat wij niet onverziens verliezen mogen {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees hooge plaats, dees berg, ons heiligdom.’ ‘Hem antwoordde de Zoon, wiens uiterlijk Kalm was, een klare en goddelijke bliksem, Zuiver en onuitspreeklijk: ‘Machtge Vader, Terecht bespot ge uw vijanden, en veilig Lacht ge om hun ijdle plannen, ijdel razen, Een roemrijk ding voor mij, die door hun haat Glorie verwerf; wen ze alle koningsmacht Mij zien gegeven, om hun trots te temmen, En door den uitslag weten of 'k vermag Uw muitelingen te onderwerpen, of Bevonden ben de nietigste in den Hemel.’ ‘Zoo sprak de Zoon, maar Satan met zijn scharen Was reeds ver weg door hun gewiekten spoed, Een heir ontelbaar als het nachtgesternt' Of sterren van den uchtend: druppels dauw, Paarlend in zon op alle bloeme' en blaân. Zij gingen streken langs, de machtge gouwen Van Overheden, Tronen, Serafijnen, In hun drie graden, streken waar uw rijk, Adam, niet meer bij is dan deze tuin Bij de heele Aarde en de geheele zee, Wanneer die gansche bol vlak werd gespreid; En die voorbij, geraakten ze eindelijk Binnen de grenzen van het Noorderland, En Satan bij zijn koninklijke woon, Hoog op een berg, ver stralende, als een berg Boven een berg, met pyramide' en torens, Uit mijn van diamant en gouden rotsen Gehouwen, 't slot van grooten Lucifer (Noem zoo dat bouwwerk in de menschentaal Vertolkt) dat kort daarna hij heeft genoemd, Alle gelijkheid veinzende met God, Dien berg nabootsend, waar de Vorst Messias Werd uitgeroepen in 't gezicht des Hemels, Den berg der Samenkomst; want al zijn scharen Vergaderde hij daar, terwijl hij voorgaf Hiertoe belast te zijn om te overleggen De groote ontvangst huns Konings, die zou komen; {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} En boeide aldus met lasterlijke kunst Van nagebootste waarheid hun gehoor: ‘Oversten, Tronen, Vorsten, Machten, Krachten, Als deze prachtge titels nog iets meer Dan titels blijven, nu op Gods bevel Een ander alle macht bemachtigde Voor zich, en ons verduisterde, zich noemend Gezalfde Koning, voor wien al dees haast: Nachtlijke marsch en spoedvergaadring, dient, Alleen om te overleggen hoe wij 't best, Met wat men nieuws verzinne aan eerbewijzen, Ontvangen hem, die hierkomt om te ontvangen Knieval nog onbetaald, en laag gekruip, Te veel voor een, maar dubbel hoe verduurd, Voor een en voor zijn beeld, nu ingehuldigd? Maar hoe als beetre raad ons hart kon sterken, Ons leerend hoe dit dwangjuk af te werpen? Wilt gij uw nekken krommen, en verkiest ge uw Buigzame knie te buigen? Neen, zoo 'k weet Dat ik u ken, of zoo ge uzelven kent Zonen en ingeboornen van den Hemel, Voorheen door geen bezeten, en zoo niet Allen gelijk, toch vrij, gelijklijk vrij, Want rangen, graden, strijden niet met vrijheid Maar harmonieeren wel. Wie kan derhalve Met zede of recht het koningschap aanvaarden Over wie rechtens zijn gelijken zijn, En, indien minder in gezag en luister, In vrijheid hem gelijk? of kan invoeren Wet en edict voor ons, die zonder wet Niet dwalen? hoe kan zulk een onze Heer zijn, En onze aanbidding beiden, die in strijd is Met die verheven titels die bewijzen Dat wij niet dienen, doch regeeren moeten?’ ‘Zoover vond zijn stoutmoedge taal gehoor Zonder verzet, toen een der serafijnen Abdiël - niet een die ijvriger vereerde De Godheid, en betrachtte 't hoog gebod - Opstond en in een vlam van ernstige' ijver {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Den stroom dier razernij aldus weerstreefde: ‘O lasterlijke, valsche en trotsche taal! Taal, die geen oor verwachtte, ooit in den Hemel Te hooren, 't minst van al uit u, ondankbre, Die zelf zoo hoog bove' uw gelijken staat. Kunt gij met goddeloos verwijt verguizen 't Billijk bevel, door God die 't gaf bezworen, Dat voor zijn een'gen Zoon. die rechtens kreeg Den koningsschepter, alle ziel in Heemlen De knie zal buigen, hem als wett'gen vorst Erkennend door 't verschuldigd eerbetoon? Onbillijk noemt gij 't, grovelijk onbillijk, Met wetten vrijen te beperken, en Gelijk over gelijken te doen heerschen, En over allen met onerfbre macht. Stelt gij de wet aan God? Twist gij met hem Over den aard der vrijheid, hem die schiep U zoo gij zijt, en al de Hemelmachten Zoo 't hem behaagde, en hun natuur begrensde? Door ondervinding weten wij hoe goed, Hoe zorgzaam voor ons welstand en ons aanzien Hij is, hoe ver van de gedachte ons minder Te maken, eer geneigd om te verheffen Ons zaalgen staat onder eén Hoofd nog nauwer Vereend. Maar zelfs, al waar 't onbillijk, dat Gelijk over gelijken heersche alleen, - Rekent ge uzelf, schoon glorierijk en groot, Of al der englen geest ineen verzaamd, Gelijk aan hem, de' eeniggeboren Zoon? Door wien als door zijn Woord de machtge Vader Al dingen schiep, ook u, en al de geesten Des Hemels, in hun schitterende rangen Door hem geschapen, en met roem hen kroonde, Oversten, Tronen, Vorsten, Machten, Krachten Hen noemend tot hun roem -: waarachtge Krachten, Geenszins verduisterd door zijn heerschappij, Maar stralender gemaakt, daar hij, het Hoofd, Een van ons aantal wordt, aldus verlaagd, Zijn wet ook de onze, en de eer aan hem gebracht {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Op ons terugvalt. Staak dan 't godloos razen, Verleid deze andren niet; haast u, verzoen Den Vader en den Zoon, vertorend bei; Vergeving vindt ge als ge bijtijds haar zoekt.’ ‘Dit zeide de ijvrige engel, maar zijn ijver Steunde niet een, men achtte dien ontijdig Of vreemd en overijld; daarom verheugde De Afval'ge zich, en antwoordde nog trotscher: ‘Dat wij toen zijn geschapen, zegt ge? en wel Tweedehandsch werk, door taak dien overdroeg De Vader aan zijn Zoon? Hoe vreemd en nieuw! 't Benieuwt ons zeer waar gij die leer vernaamt: Wie zag het oogenblik dier schepping dan? Herinnert ge u, dat gij geschapen zijt, Terwijl de Schepper u het aanzijn gaf? Wij weten van geen tijd, dat wij niet waren Als nu, en weten geen, die voor ons was, Ons, zelf-ontvangen, zelf gebaard door eigen Levenwekkende kracht, toen noodlots baan Zijn vollen boog beschreven had, rijp kroost Van dezen Hemel, ons geboorteland, Zonen van de' ether. Onze macht is de onze, Onze eigen rechterhand zal hoogste daden Ons leeren, te onderzoeken door bewijs Wie ons gelijk is, en dan zult gij zien, Of we ons met smeekbeên tot hem richten willen, Of wij 's Almachtgen troon omringen zullen Vleiend of strijend. Breng thans dit bericht, Dees tijding den gezalfden Koning over; En vlucht, voordat iets kwaads uw vlucht belet.’ ‘Zoo sprak hij; als 't geluid van diepe waatren Echode een schor gebrom door 't eindloos heir Instemming met zijn woord; maar toch door dit Niet minder vreesloos, sprak de vuurge seraf, Alleen en vijanden-omkringd, stoutmoedig: ‘O God-verzakende, o vervloekte geest, Van alle deugd ontdaan; ik zie uw val Besloten, uw onzaalge scharen meê Verwikkeld in dit trouweloos bedrog, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Besmetting uitgebreid bei door uw kwaad En door uw straf: maak u geen zorg voortaan Hoe 't juk van Gods Messias af te werpen; Die zachte wetten gunt hij u niet meer, Maar andere, onherroeplijke, besluiten Zijn tegen u gesteld; die gouden schepter Dien gij verwierpt is nu een ijzren roe, Om uw verzet te brijzlen en te breken. Uw raad was goed, maar ik ontvlucht dit booze Vervloekte kamp niet om uw raad of dreiging, Maar vreezend dat de toorn die u bedreigt, Uitslaande in plotse vlam, niet onderschei': Want weet, weldra zult gij zijn donder voelen Treffend ons hoofd gelijk verslindend vuur. Dan moogt gij leeren, jammrend, wie u schiep, Wanneer gij weet wie u vernielen kan.’ ‘Zoo sprak de seraf Abdiël, trouw bevonden Onder de ontrouwen, trouw alleen maar hij; Onder ontelbre valschen onbewogen, Onbeangstigd, ongeschokt en onverleid, Bewaarde hij zijn trouw, zijn liefde en ijver; Getal noch voorbeeld kon hem af doen dwalen Van 't ware, of zijn standvastgen geest verandren, Schoon maar alleen. Toen ging hij uit hun midden, Een langen weg eerst door vijandgen hoon, Dien hij met meerder waardigheid doorstond, Niets vreezend van geweld; en wendde toen Dien torens trotsch, ten snellen val gedoemd, Den nek toe, met teruggekaatsten hoon. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De idee der universiteit (II) Door T.J. de Boer. Het Rapport van de Staatscommissie voor de Reorganisatie van het Onderwijs, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 21 Maart 1903, is na zevenjarigen arbeid verschenen. Met geduld heeft, naar ik meen, het belangstellend deel van het Nederlandsche volk op het werk van de Commissie gevacht. Met minder geduld waarschijnlijk zal men de besprekingen die er aan gewijd worden volgen. Het verschijnen van het Rapport heeft een debat geopend waarvan het einde niet is te voorzien. Mocht het vóor den afloop van een tweede zevenjarige periode geheel tot zwijgen komen, dan vermoedelijk om andere redenen dan deze dat aan de meest dringende en algemeen gedeelde wenschen van de Commissie door wettelijke regeling is voldaan. Er is in het werk der Commissie, in zijn geheel als vrucht van ijverige geleerdheid bewonderenswaardig, juist om de veelzijdigheid van het onderwerp allerlei dat tot tegenspraak prikkelt. Het minst bevredigend zal het werken in de kringen van het Middelbaar Onderwijs en van de natuurwetenschap in het algemeen. Geen wonder, wanneer men ziet dat onder de zeven leden der Commissie, Dr. J. Woltjer, Mr. H.L. Drucker, Pater J.V. de Groot, Dr. W.H. Nolens, Mr. C. Pynacker Hordijk, Dr. B. Symons, Dr. J.Th. de Visser, 1) geen vertegenwoordiger van de natuurwetenschap wordt {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden. De Nederlandsche politieke arbiter oordeelt nu eenmaal anders dan die wereldrechters die over de uitreiking van de Nobelprijzen hebben te beschikken. Indien dus, afgedacht van het werk der subcommissies dat het tweede deel van het Rapport vult, in genoemde richting vooral de kritiek zich beweegt, dan treft deze meer nog dan de Commissie zelf haar geestelijken vader. Bij de lezing van het eerste deel, met name van de algemeene beschouwingen, hooren we telkens den magistralen min of meer scholastieken toon. Onmiskenbaar spreekt er uit de filosofische propaedeuse van de Vrije Universiteit. Men leze zinnen als deze (I, blz. 3): ‘Strikt genomen kan er van reorganisatie geen sprake zijn, waar geen organisatie geweest is.’ Dan begrijpt men, waarom de Commissie zich zooveel mogelijk (formeel terecht) hield aan de opdracht die aldus luidde: ‘het voorbereiden van voorstellen aan de Regeering tot reorganisatie van het lager, middelbaar en hooger onderwijs, voorzoover deze tot eene betere ineenschakeling van de onderscheidene deelen van het onderwijs noodig zal blijken...’Zeer terecht is ze Ineenschakelingscommissie genoemd en haar werk draagt er al de kenmerken van. Zorgvuldig tot in het omslachtige worden gangbare woorden omschreven, veel gebruikte begrippen bepaald. Al het bestaande wordt overzichtelijk in vakken verdeeld, tot een uiterlijk sluitend systeem afgewerkt. Het is de school, niet in de eerste plaats het leven, wat hier werkt. Mechanisch uitschakelen en ineenschakelen, geen organische groei. Van den levenwekkenden adem der moderne gedachte speurt men bijna alleen iets in een afzonderlijke Nota van de Heeren Drucker, Hubrecht en Symons, die op sommige punten van het algemeen Rapport afwijkt. Het verwondert ons niet dat daarin met instemming een woord wordt aangehaald van den filosoof Friedrich Paulsen, wiens grootste verdiensten op paedagogisch gebied liggen. Daarentegen is de autoriteit van het Rapport de netjes klassificeerende maar weinig beteekenende Petersilie. I Gelukkig zijn de praktische voorstellen die de Commissie doet voor een groot deel onafhankelijk van de algemeene {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwingen. Het is zeer zeker goed gezien de verschillende scholen te verdeelen en in te richten volgens het doel dat men met het onderwijs beoogt. Aan de maatschappelijke arbeidsverdeeling beantwoordt, zooals sedert Plato de filosofen hebben geleerd, de aard en de splitsing van het onderwijs. Meent men dat bij deze opvatting het hooger onderwijs tot vakonderwijs wordt verlaagd, dan schijnt me dit niets dan vrees voor eigen schaduw d.i. voor een woord te zijn. Ik bepaal me verder tot het hooger onderwijs. Ook het gymnasium of, wat de commissie daarvoor in de plaats wenscht te stellen, het lyceum blijft buiten bespreking. Dat men daar voorbereidt voor het hooger onderwijs is geen reden om het zelf hooger te noemen. Eigenaardig is het na te gaan, hoe onze wetgever het doel van het hooger onderwijs heeft aangegeven. 1) In het organiek of Koninklijk besluit van 1815, dat tot 1876 geldig was, vinden we als art. I deze bepaling: ‘Onder den naam van hooger onderwijs wordt verstaan zoodanig onderwijs, als ten doel heeft, den leerling, na afloop van het lager en middelbaar onderwijs, tot eenen geleerden stand in de maatschappij voor te bereiden.’ Dit is zuiver praktisch. Ook in het ontwerp der Staatscommissie van 1849 wordt het praktische op den voorgrond gesteld, maar met eenige aanvulling: art. 1 daarvan luidt: ‘Onder Hooger Onderwijs wordt verstaan zoodanig onderrigt, dat onmiddellijk vormt en voorbereidt tot die maatschappelijke betrekkingen, waarvoor grondige studie noodig is, en de kweekelingen opleidt tot een eigen helder inzigt in de wetenschap, en tot hare toepassing in het praktische leven.’ Men merkt dat 1848 voorbij is: de ‘geleerde stand’ is verdwenen en de studenten zijn ‘kweekelingen’ geworden. De filosoof Opzoomer, hoogleeraar te Utrecht en lid van de genoemde Staatscommissie, gaf in 1849 een afzonderlijk ontwerp van wet uit, dat zich in art. 1 en 2 op zuiver theoretisch standpunt plaatst. Dit zegt: 1. ‘Er is éene Nederlandsche hoogeschool, te Utrecht gevestigd’; 2. ‘Het onderwijs op de hoogeschool omvat het geheele stelsel der menschelijke kennis {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} in de vier faculteiten van wijsbegeerte, geschiedenis en letteren; van wis- en natuurkunde; van regts- en staatswetenschappen; en van geneeskunde’. De theologie als onwetenschappelijk en niet passend in ‘het geheele stelsel der menschelijke kennis’ wordt eenvoudig buitengesloten. Het blijkt daaruit, evenals uit de vooropstelling van Utrecht en van de wijsbegeerte, dat een empirisch wijsgeer daarom nog niet is een praktisch wijsgeer. De wet van 1876, waaronder wij nog leven, geeft in art. 1 deze omschrijving: ‘Hooger onderwijs omvat de vorming en voorbereiding tot zelfstandige beoefening der wetenschappen en tot het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen, waarvoor eene wetenschappelijke opleiding vereischt wordt.’ Hierin is nu het theoretische vooropgeplaatst. Evenzoo in het ontwerp, dat de jongste Commissie aanbiedt met dit art 1. ‘Hooger onderwijs heeft ten doel, op den grondslag van het voorbereidend-hooger onderwijs, op te leiden tot zelfstandige beoefening van wetenschap en kunst en tot het bekleeden van ambten en betrekkingen, waarvoor zulk eene opleiding vereischt wordt’. Het eenig wezenlijk nieuwe hierin is de kunst, omdat de Commissie de Akademies van Kunst onder hooger onderwijs wenscht te rekenen. Evenals Opzoomer in 1849 stelde de heer Lenting, als een amendement op het wetsvoorstel van Minister Heemskerk van 1874, een zuiver theoretische definitie voor, nl. deze. ‘Hooger onderwijs is de opleiding en vorming tot zelfstandige beoefening der wetenschap’. En in het wetsontwerp van Minister Geertsema van 15 Jan. 1874 ontbrak elke definitie, wat met deze opmerking wordt verdedigd: ‘Wettelijke definitie pleegt gevaarlijk te zijn en geeft in den regel aanleiding tot verschil van uitlegging’. Op het standpunt van den wetgever schijnt mij de laatstgenoemde houding de juiste. Definities, die geen andere dan theoretische waarde bezitten, zijn weinig geschikt voor wetsartikelen. De geheele wettelijke regeling drage den stempel van den geest die haar ontwerpt, maar men schrijve dien geest niet bij afzonderlijk artikel voor. Hoe licht wekt niet de tegenwoordige redaktie de voorstelling van een hinken op twee gedachten! In den regel zullen zelfstandige beoefening {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} der wetenschap en bekleeding van een ambt of betrekking samengaan. Bij den leeraar of hoogleeraar, bij wien onderzoek en onderwijs hand in hand gaan, pleegt het eene bevruchtend op het andere te werken. De eenzame zoeker is maar zelden de beste vinder. Zeker, er zijn enkele geboren navorschers, voor wie een instelling als die van den ‘research professor’ een weldaad kan zijn. Maar deze zeldzame genieën vinden ook aan de Universiteit hun eigen weg. Hun opleiding, de vorming van genieën, is niet het doel, ligt niet in de macht van de hoogeschool. Deze leidt op voor zekere ambten en betrekkingen. Zij tracht te vormen hen die, op elk gebied waar ons kultuurleven zich organiseert, als leiders zullen optreden. Een vorming voor de praktijk is het doel, maar wij meenen dit doel, in het belang van de personen en van de praktijk zelf, dan het best te bereiken, wanneer die vorming een wetenschappelijk karakter draagt. Zoo alleen wordt de geest voor sleur en routine behoed. Het is er verre van dat dit ideaal zou zijn bereikt, maar de idee der Universiteit dringt ons te streven naar eenheid van theorie en praktijk. Een onderwijs dat niets anders beoogt dan het overleveren van juist zooveel feitenkennis of vaardigheid als iemand voor examen of beroep noodig heeft noemen we geen hooger onderwijs. Dit eischt dat er tegelijk, en liefst in de nauwste verbinding met feitenkennis en praktijk, inzicht in den samenhang der bizonderheden worde verkregen. II Van deze beschouwing uitgaande wensch ik enkele punten uit het Rapport der Commissie nader te bespreken, zonder aanspraak op volledigheid. Ziehier het schema van hooger onderwijs, dat het Rapport ons aanbiedt: a. hoogescholen: 1. de technische hoogeschool; 2. de landbouwhoogeschool; 3. de veeartsenijhoogeschool; 4. de handelshoogeschool. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} b. akademiën: 1. de akademie van beeldende kunsten; 2. de akademie van toonkunst. c. universiteiten. Dat er onder b. 3. geen akademie van dans- en tooneelspeelkunst voorkomt zal niemand, met het oog op de samenstelling der Commissie, verwonderen. Voor 't overige schijnt mij de opsomming op 't oogenblik volledig. Ik bepaal mij nn tot de Universiteiten en spreek over de andere inrichtingen alleen voorzoover ze met de Universiteiten in verband staan of in verbinding zouden kunnen komen. Naarmate de kultuurvormen zich ontwikkelen geeft elke eeuw aan haar Universiteiten een eigen karakter. Toen de eerste inrichtingen van dezen aard in Noordnederland werden opgericht, in 1575 te Leiden, in 1585 te Franeker, toen drong het meest de behoefte om predikanten op te leiden voor de Gereformeerde Kerk. Een eeuw lang staan de theologen in aantal en aanzien vooraan. Het is, op protestantsch terrein, een voortzetting van de middeneeuwsch-kerkelijke traditie. Maar in de achttiende eeuw treedt meer en meer de rechtsgeleerde faculteit naar vcren. En in de negentiende eeuw ontwikkelen zich, in omvang en beteekenis, zoowel de natuurfilosofische en literarische 1) als de medische faculteit. Ten opzichte van sommige landen kan men er bijvoegen de technische faculteit of technische afdeelingen. Zich aansluitend bij de natuurwetenschap heeft zich, vooral in de tweede helft der negentiende eeuw, niet minder dan de medische wetenschap de technologie ontwikkeld. Men kan zeggen dat de wetenschap van onzen tijd staat in het teeken van de technische kultuur. Het is nog niet heel lang geleden dat de leiders van de industrie den armen onpraktischen geleerde verachtten; nu zoeken ze bijna overal zijn voorlichting en steun. Vele fabrieken bezitten wetenschappelijke laboratoria. En omgekeerd, vele wetenschappelijke laboratoria zien er uit als nijvere werkplaatsen. Als gevolg van deze ontwikkeling hebben in de landen van moderne vorming, in Amerika, België, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Italië vooral, maar ook b.v. te Londen en Manchester, de Universiteiten technische faculteiten of afdeelingen opgenomen. Naar het voorbeeld van Parijs heeft ons land indertijd zijn polytechnicum opgericht, nu de technische hoogeschool te Delft. Het Rapport spreekt van deze dingen bijna niet, maar berust in den bestaanden toestand. Met woordonderscheidingen maakt men zich van de zaak af. Zoo op blz. 706: ‘In de tweede plaats is het noodzakelijk dat iedere school van hooger onderwijs haar eigen aard, dat wat haar in wezen en doel bepaalt, zuiver beware. Met eene vermenging wordt niemand en niets gebaat. De Universiteiten moeten niet treden op het gebied der hoogescholen en omgekeerd de hoogescholen niet op het gebied der Universiteiten.’ Het doel der Universiteiten is dan, volgens het Rapport, bijna uitsluitend de wetenschap, het doel der hoogescholen de toepassing der wetenschap. Dus scherp de grenzen te trekken gaat buiten de werkelijkheid om en kan m.i. van de zijde der Universiteiten niet dan tot haar eigen schade worden gedaan. Zich af te sluiten tegen de industrieele ontwikkeling van onzen tijd zal voor haar, met name voor de natuurfilosofische faculteiten, op den duur tot verarming kunnen leiden. Indien, een halve eeuw geleden, de technologie door onze Universiteiten ware opgenomen of indien de technische hoogeschool in een universiteitsstad ware geplaatst, zou dit waarschijnlijk ten eerste der universiteit ten goede zijn gekomen en wellicht ook tot een veelzijdiger vorming van de technische studenten hebben bijgedragen. Het moge waar zijn dat Delft nog meer een school is dan onze Universiteiten en dat met name de Algemeene Afdeeling daar een propaedeutisch karakter draagt, maar dit behoeft ons niet af te schrikken. Het eerste had zich ietwat kunnen wijzigen en het tweede, de propaedeuse, bestaat ook nog voor onze theologen en, vooral, voor de medici. De Commissie wil zelfs de propaedeuse aan de Universiteit uitbreiden. In vakkringen - en ik vereenig mij met deze opvatting - wenscht men de propaedeuse zoo veel mogelijk naar de scholen van voorbereidend onderwijs te brengen. Welnu, bij de reorganisatie van het voorbereidend hooger onderwijs zou men ook met de noodige technische propaedeuse geheel of gedeeltelijk rekening kunnen houden. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze dingen mogen hier niet gezegd zijn als ijdel beklag over hetgeen anders had kunnen gebeuren. De besproken vraag is van uitermate praktische beteekenis, omdat het hooger landbouw- en handelsonderwijs op 't oogenblik dringend herziening eischt. Het Rapport laat ons al weer bijna geheel in den steek. Het heeft als altijd vrees voor verflauwing der bestaande grenzen. Maar wat op 't oogenblik te Wageningen bestaat is, volgens het oordeel van deskundigen, een onmogelijke samenkoppeling van middelbaar en hooger onderwijs. Het middelbare mag er blijven, maar het hoogere stelt andere eischen! Voorgangers en leiders op landbouwgebied zoowel als wetenschappelijke onderzoekers hebben een natuurwetenschappelijke en economische vorming noodig, die het best aan de Universiteit te verkrijgen is. 1) Zelfs aan ten minste acht duitsche Universiteiten, het meest volledig te Halle, is de landbouwwetenschap vertegenwoordigd. Dat zij er is aan de moderne inrichtingen van Amerika en elders behoeft nauwelijks te worden vermeld. Wat nu voor het landbouwonderwijs geldt, geldt in ons land niet veel minder voor het handelsonderwijs. Dit nader uit te werken moet ik aan meer bevoegden overlaten. Het wil mij echter voorkomen dat ook ten onzent de tijd gekomen is om aan beroepskonsuls en hoofden van groote ondernemingen op handelsgebied gelegenheid tot universitaire vorming te geven. Wat b.v. België in dit opzicht doet kan men in het tweede deel van het Rapport, in het verslag van een der subcommissies, vinden. Men zegge niet dat, omdat de handel internationaal is, onze jongelieden hun opleiding het best in het buitenland ontvangen. Vooreerst zou men dan kunnen vragen of wij niet op onze beurt vreemdelingen zullen trekken. Maar dat daargelaten. Onze studenten zullen dan het meest van een buitenlandsch verblijf de voordeelen genieten, wanneer ze hier eerst voldoende voorbereid zijn. Daar komt nog dit bij dat er evenals voor lager en middelbaar landbouwonderwijs voor de lagere rangen van het handelsonderwijs geschikte leerkrachten moeten worden gevormd. Vooral hier- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} voor is een Nederlandsche inrichting van hooger onderwijs gewenscht. In verband hiermee zij nog gewezen op de onlangs te Amsterdam gestichte vereeniging ‘Koloniaal Instituut’. In welke verhouding dit ook tot de Universiteit kome te staan, dat het op de ontwikkeling van verschillende faculteiten invloed zal kunnen hebben is duidelijk. Behalve de verschillende technische hoogescholen verlangt de Commissie akademies van beeldende kunsten en van muziek. De vraag is wel eens opgeworpen, of er aan de Universiteit geen facultei van kunsten behoorde te zijn. Met het Rapport geloof ik van niet. Niet omdat ik met zekeren psychiater van de paradoxe meening ben dat kunstenaars minderwaardigen zijn. De vraag of een kunstenaar meer of minder waard is dan b.v. een leeraar, een rechter, een apotheker, schijnt mij in 't algemeen niet voor beantwoording vatbaar. Dat is hier ook niet de vraag. De praktische vraag is deze, of men omtrent het toelaten, examineeren en verleenen van graden in verband met het aan de Universiteit gegeven onderwijs regelen kan vaststellen, die voor de verschillende faculteiten altans eenigermate aequivalent zijn. Kunstenaars nu hebben geen mindere maar wel een andere waarde. Of en in hoeverre hun toelating tot de studie en hun opleiding aan bepaalde regels kan worden gebonden, waag ik niet te bepalen. Maar dat de werkelijkheid in kunstenaarskringen er anders uitziet dan onder hen, die tot de zoogenaamde geleerde beroepen wenschen opgeleid te worden, het moet als een feit worden aanvaard met al de gevolgen die er uit voortvloeien. Wie geen dichter of schrijver kan zijn wordt kritikus en wie in de kunst mislukt wordt onderwijzer of verlaggever: zoo spotten de kunstenaars. Zij hebben gelijk, maar het omgekeerde is niet minder waar. Wij hebben er aan de Universiteit die in de wetenschap altijd een brekebeen blijven, maar die in de kunst of in bescheidener praktisch beroep iets zouden kunnen leveren. Indien ik dus de kunstakademie buiten de Universiteit houd, zoo bedoel ik daarmee niet het kunstonderwijs geheel uit te sluiten. Integendeel. Het streven van onzen tijd om daaraan een grooter plaats te geven dan tot dusver geschiedde is m.i. volkomen te billijken. Onze wetgeving op het hooger onderwijs {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt alleen voor klassieke filologen de kunstgeschiedenis tot een examenvak. In dit opzicht worden kunst en filosofie op éen lijn geplaatst. Alleen ook de geschiedenis van de grieksch-romeinsche wijsbegeerte wordt voor een examen geeischt. Ons universitair leven echter heeft andere behoeften, andere eischen. Voor neerlandici en voor de toekomstige beoefenaars van geschiedenis en moderne talen aan onze Universiteiten is niet minder dan een overzicht van de ontwikkeling der moderne gedachte een inleiding tot de nieuwere kunstgeschiedenis noodig. En ook buiten deze engere groep zijn er studenten die hetzij voor eigen ontwikkeling hetzij omdat ze later in openbare betrekkingen met de plaats van de kunst in onze maatschappelijke kultuur te maken zullen hebben, gaarne op dit gebied eenige voorlichting ontvangen. III De vragen die ik in de tweede afdeeling ter sprake bracht worden door het Rapport niet dan ter loops en hoofdzakelijk in afwijzenden zin behandeld. Nu mogen nog enkele opmerkingen volgen over positieve voorstellen van de Commissie. In 't voorbijgaan noem ik iets wat in universitaire kringen vrij algemeen bijval vindt. Indien de plannen van de Commissie tot uitvoering komen, zullen in 't vervolg de leeraren in de moderne talen en letterkunde, in geschiedenis en aardrijkskunde aan de lycea allen akademisch worden gevormd. Een uitbreiding en moderniseering van de literarische faculteiten is daarvoor noodig. Twee onderwerpen zijn er betreffende de toekomstige inrichting der Universiteiten, waarover de Commissie uitvoerig èn haar eigen meening èn de adviezen van de verschillende faculteiten mededeelt. Wat het eerste betreft, de regeling der examens en het verleenen van graden, zoo kan men over 't algemeen haar opvatting deelen. Zij stelt voor aan het met goed gevolg afleggen van een candidaats- en een doctoraal examen de bevoegdheid tot het bekleeden van zekere ambten en betrekkingen te verbinden en verder aan een promotie tot doctor alleen theoretische of wetenschap- {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijke beteekenis toe te kennen. 1) Op de nadere regeling ga ik niet in; in beginsel kan ik er mij zeer goed mee vereenigen. Minder goed met de behandeling van het tweede onderwerp, waarover het Rapport zeer uitvoerig is: de filosofische propaedeuse. Ook aan andere dan filosofische propaedeuse worden eenige opmerkingen gewijd, naar het mij toeschijnt weinig bevredigend. Maar ik moet mij tot de filosofie beperken. De Commissie schijnt de eenheid van de Universiteit te willen zoeken in het gemeenschappelijke van de wijsgeerig voorbereidende colleges. Dien indruk krijgt men uit de wijze waarop, de uitvoerigheid waarmee de zaak besproken wordt. Het is of ze ons wil terugvoeren tot den tijd, toen het gesternte van een Fichte, Schelling of Hegel alle faculteiten bescheen. De gedachte is wel eens, ook ten onzent, geopperd, éene hoogste, de wetenschappelijke beginselen, methoden en resultaten van al de andere faculteiten omvattende, verbindende en verwerkende, faculteit der wijsbegeerte in te stellen. Terecht verklaart de Commissie zich daartegen. 2) Het ware niets anders dan een babylonische torenbouw. De wijsbegeerte behoort - aldus het Rapport - zooals nu reeds het geval is bij de literarische faculteit te worden ingedeeld. o, Dat eeuwig indeelen! Alsof niet elke bizondere wetenschap haar wijsgeerige zijde heeft! Alsof niet in elke faculteit bizondere wijsgeerige problemen op den voorgrond treden! Niet haar verstoppen in éen faculteit, maar haar opnemen in alle, niet haar tot het privilege van éen man maken, maar met haar geest het onderwijs van allen doordringen, dit schijnt mij een juistere opvatting van de plaats der wijsbegeerte te zijn dan die waarvan de Commissie uitgaat. Wat wil zij? Een filosofische propaedeuse voor alle faculteiten. En dat terwijl de historische ontwikkeling van de Universiteit er op elk gebied toe leidt om het propaedeutische {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het gymnasium of lyceum te brengen. M.i. zou het wel wenschelijk zijn in de hoogste klas der voorbereidende inrichting ten minste éen dialoog van Plato te lezen en een zeer elementair overzicht van logika en psychologie te geven. Alleen zij die zich dan tot verdere filosofische studie aangetrokken voelen, die hetzij voor eigen ontwikkeling of met het oog op later door hen te geven onderwijs iets meer verlangen, behooren daartoe aan de Universiteit gelegenheid te vinden. Het Rapport 1) verlangt echter het volgende: ‘Een bijzonder college van ten minste twee uren in de week, gedurende éen of twee jaren, bepaaldelijk voor dit doel ingericht, zou daarvoor genomen moeten worden. Daarin zouden enkele hoofdstelsels uit de geschiedenis der wijsbegeerte, en de belangrijkste hoofdstukken uit de logica, de theorie der kennis en de psychologie kunnen worden behandeld.’ Over het met vrucht volgen van dit college zou dan de professor een testimonium moeten geven. Er is reeds gewezen op het eigenaardig hiermee kontrasteerende feit dat het volgen van colleges over examenvakken bij ons niet verplicht is noch door de Commissie als verplicht wordt gewenscht. Er is reeds gewezen op de onmogelijkheid van kontrôle bij een college, waar 100 à 200 studenten behooren te komen. Wat zal nu de professor verklaren? Sommigen meenen aan de moeilijkheid te ontkomen door de studenten te laten verklaren, bij hun eerste examen, dat zij de propaedeutische colleges trouw hebben gevolgd. Maar dan, als het moet, vind ik het toch beter dat wij professoren den moed hebben onwaarheid te zeggen dan dat we dit studenten laten doen. Deze zijn slecht genoeg om voor gedwongen collegebezoek te bedanken maar niet om te liegen. In elk geval mogen wij hen niet aldus in verzoeking brengen. Het plan der Commissie betreffende de filosofische propaedeuse is, naar 't mij voorkomt, over 't algemeen niet gunstig ontvangen. De Vrije Universiteit gaat het verst mee. Maar bij de andere Universiteiten bestaan er in de meeste faculteiten bezwaren. M.i. terecht. Wij hebben vrije studie en de Commissie handhaaft dit beginsel. ‘Slechts in vrijheid, gelijk {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} thans, kan het onderwijs in de philosophie tot zijn recht komen en duurzaam van beteekenis zijn.’ Bij dit oordeel van de Amsterdamsche faculteit van letteren en wijsbegeerte sluit ik mij gaarne aan. 1) De Commissie overschat m.i. ver den invloed van enkele filosofische colleges op de wijsgeerige of wetenschappelijke vorming der studenten. Slechts hand in hand met het beoefenen van de bizondere wetenschappen kan filosofische studie vruchtbaar zijn. Het is ook volstrekt niet gezegd dat die alleen bij den titularis in de faculteit der letteren te verkrijgen is. Waarom zou een medicus geen psychologisch college voor medici geven? Het gebeurt en alles pleit er voor. Waarom zou een natuurfilosoof geen college geven over grondslagen en methoden van de natuurwetenschap? Ik vind er geen enkele reden tegen. En in verband met de encyclopaedie van hun wetenschap of met de filosofie van godsdienst en recht kunnen theologen en juristen tot de wijsgeerige vorming van hun leerlingen meewerken. Op deze wijze wordt er zeker degelijker en nuttiger werk geleverd dan door een oppervlakkige en ongewenschte propaedeuse voor allen. IV. In plaats van zooveel aandacht te schenken aan de filosofische propaedeuse zou de Commissie beter hebben gedaan met aan te dringen op een ruimere praktisch-wetenschappelijke vorming van de studenten, bizonder in de theologische, juridische en literarische faculteit. Ik bedoel die vorming die men door het werken in seminaria en laboratoria verkrijgt. Bij de natuurfilosofische en medische faculteit moge daarvoor vrij voldoende gezorgd zijn, bij de andere faculteiten is er nauwelijks een begin. Men zegt, in het binnen- maar meer nog in het buitenland, dat de beoefening van de natuurwetenschap in ons land veel hooger staat dan die van de kultuur- of geesteswetenschappen. Ik spreek het niet tegen. In de eerste plaats is hierbij aan de persoonlijkheid van die mannen te denken, die aan ons land den natuurwetenschappelijken roem hebben bezorgd. In {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de tweede plaats zou men verontschuldigend kunnen zeggen, dat die andere wetenschappen zich voor een deel althans tot de behandeling van de nederlandsche kultuur moeten beperken en dus een minder internationaal karakter dragen. Maar ten derde zou ik willen vragen of niet het gemis van de noodige instellingen en hulpmiddelen tot dien achterstand heeft meegewerkt. Ik raak hier een onderwerp aan, dat afzonderlijke behandeling verdient. De Commissie heeft het niet voorbereid. Prof. Heymans heeft er, bij de inwijding van het nieuwe Universiteitsgebouw te Groningen, op gewezen. Zijn ideaal heeft een begin van verwerkelijking ontvangen door de inrichting van een psychologisch Instituut. Andere dergelijke inrichtingen mogen volgen. En evenzoo seminaria met handboekerijen voor de verschillende kultuurwetenschappen. Er is een tijd geweest dat bijna alle wetenschap filologie was. Toen elke faculteit haar waarheid in een boek bezat. Toen, zooals in de zeventiende en achttiende eeuw ten onzent, de theoloog bij zijn promotie den Bijbel, de jurist zijn Justinianus, de medicus Hippokrates en de filosoof Aristoteles in handen kreeg. Dien tijd, waarin het boek tusschen den mensch en de dingen stond, wenschen we niet terug. In natuur en kultuur beide zoeken we het leven. Maar het boek blijft hulpmiddel. De ontwikkeling van de kultuur moet zelfs voor een groot deel uit het boek worden te voorschijn gehaald. Met het oog hierop hebben we beter voorziene bibliotheken noodig en handboekerijen in onze wetenschappelijke seminaria of laboratoria. In deze inrichtingen wordt de student praktisch-wetenschappelijk opgeleid. Hij vindt er zijn materiaal. Onder leiding van den professor worden er wetenschappelijke onderwerpen of zaken die voor zijn latere praktijk van belang zijn besproken. Er worden, voorzoover dat hier mogelijk is, proeven en praktische oefeningen gedaan. Alles om den student tot eigen werkzaamheid op te wekken en aanleiding te geven. Hier kan hij toonen dat hij nog iets anders vermag dan de wijsheid van den professor zwart op wit naar huis te dragen. En nergens beter dan hierbij wordt de idee der Universiteit verwerkelijkt: de vereeniging van theorie en praktijk, van onderwijs en onderzoek. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De lamp Door Nine van der Schaaf. Kom hierbinnen die omdolen in den nacht, want hier schijnt het licht van de wonderlamp. Hier is alles heilig en het licht omstraalt u, en uw armen, tot bidden opgeheven, omarmen het licht. Het vloeit langs uw donker gehavend kleed, van omhoog straalt het, van de hooge zoldering waar de lamp hangt. Gij hoort suizen en fluisteren, maar geen geluid zal u pijn doen en geen vreemde zal u, vreemde, verrassen. Deze fluistering is van schoonste muziek de herinnering, - sluit uw oogen en menschgestalten zullen langs u heen gaan en gij zult de suizing hooren van hun zachten gang. Hier brandt de kostbare lamp van de eeuwigheid. Hier is God en hij is groot, - zijn adem is een onzichtbare wolk, groot als de wereld, zijn hand stuwt de wereld. Hij is onzichtbaar, doch zijn lamp brandt hier, en het milde licht is zijn licht. Sluit uw oogen voor het licht van God, leg u neder en zoek den slaap, want in den koelen slaap, als de uren u ongemerkt voorbijgaan, is hij dichter bij u. En in de eeuwige slaap zal hij u gansch naderen. God, de vader, heeft alle menschkinderen lief. Hier in de dorpskroeg speelt een meisje viool voor de dansende paren. Haar speeltuig geeft onzuivere geluiden en de wijsjes die zij spelen moet zijn niet fraai, nochtans speelt zij geduldig voort, naar den wensch der dorpelingen en haar muziek schaft veel vreugde. Zij staat met het gezicht wat afgewend van de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} dansenden en hoort het gedruisch nauwelijks, doch als een stem haar een liedje toeroept hoort zij en een beweging van haar hoofd, van goêlijk toestemmen of een enkele maal grillig weerstreven is haar antwoord. Zij deelt in de vreugd niet, zij vervult in de danszaal haar taak. Als het pauze is en de dansenden neerzitten doet zij bedelend haar ronde, - men geeft haar gul en daarna gaat ook zij rusten in een stillen hoek en telt haar geld. Het is altijd dezelfde som, iets meer, iets minder en zij noemt het altijd veel en haar oogen turen immer met verwondering naar het geld en dan ziet ze schijnbaar opmerkzaam naar het luidruchtig gezelschap. Maar zij geeft weinig acht op de dingen die ze ziet en de menschen letten weinig op haar, als het pauze is, en als ze dansen op de tonen van haar viool, letten ze op haar nog minder. Een der mannen die wufte, lachende oogen had, heeft haar liefgehad, - betooverd en moe heeft zij gerust in zijn armen, doch zij heeft zich opgericht en zwijgend zijn zij uiteengegaan. Zijn blik is ook nu in de danszaal de eenige die ooit de hare treft, doch zij zoeken elkander niet meer. In den nacht als allen heengaan betrekt zij haar klein eenzaam huisje en niemand volgt haar. En in haar huisje telt zij nogmaals en langdurig haar geld en meet zorgelijk uitgaaf aan inkomst. In 't verleden heeft zij moeizamer gebedeld dan thans in de dorpskroeg; - doodarm kwam zij in de wereld, niemand kende haar en de wereld is karig voor vreemden. Eindelijk heeft zij voor weinig geld haar waardelooze viool gekocht en wint daarmee, in dit afgelegen land haar brood. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De Joodsche Tentoonstelling 1) Door Jacob Israël de Haan. Hollandsche vrienden toonen hier een schat Van kunstvol werk uit het ver Vaderland, Menig Joodsche jongen met vaste hand En kloppend hart maakte in de heilge Stad Op de school van Betsalel 't schoon gereed, Roem van zijn Volk, krachtig na de eeuwen Leed: Dundradig zilver en goudachtig koper Met wit metaal geslagen en gedreven, Goudwerk en een zevenkleurige looper Met bonte weelde van bloemen beweven, Etsen en prenten en tempeltapijten, Die nu geen voeten van Levieten slijten, Omdat ieder volk ons Volk overwon. Sierlijk snijwerk uit het heilige Hout Van de cederen, die den Libanon Bestijgen met een koel, weelderig woud. Witte wijn, lichtgele wijn, zoete amandlen, Die mannen bouwen en vrouwen verhandlen Naar stadsmarkten gaand met volle hoofdkorven, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Volk herleeft. Het heeft weder verworven Zijn eigen erven, veilig en vertrouwd. Zie: honing helder als doorzichtig goud, Zoet en louter, die luwe zomerzon Deed rijpen in bloemen. Uit diepe kelk Brachten zware bijen buit in hun woning. Ons Land geeft honing als water de bron. Want in 't Boek van Beloften stond geschreven: ‘Gij zijt mijn volk, mijn Vriend, ik zal u geven Een land, dat overloopt van volle melk, Schatrijk aan druiven en aan milden honing, Over volken zult gij heerschen als Koning, Der Koningen voor wiens wil buigt een elk’. Maar in het Boek van de Vervloeking stond: ‘Hemel en Aarde roep ik tot Getuigen Wanneer gij niet voor mijne wet wilt buigen, En voor mijn wil; wanneer gij niet zult luistren Naar mijn woord zal ik u raakslaan met wond Op wond, die brandt. Ik zal mijn pracht verduistren, Die door woestijn u veilig heeft geleid Naar een godlijk land. In koortsenden Nacht Zult ge angstiglijk verlangen naar den Dag En des daags naar den stillen avondtijd, Volken zullen u slaan met mindre macht, Uw heilloos hart wonden met spot en lach Tot het gebroken smart en schuld belijdt.’ Wij kozen vloek. Vonden 't onveilig zwerven Door nacht van leed, buiten Gods heilge gunst, Verslagen en verdreven van onze erven. Maar nu herleeft Joodsche gewijde kunst In mijn hart van smart en schaamte vervuld, En in het hart van zoovelen, die derven 't Eigen land. Is nu geboet onze schuld, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal ik een moede, een zwerver, nog beleven Het herstel van ons Recht, heilig, verheven? * * * Maar neen, maar neen. Mijn stootend hart is zwak. Ik ben een zwerver, wien 't snel hart verbrak Niet door smarten, maar door teedere vreugd. Er is geen genot, dat mijn hart niet heugt, Waar mijne ziel zich niet verblijd om schaamt, Heilloos lijdend door vreugden fel-befaamd. Verdrevenen en verslagenen, hoort Van mijn hartelied het gebroken woord. ‘Ik was een Joodsche jongen, ik verdwaalde Door lusten misleid en op vreugden fel, Als water was mijn overijling snel Die naar diepten van duistre Vreugden daalde. En nu: schaamte verbrandt mijn bleeke wangen, (In de jaren van mijn verloren jeugd Bloeiden zij met blos van vriendschap en vreugd,) Mijn hart is ziek. Mijn hopeloos verlangen Is naar één dronk uit koortskoelende wel Heemlendiep, helder van Gods heilge Gunst. Kon ik met mijne moede voeten gaan Om Rust naar ons land achter de Jordaan. Er is geen Vriend, die mijn Hart meer troost geeft, Geen zomer, geen verfijnde wijn, geen kunst. Ik weet zoo goed, hoe snel ik heb geleefd En ik weet, dat ik daaraan sterven zal, Dat mijne ziel in het Gehinnom-dal Onsterflijk brandt in vuren purper-fel. Maar om de wil van mijn belijdend lied, Om de wil van 't Godgewijd woordenspel, Vrienden: begraaf mij tusschen vreemden niet. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar waar het water aan de hooge helling Bij kleine stad mijner jeugd, langs de dijk Woelende spoelt en in de diepe delling Het gras vochtig bloeit aan veldbloemen rijk, Leg daar mijn smal en uitgeleden lijk. In 't eind van Mei bloeit er een witte doren Als offers geurend in de hooge heg En in den winter ligt gewijde sneeuw Over hoeven, huizen en den veldweg. Leg mij daar neer. Wellicht zal ik in de Eeuw Van Verlossing ook de Bazuinen hooren. Om de wil van 't belijdend hartelied, Vrienden: begraaf mij tusschen vreemden niet. Want na meer vreugde dan ooit heeft doorstaan Eén man en na meer brekend harteleed Verlang ik niets dan in een wit Joodsch kleed Te liggen waar Dooden van mijn Volk rusten gaan. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Veelzijdig misverstand Door J. Molenmaker. De veelzijdigheid der Hygiëne. Rede uitgesproken door Prof. Dr. J.G. Sleeswijk, bij het aanvaarden van het Hoogleeraarschap in de Technische Hygiëne aan de Technische Hoogeschool. Toen de voormalige Polytechnische school te Delft door een wijziging der hoogeronderwijswet tot Hooge School werd gemaakt, is het leerprogram tevens uitgebreid. Een der nieuwe vakken werd genoemd: Technische Hygiëne. Pogingen uit de Tweede Kamer aangewend om daarvoor nog het adjectief ‘sociale’ te plaatsen, mislukten. Sedert is menig jaar voorbijgegaan tot in December 1910 het onderwijs in dit nieuwe vak is aangevangen. De hoogleeraar, die daarvoor werd aangewezen had door zijn intreerede het voorrecht een nieuwen weg te kunnen afbakenen. Want het is er verre van dat de wetenschap, die hij te doceeren en te bevorderen zou hebben, een geheel gecultiveerd terrein was. Wat toc is eigenlijk te verstaan onder het begrip ‘Technische Hygiëne’? Het antwoord was niet alleen van belang voor het Delftsche gehoor. In wijderen kring bestond daarvoor belangstelling, zooals reeds vroeger gebleken was uit een brochure, die de Sociaal-Technische Vereeniging van Demokratische Ingenieurs had uitgegeven. De redenen hiervoor zijn duidelijk voor elk, die de praktijk van het ingenieursleven kent. De eischen, die aan den technischen ontwerper en uitvoerder van allerlei groote werken, gebouwen, fabrieken, en werktuigen; die ver- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} der ook aan den vervaardiger van allerlei gebruiksvoorwerpen en producten gesteld worden, zijn in de latere jaren sterk uitgebreid, en vooral waar het betreft de gezondheid van een grooter publiek, van gebruikers of van arbeiders. De vooruitgang in hygiënische comfort, die b.v. in Engeland en Duitschland is waar te nemen kon ons land niet onberoerd laten. De algemeene hygiënische wetgeving voor de reinheid van lucht en water, voor de zuiverheid van voedings- en genotmiddelen is wel verre van volledig, doch is toch aan de orde van den dag. En de sociale wetgeving breidt zich regelmatig uit, waarbij allereerst gevraagd wordt dat fabrieken, werkplaatsen, woningen zóo gemaakt worden, dat op 't gezondheidsbelang der arbeiders zoo ver gelet is als de techniek middelen aan de hand doet. Doch niet alleen de wet stelt haar hygiënische eischen aan de technici. Bij het technisch beheer der groote steden zijn talrijke problemen in 't belang der algemeene gezondheid op te lossen. Bouwverordening, stratenaanleg, reiniging, vuilverbranding, waterverschaffing, rioleering zijn slechts enkele van deze soort onderwerpen, die de aandacht van den ingenieur vragen. En ook de architect gevoelt hoe de verlichting, de verwarming, de ventilatie, de z.g. sanitaire inrichtingen er thans heel anders moeten uitzien dan vroeger, en niet langer buiten zijn directe bemoeiing liggen. Tevens, hoeveel er nog aan ontbreekt. Het groote publiek ziet al dergelijke verbeteringen tot stand komen, gewent eraan, en eischt ze; te recht. Doch de technicus moet voor deze dingen zorgen en kent de talrijke moeilijkheden die zich daarbij voordoen. Hij is dan ook overtuigd dat de technische opleiding ten opzichte dezer onderwerpen verbetering behoeft, indien niet de verschillende technische vakken òf tenachter zullen blijven, òf wel zich steeds van buitenlandsche hulp zullen moeten bedienen. Was het niet teekenend dat onlangs uit een Kamerdebat bleek hoe een Duitsche firma de belangen der waterverzorging van het platteland moest op zich nemen? Een misverstand bleek echter de omschreven opvatting van vele ingenieurs die meenden dat hunne wenschen ten minste gedeeltelijk vervuld waren door de opname van het {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe vak der technische hygiëne op het program der technische hoogeschool. De bevoegde autoriteiten hebben een andere bedoeling gehad. Zij benoemden niet een technisch hygiënist, maar een mikrobioloog tot den eersten hoogleeraar. Niet minder werd daarmede echter de belangstelling voor de vraag, wat zal deze nu verstaan onder de technische hygiëne en hoe zal hij die aan de aanstaande ingenieurs onderwijzen? * * * Professor Sleeswijk heeft zich het antwoord op die vraag niet moeilijk gemaakt. Zonder veel omslag kondigde hij aan, dat hij de algemeene gezondheidsleer zal doceeren, en wel van elk der hoofdstukken zooveel als voor technische onderwerpen van belang zullen zijn. Technische hygiëne was dus voor hem slechts hygiëne ten behoeve der technici. En bereidwillig zal hij zijn onderwerp niet angstvallig beperken, maar ook een kijkje geven op het meer zuiver wetenschappelijk deel van het vak. Nu rijst echter de vraag of hier het misverstand alleen bestond bij de ingenieurs die andere voorlichting van meer urgenten aard vonden, en dit niet alleen voor de studenten, maar ook voor het geheele publieke leven. In de professorale rede blijkt duidelijk genoeg, dat inderdaad het misverstaan niet zoo eenzijdig is geweest. Dr. Sleeswijk is een geleerde, die ook in 't buitenland een goede en ruime blik heeft verworven op omvang en beteekenis van zijn wetenschap. Maar daarmede heeft hij geen inzicht verkregen in de waarde en in den aard der technische wetenschappen. Op meer dan een plaats van zijn voordracht vertoont zich de opvatting dat zoo iets als technische wetenschap eenvoudig niet bestaat, al wilde hij aan de hoogeschool van de techniek dit begrijpelijkerwijze niet in ronde woorden verkondigen. Wetenschap kan voor hem niets anders zijn dan het zoeken naar den samenhang in de natuur, naar de oorzaken van de verschijnselen, die wij op allerlei gebied waarnemen, En dus op hygiënisch terrein naar de oorzaken van ziekten en van de gunstige omstandigheden die de beste gezondheidstoestanden kunnen meebrengen. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag hoe door vooruitgang der techniek de ziekten doelbewust te voorkomen zijn, en hoe de gunstige invloeden op de gezondheid door 't ontwerpen van technische middelen in 't leven geroepen kunnen worden is voor hem slechts een simpele kwestie van toepassing. Indien de zuiver wetenschappelijke voorlichting er slechts is, gaat het andere van zelf. Dit nu is een onderschatting, neen meer, een miskenning van de technische wetenschap. Want al prijst professor Sleeswijk dat wat hij toepassing noemt, omdat geen wetenschap daarzonder bestaanbaar zou zijn, en omdat onderzoek en toepassing in voortdurende wisselwerking zijn, zoo blijft toch de toepassing iets, dat mogelijk nuttig, voldoening verschaffend, wellicht zelfs verheffend kan zijn, doch dat niet op zich zelf een onderwerp van navorsching en dus van wetenschap is. Het is niet zeldzaam, dat de natuurwetenschap deze hooge houding aanneemt tegenover de wetenschappen, waarbij van den geest een meer scheppend dan analyseerend vermogen gevergd wordt. En juist dit is bij de technische wetenschappen het geval. De scheppende geest verzuimt niets wat hem kan ondersteunen bij het streven om de natuurkracht te beheerschen en zal alle resultaten van 't onderzoek naar oorzaken die de ‘geheimen der natuur ontsluiten’ gretig aanvaarden. Doch ook wanneer die resultaten ontbreken of van twijfelachtige waarde zijn, moet de techniek een oplossing zoeken. Evenals de natuurwetenschap gebruikt zij daarbij thans het experiment. En dit is het juist wat ook die techniek van empirie tot wetenschap heeft gemaakt. Er wordt niet langer uitsluitend voortgebouwd op ervaring van de voorouders. Berekeningen, op allerlei vernuftige wijzen mogelijk gemaakt, proeven met velerlei instrumenten uitgevoerd, maken den technikus geen enkel oogenblik den mindere van den geleerde. Zijn werkmethode, zijn wetenschappelijke bagage, zijn geestesarbeid gelijken in allerlei opzichten op die van den natuurwetenschappelijken onderzoeker, behalve dat hij een ding meer moet doen, n.l. scheppen en durven ondernemen, waar van den geleerde geen daad wordt gevergd. Daarom staat naast de technische wetenschap als leer van bouwmethoden, de beschrijving van scheppingen door een vernuft, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} dat niet ondergeschikt is aan dat van den vorscher, maar tegenover de natuur een andere, een dwingende houding aanneemt. De zuivere wetenschap en de wetenschappelijke techniek staan in een nauwe verwantschap. Ongetwijfeld was de eerste voorganger en verwekker van de tweede, maar de zoon heeft een eigen leven voor zich. Samenwerking en geen overmeestering is voor elken vooruitgang onverbiddelijk noodzakelijk. Misverstaan heeft prof. Sleeswijk de roeping der technische wetenschap, en dus ook de beteekenis van dat woord ‘technische’. Hij zal van zijne collega's niet alleen moeten vernemen over welke onderwerpen hij 't licht zijner wetenschap kan laten schijnen. Hij zal - naar wij hopen - van hen ook leeren begrijpen welke hygiënische, welke technischhygiënische problemen er dag aan dag in de ingenieurswereld zijn op te lossen, waar zijn algemeene wetenschap of te veel of te weinig richting gaf om het wenschelijke in het doelmatige te verwezenlijken. * * * Er zijn nog meer zijden aan het misverstand dan de verschillende gevolgtrekkingen door Dr. Sleeswijk gemaakt uit het onjuiste begrip eener technische wetenschap. Doch letten wij eerst op die conclusie's; die twee der drie onderwerpen waaraan hij de veelzijdigheid der hygiëne demonstreerde, omvatten. Wanneer hij uitvoerig behandelt, hoe de uitbreiding van het verkeerswezen het tegenhouden van epidemiën moeilijker maakt, dan wijst hij den ingenieur de taak aan om bij aanleg van spoorwegen maatregelen te nemen, opdat langs die banen geen zieke of gezonde bacillendragers ongecontroleerd zullen kunnen heen- of weer trekken. Hier is het verband met de techniek al bijzonder gezocht, als ware 't alleen een aanloopje om over de bestrijding van cholera-epidemiën het nieuwste inzicht uiteen te zetten, want de vraag òf quarantaine-stations bij een spoorweg noodig zijn, behooren andere dan technische autoriteiten uit te maken. Anders zou het staan met het verband van de techniek met den strijd tegen epidemiën indien zich de vraag voordeed, of de bouw {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} der quarantaine-stations en de bouw der spoorwegwagens niet zóó te wijzigen was om èn de ontsmetting te vergemakkelijken èn de gecontroleerden voor nieuw besmettingsgevaar te beveiligen. Wellicht ware van technische ervaring en van technische problemen op dit gebied te vertellen, die steun en aansporing konden zijn voor den toekomstigen spoorwegbouwer. Evenzeer berust het eerste voorbeeld op een vreemde opvatting van het technische der te doceeren hygiëne. Prof. Sleeswijk gaf nl. een korte en in 't algemeen zeer belangwekkende uiteenzetting van de physiologische verschijnselen, die samengaan met de vermoeienis. Het is echter zelfs de vraag of deze beschouwing tot het gebied der hygiëne behoort en of hier niet het algemeene terrein der physiologie werd betreden. Doch stellig raakt ze in dezen vorm niet de technische hygiëne, zelfs al mochten geleerden er in slagen door anti-toxinen vermoeienis kunstmatig, dat is zonder natuurlijke rust, weg te nemen. En toch, wat is juist het onderwerp der vermoeienis en vooral der over-vermoeienis buitengewoon belangrijk voor de technische hygiëne. Want velerlei zijn de vormen, waarin de techniek vermoeienis vergt, van allerlei organen, spieren, zenuwen, oogen, ooren, en vooral ook onevenwichtige of eenzijdige vermoeienis. Tal van vragen rijzen op, wanneer bedacht wordt hoe de ingenieur te weten kan komen welke vermoeienis hij veroorzaakt bij de taak die hij aan ondergeschikten opdraagt; van welken aard en in welke maat de vermoeienis is b.v. van het toezicht houden op werk, op machines, van eentonige handgrepen, van zware lasten tillen, herhaald bukken, in gebogen standen arbeiden. Hoe zou de wetenschappelijk gezinde technicus, wanneer hij zich slechts eenvoudige hulpmiddelen kon verschaffen, tegelijk profijt trekken en rijke ervaring verzamelen over vermoeienis, die hij in velerlei vormen kan waarnemen. Doch dat de nieuwe hoogleeraar niet naar deze zijde de aandacht zijner leerlingen richt, is alles het gevolg van het principieele misverstand, dat hiervoor is aangegeven. Bij het derde door hem aangeroerde onderwerp komt een heel ander misverstand aan 't licht. Behandeld werd de sociale {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde der gezondheidsleer. De geschiedenis der omschrijving van 't leervak in de wet doet hier de aandacht spitsen. Waar de sociale hygiëne niet als leervak werd toegelaten, was het toch duidelijk dat een gedeeltelijke behandeling daarvan niettemin niet te ontgaan zou zijn. De technische hygiëne omvat wel niet de geheele sociale gezondheidsleer, evenmin als deze zich met het technische der geheele hygiëne kan bemoeien. Waar zouden de scheidingslijnen te trekken zijn? Prof. Sleeswijk maakte zich hier zijn taak gemakkelijk. Evenmin als hij een technische hygiëne erkende, doet hij dat een sociale. Een woordspeling is hem hiertoe behulpzaam. De geheele gezondheidsleer - zoo zegt hij - is uit haar aard sociaal, dat wil zeggen ten dienste der gemeenschap. Het zou een enge, ja zelfs een onwetenschappelijke opvatting zijn te doen alsof er voor de arbeiders, de ekonomisch zwakken, een afzonderlijk wetenschappelijk onderzoek naar hunne gezondheids-voorwaarden bestaanbaar was. Deze redeneering is een zeer eigenaardig misverstand. Wat - zoo zal ieder vragen - is er niet voor de gemeenschap? Is dit niet met elke techniek, elke wetenschap het geval? Is dat alles sociaal? Hoe dwaas, hoe onwetenschappelijk is het dan van een sociale kwestie, sociale wetgeving, sociale verzekering te spreken? Eigenaardig is dit misverstand, omdat in de opvatting van den jeugdigen hooggeleerde zijn begrip sociaal zich stelt voor iets wat in wezen anti-sociaal is, d.w.z. zich verwerend tegen de groote cultuurbeweging, die sociaal genoemd wordt, en die geen ander doel heeft dan de klasse der arbeiders physiek te verheffen. Die weerstand blijkt ook uit verscheidene opmerkingen, die hij in dit verband wist te plaatsen. Niet alleen tracht hij de waarde der sterfte- en ziektestatistiek voor verschillende beroepen te verkleinen door sterk op enkele leemten te wijzen, en zonder daaraan eene aansporing te verbinden om deze belangrijke, ja onmisbare instrumenten van den ernstigen onderzoeker te verbeteren en er, zoolang dit niet het geval is, door scherpzinnige contrôle en analyse mee te bereiken wat eenigszins mogelijk is, maar bovendien spoort hij aan om toch op 't gebied der arbeiderskwalen niet te overdrijven en haastige {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} conclusie's te trekken. Geduld roept hij zijne hoorders toe en tact. Doch bij dat afwachten moeten zij niet verzuimen integaan tegen de ondeugden der arbeiders, als b.v. 't alcoholisme. Praatjes zijn het dat stoffige of heete atmosfeeren, dat kou en lang staan, aansporen tot drankmisbruik. Waar blijft, zoo vragen wij ons af, de man van het ruime experimenteele onderzoek? die met een machtwoord en niet door schepping van betere en gunstiger omstandigheden voor den strijd tegen den alcohol te niet zou doen wat een langdurige en door alle landen opgedane ervaring leerde. Is dit de aangeprezen tact? Doch er zijn meer voorbeelden. Minstens even erg is de overvoeding dan de ondervoeding, zoo leert de nieuwe professor. Dat collega's op 't gebied der algemeene hygiëne nog kort geleden na uitvoerige onderzoekingen in Duitschland en België leerden hoe de ondervoeding van groote massa's der bevolking een cultuurgevaar is, moet hem bekend zijn. Toch meent hij dat de overvoeding der upper-ten minstens evenveel aandacht verdient. Wij gaan niet verder met het bespreken van deze soort misverstanden (een gevolg van het sociaal inzicht dat de hoogleeraar toonde te aanvaarden), al moeten wij daarbij de verleiding weerstaan om onze verontwaardiging te motiveeren over een terloopsche bestrijding van een zoo noodige en nuttige maatregel als de ingediende steenhouwerswet. Werkelijk niet eenzijdig heeft hij aangekondigd, dat er terreinen van onderzoek zijn, die hij òf wel niet betreden zal òf wel om daaruit het bekrompen turen op 't belang der arbeiders aftewijzen. Wij keeren thans terug tot het eigen misverstaan van eene bedoeling, die wij den wetgever toeschreven. Voor het nieuwe vak trad een medicus op, die bij voorkeur bioloog is, die naar alle waarschijnlijkheid belangrijke resultaten op 't gebied der mikrobiologie zal bereiken, en de studie daarvan aan de Technische Hoogeschool zal aanwakkeren en bevorderen. Terecht wees hij erop, dat het feit reeds dat hij op de plaats van den redenaar stond, bewees dat zóo de bedoeling der autoriteiten moest zijn geweest. Wij wenschen hem succes bij zijn wetenschappelijk werk, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} doch hij verergere niet den spijt om ons misverstand, door met zijn misverstanden onze billijke verlangens naar onderwijs in hygiënische techniek te bederven en een autoriteit te willen zijn op een gebied zoolang hij daar niet de hand aan de ploeg heeft geslagen. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, menschen en stroomingen Drieërlei levenshouding I Gutteling en Uyldert's Bloemlezing Het heeft in de laatste maanden menig schrijver bitter verbaasd dat twee jeugdige dichters het ware beeld van de hedendaagsche dichterlijke ontwikkeling in De Beweging zagen, en in dat tijdschrift de stof meenden te kunnen vinden voor een Bloemlezing uit de Nieuwste Nederlandsche Dichtkunst. Verbazing, ontsteltenis en toorn waren in sommige beoordeelaars zóó groot dat zij de goede trouw van de samenstellers verdacht maakten en als een bedriegelijke list voorstelden wat zich als de oprechte uiting van een overtuiging aanbood. Van alle kanten kwam men aandragen met dichters die òf wèl in De Beweging en niet in de Bloemlezing, òf in geen van beide voorkwamen. Bladzijden werden geteld en er werd uitgemaakt dat déze poëet - de teller was een van zijn bewonderaars - met te weinig paginaas in de keus was toegelaten, géne - de teller mocht hem minder - met veel te veel. Dat die tellingen opmerkelijk slordig waren, werd door geen enkel verdediger van de letterkundige eerlijkheid afgekeurd: die slordigheid immers had, zoo niet een goed doel, dan toch een goed gevolg. Zij kon dienen om onoplettende lezers afkeerig te maken van de partijdigheid die in de Beweging-schrijvers onmiskenbaar was. Ik geloof niet dat die jonge dichters door dat alles bekeerd werden. Zij waren van meening dat De Beweging een volledig beeld gaf van de poëzie en het dichterlijk proza in de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren van haar verschijning. Let wel: zij zeiden niet dat het tijdschrift den volledigen voorraad bevatte van alle poëzie en proza, die in Nederland verschenen zijn; maar dat zij er, naar hun meening, een volledig beeld van gaf. Verschenen er ook in andere tijdschriften prijzenswaardige bijdragen? - uitmuntend: hun beeld werd er niet door aangetast. Meenden anderen, dat van dezen dichter meer, van genen minder bladzijden hadden behooren te worden opgenomen? zij verbaasden zich niet erover: links en rechts toch verschijnen verzamelingen, en dikwijls herdruk na herdruk, die den indruk willen vestigen een werkelijke keus uit de Dichters van dezen Tijd te zijn, en die toch nooit door hen als zoodanig zouden aanvaard worden. Deze bloemlezing was hun keus, en het was de vraag maar, éénig en alleen, wiens keus de beste was. Deze twee dichters waren overtuigde aanhangers van De Beweging en hebben in De Beweging hun poëzie gezocht. Hebben de beoordeelaars die hun zoo hard vielen, ooit erover nagedacht wat het zeggen wil in het dichterlijke van iets overtuigd te zijn? Is het ooit in hen opgekomen dat soms in het geloof aan een zekere voortreffelijkheid het geluk van iemands leven ligt? Want dit lijkt mij de belangrijkste openbaring die door dat boekje werd uitgesproken: zij die het maakten, zijn van de beminnenswaardigheid van een hedendaagsche schoonheid diep overtuigd geweest. Weet ge ergens elders, onder onze schrijvers en dichters, zulk een overtuiging? Dáár zijn de besten onder de ouderen: twijfelziek, weemoedvol, niet meer geloovend, noch aan de zegepraal van hun eigen kunst, noch aan de toekomst van een andere. Dáár zijn de jongeren, afgedwaald in het tijdsgewoel, aangevreten door onrust, van den eenen voet op den anderen voortspringend over de schollen van het drijfijs in de stroom van onze samenleving. Weet ik het niet al te goed, dat zij overal zoeken zich huisjes te bouwen die geen stand houden, dat zij hun ernst voelen in gevaar gebracht door de noodzakelijkheid voortdurend te wisselen van houding, dat de spijt in hun harten woont omdat ze zich in de laagte toch niet bevredigd voelen en de kracht missen tot bestijging van een top? {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wie in zijn schoonheidsgevoel en in den ernst van zijn opgaaf een vastheid-voor-zijn-leven weet, die is zoo niet. Hij laat niet af van het Eene dat hij zich gekozen heeft. Hij gelooft dat niets zoo gevaarlijk is als de erkenning van het betrekkelijk-lofwaardige. Hij vindt het een kleine roem in alles iets goeds te zien - zooals de leus heet van de lauwen en wereldschen. Hij voor zich heeft de leus van de hartstochtelijken en de overtuigden: Alles of niets. Niemand heeft, bij mijn weten, in de Bloemlezing van Gutteling en Uyldert de beteekenis gezien, die ik hier aanduid. Ieder is er overheen gevallen, heeft voor aanmatiging genomen wat besliste voorkeur was, overdrijving, waanzin of bedrog genoemd, wat de natuurlijke uiting was van een sterk gevoel. Maar juist als zoodanig, veel meer dan om haar eigen deugden, die het mij niet voegen zou hoog aanteslaan, is hun uitgaaf een daad geweest. Tegenover de duizend partijdigheden, waaruit het letterkundig leven van onze dagen is samengesteld, hebben zij de ééne Partij geplaatst die het geluk van hun leven was. II P.N. van Eyck's Getijden Schreien en liefhebben is even schoon als liefhebben en blij zijn. Van Eyck doet het eerste en wie hem kennen wil moet niet het eerst letten op zijn bekwaamheid in het vormen van volzinnen en verzen, noch op den zin en de aaneenschakeling van zijn gedachten, noch zelfs op de teekening, hier of daar, van een goed-uitgewerkte verbeelding, maar hij moet zijn oor, en ook zijn hart, openen voor de aandoenlijkheid van een schreiende stem. Mijn zwijgend hart, kunt gij dan niet meer zingen, U van dit leed verlossen in een lied, Uzelf, bezwaard door dreigend droeve dingen, Ontlasten in een schreizang van verdriet? {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} O 't is zoo zoet zich snikkend uittestorten, In 't stil gemoed blijft zulk een vrede na... 't Is of de woorden 't droef-zijn wat verkorten En of met elk der ziel wat leeds ontga. Maar thans, daar 'k ween, om liefde en liefde's lijden, Om klein genucht en pijn van kloppende angst, Nu zwijgt gij stil en kunt mij niet bevrijden, Gij laat me alléen met pijnen en verlangst. En 'k denk terug aan die doorzongen dagen, Toen elk verdriet u weenend zingen deed, Dan breek ik uit in lang mistroostig klagen En schrei heel stil in 't zwijgen van mijn leed. Ik beweer dat wij van zulke poëzie volstrekt niet te veel hebben. Zedepreekers of zelfs goede opvoeders van het jonge geslacht mogen met redenen bezwaar maken tegen een zwaarmoedigheid die de krachten gevaarlijker ondermijnt naarmate ze bekoorlijker wordt uitgesproken: wij zullen aandachtig naar hen luisteren en onze oogen niet dichtdoen voor het gevaar dat zij aanwijzen (ook wij erkennen het), maar wij zullen tevens volhouden dat geen gevoel beter dan door de schoonheid overwonnen wordt. Voor Van Eyck, als dichter en kunstenaar, ligt het gevaar niet in het gevoel, maar in het afdwalen naar de uiterlijkheid van den fraaien volzin en het schoon schijnende beeld. Een hoogstrevende geest kan hem verleiden de grenzen te zoeken, waar, in een ijdele zelfbespiegeling, het geluid van de harteklop verloren gaat. Dat doet hij in de Getijden niet. Bijna doorgaans blijft hij daar in de nabijheid van den hartestroom. Zijn gedachten worden er door gedrenkt, het geluid en de beweging van woorden en volzinnen zijn ervan doorgolfd. Als ik achtereenvolgens zijn zwakheden heb opgenoemd: een zekere eentonigheid - herhaling of te geringe schakeering - van gedachten en vormen, een te makkelijk gebruik van òf te krachtige òf te algemeene bijvoegelijke naamwoorden, laat ik zeggen: een te willig gebruik van een dichterlijke taal die nog voor menige schiftende zuivering vatbaar is, en ten laatste misschien een te grif vertrouwen op de deugd van kunstmatig aangezette klemtonen, - dan blijft voor het geheel van {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} dit boek mijn lof over: het is doorstroomd van een zwaarmoedig, maar tot schoonheid geraakt gevoel. Het eerste gedicht van de ‘Inleidingen’, waarin iets dergelijks gezegd wordt, staat, misschien juist door zijn karakter van zelfbespiegeling, buiten wat ik hier het boek noem. Maar toch kan ik nog twee gedichten aanwijzen, ook niet zonder bespiegeling, waarin de gevoelstoon niet alleen bewaard gebleven, doch in de meerdere onpersoonlijkheid van de voorstelling zelfs tot een breeder en krachtiger uitbeelding gebracht is. Ik bedoel als eerste het laatste van ‘In de Nevels’, beginnende met: ‘Dienaars van denzelfden Koning, dicht nabij den grooten stroom’. De dichter die nabij den stroomval aan de molmend-wrakke deurpost van een hut leunt, droomt van het verre land waar zij, die andere, bij het sints lang verstilde water onder boomen en langs akkers loopt, en 's avonds op het duin de handen uitstrekt naar den zonsondergang. In wendingen en woorden is dit gedicht evengoed volgehouden als in de gelijkmatige zuiverheid van zijn toon. Het tweede is op twee na het laatste van den bundel. Gij zijt de rots, die strak in 't barre branden Van mijn begeerte om 't groen der mossen heen, Mijn driftzang draagt in haar gespleten wanden, Mijn stuwkracht voelt door 't dreunen van haar steen. De vloedstroom stijgt en drijft gekruifde krachten Wild kolkend tot uw donzen randen op: Gij staat gerust in 't worstlen zijner machten, Die nimmer reiken tot uw hoogsten top. Toch zal eenmaal die bloem der dagen rijpen, Dat hoog door Liefde's geuren-zware orkaan, Mijn golven uwe toppen zullen grijpen En gij, mijn rots, in mij zult ondergaan. Maar om daarna beflonkerd te verrijzen Omruischt door duizend parel-sprankels licht, In 't vaag gedruisch der lage waterwijzen Van sterke en zoete rillingen doorschicht. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan luwt de vloed en daalt het golvend woelen, Uw drupplend licht doorschijnt mij blank en loom, - Als de effen ebbe uw voet weer zal bespoelen, Vervloeit uw droom in 't peinzen van mijn stroom. III Arthur van Schendel's Shakespeare Het is niet de minst hooge levenshouding, noch strijdbaar te zijn, noch zijn gemoed onmiddelijk uittestorten, maar in beelden, schijnbaar onpersoonlijk, wat in dat gemoed omgaat te toonen. Want dat iemand die een spel of een verhaal dicht, al noemt hij niet zichzelf daarin en al komt het zelfs niet in hem op te zinspelen op zijn eigen lotgevallen of omstandigheden, nochtans zijn gemoedsleven zichtbaar maakt, dat kan alleen door onwetenden worden betwijfeld. Arthur van Schendel, zelf een zeldzaam aanhanger van die schoone houding, wist dit laatste zóó goed, dat hij de dramaas van Shakespeare niet lezen kon, zonder daarin het stijgen en dalen te beluisteren van een gevoelsstroom, die de levende ziel van hun dichter was en waaruit hij zich den mensch Shakespeare, in menige wisseling van zijn bestaan, verbeelden kon. Er zijn geleerden - zegt hij - die niet gelooven dat men Shakespeare uit zijn werken kennen kan. ‘Zij prijzen hem juist daarom zoo groot omdat hij, de meest verschillende figuren verdichtende, zijn eigen aard wist te verbergen; - het zou dwaas zijn te meenen dat de eigenschappen niet slechts van een Hamlet, doch ook van een Autolycus, een Iago, een Lear, en zooveel anderen, de vrouwen nog daargelaten, ook de zijne waren.’ En schertsend gaat hij voort: ‘Natuurlijk zijn de kenners die zoo denken niet genóeg geleerd, want zij weten niet dat een boek een mensch beteekent, althans iets van een mensch, dat iedere figuur, ieder karakter niet alleen, maar iedere zin, ieder woord iets van een mensch beteekent. Zij zijn ook kinderlijk, want zij meenen dat iemand zich verbergen kan, iemand die zich uit nog wel’. In de Aanteekeningen achter zijn werk drukt Van Schendel {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf het karakter uit dat hij Shakespeare toekent. Hij vereenzelvigt hem met Hamlet, ‘den man van verbeeldingen, van geloof en twijfel, die den man van daden bewondert.’ In het werk zelf luidt dan ook de eerste beschrijving van dat karakter aldus: ‘Een held verlangde hij te zijn, een krijgsman, een ridder, een koning, moedig, wijs, edel, een leider van menigten. Maar zoo had de voorzienigheid hem niet gemaakt. Er was een beuzelaar met gedachten en ijdele verbeeldingen in hem, en een dwaas kinderlijk lacher, die het zoet der aarde vreugde genoeg acht. Hamlet schouwt uit de hoogte neder op Falstaff, maar Falstaff met zijn breeden aardschen blik stoort zich daar niet aan.’ En verder: ‘In zulke tijden [van maatschappelijke en kerkelijke hervorming namelijk] zijn er immer ontelbaar velen, die slechts toeschouwen, niet wetend aan welken kant zij staan: de zwakkeren onder hen kwijnen en sterven zonder een woord, - wie bloedrijker zijn gaan uit in de wereld, op avontuur, en verbranden roekeloos hun harten, onvruchtbaar voor hun geslacht, - de sterksten - meer dan sterk, begenadigd - toonen hun medemenschen het beeld van den tijd. Zij strijden of zwoegen niet, zij hebben slechts een mond, een stem, en vertellen met de vroomste liefde hunner weemoedige, maar hoopvolle zielen. Hun bewondering ligt in het verleden, hun verwachting ver in de toekomst, hun heden is verdichtsel, wat tranen, een zucht of een lach aan het eind. Zoo was Shakespeare.’ Deze zachte jonge man, die te Stratford-on-Avon schoolgegaan, op zijn achtiende jaar Ann Hathaway getrouwd en als jeugdig vader nog met de wilde jongens van het stadje baldadigheden had uitgehaald, vertrok - volgens de overlevering uit vrees als strooper vervolgd te worden - naar Londen, en zocht er werk bij de tooneelspelers. Hij vond er Marlowe. ‘Marlowe, de jongste, was de knapste in het werk voor den schouwburg, de uitbundigste in de taveerne. En eerder dan de anderen bespeurde hij een gelijke in den jongen man, die daar in de Mermaid vaak alleen zat voor zijn kan en een {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} geestigen uitval van een hunner terstond scherper, voller teruggaf in gemoedelijke plattelandsspraak.’ ‘Kit [Marlowe] met zijn hartstochtelijken aard vatte vriendschap op voor gentle Will, hij nam hem mee naar Burbage [eigenaar van den schouwburg], toonde hem hoe hij in zware vijfvoetige verzen de oude stukken van het tooneel vernieuwde, vertelde hem in krachtige geestdrift van de grootsche onderwerpen waar een jong dichter die veel ziet, grootsche treurspelen op kan bouwen.’ De schrijver zegt zelf, in zijn Aanteekeningen, dat er voor de vriendschap van Marlowe geen bewijzen zijn. Des te belangrijker is ons de trek voor het verstaan van Van Schendel. De invloed die Marlowes drama ook op dat van Shakespeare geoefend heeft maakt hij zichtbaar in dit beeld van leerlingen vriendschap. Dit is zijn doel algemeene waarheid maken tot bizondere zichtbaarheid. De jonge Shakespeare, in de bedrijvige stad, op het tooneel, in de huizen van de aanzienlijken, toont het eerst zijn kunst en het begrip van beschaving dat hij gewonnen heeft, in drie blijspelen: ‘Loves Labours Lost,’ ‘The Two Gentlemen of Verona’ en ‘Comedy of Errors’. Enkel een begrip van, nog wel oppervlakkige, beschaving Neen - zegt Van Schendel - de Julia in het tweede stuk, die des nachts onder het raam van Silvia het verraad van haar minnaar gezien heeft, is nog jong, maar Imogen in het latere ‘Cymbeline’ kon niet dieper zijn. ‘De dagen van onnoozele scherts, van rimpelloos geluk waren voorbij.’ Het is een plotselinge bewering waartoe de aanleiding ligt in ‘Romeo and Juliet.’ Shakespeare - Hamlet, nietwaar? bewonderaar van daden die hij niet doen kan - vol van hartstocht en ongeluk, een man van lage geboorte en een van die geminachte spelers, een die geen ander middel had om zijn hart te verlichten, dan het aangrijpend spel. Niet als de leerling maar als de gelijke van Marlowe verscheen hij nu. ‘De overige schrijvers zagen de smetteloosheid, de moeitelooze stijging dier twee lichte geesten en onder de bewondering wriemelde de nijd’. Het volgende stuk vertoonde Richard III, ‘den eersten sterken mensch van Shakespeare's schepping’. Van Schendel {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zegt er alleen van, dat de geest van Marlowe er nog in dwaalt. ‘Maar van den vroegeren ongetemden Marlowe.’ Want op de jaren van het banden-looze kunstenaarsleven volgden die van godsdienst-leer en innerlijkheid. ‘In vragen en peinzen drongen de moeilijkheden veelvuldiger aan voor de genieters van beelden.’ Als de tooneelspelers wegens de pest het land intrekken, rijdt William naar zijn geboorteplaats, ziet vrouw en kinderen weer, overlegt met zijn vader omtrent geld dat hij zenden zal om in Stratford grond te koopen. Terugrijdend ‘in het licht der benevelde maan, zag hij nog even om naar het zilverig torentje, rondom lagen de heuvelen in duistere glansen - waar ging hij heen? Londen, arbeid, rijkdom. Was daar gefluister in de bladeren waar een blauw lichtje sprankelde? Hij lachte en zeide een woord tot het goedig dravend paard. Lord, what fools these mortals be!’ Dit tafreel, en dit woord, droomt Van Schendel, waren de aanleiding tot ‘Midsummernight's Dream’. Tegelijkertijd zorgde hij voor zijn roem door het uitgeven van de gedichten ‘Venus and Adonis’ en ‘Lucrece’. Hij werd rijker; het behaagde de koningin hem op de wang te tikken; de schitterende Southampton, met armbanden en oorringen versierd, betoonde hem vriendschap. Hij schreef ‘Richard II’ en ‘King John’, ‘de geschiedenis van menschen die eens geleefd hebben’; daarna ‘The Merchant’. ‘Er is hier iemand die met zijn lichaam het geluk van zijn vriend wil betalen, een ander die voor zijn vriend de gelofte aan een vrouw breekt; er is bespiegeling over recht en genade, en een donker voorgevoel.’ ‘In dezen tijd ook schreef hij de eerste Sonnetten.’ Terwijl hij zijn vader berichten kon dat de beloofde dagen in zicht waren, stierf Hamnet, het zoontje, voor wie de rijkdom moest opgelegd en het geslachtswapen aangevraagd. ‘En waarom zou hij naar aanzien streven? Wie komt de zaligheid nader, hij die zoekt, werkt, streeft en moedeloos neerzit; die peinst, opstaat, de spieren spant en aarzelt; die weent, bid, wacht; of hij die slaapt en eet en drinkt en vet wordt en overal lachen hoort, en ten minste vroolijk is geweest?’ Zoo is de zin in het spel van Henry Monmouth en Falstaff. ‘Henry, voorwaar, was de edelste der twee, maar Falstaff de {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} grijze jongeling, won de genegenheid der menschen. Hij was immers een begaafde genieter en zoo ver ziend dat hij, toen aan het einde zijn koninklijke vriend hem verstootte, gansch niet teleurgesteld was, maar in kinderlijken eenvoud bleef vertrouwen.’ Hier heeft Van Schendel de tegenstelling ontplooid, waarmede hij begonnen is. Het tweede gedeelte van zijn werk besluit ermee. In het derde deel verschijnt Shakespeare vooreerst als tooneeldichter, schrijver van blijspelen. ‘The Taming of the Shrew’, ‘The Merry Wives of Windsor’, ‘Much Ado about Nothing’, ‘Twelfth Night’, ‘As you like it’. Van Schendel doet niet meer dan onder de vroolijkheid den weemoedigen toon laten hooren. ‘Bespiegeling, verzwegen tranen, dat was al wat gebleven was na het smachten om een vrouw, een vriend, een menschenziel.’ Aan ontzetting over het ter dood brengen van Essex en de gevangenisstraf van Southampton schrijft hij het ontstaan van ‘Julius Caesar’ toe. En aan dat diepste gevoel van machteloosheid dat tegenover de gruwelijke maar door hem niet te wreken daad, Shakespeare vervulde, het treurspel van zijn ziel: ‘Hamlet’. Dat ook een dichter zonder daden een held is, acht hij de moraal ervan. ‘Met Hamlet, het eerste der treurspelen waarvan men zegt dat zij met bloed zijn geschreven, was Shakespeare het diepst in zichzelven gedaald. Hij kende zijn zwakheid en verborg zich in de somberheid van wie zijn grenzen ziet.’ Twee jaren later schreef hij de laatste sonnetten voor zijn vriend, voor Southampton, die toen uit de gevangenis ontslagen was. Hij schreef ‘Troilus and Cressida,’ een spel vol wijze woorden, dat bij de kroningsfeesten van Jacobus werd opgevoerd, evenals ‘Measure for Measure’, over de verdorvenheid in de stad. Neerslachtigheid en teleurstelling in de woorden van den hertog (in dit laatste stuk) ‘van wien men zeide dat hij boven alles naar zeifkennis streefde’. ‘Zoo zwaar werd deze toon vóór Hamlet niet gehoord. ‘Toen kwam Othello, een geweldig mensch met zijn groote liefde, zijn groot vertrouwen, zijn grooten hartstocht, een goed man die in de deugd van zijn verleider evenzoo als in {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} die van zijn kinderlijke vrouw geloofde’. ‘De pijn in het treurspel van den Moor schrijnt in een troosteloos hart. Het is de haat.’ ‘En nogmaals zat hij met haat te schrijven, maar zijn oogen weenden, door niemand gezien, want hij geloofde nog dat er veel in de wereld bestond, waar hij om weenen kon. Hij schreef van een grijsaard, goed, onnoozel als een kind, een gebroken man aan het uiterst einde van zijn leven, die in den regen vluchtte, die de koude aarde en den nacht liever had dan de blikken en woorden van wie hem vroeger het dierbaarst waren. Voor hij zich tot den dood gereed maakte, gaf de oude koning al wat hij had en verwachtte toen liefde en rust. Maar hij was grijs geworden zonder geleerd te hebben de menschen te haten, te vloeken. Toen hij niet meer gebieden kon, was hij zelfs geen vader meer, niets dan een van de duizende onverschillige stervelingen, die hun hand ophouden en elkander voorbijgaan. Wie jong is en vraagt, kan mogelijk iets krijgen, omdat hij zijn jeugd te geven heeft. Lear bezat niets dan zijn vertrouwen. Wie jong is, verwacht nog zijn eerste liefde en zijn eerste teleurstelling. De grijsaard leefde in zijn laatste liefde. En met zijn laatste smart begon het spel. Toen hij zijn Cordelia, meer dan zijn dochter, had toegesproken als een lachend knaapje, en het geluk uit haar mond verwachtte, schrok hij en deinsde bevend terug, zij had niet verstaan dat er een onverbreeklijker band dan die van het bloed was en geantwoord zooals het een dochter betaamde. Verlaten zwierf hij toen, gelijk het dorstend hert, dat de bron zoekt waar het sterven kan. Maar hij zag duivelen die hem volgden; monsters, die de gedaanten zijner dochters hadden, dreigden, folterden, verdoemden hem en joegen hem voort, de genadelooze Hemel, zwart en gruwelijk als de menschen, kastijdde hem met hagel, storm en bliksem, een arm, koud man van meer dan tachtig jaren in de barre aardsche vlakte. Doch even groot als zijn vertrouwen was de trots van zijn grijsheid: No, I'll not weep: - I have full cause of weeping; but this heart Shall break into a hundred thousand flaws Ere e'er I'll weep. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij weende niet, De Hemel zelf kon hem niet vernederen die alles gegeven had en wachtte, met den naam van zijn Cordelia, zijn laatste in het hart. Een grauwe nacht was zijn ouderdom, somber van het zwijgen en mompelen van menschen, van één enkelen snik die de wereld verliet. En toen de vale zon eindelijk in zijn oogen scheen, lag hij reeds en zijn adem werd stil. Toen weende hij, zijn kind, zijn liefste lag bij hem. Dit was het afscheid van een vriend: O, lett him pass! he hates him That would upon the rack of this rough world Stretch him out longer. De heiligste liefde die verging door de hardheid van menschen’. Het is duidelijk te voelen, in dit overzicht, dat een dichter onpersoonlijk zijn kan en toch veel van zichzelf zeggen. Van Schendels voorstelling, hoe Shakespeare na den Lear rust verlangde, hoe hij voelde dat de raadselen even donker waren als toen hij met jeugdige drift de kern ervan zocht, hoe hij duidelijker dan ooit zijn machteloosheid besefte en tevens dat een noodlot, boven den God van genade, zijn zichtbare dienaren op aarde heeft, bereidt ons op ‘Macbeth’ voor. ‘De braafste man, door het noodlot vervolgd, kan wonderen van boosheid doen.’ Wij naderen hier ook diep en innig tot den Van Schendel, die Drogon en Tamalone schreef. Macbeth. ‘Een eerlijk goedmeenend man was (hij), die geen andere ondeugd had dan dat hij dingen verschrikkelijker dan alle angsten zag, hoewel met zijn oogen niet. Hem kozen de bloedgierige wijven omdat zijn verbeelding een begeerlijke prooi was; zijn verbeelding, gezengd door de verraderlijke vonk die zij er ontstaken, folterde hem met de felle schijnsels van valsche grootheid.’ Voordat Shakespeare Londen verliet, om het laatste deel van zijn leven doortebrengen in zijn geboorteplaats, schreef hij nog het spel van ‘Timon of Athens’, die alle levenden haatte en door de levenden na zijn dood gevloekt wou zijn. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} In het laatste hoofdstuk van zijn boek beschrijft Van Schendel alleen nog ‘Cymbeline’, ‘Winters Tale’ en ‘The Tempest’. Op het land wonend in zijn gezin met zijn dochter Judith bij zich, dichtte Shakespeare Cymbeline, die zijn kinderen verloor, maar hen wedervond. ‘Het verhaal van vrouwentrouw, door mannen onbegrepen; van het landleven dat den knapen de waarachtige vroomheid geeft.’ ‘Evenals de zonen van Cymbeline groeide Perdita(uit “Winters Tale”) op, daar waar de dieren grazen en de zon schijnt.’ ‘Prospero (in “The Tempest”) had te veel van de menschen beleefd, maar zijn kunst schonk hem den vrede niet en hij verlangde naar hen die waren als hij, zwakke stervelingen.’ ‘Het allerschoonste, het allerzuiverste van de menschen is hun liefde tot elkaar.’ Daarmee kan dit dichterleven uitklinken. Hoewel dit werk van Van Schendel er geen is, bij de lezing waarvan men zich afvraagt of niet ergens een drama onbesproken bleef, treft het toch dat ‘Anthony and Cleopatra’ en ‘Coriolanus’, beide (volgens een aanteekening) door hem geacht geschreven te zijn na ‘Timon of Athens’, niet vermeld werden. Het eerste toont hoe de genietende mensch wijken moet voor den daadkrachtiger, het tweede dat persoonlijke grootheid in de gemeenschap onbestaanbaar is. Konden de beide beelden, in Van Schendels voorstelling, na het haatwoord van Timon geen climax zijn? Maar waarom dan niet de schikking gevolgd van hen die aannemen dat die stukken vóór den ‘Timon’ gedicht werden? Hoe het zij, - en afgezien van de vraag hoeveel hij van het door vorige Shakespeare-kenners aangewezene bij zijde liet of ook overnam, - Van Schendel heeft ons zijn Shakespeare, den gevoeligen en wijzen, voorgevoerd. Meer hoefde niet. Met de schaarsche gegevens omtrent de lotgevallen van den dichter en de meer talrijke omtrent toestanden en gebeurtenissen van zijn tijd, heeft hij het gemoedsleven dat door dramaas en gedichten speelt, inééngeweven tot een vlietend tafreel, een reeks van gebeurlijkheden, die behalve door dat innerlijk leven, door tint en teekening aanlokken. Het zou niet onbillijk zijn bladzijden aantehalen als voorbeeld van uiterlijke beschrijving, en ook, hier en daar, van historische {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} duiding. Studie was noodig om zoozeer het tijdsleven te vereenvoudigen tot begeleidend verschijnsel van het persoonlijke leven waarop het inwerkte. Maar het meeste dankt Van Schendel aan zijn verbeelding. Mijn doel was enkel, in dit fraaie voorbeeld van inzicht in een dichter door een dichter, een levenshouding te prijzen, die Shakespeare tot belijder had. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen De honderd beste gedichten (Lyriek) in de nederlandsche taal; gekozen door Albert Verwey. London & Glasgow 1910. Gowans & Gray Ltd. Toen mij dit boekje gisteren door de avondpost werd voorgelegd, sloeg het een gat in mijn nacht. Welke beminnaar onzer vaderlandse poëzie die het openslaat en doorbladert, zal zoveel zelfbeheersing bezitten om het binnen de eerste uren te sluiten? Mij die er regel na regel van doorproefd heb en dan weer met stijgende bewondering iedere verzenreeks van iederen dichter herlas, heeft het langer vastgehouden. ‘Dit boekje’, zegt de samensteller in de Voorrede ‘bevat van alle nederlandse gedichten niet de honderd beste, maar wel het naar mijn mening beste honderdtal. Zo rijk, zo verheven, zo verstaanbaar, en ook zo rechtvaardig mogelik moest de keus zijn, die onze dichtkunst naar waarheid vertegenwoordigde. Daarom niet alleen werk van de allergrootsten, maar ook van de kleineren die door een bizonder talent uitmuntten.’ Ik wil met den belangstellenden lezer dit boekje doorbladeren om hier en daar een bladzijde die bizonder treffend is aan te stippen, en de rozen te tonen waartussen deze bloemkrans gevlochten werd. Want ik zie in dit boekje niet zozeer een bloemlezing dan wel een vlechtwerk der bijeengezochte bloemen, een krans om het blonde hoofd der jonge en forse vrouw die onze hollandse Muze is. Een jonge en forse vrouw. Want onze zeventiende-eeuwse dichters - voor de helft bevat dit boek zeventiende-eeuws werk - waren van een gezonde gevoeligheid. Hun Venus {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} spande jonge en lenige spieren onder een veerkrachtig glansende huid, terwijl toch haar bewegingen het diepe zielsgeheim der vrouwelike tederheid verrieden; en hun moedermaagd droeg wel in het gelaat de uitdrukking ener innige vergeesteliking, doch ene die haar vrouwelikheid onberoerd liet. Onze zeventiende-eeuwse dichters zongen in hun liederen dezelfde idealen uit, die hun schilder-broeders op hun doeken beeldden, en het krachtige strijdleven van hun tijd staalde de zwaai hunner ritmen; door hun verzen schrijden de sterkgespierde, steigerende paarden van Frederik Hendriks stedendwingende ruiters, klinken de klaroenen van Nieuwpoort en schitteren de kleuren van De Ruyters en Tromps zege-vanen. Een zachter, een meer gedempt geluid waait ons toe uit de verzen der achttiende eeuw, de modulaties zijn zwakker of verfijnd, de bewegingen schuchterder, en een bezonnener voortschrijden vervangt hier en daar de breed ritmiese zwaai. Na het zangerige lied Van den Wilden Man (ik volg de alfabetiese rangorde en niet de chronologiese) dat zowel door schilderachtige verbeelding als door muzikaliteit en stem, op een bekoorlike wijze aan den ingang van deze verzen-galerij den binnentredende lokt en boeit; - het is een anoniem gedicht, van een meisje dat in het woud den wilden man vangt en hem door hare liefde bindt: Zij lachte zacht, zij zei: ik hou Van dezen juist als ik hem vond; Ik zocht hem lang; dat ik hem bond Was zeker wel het grootste wonder. Wat baat het of gij u verwonder; Ik houd van dezen: wild of tam; Voor u een leeuw, voor mij een lam. en van welken ‘wilden man’ die aan haar hand Meeliep in zijn lichte band de dichter later uit de verte ‘door de schuddende blaren’ de blijde stem hoort zingen: Ik was wild, ik ben gebonden, Dat heeft mij een meisje gedaan, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den band van haar Minne omwonden. Ik was wild, ik ben gebonden, Ik vlucht niet ofschoon ik het konde, Ik wil wie mij won niet ontgaan. Ik was wild, ik ben gebonden Met den band van haar Minne omwonden... - na dit losse en toch zo licht-liefelike lied, volgt de bijdrage van Nicolaas Beets, welke ik, met die van Cats, het liefst gemist zou hebben. Liever is mij de teêre, gevoelvolle Bellamy, voor wiens natuurminnend oog de schepping verheerlikt blinkt, daar ‘de Godheid’ vaart ‘op de geuren van 't frisse lentekruid’; die in de vrouw die hij liefheeft, zij zo schoon als de morgen en wier ogen de tranen der godvrucht versieren, een zuster der engelen ziet. Hij is niet een der grootsten, noch een der belangwekkendste figuren onzer letterkunde, maar toch, hoe krachtig, hoe verkwikkend, klinkt dit lied: Aan God. Ik heb mijn lier, voor u, besnaard, En 'k nader bevend voor uwe oogen, Daar gij, door 't ruim der hemelbogen, Op vleugels van uw almacht, vaart! - Voor u, die, in het eeuwig licht, Uw trotschen zetel hebt gesticht, Een troon, ontzachlijk als uw wezen! Voor u, die immer liefde zijt! - Maar hun die uwe macht niet vreezen, Een schriklijk wreker zijt! Is de overgang van deze vergeestelikte poëzie tot die van Bredero te ruw? Bilderdijks bezonnenheid dient tot stootkussen en de uitbundige Gerbrand Adriaensz kan zijn lier aanslaan. Hier loopt hij weer in zijn eeuwige, eenzame verdrietelikheid, hij, de steeds verlatene minnaar die zich slechts weet te troosten door het aanstemmen van minnedeuntjes en het zoeken van een ander liefje. Terwijl zijn tranen nog de harde stenen bewegen, wordt hem, eer hij 't vermoeden durft, door de Goden hulp verleend: Want mijn is daar verschenen Een maagd in groen gewade, Blij-geestig, schoon, en licht - {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is - zij is - de geurig-groene, immer bloeiende Natuur, die hij aanbidt, zij die in zijn bereik de bossen stelt, de wouden, stranden en stromen, en het genot van de duinen en van de bloesemende beemden. Maar het leed, de scheidingssmart, is onafscheidelik van al die heerlikheid; de schoonheid, die slechts de zinnen vervoert, vervluchtigt weer. Gevoelig klinkt ons de stem van dit leed toe uit het Nieuw droef Scheiliedeken: Ach scheiden, bitter scheiden, Scheiden met droefheid groot: Gij gaat mijn jeugd bereiden Een overdroeve dood. De klankenschat van Bredero's liedjes, de gevoelige vondsten als dit ‘overdroeve dood’ wedijveren met de pronkende verbeelding van zijn bekend sonnet: Vroeg in den dageraad, de schoone gaat ontbinden Den gouden blonden tros, citroenig van coleur... Wij leren uit deze gedichten van Bredero zijn natuurliefde kennen, zijn grandiose onverschilligheid voor geld en goed, zijn ‘vergenoegelijkheid’, zijn vorstelike gulheid, zijn gemoedsrijkdom en zijn verkwikkende gezonde fantasie; zoveel facetten van een steen die omvat is door de schitterende ring der welluidende rijmen. Gekunstelder doet ons de poëzie van Joan van Broekhuizen aan - we voelen de sfeer van een latere eeuw - wiens fors Klinkdicht: In over-Rijnsche lucht, bij daken onbekend, In treurige eenzaamheid en starrelooze nachten... dat met zulk een mooie geluidsvolheid sluit; wiens sterke Morgenzang en wiens gedragen lied Aan de Gedachten niettemin bewondering en genegenheid afdwingen. Maar wij verlangen te zeer naar de poëzie van Dullaert, om lang bij hem stil te staan. Eerst lezen we nog het gedicht van Jeremias de Decker: Christus gegeeseld, bespogen, bespot, waarvan het geluid zo {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} scherp tekenend is en waarvan de diepe smartelike toon ons ook in Dullaert weer treft. Ik kan niet nalaten diens Christus in 't Hofken hier geheel af te schrijven: Wat roode klonteren besmeuren deze gronden? Wordt gij van zonde en wet, van dood en helle omringd? Zeg, heeft de liefde uw hart in haren gloed verslonden, Uw hart dat smeltende door huid en kleedren dringt? Heeft u Gods toorn een pijl in 't ingewand gezonden, Die uw beangst gemoed zoo vinnig praamt en wringt, Dat zijne wonde, ooi mij! bloedt uit ontelbre wonden, Dat uit elk zweetgat ach! een purpere ader springt? Maar hebt gij eertijds Heer! uit teeder mededoogen Twee waterstroomen uit twee zielbeminnende oogen Om een Jerusalem, die gruwelstad, verspreid; Is 't wonder dat gij dan, in onze schuld getreden, Om zooveel gruwelen van zooveel duizend steden, Nu duizend stroomen bloeds uit duizend oogen schreit? Hooft vraagt onze genegenheid voor de minzieke nimf Galathea, voor die schone ziele van zijn ziel, Amaryl, voor de meerminnen van de Zuiderzee. Hier is van Galathea het dromerig-begeerlike naast het bevallige van Amaryl de deken zacht..., het weemoedig tedere: Zal nemmermeer gebeuren...naast de opgewekter en toch verlangende maten van: Omdat zoo zelden mij mag gebeuren...en het blijgeestige: Klare wat heeft er uw hartje verlept. Bovendien is er dit toonbeeld van vaardige, klankrijke verskunst: Het lied dat ik te klage laat gaan En met geneuchie kweel, Dat hief ik al in den dageraad aan, Met wel zoo schellen keel Dat om te luisteren na mij, na mij, Den Aemstel ooren leend' en ooren 't Y. Na de ruige vroomheid van Huygens' Scheepspraat het vriendelik belerende van Kamphuyzen's Maische Morgenstond, en een sierlik liedje van Krul, komen wij van Hooft tot Luyken. Een der schoonste bijdragen, deze van Jan Luyken. Niet de Luyken van de Duitsche Lier. Hier geen oppervlakkige wereldsheid die in het genot van lichte maten en rijmen {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} uiting zoekt voor de aandoening van een vergankelik zinnenleven; dit is het vergeestelikte gemoed, dat stil en vroom zich tot rust gedroomd heeft op de verbeeldingen ener onvergankelike Godheid. Wanneer dit boekje niet in ieders bereik lag zou ik Luykens Samenspraak tusschen de geloovige ziel en Christus hier afschrijven, dat zeker een der schoonste gedichten onzer nederlandsche dichtkunst is, zowel door gevoelsinhoud als door fijnheid van zegging. De vier slotregels zijn zeldzaam schoon; is het niet of de te machtige ontroering aan den dichter de stem ontneemt in dit korte en stille ‘Ik ben van uwer minne krank’ na het sterk zwellende geluid van de voorafgaande regel? Dezelfde vroomheid, zo diep, degelik hollands, heeft een andere klank in het nu volgende gedicht van Karel van Mander: Om niet te verliezen..., maar dat meer didakties is en nog niet die uit het diep der ziel zwellende lyriese ontroering bergt waarmee Luyken ons verrukt. Dan komen wij tot den zwierigen, sierliken Van der Noot, wiens luid uitzingend: Io, mijn hert is mij vol vreugden En vol nepenthe nu ter tijd, - wiens zangerige en muzikale maten alle bekoorlikheid der pronkend uitluikende renaissance bezitten en al de uitbundigheid van dit levenslustige tijdperk. Maar meer nog dan de zwierigheid van dezen edelman bewonderen we de klare verbeelding en de gevoelige kunstigheid van zijn Sonnet: Aan Carle Helmans waarvan de rijmguirlanden zo zinnelik pronkend, zo licht en blij aandoen, terwijl de ontroering die de gedachte en de verbeelding in ons opwekken tegen dit lichte en blije indruist en zo de weemoed voelen doet die de dichter wenst uit te zeggen, weemoed die uit de botsing, uit de ineenvloeiing van het vreugdige met het smartelike geboren wordt. De ernstige stem van Pers' Van de veranderingen des Werelds, deze sterke, stoere psalm die, eenmaal gezongen, in onze oren dreunen blijft, komt ons nu weer waarschuwen voor wereldse vergankelikheid. Maar zij wordt overstemd door de ragfijne zilveren toon van Poot's Endymion: {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} De Herder, onbewust Van alles, sliep gerust In Latmus' wilde bosschen. Zij hield haar zilvre kar En hagelwitte rossen Recht op hem aan van ver. en door Poot's vrolike levenslust: Wat laat zich 't volk door ijdlen schrik En mijmerende zorgen Beknellen? vrienden, doet als ik; Gebruikt toch 's levens oogenblik Zoo lang de dood wil borgen. Na Poot volgt Potgieter, van wiens kleinere verzen zeer schone gekozen zijn. Het fijn-geestige: Òf Rhynschen Roemer òf Fransche Fluit, het kleurige Bloei en het tedere Gemijmer behoren wel tot het mooiste, en dit laatste gedicht zeker tot het innigste, wat Potgieter ooit geschreven heeft. Reael, Revius, Simons en Spieghel vragen om beurte onze belangstelling en ons meêgevoel, en een rijke keuze uit Starings fijne poëzie volgt. Na Roemer-Visscher en Maria Tesselschade's Wilde Zangster - ‘Een zingend vedertje en een gewiekt geluid’ - sluit de bundel dan waardig met Vondels ruime en sterke verzen. Van hem het wild-bachantiese: Toen Bachus lag en sliep, In Ariadnes armen, Evoë, Evoë, Al 't leger zong en riep. De zee en 't eiland klonk Van bommen en cymbalen, Evoë, Evoë, Wat voeten had, dat sprongk. naast de streng vrome reien: ‘O Kerstnacht, schooner dan de dagen’; ‘Sluit voor Begeerte uw graag gezicht’ en uit Lucifer: ‘Wie is het die...’ Ook de minnedeuntjes die naar de smaak van den paganistiesen Goethe zouden zijn. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} De duiven trekkebekken. De dieren in de weiden Een lijn tezamen trekken. Wie kan de liefde scheiden Van het leven, de jonkheid gegeven Om te gebruiken? Liefde moet bloeien. Door liefde groeien De boom en struiken. Twee dichters volgen nog: Westerbaen en Van der Wiele, Vondels tijdgenoten. Na Vondels vrome Uitvaart van Maria van den Vondel en zijn kernachtige Klachte, trilt in Westerbaen's: Hoe lang zal 't duren...weer lichte, luchtige zinnelikheid, terwijl Stalpert van der Wiele's naief lied: Smeekwoorden Mariae tot den Nieuwgeboren, dat ik volgen laat, den bundel besluit. Verschgeboren zag ik een kindling kleine Zuchten en traantjes weinen. ‘G'hebt groot gelijk dat gij klaget’, Sprak daar een vrouw, die moeder was en maged. ‘Voor den hemel hebt gij nu een spelonke, Koud, zonder vier of vonke; Voor uw troone een krebbe, Met weinig hoois, in plaats van wol en webbe. Daar U zongen tienhonderdduizend geesten, Daar loeien nu twee beesten, Die, voor humnen, voor psalmen, Met lauwen aâm uw teêre leên bewalmen. Door u wierden verzaad, van minst te meesten, Engelen, menschen, beesten; Nu belieft u te dorsten, En snakt van honger naar uws moeders borsten. Voor uw kleeding van sterren en van zonnen, Moet gij nu zijn gewonnen In de luieren en doeken, Die mijn armoê bijeen heeft kunnen zoeken. U kwam eer toe een keizerlijke moeder, Augustus tot een voeder; {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Want de dezen u zouden Vereeren met scharlaken en rood goude. ‘Maar, want U nu belieft, mijn uitverkoren! Van mij te zijn geboren, Zoo genadigt Uw handen Te laten woelen in dees arme banden!’ Hiermede is de krans gesloten. De rode roos van de naieve minnezang opende, de witte roos van het naieve Marialied sluit deze boog van poëzie. Dec. '10. Maurits Uyldert. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegenspraak en de waarden van het kunstwerk Door Albert Verwey. Men zegt wel dat de Duitschers grondig en de Franschen oppervlakkig zijn. Mij is het soms voorgekomen dat de lof van grondigheid bij de Duitschers meer de volledigheid van de stof betrof, terwijl de ware grondigheid, die van den vorm, waaraan de stof onderworpen is, meer bij de Franschen gevonden wordt. Grondig namelijk noem ik niet iemand die alles van een zaak weet, maar iemand die van iedere bewering omtrent een zaak het tegendeel inziet en mij door heldere rangschikking van die beweringen het grondbegrip kennen doet dat hij zich van die zaak heeft gevormd. Ik spreek namelijk van schrijvers, van proza-schrijvers, die nooit, door middel van hun pen, een záák kunnen overbrengen, maar alleen hun begrip van een zaak. En dit doen zeker zij het best die onverbiddelijk dialectisch en tevens helder zijn. Zooals de Franschen, zooals de fransche taal. Het is een eigenaardig vermogen, dat van de tegenspraak. Het lijkt me wel, onder de werkingen van den geest, de allereerste, de altijd blijvende, de nooit rustende. Kinderen, lang voor ze lust voelen hun gedachten uittespreken, ja lang voor ze spreken en zelfs voor ze denken kunnen, handelen klaarblijkelijk onder dit beginsel, Hoe levendiger zij zijn, hoe stelliger zij, van de geboorte af, op iedere aanraking een tegenbeweging zullen doen volgen. Vandaar dat ze in slaap gewiegd worden: wiegen is een beweging die haar natuurlijke {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenbeweging met zich brengt. Wat men van ouders altijd hoort: het is of dat kind met opzet tegenwerkt, dat is dan ook juist de waarheid: de natuurlijke en nog door geen correctie weerhouden aard van het kind is tegenwerken. Dat dientengevolge ook de meerdere of mindere rust waarin het kind verkeert van henzelf afhangt, begrijpen ze zelden. Zelf maken ze met en om het kind bewegingen en verwachten dan dat de natuurlijke en ongetuchte tegenbeweging zal uitblijven. Later zal het kind weten wat het laten, wat het zwijgen moet. Maar dan denkt het tegen. Het beantwoordt onmiddelijk elke stelling met haar tegendeel, en dat wat, indien het werd uitgesproken, de ondergang van de wereld zou lijken, wordt in het kind stil gezegd, zonder dat dit zich erom bekreunt. Voor opvoeders is deze trek van de menschelijke natuur een puzzle die het hun moeite genoeg kost te ontraadselen. De natuurlijke zonde, in alle onschuld grootgebracht temidden van en door de omgevende deugdzaamheid. De levendige zoon van brave ouders vanzelfsprekend slecht. De jeugdige brave onvermijdelijk achterlijk. Het verstand zelf, dat werkt door middel van tegenspraak, de erfzonde; en dat verstand toch voor iedere maatschappelijke verrichting het eerste wat den aankomenden mensch moet worden toegebeden. Het is een geluk voor de menschheid dat volwassenen op den duur de heiligheid van het onredelijke leeren inzien. Stelling en tegenstelling denkende leven wij nu eenmaal door, zig-zag, of in een stroom die beider-zijdsche afwijkingen overwint of verachteloost. Die wijsheid noemen wij dan zelfs de Ware Rede, die alle tegendeelen in zich houdt opgeheven. Het zien en volgen van zulke tegendeelen in geschrifte wordt dan een genoegen dat ons bijna tegennatuurlijk lijkt. Het voert ons af van den eigenlijken wereld- en levensgang. Het boeit ons aan de werkingen van den geest, zooals we die wel in ons zelf bevonden, maar die ons nu uitsluitend als een letterkundig kunststuk aandoen. We stappen de wereld uit, ontsluiten de deuren van het schoollokaal, verwijderen uit ons hart al de wildgroeiende planten van het onredelijke leven, en luisteren naar den man die zoo kunst-vol verstandig is. Wat is van onzen leeraar de karaktertrek? Wantrouwen. Hij wantrouwt zichzelf. Zichzelf eerder dan anderen, omdat hij {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn eigen denken het naaste is, en hij juist tegenover gedachten zijn houding heeft. Hij wantrouwt iedere gedachte, maar het meest die waarin hij het grifst gelooft. Fr. Paulhan, van wiens opstel ‘L'Art pour l'Art’ in den vorigen jaargang van dit tijdschrift een vertaling werd afgedrukt, zegt deze maand in een ander opstel: ‘Misschien schijnt dit, wat ik tot hiertoe verondersteld heb, vanzelfsprekend. Het is een reden om het te wantrouwen. Het best bedriegen ons gemeenlijk de vanzelfsprekende waarheden.’ Paulhan is een van die schrijvers, die, behalve dat zij handelen over onderwerpen die me belang inboezemen, dat doen in den belangwekkenden trant die ik beschreven heb. Hij spreekt en weerspreekt, en als men zijn rede teneinde gelezen heeft, ziet men zijn grondbegrip. Het nieuwe opstel (dat evenals het vorige in de Revue des Idees verscheen) heet ‘Les Différentes Valeurs de l' Oeuvre d'Art’. Een kunstwerk heeft waarde. Dat is duidelijk: een schilderij geteekend Corot is licht duizenden franken waard. Maar hoe komt het dan, dat als de onderteekening valsch blijkt, het stuk er nauwelijks honderd doet? Het is toch hetzelfde kunstwerk. De estetische waarde kan onmogelijk verminderd zijn. Wij bewonderen toch het werk en niet den naam van den maker. Waarom is wat bewonderenswaardig heet zoolang het aan Corot wordt toegeschreven, dat niet zoodra het op naam komt van Trouillebert? Er is sprake van geweest de stukken van Shakespeare voor het werk van Bacon aan te zien. Zouden wij er ‘Hamlet’ minder om bemind hebben? Of als ontdekt wordt dat de ‘Légende des Siècles’ niet van Hugo is, blijft ze daarom niet een dichterlijk hoogtepunt? - Ziedaar de door Paulhan gestelde vragen. De toestand is eigenlijk dwaas, zegt hij. Om een arbeid veilig te bewonderen, moet men zijn burgerlijken stand kennen. Een expertise moet ons onderrichten of de man die er zijn naam op stelde, daar recht toe had. Als de expertise twijfelachtig blijft, blijft onze bewondering in afwachting. De gevolgtrekking die hij maakt, is deze: dat de estetische waarde van een kunstwerk niet zijn eenige waarde is. Het heeft ook wat hij noemt een maatschappelijk waarde, en deze is het dan die bij benadering, en voldoende, door den prijs wordt uitgedrukt. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouwens, die prijs is een waarde op zichzelf. Een kunstwerk waar eenmaal een zekere prijs voor betaald is, stijgt daardoor in de achting van de liefhebbers. Zelfs al wordt de prijs niet betaald, maar alleen maar geboden aan iemand die niet ervan scheiden wil, dan acht die bezitter zijn eigendom hooger. ‘Die mogelijke prijs is hem een waarborg van de sympathie, de goedkeuring, de nijd van anderen; hij stijgt er zelf door: die prijs verzekert hem van zijn goeden smaak.’ En bovendien, als de omstandigheden niet veranderen kan hij morgen verkoopen wat hij heden behouden heeft. Het kunstwerk krijgt overeenkomst met een bankbiljet: het is inwisselbaar. Het spreekt vanzelf dat de overweging of het die beteekenis houden zal niets met de kunst te maken heeft, maar alles met maatschappelijke toestanden. Hij die het koopt zal zich dan ook niet enkel afvragen of hij het mooi vindt, maar ook hoeveel hij in de omstandigheden van het oogenblik: plaats, tijd, toestand van den kunsthandel, betalen moet; en daarenboven: of er kans is dat de koopwaarde van het werk, gedurende de eerste jaren, stijgen zal. Terwijl hij als man van smaak alleen mag staan, zal hij wel doen als kooper gelijk te zijn aan de meest alledaagsche stervelingen. Niet als kunstliethebber, maar als maatschappelijk wezen, naar den smaak van Jan-Alleman, doe hij zijn inkoopen. Een kunstwerk - zegt Paulhan - wordt gekocht om zijn schoonheid, en, de zaken in 't groot genomen, is het bijna waar dat de schoonste werken het meest bewonderd en het duurst betaald worden. Maar vergeet daarom niet, dat zeldzaamheid dikwijls hooger dan schoonheid geschat wordt, en dat, indien het waar is, dat de schoonheid duur maakt, in de oogen van velen de schoonheid in de duurte ligt. Dit schijnt onnoozel; maar het is uiterst maatschappelijk. Hoe anders dan door den prijs zal een samenleving uitdrukken dat zij voor het kunstwerk achting heeft? Laat eens iemand een duur schilderij niet bewonderen; of zijn hoogachting uitspreken voor een werk dat géén geld kost. Hij wordt daardoor immers een éénling, een oproerling, iemand die met zijn opdringerige zelfzucht vijandig staat tegenover zijn medemenschen, en die dus zooveel mogelijk moet worden gedwarsboomd en kleingehouden. Menschen die zoo zijn willen, zijn er - zonder twijfel {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} - maar dat is hun zaak. Het is gevaarlijk aan hun zij te gaan. Zeg erbij dat het gelukkig zelden hoeft: er zijn groepen met verschillende meeningen en het is zelfs moeielijk uit de eene partij te gaan zonder te land te komen bij de andere. De maatschappelijke geest herneemt dan dus zijn rechten. In het algemeen derhalve blijft het regel, en, alles bijeengenomen, goed en prijselijk, dat de menigte, het publiek, kunstwerken ongeveer schat naar hun koopwaarde en ze schooner vindt naarmate ze duurder zijn. ‘Dat de mensch gelegenheden heeft te genieten van het schoone, zich te verheffen tot een bijna belangelooze beschouwing, uit zichzelf en zijn leven uittegaan, dat is uitmuntend; maar hoevelen hebben den tijd zich intelichten, te studeeren, te zien en te doorgronden; hoevelen zijn gemaakt om daartoe te geraken, zelfs al gaf hun het leven de beste gelegenheid? Men behoeft, om de schoonheid te waardeeren van een schilderij, van een drama, van een gedicht, een lange opleiding en bizondere gaven, die de meesten niet bezitten en die ze zelfs niet voldoende begrijpen om het bestaan ervan te onderkennen bij anderen. De prijs van een schilderij, het geld dat zijn schrijver een toegejuicht blijspel opbrengt, ziedaar een voldoende duidelijk critérium, bekwaam om zonder gesammel de denkbeelden te bepalen, en tevens om aan de veelheid van indrukken de eenheid te geven die voor den socialen geest zoo nuttig is. Men kan trouwens gerust getuigen dat de menschen op deze wijs oordeelend, niet erger zullen dwalen dan indien ze zich erop toelegden zelf te oordeelen. Natuurlijk moeten zij het doen zonder het te weten. Zij moeten, de menigte volgend, meenen dat zij op eigen beenen gaan. Maar dit is een makkelijke inbeelding. Men komt er heel licht toe mooi te vinden wat men denkt mooi te vinden, en wat de anderen mooi vinden. En wanneer men een kunstwerk duur betaald heeft, dan is wel het minste wat men zich kan veroorloven, ervóór staand een estetisch genot te voelen en over zijn schoonheid oprecht verrukt te zijn. Maar - vervolgt onze schrijver - hoeveel maatschappelijke, hoeveel gezellige waarden bestaan er naast de estetische. Zouden de meeste bezitters van kunstwerken ze in een woestijn wel zoozeer op prijs stellen? Of zelfs als zij buiten hun gewonen kring raakten? Saamvoelen met anderen, en ook {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} zich terwille van bezit verheven voelen boven anderen, dat is ook een eigenschap van kunstbezitters. Hun kunst krijgt daardoor een maatschappelijke waarde gemeen met een automobiel, een fraaie woning met lift, elektrisch licht en warmtegeleiding. Ze vervangt niet de menschen, maar ze trekt hen aan. Deze waarde is hoogst veranderlijk. Ze is anders voor hetzelfde werk waar het in handen is van een kunstvriend die het aan een keur van vrienden toont, van een kunstkooper, van een rijkaard wiens verzamelingen geprezen worden in de dagbladen. Ze is afhankelijk, tot van de mode toe, die belangstelling doet aanzwellen en te gronde gaan. In het kort: ieder kunstwerk bezit een maatschappelijke waarde die niet gehéél onafhankelijk is van zijn estetische, maar die toch niet streng ervan valt afteleiden. De vraag hoe het mogelijk is dat een schilderij, als het op een anderen naam gesteld wordt, plotseling wint of verliest aan waarde, wordt door deze opmerking beantwoord. Wat verandert is niet zijn estetische waarde, maar zijn maatschappelijke. De naam, het fabrieksmerk geven hooger waarde dan de schoonheid. ‘Gij koopt geen schilderij’ - zegt men tot zekere liefhebbers - ‘ge koopt een onderteekening.’ Het is nu eenmaal niet anders: alle maatschappelijke meeningen vormen zich volgens domme en grove methoden. Het teeken vervangt het beteekende. De menigte kan niet onderscheiden tusschen woord en idee, diploma en bekwaamheid, Rembrandts naamteekening en Rembrandts schilderijen. Onder simpele etiketten verlangt het publiek alles te zien ondergebracht. Daarom moet ook ieder kunstenaar liefst dezelfde onderwerpen, in dezelfde formaten, naar dezelfde manier behandelen: zijn blijven bij hetzelfde is voor den gemeenen man een waarborg van echtheid te meer. Is hij onbekend, dan heeft de publieke meening vooreerst geen punten van aanknooping, zij aarzelt, wendt zich af, is onkundig. Langzamerhand organiseert ze zich, onder de leiding van de beoordeelaars, de kunstkoopers, sommige stoutmoedige liefhebbers. Een of meer meeningen worden duidelijk, en in iedere groep vestigt zich een genoegzame overeenstemming; de meeningen strijden en eene ervan wint het min of meer bij de menigte. Dan heeft de sociale waarde van het werk een soort koers {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} gekregen, niet vast, zelfs lang niet zoo vast als die van een spoorweg-aandeel. Sommige menschen hebben den smaak van eergisteren, anderen die van overmorgen, weer anderen, de meesten, heelemaal geen smaak. Ook zijn er die den smaak van geen enkel tijdperk hebben, een die het nooit winnen zal, en daarom toch niet slechter is. Bovendien heeft die maatschappelijke waarde nooit verder koers dan binnen een zekeren kring. Tot zoover heeft Paulhan ondersteld dat de estetische waarde tenminste van de maatschappelijke on afhankelijk is. Maar dit is nu juist de waarheid die hij wantrouwt omdat ze zoo vanzelfsprekend schijnt. Het schijnt juist, zegt hij, dat een kunstwerk hetzelfde blijft als het met een anderen naam geteekend wordt. Maar het is niet waar, of niet altijd waar, voor 't minst. Het is niet hetzelfde of een dichterlijke vrijheid door een schoolknaap of door Horatius wordt toegepast, of een geestig gezegde van den jeugdigen Taillerand of van het zoontje van mijn overbuurman verhaald wordt, of een heldhaftige uitroep door een generaal tijdens den slag bij Waterloo of door een straatjongen op het Parijsch plaveisel wordt geslaakt. Eveneens maakt het wel degelijk onderscheid of deze en die verzen door Hugo geschreven zijn of door een van zijn navolgers. Als Hugo een of ander verbazende stoplap tentoonstelt, als hij zich overgeeft aan barokke vervlechtingen van gewaarwordingen en denkbeelden, als hij ons verblindt met overdreven en geweldige beelden, dan bewonderen wij in hem de verbazende macht van de verbeelding en de overmaat van prachtige kracht, de spelingen van het genie dat zich vermaakt en zich voor een oogenblik van verstand en smaak ontslaat. En wij hebben gelijk. Bij een ander zouden wij den indruk ontvangen van onbeholpenheid, linksheid, gewilde en belachelijke overdrijving. Fouten zijn dragelijk en soms bewonderenswaardig, mits ze de overdrijving van deugden zijn, niet een teeken van machteloosheid. Bovendien, het is ons niet onverschlllig te weten dat een werk door dien of door dezen geschapen is. Die maker namelijk heeft meer gemaakt dan dit eene werk. En door de kennis van zijn andere werken leeren wij dikwijls dit eene verstaan. Indien het dus onbe- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} langrijk zou zijn te weten of de maker van ‘Hamlet’ Racine of Shakespere heette, is het niet onbeteekenend te vernemen dat die auteur dezelfde is als de dichter van ‘Macbeth’ en ‘King Lear’. Zonder twijfel zou ik over ‘La Fin de Satan’ van Hugo anders dan nu oordeelen, indien het niet van Hugo was. Een kunstwerk is niet alleen zichzelf; het is ook een symbool van den geest die het geschapen heeft. Door den naam van den maker wordt het ons als zoodanig aangekondigd. En indien een hoed die ten onrechte als het eigendom van Napoleon werd gewaarmerkt ons het heldendicht van zijn leven te binnen roept, en - ander voorbeeld - onze ziekte door broodpillen genezen wordt, dan zijn wij nog geen dwazen, maar alleen slachtoffers van ons geloof aan de kracht van een zinnebeeld. Wie weet hoe bedriegelijk kunst kan worden nagemaakt zal ons daarom niet verachten als wij, door die symboliseerende werkzaamheid van onzen geest bevangen, de valsche penseelstreek voor de ware houden. Dat later een ander, gewaarschuwd, het verschil tusschen die twee gewaarwordt, is geen wonder: hij kan koelbloedig zien. En toch, hoeveel fouten ziet hijzelf over het hoofd in een echt werk dat door hem bewonderd wordt. Misschien moet dat ook wel. Misschien is het niet goed de groote genieting te storen door de kleine beoordeeling. ‘Ik bewonder als een bruut’ zei Hugo, en zonder twijfel wenschte hij dat hijzelf juist zóó werd bewonderd. Indien gij dus een man ziet die een werk bewondert om de schoonheden die zijn eigen verbeelding eraan toevoegt op gezag van een naam, lach dan niet: gijzelf doet voor een echt werk iets dergelijks. En wie weet: misschien verdienen zij een gelukwensch die schoonheid scheppen door haar te zien waar ze afwezig is. In elk geval is hun snobisme, indien het snobisme mag genoemd worden, een bij uitstek maatschappelijke hoedanigheid. Tot zoover heb ik Paulhan gevolgd om met hem te besluiten dat een kunstwerk eerst een estetische waarde heeft die nog in alle landen en tijden voor alle individuën verschillend is - ‘een Rembrandt heeft niet noodzakelijk een groote kunstwaarde voor een bewonderaar van Rafaël’ - en daarna een maatschappelijke. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dit laatste ontstaat zagen we en we kunnen, evenals hij, gelooven dat ze, eenmaal volgroeid, niet zonder invloed is, zelfs op onze estetische waardeeringen. Van den roem die het eene menschengeslacht na het andere over een kunstwerk heeft uitgestort, blijft altijd iets over, een aureool waaronder het ons schooner schijnt. Wij beminnen dan misschien meer dan de ziel van zijn maker de ziel van de geslachten erin, die er zich aan hebben gesterkt en getroost en die ervoor gejuicht en geschreid hebben. Wij stralen de bewondering terug die het ontvangen heeft en - het kan ook zijn dat wij het leelijk vinden omdat het zooveel bewonderd werd. Want - en dit is het woord dat in den mond van dezen schrijver niet kon uitblijven - niets minder onweerspreekbaar dan deze maatschappelijke kunstwaarde. Waarom? Omdat kunst anti-maatschappelijk is. Omdat niet om haar waarde voor de samenleving, ja ook niet om haar schoonheid kunst gemaakt wordt, maar alleen tot schepping van een verbeelde wereld. Zal ik, trouw blijvend aan het beginsel van tegenspraak, opmerken dat zonder de menschelijke verbeelding het heele bouwsel van de werkelijkheid, ook de samenleving, zou verschrompelen en inéénstorten en dat daardoor de hooge maatschappelijkheid van de kunst bewezen wordt? Ik doe het niet, want minstens een betoog, scherpzinnig als dat van Paulhan, zou noodig zijn om mijn bewering te doen aannemen. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Judith Door Maurits Uyldert. For thy power standeth not in multitude, nor thy might in strong men: for thou art a God of the afflicted, an helper of the oppressed, an upholder of the weak, a protector of the forlorn, a saviour of them that are without hope. I pray thee, I pray thee, O God of my father, and God of the inheritance of Israël, Lord of the heavens and earth, Creator of the waters, King of every creature, hear thou my prayer: - Nacht. Plein voor de noord-poort van Bethulia. Fakkels in de verte op de muur. De Poortwachter, alleen, zingt: De Poortwachter Judith, verloren is de hoop Die als een steen, een groen juweel, Blonk door den nacht die ons omsloop En wurgde aan verdorde keel. De laatste flonkering verglom, Het duister ligt als kemelkleed Zwoel en verstikkend om en om En 't hart bloedt in een zee van leed. O stilte die ons overmant, Die ons benauwt, omgrijpt, verstelt {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} En ons in bange angsten spant, Te zwaar voor ons verslapt geweld. De vijand die verwinnend kwam, - En moord en brand zijn schrik'lik spoor - Versloeg, beroofde stam na stam En trok de bloedbesprenkte voor Ter zeekust -, wendt nu wederom Landinwaarts 't wapenzware heir En dringt de kletterende drom Aan onze muur in boos begeer'. O Nabuchodonosors roep Van jaren her, toen onverhoord, O kreet om krijg-gereedde troep, Hoe wreekt gij u in wreede moord! Wat, volk van Juda, klonk uw lach Toen honend om dien verren man, Een énig man die, verre, mag Zijn krijgers halen - zo hij kan! En 't weiger-woord in 't bode-oor Werd als een lont voor spanen huis: De flauwe, nauw-gevreesde gloor Brak, zee van vlam, door zwakke sluis. Hij, Nabuchodonosor, sloeg Zijn vijand neer in 't stikkend stof En met zijne eigen pijlen trof Hij Arphaxad die Mediën droeg In kroon en goudgeveste zwaard. Hij brak door Ecbatana's muren En heeft de Meden doen verduren Wat 't roofdier nog zijn prooi bespaart. En daar hij alverwinnend loech En westwaarts richtte 't bloedig zwaard: Op! Holofernes, op! te paard! Haal wat vergeefs mijn bode vroeg, Haal aarde en water met een heir {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat heel de vlakte van mijn rijk Bedekt van kim tot kim, en wijk Naar 't westelik, Phoenicies, meer. Dat geen rivier van water blauw, Maar grauw van mensenbloed bespoelt De treên van Memphis' troongestoelt' En Juda's groenende landouw! Wee nu, mijn stad, die Juda schut, O poort van zegenrijke woon Voor onzer vaadren vreê, beschut De treden van Jehova's troon! Maar de arm, ontvleesd, is strijdensmoe, Mijn lied klinkt droevig en verdwaasd Uit schorre keel; o hart dat raast, O zin die maalt, en weet niet hoe! Juda, verloren is de moed! Juda, verloren is de kracht! Geen lust stuwt voort ons ebbend bloed, Geen keert de vloed van laffe klacht. Er is een zwaard dat dit geweld Kan keren, maar geen arm voor 't zwaard, Geen hart voor de arm en geen versneld Leven voor 't hart, om dood vervaard. Wij baden om een snel verloop, Vrijdom of dood, Jehova goed! Maar als een wervelwind de hoop, Gelijk een weerlicht zwond de moed! Mijn klacht klinkt dof door dode nacht, geen stem Die 't woord verwoordt dat in mijn bange brein Worstelt om uitkomst. - O geknakt geslacht Dat hier uw knokige armen strekt die wil Noch lust opstoot naar 't zwaard. Want strijden Den ongewensten krijg niet de bestreednen Met minder vaart van hartstocht dan de rovers Die bloed- en goud-begerig 't lichaam biên Voor wat hun meer dan 't leven is; verachten {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrees, gelijk wij, ze ook al, hun dringt de lust Naar 't kwaad, en boosheid is, ofschoon kortstondig, Heftiger dan het goede; lust geeft kracht. Doch hoor ik, ginds terzij, niet knerpen 't gruis Van 't rotspad?...moede, zware stap...Wie daar! Wie zwerft als beedlaar door de duisternis En zucht en klopt aan nachtelike poort? Stem Achior ik! Poortwachter Wie? Achior (terwijl de poortwachter opent) Achior van Ammon! Eens Overste, aller heer, machtig gesteld: Nu minste mijner kindren, moe, een zwerver Met op de lippen bede om brood en leger En, in uw rotsgeheven zwaarbestreden Gastvrije stad vereend met u, den dood. Laat mij voorbij; breng mij voor wie u aanvoert Opdat ik, jammerboô, hem voorbereide Op zware kamp, te zware, of weerstandsloos Een zéekre martelende dood. Gelei me! Poortwachter Nu in den nacht? Achior Het dringt. Poortwachter Waart gij in 't kamp Des vijands? Achior 'k Ben 't ontvlucht. Poortwachter Zeg mij, hoe groot Is Holofernes' leger? {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Achior Straks, maar laat me. POORTWACHTER Het heeft geen haast, hij slaapt. Achior Zo wék hem toch! Poortwachter Zo straks. Maar zeg mij eerst uit hoeveel krijgers De pestilente troep, beneê, bestaat. Achior Hoe heet uw Overste? Poortwachter Ozias, Mica's zoon, Uit Simeons stam. Toch heerst niet hij; een vrouw - Jong, wonderschoon, blond, liefelik van oog - Wier zachtheid vrezen doet, wier toorn verlamt, Wier beeld in ieders rampbesprongen hart Leeft als een ijle gloed die warmt en sterkt Gelijk, en 't oog toch droevig uitzien doet Om redding, o voor haar, de teedre... Zeg mij Zaagt ge ook de tent van Holofernes? Ligt die Aan dees' oostlike zijde, aan dezen heerweg? Trok 't leger door de vlakte Jesreëls Of door de noordelike pas, langs Kana? Achior Milcom, Gij God des Hemels, heb ontferming! Wel zegt ge dat een vrouw regeert, als vrouwen Zwetsen de krijgers, zonder minste daad Voor dood die dreigt. Poortwachter Hadt gij geen moeder? Spot niet En schimp niet op zodaangen als gelijken {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar, die uw vader liefhad, zij die vreemde En wondre kunst verstond - of acht gij 't niet Wonder en kunst: een vluchtend held te baren? Achior (Een menigte mensen heeft zich intussen rond hen verzameld). Ik hoor uw ongastvrije smaad, zij deert Meer u dan mij. - Luister naar gij begeert In enkle woorden wat ik weet: Hoort! Ruiters Drie maal vierduizend, boven wiel en zaâl, Met werpspiets, boog en bijlen; veertigmaal Drieduizend schilddragende wapenzware Voetknechten leegren rond de stad. Wie weert Een macht die als rotsscheurende lawine Neerstort op onze veelokkende weiden, En 't bouwland dorplet, 't afscheert als een wolk Sprinkhanen? Zonk Damascus niet toen dondrend 't Assyries heir van de Antilibanus Schuimend en ratelend, als onweerhoudbre Golfstroom de muur verzwolg? paleizen laaiden Rood in den kolk van vlam, dat heel den nacht Hoog in 't gebergt' de bleke gletschers bloosden. En 't volk verzwolg de rook of sneed het zwaard, 't Scherpe, meêdogenloze dat van vrouwen En kindren, lief en weerloos, 't bloed verstrooide. En heel dat heerlik onafzienbaar golven Van gouden tarwe, van der bergen voet Tot aan de heuvlen van Cochaba, teerde 't Windvleugelige vuur. Geen lammren blaten Meer voor de kooien in den avondschemer, Geen koeien loeien meer wen de uiers zwellen Want ook het vee vond dood voor deernis. Toen, Als voor de orkaan die wouden brijzelt, verdre Bloeiende bossen reeds bij 't naadrend onheil Klagend de kruinen buigen dat de klachte Niet in gekerm des doods verkeer', boog Tyrus, Boog Zarpath, Sidon, Akko, Dora, bood Geheel Phoenice smadeliken vrede {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Den overweldiger. O wrede vrede! Want met gejuich en liefeliken geur Van kostbaar reukhout, mirre en blijde schijnen Van vreugdevuren werd het heir verwelkoomd Dat elke zeegeboorne stad bezette En op gebod van Holofernes-zelve De Goden van de altaren sloeg en alle Versplinterde of vergruisde, in stof en rook Verstrooide. Opdat het volk den groten koning Van 't reuzig Assur eren zou, aanbidden Gelijk een God. Hoor! 't vee geroofd, de palmen, De ceders en het laagre hout vernield, Vrouwen bij honderden verkracht, vermoord, En al wat weerbaar was, zelfs nauw' volwassen Jonglingen - kindren nog - geprest voor de oorlog. Nu zinkt geen vloot meer heen aan verre kim En voert geen schatten aan van ver Numidië Als eertijds, want wie waagt het wrakke lijf Op de ongewisse zee voor schatten, weelde Die 't dierlik heir met enen slag ontrooft? En wel zijn 't weinge die nog met kleinoden Goden verblijden kunnen, weinge wien Nog nazaat leeft die hem te reizen spoedt. Krijgslieden Droef klinkt, Overste, uw melding, Droef voor ons die dorstend dierven Minste laafnis, dat de tong ons Kleeft aan 't uitgedord verhemelt'. Zwaar beproeft Gij, God, het leven Van 't, Uw ongestage liefde Lijdend volk, dat steeds, gestadig, Trouwlik U, Jehova, diende. Liggen wij niet hier te dorren? Waar een storm voor onze armen? O Jehova, heer der helden, Laaf ons, dood ons, heb erbarmen! {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu de vijand - vreest hij? - schuil blijft En de krijg schuwt, proeven bitter Wij de zware, eentoonge spijze Van Uw zonverhitte dagen. Waarom toch ontnaamt den moed Ge Onzer dochtren, de bloôhartgen Die geen laafnis voor Uw krijgers Gindse bron ontputten darren? Meisjes Hoe? Zullen wij ons weder wagen In 't diepe bronnenrijke lover Waar koele schaduwen ons strelen En huivren doen en zachter aadmen? Waar onzer lichte voeten tred Het dor, verradend hout vermijdt En bleke vrezende gedachte De zwakste fluistering weerhoudt? Of in den nacht als zilvre schijnen Het mos met witte vlekken sprenklend Ons 't pad beschijnen naar de bron? Wijl wij bij iedre schuchtre schrede, In pijn het angstig harte, vrezen Dat langs het lijf ons de armen glijden Van ruwe, ruige, grijze krijgers Die ons beloeren, ons besluipen! Vrouwen Nimmer, kindren, lieve kindren, zult gij weer den weg betreden Naar de plassen die ons lokken met een zonweerspieglend fonklen. Heeft Jehova, God des Hemels, God der aarde, God almachtig Onzen dood gestemd, zo sterven wij vereend en hart aan hart. Doven onze tranen nimmer pijn van leên-verlammend dorsten, Baatte 't kindren, zo wij schreiden bloed wijl gij ons harte ontstierft? Zijn de krijgers dan geboden zwaardslag binnenmuurs te beiden, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch zal niet de weerloos weke tengre maagdenschaar zich wagen. Want kiemt niet uit hunne lijven 't jonge leven onzer stamme, Dragen zij niet toekomsts volksweer in hun ongerepten schoot? Maar wat is aan ons gelegen die verschrompeld onaanzienlik, Niets meer biên en alles vergen? Geeft de kannen, en wij gaan. Krijgslieden God verhoede 't, God beware ons voor zo schamper gruwbre schande Die ons 't leven zou verpesten, die ons met een vloek zou kwetsen Zwaarder dan de kwaal die 't vlees ons wegvreet onder huid en haren Voor den dadendorstgen jongling, voor de minbegeerge maagd is. Waarlik, zo wij nog een zwaard waard en een krachtig manshart rijk zijn Werpen wij de last van 't talmen, van het hooploos, daadloos wachten Die ons opperhoofd ons oplei, hij die eertijds nimmer vreesde, Van de lenden ons en stijgen als een donderstorm de muur op, Als een rotsval langs den bergrand storten we in 't vijandlik lager. Vrouwen en maagden Laat ons leed u geleiden, laat onze angst u raden. Nooit verwon wie onstuimig en beleidloos stortte Het gewapende lijf in de onbestuurde kampen! Oude burgers Want de tomeloze hartstocht Werpt zich als een bergstroom neerwaarts, Snel zich splitsend te allerzijden En verdelend vaart en stuwkracht Tot veel krachteloze beken; Waar de daadkracht, die gebonden Door den geesteliken ziener, Door den geest die ziend verenigt, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den geest die alom schouwend Hartstochtloos de kansen rekent Als een bijlscherp felle wigge 't Bloedend vlees des snellen vijands Tot Jehova's diepre lusten Uitstrooit over rots en vlakten. Heil den leider! heil den heerser! In wiens machtge greep de massa Als een tomeloos ontembre, Maar door hem getemden tijger Vastgeketend ligt, een werktuig Naar zijn wil, een reuze-vogel Die hij over svijands tenten Als met stormbewiekte vlerken Zwieren doet, die neerzwenkt, rijtend Met weerhaakge gierensnavel 't Lillend ingewand uit buikholt' En de ziel uit hart en longen; Die de verenloze roofnek Neerplonst in het dampend, zwoele Diep doorwoelde vlees en rood, Druipend van het bloed, omhoog rekt, Opstrekt naar Jehova's hemel, Met een schor gekrijs Jehova, God van wraak, Jehova lovend! Krijgslieden (Judith, Ozias, Achior en de oudsten der stad naderen). Maar als uw woorden slechts klank zijn? Een schijn heeft, En niet de macht, hij die ons hier vastlegt. Zie, met de schone en lieflike jonkvrouw, Judith de wondere, nadert de lafaard. Laf is zijn houding bij 't krachtloze treden Door onze schansen. Welaan, dat hij kome! Ozias! hoor! gij onze overste, wensen Allen rondom u, allen gelijklik Vrede, of den oorlog waarin gij ons bandet? Zijn niet de zeesteden vrij? en Bethulia {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Ligt op de rots als een vlucht-lamme arend! Bied toch den vrede of geef ons de kansen Van roem en van dood maar onthef ons dit dwangjuk Van daadloze kommer in roemloze schansen. Judith. Krijgers, mijn vrienden, vrouwen die hen toehoort, Hoort ook naar mij een oogwenk: Om 't geduldig En duldloos wachten niet te lengen, spreek ik, En tot uw heil, tot onzer stad bevrijding. Hij, deze krijger neven mij, verhaalde 't Hoe 't hen verging die 't hout, het vee, de weiden, En de akkers, en de zeilenrijke havens Den machtigen verdelger, den Assyriër Weerstandsloos overgaven, wat ellende Van zijn geweldge wil over hun harten Al zwepende uitging. Luistert: hij zal spreken Tot u zo straks gelijk in Ozias' woning Tot onzen heer, tot de oudsten en tot mij - Tijding die bang beklemt - van Holofernes' Toornige woorden en hun dringend dreigen. En zo gij 't wenst, ook dàn nog wenst, zal waarlik Geen hand, geen woord, geen wapen u weerhouden De poort te ontgrendlen; en zij zullen dalen - Die aan uw offerfeesten, uw mysterieën Als waardigsten vóórzaten en uw rampen Als troosters doofden - neer naar 't dal des vijands En Juda's onderwerping hem verkonden. Ik weet - bad ik niet daagliks met u saam? - Hoezeer wij naar Gods regen smachten; moeders Ik leed met u wanneer uw kindren kreten, Reed'loze schepseltjes, en gij, onmachtig, De dorte van uw borsten vloektet; somber Zaagt, knapen, gij hoe hulploos de oudren leden Wier zwakke hart geen kracht had tot ontberen; Uw maagden, die gij 't dierste hield, bezweken En lagen stervend in de dove straten Want o, ons aller smart is stom! Maar de uitkomst, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoort, de uitkomst nadert! Binnen in mijn hart Heeft God zijn woord gesproken: Hij zal wenden. Het Volk Beweeg, o gij machtge, den stadsvoogd tot vrede! De kommer maakt radeloos, stenigt ons, martelt ons! Liever de dood en de smaad van de slaafsheid! Want wat wij ook lijden aan redeloos onrecht: God zal vergelden! Hij met zijn dondervlam Zal hen verzengen die krenkend beroerden Zijn volk, zijn verkorenen, de hoeders van 't heilig Jeruzalem! Judith - Jeruzalem, bekorend woord! o naam! Jeruzalem, ginds aan de zuider bergen Waarheen geen heirbaan leidt dan door Bethulië; Bethulia, Judeas poort. - Mijn burgers, Mijn knapen, snelle helden, rappe harten, Hoort naar mij, wilt nog luttel uren marren! Want tot het heil van Juda heeft Jehova Mijn dorre tong bezield. Als weer zijn toortsen Van rosse vlammen achter de ooster dalen Jehova slingert in de azuren heemlen Geeft u dan over eer der hette zengen De leste droppen droogt rondom uw hart, Want schreien zúlt ge, bitter, bloedig schreien. Maar deze nacht zij mijn! Laat mij van schemer Die in den nacht verzonk tot daagraads schemer Die straks geboren wordt aan de andre zijde Van uwen wal, Gods ingegeven woord Tot daad herscheppen, zegenrijke daad. Wachter, ontsluit de poort, waak tot ik keer! Een deel der menigte Wil zij vluchten? Vreest zij Assur? Ons verraden? 't Nest verlaten Wijl zij 't moordbegerig roofdier naadren weet? Zich ijlend reppen Over Sichem? over Sjilo? Ophra, Rimmon, Jericho? {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander deel der menigte Heil u, o vrouw, wier teedre jaren De schoonheid aan den adel paren En in wier hart geen vrezen loert Maar die nog zon ziet in dit duister En door uw diepre zieleluister Ons donker met een gloed omsnoert! Heil u! Wij weten nauw' 't bewogen Harte-geheim, noch 't woord dat de ogen Onuitgesproken sprekend houdt, En van des geests gepeins te raden De duizend war'ge raadsel-draden Verlamt het hart, verkrankt, vergrauwt: Wie zal dan Hem, de Kroon, den Koning Die op het vuur troont in de woning Der Heemlen, met zijn zin verstaan; Wie met zijn zwak begrip begrenzen De onmeetbren geest, wie wagen, wensen Anders dan naar Zijn wil te gaan Die alle harten kent, de zielen Van alle volkeren die knielen Voor Zijn ontzagbre zaligheid; Die wellustrijk het hoogst omluistren En tooien zal dien Hij door 't duistre Van de allerdiepste dalen leidt. (Het volk trekt zich terug. Blijven: Judith met haar twee dienstvrouwen, Ozias en de Poortwachter). Judith Zo zingt hun hart welks vroomheid vrees verwint Nu van mijn jonge hoop een zwakke sprank, Een vonkje vuurs hen troostte en iets deed scheemren Van mooglike uitkomst. O, behoed die vonk. Hoe maande ons Joakim de hogepriester {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Jeruzalems, dat de opgang van 't gebergte, Breder niet dan voor twee tesaam opschrijdend, Te houden zij 't en koste dood en jammer: Judeas vreê beruste in ons beleid! Ozias Maar welke wapens waapnen tegen dorst? En wil Jehova dit dan van ons vergen - En zo Hij 't vergt, wat voordeel? - dat wij sterven In waanzin en versmachten? Zeker zal De Assyriër dan niet te min verdelgen De dalen en de heuvlen van Jehova. Judith Laat mij; ook mij is Gods bedoelen raadslig, Maar dit meen ik te weten dat, zo 't laatste En 't grootste niet gedaan wierd, zijn genade Voor ons verloren ware. Een droom gaf mij Van deze laatste daad een duister beeld. En dromen heersen de aarde want zij boden Jehova's raadslag - Dat zij redden mogen. Ozias De poort staat wijd geopend: ga met God! (Hij trekt zich terug terwijl Judith knielt en bidt). Judith Geheim zijn Uwe wegen, Jehova, Maar onze zinnen, onze begeerten Verraden Uw wil. Zij boodschappen wat van Uw eindeloos wezen Ons eindge bevat, dat het tot een verheffing En tot een nadering naar Uw genade Bereid is, en wat van Uw godlike krachten Sluimert in de onze. Over ons leven van werken en daden Zweven de dromen die in de gepeinzen Van 't werkeloos waken worden geboren {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} En zij beheersen ons wakende werken Daar zij uit U zijn, o God der profeten! Jehova! U, die de wegen beheerst uit de verten Van het verledene tot het toekomstige: U die van de ongeborene daden Reeds in Uw raadslag weet de vervulling Daar alle daden der aarde de uitdeiningen Zijn van Uw eeuwige oneindige golving: Geef ik mijn maagdelik lijf en mijn leven Over in deemoed, o God van genade! Jehova! Gij, God mijns vaders, die toornt den geweldigen Op hunne tronen, die gaaft mijnen vader Simeon 't zwaard in de vuist dat den vreemde Die tot onreinheid, tot schaamte en schande Tegen Uw kinderen optrok hij velde: Gij overweldiger, breek den Assyriër, Pletter den vijand, keil op zijn schedel Fel Uwe wraak, o Gij toornende Dondraar! Jehova! God, o mijn God, geef mijn hand, mij die vrouw ben Sterkte en mijn lippen de veinzende listigheid Want in de menigte niet is Uw sterkte Noch in geweldigen is Uw vermogen Maar in het needrige, kleine, vertwijfelde Menslike harte dat door U bezield wordt! Ja, ja mijn vader, verhoor dan mijn bede, Mij die een vrouw ben, O Redder in Sion! Jehova! (Zij verlaat met hare beide vrouwen de stad. De poortwachter zingt: De Poortwachter Drie paar tengre voeten schrijden Over 't steile rotsenpad, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Voeren in de donkre bergen Roem van onze trotse stad! In de duisternis verdwijnen, In de donkerheid vergaan Zuivre zielen die bewegen Op een nachtelike baan. Als aan sterreloze transen Van een wolkdoorstormde nacht Blinkende kometen snellen Met een onbestuurde kracht - Maar zij brengen op onze aarde Van den Hemel ramp of heil: Aan hun loop ontkomt geen noodlot, Aan hun storm ontkomt geen zeil. - Zo, zo gaan ze en heil of onheil Brengt hun godgeleide gang: Treuren al onze ogen traanloos, Onze harten krimpen bang! Zwakke vrouw, wat zult gij richten Met uw tengre meisjesarm, Eenzaam in de wilde bergen, - Dat Jehova zich erbarm'! - Eenzaam bij de woeste horden Als in 't distelveld een bloem - Immer eenzame in uw schoonheid, Eeuwig enige in uw roem! Het volk (Zang) Zij heeft van harts benauwde drang Ons lijf bevrijd. Wij wachten kalm; dat niet te lang De morgen beidt! Houd, God des Hemels, aan den einder Niet eindeloos Uw vuur terug, Maar laat Uw leeuw zijn tong van vlammen rekken En met zijn rosse staart, zwepen zijn donkre rug. Als hij zijn lenden strekt en zijn gebrul doet loeien {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Judeas berg en dal, Ontwaakt de nachtwoestijn en welt ten hemel 't gloeien Van 't spuitend zonnevuur, dat fonkelt in den val. Wij leden dorst in diepe nood, Wij zijn gered. Ons wacht geen jammervolle dood Maar vrijheids wed Welks koelheid ons van vrezens hette Ontdoen zal en de dorst verslaan - Zij die ons hart beroert is om te ontzetten Door diepre wildernis dan die der rots gegaan, En vond de paân versperd, wellicht, waar zij de wegen Door ruwe hartedrang tot God's genâ, Tot onzer vrijheid heil in pijnen is gestegen - O God, bescherm haar schreên, gelei haar waar zij ga! (Tegenzang) Legt nu de handen aan de harp En roert de trom. Wij leden fel, venijnig, scharp, Die tijd sloeg om! Versiert de reien nu met kransen En beidt met lofzang Assurs heir: Als 't klettrend leger dreunt op onze schansen Duikt ons beklemde hart in vrede's koelend meer. 't Gedurig offer brandt en 't reukwerk walmt in 't branden: Stijg, stijg op tot Jehova's troon O geur, die als een duif opvliegt uit onze handen En als genadebee zich nestelt in zijn kroon. Judith, Judea's roos, zijn roem, Daalde in het dal. Zij kent den weg, redt ons van doem, Van bangen val. Verzoen, o vrouw, den legerleider Met Juda's weergeharde volk En tover wreden rover tot bevrijder, Tot scepter, leliënblank, den roden plunderdolk. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij weet, met woorden zacht, uw taal tot vroeden vrede Te leiden en gij dooft de lust En temt de bloedgier fel en mengt met trots uw bede; Uw al' bekorend schoon voert wildsten toorn tot rust. (Zang) Maar als zij Assurs woede stilt Met onze stad, Zal hij niet zuidwaarts zwerven, wild Verdelgend, plat Brandend ons land en moordend, tegen Jeruzalem, Jehova's huis, Inlossen voor onze afgedwongen zegen 't Hun afgemarteld bloed dat vloeit van onder 't kruis? Bethulia, houd stand! geef voor geen zilvre vrede De gouden zekerheid in ruil Dat Juda ligt gedekt, dat niemand kan betreden Haar godgewijd domein, dan door uw lijkenkuil. Wat Judith, Juda's dochter plant Na wijs beraad, Ligt als een gaaf voor onze hand, Ons hart ten baat. Maar nooit zal weifling ons doen kopen Met bloed van stamverwant ons heil; Werpt voor geen vrijdoms rust de poorten open, Bied voor geen eigen vreê Gods uitverkoornen veil. Verlaat de rede niet met opgetogen zeilen Om voordeelvolle handelsvaart, Als broeders, zusters, alle in nood en doodsangst wijlen, Weerloos voor wreedheids speer, voor wraaks geduchte zwaard. (Tegenzang) Wij horen naar geen woord dat bang En bevend zingt; Wij streden fel en leden lang, Ons leven dringt, De honger dringt, de dorst dringt, tijden Zijn nu vervuld voor ons gemoed, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat na een lange eb' van vreugde in lijden Verdorde en nu begeert de volle vreugde-vloed. Op op en niet gedraald! wat wachten wij den morgen, Wat wachten wij de zon als nu In 't duister ons de zon van vrijheids vreugd de zorgen Verstrooien kan? Op, op! de vrijheid ons en u. Legt nu de handen aan de harp En roert de trom. Wij leden fel, vernijnig, scharp, Die tijd sloeg om. Wij gaan, gelijk een stroom, die dammen, Te eng voor 't zwaar geprang, verbreekt, Uit onze muren uit en rennen, rammen, Bronstge, gelijk, in 't dal waar 't lavend water leekt. Daar beidt ons Judith blij, daar beidt ons Assurs bende Van vijand tot een vriend gegroeid Daar zij, o 't rijpe hart!, al haat en haats ellende Als overdadig hout van svijands stamme snoeit. Ozias Wat waanzin raaskalt hier! Zwijgt stil! Terug! Laat los de bout! Ik roep tot God: o smijt Uw bliksem neer op wie het poortrecht schendt! Vervloekte lafaards! Wie een hand strekt trekt Dit lemmet door de buik en hij begeert Geen andre vrijheid meer dan die van dood. Wat joelt, krioelt ge hier en wacht den dag, Gelijk beloofd, niet met gerusten zin? Dit is wel 't volk: het volk dat altijd zwenkt, Roemvolste daad verlaat voor vuig verraad, Den leider huldigend hem straks verkoopt En zinloos offert, voor een bui van lust Naar hartstocht duidt. Hen rede niet regeert En met geen rede temt mijn woord hun drift. List remt hun lust wellicht, maar niet het Woord. Hartstocht verslaat hun hartstocht, angst breekt neer Dolle begeerte en wie hun driften zweept {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Met juist en helder inzicht, tegendrift Tegen den drift opjaagt, regeert het best. Als gril'ge kindren zijn ze en al hun ziel Is als de arena waar de leeuwen leeuwen Moordend bekampen. Maar de sluwe list Is voor den sterke een misselike weer Dien elke held verfoeit; doch 't moet zo zijn. 't Zijn niet de grootste geesten die de volksdrift Weten te leiden tot 't begeerde doel Maar wel de slinkse, snelle en gladde en gauw Stelling-verwislende die 't zekerst gaan. Als ik 't gemurmureer versta, 't verward Baazlen en zwetsen dat geen strijders past, Meent gij, en hoopt, Bethulia te redden Door nu, na langen duur van weer, de poort Voor Holofernes te oopnen? Wel, komt mee! Dees noorderpoort is breedst en laat u uit Weerstandsloos en, wellicht, ook zonder rouw. De krijgsman weegt maar weinig die de vlucht Of de overgaaf, verdekte vlucht, begeert; Geen leger dat hem graag behoudt. Maar hoort: Gij, Achior van Ammon, spreek tot hen Verhaal waardoor gij hier kwaamt; spreke uw woord Het droef en bang bericht dat gij mij gaaft In de aanvang van den nacht en dat de schone Judith dreef uit ons midden. Zeker drijft Uw woord ook dezen naar het gindse kamp. Achior O leven, dat mijn wonderende brein Steeds weder overweldigt, dat dit hoofd, Zo volgeperst met denken en gedroom, Met iedre stonde meer verrijkt en toch Steeds sneller brengt nabij den killen dood! Joden, mijn oude hart leent zwakke kracht Aan mijn vermoeide tong. Mijn lot is wreed Gelijk het uwe, doch wie niet ontwijkt {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het gevaar bewust en rustig ziet Verwint het reeds, want hij verwint de vrees En waar geen vrees rest eindigt het gevaar. Wat dan nog blijft, wat raakt het ons? Het volk Wat raakt dit ons? Het is geen troost! Dit woord zinkt weg! Het drijft niet op ons brein, het loost Niets van 't beleg. Wij hebben lang genoeg geleden Om doof te zijn voor loos beraad. Met onze ziel kreunt ook ons lijf om vrede Dat water! water! krijt en alle reednen haat En alle laffe praat die in een walm van woorden Onze enige begeerte smoort: Wat nu ons nog weerstaat vindt zwaarden rêe tot moorden: Stormt borst aan borst vooruit en ramt de harde poort. Achior Scythopolis zag 't heir en Geba 't heir, En heel een maand lag 't drommend daar in 't dal Zaamlend de krijgers en de hengstgetuigde Strijdwagens, en de phalanx boog de spits Oostlik van zee en zuidwaarts van Damascus. Toen beefde Juda, want gij, Israels kinderen, Uit ballingschap nauw' tuis, gezegend nauw' Uw woon, de schepen en Jehova's huis, Vreesdet geweldiglik. Door heel het land Was elke rots met weerbre bent bezet En in den nacht hing rood aan iedren top Van het gebergte 't laaiend wachtvuur. Wijd Breidde dit vuur zich uit; zo rekte in nood, Gelijk die vlammentongen, Israels hart Op tot Jehova. En geen vreemd', geen slaaf, Of met de mannen, vrouwen, kindren boog Hij voor Jehova's altaar in het stof, In zak en as. Want heel het aangezicht Van 't wijd Judea weende. Elk hart kreet {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} In bevende ernst tot Israels God, groot In vuur van toorn en storm van wraak: O spaar, Spaar onze kindren voor 't verderf; voor prooi 'Hoed onze vrouwen; en bescherm de steên En 't smetteloze altaar voor schendge hand! Toen nu de legervoerder Holofernes Dit drijven zag; het nachtlik vuur, 't rumoer Van waapnen hem geboodschapt werd, beriep Hij een versaamling aller leiders. Toornig Zat hij, temidden der trawanten-bent: Die van de zeekust en van Ammon, mijn Dappere wapenbroeders, en de vorsten Van Moab. En hij sprak, in kille toorn: Gij Kanaänieten, zeg mij, wat voor volk Bewoont dit heuvelland? Noem mij de steden, De sterkte van hun waapnen en beduid mij Waarin hun macht berust en wie hun vorst is. En daar geen spreken waagde na zijn woord En deze bange stilte slechts zijn drift Hoger deed golven, zoals zijn gefronsd Voorhoofd deed blijken, sprak ik, naar mijn hart Mij ingaf, dus: O machtig heer, vergeef Wat zich de stem van uwen slaaf vermeet Voor u te spreken - en ik deed 't verhaal Hoe, uit Chaldea stammend, 't sterke ras Der uitverkoornen zich Mesopotamië Tot gaarde en woon koos en de kudden dreef Langs de oevers van de Euphrates; want Chaldea Stootte hen uit daar zij den nieuwen God - En niet Chaldeas goden - dienden, God Die in den Hemel troont, de sterke dondraar, Hem dien gij allen kent, de God van vuur Dat brandt in deze dalen en het zaad Optrekt uit de aarde. Maar dit volk vernam Zijn stem die hen gebood, en op 't gebod Gewillig luistrend dreven zij het vee Westwaarts tot Kanaän. Weelde van gewas Graasden de kudden en vermeerden snel; {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Weelde van goud en zilver won zich elk; Tot weelde in zonde ontaardde en God, in toorn, De honger over 't land wierp. Want wie Jahwe Gehoorzaam dient vindt wellust, wie Zijn weg, Doof voor Zijn stem die uit Zijn priesters spreekt, Verlaat, wordt wreed gekneusd in smaad. Zo zonk Van een vrij volk het Jodenvolk tot slaaf Van Faraonen. Maar een wijs man stond En sprak tot God voor hen, bracht hen terug In de eerdienst van Jehova. Toen wierp Hij Zijn zegen nogmaals tot hen, leidde hen Aan de Jordaan in vruchtbare vallei En daar zij vrij van zonde leefden rustte Zijn hand beschermend op hen. Doch toen zonde Zich spreidde in hunne volkren wendde God Zich weg van hun geklaag en wederom Verwon hun vijand en zij leden zwaar In slavernij, en 's vijands schenderhand Brak neer hun templen. Zie, gij allen weet het, Maar dit sprak ik daarginds tot Holofernes: Dit volk is sterk met God. Het is weer vrij. 't Leeft zondeloos beneê zijn hand die hoedt En hoedend hen geleidt en hen beschut. En daarom, o mijn Heer: ware er gebrek Van deugd in hen en zonde tegen God: Roer dan uw scharen, storm en overwin. Maar zo geen zonde hen verdierf, o mijd Hun heuvelig gebied, want, onverwinlik, Wacht hèn de zege, wacht òns spot en smaad. Zo zeker is dit: Zonder God valt elk, Maar wiens gemoed met God is, overwint. Toen zweeg ik en een ieder zweeg zeer lang. Toen dreunde een breed gemurmel uit de troep En stemmen braken los uit het gedreun Die riepen om mijn dood: Neer hem, hij smaadt De macht van Assur met een krachtloos volk: Laat ons de berg beklimmen: slecht éen storm: Verscheuren we onze prooi in éne ren. En toen 't tumult bedaarde: in de raad {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht stond daar Holofernes voor zijn troon. Zijn groot gelaat was bleek van toorn, zijn stem Dof als een naadrend onweer: 'Wie zijt gij Huurling, die profeteert! Uw laffe woord Onttroont geen hoogre kracht. En wat van God? Het volk van Israel schut, voor ons, een God? En wie is God dan Nabuchodonosor? Hij, door ons wapenklettrend heir, verwoesten, Verdelgen van de vlakte dezer aarde, Vertreden onder duizend bloedge hoeven Zal hij 't vervloekbaar Israel en zijn dalen Zullen zich dronken drinken aan heet bloed Waarvan de damp de heuvelen bedwelm'. En gij, huurling van Ammon, niet meer zult ge Vanaf dit uur blikken op mijn gelaat Totdat gij mij herkent, wrekend mijn roem Op 't jodenvolk daarginds. Het zwaard mijns legers, De veelheid mijner krijgeren zal dringen Door uwe lenden, o verdoemling!' Dan Wenkte hij zijn soldaten die mij bonden, Mijn armen ruglings en naar zijn bevel - Na weken van gevangenschap in duister Wijl gij, Bethulia, rondomsingeld smachttet - Leidden zijn wachters mij daarginds in 't dal Waar 't water ruist der bronnen. Daar, bevrijd Van 't koord, dreef men mij hierheen en ik sta Zo, als een doodgedoemde, met u, Israel.... De vrouwen De toortsen branden flauw, de nacht wordt diep en zwart, De fakkels op de muur zijn neergebrand en doven: Het schriklik duister dringt ons hart Tot diepsten demoed neer, elk richt het oog naar boven Waar, eenzaam, starrepronk op ons, verlaatnen, straalt. Want zó werkt Jahwe's wil, diep in 't verborgen En zegent al wat ademhaalt. Hij lenigt smart en 't pijnlik zorgen Wien hem vertrouwt. O wijkt, hoe lang ons wee ook duur', {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ook geknauwd, Niet van zijn troon, niet van zijn vuur: Hij sloopt - Hij bouwt. O Heer, o Hemelgod, zie op hun trots, hun roem, En zie daarnaast den val van Uw verslagen kindren Die achtendertig dagen doem Van hooploos dorsten niet in trouw tot U deed mindren. Het volk van Ammon waakt, gewapend, bij de bron, In 't land bij Dothaïm ligt Esau's horde, Zowel naar 't Zuid' als naar de zon Reikt 't wakend heir waarmee ze omgorden Uw dorstig kroost, Dat heef'ger roept en strenger smeekt Om sein van troost: O wraakgod, dat Ge hén stort en breekt: Uw zege' ons bloost! De Burgers En morden we al in angst, en schreide meen'ge keel En kreet van plein tot plein de doodsangst onzer vrouwen: ‘Geef niet het kortgepeilde deel Maar schenk de volle dronk, want onze kindren flauwen: Hun dood komt op uw hoofd, o Micha's zoon, verkracht Hebt gij ons recht door Assur te bestrijden; Nog beter slaafsheid dan de klacht Van onze kinderen die lijden In doods venijn. Want hulploos zijn wij nu, en God, Ondanks ons schreîn Verkocht in svijands hand ons lot Zo heet van pijn.’ Zo riep 't opstandig hart: ‘Geef over stad en land Tot plundering en moord, want beter is te sterven Door svijands bloedbegeerge hand, Dan, Godverlaten hier, ons zelve te verderven!’ O Heer, vergeef dit snel en angst-bevleugeld woord. Geen ramp treft ons dan 't erfkwaad onzer zonde {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} En niet is in ons hart gesmoord De vlam, die, sterk, ons houdt verbonden Met 't pure vuur Dat in Uw hart brandt. Zie, geknield Ligt aan de muur Al 't volk, doodsreê, maar sterk bezield Door lijdens duur. Ozias Zoo gaat met mij; bezet de muur; de wacht Waakt aan de poort. Gij vrouwen, keert naar huis, Verzorgt de kindren; 't is de laatste nacht. (Allen af. De poortwachter, alleen op de poortmuur, zingt:) De Poortwachter Weer eenzaam waak ik op de muur En luister op het minst geruis, Zoals een kat in donkre schuur Loert, de ogen wijd, op rappe muis. Maar niets komt dan het ver gerucht Dat iedren nacht 't gedierte weeft, Het gonzen van de muggenvlucht, De uil die zacht en donzig zweeft En 't roofgediert' dat van heel ver Zijn langgerekte kreten jankt. Doodstil zijn al de bergen, 'k sper Mijn aandacht wel, maar niets dat klankt Valt op mijn oor. Hier, uit de stad, Dringt het geluid uit iedre straat, 't Geschrei van kindren en het rad Troostend maar radeloos gepraat Van de ouders of het wild geween Van wie zijn kind of lief verloor En nu met hart-doorscheurd gesteen Bij 't lijk waakt, nachtlang de uren door. Maar meest ook is het inzijds stil En uren lang komt geen geluid Dan van de stilte 't vreemd getril {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} De lichtloos dichte huizen uit. Daar liggen, wie er wonen, stom Van wanhoop, spraakloos, lustloos, lam; Levende lijken hurken krom Tegen de muren, ziek en klam. Dan hoor ik weer naar buitenwaart En droom door de eindloos wijde stilt' Waar geen geluid door 't lover vaart, Waar monotoon de krekel trilt. (Langs de muur nadert iemand vanuit de stad) Een meisje? Het meisje Wachter! De Poortwachter Ben jij 't, liefste? Het meisje Stil! O lief, is 't waar, en ging een bode heen, Sluipend door 't slingrend bergpad naar waar ver Jeruzalem blinkt? Ging hij uit om hulp? De Wachter 't Is waar, hij sloop, gelijk een hagedis, 's Nachts Het meisje - En wanneer? - De Wachter - Voor zeven nachten - voort Tussen de ruwe rotsen van de berg. Hij was een snel man, een behoedzaam man, Lenig en listig, rolde, ineengekromd, Gelijk een losse steen daar waar de helling Kaal was en vlak, en kroop van schaûw tot schaûw Tussen spelonkenmonden, door de kloven, Gleed door de droge beddingen der beken, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} En hield zich schuil des daags. Ik zag hem gaan Toen hij zijn tocht begon. Den tweden nacht Gaf ons een ver vuur in 't zuidwesten konde Dat hij behouden doorbrak en met spoed Voorthaastte naar Jeruzalem. Dit's al. Het meisje Gaf hij geen sein dat hulp beloofde? O lief 't Is niet om mij, je weet, ik voel geen vrees Waar 'k jou nabij heb, maar zo zwaar is 't troost Aan andren geven uit een hooploos hart. De glimlach die nog hoop liegt wordt tot grijns Wanneer de ellende al' leugenkracht verlamt, Zo vreeslik zwart dat ze elke glimlach doodt. De Wachter Mee lijden helpt meer... Het meisje Maar mijn ogen zijn Te moe voor tranen. In Bethulia Leeft nu geen vrouw meer die nog schreien kan. De Wachter Ik weet, lief, dat niets zo het leed verdooft Dan noodzaak zelf te troosten. Toen ik streed Tien jaar geleden tegen Moab, streed Een vriend, mijn dierste, naast mij; een scherp schot Kwetste mijn schouder, scheurde gruwlik 't vlees. Ik gaf een gil en stortte en - viel op 't lijf Van wie mij 't liefst was toen, gelijk met mij Maar in de borst en dodelik gewond. Ik hielp hem van het slagveld, bij de beek Bette ik zijn brandend voorhoofd, met koel nat Laafde zijn hete lippen, heel dien nacht Waakte ik bij hem, tot in de dageraad Zijn geest verlost werd. Maar mijn eigen pijn Deerde mij weinig, zo ze al deerde... {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vrouw (komt toelopen. Terwijl zij spreekt komen van alle kanten vrouwen, later ook mannen, bijeen) Ik liep Vergeefs de muur rond, met begerig oor Ging ik langs stomme lippen. Slaap en dood Spreidden hun sluiers over man en knaap. De fakkels doofden, de uchtend is nabij. Maar zeg mij, sterke waker, wiens dof lied Van ver mij lokte: is er reeds nieuws van ginds? Keerde de bode? en waartoe ging hij uit? Een jonge vrouw Ik ken hem wel, hij kwam nog niet; hij bracht De wens van 't volk tot van Jeruzalem De tempelraad. Hij onderwierp aan hun Rechtvaardig oordeel, dat Jehova steunt: Of 't duldbaar is, het afgezonderd graan En 't offervee, de meelbloem en de wijn, Aan 't volk te schenken, om nog zó de kracht Van 't uitgeleefd Bethulia te lengen. Een oude vrouw Geen leek zal van het heilige eten. Hij Die heilge gaven, afgestaan aan Jahwe, Als voedsel tot zich neemt, laadt zondeschuld Zwaar van ontwijding op zijn hart, zegt Jahwe. Het meisje 't Is waar, maar wat is zwaarder zonde aan God: 't Prijsgeven van Bethulia, Judea, Zijn troon, Zijn huis; dan wel: van de offerspijs Tot meerdre weer te nemen? Is niet 't laatste Kracht lenen tot behoud van heel zijn rijk? De oude vrouw Hij die de wet schendt zondigt, is verdoemd; Wie weerloos, krachtloos sterft is schuldloos, lijdt De doem die Jahwe oplegt. O, dit volk, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Eigengerechtigd, jeugdig-dwaas! 't Begaat Eerloze daân tot winst van schijnbare eer. Zelfs minste zonde is val! Wat ook het doel zij Verdoembaar is 't. Geen waarheid duldt de mom Van leugen. Wie die liegt om waarheids winst Wint waarheid, daar hij liegt? O dwaas geslacht: De minste weifling van den schutter leidt Het schot terzij, hij mist de roos; het zwaard Dat even aarzelt deert wellicht maar doodt niet. En welke ziel die van Gods zuivre weg Zij 't al om eervol doel, een even wijkt, Strijdt waarlik voor een zuivere eer? De jonge vrouw Zij raaskalt! Al wat gedaan wordt deelt zich in een doel En 't middel tot dat doel. Heilig is 't doel Waarvoor Bethulia strijdt, en 't heilig doel Heiligt het middel. Zo gelijk de zon Haar kracht en licht van leven de aarde schenkt... De oude vrouw En elke bloem zich inbeeldt zon te zijn, De wetten van de zon te kennen...Dwaasheid! Dwaasheid van dwazen, een kwadrate dwaasheid! Een stem Zij is geraakt. Laat haar met rust! Een andere stem De boô Seinde geen antwoord? De oude vrouw Denk wat de Ammoniet Tot Holofernes sprak: Zolang voor God Zij schuldloos zijn verheert geen aardse macht hen. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stem Ja, ja, zeg gij wat schuld en onschuld zij. Wie stelt de wet hier? De oude vrouw God! in ieders hart! Een jonge vrouw Geen antwoord. Zeven dagen. Deze nacht De laatste nacht, zei Ozias. Luttel uren. Ik heb geen kindren meer. Wat raakt het mij. Een andere vrouw Maar wat van Judith? Waartoe ging zij heen? 'k Hoorde haar woorden maar verstond geen zin. Slechts zinloze beloften. De oude vrouw Niemand weet het Dan God. Zij sprak tot Ozias duistre woorden. Niets vragen! drong zij; laat mij gaan; dees' nacht Bezoekt de Heer zijn Israël door mijn hand; Maar, tot mijn daad volbracht is, sluit 'k mijn hart. En, ofschoon niemand haar begreep had toch Zulk machtge drang haar tedre stille stem En haar gelaat glansde als van hemels licht Dat aan haar ogen, godbezielde, ontvonkte, En heel haar houding was zo streng en fier Dat geen weersprak. Ik hurkte daar in 't donker Dichtbij haar in een hoek, zag, hoorde 't al' En mijn geloof steeg snel als langs de peilschaal 't Wassende bergbeekwater na den donder. Nu ben ik zeker dat Gods hand ons redt, Nu ben ik zeker dat Zijn licht ons leidt Ook door dit dringend donker. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stem Maar toch is 't Een mis'lik teken dat zij zweeg, geheim hield 't Doel van haar daad. Ik meen, dat open woord Bij zuivre daad meer voegzaam waar'; òf 't woord Dat zich in 't hart verbergt verhult daarmeê Trouwloze daad, wat 'k meer geloof dat juist is. Nooit schuwde 't open woord daden van recht. De oude vrouw De ingeving Gods daalt in het slingrend hart. Half onbewust, bewustloos schier, geleidt zij Daad en gedachte en geen verwoording reikt Zo ver, omvat zo veel dat zij verklankt Wat, een onmeetlikheid van duisternis, In 't hart ligt, 't hart besturend. 't Hart is 't schip Waarin Gods eeuwge waarheid als de loods Het roer grijpt. Maar wie weet de juiste koers dan! Genoeg is dat men weet: een vaste hand Geleidt tot veilge haven; dat men sterk is, Gelooft in God en diep in vroomheid zwijgt Tot God zijn taak, door onze hand, volbrengt. Een man Maar de profeet spreekt wat de Godheid ingeeft. De ingeving Gods vindt daar een luide stem... De oude vrouw Maar geen profeet spreekt, voor hij profeteert, Over wat God in zijn gemoed bezielt. Hij zwijgt en wacht. De zanger zwijgt en wacht. Zijn zang is daad van God, zijn ziel Gods harp. Zo is ook Judith's ziel Gods aardse zwaard Want zij gelooft. Door haar geloof vereent zij Haar menschlik hart aan Gods onmeetlik leven En uit dit leven zinkt in haar gemoed Wat 't aardse leven zuiverend behoedt. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vrouw Uw woorden pralen zoals Judiths pralen Met rijken tooi, toen zij de stad verliet. Wie was niet stom verwonderd, toen zij ging Gedost in zijde èn met juweel gedekt, Omsnoerd met paarlen 't fijn gevlochten haar, Kostbre sandalen aan de voeten, de armen Fonklend van goud en eêlgesteente, in de oren Glinstrende ringen. Is dit vroomheids tooi? 't Leek meer de schandpronk van een lichtekooi. Een andere vrouw En in haar korf, wat nam zij mee? Fijn brood, Geurige wijn en waardvolste olieën, vijgen, Geroosterd graan, om, wijl wij hongren hier, Daarginds te feesten bij den duivelvorst Van 't graag, wellustig Assur? Waarom ging ze Als om de nood van dorst en dood te ontvliên? Zij redde 't lijf en al haar rijkdom droeg ze Over in 't kamp des vijands! Kreten uit de verte Vuur! een vuur! (Volk komt uit de straten toelopen) Vrouwen Sein van Jeruzalem? Wat boodschapt 't vuur? Een stem Een rosse vlam sloeg op in 't zuiden, doofde Na korten hellen gloed, toen na een wijl Sprong 't laaiend licht opnieuw ten hemel, lekte De donkre kimme-wand En 't vuur brandt voort... Een man Jehova strekt zijn hand uit over Juda! Zijn vuurgreep is 't die vlamt! {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Een stem Knielt, buigt en bid! Een soldaat 't Is vuur dat antwoord boodschapt. Laat de stadsvoogd Ons 't teken duiden! Waartoe langer talmen? De wachter Geen derde vlam sloeg op toen 't tweede licht Gedempt werd? De soldaat 't Doofde niet, het vlamt nog steeds. De wachter Dan luidt het antwoord weigrend. Duld en wacht! Een stem Dus weigert Joakim? Ozias Hij spreekt Gods woord. Geen zonde ontwijde ons altaar. Maar getrouw Aan Gods geboden harden wij de nood. Wij waren sterk, o krijgers, toen 't beleg Gereid werd rond de muren, sterk in Jahwe. De maan zwond en het duister baarde nieuw 't Stijgende licht dat wies en zwol en bleek Onze angsten overstraalde. Ook dit zonk heen Na traaglik mindren en in zelfde jammer Wachtten wij weerom 't rijzen van nieuw licht. Wij leden duldzaam al dien tijd. Getrouw Hoedden wij 't altaarvuur dat de offers dreef Op tot Jehova's Hemel. Weifelt 't hart Dat zó lang duldde en breekt dit volk de band Die Jahwe sloeg rond zijn hart en het hunne? O, tart Jehova niet. Daag God niet uit! Wie kent het menslik hart, het brein zijns broeders Of de eigen geest zelfs, zo dat hij verstaat {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} De oorzaak van elke daad? Welk mens dan meent Gods wegen te begrijpen daar hij nauw' De aardse beseft? Vertrouwt op God, te groot Voor ons verengd begrip. Acht Hij het recht Dan redt Hij ons, o burgers, Assur plettrend. Doch zo zijn inzicht ons verderf beplant Verdelgt Hij dit Bethulia van de aarde. Weest needrig, buigt in deemoed, denkt en voelt In iedre vezel van uw lijf: Zijn recht Is ons recht en Zijn inzicht ons gebod! Vraagt niet naar rede want Zijn rede is ruim Gelijk Zijn hemel, de onze is eng 'lijk 't dal Waarin wij wonen. Zie, Zijn woord is storm, Zijn smart slagregen: de onze een zucht en tranen, En kan het kleine 't grote omvatten? Baart Het veulen hengst en merrie? O verlaat Uw hart op Zijn geweldge wil, Hij drijft Ons stuurloos schip ten haven en Zijn adem Waait onze zeilen tot een veilge reê, 't Zij die van vreugde of die van dood. Maar beî Begeert ons hart want beî zijn gaven Gods. (Een ontevreden gemurmel stijgt uit de menigte op) De Krijgslieden (onstuimig naar de poort dringend) Achtendertig dagen dreven Wij geslagen en gebroken Op de golfstroom van ons leven In de wervelwind gedoken. Maar geen God geleidde ons nader Tot Zijn ongekende woning: Geen bleek, schuttend, ons een vader, Geen, verwinnend, onze Koning. Waar de golf slaat en het zeil scheurt, Waar het roer knakt en de ra breekt, Redt geen hand die 't hart ten heil beurt Hem die hooploos om gena smeekt. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} De Poortwachter Een stem roept buitenmuurs. Een vrouw! 't Gewaad Wit in het duister schemert in de verte. Ze is van Judea, ze is van Judith. Blij Wuift ze haar sluier. Help mij, hef de bouten! Stemmen uit de menigte Nu keert ons lot, nu wendt zich alles. 't Eind Is nu nabij. Een der dienstmaagden van Judith Heil burgers, driewerf heil! Ik ijlde sneller, boodschap Judiths komst Die onverlet weerkeert vanuit het dal. Stemmen Spreek, spreek, vertel! De vrouw Zij klom tot gindse rots. Vermoeid van 't stijgen rust ze een oogwenk. Ach. Mijn borst is ademloos van 't snelle gaan. Laat me even wachten want wij repten ons In al te rappe vlucht. Het volk Gevlucht? Waartoe? Ozias Een woord: deed zij de daad waarvoor zij ging? De vrouw Ik weet het niet. Zij zei: ga vlug, bericht Dat ik behouden weerkeer, want de dag Waakt snel over de bergen. Daarom ijlde ik... Ozias Waart gij met Judith in het kamp? {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrouw (Een groot vuur is op het plein ontstoken waar de menigte zich rond geschaard heeft) Wij daalden Voorzichtig door het donker van den voornacht En zwijgend, want zij ging als in gedroom Met lichten, doch wat tragen tred. Haar oog Zag sterk en rustig, doch van ver, als uit Een vreemde wereld op ons neer. Zij scheen Een groter leven dan haar eigen hart Te dragen in haar lichaam, trots en fier En toch ook zo deemoedig en zo zacht. Wij daalden langs de heesters, door het loof Der laagre struiken, tot wij, aan de bron Genaderd...o mijn hart stokt als 'k herdenk Mijn schrik van toen: Rondom, aan allen kant Rezen plots reuzge krijgers, talrijk als De halmen van het graan, uit 't nachtlik zwart Der schaûw-spelonken, sprongen op ons aan En bonden onze polsen onder ruw En lachend praten; wat ik niet verstond. Maar Judith sprak bedaard en vorstlik hoog: Toen leidden zij ons met wat zachter taal Voort door het cederwoud waarachter 't kamp Zich in een kring van vuren uitstrekt, 't leek Onmeetlik, want zo ver mijn spiedend oog Kon overzien, deinde het vuur. De wacht Nam ons, na fluistrend praten, mede inzijds, En honderd krijgers voerden ons door 't kamp Tot Holofernes' tent. Daar wachtten wij Omringd door drommend volk, baardig en ruw. Maar eerbied blonk uit aller oog. Verwondring Mengde zich met dien eerbied om haar schoonheid; Bewondring groeide uit beide en 't fluistren, luid En luider wordend sprak wat 't hart verborg. Diep in zijn tent troonde de legervorst. Zijn overwelfde zetel blonk van goud, Smaragd, turkoois en eelgesteent geweven {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't felle purper. In den schemer zat hij Gekroond, getooid, omringd door legerleiders In prachtgewaden van kostbaar brocaat, En waapnen dragend fonklend van gesteente. 't Was schoon en onverbeeldbaar als een droom Die bij 't herdenken schittrend, maar te snel Den geest ontijlt. Hij rees en trad naar voor Wijl blonde knapen, plechtig, voor hem uit Zilvere lampen droegen. Toen hij na kwam, Een reus van kracht en 't baardige gelaat Geweldig als een leeuwenkop, een wreed Heet brandend licht in de ogen, stond mijn hart Van doodsangst stil. Maar 'k boog, wijl Judith boog, Knielend en 't voorhoofd aan den grond. Hij sprak: Rijs op, vrouw, wie ge ook zijt, wees niet bevreesd, Want nooit deerde ik wie zich uit vrijen wil Mij onderwierp. Heb moed, want gij zult leven Nu en voortaan. Maar zeg mij, waarom vlood ge En kwaamt tot ons? - Toen sprak, met vaste stem Judith aldus: Heer van dit leger, krachtig Ver boven aardse macht, waar ook in opstand, Hoor uw slavin, waarheid is in mijn woord. En als gij handlen wilt gelijk ik zeg Zal God zeldzame daden doen geschiên Door mijne hand aan u. Want al hetgeen Achior, die tot ons vlood, sprak, is waarlik Diepere waarheid dan een, vreemd aan Jahwe, Beseft. Zo luister dan. Jehova's volk Kan sterven niet, noch door des vijands zwaard Vernederd of verstrooid zijn, zo het leeft Naar Jahwe's wet. Maar 't valt indien het zondge. En zie, 't is na aan vallen, want door dorst En hongersnood beëngd slaat het weldra Schendende hand aan de offergaven Gods En is weldra verweesd dus en zal voogdloos Van 't boze hellen tot een steilen val En weerloos zijgen in het scherp uws zwaards. Dit nu voorziende, vluchtte ik uit mijn huis Want trouw diende ik mijn God en ik vermeng niet {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn leven met de harten die de kroon Jahwe's verzaken. Daarom, heer, geef oorlof Mij en mijn vrouwen, iedren nacht te bidden, Buiten uw kamp, in de eenzaamheid, tot Jahwe, 'Dat Hij mij boodschapt wen Bethulia Zijn naam in zonde onteert. Dienzelfden dag Meld 'k u Zijn woord en weerstandsloos valt wis De poort van Israel voor de vaan uws legers, God werpt de zondgen weerloos op uw zwaard. En dan, o dan geleidt mijn hand uw heir Dwars door Judea tot Jeruzalem Waar ik uw troon zal richten. Weet, gij zult Verstrooien hen als herderloze schapen En nog geen hond zelfs zal zijn stompe muil Oprekken voor u. Zie, dit alles sprak Gods woord in 't diepste mijner ziel. Hij zond Mij u, dat u mijn mond Zijn woord getuigt. - Zo Judith. En zij stond, een stralend beeld In 't midden van de krijgers, teedre blankheid In ruige donkerte en het volk rondom Bewondrend, fluisterde: Noch is in wijsheid Van zinrijk woord, noch is in wondre schoonheid Een vrouw aan haar gelijk op heel onze aarde. - En Holofernes ook was welgezind, Sprak tot zijn wacht het order dat haar vrij liet Den uitgang iedren nacht tot buiten 't kamp Tegen den morgentijd, en zijn gelaat Zag met een glimlach neer tot haar gelaat Maar vreeslik was zijn glimlach, zijn gezicht Grijnsde van wreedheid en van ruwe lust. Zo staat een tijger tartend voor een rank En bevend hert. Maar Judith beefde niet, Blikte terzijde en 'k zag zij lachte zacht En in haar ogen droomde steeds 't geheim. Meer dan zij zelf was droeg zij in haar ziel Die door haar heldre stem en teder oog Geluidloos tot mijn hart zong. Onze tent Werd ons gewezen, voor de late rust. Maar nauwliks viel het tentdoek of Bagoas, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De eunuch van Holofernes, noodde haar Tot een festijn, in 't laat uur, met zijn meester Die dorstig was naar wijn en winst van lust. Zij ging - o, witte ree met broos blank hart -, Maar in haar blik lag zulk verheven vreugd Dat wij niet vrezen konden en haar heil Zuiver en zeker scheen van vroom geluk. Wij spreidden zachte huiden voor de dis In Holofernes' tent, nabij zijn troon, En traden dan, naar zij gebood, terzij Achter 't gordijn. Wij hoorden luid de klank Der bekers en der kannen en de lach Van 't ondier, naast de zachte stem van haar Voor wie, de donzge duif, ons bang hart kromp. Maar na een korte wijl werd 't doodlik stil Achter het tentdoek. Na een poze schoof het Zachtjes terzij en Judith kwam. Zij droeg Gewikkeld in een doek een, naar zij sprak, ‘Teken Jehova's dat bevrijding duidt’ - Mijn zuster draagt het in haar korf - en stil Traden wij, stoorloos, door het nachtlik kamp Wijl 't morgenuur nabij was, voor 't gebed. De wachters bij de vuren achtten niet Op onzen uitgang; Holofernes' woord Verzekerde ons een veilige uittocht. Hoort! Van ver, de stem van Judith! Judith (van buiten de muur) Open! open De poort nu, wachter! God, Jehova-zelf Is met ons, toont zijn macht Jeruzalem En zijn fel hemelheir tegen den vijand, Gelijk hij heden deed! (Het volk werpt de poort open, omringt Judith) Het volk Heil! heil voor Judith die behouden Weerkeerde uit de opgesperde muil {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't ondier dat in onze wouden Bloedgierig loert, van moordzucht vuil, En in zijn kuil, van bloedbegeerte En wellust wentlend, niet tot buit De hinde krijgt daar uit de veerte God haar in veilge zegen sluit. Waar de dood loert en de nood stijgt, Waar het hart breekt en de smart zwelt Is Uw hulp nabij: de dood zwijgt Waar Uw bliksem hem in 't hart velt. Judith Looft God! Looft, looft God, zeg ik, want Hij nam Niet zijn genade heen uit Israel Maar met het schamel werktuig dat mijn hand is Versloeg Hij onzen vijand - dezen nacht. Het volk Hoe warmt uw woord, gelijk de vlammen Van dit fel vuur hier op dit plein Ons kleumend lijf, de koude en lamme Verkrachte zielen, bang en klein. Jehova, God der hemelhorden, Wij riepen om Uw hulp en steun, De lofzang dempt de stem die morde De zang van vreugd het schor gekreun. Waar Uw ziel daalt in de mensziel, Waar Uw kracht straalt uit het aardse oog Is Uw hulp nabij, een wens viel U op 't hart, die bliksmend 't zwaard toog. Judith Zijn hand greep 't zwaard. Hij die Jehova heet Schendt niet den zin dien deze naam besluit: Hij houdt wat hij belooft. Zijn daad is mijn, Die bevend ben, een zwakke vrouw, een niets, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets dan een wankle weifelende ziel, Maar in mijn ziel rustte zo zwaar Zijn wil Die mijn bewegen en mijn slingren hield In de evenmaat van Zijn gerusten geest. Die geest trok mij in 't midden van het kamp Tot voor de tent van Holofernes. 'k Stond Rustig temidden van het woelend heir. In 't moordbegerig leger glimlachte ik Van zeekre kalmte want ik kende God, Geloofde in God, Hij was met mij, o, God Leefde in mijn ziel want in mij was 't geloof. En toen hij mij begeerde en ik zijn blik Duizlig van waan en zwak van hartstochts storm Ving in mijn heldre ziel lag reeds zijn lijk En 't lijk van heel zijn heirmacht in mijn droom. Toen noodde hij mij, machtloze, in zijn tent Tot een festijn en aan zijn roden mond Hief hij den roden wijn, het bloed zocht bloed, 't Bloed vloeide in hem, maar 'k wist, 't zou weldra uit hem En aan zijn lijf, van lusten loom, ontvloeien. Want na een korte wijl zeeg 't dronken dier Wiens drankbegeerte elke andre lust versloeg, In zwoelen roes op 't rustbed. Toen greep hem Dees linkerhand in 't haar, en met mijn rechter Nam ik zijn krom juweelomflonkerd zwaard: ‘Sterk mij dees dag, o God van Israël!’ 'k Smoorde de kreet en hieuw en hieuw opnieuw! Toen spoot het bloed omhoog uit plompe romp Die viel, stuiptrekkend, onder 't bed: ik hield Aan 't haar Bethulia's trofee, triomf, Israels triomf, Jehova's gaaf: Hier! hier! (Zij toont het hoofd van Holofernes) Ozias Buigt neer nu, burgers van Bethulia, Looft God, dankt God en buigt u diep in 't stof, Zend Hem blijk van uw liefde en eeuwge trouw. En gij ook, wees gezegend, o mijn dochter, Hoog boven alle vrouwen, wees gezegend. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Want uw geloof zal aan geen hart ontgaan En eeuwig brandt in heuchnis aller volkren De macht van uw verbond, die staalde een maagd Tot sterker dan een krijgsman, en te niet deed De vijanden uws volks. O Jahwe! Heil! Gij die de Heemlen en deze Aarde schiep Die haar omstralend leidden tot dees daad. Judith Nu nog één woord, mijn broeders, neemt dit hoofd En spijkert hoog het aan de poort. Grijp' dan Elkeen zijn wapen en, vereend, valt uit, Stormt neer in 't dal en recht op svijands kamp. Dan blaast zijn wacht alarm: de hopliên ijlen Om leidend woord tot Holofernes, 't Hoofd Dat hoofdloos, hun geen raad meer spreekt, die wild Radeloos dan, en 't hoofd verliezend, vliên. De wachter (op de poortmuur) Reik hier mij 't hoofd. Hier hang' het! Judith Zie, de zon Schittert boven de bergen. Stormt! Valt uit! De krijgers. Wij treên met zonomblonken zwaarden En met een vreugde-omblonken ziel Naar Gij ons richt, God, die op de aarde Uit duisternis der Heemlen viel En van Uw liefde en klaarte stortte In 't hart van haar wier geest ons voert, Zij die den dood bedwong en kortte Den nood die straf ons hield omsnoerd. Waar de berg daalt en de bron blinkt, Waar het bloed leeft dat ons staal tart, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Breekt, nu 't licht straalt, eer de zon zinkt, Jahwe's woede op Assurs dwaalhart. (Zij trekken de poort uit. De vrouwen en meisjes staan in de poort en op de muren.) Rei van maagden Het vuur bleekt in den dag. Het dal ligt hel bestraald Van 't licht dat vleuglend vlug den hemeldom doorhuivert. Zie hoe langs 't steile bergpad daalt 't Sneltredend dapper heir dat de valleien zuivert Van 't roofbegerig bloed dat loerend ons omdwaalt. Heil onze zuster! Zij heeft Gods genade En Zijn barmhartigheid gedeeld In 't geeslend, delgend vuur, dat 't kwade Hatend omspeelt; En liefde, die met zachte gloed Ons warmt en schenkt Aan 't moede en lamgemarteld bloed Wat laaft en drenkt. Rei van vrouwen Zie hoe langs berg en heuvelkam De vijand vlucht. De doodsangst sloeg hem vleugellam, Hij smijt de lucht Met 't stof dat van de wagenraadren Opwolkt, de wagens vlieden al'; De paarden hollen los; in de aadren Van 't reuzig tentenkamp woelt brand van wal tot wal; En 't vee breekt loeiend uit. Hoort de elefanten dreunen: O Jahwe, stom zien we op Uw macht. Met louter vrees verslaat ze 't zwaard dat ons deed kreunen, Vrees, die een vrouwehand deed laaien in den nacht. Koor Wat is een mens, een man, een vrouw, Een maagd, een kind Méer dan een drup van vluchtge dauw, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zand in wind? Maar wie aan God zich voelt verbonden En tot Zijn liefde opricht het hoofd Wordt in 't zwak hart de stalen straal gezonden Van zijn onaardse kracht, die alle twijfel dooft. En midden in 't gedruis van woorden en van daden En menseliker steun beroofd Groeit heldenmacht in 't hart en 't bloeit in Uw genade, Het zwakste en teerste hart, zo 't, God, in U gelooft. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis en Stelsels van Gymnastiek Door E. de B. Wie, gedurende een paar weken, dagelijks wat luttele stonden wijdde aan het keurende lezen van een polemiek over stelsels-van-gymnastiek, en, na een slapelooze nacht, de pen wil vatten tot het neerschrijven van een kalme bespiegeling, slaat zich wanhopig de handen tegen 't hoofd, waar het geroezemoes begint van ruiters op stokpaarden, noemend zich zelf en de honderd tegenstrevers respectievelijk opvoeder en verkrachter. Alleen de frissche winden op de straten en pleinen zijner vaderstad, of een avondje met vrienden, zullen hem genoeg op zijn verhaal laten komen, om een rustig oog te slaan op de verre elementen, de doode braven, en de nabije, nu stiller, die alle hun plaatsje willen houden in zijn indachtigheid. Herdenkend nijgt hij naar de kant van den Rijn, waarover van ver een liedje krinkelt, op de tonen van fluit en vedel. Een stoet van getooide kinderen en statige heeren begeleiden een glanzende koe, die, bebloemd en bewimpeld, traag beenend de gave van haar goedwilligheid gaat dragen naar den ouden Gutsmuths, gehuldigd, deze, om vijftigjarige arbeid in en rond Schnepfenthal. Toen, invretend op den verwrongen geest der pedagogie van de 18de eeuw, het onderwijs zijnde een marteling voor die het eenigszins doorgevoerd ondergingen, te Dessau de eerste inrichting voor een natuurlijker opvoeding ontstaan {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} was, - en de nobele Salzmann, komend na enkele anderen, in datzelfde gesticht wanorde en twist om geld had gevonden, en zijn eigen huis bij het Thuringerwoud had gebouwd, lei Gutsmuths, bij dezen laatste, de grondslagen eener beredeneerde gymnastiek. Zijn streven mocht bewondering wekken, en paste in het programma van zijn ‘Philantropinum’ of ‘School der Menschenliefde’ die met de Dessau'sche ten andere niet de eenige bleef. J.J. Rousseau en Pestalozzi werkten in op het toenmalige leven. In die rustige en nuchtere dagen braken de korsten van geheugenmoord en godsdienst-tyrannie; Die weinige over Duitschland verspreidde scholen werden door vreemde rijkemanskinderen bezocht, ‘nur für von den Prinzen an bis an die Kinder der Handelsmanner oder angesehener Kunstler, diese mit eingeschlossen’ waren ze volgens het woord van hun levenswekker Basedow bestemd. In 1802 hoort Holland weer eens de mare door zijn predikant Rusburg, die het genoegen smaakte met de lustige Schnepfenthaler jeugd het bosch in te trekken: ‘Diese ganze Unterrichtsstunde war Uebung und Vergnugen gleichzeitig. Jeder war gleichmassig bestrebt, seine Kunst zu zeigen. Doch sorgte Herr Gutsmuths dafür, dass niemand etwas uber seine Kraft hinausgehendes darstellen durfte und dass alles den gemachten Fortschritten gemass und dem Körperbau nich zuwider war. Zum Schlusse warf noch der Unterweiser ein zusammen geknüpftes Taschentuch auf einen sehr schlanken und recht hohen Baum, das von einem kleinen Burschen von 13 Jahren mit unglaublicher Schnelle und Behendigkeit heruntergeholt wurde, ohne dass, zur Befriedigung (der Zuschauer), der junge Baum sich irgend überbog.’ Hadde Gutsmuths de zaak binnen zijn leeraars-ambt beperkt, slechts weinigen hadden zich verontrust in de kringen der bestuurderen, die 's lands roer in handen hielden. Wel was de hoogere geestlijkheid op deze nieuwlichters gebeten, die den heeredienst verbrokkelden en den godsdienst verzoetten. Maar aan het politieke kleed werd niet geraakt. Tot Gutsmuths, hierin volgend de demokratische begrippen van zijn meester Salzmann, te ijveren begon voor het stichten, in dorp en stad, van openbare turnplaatsen ‘het volk ten goede’. Luide {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} prezen hij en zijn geestverwanten de prachtige vernieling die er dan zou gebeuren van het leed en de onrechtvaardigheden, voortspruitend alleen uit de zwakte en het onverstand van den mensch. Ja in enkele hoofden drong zich het denkbeeld op, dat stilstaan een idee-fixe zou worden, van een bevrijd en vereenigd Duitschland. Deze beweging nochtans bleef bij Gutsmuths eer vreedzaam menschlievend dan militair, en nog in 1819 schreef de man, zich stellend tegenover de nijdige bekamping van het goevernement, die bij poozen zijn moeizaam werk vernielde:...‘denn sie (de Regeering) erleichtert durch solche Vorbereitung die Pflicht, deren Erfüllung sie will und macht eben dadurch jeden Träger dieser Pflicht williger, und bereiter zur Erfüllung. Die Sache ist so klar an sich selbst, dass jedes weitere Wort mir unnöthig scheint. Also soll die Erziehung militärisch werden? der Schluss ist zu voreilig. Es kann gar keine Frage sein, dass sie es nicht werden soll und nicht werden darf, weil militärische Erziehung, angewandt auf ein volk, dieses aus dem Zwecke und Ziele der Menschheit hinaustreibt.’ Een volledig beeld van een feest in Gutsmuths' jaren geeft ons het verslag van de inhuldiging der nieuwe Schnepfenthaler turnplaats, in de pedagogische ‘Nachrichten aus Schepfenchal’. ‘Auf dem Platze stellte sich die junge Mannschaft, ihre Spring-Stäbe im Arm, in zwei Reihen auf: wurde von Herrn Hofrath (Gutsmuths) angeredet, mit dem Zwecke der Feier bekanntgemacht, in zwei Unterabtheilungen (Reihen) gebracht, und erhielt ihre Anführer (Vorturner 4 an der Zahl)...Weiter las er ihr die Gesetze vor (“Katechismus” von 1818), deren pünktliche Beobachtung jeder Jüngling und Knabe sich, in Beziehung auf das Turnen, zur Pflicht zu machen habe: und fügte dann noch einige Worte der Begeisterung und Ermunterung hinzu. Unmittelbar darauf wurde zu den Uebungen geschritten, an denen, so weit Zeit und Kräfte es erlaubten, diess Mahl alle Zöglinge thätigen Antheil nahmen. Zuerst ging es an den Höhensprung mit Stäben und ohne diese Hülfe; dann an die Schwungübungen am Barren (von dem das “Turnbuch” noch nicht geredet hatte); auf diese folgten die Uebungen auf dem Schwebbalken; hierauf wurde an der Stange und am Seil geklettert; ferner durchs Schwung- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} seil gelaufen und gesprungen, und zuletzt wurden noch einige Stücke am Reck geübt: Mindestens zwei Stunden waren über diesen körperlichen Uebungen unter steter Anstrengung der turnlustigen Jugend dahin geschwunden; und doch verlangte diese immer noch nach mehreren Uebungen. Die Vorsicht gebot aber, ihrem Eifer Grenzen zu setzen: die ganze Gesellschaft lagerte sich im Schatten der hohen Buchen und genoss ein ganz einfaches Mittagsbrot. Die ungemein schöne Witterung lud zum längeren Verweilen auf dem freundlichen Platz ein; und so wie das Verdauungsgeschäft vorüber war, erwachte auch in den Jünglingen und Knaben die Lust zu neuen Anstrengungen wieder. Jetzt erhielten sie gem die Einwilligung der Vorgesetzten. Man warf demnach zuerst Wurfspieszen nach einem Ziele; zog dann, in zwei Parteien geteilt, am Seile um die Wette; sprang hierauf in die Weite, wiederholte auch den Höhensprung, und schloss mit dem belustigenden Gesellschaftssprungs, bei dem jeder über seinen aufrecht stehenden Vormann, auf dessen Schultern sich stützend, hinwegsetzt. Die Hörner riefen nun zum Abmarsch; die junge Mannschaft trat wieder in Rei und Glied, und zog, das Gewehr auf der Schulter mit Musik die Anhöhe hinab. Die schöne Wiesenfläche, an welcher der Zug vorüberführte, lud noch zu einer Uebung im Laufen ein, die unter Hernn Bensens Anführung (der auch bei mehreren der frühern Uebungen thätigen Antheil genommen hatte), vollbracht wurde. Im kurzen Trabe liefen die funfzig Turner (theils fremde, theils eingeborne, d.h. Deutsche) immer einer hinter dem andern, und zwar die Kleinen voraus, dem Vorläufer nach, der in mannigfaltigen Windungen die Wiesenfläche durchzog: welches den Zuschauern eine angenehme Unterhaltung gewährte. Damit schloss denn das kleine Turnfest, dem Alle, die Thätigen wie die Zuschauer, mit vielem Vergnügen beigewohnt hatten.’ Hoe groot een omwenteling deze opvatting beteekende, zegt ons de ‘Geschichte meines Lebens’ (1790) van Dr. Bardt, die een Philantropinum stichtte te Marschlins in Graubündten. Dr. Bahrdt behandelt het jaar 1754 van zijn schoolgaan: ‘Alle Erhohlungen der Schüler bestanden, wie ich schon gesagt habe, in dem Ambuliren im Kreuzgange. Nur Som- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} merszeit wurden sie sämmtlich in einem Zuge von dem Lehrer, welcher die Woche die Inspektion hatte, zuweilen (etwa einmahl wöchentlich) auf den freien Platz geführt, welcher vor dem Kloster lag, wo sie ein Paar Stnnden Ball schlagen oder Kegel schieben durften. Funfzehnmahl im ganzen Sommer war Hauptpromenade, welche der unwissendste und in der Diatetik unkundigste Mensch erfunden haben muss. Nämlich die ganze Schule zog Mittags um ein Uhr in der grössten Hitze aus mit Musik und dem (Turn) Gesange: “Salve cordis gaudium, salve Jesu” u.s.w., und musste so in Procession den hohen steilen Berg hinan klimmen, an welchem das Kloster lag. Das war ein Gang bergauf, der wenigstens drei Viertelstunden dauerte, und wo die Sonne gerade auf den felsigen und steilen Fusssteige lag, auf welchen die Kinder schwitzend und keichend hinauf steigen und noch die Ballons und Kegel schleppen mussten, von denen jeder Tertianer einen in seiner Zelle in Verwahrung hatte, und auf dem Spielplatze abliefern musste. Wenn die Kinder hinauf waren, mussten sie auf die schattenlosen Plätze sich verfügen, welche jeder Klasse ein für allemal angewiesen waren. Zum Glück gabs oben nichts zu trinken. Nach Verfluss von zwei Stunden wurde von den Inspektoren gepfiffen, warauf die Schüler von allen Seiten her zusammenlaufen und der Visitation beiwohnen mussten, um auf die Vorlesung ihres Namens “hier” zu antworten. Zwei Stunden nachher wurden sie abermals visitirt und den Berg wieder hinabgeführt.’ Ondertusschen waren Gutsmuths' beginselen ook in anderen tot groei en bloei gekomen. Had hij reeds in '93 zijn ‘Gymnastik für die Jugend’ laten drukken, enkele fracties van zijn denkbeelden kwamen tot rechtstreekscher toepassing in andere omstandigheden en door anderen wil. En wat hij misschien niet zou hebben gewenscht, werd toch met deze gymnastiek verkregen. De ten slotte te slappe en te zelfgenoegzaam blijkende principes van de Menschenvrienden, die God den dag lieten scheppen en er door voeren, waren onnut in de hevige beroering, die eindelijk Duitschland schudden kwam na Napoleon's vlucht uit Rusland. Jaren reeds had Friedrich Ludwig Jahn, geboren in 1778, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} de overheid verontrust - die alte Geschichte - door zijn drijven. Buitengewoon gebouwd, was hij een tamelijk wild student te Halle, waar hij met voorliefde geschiedenis studeerde, en Noorsche talen om de Noorsche sagas. Hij had zijn eigen kijk op godsdienst en politiek, en werd in 1801 daarom gerelegeerd. Onder een valschen naam in de Universiteit van Greifswald binnengedrongen, werd hij na een hevig conflikt met zijn medestudenten, in Februari 1903 ‘wegen seiner schlechten Gesinnung und rohen Sitten’ met het z.g. ‘consilium abeundi’ gestraft. Van dan af zwerft hij rond als onderwijzer. Waar hij dit kan, verzamelt hij rond zich een bende knapen, waarmede hij de stad verlaat, de velden in of naar zee, om hun te leeren vechten, loopen, duiken, lettend even weinig op dagelijksche kwetsuren als op de scheuren en vlekken van zijn eenige rok. Voor hem had haat tegen de vreemdeling de kracht van een dogma. In een van de schermutselingen die Duitschlands bevrijding voorafgingen, in de Ardennen, stierf zijn vriend Friesen, die met hem de Turnfahrten en de openbare Turnbijeenkomsten had ingericht en in leven hield. Teekenend en roerend zijn de woorden, die Jahn aan een discipel daarover schreef: ‘Friesen war ein aufblühender Mann in Jugendfülle und Jugendschöne, an Leib und Seele ohne Fehl, voll Unschuld und Weisheit, beredt wie ein Seher, eine Siegfriedsgestalt von grossen Gaben und Gnaden, den Jung und Alt gleich lieb hatten; ein Meister des Schwertes auf Hieb und Stoss, kurz, rasch, fest, fein, gewaltig und nicht zu ermüden, wenn seine Hand erst das Eisen fasste; ein kühner Schwimmer, dem kein Deutscher Strom zu breit und zu reiszend; ein reisiger Reiter, in allen Sätteln gerecht; ein Sinner in der Turnkunst, die ihm viel verdankt. Ihm war nicht bescheiden, in 's freie Vaterland heimzukehren, an dem seine Seele hielt. Von wälscher Tücke fiel er bei düsterer Winternacht durch Meuchelschoss in den Ardennen. Ihm hätte auch im Kampfe keines Sterblichen Klinge gefällt. Keinem zu Liebe und keinem zu Leide; aber wie Scharnhorst unter den Alten, ist Friesen unter der Jugend der grösseste der gebliebenen.’ Jahn stierf in verbittering. Nadat de Duitsche staten het {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} juk hadden afgeworpen, bleef hij naar hun eenmaking streven, waarvan hij zijn hardnekkige opvatting had. Een Turnfahrt, die hij in 1817 met verscheidene leerlingen door Pommeren naar Rügen ondernam, bezorgde hem voor goed den naam van een gevaarlijk mensch. ‘Es verbreitete sich nämlich das Gerücht, dass er öfter unziemliche Reden in den Städten gehalten habe und der pommersche Regierungspräsident von Pachelbel berichtete nach Berlin, dass Jahn und seine Begleiter durch ihr Schmutziges Aeussere und durch das Singen unangemessener Lieder allgemein aufgefallen seien. Als das verfänglichste der gesungenen Lieder wurde angegeben: “Ich hab' mein' Sach' auf nichts gestellt.” Dass Goethe der Verfasser dieses Liedes, davon hatte der Herr Regierungspräsident schwerlich eine Ahnung.’ In 1819 beticht van hoogverraad en bederven der jeugd, wordt hij daarvan vrij gesproken, maar leeft nog enkele jaren in hechtenis. Op de vestingwallen speelt hij met kanonballen. In 1825 vrij gelaten, wordt hij verbannen ‘op meer dan tien mijlen van alle universiteits of gymnasialstad’. Wanneer hij in 1848 naar het Parlement gaat, is het hem daar niet meer naar den zin. Hij neemt voor goed afscheid van de Turnerij, wier politiek inzicht een ander is dan het zijne. Hij hoopt op een later geslacht, dat ‘van niets vreemds zal willen hooren’ en ‘an der Einheit Deutschlands (habe ich) festgehalten wie an einer unglücklichen Liebe.’ ‘Vater Jahn’ geldt nu voor de invoerder van de Gymnastiek. Hij leerde de Gymnastiek van Gutsmuths kennen, gaf ze onvolkomen aan zijn omgeving over, en wierp zich ten onrechte op als de Prometheus van de lichamelijke ontwikkeling. De patrioten van Duitschland voelen zich nu best thuis onder de aanwezigheid van zijn geest. Maar wij vreemden, wij weten het, hebben het van Gutsmuths. Wanneer, in 1793, Gutsmuths zijn eerste methodische werkje over Gymnastiek in de wereld zond, kwam de 17-jarige Zweed Per Henrik Ling aan de universiteit te Upsala. Deze welsprekende zou zijn idee als volgt verklaren: ‘Die Verehrer und Pfleger der Gymnastik mögen noch so laut {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} auspasaunen, dass Tausende von Gesunden durch Gymnastik kräftiger und mutiger geworden seien, als sie schon waren; dass Tausende von Kranken, nachdem sie vergeblich Arzeneien gebraucht, durch Leibesbewegung gesund geworden seien: alles dieses beweist nicht, was die Gymnastik ist und sein soll; denn ihre Gegner antworten mit Recht, dass Millionen kräftiger und mutiger wurden ohne sogenannte Gymnastik und das Millionen Kranke das Krankenlager geheilt verliessen nur in Folge arzeneilicher Hilfe. Es ist also nicht auf diese Weise, wie der Nutzen und die Notwendigkeit der Gymnastik nachgewiesen werden muss; der Beweis muss in dem Menschenorganismus und dessen Gesetzen gesucht werden und dann auch tritt erst die Idee der Gymnastik in voller Klarheit hervor.’...Hij slaagde in zooverre, dat de pastor Tröst bij zijn graf kon spreken van éen die - ‘durch die Erfindung und Ausbildung einer fast ganz neuen Heilkunst sich einen eigenen Meisternamen erwarb, nicht nur geehrt und gefeiert im eignen Vaterlande sondern auch in fremden Ländern gekannt und geschätzt.’ Tijdgenoot van Jahn, hebbend als deze een voorliefde voor de studie van talen en volkeren, reisde Ling na zijn universiteitsjaren door Denemarken, Duitschland, Frankrijk en Engeland, zich door de wereld werkend als vertaler en leeraar. Hij diende bij de krijgsbenden van prins Condé. In 1805 teruggekeerd, gaf hij te Lund voordrachten over Noorsche mythologie en was er taalleeraar. In 1806 werd hij wapenmeester aan de universiteit. Hier begon hij zich meer bizonder aan de studie van het menschelijk lichaam te wijden, om de grondslagen te leggen voor die gymnastiek, nu als de ‘Zweedsche’ bekend, die alle enkele spier, en de voorname organen, op de juiste manier wil bevorderen. In 1812 werd hij vechtmeester in Stockholm. In antwoord op een vraag om steun voor het te stichten Centraal Instituut ter opleiding van theoretisch en praktisch onderlegde gymnasten, spreekt de bevoegde minister de fameuze woorden: ‘Wij hebben al jongleurs en koorddansers genoeg, zonder dat wij om hunnentwil de staatskas nog lastig vallen.’ Het volgend jaar echter werd het instituut, dat nog bestaat, met een karige staatstoelage ter meubileering, geopend. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze rustelooze ziel, die met zijn gezin eer in onmin leefde, en zijn nachtrust op de helft kortte, dichtte: ‘Friede ist ein volkommenes Gleichgewicht d.h. Ruhe und diese ist die Hauptbedingung für alle schöne Kunst, denn Schönheit, Wahrheit und Harmonie oder Friede sind Eins; dieser Friede abertritt im ganzen Menschengeslechte am Volkommensten beim Kinde hervor. Ja selbst der Schlaf, welcher bei jedem physisch oder moralisch gesunden Individuum ein Ausdruck negativen Friedens ist, ist beim Kinde volkommen positiv; daher ist auch des Kindes schlaf am schönsten, wie alle seine Bewegungen. Das Leben tritt überall in seinem Individuum hervor und die Entwickelung geht in ungehindertem Laufe, von Moment zu Moment, vor sich, sofern nicht das Kind von einer bestimmten Krankhaftigkeit angegriffen ist. Des Kindes formierte Bewegungen geben auch für den Künstler ein Vorbild ab, um nicht bloss höhere menschliche, sondern auch die göttlichen Eigenschaften darzustellen.’ In zake Gymnastiek betrachtte hij een doorgevoerde volmaking, onderscheidend heil-, pedagogische-, weer- en aesthetische gymnastiek, en voor de eerste een vasten en veelledigen vorm bepalend. In de aesthetische gymnastiek zal hij o.a. de gelouterde aangepastheid van alle dagelijksche beweging beschouwen. Ling was een kind van zijn tijd en is voor ons niet zonder gebreken. Vergeet men naast hem te noemen Gutsmuths, zoo ligt zulks misschien voor een deel aan de omstandigheid dat beiden, Ling en Jahn, aan een algemeen germaansch stuwen gehoorzamend, polemiseerden met hun beste krachten tegen vreemde invloed. Ook als zoodanig huldigde hem Vrijheer von Beskow, in zijn voorwoord voor Lings werken: ‘Zwanzig Jahre sind verflossen, seit der Asa-Barde sein ehrenbekränztes Haupt zur Ruhe legte, beschattet van Lorber und Eichlaub. Das Geschlecht, welches nunmehr auf dem wechselnden Tummelplatz des Lebens auftrat, kennt seinen Ruhm, ehrt seinen Namen; aber wie viele haben seine Schriften gelesen und die Schöpfung dieses mächtigen geistes bewundert, so einzig in Ihrer Art? Und dennoch giebt es keinen Vaterländischeren Skalden als Ling, bei welchem die Götterlehre, die Sagen, Kämpetaten, Natur- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} gemälde. Sitten, Sprache, Bilder, alles so urnordisch ist, dass keine Spur fremden Einflusses sich darin entdecken lässt. Diese nordische Drapa-Dichtung - denn Lings epische, dramatische und lyrische Gedichte, angeschlagen in demselben Grundton, bilden eine grosse Dichterschöpfung - ist nicht blos eine Quelle des Genusses für die Freunde der schönen Litteratur und für Leser im Allgemeinen; diejenigen welche bezweifeln, dass, wie der Dichter, so auch der bildende Künstler tiefe Eingebungen aus ihm schöpfen könne, mögen Fogelbergs Götter betrachten, oder Quarnströms Iduna, oder Sandbergs Valkyrien, Wahlboms Skizzen zu “Asarne” etc. Ja, eine besondere Beachtung verdient die Bewegung, welche Lings Behandlung der Asa-Zeit im Gebiete der bildenden Künste weckte. Poesie und Kunst sind so innig mit einander verbunden, dass das, was eine fruchttragende Wahrheit bei der Einen ist, nich ohne Bedeutung bei der Andern bleiben kann. Die Hauptfrage ist weniger, ob Lings Gedichte mit gewissen Regeln der Kunstlehre übereinstimmen, als vielmehr ob sie sich auszeichnen durch Natur und Wahrheit. Wenn dieses nun nicht der Fall wäre, wie könnte das Lesen seiner Gedichte zu unsterblichen Werken des Meissels und Pinsels den belebenden Impuls gegeben haben? Und doch ist es faktisch, dass Fogelbergs Asa-Götter wohl nicht den Tag erblickt hätten, wenn Ling nicht gewesen wäre. Er war es, der die Asenwelt dem jungen Künstler eröffnete, welcher so gern dem Asa-Skalden sich anschloss, um aus seiner Unterredung die tägliche Nahrung für sein schaffen zu empfangen. Der Eindruck davon war so tief und lebendig, dass er dem Phidias-Sohne während eines dreissigjährigen Aufenthalts in Rom verblieb bis sein Jugendtraum von den Asa-Göttern und deren Darstellung in sichtbarem Bilde zur Verwirklichung kam. Der “Gothische Bund” setzte Preise aus für die künstlerische Behandlung der nordischen Mythologie und veranstaltete eine Ausstellung, wo Fogelberg, J.v. Breda, Sandberg, Salmson, Berggren und andere tüchtige Künstler wetteiferten in Abbildungen von Odin und Mimer, Brage und Idun, Aegir und Ran, Frey und Balder, Thor und den Jätten. Als Hj. Moerner den Auftrag erhielt, Schloss Rosendals Salon mit einem Rundgemälde zu zieren, wählte {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} er - der eben Ling gelesen und von dessen lebendigen Schilderungen mächtig ergriffen war - Odins Einzug mit seinen Asen. Man weiss, welch hohen Werth Fahlkrantz auf Lings Schilderungen der nordischen Natur setzte und welche herrliche Zeichnungen Wahlbom zu Lings Asarne lieferte...Gewiss ist, das unsere Litteratur kaum ein vaterlandischere, kraftvollere, stärkendere und reinigendere Seelenspeise aufzuweisen hat, als sie sich in der Lektüre des alten Asa-Skalden Ling darbietet.’ Ling stierf in '39. Vóor zijn verscheiden vroeg hij: ‘De dood maakt een einde aan mijne werkzaamheid en mijn gansche arbeid zal als eene zeepbel verdwijnen, zoo het niet aan Uwe Majesteit en aan de Nationale Vergadering behaagt den laatsten wensch van een stervende te voldoen: Laat het Instituut zich volgens mijne plannen ontwikkelen. Onder mijne honderden leerlingen zijn er maar twee: Branting en Georgii, bekwaam om mijne gedachten tot een goed einde te brengen, en die twee mannen zijn ziekelijk. Als ze sterven zonder de tijd gehad te hebben nieuwe leeraars te vormen, dan zal het Instituut vergaan en zijne reëele waarde verdwijnen. Het Instituut moet onmiddelijk gesteund worden, anders is het te laat.’ Door wie werd de twistappel geworpen in een rijk van zulken vrede? Waren het Lings leerlingen? Georgii verklaart: ‘c'est dans l'intérêt de la science que nous faisons appel aux physiologistes et aux médecins pour les engager à étudier et à appliquer le nouveau mode de guérir. Puissent ils vérifier dans la pratique les données et les effets du Système Ling; ils auront acquitté la dette du génie et bien mérité de l'humanité.’ Was 't het chauvinistische Duitschland? Of was het Frankrijk, wanneer Demeny beweerde, een der grondleggers der proefondervindelijke physiologie, ‘que notre pays comme dans tant d'autres questions a été un précurseur’? Hij bracht ons de onverkwikkelijke geschiedenis van Demeny's inleiding tot het boek van den ‘Zweedsch’ gezinden Belgischen commandant Lefebure. Zegt niet de beslagen Demeny, in zijn onlangs verschenen werk: Evolution de l'Education {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Physique, l'Ecole francaise, dat Lefebure deze en die voor de Zweedsche Gymnastiek ongunstige paragrafen in het noodlottige opstel schrabte? Commandant Lefebure loochent deze daad ten stelligste, en beweert het oorspronkelijke handschrift, dat nog in zijn bezit is, onveranderd te hebben weergegeven... Zelden verscheen over Gymnastiek een boek, dat zich bepaalde bij het vulgariseerend ontvouwen eener, op studie en ondervinding gegronde, methode. En een blijde gebeurtenis ware geweest een verheugde uiteenzetting, in Nederland, van het ongekend goede der Zweedsche Gymnastiek. ‘Het Zweedsche stelsel van Gymnastiek, uit het oogpunt van lichamelijke vorming beschouwd, onder andere in vergelijking met het Duitsche stelsel,’ door den heer W.P. Hubert van Blijenburgh, eerste luitenant der Artillerie, 1) behandelt: Des schrijvers bekeering tot het Zweedsche stelsel, zooals dit te Brussel door Belgische officieren wordt onderwezen; vergelijking van de Zweedsche met de Duitsche Gymnastiek (zooals deze in Nederland wordt voorgeschreven en beoefend); nadeelen en vermeende nadeelen; wederzijdsche resultaten; de Zweedsche Gymnastiek op de scholen en in het leger; een conclusie, en een verhaal van den strijd tusschen ‘Zweden’ en ‘eclectici’ op recente congressen. De heer Hubert Van Blijenburgh bezit de ijver van een, ‘voor wie een nieuwe morgen daagde’. We moeten hem dankbaar zijn voor de gezonde opmerkingen, die hij enkele malen maakt over ons populair turnen; zoo waar hij op blz. 61 met Demeny zegt: ‘Dans la jeunesse on brille dans les exercices de voltige et de grimper justement parce que le poids du corps est en rapport avec la force des bras, de là vient le gout pour les appareils. Mais on ne peut recommander cette gymnastique à tout âge, elle est trop spéciale, incomplête, elle ne convient ni à la première enfance, ni à l'âge mur. Le corps s'épaissit, il devient trop lourd pour les bras; on n'est pas pour cela moins vigoureux, mais la force n'a pas augmenté en proportion de la résistance à vaincre. On abandonne ces exercices de la jeunesse quand on n'y est plus apte.’ {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn voortvarendheid echter wil hij losse beweringen staven met, om het zacht te zeggen, dwalingen als deze woorden van Demeny's doodsvijand, Luitenant-Kolonel Coste: ‘Faire de ces exercices de virtuosité, permis seulement à quelques-uns et dont il est impossible de définir le pourquoi physiologique, de corriger les effets souvent fâcheux sur l'organisme; faire de cette gymnastique athlétique - qui n'est que l'une des formes, et des moins hygiéniques, du sport - l'alpha et l'oméga d'une méthode éducative pour la masse, ce serait en vérité vouloir continuer systématiquement dans l'erreur, abandonner un rôle utile, à la race, à la patrie, pour se confiner dans les joies hypothétiques d'une acrobatie de parade, indigne de retenir l'attention du pays, le temps précieux de ses enfants.’ De mooie foto's waarmede dit boek is versierd, zijn, voor wie wat ondervinding heeft, deels dorre dingen. Wij toonden de lichtteekeningen van ‘de Duitsche en Zweedsche proefklassen’ aan eenige eenvoudige en onvoorbereide ‘Duitsche’ turners. Een weinig vleiend compliment voor de leider van bedoelde ‘Duitsche’ klasse volgde. Degelijk werk levert hij en stelt de lezer min te leur, in de nochtans niet zeer diepgaande vergelijking van de twee stelsels in questie. ‘Ook wordt het Zweedsche stelsel wel verweten, dat het zich uitsluitend met de ontwikkeling van de borstkas bezighoudt. Zij echter, die het Zweedsche stelsel, zooals dat thans o.a. in de Belgische en Engelsche Legervoorschriften is opgenomen, hebben bestudeerd, zullen hebben bemerkt, dat naar een goede ontwikkeling van de borstkas en de ademhalingsorganen (ook de spieren) in de eerste plaats wordt gestreefd, doch dat dit niet uitsluit, dat ook de andere spieren geoefend en ontwikkeld worden overeenkomstig hunne belangrijkheid. Waar echter de bostkas onze levensmotor, d.w.z. de meest belangrijke organen herbergt en alle organen moeten worden ontwikkeld overeenkomstig hunne belangrijkheid, spreekt het van zelf, dat aan eene doelmatige ontwikkeling van de belangrijkste organen ook de meeste aandacht wordt gewijd. Dat de spierontwikkeling bij de beoefening van het Zweedsche stelsel eveneens op degelijke wijze tot stand komt, blijkt ove- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} rigens uit de tabel VI, waarin naast de toename van borstkas-omtrek en longeninhoud ook is aangegeven de toename van den omtrek van den bovenarm en de kuit.’ (blz. 76). Immers het door hem voorgestane stelsel wordt hier gekenmerkt. Ter vollediging voegen wij er aan toe: ‘Waar men bij de vrije oefeningen volgens het Duitsche stelsel de bewegingen vlug en plotseling doet uitvoeren (armen voor-, zij-, achterwaarts strekken, beenen strekken enz.), wordt in het Zweedsche stelsel de voorkeur er aan gegeven, de oefeningen langzaam en bedaard uit te voeren. Een plotseling strekken van een arm b.v., gevolgd door het ontspannen van de spieren (d.w.z. de tonus blijft natuurlijk altijd in de spieren aanwezig), houdt niet op door de werking der antagonisten van die strekspieren, doch door de aanwezigheid van de gewrichtsbanden of door het tegen elkaar komen van twee vaste deelen van het desbetreffend gewricht. Doch bij een goed uitgevoerd strekken van den arm moeten de buigspieren voortdurend samenwerken met de strekspieren en de beweging regelen en richten; eene beweging snel of langzaam uitgevoerd, is alleen nuttig, wanneer zij voortdurend wordt geleid. Men kan zeer wel eene beweging zeer langzaam en toch tevens energiek en krachtig uitvoeren. Juist, wanneer bijv. bij eene buigende beweging de antagonisten der buigspieren voortdurend werkzaam zijn moeten de buigspieren dus ook den weerstand door de strekspieren geboden, overwinnen; tevens worden dan dus bij die oefening ook de strekspieren geoefend. Omgekeerd worden bijv. bij het langzaam strekken van den arm, ook de buigspieren geoefend, terwijl de strekspieren zelf meer in actie komen, dus meer worden geoefend, dan wanneer die beweging vlug geschiedt.’ (blz. 50). ‘Het localiseeren der bewegingen wordt verkregen door het toepassen van de uitgangshoudingen, en wel 1e, de grondhoudingen (positions fondamentales) en 2e, de daarvan afgeleide houdingen. De grondhoudingen hebben ten doel een of meer belangrijke lichaamsdeelen vast te zetten, teneinde aan de spieren en spiergroepen, die men wenscht in werking te brengen, een nauwkeurig bekend en onbewegelijk “vast punt” {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} te verschaffen. Deze grondhoudingen zijn 5 in aantal, en wel die, waarbij het lichaam: 1e, rust op de voeten, dus m.a.w. de staande houding, 2e, rust op de knieën, (geknielde houding), 3e, rust op het zitvlak, op het bekken, (de zittende houding), 4e, rust op den rug (liggende houding), 5e, hangt aan de armen, waarbij dus de handen een steunpunt vinden boven het hoofd. De talrijke andere uitgangshoudingen zijn van deze grondhoudingen afgeleid. Alleen door het toepassen dezer uitgangshoudingen, die in het Duitsche stelsel niet worden toegepast, is het mogelijk zich steeds nauwkeurig rekenschap te kunnen geven van de spierwerking en tevens, om van die bewegingen zooveel mogelijk nut te doen trekken, doordat de spierwerking zoo volkomen mogelijk kan zijn.’ (blz. 44). Dit localiseeren blijft de leidende gedachte, en volgens haar verdedigers het waardevolle monopolie van de Zweedsche Gymnastiek. Doch juist aan deze eigenschap tornt de kritiek: ‘....Il faudrait donc pour assurer un point d'appui aux segments mis en action contracter tout le reste du corps c'est à dire les parties qui devraient rester relativement en repos, et (l'auteur) arrive à cette conclusion singulière qu'en éparpillant ainsi son énergie nerveuse à tous les muscles inutiles, le mouvement se trouve dirigé, localisé et précisé avec une minutieuse exactitude, tandis qu'il n'y a au contraire que de la confusion voulue sous une précision apparente. Il y a bien une sorte de précision geométrique, le sujet relève la jambe cherchant à imiter un automate en bois, mais quelle dépense inutile et que devient l'éducation de nos mouvements; quant à la localisation de l'effort, ce n'est qu'un leurre.’ (Demeny, Evolution etc., blz. 186). Richten we ons tot een stille in den strijd, de Fransche physioloog Lagrange. We vinden in zijn kernachtig boek ‘Physiologie des exercicies du corps’ volgende mooie paragraphen: ‘Le moindre mouvement exécuté par la Machine Humaine nécéssite l'entrée en jeu d'un grand nombre de rouages. Quand un muscle se contracte, il arrive toujours que les muscles {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} voisins, souvent même des muscles très éloignés, agissent avec lui et s'associent à son travail. Analysons ce qui se passe dans un mouvement aussi simple que possible. Pour qu'on puisse mouvoir l'avant-bras, il faut que le bras soit fixé, afin de lui fournir un point d'appui. Le bras lui-même doit être immobilisé sur l'épaule, et l'épaule sur la colonne vertébrale et le thorax. Mais le thorax et la colonne vertébrale étant supportés par le bassin et celui-ci par les membres inférieurs, tout le corps est obligé de s'associer au mouvement de l'avant-bras. De la tête aux pieds, tous les mucles participent au travail le plus insignifiant et le plus localisé. Le moindre mouvement tend à déplacer le centre de gravité du corps. Pendant le travail des membres, la colonne vertébrale, longue tige osseuse qui représente l'axe du corps, oscille comme le fléau d'une balance, à droite ou à gauche, en avant ou en arrière, pour compenser le déplacement occasionné par le fardeau qu'on soulève ou par le mouvement qu'on exécute. Les membres inférieurs s'associent presque toujours aux mouvements des membres supérieurs, et, dans beaucoup de cas, l'homme tire en réalité de ses jambes la force qui parait venir de ses bras. - “Quand j'avais mes deux jambes, disait un zouave amputé, je donnais un fameux coup de poing!” - Et le zouave avait raison. Un coup de poing bien asséné est appuyé par tout le corps. L'effort qui lance en avant la main fermée commence dans le jarret qui s'étend, puis gagne la cuisse qui projette le tronc dans la direction du coup à donner; les muscles des reins transmettent le mouvement au thorax, et les muscles du thorax à l'épaule qui, à son tour, fouette l'avant bras et le poing en leur transmettant la somme de force à laquelle a contribué le corps tout entier. C'est ainsi que chaque mouvement musculaire peut retentir très loin du point ou il semble localisé. Il en résulte qu'un exercice produit quelquefois des effets très marqués sur une région du corps oû on ne songerait pas à les chercher.’ Weer ware er waarheid in de weerlegging, die de heer Hubert Van Blijenburgh waarschijnlijk geven zou als hij deze bladzijden volgde: Wat wij met Zweedsche Gymnastiek bedoelen, is {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} een genezing van zwakte en gebrek, en een sterkende voorbereiding. Onzuiver echter wordt zijn bewijsvoering, als hij, om aan te toonen hoe de Duitsche Gymnastiek als opvoedingsmethode uit den booze is, gebrekkige voorschriften en oordeelen van ‘Duitsche’ technici mededeelt, als sommige dingen uit de ‘Handleiding voor het onderwijs in de Gymnastiek bij de koninklijke Marine’. Buiten de oefeningreeksen aan de verschillende toestellen, die door een proefondervindelijke wetenschap gezuiverd kunnen worden zonder de geest van de Duitsche Gymnastiek in het minste geweld aan te doen, beoefenen de populaire vereenigingen de zoo mooie gezamenlijke vrije oefeningen, in het gestadige tempo van de muziek, die voert langs snel voltrokken en wisselende uitvallen tot bijna statische contracties. Deze gymnastiek lei zich de niet afdoende beperking op binnen het onmiddelijk schadelooze en bevorderende. De Zweedsche Gymnastiek vervalt in het tegenovergestelde euvel en voert bijv. de regeling van den sprong, met het oog op de vrije ademhaling, zoozeer door, dat hij een ‘acrobatische evenwichtsoefening’ wordt. Zij knakt kostbare vaardigheden. Redding uit verwarrende redetwist, en vrede, komt wanneer een eenig einddoel aan ieder op dezelfde tastbare wijze kan worden voorgehouden, en waar goede wil vooroordeelen opruimt. Demeny heeft dit juiste inzicht waar hij betoogt: ‘Il faut d'abord s'entendre sur ce qui constitue la valeur et la supériorité physique de l'homme; pour cela il faut étudier les sujets d'élite, définir en quoi consistent leurs qualités et en chercher la raison dans leur structure et dans leurs fonctions. Il faut les soumettre à des mensurations et à des épreuves diverses. Ces mesures permettront de fixer le type humain - non pas extraordinaire - mais simplement normal, auquel on pourra comparer tous les autres. Les effets d'un entraînement déterminé ressortiront clairement de cette comparaison et le jugement porté en dehors du sentiment et de la passion ne sera plus une opinion personnelle presque toujours entachée d'erreur, mais la constatation de faits d'autant plus précis qu'on sera plus apte á les mesurer. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} C'est évidemment un travail long et pénible, pour lequel il faut créer des laboratoires de recherches avec des techniques speciales; mais c'est un labeur devant lequel il ne faut pas reculer, car c'est le seul moyen de résoudre la question. L'observation superficielle a donnée tout ce qu'elle pouvait fournir; il faut aller plus loin en attaquant le problème avec toutes les ressources de la Physiologie moderne. Nous ne connaissons pas d'autre moyen de dissiper l'indécision et de sortir de l'état d'anarchie qui en est la consequence. Nous sommes ainsi amenés au contrôle expérimental des résultats et à établir pour chacun une fiche individuelle qui nous fixera sur sa valeur physique.’ Zijn roem en die zijner landgenooten is hun werk in deze richting. De heer Hubert Van Blijenburgh zegt ergens: ‘Zooals bekend is, wordt in Zweden, Denemarken en Noorwegen zeer veel aan sport gedaan; hierin ligt ook eene oorzaak, dat het aantal gymnastiek-vereenigingen kleiner is, dan wel eens wordt verwacht. Zij, wier lichaam op de scholen bij de verplichte (en c.q. vrijwillige) gymnastieklessen eenmaal is gevormd, kunnen zich naar hartelust aan de verschillende takken van sport wijden, mits daarbij de al te nadeelig werkende oefeningen en bezigheden worden vermeden. Gedurende het vormingstijdperk van het lichaam evenwel is een geleidelijke wetenschappelijke ontwikkeling van het lichaam absoluut noodzakelijk en in dit opzicht schiet de gymnastiek volgens het Duitsche stelsel tekort.’ Misschien is het niet overbodig, te bedenken, dat iemand, die zich naar hartelust aan de verschillende takken van sport wijdt, de afzonderlijk nadeelig werkende oefeningen en bezigheden nooit vermijden zal. En niet ieder heeft de tijd, na soms te karige schooljaren - de gymnastiek wil immers wezen een volksverbetering - zich door wetenschappelijk bepaalde bewegingen voor te bereiden op ruime en keurige sportbeoefening. Wie, als turner, nationale en vreemde feesten meemaakte, en duizenden jonge menschen met orde en wil zag evolueeren over zonnige terreinen, met een ietsje fierheid en zelfvertrouwen in zich, - {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} of voorturners-leergangen volhardend zag bijgewoond door jongens die voor dag en dauw uit hun verre wintersche dorpen vertrokken, denkt allicht dat deze Duitsche Gymnastiek haar laatste goede werk nog niet heeft verricht. Zal dan, in de toekomst, de Zweedsche Gymnastiek zich vervormen in opportunistischen zin en, onweerstreefd aldus, Lings idee benaderen? Of zal de machtige organisatie die onder de Duitsche invloed staat, ootmoedig volgen wat te volgen is in het te dikwerf miskende, en zoo de eerste zijn die aan alle redelijke eischen voldoet? Tot heden hield de louterende tijd het antwoord voor zich. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Het oproer der dooden Door P.N. van Eyck. Ook ik heb thans aan Lethe's bron gedronken Den zoeten teug vergetelheid van smart: Een warme brand is vlammend opgeblonken En spranklend over 't nachtland neergezonken, Den doem ontdekkend van 't gedoofde zwart. Toen ik op aard mij wendde door de streken, Die Phoibos met zijn dorren gloed beschenkt, Moest ik vergééfs om troost voor weemoed smeeken, Mijn nooddruft mocht niet één gemoed verweeken, Daar leeft niet één, wiens ziel mij thans gedenkt. Ik ging alléén in striemend heete zonnen, Alléén in 't maanlicht dat verlaten bloeit, Ik vond geen rust, mijn wankle leden wonnen Zelfs in de nacht de laafnis niet der bronnen, Waaruit den mensch de wrange slaapdronk vloeit. Mij sloeg reeds jong de wrok der wreede goden Met de eenzaamheid die 't diepste lijden is, Sinds vond mijn ziel geen eind van rauwe nooden, Geen vrouw heeft mij háár zwijgend hart geboden Tot herberg voor mijn moede droefenis. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang heb ik mijn bekommernis gedragen, Deemoedig buigend vrede en heul gesmeekt, Doch scherper pijnen volgden heescher klagen, Toen heb ik aan mij zelf de hand geslagen, Maar niet als een, die krachtloos samenbreekt. Wat restte mij? Door 't altijd vruchtloos stijgen Ten hellen bergtop der gebeden goôn Van 't heetst gebed, welks sterfelijke hijgen Den eeuwgen lach niet rimpelt van hun zwijgen, Dat onverbidd'lijk schittert uit hun woon, Rees langzaam uit de diepst verborgen hoeken Der ziel, maar wassend naar den strakken dag, Het zwaar besef, dat goden hèm vervloeken, Wiens ziel doorstuwd wordt door den drang tot zoeken, Wiens geest naar 't doel van mensch èn goden zag. Zij zijn reeds oud, zij weten, dat de wereld Een wijd gebied is van verweven waan, En dat de tranendauw, die 't oog doorperelt, En 't leed, welks wilde wervling voor hem dwerelt, Den mensch verhindren hun geheim te raân. Zij weten, dat de erkentenis der wanen 't Bevrijdend eind van onze smarten is, Want hij die schreit, erkent door klacht en tranen, Dat hoop op schooner leven hem kwam manen, Maar wie slechts wanen ziet, kent geen gemis. Zij weten, dat wie nimmer kan begeeren, Zich tot den top van húnne hoogheid heft, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem zal de wilde wanhoop van ontberen Niet met die lichtlooze verblindheid deren, Die 't steeds vergeefs uitstarend leven treft. Hij ook zal met door vreugd ontbonden leden Den zilvren kruin doen blinken om zijn tred, En met den schijn van 't bloeiend land tevreden, Is 't steeds de hof van 't driftenlooze heden, Waar hij in vree zijn kalme schreden zet. Wat bleef de goden van hun duizlig pralen In 't streelend zoet van 's menschen offerand, Als iedre ziel het damp-doorschichtend stralen Van dit besef deed branden door hun zalen En tot hen klimmen langs des hemels wand? Hun eigen schijn zou overbruist verbleeken In dien uit duizenden gelaaiden gloed, Dit weten zij, en daarom doen zij beken En wilde stroomen smart en jammer breken Door 't leven, dat die rijke zaden voedt. Door hun orkaan gezweepte kreten klinken Verdoovend boven drassige akkers uit, Door hen gezonden vloeden wee verdrinken Der waarheid bloemen, waar zij rijzend blinken: Bekers van dauw in 't needrig kruipend kruid. Ik heb, in leed, die wetenschap gevonden, Ik vond voor 't eerst, dat hunne heerschappij Geen grootheid bóven menschen mag verkonden, {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar steunt op 't zwijgen van verstomde monden, - Zoo maakte ik mij van hun regeeren vrij. Doch tranen-vrij, bleef heugenis van smarten Nog als een grijze nevel om mijn ziel, En 'k wist, zoolang die mist mij zou omzwarten, Kon 'k nimmer, rijk van hoop, de goden tarten Door 't licht van een, die aan hun macht ontviel, En nooit, wanneer 'k de goden wilde onttronen En storten in den afgrond van hun waan, Zou wie in biddend bukken de aard bewonen Mijn felle erkentnis, snijdend door mijn hoonen, Gelijk een zweep de moede geesteń slaan. Toen, om mij zelven ganschlijk vrij te maken, Om, daar het lévende alle hoop vergat, Der dóóden leugenbanden thans te slaken, Toen juichte ik luid: mijn woeste handen braken Mijn waardloos lichaam als een aarden vat. Nooit heeft de dood een mensch zoo blij gebroken, Nooit heeft een oog, toen 't licht dat in hem school, Gedoofd was, zoo gerust zijn scheel geloken, Nooit droeg een ziel naar de eeuwigheid gedoken, Zóó hoopvol haar ellendigen obool. Wijl de andren 't lot der eindloos dreigende eeuwen Vervloekten, staarde ik dankbaar naar den loods, Ik hóórde 't niet, het lucht-verstikkend schreeuwen, Dat als 't gebrul van honderd wonde leeuwen Schor schokte door 't ontzettend zwart des doods. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} En toen zij zich om Lethe's bron verdrongen, Heb ik den gang der laatsten afgewacht, - Dan dronk ook ik den teug van 't staag verjongen, En als het vuur van hooge vlammentongen Sloeg hel mijn gloedbron door de gruwbre nacht. Die brandt nu blank van wemelende vonken, Een schittermacht van vreugde die bevrijdt, - En zelfs de zwarte kringstroomgolven dronken Den fellen schijn, totdat zij kruivend blonken Van 't rood dat langs hun bruisend schuim zich spreidt. En ja, mijn wilde glorie, dat één leven Bij hen die smart, de moordster hunner kracht, Vergetend, openstaan voor 't hoogste streven, Verlossing kondt, mòest lichtende einders geven Aan 't norsche land, waar nooit één schittring lacht. Nu zal ik gaan naar de verstikte krochten, Waar al de dooden in gedompeld zijn, En hen, die sedert eeuwen niet meer zochten, Zal mijn op leed en wanhoop zwaar bevochten Vermaning wekken tot dien breeden schijn. Ik zal hen uit de zompen opwaarts tijgen, Hen zaamlen in dit glansverzadigd dal, En als ik spreek zal 't menigvoudig hijgen Van kelen, schrikkend uit verstorven zwijgen, Den klank doorzwoegen van mijn heet geschal. Ik zal mijn woord als roode fakkels zwaaien Boven 't golvend gewoel van hoofd naast hoofd, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik strooi het zaad, dat in hun hart zal laaien, De góden zullen 't bitter koren maaien, Wanneer hun oogst de garven samenschooft. ‘Ontwaak, ontwaak, gij allen, wier ontzetten Den brand nog vreest van mijn opsteigrend woord, Ik leer uw domp geduld gerechter wetten, Dan die de trotsche leugengoden zetten, Dan die uw geestkracht hebben uitgemoord. Wat was uw smart? Uw lijden is verzwonden, Gij allen dronkt de waatren van de bron, - En allen, die in smaad gehurkt zijn, konden Nu juichen uit omhoog geheven monden, In 't glanskleed gaan der helste horizon. Begrijpt gij niet, dat 't donker dezer landen De vrucht is van der goden laffe vrees, Die, nu geen smarte' u 't denken meer vermanden, U huivrend naar deze eeuwge nacht verbanden, Opdat háár greep den droom smoort, die nog rees? Wilt gij dan áltijd zonder worstling zuchten Om 't praal-bestaan van hùn verheven trots? O neen, versmoort die wankele angstgeruchten, Bereidt uw ziel tot hooger, schooner vluchten, Rijst tot hen op als één, onwrikbre rots. Eén moest er komen, die de donkre dooden 't Ontslakend woord bracht van der goden waan, - Hij kwam, hij kwam: gij allen zijt genooden, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij allen haakt naar 't blank geluk der goden, Gij allen saam zult strijdend stijgen gaan. Wanneer millioenen levenden op aarde 't Verborgen pad niet vonden tot hun lach, Zullen milliarden dooden, die 't verklaarde Gistende woord der vrijheid samenschaarde, De velden overstroomen van den dag. Ontwaakt, gij sliept, gij hebt altijd vergeten, Dat één ding, nooit te dooden, in u leeft: Uw grootste kracht, als hun kracht ongemeten, Uw eeuwigheid, die ze onverwinbaar weten, - Voor wier verstikte slaap hun peinzen beeft. Trekt allen saam de goden neer te stooten, O maakt gelijk wie uw gelijken zijn, Laat schrik noch twijfel u 't gemoed ontblooten Van kracht, o laat mijn woord uw moed vergrooten, U dronken maken met zijn vuur'gen wijn. Wij zullen al de werelden bestroomen, De menschen wekken uit hun dooven doem, Ons hoofd gekroond door 't vlammend licht der droomen, Zullen wij éérst der aardschen angst betoomen, En strijden om onsterfelijken roem. Komt mee, komt mee, dan zullen wij in 't schijnen Van gloeden door geen goden-wrok omdampt, Gevleugeld rank, bevrijd van alle pijnen, Vrij zweven door de weidsche glansdomeinen Van 't ijl heelal, waar leed nòch klacht meer krampt. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs ster na ster door alle hemelbochten Zullen wij juichen in één hoog koraal, De lucht zal waaien van doorschenen tochten, De duisters slurpend uit uw diepste krochten In 't bruisen door der wereld berg en daal. En dàn de dans: ruischend-gewijlde stoeten Roeren 't kristal met saam-gereiden gang, De wind zal tusschen huppelende voeten 't Neerzijgend heil van onzen lach ontmoeten, Zich met hem mengend tot een diepen zang. Eén groote lichternis van hel verblijen Zal golvend kreitsen door 't verbaasd heelal, Onder de sneeuw der verre sterrenrijen Zullen doorgloorde sluiers ons omspreien, Eeuwig gewaad van vreugde, gloed en schal!’ Zóó zal ik spreken en onstuimig dringen, Wanneer ik zwijg, de scharen tot mij op, En stuwend in onmetelijke kringen Zweven wij saam op hoop-getooide zwingen Over de golven naar der goden top. En als ik steil met hen zal opwaarts dansen, Geringe vlam in 't eindelooze vuur, Zal 'k vleuglen naar de hoogste hemeltransen, Eén stonde zien naar 't wemelende glanzen, En uit mijn hoogte juichen om dit uur. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Door Aart van der Leeuw. De zwemmers Zij roepen en wringen de handen De poppekens, klein aan het strand: ‘Bij alle de U bindende banden, Keert weer naar den veiligen kant!’ De zwemmers zich wentlen en schaatren, Zij deelen met krachtigen slag De woelige, weemlemde waatren, Wijnrood van den rijzenden dag. Hun hoofden zijn dronken en blozen, Die weten van keeren noch kust, Licht-drijvend, als bloeiende rozen, Waarheen het den golvendans lust. Verlangen, rein als de luchten, En sterker dan 't zout van de zee, Verleent aan den storm van dit vluchten Den schijn eener godd'lijke vreê. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ginds, waar de morgen deed stroomen Gul-offrend haar melk en haar bloed, Daar schiep het geloof aan hun droomen Een land, als de ziel van dien gloed. Dit land te bereiken, er te eten Den lotus, den trooster in 't dal, Die leed, lust en dood doet vergeten Voor droom in den schoot van 't heelal! Zij willen er rustend beluistren, In 't lommer, het vogelgefluit, Dat jubelend de aarde doet duistren, De poorten van Eden ontsluit. Hun wachten paleizen tot woning, Waar elke verbeelding bij sterft, En kussen zóo zoet dat heur honing Nog wenschen naar kussen verderft.... Slanke armen zich buigen en strekken, Glans glijdt en wat schuim bruist er mee, O duivel noch god kan hen wekken Uit sluimer die wiegt met de zee. Zijn 't uren of dagen? - Zij naadren? - Reeds dobbert ten teeken een vrucht, Met wonder-gevormde blaadren, Getint als een najaarsche lucht; {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan hooren zij hoog in het gouden, Breed-ruischende, vleugelgerucht, Een vogel, een nimmer-aanschouwde, Den geur van een woud in zijn vlucht. Heil boden! Zal hun dan gelukken Dat nooit door een mensch is volbracht, Aan sterflijken boezem te drukken Wat boven de sterren ons wacht? Mat aarzlen hun slagen, zij zinken, De wieg voor hun vreugd wordt haar graf. Wee! gif uit den beker te drinken Die wijn voor het leven eerst gaf. Stil - is het niet heerlijk te zinken, Zoo vroom in den strijd en zoo bloot, Wijl brekend de blikken nog blinken Van zekerheid machtger dan dood? Wat moeit ons een einddoel; het streven, Het grensloos bewegen is al; Wij lache' in den roes van ons zweven Om wereld, om wijsheid en val. Nog roepen en wringen de handen De poppekens klein aan het strand. Laat vrij Uwe seinvuren branden, Zij keeren niet weer naar Uw land! {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zanger Hij trok door het land in een rood-wollen rok, Droomend bij harpspel aan de deuren zingend, Het volk liep te hoop om zijn rood-wollen rok, Wijl innig zijn zang in die wildernis bloeide. Hij deed het kweelen der vogels verstommen, Het beek-murmlen zweeg bij den zucht van zijn lied, De hemel werd helder, de zon ging stralen, Slechts zij, wie die wijze gold, hoorden hem niet. Zij wezen elkander zijn rood-wollen rok, Zij lachten en riepen het nieuws in de huizen: ‘De dwaas is gekomen in rood-wollen rok,’ Alleen de wind en de vogelen zwegen. Of zijn liedren nog leven na duizend jaren? Wie weet welken lauwer de tijd ons bewaart; Maar zeker zal later bij 't haardvuur verhalen De grijsaard de maar van zijn rood-wollen rok. Morgendauw Rustig wascht de man, wiens schande Biecht noch boete delgen wou, Zijn van misdaad bloed'ge handen In den koelen morgendauw. De eerste leeuwrik dunkt hem wonder, Stijgend in onpeilbaar blauw, {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar te nacht nog flits en donder Vochten met hun vloek en klauw; Toen hij blind door stormwind waarde, En niet anders bidden kon Dan te slapen onder de aarde, Vóor hem vond de heldre zon. 'Als de landen uit hun dampen Wikklen zich naar 't reine licht, Blinkt de vrede, na dit kampen, Uit zijn dood-geweend gezicht. Nu hem de ochtend zelfs wil dulden En bij bloem en dier vertrouwt, Wijl zij mild voor zijn onthulde Ziel haar klaren spiegel houdt, Mag hij zich dan langer pijngen Met het kwaad door hem bestaan? Laat in dauw de handen reingen Wie verjongd aan 't werk wil gaan. Blijheid Kom broeder, snijd het riet In ongelijke pijpen, Dat fluks tot vroolijk lied Uw vruchtloos zuchten rijpe. Dit riet had ook zijn tijd Van weenen over waatren, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu zij 't aaneengerijd Dat wijsjes daaruit klaatren. Vrees niet met juichgefluit Uw zwijgend leed te ontwijden; Het valt tóch eens ten buit Aan 't alverwinnend blijde. Heeft lang genoeg de halm Zijn klaagzang uitgeruischt, Dan broeder wek den galm Die diepst in 't hart hem huist. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Lili Green Door Maurits Uyldert. Lichtvoetige Godin, die met zo teedre schreden, In 't zachte zijden rag, door onze zielen danst En lokkend tartend vlucht en vluchtend zwenkend glanst In 't huivrend kleurenbad van uw doorzongen leden, - Wolk van geluid en licht! Vrouw die de snelle vlieten In zilvrend vallen beeldt; die als een bloemblad zijgt Of als een bloesemtwijgje op wilde stormwind stijgt Om als een blanke meeuw weer op ons aan te schieten, - Vlinder die in de lucht der hete middaguren Fonklend de vleugels plooit en op de bloemen zinkt; Die van verrukking trilt en 't geurge bloemsap drinkt; Die, voor haar 't kind beroert, weer heenvliedt in 't azure: Wanneer ik huivrend beef in mijn verlaten duister En, angstig in mijn leed, om veege dromen treur En niets, niets dan de dood rondom mijn hart bespeur, O, dans dan in mijn ziel, vlinder van licht en luister. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, Menschen en Stroomingen Wilhelm Heinrich Wackenroder Dat kleine boekje in zijn chromaatgele kartonneering heeft haast twintig jaar op dezelfde plaats in mijn kast gestaan. Al die jaren heb ik het niet herlezen, maar wanneer ik er naar zag, dacht ik aan voorjaar, aan de reinheid en het geluk van een beginnende wereld, en aan een zekere scheppings-gaafheid, gevoelens en gedachten zonder bijmengsel en zonder beet. Neen, ik heb het nooit herlezen, omdat ik altijd het gevoel had er niets in te zullen vinden dan wat ik zelf bezat, en wat ik eenmaal, op een gelukkigen morgen, niet erin gevonden heb, maar weergevonden. Gedachten en gevoelens, mij te vertrouwelijk dan dat zij mij ooit als nieuw konden aandoen, lagen daar ongerept als in een eeuw-oude bewaarplaats. Nadat ik ze dus herkend had voor wat ze waren, heb ik het boekje, Wackenroder's Phantasien über die Kunst, von einem kunstliebenden Klosterbruder, in Ludwig Tieck's uitgaaf van 1814, weer weggezet en het later alleen maar, nu en dan, op den rug gestreeld, bij wijze van vriendschapsbetuiging. Wilhelm Heinrich Wackenroder is in 1773 te Berlijn geboren. Op het gymnasium maakte hij kennis met Tieck, bleef achter toen die als student naar Halle ging, maar werd in toenemende vriendschap, eerst door briefwissel, daarna door gezamenlijke reizen, en door hun studie te Erlangen en Göttingen, aan hem verbonden. Hij stierf, vijfentwintig jaar oud, op 13 Februari 1798. Nog bij zijn leven, in 1797, verschenen sommige van zijn opstellen. Tieck had ze, zonder den naam van den schrijver te noemen, met enkele van zichzelf tezaamgevoegd tot de Herzensergiessungen eines kunstliebenden Klosterbruders. In 1799 {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} gaf hij, onder den titel Phantasien über die Kunst für Freunde der Kunst, een vervolg. Daarin waren zijn eigen bijdragen talrijker. In een voorbericht werd over den gestorvene en zijn werk het een en ander meegedeeld. De uitgave van 1814 bevat enkel de opstellen van Wackenroder. Het feit alleen al dat Tieck, zestien jaar na den dood van zijn vriend, zijn werk nog eens afzonderlijk in het licht gaf, bewijst den ernst en de oprechtheid van zijn vriendschap. Die blijken ook uit de voorrede. Wat Wackenroder eigen was, zegt hij daar, is sintsdien met meer of minder ernst, door grotere of geringere talenten, gezongen en aangeprezen, maar het was eerst het zijne, en in hem was het oorspronkelijk en van natuur. Tieck onderscheidde dus zijn vriend eerst van zichzelf, door diens werk van het zijne aftezonderen; en daarna, door een opzettelijk getuigenis, van alle anderen. Dat hij dit deed, die door de rijkdom en de verscheidenheid van zijn voortbrenging de aanzienlijkste was van de groep waartoe ook Wackenroder behoorde, maakte het tot zelfs meer dan een vriendschaps-uiting, tot een daad van gezaghebbende rechtspraak namelijk. Wackenroder werd door hem vooraangesteld; in zekeren zin zelfs vóór hemzelf. Op het oogenblik toen de denkbeelden die hij en zijn jeugdvriend tezamen hadden voorgestaan, niet alleen voldoende erkend, maar mode waren geworden, toen dus hun verdere verbreiding op zichzelf allesbehalve gewenscht kon zijn, drukte hij Wackenroders opstellen nog eens afzonderlijk, en zei: ziedaar de arbeid van hem die onze denkbeelden oorspronkelijk en van nature bezat. Op een tijd toen ik het me nog volstrekt niet helder maakte dat het Tieck's bedoeling geweest was dit uittespreken, heb ik in Wackenroders opstellen de natuur en de oorsprong van de Romantische School gezien. Natuur en oorsprong; - niet alsof hij het eerst en hij uit zichzelf de ideën van die school zou hebben voortgebracht. Integendeel, die ideën waren niet nieuw en hij was minder voortbrengend dan ontvankelijk. Maar omdat alleen de wijs waarop zij in hem tot natuur werden, hun vernieuwde werking op een heel geslacht van schrijvers en kunstenaars verklaarbaar maakt. * * * {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanleiding tot deze herdenking is de verschlijning van Wackenroders Werke und Briefe, onlangs door Friedrich von der Leyen bij Eugen Diederichs te Jena uitgegeven. Die uitgaaf bevat de Phantasien van 1814 met als toevoegsel de bijdragen van Tieck, benevens een brokstuk van Wackenroder over den diamatischen arbeid van Hans Sachs, in het eerste deel. In het tweede de briefwisseling van de beide vrienden, een brief van Wackenroder aan Tieck's zuster, en zijn verslag van de reis die hij Pinkster 1793 met Tieck ondernomen heeft. Gretig heb ik dit alles gelezen en herlezen. Tieck deed goed en schoon Wackenroder van zich te onderscheiden om hem zoodoende op eigen voeten te stellen voor het nageslacht; maar voor ons is het onvermijdelijk die twee bijeen te zien. Daartoe helpen ons hun brieven, hier uit twee verzamelingen in hun natuurlijke orde van woord en weerwoord afgedrukt. Weliswaar blijft het ons te doen om Wackenroder. Tieck is een man van tachtig jaar geworden. Zijn vriendschap met een jonggestorvene is een episode uit zijn jeugd geweest. Maar voor den ander was die vriendschap zijn leven. Zooals Von der Leyen terecht zegt: de zin van zijn leven. De voortbrengende kunstenaar Tieck heeft zonder twijfel den beschouwenden kunstminnaar Wackenroder met de liefde en de bewondering ook een taak en een houding ingeboezemd. Doch de man te zijn van een taak en een houding kan dan ook weer een schepping en schoonheid op zichzelf wezen. Niet het willooze was, maar de geest die een eigen plasticiteit heeft, vormt zich - zij het dan ook uit den levensvoorraad van anderen - bepaalde vastheden. Als Tieck hem verwijt dat hij vroeger Ramler bewonderde, den stijven verstandsdichter, dan antwoordt hij zoo bescheiden: ‘Ramler was in mijn oogen de grootste dichter, toen ik nog geen anderen kende’. En hoeveel plaatsen zijn er in zijn brieven waaruit blijkt hoezeer hij afhankelijk was van de ontmoeting met ‘anderen’. Maar er blijkt tevens dat wanneer hij zulk een andere eenmaal liefhad en begrepen had, hij niet duldde dat die aan zichzelf ontviel, hij hem zelfs tegen zichzelf in bescherming nam. Er is in zijn brieven meer vastheid dan in die van Tieck; al is het de vastheid van iemand die niet door duizend grillen van verbeelding en scheppingslust wordt meegesleurd. Voor hem {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} was de omgang met anderen een zaak van groote beteekenis. Hij schrijft er dan ook uitvoerig over. Zijn zienswijs komt hierop neer dat hij, als iemand van afwijkenden aanleg, zich aan het gros van de menschen niet toonen kan zonder te worden misverstaan. Niet liegen of huichelen, maar zwijgen schijnt hem daarom geraden, of anders uitwijken, of, als ook dat niet kan, met algemeene beweringen het antwoord geven op bizondere vragen. Tieck vindt dat hij zich de vraag te ernstig stelt. Wees met jongelieden, zoo schrijft hij, noch te aanmatigend noch doorgaans toegefelijk; ouderen kunt ge in de meeste gevallen gelijk geven. Dit schijnt hem de kortste weg, maar hij vergeet dat hij in het begin van zijn brief als eenige redding uit deze ‘droge, dorre erbarmelijke wereld’ zichzelf de vlucht in een ideën-wereld heeft voorgespiegeld, en zelfs dáármee in Duitschland weinig raad had geweten. Hij springt van het eene uiterste naar het andere, terwijl Wackenroder zich tusschen de twee een midden zoekt. Een prachtig voorbeeld van het onderscheid tusschen hun karakters geven de brieven waarin Tiecks voorlezing van Grosse's Der Genius ter sprake komt. Dit was een werk in twee deelen en hij had het in één trek voor twee van zijn vrienden hardop gelezen. De voordracht duurde van 's middags vier tot 's nachts twee en hij had niet opgehouden hoewel zijn hoorders erbij insliepen. Het gevolg was een zenuwtoeval, waanvoorstellingen, en volslagen uitputting. Tieck geeft van het heele voorval een hoogst zorgvuldige en duidelijk behaagzieke beschrijving. Hij achtte het nu waarschijnlijker dan ooit dat hij eindigen zou met krankzinnig te worden, en hoewel hij zei dat de bezorgdheid daarover hem vreeselijk was, moet de verbeelding tot een zoo ijzingwekkend lot te zijn voorbestemd hem toch niet enkel onaangenaam hebben aangedaan. Wackenroder beantwoordt het verhaal allereerst met zijn hart, en met een voor hem ongewone sterkte. Hij bezweert den vriend, niet terwille van wat ook leven of gezondheid op het spel te zetten. Tegenover dat wat hem daartoe drijven zou, stelt hij alleen zijn vriendschap. Maar al schrijvende stelt hij tevens Tiecks wezen in zulke grenzen dat het juist getroffen schijnt, dat Tieck zelf er zich met genoegen in herkend zal hebben, en dat het toch veel meer dan Tieck's wezen is. Hij begint {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} met de vraag: deedt ge het uit geestelijken zwelglust of uit ijdelheid? De laatste vraag was gerechtvaardigd tegenover Tieck, die een virtuoos was en zijn wou, ook in het lezen, en die, vroeger al, van den kapelmeester Reichardt, den goeden raad kreeg zijn stem niet te doen overslaan in tonen die er niet bij pasten. Maar tegelijk begrijpt hij dat indien die twee beweegredenen aanwezig zijn, zij in een natuur als Tieck een dieperen grond hebben. Tieck brengt zijn leven in gevaar; Tieck vindt iets schoons in de gedachte van eigen ondergang; dat kan alleen omdat de verbeelding hem dien ondergang als schoon voorspiegelt: Tiecks fantasie is de geheimzinnige demon, die hem buitensporig in werken en genieten zoowel als ijdel maakt, en die er een eer in stelt heerscheres te zijn over zijn verstand. ‘De gedachte het inwendige van het heilige geheim, het leven, waartoe alleen de natuur den sleutel heeft, te verwoesten, zou u in een vriendelijk licht omzweven, en het zou uw troetelkind, de Fantasie, wel hartelijk kittelen, als zij het Verstand als een weenende bedelaarster, voor haar troon zag staan.’ Wackenroder voelt dat hij deze opperheerschappij van de Fantasie niet wil, dat er in hem altijd een genegenheid zal zijn, een vriendschap, dezelfde kracht die hem nu zoo moedig zich Tieck tegemoet doet werpen, en waarmee hij aan de werkelijkheid onder alle omstandigheden verbonden blijft. Hij maakt hier een scheiding. Tieck is de dichter, wiens enthoesiasme teugelloos in het spoor van zijn verbeelding loopt. Maar er moet nog iets anders zijn: een kunstenaarswezen, dat uit liefde tot de werkelijkheid haar in zich opneemt en weergeeft en schooner toont. Zoo zie ik in tegenoverstelling tot Tieck's karakter in Wackenroder de voorstelling ontstaan die later de meeste van zijn opstellen vullen zou, die van den beeldenden kunstenaar, die door hem zorgvuldig van den dichter onderscheiden werd. Beminnelijk en fijn toont zich ook zijn onafhankelijkheid als Tieck hem opgewonden over Frankrijk schrijft; (het was in het jaar '92). ‘Gij spreekt zoo heel niet van de Franschen? Ik wil niet hopen dat ze u onverschillig geworden zijn, dat ge u werkelijk niet om hen interesseert? O, als ik nu een Franschman was! Dan zou ik niet hier zitten, dan...Maar helaas! ben ik in een monarchie geboren, die tegen de vrijheid streed, onder menschen die nog barbaren {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg zijn om de Franschen te verachten. Ik heb me zeer veranderd, ik ben nu niet gelukkig als ik geen kranten lees. O, in Frankrijk zijn, het moet toch een groot gevoel wezen onder Dumouriez te vechten en slaven op de vlucht te jagen, en ook te vallen, - wat is een leven zonder vrijheid? Ik begroet de genius van Griekenland met verrukking, die ik boven Gallië zweven zie, Frankrijk is in mijn gedachten dag en nacht, - is Frankrijk ongelukkig dan veracht ik de heele wereld en wanhoop aan haar kracht, dan is voor onze eeuw de droom te schoon, dan zijn wij ontaarde, vreemde wezens, met geen ader hun verwant, die eens bij de Thermopylen vielen, dan is Europa voorbeschikt een kerker te zijn.’ Wackenroder antwoordde: ‘Ik heb me al lang verwonderd dat ge nog niet gevraagd hebt wat ik van de Franschen denk. Ik denk juist als gij over hen, en stem van heeler harte met uw geestdrift in, dat verzeker ik u. Maar ik kan mij niet onthouden, u het volgende te schrijven. Ik spreek hier volstrekt met geen mensch over de Franschen; en wel daarom, omdat ieder die van hen spreekt, hun grootste daden altijd vertelt met een glimlach, alsof hij zeggen wou: Wat die dwaze lieden toch al voor dingen doen! En wie met dien glimlach zoo spreekt, zou ik liefst dadelijk een oorvijg geven. Ook denk ik zeer weinig over de zaak na: ik weet zelf niet hoe het komt. Ook lees ik geen kranten, omdat ik geen tijd heb en alles van anderen hoor. Eindelijk zou ik, als ik een Franschman was, hoe trotsch ik ook op mijn vaderland en mijn volk zijn zou, toch zeker niet soldaat worden, en sabel of geweer ter hand nemen, omdat ik mijn leven en mijn gezondheid te lief heb, en te weinig lichamelijke moed bezit. Ik weet, dat ge u over mijn driestheid, u mijn meest krasse grondbeginselen zoo naakt voor te stellen, zult verwonderen; dat ge niet zult kunnen begrijpen hoe men werkelijk geestdrift voor deze zaak voelen kan, zonder ook moed genoeg in zich te voelen om zelf er bij mee te werken; ik weet dat ik door mijn openhartige bekentenis, tenminste voor een paar uur uw toorn op mij laad. Maar bedenk: kunt ge van welken mensch ook heldenmoed en dapperheid verlangen die hij niet heeft? Ik ben zeer ervan teruggekomen deze lichamelijke deugden gering te achten: maar - ik heb ze niet; en het is onmogelijk dat gij mij dat {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} als zonde kunt aanrekenen; ik doe afstand van die soort grootheid. Ook ben ik eenmaal zoo gemaakt, dat de ideëele kunstschoonheid het lievelingsvoorwerp van mijn geest is; ik kan mij onmogelijk door levendige belangstelling voelen meegesleept, als ik in de dagbladen lees, dat de Pruisen nu deze, de Franschen nu die plaats hebben ingenomen, en wat dergelijke particularia meer zijn; alles is mij wat te ver, - te weinig zichtbaar, gaat me te langzaam, past niet bij den ideëelen gang van mijn verbeelding, maakt me onrustig, bevredigt me niet.’ Het antwoord van Tieck schijnt verloren. Het kan zijn dat hij geschrokken is, evenals de heer Von der Leyen die de bekentenis van lafheid, hoe eerlijk ook, kras blijft vinden. In het vaderland van Erasmus vindt men er weinig ontstellends in. Het zou kunnen zijn dat Wackenroder, juist om Tieck te bekoelen, zijn uiting gekozen had; maar ik geloof het niet. In elk geval is het duidelijk hoezeer hij zich van zijn eigen wezen bewust is, hoe hij het weet te handhaven, en hoe hij het, veel meer dan Tieck, onbewegelijk houdt temidden van de tijds-omstandigheden. Tieck zweeft, hij blijft in een middelpunt. Tieck laat zich gaan, hij houdt zich samen. En juist dit rustige liefhebbende saamtrekken op zijn onderwerp, en op den kring van denkbeelden die hem daaruit ontstonden, is de innerlijke kracht die zijn werk duurzaam maakt. * * * De gedachte die zweeft achter al de denkbeelden van Wackenroder is geen andere dan die ook in Goethe werkte en die in de Ethica van Spinoza haar verheerlijkt leven leidt. Een noodzakelijk en oneindig Leven, - hij mag het dan God, Schepper of Hemel noemen - openbaart zich voor hem in eindelooze verbizondering, als Natuur en als Geest. Natuur en Mensche-geest, of - zooals Wackenroder liever zegt - Natuur en Kunstgeest, of - als hij zich tot het zichtbare bepalen wil - Natuur en Kunst, zijn dus de twee oorspronkelijke levensgroepen, beide goddelijk, eeuwig, onverklaarbaar in hun werkingen, en in hun wezen nooit anders te naderen dan door de liefde die de in den mensch gebroken straal is van het goddelijke Leven zelf. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Wackenroder was geen wijsgeer die zijn gedachte zuiverde en doorzichtig maakte; hij had ook den aanleg van Goethe niet tot verzamelen en ordenen. Hij zocht in zijn gevoel naar vormen die zijn denken zooveel mogelijk vastheid gaven en het best voldeed hem het beeld dat zijn volte voorloopig samenhield. Half onbewust, zoekend en tastend, vond hij zulke beelden. En zoo wordt het begrijpelijk dat de schrijversgestalte die hij aannam, het eerste beeld, waaronder toch al het andere zich moest saamvoegen, van hemzelf geen naam kreeg. Het moet Reichard geweest zijn die bij het lezen van sommige opstellen in handschrift erdoor herinnerd werd aan den kloosterbroeder in Lessings Nathan, en door die opmerking aan het boek zijn titel gaf. Toch was het beeld van hemzelf en heeft Tieck door zijn verklaring, ‘dat Wackenroder zonder eenig plan ertoe kwam zijn woorden een van de wereld afgezonderd geestelijke in den mond te leggen’, de waarheid geen geweld gedaan. Zelf een afgezonderde temidden van de menschen, bezig in oude kronieken de levens te bestudeeren van vroegere schilders, moet hij zich wel, zonder het te weten, vereenzelvigd hebben met een kunstlievend kloosterling. Maar toen dat beeld eenmaal, hoe onbewust ook, in hem aanwezig was, zal het ook op de verdere vormen van zijn schrijven hebben ingewerkt. De taal van de schilderskronieken trouwens leende zich ertoe: zij behoorde van nature bij den kloosterbroeder, die misschien wel door haar woorden het eerst in Wackenroder omtrek kreeg. Zoo vinden wij dus de gedachte die ik aanduidde noch in wijsgeerige vormen, noch in die van den ordenenden waarnemer, maar in die van een voorloopig niet onderscheidend droomer, verdiept in oude kunst en schilderslevens. Het gaat dan ook volstrekt niet aan (het misverstand dat zulk een bewering veroorzaakt nog daargelaten) als Wackenroders gronddenkbeeld te noemen: dat de diepste werking van de kunst die van de godsdienst is. Integendeel kan men getuigen dat de voorstellingen van kunst en van religie in zijn denken voortdurend gescheiden bleven. Hij hechtte aan een van kind af ongekrenkt gehouden vroomheid, allereerst als gevoelsuitstorting: gebed, maar daarna ook als wijding van alle menschelijke en maatschappelijke daden en verhoudingen. De rol {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} van kloosterbroeder paste hem ongetwijfeld ook hierom, omdat hij daarin vroom in alles zijn kon. Maar naast die levensvroomheid had hij zijn bizondere: die voor de kunst. Die ook was goddelijk, die ook gaf zaligheid, die ook kon niet verstaan worden dan door een onmiddelijke eeniging in liefde, een ziels-uitstorting, die met het gebed overeenkomst had. Het schijnt mij juist het eigenaardige van Wackenroder dat hij voor de verschillende uitingen van zijn liefde en vereering, voor zijn tweeërlei vroomheid dus, in zijn kunstlievenden kloosterbroeder de ware gestalte vond. ‘Het is toch een kostelijke gaaf, die de Hemel ons verleend heeft, lieftehebben en te vereeren.’ Dit is de eerste zin die ik uit Wackenroders opstellen zou willen aanhalen. Zij brengt het gevoel onder woorden dat hem levenslang bewogen heeft. Maar als men hem vroeg waar hij dat gevoel het liefst heenwendde, dan zou hij antwoorden: naar de werken van beeldende kunstenaars. De rust van hun voorstellingen was hem liever dan de dichterlijke beweging. Zich daarin te verdiepen was zijn zaligheid. En hij wist hoezeer dit verdiepen met uitsluiting van elke andere gemoeds- of geestes-werking gebeuren moet. ‘Vergelijking is een gevaarlijk vijand van het genot; ook de hoogste schoonheid van de kunst oefent slechts dan, zooals ze moet, haar volle kracht op ons uit, als ons oog niet tegelijk zijdelings naar andere schoonheid ziet.’ De vormen van die kunst waren oneindig. ‘Een Rafael bracht in alle onschuld en onbevangenheid de geestrijkste werken voort, waarin wij den heelen hemel zien; - een Guido Reni, die zulk een wild spelersleven leidde, schiep de zachtste en heiligste tafreelen; - een Albrecht Dürer, een eenvoudige neurenbergsche burger, vervaardigde in dezelfde cel waar zijn booze vrouw dagelijks met hem twistte, met ijverige werktuigelijke vlijt zijn zielvolle kunstwerken.’ Want de meest verschillende waren bewonderenswaardig. ‘Ik geloof dat men geesten van zeer verscheiden aanleg, die beide groote eigenschappen bezitten, beide kan bewonderen.’ ‘Niet alleen onder italjaanschen hemel, onder majestetische koepels en korintische zuilen; - ook onder spitsbogen, bochtig-versierde gebouwen en gotische torens, wast ware kunst op.’ En zoo schoon zegt hij dat meer dan één liefde in de borst van menschen wonen kan. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij wordt dan ook niet moede de kunst te prijzen, die de bloem is van het menschelijk gevoelsleven; en van het menschelijk leven niet alleen. Want ze is ook een goden-spraak, een vlam waarin de eeuwig brandende levens-olie nooit raakt uitgeput. Vandaar ook zijn onderscheiding tusschen fantasie en scheppings-kracht. De eerste kan haar bezitter voortjagen en hem toch nergens anders brengen dan tot zijn ondergang, maar de tweede stelt hem in staat zijn verbeeldingen als vasten inslag koen en sterk in zijn aardsche bestaan inteweven. Deze is waarlijk goddelijk, een eeuwig geheim waarvan de mensch de diepten niet doorgronden kan. Geen wonder dat hij toornt tegen hen die zonder vroomheid de werken van kunstenaars naderen, en die hun verstand gebruiken niet om ze tenminste zooveel mogelijk nabij te komen, maar om te beoordeelen wat ze niet verstaan. ‘Een schoon schilderij is geen paragraaf van een leerboek’, zegt hij. En de verrukking waar het uit ontstaan is kan niet door een lichtvaardig verstelselaar bevat worden. Tegen hen die dat meenen toornt hij, toornt de kloosterbroeder, het hevigst. ‘De verrukkingen van dichters en kunstenaars zijn van oudsher een groote aanstoot en voorwerp van twist geweest. De gewone menschen kunnen niet begrijpen hoe het daarmee geschapen is, en maken zich daarover heelenal valsche en verkeerde voorstellingen. Daarom zijn over de inwendige openbaringen van kunstgeesten evenveel domheden, in en buiten stelsels, met en zonder methode verhandeld en bebabbeld als over de mysteriën van onzen heiligen godsdienst. De zoogenaamde theoristen en stelselaars beschrijven ons de verrukking van den kunstenaar van hooren zeggen, en zijn volkomen over zichzelf tevreden als ze met hun ijdele en profane gefilosofeer omschrijvende woorden hebben bijeengezocht voor iets, waarvan zij den geest die zich in woorden niet vatten laat, en de beteekenis, niet kennen. Zij spreken van de kunstenaarsverrukking als van een ding dat zij voor oogen hadden; zij verklaren het, en vertellen veel ervan; en zij moesten met reden blozen het heilige woord uittespreken, want zij weten niet wat ze daarmee uitspreken.’ Goddelijke liefde en openbaring zijn het die zich in den kunstenaar hebben kond gedaan, en alleen door liefde en geheele overgave, niet {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} door het verstand en minst van al door verstelseling kan zijn werk bevat worden. ‘Wie dat wat zich enkel van binnen uit voelen laat, met de wichelroede van het onderzoekend verstand ontdekken wil, die zal eeuwig slechts gedachten over het gevoel, en niet het gevoel zelf, ontdekken. Een altijdblijvende vijandige kloof is tusschen het voelend hart en de onderzoekingen van het vorschen vastgelegd, en het eene is een zelfstandig, afgesloten goddelijk wezen, dat door het verstand niet aan den dag gebracht en niet ontbonden kan worden. Zooals ieder kunstwerk op zichzelf alleen door hetzelfde gevoel waardoor het werd voortgebracht, bevat en innerlijk gegrepen kan worden, zoo kan ook het gevoel-zelf alleen door gevoel worden bevat en gegrepen: - juist zoo als, naar de leer van de schilders, iedere kleur alleen door licht van dezelfde kleur beschenen, haar ware wezen te kennen geeft. Wie de schoonste en goddelijkste dingen in het rijk van den geest met zijn Waarom? en met het eeuwige vorschen naar doel en oorzaak ondergraaft, die bekommert zich eigenlijk niet om de schoonheid en goddelijkheid van de dingen zelf, maar om de begrippen, als de grenzen en hulzen van de dingen, waarmee hij zijn algebra in elkaar zet. Wien evenwel - om stoutmoedig te spreken - van zijn kindsheid af, de hartetrek door de zee van de gedachten, pijlrecht als een stoute zwemmer, naar het tooverslot van de kunst almachtig heensleurt, die slaat de gedachten als hinderende golven moedig van zijn borst, en dringt binnen in het binnenste heiligdom en is zich machtig bewust van de geheimen die op hem aanstormen.’ Verstand en kunstgevoel. ‘Het eenmaaleen van het verstand volgt onder alle volken van de aarde dezelfde wetten, en wordt slechts hier op een oneindig grooter, daar op een zeer klein veld van voorwerpen toegepast. Op overeenkomstige wijze is het kunstgevoel slechts een en dezelfde hemelsche lichtstraal, maar die door het menigvuldig geslepen glas van de zinnelijkheid onder verschillende aardekringen zich in duizenderlei kleuren breekt. Schoonheid: een wonderzeldzaam woord! maar vind eerst nieuwe woorden uit voor ieder nieuwe kunstgevoel, voor ieder nieuwe kunstwerk! In ieder spreekt een andere kleur, en voor een ieder zijn andere zenuwen in het lichaam van den mensch geschapen. Maar gij spint uit {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} dit woord, door kunsten van het verstand, een streng systeem, en wilt alle menschen dwingen naar uw voorschriften en regels te voelen, - en voelt zelf niet. Wie een systeem gelooft, heeft de algemeene liefde uit zijn hart verdrongen! Verdragelijker nog is onverdraagzaamheid van het gevoel dan onverdraagzaamheid van het verstand, - bijgeloof beter dan systeemgeloof.’ Wat Wackenroder haat is niet het verstand dat verklaart wat verstandelijk verklaarbaar is, maar het systeem dat zichzelf als verklaring geeft van wat alleen in het onmiddelijke voelen begrepen wordt. Dáártegenover grenst hij zijn wezen af als een in liefde-en-vereering-volle verdieping, door onmiddelijk voelen, vatten en begrijpen, voor zoover mogelijk, van het levensraadsel in kunstwerken. De gedachte dat de wezenlijke inhoud van een kunstwerk niet beschreven kan worden, hoogstens in een gedicht tot andersoortige uiting gebracht, past bij dit wezen geheel. En van ditzelfde wezen uitgaand, heeft hij door zijn ontdekking van Neurenberg en door het gebruik dat hij van de levensbeschrijvingen van Vasari en Sandrart maakte, een invloed geoefend die in de laatste jaren volledig erkend en bevestigd is. In het opstel ‘Schildering hoe de oude duitsche kunstenaars geleefd hebben, waarbij tot voorbeelden aangehaald worden Albrecht Dürer benevens zijn vader Albrecht Dürer den oude’. (waarvan ik een vertaling achter deze studie volgen laat) teekent hij, dunkt me, dat wezen geheel, en toont tevens hoe het met zijn dagelijksche persoonlijkheid en met zijn opvatting van het eigenlijk-religieuse verbonden was. * * * Voordat Wackenroder zijn gevoel aan schilderijen en aan de overblijfselen van oude steden ontwikkelde, had hij innig in de muziek geleefd. Gedurende een tusschentijdperk heeft hij ook studie gemaakt van vroegere duitsche letteren. Weer toont hij, in het handhaven van die studie tegenover Tieck, hoe vast zijn gedachten zijn, die hij uit het weeke gevoel verdichtte tot overtuigingen. Bescheiden, haast beschroomd deelt hij Tieck mee dat hij eraan begonnen is. Een geringschattende meening over de poëzie van de Minnezangers {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} is het antwoord. Bescheiden blijvend, weert Wackenroder eerst de gedachte af dat hij op 't oogenblik iets beters doen kon; maar zegt dan koelbloedig: ‘Gij kent overigens zeer weinig van de oudduitsche letterkunde, als ge alleen de Minnezangers kent. Ze is in het algemeen te weinig bekend. Ze bevat zeer veel goeds, interessants en kenmerkends, en is voor de geschiedenis van de natie en van den geest zeer gewichtig.’ Een brokstuk van de ‘Schildering der dramatische werken van den meesterzanger Hans Sachs’ toont wat hij bedoelde en getuigt van den ernst van zijn onderzoek. Maar aan de muziek bond hem dieper ernst. In zijn eerste brieven aan Tieck komt ze telkens ter sprake. ‘Als ik naar een concert ga, vind ik altijd, dat ik op twee manieren de muziek geniet. De eene soort van genot is de ware: zij bestaat in de aandachtigste waarneming van de tonen en hun voortgang; in de geheele overgave van de ziel aan dezen voortsleurenden stroom van gevoelens; in de verwijdering en afgetrokkenheid van iedere storende gedachte en van alle vreemdsoortige zinsindrukken. Dit gretige inslurpen van de tonen is met een zekere inspanning verbonden, die men niet altelang uithoudt. Juist daarom geloof ik te mogen beweren dat men hoogstens een uur lang muziek met deelneming voelen kan, en dat derhalve koncerten en operaas en operetten de natuurlijke maat overschrijden. De andere wijze waarop de muziek mij verheugt, is heel geen waar genot ervan, geen lijdelijk opnemen van den indruk der tonen, maar een zekere geestes-werkzaamheid, die door de muziek opgewekt en onderhouden wordt. Dan hoor ik niet meer het gevoel dat in het stuk heerscht, maar mijn gedachten en fantasieën worden als het ware op de golven van het gezang meegevoerd, en verliezen zich vaak in verwijderde schuilhoeken. Het is zonderling, dat ik, in deze stemming gebracht, ook het best over muziek als esteticus kan nadenken, terwijl ik muziek hoor: het schijnt, als scheurden zich dan van de gewaarwordingen die het toonstuk inboezemt, algemeene ideeën los, die zich mij snel en duidelijk voor de ziel stellen.’ Deze plaats en nog een andere in de brieven, doet voelen dat muziek zijn diepste hartstocht, en meteen zijn noodlot was. ‘Gisteren was ik met Bernhardi op het concert, zooals gewoonlijk Woensdags. Omdat ik daar {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} meestal zeer aandachtig ben, valt het me bizonder op, hoe moede de muziek mij altijd maakt: ik voel het zeer, hoe de tonen, als men ze met de heele ziel opneemt, de zenuwen rekken, spannen en verslappen.’ Deze meevoelende aandacht, die zoozeer alle andere krachten uitputte, ze in zich verslond, kon zich maar moeilijk verdragen met een werkelijkheid die van die krachten ook haar schatting wou. Daarbij was Wackenroder veel te ernstig dan dat hij die werkelijkheid zonder bedenken zou hebben afgewezen. Zoo schreef hij aan Tieck: ‘Een paar avonden heeft mij mijn vader akten van een klein proces getoond, en ze me heelemaal laten doorlezen. Het is waar: om de hoofdomstandigheden van het feit goed uit elkaar te zetten, om ze te beoordeelen, en om de wetten erop toetepassen, is een zekere kritiek van noode, die zeker het verstand bezighoudt en scherpt, bij eenigszins moeielijke zaken tenminste. En alle kritiek is, zooals ik nu heel wel inzie, een waardeerbare en beminnenswaardige geesteswerkzaamheid.’ Tot zoover kan hij de taak laten gelden, die zijn vader hem wilde opleggen. Maar of zij de zijne, en of zij de hoogste was? De onzekerheid van de rechtspraak, en dat voor hem die in alles behoefte had aan een bevredigende, hem geheel voldoende uitkomst. De noodzakelijkheid koel te zijn, waar juist voelen en meevoelen in zijn natuur lag. De gewoonte kritiek te oefenen, terwijl alleen het scheppen, alleen de kunst, hem volledig leven leek. - De fout lag niet bij zijn vader die met zijn aanhouden op de rechtsstudie de werklijkheid nog wel in een heel milden zin vertegenwoordigde. De fout lag in de natuur van den jongen Wackenroder, die tegen de werkelijkheid evenmin was opgewassen, als een al te week eiland tegen de werkingen van de zee. Meer dan eens merkte hij op dat de schoonheids-ontroering het fijnste en teerste van het menschelijk wezen raakt. Zoo is het ook en daarom wordt ze op den duur alleen verdragen door wie een sterkere kracht dan die tot genieten alleen in zich heeft. In ‘Het merkwaardige muzikale leven van den toonkunstenaar Jozef Berglinger’ heeft hij zijn strijd geteekend. Een jonge man die door zijn vader tot de studie in de geneeskunde gedwongen werd, maar die innerlijk voor de muziek leefde. ‘De bittere onverzoenbaarheid van zijn aangeboren etherische {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} enthusiasme en het aardsche aandeel aan het leven van elken mensch, dat ieder dagelijks uit zijn dweperijen met geweld neertrekt, kwelde hem zijn heele leven door.’ Ook toen hij de studie opzij zette en zijn roeping volgde. Want - en hiermede blijkt dat Wackenroder zich zijn eigen zwakheid was bewust geworden - zijn eigen natuur, zijn eigen liefde voor de kunst was het, die hem uitputte en toch niet voldeed. Kracht om te genieten niet enkel, maar kracht om te scheppen moet voorradig zijn. Met het uitspreken van zijn genietend begrijpen was Wackenroders kracht uitgeput. Over muziek heeft wel niemand zoo schoon als hij geschreven. Zijn beeld van de oude koraalmuziek, ‘die als een eeuwig “Miserere mei Domine!” klinkt, en wier langzame diepe tonen als met zonden beladen pelgrims in diepe dalen voortsluipen’ is alleen maar het zichtbaarste in een rij van volzinnen die alle even zin- en zielvol zijn. Het valt makkelijk de dichters en schrijvers van de romantische school in Duitschland hard te vallen, omdat inderdaad hun schepping schamel of onvoldoende is; maar zij hebben diep gevoeld wat, dank zij hun aansporing, een andere tijd groot verbeelden mocht. Door dit diepe gevoel en door hun heenwijzen naar het scheppen als het hoogste, hebben zij op de dichters van onzen tijd, in alle landen, zoo oneindig nagewerkt. Er is op dit oogenblik geen poëzie, er is geen wijsbegeerte, voeg ik eraan toe, die niet in hen, als in een diepe bron, de stralen spiegelt, die langs duizend ondergrondsche wegen, uit diezelfde bron haar zijn toegevloten. Duitsche invloed? ja, maar waaraan alle groote vaderlandsche stroomen - ook nederlandsche, zooals ik tevoren al opmerkte - overvloedig deel hebben, en die niets anders is dan het gevoel van een leven dat, in duizend vormen, schepping en schoonheid wil. Albert Verwey. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Schildering Hoe de oude Duitsche kunstenaars geleefd hebben, waarbij tot voorbeelden worden aangehaald Albrecht Dürer benevens zijn vader Albrecht Dürer den Oude door W.H. Wackenroder Het is een schoone zaak een langgestorven kunstenaar uit zijn nagelaten werken zich in den geest opnieuw te scheppen, en uit al de verschillende lichtende stralen het brandpunt te vinden, waarheen ze terugvoeren, of liever de hemelsche ster, waarvan ze uitgingen. Dan hebben wij de wereldziel van al zijn scheppingen voor ons - een gedicht van onze verbeelding, van hetwelk het werkelijke leven van den man geheel is afgezonderd. Haast nog schooner is het, wanneer we in gedachten dit glanzende geesteswezen met vleesch en been bekleeden, - wanneer wij hem ons als een van onze gelijken, als onze vriend en broer kunnen voorstellen, en hoe ook hij een lid was van de groote menschenketen, in uiterlijke gesteldheid aan al zijn geringere broeders overeenkomstig. Dan is ons de gedachte nabij hoe toch ook deze schoonste menschenziel eerst uit het ei van de onnoozele kindsheid moest voortkomen, - hoe vader en moeder een kind ter wereld hebben gebracht, zonder een jota van zijn toekomstige hooge geest te weten. Wij denken ons den heerlijken kunstenaar in alle tooneelen van het leven: wij zien hem als jongeling, hoe hij zijn ouden vader vereert en liefheeft, - als man, hoe hij met broeder, zuster en verwanten vriendschap houdt, hoe hij een vrouw neemt en zelf vader wordt, - kortom, hoe ook hij, van de geboorte tot den dood al de lotgevallen ondervindt die het menschegeslacht eigen zijn. Bizonder ontroerend, verkwikkend en leerrijk wordt mij nu deze beschouwing, wanneer zulk een kunstenaar, hoewel hij {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} een buitengewonen geest en zeldzame kunstvaardigheid bezat, nochtans zijn leven als een heel gewone en eenvoudige man op die wijs leidde die in de vorige eeuwen bij onze duitsche voorvaderen algemeen gangbaar was, en die ik hier, daar ze mijn hart zoo innig welbehagelijk is, in het kort wil schilderen. In vorige tijden namelijk was het zede, het Leven als een schoon handwerk of bedrijf te beschouwen, dat door alle menschen wordt uitgeoefend. God werd voor den werkmeester aangezien, de doop voor den leerbrief, ons zwerven op aarde voor de leerlingreis. De godsdienst evenwel was voor de menschen het schoone uitlegboek, waardoor zij het leven eerst recht leerden verstaan, en inzagen waartoe het daar was, en naar welke wetten en regels zij de arbeid van te leven het lichtst en het gerust konden volvoeren. Zonder godsdienst scheen het leven hun een wild, woest spel, - een heen- en weerschieten met weefspoelen, waaruit geen weefsel werd. De godsdienst was bij alle groote en geringe voorvallen voortdurend hun staf en hun steun; hij legde hun in iedere anders geringgeachte gebeurtenis een diepen zin; hij was hun een wondertinktuur, waarin zij alle dingen van de wereld konden oplossen; hij verbreidde hun een mild, gelijkvormig, harmonisch licht over alle verwarde lotgevallen van hun bestaan, - een geschenk, dat wel het kostbaarste voor sterfelijke wezens mag genoemd worden. Zijn zacht vernis brak de schrille kleur van wilde uitgelatenheid de scherpe spits af, - maar hij wierp ook over de droge zwarte aardkleur van het ongeluk een stralende glans. - Zoo leidden de menschen de uren vun hun leven langzaam en bedachtig, tred voor tred, en altijd in het besef van het goede heden, voort. Ieder oogenblik was hun waardevol en gewichtig; zij dreven de arbeid van te leven trouw en vlijtig, en hielden hem rein van fouten, omdat zij het niet met hun geweten konden overeen brengen, een zoo loffelijk en eervol bedrijf, dat hun bedeeld was, door roekelooze lichtzinnigheid te schenden. Zij deden het goede, niet om loonswille, maar alleen uit het nooit te blusschen gevoel van dankbaarheid jegens hem die alleen de kunst verstaan had, de eerste draden van hun bestaan aan het onhoudbare Niets vasttemaken. Eindelijk, als de groote werk- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} meester hen uit de werkplaats riep, gaven zij, verzonken in heilige gedachten, zich en hun heele dagwerk, met blijde ontroering, hem in handen. Nu werden de Personalia van den overledene als een korte kroniek opgesteld, of voor de weenende verwanten aan de kist werd een lijkrede gehouden, die oorspronkelijk de beteekenis van een getuigenis van de trouw en eerlijk volbrachte levensarbeid had, en de jeugd tot voorbeeld diende. De onbekende God in den hemel evenwel gebruikte het voleinde dagwerk dan voor zijn groote, geheimnisvolle doel: want uit al de milloenen levens die van de aarde scheiden bouwt hij, generzijds het blauwe uitspansel, een nieuwe stralende wereld, dichter rondom zijn troon, waar alle goeds zijn plaats zal vinden. Zoo stond het met de menschen in vorige vrome tijden geschapen. Waarom moet ik zeggen: zoo stond het? Waarom, - als een sterfelijk wezen zoo vragen mag - waarom hebt ge de wereld laten ontaarden, algoede hemel? Wee de dwaze nieuwe wijzen, die, uit innerlijke armoe en ziekte van geest de menschewereld als een nietswaardige insektenhoop aanzien, en door de beschouwing van de kortheid en vergankelijkheid van de duizend wemelende levens op deze aarde tot een trage mokkende droefgeestigheid of tot schaamtelooze wanhoop zich laten verleiden, waarin zij gelooven het hoogste doel te bemachtigen als ze hun leven gelijk een ledige huls moedwillig trachten te breken en te verbrijzelen. Wie zoo het leven veracht, die veracht elke deugd en volkomenheid waarvan de mensch begrip heeft, en wier schouwtooneel en oefenplaats alleen het leven is. - Een groot onderscheid is het, of men zijn bedrijf zelf veracht, of dat men bescheiden zijn arbeid laag aanslaat maar zijn bedrijf liefheeft, ja het enkel tot eigen vreugd schijnt te voeren. - Weliswaar zijn we slechts droppels in den oceaan, weliswaar dansen wij elk, een wemelende rei, na kort bestaan den dood in de armen; maar onze geest stijgt de enge grenzen toch te boven, in hem wonen immers de onnoembare, ons zelf onbegrijpelijke krachten die machtig zijn om den hemel en de heele aarde, om tijd en eeuwigheid, te verplaatsen in de enge ruimte tusschen geboorte en graf. - Ons leven is een lichte brug, van het eene donkere land geslagen naar het {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} andere: zoolang wij daarop gaan, zien we het heele hemelsche uitspansel zich in het water spiegelen. Maar in die tijden van onze duitsche voorvaderen, - want voornamelijk op het stille, ernstige karakter van onze vaderlandsche natie is die schildering gegrond, - toen de menschen bij alle vroolijkheid toch vroom, ernstig en langzaam den torenbouw van het leven uit bovenelkaar geplaatste uren en dagen opbouwden: wie onder de toenmalige menschen kunnen onze terugziende verbeelding wel een heerlijker en waardevoller beeld aanbieden, dan de kunstenaars die zoo leefden? Hun immers moest hun kunst, - want ook deze beoefenden zij niet zoomaar als liefhebberij en uit tijdverdrijf (zooals nu wel gebeurt) maar met ijverige vlijt, als een handwerk, - zij moest hun, zonder dat ze het zelf wisten, een geheimvol zinnebeeld van hun leven zijn. Ja, beide, hun kunst en hun leven waren bij hen in een werk uit één gietsel samengesmolten, en in deze innige, sterkende vereeniging ging hun bestaan een des te vaster en zekerder gang door de vluchtige omgevende wereld. In rustige bescheiden stilte, zonder veel scherpzinnige woorden, schilderden of beeldden zij hun menschgedaanten, en gaven hun getrouw dezelfde natuur die het geheimvol-wonderbare origineel hun toonde: en evenzoo beeldden zij hun leven heel volgzaam naar de voortreffelijke en hemelsche onderwijzingen van de godsdienst. Maar geenszins dachten ze aan spitsvoudige vragen, waarom het menschelichaam juist zoo en niet anders gevormd is, of met welk doel zij het nabootsten, en even weinig kon het hun invallen, naar de reden te vragen, waarom er godsdienst is, of naar de bestemming waartoe zij zelf geschapen waren. Nergens vonden zij twijfelingen en raadsels; zij verrichtten hun handelingen, zooals zij hun natuurlijk en noodwendig schenen, en voegden hun levenstijd volmaakt onbevangen uit louter juiste regelrechte handelingen tezamen, evenals zij aan hun geschilderde figuren de juiste beenderen en spieren, waaruit het menschelijk lichaam nu eenmaal gebouwd is, uit elkaar zetten. Het is mij altijd een hartelijke vreugd, als ik deze trouwe arbeiders, in de kunst en in het leven, die de voortijd, en bovenal die vruchtbare zestiende eeuw, heeft voortgebracht, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} met ongestoorde gedachten aanzie. Maar om een paar voorbeelden aantehalen, wil ik mijn vorige algemeene schildering door eenige afzonderlijke trekken uit de geschiedenis van mijn lieven Albrecht Dürer, en van zijn vader, die de goudsmid Albrecht Dürer de oude is, verduidelijken. Want wanneer ook deze kleine trekken op zichzelf onbeteekenend mochten schijnen, denk ik toch, dat men na het vooruit door mij ontworpen veelzeggende schilderij hun waren zin en hun ware beteekenis beter zal verstaan. In het werk van den edelen Joachim von Sandrart (waarin deze met prijzenswaardigen ijver gaarne het heele gebied van de kunst met beide handen zou omvat hebben) vinden wij in het leven van Albrecht Dürer een klein opstel van dezen kunstenaar zelf opgenomen, waarin hij, zichzelf en zijn nakomelingen tot een aandenken, eenige berichten omtrent zijn leven en die van zijn familie met weinige maar oprechte en vrome woorden, heeft opgeteekend. Het was toentertijd niet ongewoon, zijn volbrachten levensloop door nauwkeurige opteekening nog eens te overdenken en nategaan; en nooit zonderde men zich in zulk een beschrijving van alle overige menschen af; veeleer beschouwde men zich enkel als een lid en broeder van het groote menschengeslacht, doordat men zijn heele geslachtsregister bijhield en zich bescheiden zijn passende plaats op een of andere nevenstaak van den ouden eerwaardigen stamboom aanwees, maar niet zich alleen tot den hoofdstam van de wereld maakte. De lieflijk verwonden keten van de verwantschap was een heilige band: meerdere bloedverwanten maakten als het ware een enkel gedeeld leven uit, en een iegelijk voelde zich te rijker aan levenskracht, naarmate in meer andere harten hetzelfde oervaderlijke bloed sloeg; - de heele verwantschap eindelijk was de heilige kleine voorhof tot het groote inbegrip van de menschheid. De oude voorvaderen, die de hemel tot werktuigen bestemd had, om de vruchtbare nakomelingschap het leven, en middelijk alle goederen van het leven (ik meen deugd en goddelijke gezindheid) te schenken, werden, uit een schoone, natuurlijke aandrift niet anders als met dankbare eerbied genoemd. De zoon luisterde in zijn jeugd weetgierig naar zijn ouden vader, als deze van zijn of zijns vaders lotgevallen verhaalde; {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} hij nam alles ijverig in zijn geheugen op, als waren het gewichtige geloofsartikelen, want ook hij moest het werk van te leven voortzetten, dat zijn voorvaderen reeds zoo roemrijk voleind hadden. Dit zijn de gedachten, die bij mij opkomen, als ik Albrecht Dürers bericht van zijn vader en zijn voorvaders lees, dat hij met de volgende woorden begint: ‘Ik Albrecht Dürer de jongere heb bijeengebracht uit mijns vaders geschriften, waar hij vandaan is, hoe hij hier gekomen en gebleven is en zalig geeindigd heeft: God zij Hem en ons genadig. Amen.’ Daarop vertelt hij dat zijn vaders vader, genaamd Antoni Dürer, als knaap in een stadje in Hongarije gekomen is, bij een goudsmid, en daar het handwerk heeft geleerd. Dat hij daarna getrouwd is met een jonkvrouw, genaamd Elisabeth, die hem vier kinderen geboren heeft, en de eerste zoon, Albrecht Dürer, is zijn lieve vader geweest en is ook goudsmid geworden. Dat deze zijn lieve vader zich later langen tijd in de Nederlanden bij de groote kunstenaars heeft opgehouden, en in het jaar 1455 naar Neurenberg is gekomen, juist op denzelfden dag, als Philips Pirkhaimer op de veste bruiloft hield en een groote dans onder de groote linde was ingericht. Het heele wezen van zijn vader spreekt Albrecht Dürer dadelijk in het begin krachtig en bondig in twee woorden uit, als hij zegt: hij is geweest een kunstvol en een rein man. En aan het eind voegt hij er de volgende trekken bij die ons hem levendig voor oogen stellen. Dat hij zich namelijk met vrouw en kinderen, door het werk van zijn handen, nooddruftig onderhouden heeft, en zijn leven onder velerlei moeite, aanvechting en bezwaren doorgebracht. Dat hij bij allen die hem kenden in goeden roep stond, want dat hij een godvruchtig man was, geduldig, zachtmoedig, eerbaar, en altijd vol dankbaarheid jegens God. Dat hij overigens van weinig woorden was, altijd in stilte en eenzaamheid voortleefde, en zich heel weinig wereldsche vreugde vergunde. Dat zijn hoogste begeerte daarheen ging, zijn kinderen tot eer van God optevoeden, daarom ook groote vlijt aan ze te koste legde, en dagelijks tot hen van Gods liefde sprak. Dat hij {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk, in zijn ziekte, als hij den dood voor oogen zag, gewillig daarin berustte, zijn kinderen beval goddelijk te leven en christelijk gestorven is, in het 1502e jaar voor middernacht na St. Mattheus-avond. Zulk een stil, afhankelijk leven leiden, waarbij men in geen enkel uur vergeet, dat men niets anders als een arbeider Gods is, het heet den zekersten weg naar de gelukzaligheid gaan. Maar wie geen God vereert, dat wil zeggen, wie zichzelf tot den God en regeerder van het heelal wil maken, die bevindt zich in een rampzalige verdwazing, en geniet enkel de treurige, valsche gelukzaligheid van een dwaas, waanzinnig bedelaar die zich een keizer onder de kroon dunkt. Nog vinden wij op de bovengenoemde plaats een door den ouden Dürer nagelaten opgaaf van zijn kinderen, ten getale van achtien, die hij eigenhandig, met hun voornamen en met dag en uur van de geboorte, in een afzonderlijk boek zorgvuldig heeft opgeteekend. Deze goede burger en goudsmid te Neurenberg, Dürer de oude, mag gedurende zijn leven zeker dikwijls veelvuldige goede gedachten in zijn hoofd hebben tevoorschijn gebracht: maar veel daarvan opteschrijven is hem wel niet ingevallen, ja het zou hem misschien vreemd zijn voorgekomen: veel natuurlijker was het hem, over alle kinderen, die de hemel hem had geschonken, een nauwkeurig register te houden. Van al deze achtien kinderen gedenken wij nu, na een paar eeuwen, geen dan den beminden Albrecht, en alle overigen zijn de vergetelheid overgegeven, waarvan weliswaar de vader bij de geboorte niets vermoeden kon, hem veeleer zonder onderscheiding met dezelfde woorden als de anderen, aldus inschrijft: ‘Item, na Christi geboorte 1471 jaar, in het zesde uur na St. Prudentiusdag, op een Vrijdag in de Kruisweken, baarde mij mijne huisvrouw Barbara mijn anderen zoon, die genoemd werd Albrecht, naar mij.’ Nadat onze Albrecht Dürer de jongere dit register van al zijn broeders en zusters uit zijn vaders boek heeft opgenomen, voegt hij erbij: ‘Nu zijn deze mijn broeders en zusters, mijns lieven vaders kinderen, haast alle gestorven, ettelijke in de jeugd, de andere toen ze volwassen waren; slechts drie broeders leven nog, zoo lang God wil, namelijk ik, Albrecht, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} evenzoo mijn broeder Hans en mijn broeder Andreas.’ - Zoo lang God wil. Een schoone spreuk! Een kinderlijk gevoel, dat wij menschen ons van God, in de dierbare banden van zijn liefde hangend, zoo lang onder de bloemengeuren van deze groene aarde laten heen en weer wiegen als het hem goed dunkt dat ons dienstig zij. Voor hem, onzen waarden Albrecht Dürer, heeft hij een 57jarige leeftijd dienstig geacht; daarbij heeft hij hem ook goedgunstig verleend in de kunst een veel grooter man dan zijn vader te worden. In den beginne leerde deze hem het goudsmidsvak, en wilde de grootvaderlijke kunst op den kleinzoon overplanten. Want wanneer in de vorige tijden in Duitschland de kunst eenmaal op den stam van een geslacht geënt was, werden gemeenlijk ook de naschietende takken veredeld, en de band van de bloedverwantschap werd als 't ware verguld door deze erfelijke deugd van de kunst, waarvan ons verscheidene edele kunstenaars-families, ontsproten uit de bloeiende oude steden van het zuidelijk Duitschland, een voorbeeld leveren. - De jonge Albrecht oefende zich dus onder zijn vaders leiding in het goudsmidswerk, en kwam (naar Sandrart verhaalt) zoo ver, dat hij de zeven gevallen van het leven van Christus in gedreven arbeid vervaardigde. Toentertijd was het idee, zonder zich te bezinnen, het voor de hand liggende en natuurlijkste, zich door heilige onderwerpen in de kunst intewijden, en voor de verkregen eerste jeugdige vaardigheid den hemel door een voorstelling, die hem welgevallig zijn zou, zich dankbaar te betoonen. - Dürer echter koesterde innerlijk veel grootere lust tot de schilderkunst, en ofschoon de vader hem heel graag ook als zoon van zijn kunst behouden had, gaf hij toch toe, ‘en, - spreekt Albrecht Dürer, - in het jaar 1486 op St. Andreas-dag bestelde mij mijn vader in de leer bij Michael Wolgemuth, om hem drie jaar lang te dienen; in die tijd verleende God mij vlijt, dat ik goed leerde, maar veel van zijn knechts moest lijden; en toen ik uitgediend had, zond mij mijn vader weg en bleef ik vier jaar buitenaf, totdat mij mijn vader terugverlangde.’ In dezen eenvoudigen toon noemt hij de omstandigheden van zijn leven op: zonder naar rechts of links om te zien, gaat hij zijn rechten weg voort en doet alsof alles wat hem gebeurt zoo en niet anders zijn moest. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn schilderijen, koperprenten en houtsneden, die grootendeels geestelijke voorstellingen bevatten, toont onze Dürer de trouwe vlijt van iemand die zijn handwerk uitoefent. Het gemoed, dat hem het streven naar deze in fijne lijnen uitgevoerde voltooiing, dat men zoo open en onvermomd in zijn werken ziet, inboezemde, en dat hem dreef, de beste en meest juiste evenredigheden van het menschelijk lichaam zorgvuldig natespeuren, en die in een boek te bewaren, dat later, in alle talen vertaald, alle teekenende volken tot kanon diende: dit was juist hetzelfde gemoed dat hem ook in handel en wandel overal het juiste en goede deed nastreven. Maar ofschoon de bazuin van de Faam in de beste landen van Europa (namelijk buiten het duitsche rijk in Italië, Frankrijk, Spanje, Holland en Engeland) wijd en zijd zijn naam uitriep en verheerlijkte, zoodat hij zoowel van de beroemdste schilders van die dagen, als van keizers en koningen, de grootste eerbewijzen genoot, wat zijn vader, den eerlijken goudsmid, geenszins was tebeurtgevallen; zoo week de waardige man toch in zijn wijs van leven heel niet van deze af, maar zette de pelgrimsstaf van zijn aardsche leer-reis evenzoo tred voor tred, stil en bedachtzaam voort, en was een kunstvol en een rein man. Uit zulke voorbeelden zal men inzien dat, waar Kunst en Godsdienst zich vereenigen, uit hun tezamenvloeiende stroomen de schoonste levensstroom zich uitstort. Maar zooals deze twee groote goddelijke wezens, de Godsdienst en de Kunst, de beste leidsvrouwen van den mensch voor zijn uiterlijk, werkelijk leven zijn, zoo zijn ook voor het innerlijke, geestelijk leven van het menschelijk gemoed hun schatten de allerrijkste en kostelijkste vindgroeven van de gedachten en gevoelens, en het is mij een veel beteekenende en geheimnisvolle voorstelling, als ik ze bij twee magische holle spiegels vergelijk, die mij alle dingen van de wereld zinnebeeldig weerspiegelen, door wier tooverbeelden heen ik den waren geest van alle dingen leer begrijpen en verstaan. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Opstandigheid en dichtkunst Door Is. P. de Vooys. II Zoo ooit een dichter diep doordrongen bleek van de tijdsbewegingen, dan zeker Shelley, die zich hartstochtelijk wierp in elke strooming. Daarom ware het dwaas hem geheel boven en vrij van zijn tijd te beschouwen. Maar dwazer nog ware het te denken dat zijn geestelijke beteekenis voor ons reeds geheel verdronken is in het bijna klassieke schoon van zijn kunst. Wat was Shelley's tijd? 't Was niet het omhoog loopen van alle nieuwere denkbeelden die de 18e eeuw voortgebracht had, in de schokkende daden der Fransche revolutie. Shelley kwam daarna. Zijn ontwikkeling werd begeleid door de sterke reactie die Napoleon's val volgde. En toch is Shelley's tijd die van de Fransche revolutie, maar, na de werkelijkheidsontgoochelingen, die b.v. Goethe en Schiller doorgemaakt hadden, sterk geestelijk geworden in de latere bespiegeling. Shelley moest de kracht der levende denkbeelden, die keizerschap en reactie trotseerden, sterker gevoelen dan een vroeger geslacht waarvoor ze vermengd waren met zooveel verwachting, edelmoedige hoop, en emotie, die groote daden wekken. Daarom heeft het zin te zoeken naar de kern der revolutiedenkbeelden, afgescheiden van wat Voltaire, Rousseau en de Encyclopaedisten hadden verkondigd. Voor 't laatst hadden de 18e-eeuwsche verlichte ideeën zich vereenigd met de heerschappij van stand en geboorte in Frederik de Groote. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Door dien laatsten sterken koning was een der groote Europeesche machten gevormd, maar had ook voor 't laatst het absolute koningschap zich in staat getoond het maatschappelijk leven te leiden en te overheerschen. Uit het westen kwam de nieuwe strooming tegen de alleen-heerschappij. Het regeerend gezag zou niet langer in een enkel persoon gecentraliseerd zijn om van hem uit aftedalen naar het volk. Uit alle burgers moest de regeering zich organiseeren. De demokratische stroom ondermijnde de topzwaar geworden monarchie, en deed, met de meest gecentraliseerde macht van den Franschen koning, het beginsel vallen. De alleenheerschappij was voor de ontwikkeling van de nieuwere maatschappij, die een staat van recht en orde behoefde, noodzakelijk geweest. Adel en kerk hadden moeten bukken voor den vorst. Vele kleine despootjes waren onderworpen door een enkelen. Doch de vrijheid en het recht, waarin de burgerij was opgevoed, en waarvoor zware offers niet een te dure betaling waren, hadden welstand en ontwikkeling mogelijk gemaakt, ook voor andere dan de bevoorrechte standen. De gilden waren opgelost, en in handel en nijverheid was het beginnend kapitalistisch bedrijf ontstaan, dat om expansie riep. Vooral toen de alleenheerschappij niet meer noodig werd, en zonder langer voordeelen te toonen, al zijn nadeelen deed gevoelen in wanbeheer, despotie, en vooral in het tegenhouden der snel verloopende ekonomische evolutie. Zoo was 't vroeger al in Holland gegaan, zoo ook in 't Engeland dat onder Elisabeth een groote staat geworden was met bloeiende handelsbedrijvigheid. Zoo ging het ook in Frankrijk. Maar hoe moeilijk bleek het organiseeren eener demokratie. De zeven provinciën hadden het ondervonden, en ook het Puriteinsche Engeland van Cromwell. Doch moeilijker nog werd het voor Frankrijk. Niet alleen omdat in de drie revolutie's de kring der burgers die zich de grondslagen der maatschappij gevoelden, steeds breeder werd. Vooral echter omdat de idee der persoonlijke vrijheid, die door elke revolutie verwerkelijking zocht, steeds wijder werd. Holland en Engeland hadden behalve om vrijheid van handel gevraagd om de vrijheid van het geweten. Dat was naast het {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ekonomisch belang de bezielende kracht, de geestelijke uiting van het volksleven. Maar de Fransche revolutie moest meer brengen dan vrijheid van gelooven. De menschelijke rede eischte volkomen erkenning, om ontslagen te worden van alle boeien door kerk en wereldlijk gezag aan hare ontwikkeling aangelegd. Dit was de geestelijke uiting van de uitgebreidste vrijheid. Want daarin lag opgesloten dat elke persoonlijkheid recht had om zich te uiten en zich te bewegen naar wat eigen rede hem ingaf te doen. Daarin lag opgesloten de kritiek op alle macht en elke maatschappelijke instelling, daar deze slechts wezenlijk gezag zouden hebben voorzoover de rede die zou erkennen. Er moest een samenleving mogelijk zijn; er moest een samenleving ontstaan, die elk individu zou geven, wat hij zelf wilde zijn. Het scheen alsof het voldoende was om de verstandelijke ontwikkeling van allen te bevorderen, opdat het volk in staat zou zijn in te zien wat redelijk, nuttig en noodig was, en dus zich zelf kon regeeren. Maar afgezien van de vormen voor het recht en voor de regeeringsorganen der demokratie, die slechts geleidelijk werden en worden gevonden, was de idee der vrijheid van de menschelijke rede een leege ruimte, zoolang niet de vrije mensch, los van dwang van vorst, stand, kerk of geloof een eigen gestalte had gekregen. Dit was de groote vraag, die de geesten der 19e eeuw moest bezig houden. Want ook al bleef de staat terug en hield de maatschappelijke demokratie met volle bewustheid halt voor het eigendomsrecht, zoo moest toch aan den vrijen mensch gestalte gegeven geworden. Gestalte en houding. Want de samenleving zou zich onder invloed der sterke nieuwe ekonomische tendensen, niet alleen naar een wereldhandel, maar ook naar een wereldproductie, op reusachtige wijze vervormen. Ongedachte, ja zelfs niet te denken, veranderingen gingen gebeuren als de snelle groei in tropische wouden. Wat bleef er over van den vrijen mensch, die nu in de maatschappij krachten aan 't werk zag trekken, veel breeder en veel sterker dan ooit de natuur had voortgebracht. Maar bovendien, hoe rees er na de verwerping van kerk en vorstengezag een nieuwe dwinglandij, die met bijna onvatbare middelen op onderwerping aanstuurde. Eerst was het geweest {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} de kerk, die in een enkel persoon als de top der hierarchie, eischte dat de geest zou gehoorzamen en buigen. Maar na 't geweld der middeleeuwen was deze door Gregorius ontworpen gezagsvorm toch edel van bedoeling. Het was God die het aardsche leven zou beheerschen, en zij 't ook door gebrekkige middelen en soms langs vreemde wegen, recht en liefde zou laten gelden boven onrecht en wreedheid. Niet voor een mensch, maar slechts voor een geest en voor den hoogst denkbaren, boog de menschelijke rede. Daarna kwam de vorst, die weliswaar zeide zijn gezag van God te hebben ontvangen, om het aantewenden ten bate van 't volk, en wiens hooge figuur daarom aanspraak kon maken op gehoorzaamheid, maar 't was toch een mensch met eerzucht, ijdelheid en soms verblinde wreedheid. Maar de demokratie bracht het gezag van het bezit, belichaamd in de gunstelingen van het lot, al te vaak zonder hoogheid en soms zonder geest. Was dit dan een stijging in vrijheid? of was het een daling? Hoe zou de geestelijke vrijheid een gestalte vinden, en een houding aannemen te leniger en te fierder, naarmate de machten tegenover haar kleiner en onwaardiger werden, ondanks dat hun invloed sterker en verspreider bleek. Zou dit een vraag zijn zonder zin? En wel omdat de personen der despotie schuil gaan achter maatschappelijke instellingen en ekonomische processen. Integendeel is het nooit meer-noodzakelijk. Allereerst voor 't geestelijk leven zelf. Want wat zou een samenleving, wat zou een individu zijn zonder dat? Een natuurgroei, een mechanisme, dat eens moet verdorren of gaan stilstaan. Het schijnt zoo van zelfsprekend dat het onnoodig lijkt het te zeggen, indien niet als de redelijkste en hoogste houding van den geest, thans herhaaldelijk wordt aanbevolen zich overtegeven aan den stroom der gebeurtenissen. Maar bovendien is de latere vorm van het gezag, belichaamd in graan, ijzer, spoorweg, vleesch, geldkoningen en dergelijke, zoo'n voortwoekerende macht in de samenleving, dat de maatschappij zou ondergaan, indien niet de vrije geest zich kon plaatsen boven 't gewroet naar materieele voordeelen. Alleen van daaruit zijn de jonge krachten te zien die gekweekt en opgeleid moeten worden, zullen zij zich bewust {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} worden van hun taak: d.i. de vernieuwing der maatschappij. Daarom is de vraag hoe de vrijheid van de menschelijke rede vervuld zal worden met een krachtig leven, een levenskwestie die de beste geesten der 19e eeuw heeft bezig gehouden, en die ook nu nog beslag legt, nu misschien sterker dan voor 50 jaar, op de gedachten der edelsten. Het is geen vraag, die de menigten aangaat en kan aangaan. Zij, die een gestalte kunnen geven aan 't eigen bestaan, die een eigen houding kunnen en durven aannemen, van uit eigen innerlijken aandrang en waardigheidsbesef, zijn steeds enkele. Maar die enkele zijn de leiders, naar wie de menigten verlangend uitzien. * * * Scheppers van een levend, een volgroeid en in al zijn machten en uitingen zichtbaar mensch; van een denkenden geest, een gevoelige ziel, een daden zoekende wil; gesproten uit de hartstochten en lusten van een lichaam van vleesch en bloed, wie zijn zulke scheppers anders dan de groote dichters en kunstenaars. Vooral de dichters, omdat hunne uiting het sterkst geestelijk moet zijn. Heeft Shakespeare niet de wereld vervuld met al de menschen, die het sterke Engeland, zich opmakende tot stichting van een wereldrijk, in groote verscheidenheid noodig had? Hebben niet al die vele figuren het Engelsche volk begeleid door de eeuwen, die het groot zouden maken? Zoo waren het ook dichters, die den vrijen geest, die mogelijk werd bij het dagen der 19e eeuw, zouden uitbeelden. Nu niet in Shakespeare's groote verscheidenheid van rijke en kleurige, genot en macht zoekende menschen, geschakeerd door de fijnere geesten, bevreesd voor dadenruwheid. Nu ging het om diepte, om grootheid, om expansie. Nu ging het vooral om heldendaden van den geest. Twee vormen waren mogelijk. Het hoogere gezag, het van zelfsprekend gehoorzaamde, - noemen wij 't het goddelijke, - was losgemaakt van den mensch. Hoe lag het voor de hand, dat de nieuwe vrije mensch zelf zou streven naar het goddelijke gezag, het in zich opnemen om zelf aldus zich naar den hemel te verheffen. De godgelijkmachtige mensch, de ‘über- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch’, kreeg zijn beeld in Faust. En zijn maker, Goethe, zou het eerst en het sterkst het nieuwere geestesleven beheerschen. De langzaam verzamelde schatten der wetenschappen zouden tot levenswaarde gebracht worden in den man, die zichzelf wou zijn en het volle leven wou ‘nemen’. Tegen 't verbond met den ‘Geist der stets verneint’ zag hij niet op. De vroegere schuw voor 't verpersoonlijkt ongeloof, was weggevallen. De kennis der natuur, en het doorzoeken van 't eigen verstand, hadden vele sluiers weggenomen voor een mysterie, dat niet langer met dogmen ompantserd en ontoegankelijk was, doch dat openstond als die wonderlijke natuur zelf. Ook Goethe had een ander beeld dan Faust zich zien voorzweven, doch telkens weer zien vervluchtigen. Niet de naar godgelijkheid strevende mensch, worstelend met zijn lichamelijke lusten en hartstochten, maar de altijd aanwezige god-in-denmensch zou door een ander dichter worden afgebeeld. In Shelley's Prometheus is de opstandige geest goddelijk van oorsprong. Maar hij wordt geketend gehouden, verbannen van de menschheid, die hij wilde zegenen en weldoen; geketend en verbannen door den despoot, in wien alle, den menschen dwang aandoend, gezag belichaamd is. Daarom is er voor Shelley's opstandige geest geen innerlijke strijd, geen worsteling met eigenzuchtige verlangens, geen begeleiding van Mephisto. Er is voor hem innerlijke vrede en grootheid, maar lijden. Er is voor hem gezelschap der Oceaniden, dat is van de eeuwige grootheid der natuur. De twee dichterlijke beelden van Faust en Prometheus, rezen beide op uit een zelfden tijd, en er is in beide een streven om gedachten en gevoelens te vereenigen, die met geweldige kracht omhoog schoten, en die met vernietiging bedreigden, wanneer ze niet bedwongen zouden worden. Bleek niet de heftige zielestuwing uit Götz en uit Queen Mab; bleek niet het gevaar voor vernietiging uit Werther en Alastor, die aan Faust en Prometheus vooraf gingen. En toch, wat is er een groot onderscheid, dat verklaart waarom Goethe's invloed zooveel eerder en sterker was dan die van Shelley. Goethe's dichterschap is als een breede berg wiens voet in geweldigen omvang naar verre landstreken zich uitstrekt. Hoe is zijn geest vervlochten met een leven van werkelijk- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in natuurwetenschap, filosofie, tooneel en romantiek. Spoedige roem en vorstengunst boden ruimte en gelegenheid tot een geleidelijke ontwikkeling. Zoo stijgt Goethe omhoog in den berg zijner scheppingen, die nimmer 't verband met de omringende samenleving verliezen. De hellingen zijn getooid met gebouwen, met parken en wegen-doorkruiste bosschen, die aldoor 't oog verblijden en den wandelaar genietend omhoog geleiden. Wel wordt het langzamerhand stiller en eenzamer daarboven, maar er blijft een zekerheid van een breeden veiligen ondergrond. Wel kan het geheimzinnig en bijna angstig worden in wouddonkerten, en beginnen koudere en fellere winden door de boomtoppen te blazen, doch telkens is er weer uitzicht over bergvleugels in lieflijke landen omlaag, waar rivieren kronkelen en wegen tusschen rood gedaakte dorpen zich slingeren. Hoe anders Shelley. Snel stijgt zijn kunst omhoog als een steile rots gebouwd uit opgeperste steenlagen in grillige stapelingen en verbrekingen. Wie naar de top gelokt worden door de schittering van zon op sneeuw, moeten klauteren langs scherpe bergpaden, nauw slingerend tusschen en langs fel rijzende steenwanden en oogverschrikkende kloven. De verrukkingen schijnen meer demonisch dan menschelijk, en toch zijn er soms dalen en vlakten zoo lieflijk en wonderlijk als de schoonste droom niet kon omvatten. Harmoniën ontsluiten zich van kleur en licht, die in de wereld onmogelijk schenen, en een hoogere orde doen vermoeden. En dan is er na de wonderlijke genietingen van die groote ijle hoogten der zonschitterende eenzaamheid, dat boven alle verrukkingen te roemen land achter de bergen, 't beloofde land van licht en gloed en geur. De verwachtingen daarvan zijn het, die 't leven ongekend doortintelen met een vreugde, waarbij zich de ervaringen van stoute tochten oplossen in een stroom van overal opborrelende, zich vereenigende, en diamantspattend omlaagsnellende beken van nieuw levensgeluk. Was reeds daarom Shelley's kunst zooveel ontoegankelijker dan die van Goethe, er is in beider leven een duidelijke verklaring, waarom van den een onmiddelijk een groote invloed moest uitgaan, en waarom de ander slechts langzaam, eerst als taalkunstenaar, later als leider en als schepper van leven bezielende beelden zou erkend worden. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Goethe was voor alles dichter, en door de breedheid van zijn dichterschap ontwikkelde zich daaruit een hoogtepunt voor de menschheid, van waaruit tientallen van jaren te overzien waren. Hij was geen hervormer van de maatschappij, die hem niet alleen duldde, maar hoog erkende en hulde bracht. Shelley begon als hervormer, als een die ondanks zijn opstandigen geest, practisch wilde zijn, goeds verlangde te stichten. Ideeën en beginselen wilde hij propageeren en trachten te verwerkelijken, waarvoor zelfs de kunst hem een middel scheen. Maar de hervormer werd geschuwd en uitgestooten, belasterd en bedrogen. De maatschappij maakte van hem den opstandeling, die hij niet wilde zijn. Engeland verbande hem, maakte hem eenzaam, tot hij den mensch die hij wilde zijn maar niet kon zijn, zou gaan uitbeelden in de sfeer der grootste vrijheid, die der schoonheid. Daarom is Goethe's Faust de vrije geest zooals die in den tijd van den dichter mogelijk was voor alle ontwikkelden, het voorbeeld waarnaar zij konden zien, en waaraan zij richting en vastheid konden zoeken. Het is de geest, die zich schikt naar de maatschappelijke omstandigheden, en slechts de eigen vrijheid zoekt in een sfeer waar die geen belemmering ondervindt. Het is de ‘übermensch’ voor den burger, voor wien welstand en wetenschappelijke ontwikkeling gegeven goederen zijn, waarmee hij kan woekeren om 't eigen leven op te bouwen en te vervullen. Maar Shelley's Prometheus is de banneling zoowel in de menschheid, als in elk mensch persoonlijk, hij is de geketende godheid, die ontzaggelijk lijdt, en wiens bevrijding nog in de toekomst ligt, al zal de dichter die dan ook in vizioenen trachten uit te beelden. Hier is de geest, die zich niet schikt, die uit zich zelf opstandig is, niet uit eigen vrijheidszucht, maar van wege 't eeuwig verzet tegen elke tyrannie. Dit is de geest die overal ketens vindt, en plagen om hem te sarren en te vervolgen. Het is de geest van hen, die nog verre verlangens koesteren, en die los is van welstand of opvoeding, zoolang deze niet middelen zijn tot strijd ter bevrijding van onrecht, onderdrukking en wreedheid. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Prometheus was een geschuwde evenals Shelley zelf, hij die onbevreesd alle consekwentie's der vrijheid durfde aanvaarden in de jaren der eerste Europeesche reactie tegen de Fransche revolutie. Daarom kon zijn beeld van den vrijen geest niet als Faust het geestesleven doordringen. Slechts enkelen zouden het zijn, opstandige, geen steeds breeder berustende geesten, bij wie Faust door Prometheus werd verdrongen. Eerst nog bijna fantastische idealisten als Robert Owen, maar naarmate maatschappelijk het geldgezag de samenleving beproefde te ontdoen van de vrijheden, waarvoor zoo enthousiast gestreden was, en nieuwe slavernijen deed kennen, vernederender dan vroegere eeuwen gezien hadden, naar die mate groeit de sfeer waar de opstandige geest zich kan uitbreiden. En in die sfeer staat Shelley's Prometheus in ongerepte schoonheid. * * * Behoeft het te verwonderen dat de litteraire opstandigen van 1880 naar Shelley uitgingen? In dien tijd was het vooral de haat tegen de rhetoriek, het conventioneele gebruik van geijkte taalbeelden, en de diepe afkeer van gelijkvloersche deugdzame en huiselijke poëzie, die de zielen der jongere dichters opende voor de wondere wiekslag der verbeelding, gepaard met die klare zuiverheid van aanschouwelijkheid welke de Engelsche poëzie kenmerken. Er was ook daarvoor een diepere grond in een zielegesteldheid, die zich eerst zwak, doch later steeds scherper bewust zou uiten. Door v.d. Goes, Gorter en hun navolgers wordt de Nieuwe Gidsbeweging klein-burgerlijk genoemd. Kleinburgerlijk in afwijking van de uitdrukking burgerlijk zonder meer, waarmee zij de eigenschappen der kapitaal-krachtige burgerij karakteriseeren. De zielegesteldheid der Nieuwe Gidsers zou geweest zijn die eener klasse in de maatschappij, onberoerd door de evolutie van het kapitalisme, en daardoor even vreemd aan het overmoedige gezagsgenot der grootere geldbezitters als aan de solidariteits- en organisatiestemmingen onder de arbeiders. Daaruit zou te verklaren zijn het terugzien naar het verleden, en de voorkeur voor een ideeënwereld zonder werke- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid. Daaruit zou duidelijk zijn dat de Nieuwe Gidsbeweging een mislukte poging moest zijn, om de kunst van een vroeger ekonomisch tijdperk te doen herleven. Ofschoon met een dergelijk oordeel, noch inzicht, noch uitzicht gewonnen wordt, daar het een faillietverklaring is zonder balans of kans op homologatie, geeft toch de uitdrukking klein-burgerlijk eene aanwijzing voor de zielegesteldheid der tachtigers. Voor een groot deel zijn zij inderdaad voortgekomen uit den lageren burgerstand. De verbetering en de uitbreiding van 't onderwijs door een liberaal bewind, waardoor zij historie, natuurwetenschap, kunst en filosofie leerden kennen, heeft hen echter los gemaakt uit hun maatschappelijken kring. Daarom is 't geheel onjuist hen met dien kring te vereenzelvigen. Het tegendeel is juist waar. Zij verlieten de klein-burgerlijke sfeer, toen en zoodra de afgeslotenheid daarvan was opgeheven. Maar het kenmerkende voor hun zielegesteldheid ligt niet alleen in die afscheiding, doch ook in een andere, veroorzaakt door den weerstand dien de Nederlandsche regentengeest bood om hen in een andere klasse te doen overgaan. Voor de kinderen der hoogere burgerij bracht het onderwijs slechts een peil van cultuur, dat aan de betrokken omgeving eigen was. De ontwikkeling was iets natuurlijks en bracht geen drang tot afscheiding. Doch voor de jeugd der kleine burgerij was de kennismaking met het geestelijk leven van vorige geslachten een gebeurtenis vol beloften en uitzichten. Echter uitsluitend voor 't eigen leven, want voor 't bestaan in de gemeenschap bracht het eene afscheiding uit de omgeving, waaruit zij geboren waren, zonder de afscheiding van een hoogeren stand op te heffen. Daarom moest de zielegesteldheid onmaatschappelijk zijn, bestaande in een gezindheid te vluchten uit de samenleving weg en naar het gebied van den geest, waar volle vrijheid heerschte. Die vrijheid was er, en maakte een verrukking door de schoonheid mogelijk, die alleen de menschelijke ziel en het menschelijk verstand raakte, onafhankelijk van de plaats van den eigenaar in de samenleving. Hoe werd daardoor versterkt de afkeer van de dufheid in 't klein-burgerlijk leven, hoe werd daardoor gewekt een groeiende {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} haat tegen de schijn-voornaamheid en 't vernis van geestelijke beschaving in de regenten-familie's, van conservatieven of verslapt liberalen huize. De beteren daaruit waren 't geweest, die Goethe's invloed en dien van het Duitsche rationalisme hadden ondervonden, welke invloed sedert echter vervlakt en half uitgewerkt was. Immers van een zoo diepgaanden Nietzscheinvloed als Duitschland kent, viel hier te lande niets te bespeuren. Voor de tachtigers moest daarom iets anders verheffing brengen. En dat was de onmaatschappelijke poëzie der Engelsche dichters, die slechts twee verheerlijkingen schenen te kennen, van de natuur en van 't eigen zieleleven. Shelley, die de Defence of Poetry schreef, en die de Epipsychidion dichtte, was de verbannen vrije geest, opstrevend naar 't allerhoogste in de schoonheid, en verkondigende dat zoo'n streven de grootste levenswaarde had. Uitsluitend zich aan kunst te wijden, daaraan aldoor te denken, daarin zich te koesteren als in een voorjaarszon, dat was wat de Nieuwe Gidsers wenschten. Maar dan ook voor een heel andere kunst dan die van een voorbijgegaan geslacht, een kunst zonder bescheidenheid, maar met de hoogste eerzucht. Toch moet Shelley's beteekenis voor den Nederlandschen litterairen opstand niet overschat worden. Want toen Perk voor zijn Iris geïnspireerd werd door Shelley's The Cloud, was hij ongetwijfeld meer aangetrokken door klankschoonheid dan door den geest achter dien fraaien vorm. Perk's gedachten gingen nog veeleer naar 't Duitsche pantheïsme, naar Goethe. Maar ook de andere en latere dichters drongen niet zoo door tot Shelley's persoonlijkheid, of zij werden evenzeer bekoord en meer geïnspireerd zelfs door Keats. De fijngevoelige en teere verheerlijking van de natuur, en van de ziel, open voor de zuivere vormschoonheden, en dan in 't zangerig woord dat toch tegelijk zoo fijn beeldend en van zoo onmiddelijke aanschouwelijkheid werd, dat was de weg dien zij zich aangewezen gevoelden. In Gorter's Mei zou het hoogste punt van dien weg bereikt worden. Hoe duidelijk blijkt het weinig diepgaande der aanraking met Shelley, waar zoo weinig van zijn opstandigheid tegen de maatschappij in de Nieuwe-Gids-beweging is overgegaan. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen later die opstandige gezindheid opkwam, was zij van geheel anderen aard en oorsprong. En toch was Shelley, ondanks de groote schoonheden zijner gevoelige verheerlijking van natuur en zieleleven, voor alles een geestelijk dichter, voor alles de opstandige geest in zijn hoogsten, dat is in den scheppenden vorm. De verwantschap met Shelley werd gekenmerkt door onmaatschappelijkheid. Doch bij de Nieuwe Gidsers was die, zooal niet vrijwillig, dan toch ten volle aanvaard. Bij Shelley was de onmaatschappelijkheid gedwongen, veroorzaakt door een vurig, ondoofbaar strijdlustig optreden tegen de maatschappij, een optreden om medetewerken aan het tot stand brengen van een betere en schoonere samenleving. De beweging van 80 was enkel litterair en zou pas later doorwoeld en versplinterd worden door maatschappelijk streven. Shelley daarentegen begon zijn leven als hervormer met ongeevenaarde moed en toewijding, en pas door den tegenstand, door de vijandigheid tegen zijn streven, leerde hij de overwinning van zijn diepste gedachten en verlangens te zoeken in de sfeer der schoonheid, waar zij van onverwoestbaren en steeds sterkeren invloed zouden worden. De schoonheid van zijn scheppingen maakte het den Nieuwe-Gidsers gemakkelijk om daarin niet te zien, wat zij er ook niet in zochten, en wat toch voor Shelley het allervoornaamste was. * * * Wat Marx werd voor enkele onzer jongere dichters, was Godwin, de Engelsche filosoof van een rationalistische en practisch-politieke moraal, voor Shelley. Niet echter in dezen zin, dat Godwin's invloed den dichter uitbande. In tegendeel meende de jongeling die uit de universiteit en zijn familie uitgeworpen was, omdat hij den moed zijner revolutionnaire overtuigingen bezat, de nieuwere denkbeelden te kunnen verkondigen door zijn nog zwakke dichterlijke gaven te ontwikkelen. Het is bijna onbegrijpelijk hoe de fijn-dichterlijke Shelley den betoogenden Godwin kon aanhangen, indien men thans diens Political Justice leest. Want al geeft men zich niet gewonnen aan den waan dat het begrijpen eener evolutie in natuur, maatschappij, moraal, kunst of wat ook, het begin {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} en einde van alle wetenschap vormt, zoo zijn toch onze denkbeelden te zeer doortrokken van een historisch doorloopend verband tusschen alle levensverschijnselen, dan dat de theoriën over een redelijke moraal als geheel nieuwe grondslag van het maatschappelijk leven, niet naief zouden schijnen. Maar wanneer men dan Shelley's figuur weer voor zich oproept, zooals die bekorend maar vol bitter leed staat geteekend in zijn kort onrustig leven, en vooral zooals die oprijst in het stijgen als van een Meizon in vroegen ochtend door zijn gedichten, dan blijkt hoe niet die nu reeds vaal geworden theorie van Godwin, maar diens houding van opstandigheid tegenover een huichelende, liefdelooze, leege vormen aanbiddende maatschappij. den jongen Shelley aantrok. Zoo stond ook hij. Er was in hem een tintelende stroom van recht, van meegevoel, neen van zuivere toegewijde en opofferende liefde, zoo sterk, zoo vol, dat het moeite kost om er met woorden over te schrijven. Het scheen mij dikwijls of ieder die zich verdiept in Shelley, de bekoring van zoo'n mensch moest gevoelen als had men hem persoonlijk ondervonden. Ik heb nog nimmer van een historische figuur zoo menschelijk gehouden, zoo zijn ontzaggelijk leed als pijn doorvoeld dan van Shelley. Het doet denken aan de verhouding tot vrienden met wie het zielsontwaken samen genoten werd, zoo, dat de persoonlijkheden elkaar in volle natuurlijkheid kenden, vrienden, die weggegaan zijn voor nog het maatschappelijk leven de zuiverste verhouding bezoedelde. Maar zoo'n afgestorven geliefde persoonlijkheid leeft nu na in Shelley's gedichten. En die zijn als een grootsche liefdeuitstorting in de schoonheid. Geen enkele liefdeaandrift, als een beminnelijke gave, maar een genegenheid gekweekt en gelouterd door een verstand, dat de hoogste verheffingen van den geest met groote bevatting en lenigheid nastreefde. In twee innig verwante en toch afwisselende bewegingen zie ik hem naar den hemel wieken, beide vloeiende uit zijn wezen dat een geestelijke liefde zocht. De eerste gaat uit naar de vrouw, die met hem samen éen zal zijn in alle uitingen en verlangens van de ziel, die zonder ophouden zijn wezen kan ontvangen en terugkaatsen, zoodoende hem aldoor bezielend. De ‘schaduw van onaan- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwde schoonheid’ moest het sterkst bestaan in een vrouwelijk wezen. Het zoeken daarnaar maakte zijn leven vol bittere teleurstellingen en beproevingen, doch deed zijn gedichten aldoor stijgen tot die, den adem en hartslag stokkende maar de innerlijkheden der ziel doorglanzende, hoogte van. 't Epipsychidion. De andere beweging, ofschoon misschien de mindere in diepte en gang, dan toch de breedere in beschavingswaarde zocht naar een houding in en tegenover de menschheid om die met bedachtzame liefde doch nooit falende trouw te dienen. Na nuchtere pogingen in pamfletten en mondelinge toespraken, in vereenigingen en door daadwerkelijke ondersteuning, begint in Queen Mab de dichter te spreken. De zoo verderfelijk geheeten denkbeelden wil hij laten zien als de glanzende schoonheden die ze voor hem waren. Doch zoo begon hij nog niet onmiddelijk. Eerst zou hij het leelijke, slechte, onedele, van de maatschappelijke toestanden laten zien in het feëerieke licht eener schoone verbeelding. Ofschoon in duidelijker en algemeen menschelijker vormen dan Godwin's rationalistisch betoog, brachten Queen Mab's snelvloeiende dichtregels toch nog meer betoog, dan de schoone houding die hij zocht. Rijper was The Revolt of Islam. Hoe sterk is de Spenseriaansche strophe van dit gedicht, sterk van bouw en evenwicht, en toch met welk een snellen gang. En hoe bewust was de dichter zich van zijn scheppingsmacht; hoe bekend tegelijk met de beteekenis die dit werk voor hem had, in de prachtige opdracht aan Mary. Wanneer ik later in dit opstel zal betoogen, hoe onze tegenwoordige Nederlandsche dichtkunst in Shelley een betrouwbare stuwkracht en richting kan opzoeken, dan denk ik mij de aansluiting eer nog bij deze schildering van de ideale revolutie, dan bij Shelley's derden aanloop naar zijn dichterlijke levenstaak. Want Laon and Cythna, zooals het verhalend gedicht kenmerkend ook genoemd wordt, verbeeldt het verwerkelijken van den opstandigen geest in daden. De dichter is erin geslaagd het redelijk betoog geheel omtezetten in het schoone beeld. De twee titels zijn daarom kenmerkend, omdat het {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaal van den opstand zeldzaam verweven is met het verhaal van de hoogste geestelijke liefde tusschen man en vrouw. Slechts daardoor kon het ten einde gevoerd worden. En dit moet voor Shelley nog onbevredigend geweest zijn. Want zoo weinig kan er sprake van zijn, dat Shelley slechts de dichter is der burgerlijke Fransche revolutie, dat hij, die optimist was ondanks alles, niet kon gelooven aan een spoedige overwinning van de door hem gedroomde, neen innerlijk geziene, vrijheid. Die toch was niet de politieke gelijkheid van alle burgers tegenover 't recht, maar het was de heerlijkheid van een broederschap, van een godsrijk op aarde. Aan die mogelijkheid geloofde hij vast. Hij liet Laon ervoor vechten, maar toch ook ondergaan. Omdat de Revolt of Islam door den ondergang van het edelst streven, hoe ook in de liefde gelouterd, onbevredigend is voor het zoeken naar de levenshouding van den vrijen geest, is de Prometheus Ontboeid een verdere en hoogere schepping in dezelfde geestesrichting. Hoe groot en hoe stout is die sprong van The Revolt of Islam naar den Prometheus. De algeheele losmaking van het knellende en toch zoo beminde Engelsche leven, en de daarop volgende Italiaansche lente, die de gevoelige oogen en ziel van den dichter doormaakten, kunnen slechts zoo'n snellen gang begrijpelijk maken. Nu werd niet langer een ideale opstandeling, nu werd een symbool van den opstandigen geest in beeld gebracht. En die verheffing gaf dan ook den dichter de kracht om Prometheus' overwinning, die misschien zeer ver verwijderd was, uit te zingen omdat hij moest gelooven, dat die toch eens komen zou. De Prometheusfiguur staat naast, bijna tegenover den Faust als een geweldige geestelijke kolossus, die den modernen mensch instaat stelt om de diepste beroeringen, door den tijd in hem gewekt, uitgebeeld te zien, tegelijk boeiend door schoonheid en grootheid, rust brengend door de diepere vastheid, en richting wijzend voor den telkens weer aanvangenden strijd met vertwijfeling aan wat eens en voor altijd als 't beste gevoeld is van het leven. Kleingeloovigen, die zich werpen in den maalstroom van theoretische, verstandelijke betoogen over het worden en verworden van onzen tijd, door die nimmer {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvangende en nimmer eindigende ketenen van oorzaak en gevolg, vergetende hoe zij zich zelf verblinden en verdooven met onzienbare en ontastbare spiegelingen uit het eigen denken, mogen de schepping van het beeld zonder aandoening voorbijgaan. Doch wie de zekerheid kennen van het onvermogen der louter verklaring zoekende bespiegeling, en wie zich bewust zijn van de alles doorbrekende macht der schepping, waaronder zich zoowel de bespiegeling als daadwerkelijke talenten moeten en kunnen schikken, die zullen in het Prometheus-beeld een licht en kracht zien, die nooit faalt, wanneer slechts de schoonheid zich eenmaal een weg gebaand heeft tot de innerlijke aanschouwing. * * * Prometheus leeft in de menschheid; hij leeft vooral in de moderne menschen, die den gloed der menschenliefde nog niet hebben gedoofd. Hij leeft zoo als Shelley hem heeft afgebeeld in het eerste bedrijf van zijn drama. Laten wij niet door nuchterheid iets vreemds zien in de wonderlijkheid van het gletscher- en rotsenland, en in de symbolische figuren die het vullen. Is er in het zienbare op deze wereld een eenzamer en grootscher gebied te vinden dan van 't hooge bergland? Zijn er zichtbaarder voorstellingen van de zielekwellingen dan van de hellehonden? En hebben niet de oude Grieksche verbeeldingen van 't ontastbare een schoonheidsmacht, die altijd gaaf genoeg blijft om daarin nieuwer gedachtenleven te zien gebeuren? Voor wie de eenzaamheid kent en de kwelling dat de beste en edelste verlangens door de onverbiddelijke machten om hem heen worden gedoofd, zal onmiddellijk getroffen worden door Prometheus' klacht, waarmede het eerste bedrijf aanvangt. Zoo konden en kunnen de edelste geesten klagen over wat in de diepe eenzaamheid hunner ziel machteloos geboeid ligt. Doch door de klacht herinnert zich de geest de oorzaak zijner eenzaamheid en verbanning en wil eigen fierheid daaraan versterken. Daarom wenscht Prometheus nog eens te hooren den vloek, dien hij uitsprak tegen de macht die hem ketende. Hij wil zien hoe zijn opstandigheid zich eens geuit heeft. Verlangen wij niet zoo terug naar die tijden, dat wij een uitdaging {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} konden zijn voor alle wreede ongevoeligheid, hoe machtig en hoe sterk ook. Maar wanneer het middel tot die herinnering in een Platonisch wijsgeerig tafereel gevonden is, berouwt Prometheus al 't leed dat voor anderen is voortgekomen uit zijn opstand en vloek. Hoe zuiver is dat berouw. Ondanks de beste bedoelingen, ondanks de edelste aandrift om uit liefde voor anderen te handelen, is dikwijls slechts leed en foltering voor die anderen het gevolg van de heftige daad. Doch 't berouw is geen overgave, al mogen moeder Aarde en de angstige natuurmachten een angstkreet daarvoor slaken. 't Is slechts een innerlijke pijn te meer, omdat niet vreugde en geluk zich van uit de opofferende daad konden verspreiden. Dan komt de verleiding, die lokt en bedreigt. De machten der wereld vragen onderwerping van den opstandigen geest. Prometheus is zeker van den ondergang van Zeus en van alle machten, wier heerschappij wreede despotie is. Die geheime zekerheid moet hij prijs geven. Wat is en heerscht wil blijvend zijn voor altijd, en geen onzekerheid in dat voortduren erkennen. De boodschapper voor die verleiding komt in den meest welwillenden vorm; hij heeft medelijden, respect zelfs voor den verbannen god. Het spijt hem kwellingen te moeten aankondigen, en hij raadt zoo wijs en zoo kalm om het nuttelooze en niets dan kwaadstichtende verzet te laten varen. Maar Prometheus is zeker van zichzelf. ‘Toch zou 'k niet Willen verlaten dezen zwarten afgrond Noch deze pijnen, wien geen pijndoen rouwt.’ ‘Want in mijn geest Zit heldre vrede, als in de zon het licht Ten troon.’ Dan toont Shelley achtereenvolgens de kwellingen, die de opstandige geest moest doorstaan. Zij komen: de ontgoocheling van zoo heerlijke verwachtingen, zij komen: pijn, vrees, wantrouwen en haat,, die uit allerlei menschen opduiken, tegen hem die metterdaad hun goed wil doen. Erger is dan de verlokking tot zonde: {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘die zich vastklemt aan de ziel als ranke honden, die door woud en meer een jeugdig hert, geraakt en snikkend, volgen.’ Ontzettende gedachten en leelijke begeerten dringen aan, doch de geest moet ze beheerschen. Prometheus doorstaat ze, al bedekken de Oceaniden zich 't aangezicht. Nu rijzen vizioenen, van al de verschrikkelijke werklijkheden van het aardsche leven. De ellende van groote rampen, die steden verwoesten, van schipbreuk en hongersnood, van de vergrijpen die het samenrottend volk begaat, zelfs wanneer het voor edele doeleinden is opgestaan, van verwoestingen in den oorlog, van wreedheden der macht en geldbegeerigen. Doch erger nog. Uit de historie komen de beelden opduiken van hoe het alleredelste en beste ondergaat en omgezet wordt in het wreede en slechte. Eerst Christus' zaligsprekingen, die in vervolgingen en brandstapels een voortzetting schenen te vinden. Dan de Fransche revolutie. ‘Een legioen aaneengesloten broeders Die Liefde kindren noemt. Van andere moeders Zijn ze, zie hoe verwanten magen moorden! Het is de Wijnoogsttijd voor Zonde en Dood.’ Het Christusbeeld komt weer terug maar nu aan 't kruis. ‘Zie, een symbool, dat zij Die voor den mensch diep onrecht lijden, hoon En keetnen, enkel duizendvoud'ge foltring Wentelen op zich zelf en ook op hem.’ Nu barst Shelley-Prometheus uit in een diepe droefheid, juist om de erkentenis dat het alles waar is. 't Zijn geen louter verbeeldingen, geen uitzonderingen. De lijdende Christus maakt hem diep bewogen. ‘Verzacht den doodsnood van dat stralend staren, Sluit nu die lippen bleek, doe 't doorn-doorwonde Voorhoofd van bloed niet stroomen.’ Maar toch zegt hij: O, afgrijslijk! Uwen naam wil ik niet spreken. Hij is een vloek geworden. Want zij die in Christus' {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} naam spreken haten ‘de wijzen, zachten, eedlen en rechtvaardigen’ die zij vervolgen en op de wreedste wijze pijnigen. Spreekt dan weer niet nog erger zielekwelling, dat n.l. de edelsten vreezen gaan, dat waarheid is, wat zij zelf te laag vinden om te denken; dat zij huichelaars worden en niet meer denken durven wat voor den toestand der menschen noodzakelijk is. ‘Zie die goed zijn hebben Geen macht, en kunnen enkel vruchtloos weenen, De macht'gen missen goedheid - dat gebrek Is erger - wijzen missen liefde, en wie De liefde hebben, missen wijsheid.’ De nacht die voor den opstandigen geest zooveel diepe pijnen bracht, spoedt ten einde. De morgenschemering gaat beginnen en in de nevels komen geesten, die troost kunnen aanbrengen. Hoe vaag aangeduid, toch weet Shelley de zachte zielsverheugingen van den vrijen geest in klimmende sterkte te doen gevoelen. Al zijn ze verenkeld, de verschijnselen, die van liefde en opoffering onder de menschen getuigen, ze zijn er toch, en als goede geesten waren ze door de atmosfeer van 't menschelijk denken. ‘Als de wolken onweerhouden reizen wij; Door die sferen, die geen grens verkleint Daaruit dragen wij de profeetsij Die in u begint en eindt.’ Met deze laatste bemoediging voor den veelgekwelden Prometheus zingen dan de geesten van den martelaar, van een die te midden der verwoesting van een zeeslag, ‘aan een vijand schonk zijn plank, en zijwaarts dook en zonk’, van den wijze den geleerde en van den dichter. De morgen nadert nu, en Prometheus gevoelt weer de aanwezigheid der twee Oceaniden, dat is van de natuur die hem toch onvergankelijk lief heeft, en die hem tot de erkenning van de onverganklijkheid dier liefde bij het rijzen der zon bewegen. * * * {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Met slechts zwakke en vluchtige trekken is het beeld gegeven van den opstandigen geest, zoo als Shelley het geteekend heeft tot in zijn diepste wezen. Hij opent daarna in drie bedrijven van groote fantasie en schoonheid een tafreel der toekomstige bevrijding en overwinning van Prometheus. De werkelijkheid wijkt daarin geheel voor de fijne en rijke verbeelding. Hoe bewonderenswaardig die tafreelen ook mogen zijn, bewonderenswaardig omdat gedachten van ijlste geestelijkheid uitbeelding vinden zooals na Plato niet was geschied, en bewonderenswaardig vooral om de vizioenen eener gelukkige, schoone en vrije menschheid, ze staan tegenover het Prometheus-beeld van het eerste bedrijf als het tweede tot het eerste deel van Goethe's Faust. Het is een ander stuk, een andere soort kunst, met slechts zwakke banden gehecht aan de schepping van den menschelijken god. Dat is van het beste wat leeft in den modernen mensch, die niet alleen zijn eigen bestaan tracht te verdiepen en te verbreeden naar den hemel, maar die beseft dat de liefdemacht in hem, moet drijven naar een maatschappelijk streven, dat, hoeveel ellende en pijnen belovend, hoe hopeloos ook in schijn, toch in eigen adel zekerheid, kracht, en vrede vindt. Shelley's schepping wijst een houding aan, die hij zelf heeft trachten intenemen en die eens gezien in den hoogsten en schoonsten vorm, de veelvoudige rijkdom en genieting van een Dr. Faust overstraalt met een bleeker maar hooger licht. (Wordt vervolgd.) {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Deuteria. Drama in een bedrijf 1) Door C.A. Wijnschenk Dom. Gregorius van Tours, in het derde Boek van zijne Kerkelijke Geschiedenis der Franken, vertelt: ‘Na den dood van Chlodvig waren de Gothen, in een gedeelte van wat deze op hen veroverd had, gedrongen. Dus zond Theoderik zijnen zoon Theodebert, en Chlotar zond Gunthar, om het terug te erlangen. Maar Gunthar, na zijne komst aan de stad Ruthena, keerde weêr, ik weet niet waarom. Theodebert echter, zijnen weg vervolgende tot de stad Bitteris, nam het kasteel Deas, en maakte daar goede krijgsbuit. Vervolgens zond hij naar een ander kasteel, Capraria genaamd, boodschappers, die de opdracht hadden om uit zijnen naam te zeggen, dat, zoo men zich niet onderwierp, hij het kasteel zoude verbranden en de bewoners mede voeren in gevangenschap. Daar bevond zich eene vrouw, Deuteria genaamd, verstandig en sluw in beraad, wier echtgenoot gedood was bij Bitteris. Zij zond boodschappers tot den koningszoon, die hem zeiden: “Niemand, o, zeer vrome heer, kan u weêrstaan; wij erkennen u onze meester; kom en dat alles geschiede, wat uw goed genoegen wenscht.” Theodebert kwam op het kasteel, hij werd er vreedzaam ontvangen, en toen hij zag, dat zij zich onderwierpen, deed hij hen geen kwaad. Deuteria echter kwam hem tegemoet en toen hij hare schoonheid zag, beving hem zulk eene liefde, dat hij haar in zijn bed riep.’ * * * {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Deuteria, die zag hoe hare dochter volwassen werd, en vreesde, dat zij de hartstocht des Konings zoude wekken en dat deze haar tot zich zoude nemen, liet haar plaats nemen in een kar, bespannen met twee ongetemde ossen, die haar boven van een brug, in den stroom wierpen, waar zij omkwam. Dit gebeurde te Verduin.’ Personen: Deuteria, echtgenoote van Theodebert, Koning der Franken. Lucia Pompea, hare dochter uit een vroeger huwelijk. Audovera, hunne nicht. Rauching. Sigbert, zijn knecht. Vettius, Bisschop van Verduin. Medardus, Klerk in bisschoppelijken dienst. Honorius Marcellinus, Maarschalk van den koninklijken villa te Verduin. Twee Edelen. van het gevolg des Konings. Het bedrijf heeft, omstreeks 540 na C., plaats in de troonzaal van de koninklijke villa te Verduin, op een morgen van een zomerdag. In den beginne schijnt de zon door het raam aan den zijwand; de schijn verzwakt echter geleidelijk in den loop, en bij het einde van het bedrijf is het licht tot schemering verduisterd. Twee Edelen zitten op een bank te praten. Eerste Edelman Zwaar drukt de lucht, zoo vroeg nog in den morgen, en de rivier is in den nacht zoo hoog gestegen, dat ze haren grens te buiten, grijpt al wat er aan de kanten los ligt en 't met wellust in haar kolken slurpt. Tweede Edelman Dat is vreemd in den midzomer, hoewel dit land mij nog zoo vreemd is, dat ik werkelijk iets niet vreemd mag heeten. Eerste Edelman Maar wen het water rijst als ware het lucht, - en lucht u drukt als water, als ge er diep in duikt, - dan wordt het {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderlijke hier het wonderlijke van overal. 't Zal heet worden vandaag. Tweede Edelman Tenzij de koelte met het onwêer komt. Te hopen is het, - of te vreezen? Eerste Edelman Voor het onwêer straalt de zon te klaar, - maar dat is buiten. Van binnen scheen het zonnige mij zeer verdoft toe, dezen morgen. Hij leek een donderwolk, die alle gloed der zon in 't zware lijf zuigt, om hem straks als doodelijke bliksem uit te stralen. Tweede Edelman Ik hoorde er meer van, doch zonder meer beteekenis, dan cierlijkheid aan Rauchings naam. De Zonnige wordt hij wel geheeten, is 't niet? Maar zoo 't geen vleierij is, die hem kleedde in een zuiver kleed, dat stralende het duistere gemoed dekt, dan is het dwaze zelfvergrooting. (Komt op Sigbert.) Eerste Edelman Een vertelsel is het en een gewoonte om 't op een zekere wijze te vertellen, 'schoon het Theodebert behaagt, om in zijn koninklijke heerschap, het los gepraat tot waarheid te verdichten. Sigbert Vergeeft mij, edele heeren, ik zocht mijn meester hier. Eerste Edelman Wij ook, mijn goede Sigbert, en zoo ge ons helpen kunt met zoeken: de vondst zal kostelijk zijn. Tweede Edelman Hoe durft ge? Eerste Edelman Dit is de toon hier, die in alle losheid het vaste biedt aan {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder een. - Nietwaar, mijn trouwe Sigbert, het was merkwaardig, hoe uw heer in geheimzinnigheid tot zijn beroemdheid kwam. De bijnaam van ‘De Zonnige’ is verbonden aan een vreemd geval. Sigbert Zoo 't een geheimen zin heeft, dan kon het u wel bekend zijn, edele heer. Eerste Edelman Dat kon 't, goede Sigbert, dat kon 't. Maar wat ik van hooren zeggen weet, weet ik feitelijk niet. Gij waart er bij en deze heer, mijn vriend, voorbarig zeer verknocht aan uwen heer en meester Rauching, is vreemdeling hier. Sigbert Och, 't is tot zijn eer en van zijn goeden naam dat ik het zeg en daarom zeg ik het wêer. Het was in het Zuiden, - we trokken tegen Gothen en onze heer Theodebert was 's konings zoon nog, - dat we, op een dag, drie vreemd gekleurde en gekleede mannen tegen kwamen, geboortig, naar hun zeggen, van een land, dat heel wat verder nog gelegen is dan dat, waar Christus aan het kruis stierf. Wij kwamen hun tegen, zei ik, maar toen zij mijnen heer, den edelen Rauching, zagen, was 't of de bliksem hun in het hoofd sloeg. Zij vielen met hun aangezicht in het stof en baden tot hem, die er wat om lachte. Eerst later werd er ons verteld, dat in dat verre land de zon als eenig en almachtig god geëerd wordt door het gansche volk, en daar de dag reeds schijnt, waar het hier nog duistert en het daar nacht blijft, als hier de dageraad tot werkelijk leven wekt. - Eerste Edelman (fluisterend) 't Is zeker voor de tiende maal, dat ik het hem vertellen hoor en altijd woordelijk hetzelfde. Tweede Edelman (fluisterend) Daarnaar te denken en naar het gezicht, dat hij ons naast het verhaal zet, schijnt het hem gewoon bizonder toe. Mij dunkt, het is ongewoon, maar niets bizonder. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Edelman Dat dunkt mij ook, - maar zoo hij ooit met glans zijn naam verwierf, - daareven, - hij liep naar zijn gewoonte sprakeloos, - was heel die glans dan wel verscholen in zwartige zwaarmoedigheid. Doch achter zijne donkere stomheid dreigde iets verschrikkelijks, en zij, die hem zagen komen, verdubbelden hun voorgewende nijverheid. Tweede Edelman Ik dacht het reeds: een ongewone gang gaat door dit huis. Sigbert (uit het raam kijkend) Wat is er toch? Ze loopen allen door elkaar en snateren als eenden. Maar de graven in de stallen, - die schreeuwen schriller nog dan pauwen. Eerste Edelman Maar dit gesnater en geschreeuw, 't klinkt al zoo kaal, dat ik vermoed: 't is vrees, die met luidruchtigheid zich zelf verjagen wil. Tweede Edelman Bah! Het is prikkeling der ongewone morgenhitte. Eerste Edelman Maar 't zou mij vreemd staan, als die tot dádelijke hitte niet omsloeg, naar den middag. 't Al is in een te wonderlijk voor 't gewone. Tweede Edelman Wij zullen het wachten. (Komt op Rauching). Rauching Sigbert! Sigbert Mijnheer? Eerste Edelman Gegroet, heer Rauching! {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Edelman Gegroet, heer Rauching! Rauching Ik groet en dank u, mijne heeren, hoewel 't mij zeer bevreemdt, u vroeger niet gezien te hebben. Eerste Edelman Ik zag u wel, vanmorgen, vróég, heer Rauching, maar gij keekt niet naar mij. Rauching Moet ik naar u kijken om u werkelijk te zien! (tot Sigbert): Zag je Deuteria reeds vanmorgen? Sigbert Neen, mijnheer, maar - Eerste Edelman Ik zag haar ook nog niet, mijn hooge heer. Tweede Edelman Noch ik, mijn hooge heer. Rauching Dan zal het u nut zijn met spoedigen ijver te onderzoeken, wanneer zij wel gezind is, mij híér te woord te staan. - Halt, blijf! Sigbert. Eerste Edelman 't Is warm vanmorgen. Tweede Edelman 't Is drukkend warm, vanmorgen. Rauching Nog warmer zal het worden, mijne heeren, maar, gelooft me, zoolang de warmte niet in het bloed zit, kunt ge uw gemak gemakkelijk houden. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Edelman Wij gaan, edele heer. Tweede Edelman Wij gaan nu, edele heer! Rauching Ik prijs uwe werkzaamheid, mijn goede heeren. (Twee Edelen af) Sigbert Weet gij het al, mijn heer? Rauching Wàt weet ge al? Sigbert Zacht als ik u bidden mag, want het is geheim, naar ik meen. Rauching Wat ik weet, mag luid gezegd zijn en vrijelijk, zeg op! Sigbert Theodebert, de Koning, heeft boodschappers uit Reims gezonden, die... Rauching Wat! Boodschappers van Theodebert! - Hoe weet jij 't, kerel. Sigbert Maar, heer! gij trilt als een dier voor den dood. Rauching Het raakt je niet! Zeg òp! wat weet jij van Theodebert! Sigbert Het was de bisschop, dien ik het hoorde zeggen. Daareven liep ik door de lange gang hierheen, toen ik hem komen {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} zag. Mij zag hij niet, waar ik blij om was. Hij leek er van de verte nog dikker dan wezenlijk en loopen doet hij als een zwangere vrouw. - Stil, heer! nog altijd ben ik niet gewend met weinig woorden om te gaan en uwe korte drift zal maken, dat ik niet meer weet, wat ik zeg, waardoor ik niet meer zeggen konde, wat ik weet. Wat zei ik? Ja, ik was dáár en vlug verborg ik me in een nis, om hem voorbij te laten zakken, want zoo hij mij bemerkt had, hij zou zijn buik weer tegen mij leunen en, hemelsch kijkend, vragen: ‘Mijn zoon, nooit zie ik je in mijn kerk?’ Of: ‘Mijn zoon is toch gedoopt wel in den naam des vaders, des zoons en des heiligen geestes?’ of: ‘Mijn zoon aanbidt toch niet den duivel of den god van Arius, die slimmer dan de duivel is?’ Maar als ik zei, hij zag me niet en toen hij na genoeg bij mij of bij mijn schuilplaats was, hoorde ik hem zeggen: ‘Ja, onze zonen zijn voorbeeldelijk trouw, waar het den welstand van ons aller moeder treft. Terwijl de boodschappers des konings sliepen, is hij door gansch den nacht getrokken, en dezen morgen was hij hier -.’ Toen waren zij voorbij en - Rauching Waarom heb je mij dat niet terstond verteld? Sigbert Ik zocht er u voor, mijn heer, en bovendien, ik meende gij wist het reeds. Rauching Ja, het is vreemd, maar een bisschop schijnt op slinksche wegen den koning nader bij te staan, dan vriend of stedehouder. Of broeit er wat, vriend? broeit er wat? Reeds veel te lang was het zwaar in mij van iets, dat toch weer licht van lijf mij maakt en sterk, na 't luie, leege leven in dit huis. Ik gaf wat voor iets werkelijks, oude knecht, al zij dat het venijnig steken van een adder, het zou een daad zijn, die nog wel verraderlijk en laag, toch hooger gaat dan het klein gekonkel van dit volk van niets. - Ik moet iets doen, al zou ik niet weten wat! - Maar tot wien sprak hij? Wien had hij bij zich? {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Sigbert Honorius Marcellinus was het, de maarschalk. Rauching Vervloekt! Het is oneerlijk om een vrouw te dooden, maar dat gaat me te machtig doen. Sigbert Zoo is het heer. Hij lijkt er waarlijk op. Als hij u groet, - of een ander, dien hij zijn meester weet, - dan wuift hij met zijn meel-bestovene handen, als een lichtekooi, die lonkt de mannen aan den heerweg, - en wiegelen in zijn heupen kan hij, als de met goud gekleurde vrouwen van het zonnig Septimanië. - Herinnert ge u, mijn heer, hoe gij er eens een tot u riept, in het lager bij Ucetia, en wij haar later met geweld verdrijven moesten? Rauching Het is het uur nu niet voor zulke praat. - Want Theodebert, zoo hij zijn vriendentrouw ook aan dit volk verloor, dát moet ik weten. Sigbert Moet ik hem roepen, heer? Rauching Wien? Theodebert? Sigbert Den maarschalk, meen ik? Rauching Neen, maar tracht dien broeder van den bisschop te vinden en zoo zijn tong nog zwak is en zijn voet nog vluchtig, laat hem dan drinken, zooveel het hem lust. Geef hem wijn, maar zeg zelf niets, - of zoo ge uw tong niet rustig dwingen kunt, laat het beweeg zoo los zijn, dat het evenveel beteekent als gepreek van eenen preeker. Want onze donkere broeders in den Christus zijn listiger geworden dan de slang, die hunne eerste vrouw verleidde. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Sigbert Ik ben voorzichtig, heer, en slim waar 't past. Rauching Stil! daar komt wat. (Komt op Honorius Marcellinus). Hon. Marc. De koningin! Sigbert Dat zullen wij wel zien; of doelt hij op zich zelven, die meer een koningin gelijkt dan Deuteria. Zij gaat als een koning, hoog en trotsch. Rauching Bind je tong slaaf! (Komen op Deuteria met Vettius, die haastiglijk nog wat haar in 't oor fluistert, Lucia Pompea en Audovera, Medardus en Twee Edelen.) Vettius Hunne goddelooze praat is slim en kwaad, als die van 's duivels helgenooten, maar zoo hij zelf de opperheer van het kwaad niet was, dezelfde, die, te Antiochië, zoo groot een tal van vrome mannen van den godzaligen weg leidde, - 't zou mij verwonderen. Hoewel nog slimmer, en verwarrender den mensch, die met verstand het goddelijke wenscht te naderen, hij hier mij tegemoet trad, waar zij te Antiochië, dwazelijk steunend op zulke heerlijke woorden als: ‘Vader, wil dezen bitteren beker toch van mij nemen, maar niet mijn wil, uw wil geschiede’, - wat in voorbeeldige vroomheid slechts gezegd werd en begrepen dient, - onzen Zaligmaker, den heere Christus, verloochenden, - daar dunkt mij het werk van het heilige, dat al-en-eenig zegeviert, zoo sprekend, dat ik niet laten kan, 't u te vertellen, hoe hij, die door den boozen geest bezeten werd en wellicht de booze zelf was, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer zware vragen stelde, die echter mijne nederigheid, God lof! met hulp des heeren en zijne guldene woorden in 't gemoed tot vrede wist te brengen. Want toen hij merkte, dat zijn spitse vondigheid door mijne hechte vroomheid moest ten onder gaan, trachtte hij met spotten te verkrijgen, wat hij in waarheid niet vermeesteren kon en met een stem, als van een ekster, riep hij mij toe: ‘Ei, zeg mij! vrome heer, hoe komt het in uw leer te pas, dat God de Vader zelfs de engelen voor zijnen zoon doet gaan, waar in het Schrift geschreven en te lezen staat: “Maar van dien dag of van die ure weet niemand, noch de engelen des hemels, noch de zoon, maar de vader alléén”, - en zoo de zoon dan een is met den vader in, wat gij noemt: den heiligen geest, hoe kan de vader dan iets weten buiten zijnen zoon, den middelaar?’ Maar ik, die boven al zijn zielloos spotten hoorde, zeide in ernst: ‘God laat niet met zich spotten!’ wat hij niet achtte, tot zijn schade, want in dezelfde wijze ging hij voort en merkte op, dat het wezenlijk dwaas was om te strijden, waar allen dienaars van den eenen god verbeeldden, die eenmaal 't enkelvoudig godsrijk zouden erven. Dit was zelfs voor 's heeren lankmoedigheid te veel, want 't was zijn stem, die uit mij riep: ‘Voorwaar, ik zeg u, de tollenaars en hoeren zullen u voorgaan in het Koninkrijk Gods!’ wat hem beschaamd verwijderde. - Doch dra kwam hij wêer. - Tweede Edelman Hoe warm het is. Eerste Edelman Hoe drukkend warm het is! Zoo dit geen onweder beteekent, vrees ik het andere. Rauching (naar Medardus wijzend) Wie is die man? Vettius O! dit is klerk Medardus, heer Rauching, hoog uitstekend door vroomheid en geleerdheid, wat door mijnen zaligen en verhevenen broeder uit Reims, in eenen brief met hartelijke aanbeveling, verzekerd wordt. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Rauching Voor wien was die brief? Vettius Voor mij, uwen dienaar, heer. Rauching Zoo ge zelfs mijn dienaar zijt, bisschop, hoe waagt ge dan te handelen als waart ge koning, vergastend vreemdelingen in des konings huis! Vettius Maar de kerkvader van Reims, die - Rauching Genoeg! gij praat het kromme recht voor hem, die krom genoeg is uwe woorden te verstaan. (tot Medardus): Welke berichten kreeg je van onzen heer Theodebert? Medardus Voor ik vertrok, mijn heer, werd mij verteld, dat mijn zeer vrome heer en Koning welvarende is en vorstelijk zich vermeit. Rauching Het zij zoo, broeder! Tweede Edelman Zag je hoe vonken knetterden uit zijn haren, toen hij er met de hand door voer? Eerste Edelman Een zwaar belaste wolk hangt boven onze hoofden, vol woede. Rauching Maarschalk, sinds langen tijd verzuimt ge uw plicht. Van morgen vond ik uwe boeven slapend en in hun midden de graven, die ook sliepen, terwijl de zon hun in den wijdgapenden mond scheen, wellicht ook in den uwe. De stallen zijn vervuild tot hoopen mest en al het vee werd door verwaarloozing nog wilder dan 't gedierte, waarméé het door uw {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} luiheid overdekt is. Tot de terugkomst van Theodebert, den koning, zijt ge geen maarschalk meer. Ga naar den toren en blijf daar, tot het anders u gelast wordt! (Honorius Marcellinus aj). Deuteria Maar heusch, heer Rauching, gij zijt nog zonderlinger dan gewoonlijk, dezen morgen. Zeg mij eens, op uw beurt, sints wanneer berispt en straft men vrienden des konings in het bijzijn van de koningin? Rauching Een maarschalk is een knecht en niet een vriend des Konings. Deuteria Honorius Marcellinus is geen knecht en zoo zijn bloed niet edel is als 't uwe, mijn vriend is het evenwel. Rauching Gij zijt de koning niet, Deuteria, al neemt ge een groote plaats in zijn bed en zoo ge nog meer hooren wilt, kan ik u zeggen, dat zelfs úw vrienden hunnen meester zullen vinden, zoolang Theodebert gezellen heeft, wier vriendschap hem meer is dan bloot lijfelijk genoegen. Deuteria Rauching! Tweede Edelman Wij gaan! 't is roekeloos zich hier te wagen. Eerste Edelman Op onze beenen ontgaan wij tòch het noodlot niet, - maar gaan wij niettemin. (Twee Edelen af) Lucia Pompea Mijn dappere heer, gij zijt wel barsch en ongebonden in zulk een zonnigen dag. Rauching Lucia - - {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucia Pompea Dit klonk reeds vleiender, nietwaar, mijn moeder? En zoo ik een groote lust gevoel om wat te spelevaren in de gouden lucht, dan is mijn barsche heer zoo stout niet om Honorius Marcellinus, onzen maarschalk, te verbieden, daartoe mijn wagen in gereede te doen brengen. Rauching Honorius is geen maarschalk meer. Sigbert zal voorloopig doen wat ge verlangt. Lucia Pompea Maar zoo ge tot de zon ziet, Rauching, gij vindt haar blinkerder dan uw zwaard en het gulden licht straalt met nog puurder eenen glans van háár, dan van uw wilde haren, die slechts den schijn geven van wat ver weg is. Wat doet het er toe, als zij in gróndelijke kracht wel milder en verleidender is voor mij, dan - gij ooit waart, al staat gij minder onbereikbaar! - (tot Audovera): Rijd je mêe, lief nichtje? Audovera Niet gaarne, Lucia, het duizelde mij daareven. Vettius Zijt ge ongesteld, mijn jonkvrouw? Ge ziet aanzienlijk bleek, schoon als altijd, aanzienlijker dan bleek. Audovera Ik dank u. Het is van geen gewicht. Vettius Hoe juist ge dat gezegd hebt, verhevene jonkvrouw. Het was van zulk licht gewicht, dat het u duizelde door verhevenheid. Deuteria Spaar uwe spraakkunst, Vettius, zij moge tot haar recht komen in het verkeerde hoofd des duivels, voor ons is zij zeer misplaatst. - Het zal de schrik, door wat gezegd hier werd, wel zijn, die haar om het harte sloeg. - Maar je {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} wankelt, Audovera, men zal je wegleiden en hier de wildheid achter laten om tot mijn rust en waardigheid te komen. Lucia Pompea Kom, nichtje! ik voer je tot je gemak. (Lucia Pompea, Audovera, Vettius en Medardus af.) Rauching (ter zijde tot Sigbert) Blijf bij den klerk en laat hem praten. (Sigbert af) Deuteria Wel nu, mijn heer! Rauching Welnu, Deuteria, ik ben gebleven, omdat ik meende, hier de wildheid in uw oog te zijn. Deuteria Hoe meent ge dat? Rauching In uwe meening, hoop ik, mijn vrouwe. Deuteria Wat ik u bidden mag: laat dezen spelenden toon varen, heer Rauching, want onze rang, als stedehouders van den koning, gedoogt het spelevaren onzer rede niet. Rauching Weêr kan ik mij vereenen met uwen zin, maar niet geheel wat óns betreft. Deuteria Het is mij wel bekend, dat onze heer en koning, vóór zijne uittocht, u stelde als bewaker hier en verantwoordelijk heer van al het waardevolle in dit huis en wat het aanhangt. Maar achter uwe woorden huilt een matelooze wildheid, die de koning u niet leende. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Rauching Vermoedens en verwijten! Om vage klachten van een vrouw te hooren, ben ik niet gebleven. Deuteria Wel haastig zijt ge, goede heer, want klachten noch verwijten zijn het, wat ik u zeggen wilde, al zijn 't wellicht vermoedens, gesteund op los geachten grond, van eene vrouw. Zoo gij 't hoorende verstaan kunt, Rauching: uwe wildheid is niet anders dan eene dwaze poging om úwe achterdocht in anderen weg te slaan. Gij zijt wantrouwend, mijn koninklijke stedehouder en gij wantrouwt uwen - kóning! Rauching Vrouw! Deuteria O! uw verontwaardiging is meer wild weêr, dan overtuigend; ook in het huichelen is uw ware kracht niet. Rauching Gij kent mij bijster, edele vrouw. Deuteria En gij, mijn dappere Rauching, stelt u zelven ijdelijk hoog, - zóó hoog, dat gij afzonderlijk en zonderling wordt en zonder dieperen steun eens vallen móét. Want ziet ge niet, barbaar, dat gij tot ons, het beste van het oude volk, hebt op te klimmen of - af te dalen, zoo ge 't wilt, voor 't wéten, hoe hoog ge u bij ons wel stellen kunt? Het volk van Gallië kent zijne onderdrukkers, maar gij weet niet, wat ge onder u hebt. Rauching En dat zegt gij, de vrouw des Frankenkonings? Deuteria Als gij een toren wankelen ziet, gaat ge den trans versterken? Maar laten wij dit zoeken zonder dadelijk belang. Doch ik zeg u nog: verkeeren zal het, hoewel door een slan- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} keren en meer buigzamen geest dan de uwe. Want waar ge in 't verleden uw doel voorbij streefd't, daar zult ge ook toekomstig missen. Herinnert ge u nog, hoe, zeven jaar geleden, gij stondt in het lager van Theodebert, die tegen trouwelooze Gothen te velde trok? Rauching Wij namen Deas, bezet door edele Romeinen, het beste van het oude volk noemt gij hen, - en vonden rijkelijk loon voor ongebruikte moed en weinig moeite. Daar was het dat uw man, Lucius Pompeus, de dapperste Galliër, die ooit mij tegen stond, zijn laatsten slag sloeg. Deuteria En 't was uw zwaard, heer Rauching, uw zwaard, dat het zijne voor de eeuwigheid werkeloos maakte. En toen ge als hoofd der afgezanten van Theodebert, te Capraria, voor mij stondt, wist ik, dat gij den vader van mijn kind gedood had. Rauching En gij waardt vriendelijk tot me, en lachtet en kostelijk werden wij onthaald, ik en mijne gezellen. Deuteria Maar lachen deed ik slechts voor jou, Rauching! en toen je me dáárop aankeek, brandden je oogen, als die van een hongerenden wolf. Je spieren trilden van vermoeienis of - verlangen! Rauching Vermoeienis was het niet, maar verlangen - ook niet. Deuteria Ik lachte maar, Rauching! herinnert ge u. Ik lachte maar luid, als ge me aankeekt. Rauching Zeer lieflijk klonk het, maar in den klank ging de beteekenis verloren. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Deuteria Maar ik onthaalde je ook vorstelijk, nietwaar? En je oogen gloeiden feller nog, zooals ik, sints dien, alleen jouw oogen zag. En spreken kon je niet wèl, zoo trilde zelfs je tong. Rauching Dwaas scheen ik toen. Deuteria Doch ook wantrouwend waart ge dáár mijn Rauching. En toen men u dien avond nog vertelde, dat het mijn man was, die bij Deas onder uw zwaard viel, zijt gij terstond terug getrokken. Toen vreesdet gij mij meer dan gansch een Gothenleger. Rauching Ik vrees en vreesde noch u noch Gothen. Deuteria Dan waart ge angstig om u zelven, want als ge me aanzaagt, verloort ge alles in mij. Gij joegt u zelven schrik aan door u zoo vreemd en schriklijk in mij te verbeelden. Rauching Waar moet dit heen, vrouw? Deuteria Toen gij verdwenen waart, zond ik den koning mijne boodschappers met vele aangename woorden in den goeden zin en toen de Koning te Capraria kwam en mijnen goeden zin lichamelijk zag, nam hij mij tot zich. Rauching Dat was het begin van het trouweloos werk, want zijne trouw was bij der Longobarden dochter Witigarde. Deuteria Sints dien was ik de bedgenoote van uw koning, of zoo ge wilt: de echtgenoote van uw koninklijken vriend. Nooit zaagt ge weer naar mij met uwe oogen. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Rauching Wat wilt ge toch van mij, vrouw? Deuteria Maar sints geruimen tijd, mijn trouwe Rauching, vlamt in uw oogen wêer het oude vuur, en rillend glijdt uw huid langs uw gespannen spieren, als gij - mijne dochter aanziet. Rauching Ik raad u, zwijg! Deuteria Gij hebt mijn dochter lief, mijn koele Rauching! Rauching Zwijg! vrouw; dit wordt gevaarlijk voor u. Deuteria Maar weet, mijn trouwe Rauching, dat dezen morgen nog Theodeberts gezanten komen, die Lucia Pompea, mijne dochter, die gij liefhebt, zullen voeren in het bed van uwen - koning. Rauching Theodebert! geraden! Deuteria Zoodat mijn trouwe Rauching, nu hij de moeder niet meer minnen kan in hare dochter, zijne liefde voor de dochter in hare moeder moet herstellen. Rauching Gij zegt! vrouw. Deuteria (biedt haren mond tot kussen aan) Rauching, versta je me wéér slecht? Rauching (zijn zwaard trekkend) Nóóit, trouweloos wijf, eer dood ik hem en - u! (doch laat {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn wapen wêer zinken). Verdoemd! wellicht zijt gij den koning ook nog waardevol. (Rauching af) Deuteria Kom rustig binnen, Honorius Marcellinus! Kom binnen! (Honorius Marcellinus komt op) Het is niet langer noodig nu, je schuil te houden, en je meester heeft met zich zelf te veel te doen om je te zoeken in den toren of waar dan ook. Hon. Marc. Hoe wist ge, edele vrouw, dat - Deuteria Je luisterdet? En hoe wist jij, die in den toren dient te zitten, dat hiér te luisteren viel? Hon. Marc. Door toeval, edele vrouw, door zuiver toeval, lag het in mijn weg, om uwe stem te hooren, en de - zijne -, toen ik naar den toren mij begaf, nadat - maar wat doet het er toe? Zoo ge 't mijne scherpe ooren kwalijk neemt, dat ik verstaan kon, wat hier gesproken werd, moet ge mijn ouders, of uw god, of wie me dan geschapen heeft, beschuldigen, - mij niet. - Tóen ik verstond, kon ik zulk een onderhoud niet wel verstoren, of vindt ge wèl, Deuteria? Deuteria Ik vind de vindingrijkheid, die zooveel woorden vindt voor zulk een simpel ding, mijn goede vriend, te simpel. Hon. Marc. Hoe gij allen een booze stelling inneemt, edele vrouw, en allen tegen mij alleen, 't is mij zóó raadselachtig, dat ik het zoeken naar de oorzaak varen laat. Want vond ik wat, het verdreef u toch niet uit u zelven. - Het is dan toch eenvoudig, dat ik niets gehoord en evenveel verstaan heb. Deuteria Wat heb je heden lange reden, mijn vriend, en welk een {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} vaag begrip in zulk een morgen vol beteekenis. Is het je niet duidelijk, dat één woord aan Rauching het mij had gekost, om aan je scherp gehoor en fijn verstand voor goed een eind te maken. Maar 't was mijn welbevinden, dat je luisterde, doch wat je hoorde is niet alles wat je hooren moet. Kom dichter bij me! Hon. Marc. Mijn edele vrouw, zijt ge wel wezenlijk boos? Deuteria Wat doet het jou, hoe wel of boos ik wezenlijk ben. Kom dichter tot me, Honorius. - Wat zijn je haren soepel vleiend langs mijn vingers. Wat zacht geaai glijdt langs hun hard begeeren, als waren zij in stof verkeerde ware liefde van een vrouw, die zoete droomen toovert in het zure leven van waakzaamheid, en list en krijg. - Wat jammerlijk een wonder is het, dat wij, vrouwen, naar manlijkheid slechts streven kunnen door tegendeelen van den man te zijn. Want waar ik ook speur, 't is niets dan wat er in mij lóutere vrouw is, dat naar zijne lichtend goudene krachten dorst. - Prachtig was hij, als ik nog niemand zag! - - - - Hon. Marc. Als alles daar voor Rauching was, dan lijkt ge mij wel vurig, Deuteria, in loftuitingen voor dien barbaar, wiens dreigen zoo verschrikkelijk was, dat ik, aan 't einde, meende, u niet levend meer te zien. Deuteria Zóó, dacht je dat? Heb je gedacht, dat hij mij dooden zou, - dat hij 't zou kunnen? Hon. Marc. En waarom niet? Deuteria Werkelijk, waarom niet? - Maar slechts een kind is bang voor schimmige vermoedens en 'schoon ik nog jong ben, is het mijn lijf slechts, dat voor woeligheid van jeugd nog open staat. Het kinderlijke van mijn geest is mijne dochter en {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} wat is moederliefde meer dan bloedelooze geest, - wanneer zoo'n man gewonnen moet, en eene koningin behouden? En is een misdaad niet een daad, die haar bedoeling mist? Hon. Marc. Hier zijn bekende wegen voor den bisschop, die de kronkelpaden van het goed en het kwaad in zijn gebied heeft. Ik ben er vreemd, gelukkig, voor ons beiden, 't spaart u een slechten raad en mij 't zwak verstand. Deuteria - Maar zij het kwaad, het is dit slechts voor enkelen, waar jij niet tusschen bent, mijn vriend, - en zoo jij toch er onder raakt, kan zelfs jij niet meer verliezen dan mij - in alles. Hon. Marc. O! booze droomen en slechte teekenen, mijn vrouwe, beteekenen in den regel wat anders. Deuteria Maar noem je 't dan boosaardig droomen, dat de afgezanten van Theodebert niet ver meer zijn. Laat ik Lucia met hen gaan, dan zal mijn waardigheid, mijn dochter en ook hij, die denken zal, dat het alles liep door mijn bestier, verloren met en voor mij zijn. Houd ik haar hier, het wekt de woede en 't geweld van Theodebert, wiens vast besluit ons allen wel bekend is, en ook al vreesde ik deze niet, zoo blijft zij onverstelbaar, als mijn tot vleesch gewordene verleden, de scheiding tusschen mij en Rauching. - Zeg eens, Honorius, gij haat Rauching! Hon. Marc. Hij is mijn vriend niet. Deuteria Tòch is hij niet uw vriend, ware duidelijker gezegd, misschien. Maar zeg me meer nog, Honorius Marcellinus, wat zoudt ge doen, indien uw goede vriend u, tweemaal achtereen, de vrouw ontnam, die ge hoog boven alle anderen mindet! En stel u daarbij voor, als ge het vermoogt: gij waart een man als Rauching en gij hadt mijn dochter lief. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Hon. Marc. Dat kan ik, als ge 't zoo verlangt, dat kan ik. Deuteria Wel zoude 't niet uw opstand voor Theodebert beteekenen, Honorius Marcellinus, en wild geweld, man tegen man. Voor zulk een hartstocht dragen zelfs barbaren ten bloedigen offer hun hechte vriendschap. Hon. Marc. Mogelijk is het wel niet waarschijnlijk. Deuteria Maar dwaas! Een man, wiens vriendschap reeds eene eerste liefde, - gij hebt er van gehoord daareven, - verwon, wordt mateloos vermetel door eene tweede, die als herborene bekrachtiging der eerste, zijn vriendschap overvleugelt. En zoo ge als Honorius niéts doen zoudt, als Rauching zoudt ge minstens lijden duizendvoudig, - uw verder leven doorgaan met een wilde woede in uw wrokkend hart, - uw keel door scherpen pijn verscheurd, als ge tot uw vriend moest spreken allen dag. - Want weggaan zoudt ge niet, daar liefde en haat in evenmatige kracht u zonder wil stil deden staan. Hoe zoude hij lijden door machtelooze haat en machtelooze liefde, tot zijne vonkenspattende oogen verschrompelden in hunne holle kassen en zelfs de luttele kracht hem zoude ontbreken om maar een weinig van zijn zielevretend leed te stikken in den beker. - En op een dag, zal men hem vinden, drijvend in het troebele water van de Maas, afzichtelijk zacht gezwollen zijne eens zoo slanke en gespierde leden. Zijn oude vrienden zullen denken: het is een ongeluk door zwakte, die zij lang reeds aan hem zagen en betreurden en verachtten, - maar enkelen, die weten beter en zij betreuren het nog te spoedig en geruischloos einde. - - - Hon. Marc. Het komt me voor, Deuteria, dat de nijd wel in u evenwaardig schijnt aan de genegenheid. Maar wat het ware in u is, kan ik niet bedenken. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Deuteria Och, breek je het hoofd niet, mijn Honorius, met mijne waarheid, te meer, waar je reeds voldoende weet, om jou het hoofd te doen verliezen, als ik het mijne verloor. Hon. Marc. Ik dank alles aan uw hoogmoedige bescherming, verhevene vrouw, en mijne dankbaarheid kent geene grenzen onder uwe hoede. Deuteria Of het oudste plan als d' oudste liefde, het waarlijk goede is, 't is te beproeven, met goed gevolg naar ik verwacht, want al het overpeinzen met zin en tegenzin, geeft uitkomst, die mijn voorgevoel, als toekomst mij deed zien. - Lucia Pompea gaat uit rijden straks, Honorius, en wij zijn allen in den waan, dat het een wandeltocht, zoo van een uur of wat zal zijn, als bij gewoonte. Maar onderwijl werd haar menner onderricht, en rijkelijke belooning wacht hem, om haar met grooten spoed naar Reims te voeren, - tot den koning, - zij 't met geweld. Hon. Marc. Maar Rauching zal haar - Deuteria Zacht wat en vlug, daar komt iemand. Hon. Marc. (kijkt door de deuropening) Medardus is 't met dien onbehouwen knecht van Rauching, vervaarlijk zwetsend. Deuteria Twee ossen, je zag ze wel, - zijn gisteren in den stal gebracht, op mijn bevel. Zij moeten voor Lucia's wagen. Hon. Marc, Maar wat ik van hen zag, 't was alles ongetemdheid. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Deuteria Geef hun van dit poeder. Tot noodzakelijken spoed slechts zal dit hun woestheid tooveren. Strooi het in hun voeder, nú. Hon. Marc. Maar Rauching - Deuteria Zwijg! en doe 't dádelijk - en draag desnoods bezwaren ná de daad. Wij beiden moeten sâam nu niet gezien zijn. - (Deuteria en Honorius Marcellinus af. Komen op Sigbert en Medardus.) Medardus Voorzichtig! Sigbert, voorzichtig! Gij zoudt u zelven schade doen. Sigbert Maar niet mijn ziel, mijn vrome broeder! Uit al mijn ziel help ik uwe vroomheid gaande houden. - Houd je maar vast! Houd je maar vast bij mij, hoewel, wat vastere beenen zouden niet misstaan, geleerde heer, voor een steun der algemeene kerk. Je doet me waarachtig duizelen, vriend! door daar te blijven staan op het punt van tuimelen, sta jij, en ik er naast. - Maar waarom ga je nu niet zitten? Ga zitten! zeg ik, ga zitten! als ik, want staande vallen kun je in vredelievendheid gevoegelijk niet doen. Ga zitten! Medardus Ik zit al, Sigbert, ik zit al. (Audovera komt op zonder door Sigbert en Medardus bemerkt te worden.) Sigbert Wat zal je nu den bisschop vragen? Medardus Bedoelt ge, hoe hij den Ariaanschen priester verder naar 't ware geloof bracht op - {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Sigbert Kleine woordewichelaar, een grappige kerel ben je; verdraaid grappig in je draaierigheid. Maar waarom draai je zoo? Alles draait mij door den kop, maar jij bent er niet bij; je draait er buiten en als je een staart had, ik zou je aan den staart trekken, om je wat uit den kop te halen. Hoe hetzelfde ding verschillende wegen gaan kan tegelijkertijd, dát zou je vragen. Dezelfde wijn, mijn drinkebroer, is jou in de beenen en mij in het hoofd gevaren en geloof me, hier, bij beiden verkeerd. Ik zou anders lang den preek gehoord hebben, die ik 't liefst van alles uit jouw vromen mond hoorde, vrome broeder, - en zeg me nu - eens, wat - de koning, - koning - Theodebert - zei - hij - (Sigbert valt in slaap) Medardus Kijk, daar is hij nu, verachtelijke dwaas, met zwakke beenen sterker dan het hoofd. (Hij bemerkt audovera) Vergiffenis, mijn jonkvrouwe, vergiffenis voor een trouwen dienaar der ootmoedigheid, zoo hij te lang verhoorde redeloos gezwets van een bedronkenen barbaar, die schijnt, tot schade voor onzen zeer vromen heer en koning, een onbeperkt gezag bij 't wijnvat uit te oefenen, - en schoon ik hem, zooals mijn plicht en heilige overtuiging gebieden, herhaaldelijk maande tot overdenken zijner zonden in stede van zich zoo den duivel in den kop te halen, dronk hij alleen niet door, maar noodde mij, zelfs biddend, en ik moet bekennen, zeer verleidelijk, mede. Audovera Ik beschuldig u niet. (Medardus af) Audovera Sigbert! word wakker! uw heer is in gevaar. Sigbert Stil meisje, ik lust het verliefde spel nu niet. Ik min ze beide, min en wijn, maar elk zonder 't andere en op hun beurt. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Audovera Kom tot je zelven, Sigbert! Sigbert Tot me zelven? tot me zelven? Dat gaat nu eenmaal niet als de wijn tusschen mij en mijzelven zit. - Als die vervloekte klerk maar spreken wilde, wat de koning sprak - Audovera Ik kan 't je zeggen, Sigbert, des kónings boodschap, maar kom eerst tot je zelven. Sigbert Jonkvrouw Audovera! Audovera Heb je verstaan, wat ik daar sprak, Sigbert? Sigbert Wat ik gehoord heb, zonder twijfel, mijn jonkvrouw, - De broeder is weg! Zou hij wat gezegd hebben? - Mijn hoofd is zwak voor woorden en ik meende, dat ik sliep, tenminste slaperig was, daareven! Audovera Het betrof uwen heer, Sigbert! Ga hem roepen! Sigbert Kunt je 't mij niet zeggen? jonkvrouwe, ik ga met moeite. Audovera Roep uw heer! Sigbert Ik ga, jonkvrouwe. Audovera Gij moogt hem zeggen: ik laat hem roepen, en ik wacht hem hier. Sigbert Ik zeg het, zoo ik hem vinden kan. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Audovera En zeg hem, dat hij zich haaste! Sigbert Ik zal mij haasten. Audovera En zeg hem nog: ik weet wat de boodschappers uit Reims straks zeggen komen. Sigbert Weet gij dat? Mijn heer zal u niet lang laten wachten. (Sigbert af. Komen op Deuteria en Lucia Pompea, Vettius en Medardus.) Deuteria Zoo alleen en zoo droevig, mijn nicht. Audovera Gij vergist u, mevrouwe, droevig ben ik niet. Medardus En alleen was zij ook niet. Deuteria Zegt ge iets, klerk? Medardus Vergeving, verhevene vrouw, ik meende mijnen heer, den bisschop, te verzoeken, zijne vertelling van den afgedwaalde voort te zetten, als het hem behaagt. Vettius Ik herken u ook hier wêer, mijn zoon. Zooals ik zeide: in andere gedaante kwam hij weder en zoo zijn wezen nu niet meer verlicht door spot werd, dan schéén de ernst der waarheid uit zijn gelaat, gerimpeld door het duivelsch denken. Zwaar, maar met doordringenden ondertoon, dreunde zijne donkere stem mij in de ooren. Dus sprak hij: ‘Vrome Vettius, als gij u zelven en uwen god voor alle zaligheid behoeden en behouden wilt, begrijp u zelven goed in hem {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} en goed hem in u zelven. De groote geheimenis heet mensch en mensch is hij, die de alles overweldigende macht, de Zoon des Menschen, in zich houdt, wat dan beschreven staat in het Schrift, als eene witte wolk en op die wolk gezeten een gelijk aan eens Menschen Zoon, met een goudene kroon op het hoofd. Als gij begrijpen kunt, mijn vrome Vettius, begrijp het in u zelven!’ Doch ook hier verliet de goede geest mij niet, want, snel en scherp, wist ik hem te zeggen: ‘Het was maar schijn, want hij, die daar gezeten was, leek wel eens menschen zoon, maar was in waarheid iemand anders. Zoo gij een mensch tot uwen heer verheft, verlaagt ge u zelven tot een dier of slaaf: de vrije man dient eenen vrijen god!’ Lucia Pompea Zeg eens, heer bisschop, is hij, die tot u sprak, de eenigste barbaar, dat ge u voortdurend oefent hem te weêrspreken? Vettius Helaas, mijn jonkvrouw, de eenigste is hij niet, maar de gevaarlijkste, dien ik ken, zeer zeker. En als hij niet de duivel zelf is, wat ik vreeselijk vermoed, spreekt toch de duivel uit hem in heilige woorden van het Schrift. En is 't niet duizendvoudig zondiger, het kwade te bedrijven met kennis van het goede, dan in onwetendheid het kwade voor het goede dadelijk te doen. Lucia Pompea Hetzelfde kon de verkeerde duivel mij ook geantwoord hebben, en 't komt mij voor, mijn bisschop, dat gij en uwe lieden liever een antwoord dan een vraag zoekt. (tot Audovera) Kan ik je niet overhalen, lief nichtje, om mee te rijden? Audovera Ik dank je zeer, Lucia, geheel goed voel ik mij nog niet. Lucia Pompea Dan ga ik alleen, met verlof van mijne moeder. Deuteria Ga naar je genoegen, mijn kind. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Vettius Ik raad u af te gaan, mijn jonkvrouwe, de lucht is zwart en broeiend, ik vrees van een onweêr. Lucia Pompea Wanneer mag een bisschop vreezen, wat van den hemel op ons komt? (uit het venster kijkend): Nòg niet ingespannen! Daar moet ik zelf bij zijn. Deuteria Je haast is onnoodig, mijn kind, de maarschalk heeft de noodige bevelen. Lucia Pompea Dan ga ik langzaam aan, mijn moeder, na jou en jouw gezelschap behoorlijk gegroet te hebben. Vettius God behoede u, mijn dochter. (Lucia Pompea af) Vettius Zulk een lustig kind is een zegen des hemels. Deuteria Zij is wel lustig. (Komt op Rauching) Rauching Boodschappers van onzen heer en koning Theodebert zijn in aantocht. Zij worden hier door ons ontvangen. Vettius Boodschappers uit Reims, hoe is het mogelijk? Schoon 't mij verheugt - Rauching Wetende, dat het lang voor ons, den bisschop reeds bekend was, wat deze boodschap van den Koning wel inhield en dit bizonderlijk hem toegefluisterd werd door dezen vromen {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} broeder, willen wij zijne ooren niet noodeloos méér vermoeien en verzoeken hem zijns weegs te gaan. Vettius Mijn heer, gij beschuldigt? Rauching Bisschop, het is onze gewoonte niet iets tweemaal te verzoeken. Neem den zoon van uwe moeder mede! Vettius Wij gaan, Medardus, hoewel het ongehoord is - - (Vettius en Medardus af) Audovera Mijn heer, ik - Rauching O! gij kunt blijven, jonkvrouwe. Audovera Maar zoo bedoelde ik het niet, mijn heer! Rauching Gij kunt ook gaan, mijn jonkvrouwe, naar uw believen. (Audovera gaat wankelend tot het raam en kijkt naar buiten) Rauching Waar is uwe dochter, Deuteria? Deuteria Zij ging uit rijden, meen ik. Audovera Wat vreemde ossen staan er voor Lucia's kar. Rauching Wij beiden kennen reeds Theodeberts verlangen, Deuteria. Wat zult gij doen? {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Audovera Wat vreemde ossen zijn dit voor Lucia's kar. Ik zag ze nooit nog. Deuteria Ik zal mijnen heer gehoorzamen als altijd. Rauching Zult ge mij gehoorzamen, Deuteria? Deuteria Wilt gij mijn heer zijn, Rauching? Audovera Rood zijn ze gekleurd. De een staat met zijn kop gebogen tot den grond, als wilde hij de aarde aan zijn horens steken. De andere blaast witte pluimen in de zwarte lucht. (Het dondert van verre) Deuteria Het onweêr komt. Wat zult gij doen, mijn dappere Rauching. Audovera O! o, - zelfs het weêrlicht verschrikt hen niet. Rauching Ik heb geen heer meer, en zoo ik er nog een had, hierin zou ik hem niet gehoorzaam zijn. Deuteria Hoe moet ik dat verstaan Rauching? Audovera Daar is Lucia. Heel klein is zij en wit in het donker. Waarom gaat zij toch? Haar haren schijnen rood en vloeien over het witte kleed als bloed. Rauching Lucia Pompea blijft hier, voor mij en van mij. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Audovera Daar gaan zij. Naar de brug toe gaan ze heel langzaam, En de rivier lijkt wel een glinsterende slang, zoo kronkelt zij rond. Deuteria Het is te laat dan Rauching, Lucia Pompea is wèg. Rauching Zij zal terugkomen. Deuteria Zij zal terugkomen met - Theodobert, tot wien zij vol verlangen is gegaan. Het is uw schuld, àls zij terugkomt. (Het dondert nu van dichter bij) Audovera De donder heeft hen dol gemaakt! Rauching Uwe listen helpen u niet meer, vrouw, nu gij ze zoo openlijk aanwendt. Al stond zij vóór Reims, ik achterhaalde haar nog. Audovera Nu rennen zij in strakken vaart recht op de brug toe. Dit kan zoo lang niet duren! De menner is sterk, - de menner is sterk - Rauching Daar gaat zij eerst, hoewel met groote haast; maar spoed is spoediger dan alle haast. Deuteria (versperrend den uitgang) Blijft! Rauching, gij weet niet wat ge doet. Rauching Houd me niet op, vrouw! {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Deuteria Maar luister toch, groot kind! Wat kan mijn dochter u bij mij bieden? Audovera Dol zijn ze! Daar is de menner van de kar gesprongen. Lucia's gezicht zie ik niet meer. Haar kleine handen klemmen om den bank vast. Rauching Houd me niet op, vrouw. Uw geneugten wensch ik niet meer! Deuteria Ook tot mijn dochter zult ge dat eens zeggen, Rauching! Laat haar toch gaan, dwaas! al is 't tot hem, dien men nú nog koning noemt. Gij wint er alles bij. Zelfs een koninkrijk durf ik beloven. Audovera Help, Rauching! - Rauching! ziet ge niet hoe de wilde ossen met Lucia in de rivier storten. - Van de brug - boven van de brug, mijn sterke, dappere Rauching! (Een heftige donderslag weêrklinkt) Deuteria Gij hebt geen keus meer, Rauching. Rauching Is dit jouw werk, vrouw! 't Is misselijk. (Hij doorsteekt haar met zijn dolk) Deuteria (neervallend) Dit was te vroeg, mijn Rauching, - en toch - gij deedt het - te laat. Audovera O! Rauching, gij verspeelt uw ziel! (Honorius Marcellinus komt op) {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Hon. Marc. De boodschappers des konings - (Hij ziet Deuteria levenloos op den grond liggen en verwijdert zich haastig en stil.) Einde Amsterdam, Voorjaar, 1910. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Breitner, Karsen en Verster Door Albert Verwey. Bij mijn evenouders onder de nederlandsche schilders zijn er drie aan wie ik voor mijn persoonlijke ontwikkeling veel te danken heb. Breitner, Karsen en Verster hebben me achtereenvolgens zóó aangegrepen dat ik hun werk me tot een innerlijk bezit maakte: ik durf zeggen: als ik van glas was en in gruizels viel, dan zou elke scherf iets van hen drieën weerspiegelen. Met dit te zeggen spreek ik geen oordeel uit, noch over hen noch over anderen. Alleen een waardevolle opmerking omtrent mezelf En ik gun me het genoegen over die opmerking uit te weiden. Er zijn geen menschen die voor de zichtbare werkelijkheid van ons land een zoo innige liefde voelen als onze schilders. Maar die liefde is telkens anders. En nu is het mij nooit zoozeer te doen geweest om datgene wat zij van die werkelijkheid afbeeldden, als om de verschillende en ongewone liefden waarmee zij het deden. Breitner, Karsen en Verster hebben elk een voor mij bevattelijke en kostbare werkelijkheids-liefde uitgesproken. Zij deden dat zoo duidelijk en zoo doordringend, dat ik mij niet alleen hun schilderijen, maar hun persoon, als het ware toeeigende. Zoo maakt men zich een begrip eigen waarvan men inziet dat het voor ons denken noodzakelijk is, waarvan men voelt dat het een belangrijk deel van ons wezen beknopt saamvat, {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat, alleen door het te noemen, ontroeringen en verbeeldingen opnieuw in ons wakker worden. Die schilders werden voor mij het kort begrip, ieder van een heele gevoels- en geestes-wereld. Zij verschilden van elkander zoozeer dat ik ze nooit met elkaar verwarren kon, en zij uitten zich elk in zijn soort zoo nadrukkelijk dat ik hen veilig voor het zinnebeeld van die soort kon aanzien. Zoo heb ik nooit iemand gekend die door de zichtbare wereld in zulk een helle verrukking raakte als Breitner. Allereerst leken zijn houding en zijn heele gestalte al op het ontmoeten van breede werkelijkheids-indrukken ingericht. Hij zag uit de hoogte, hij proefde met opgeworpen lippen, hij ontving met in den nek geworpen hoofd. Maar zijn hoofd was fijner dan het lichaam. Achteloos, maar toch hartstochtelijk, doorstond dat lichaam de diepere ontroeringen van zijn gezichten, en zijn breede handen waren gereed tot aangrijpen. Want de harmonieën die hij schilderde, waren geen smaakvolle rangschikking van zuiver gevoelde kleuren, maar de machtige zwelling en dreuning van één toon die uit de dronkenste verdwazing tot de fierste beheersching omhoog schalde. Onder den schok van een nieuwen indruk, van een nieuw gezicht op de werkelijkheid, kon hij buiten zichzelf zijn en als een die tastte en stamelde, - het geweld waarmee hij zich op zijn werk wierp, niet van stukje tot beetje het voltooiend, maar in eens telkens weer trachtend te grijpen, van onder tot boven, wat zich voor hem oprichtte, was soms als een koorts, - de vrijheid en juistheid waarmee hij hoofdzaken uitdrukte en het bijkomstige verwaarloosde, schijnbaar zonder inspanning, waren van het bevalligste meesterschap. Dezen Breitner te zien was iets meer dan hetachtgeven op een maker van schilderijen, het was het bewonderen van een natuurverschijnsel. Zóó kon een mensch zijn die in het paradijs van de wereld gesteld was, om het te ondergaan en te verheerlijken. Hoe heel anders was Karsen. Uiterlijk had hij niets dat hem van een groot aantal andere amsterdamsche mannen onderscheiden kon. Zijn groote snor was toen als nu misschien het meest in 't oog vallend. Ook waar hij aan zijn uiterlijk iets toevoegde, was zijn tooi meer een middel tot verbergen {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} dan tot doen uitkomen. Een donkere overjas, even kleurlooze handschoenen, waren een kleedij waar de voorbijganger langs keek zonder te denken dat in die schijnlooze dracht een van de zeldzaamste menschen school. Men moest Karsen al zeer goed kennen om in het fijn-bleeke blauw van zijn oogen de teedere ziel te zien en in zijn daden de onomkoopbaarheid van zijn aard. Wanneer hij liep was het niet als iemand die heerschouw hield of de schoonheden van de wereld tot zich liet naderen, maar als een die op weg naar een verborgen schoonheid was. Ietwat voorovergebogen en als spiedend haastte hij zich naar de hem bekende hoekjes, zijn opofferende trouw stortte zich daar uit om de beminde plaatsen, de idylle die hij zich nergens anders verwerven kon, droomde hij zich daar. Staketsels van levensbeginselen en grappen scheidden van hem of vormden een geschikten overgang tot zijn medemenschen: zijn eigenlijke bestaan was daarachter, als een bron, of een tuin. De werkelijkheid had hij lief, maar omgedroomd. De omdroomende toover steeg op uit zijn bron of zijn tuin. In zijn kleine schilderijen is altijd iets dat bloeit of dat glanst, dat waast of dat welt, dat neuriet of mijmerzwijgt. Altijd een droppel, een vonk, een toon, een stilte, die de werkelijkheid vergeten doet, die alleen, en onmiddelijk, de gemeenschap tot stand brengt tusschen ons en een overvolle menschelijkheid. Wie Karsens werk zoo kent, voor dien krijgt de naieve trouw van een enkel lijntje op het eenvoudigste etsje iets verteederends en iets gezaghebbends. Hij kan het niet missen, omdat het uitdrukking geeft aan van alle oorspronkelijkheden misschien de duurzaamste: de werkelijkheid één geworden met een opofferende, liefhebbende ziel. Verster was als iemand die bijna aan het einde van een maaltijd, plotseling verbijsterend-hooge en helle liederen zong. Zijn ‘Papavers’ te Amsterdam op een Vierjaarlijksche tentoongesteld, nadat wij al enkele jaren de verrukkingen van de indrukken-kunst hadden doorgemaakt, was als de zang bovenuit die feesten, de triumfkreet die nog lang in onze ooren natrilde. Er was in latere stukken - ik denk aan de Cineraria's, die ik het eerst te Utrecht zag tentoongesteld, een schoone ontbinding. Daarna ontstonden die teekeningen waarvan we niet wisten wat we ervan moesten denken. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Teekeningen in waskrijt: het wintersche Endegeest, de sierpompoenen op een zinken oppervlak. Het was duidelijk dat de zanger van de kleur een geest in zich ontmoet had, die niets meer schonk, niets meer vergaf, die omtrent alles uitsluitsel wenschte en geen lijn gedoogde die niet ook verantwoord werd. Die zei: gij wilt een harmonie van kleuren? goed; maar ge zult niet terwille van haar iets, hoe gering het u ook schijnt, verwaarloozen. Gij zult teekenen, zoo scherpzichtig, zoo uitvoerig, zoo onverbeterlijk, dat het ieder schijnen moet of ge niets anders doet, en ge zult het doen in een materiaal dat dwingt tot voorzichtigheid. Als dan, ondanks die nauwgezette doorschouwing, de werkelijkheid die gij lief hebt, u een harmonie vertoont en gij die uitdrukt, dan zal ik gelooven dat voor mij, uw geest, die werkelijkheid bestaat en recht heeft op voortbestaan. Want alleen dat deel van de buitenwereld dat de menschegeest in zich opneemt en als schoon erkent is eeuwige liefde waard. Verster is de schilder geworden van de werkelijkheid, niet zooals zij daarbuiten leeft en op de stervelingen aanstormt, niet zooals zij wordt gezocht en liefgehad en omgedroomd door den zielvollen peinzer, maar zooals zij vast en stil voortleeft in den menschegeest. Wanneer men zijn Huis in de noordwijksche Voorstraat ziet, dan vindt men daaraan niets wat niet de allergetrouwste afbeelding is van de werkelijkheid; maar door te zeggen dat het in een licht van den geest staat, drukken wij den verbazenden afstand uit, dien we gewaar worden tusschen het heusche huis en het geteekende. Een afstand, dat wil zeggen een werking, een reeks van werkingen. Eer dat vergankelijke, dat nu reeds afgebroken huis tot dit eeuwige beeld werd, heeft een zeer sterke en zeer eenswillende geest, die een bewonderenswaardig kunstenaar tot zijn beschikking had, zich ongeloofelijk ingespannen. Verster mag soms, hoewel zelden, buiten zijn werkplaats gaan, buiten zijn stad of streek zelfs, tot verovering van een onderwerp; maar dan is het toch zijn zoeken niet. Bewoner van een provincie-stad, van jongsaf gehecht aan eenzelfde gewest, sints jaren aan eenzelfde woning, beperkt hij zijn leven graag, - delft uit de mijn van dat begrensd bestaan {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} de stralende wonderen, die anderen in de gewone stof niet zagen. Er is in ieder voorwerp een wonder van schoonheid; - dit is zijn geloof. En: die schoonheid is van het werkelijke ding de ware werkelijkheid, de ware eeuwigheid. Toen hij zijn krijtpotlooden meester was, werkte hij die ware werkelijkheden in olieverf. Men moet zijn drie tinnen kannen zien, de eerste - want hij heeft ze driemaal geschilderd -, om te erkennen hoezeer de geest deel heeft aan deze schildering. Daar is alle licht ingetogen tot een innerlijke stilte, daar is alle licht tot stof gezogen en voorwerp geworden in de geestes-ruimte, en zooals daar die drie kerels van kannen tegen elkaar staan, vernietigen zij alle denkbeeld van vergankelijke voorwerpelijkheid. Zij vernietigen het maatgevoel, want zij maken een indruk van reusachtigheid; zij vernietigen het afhankelijkheidsgevoel, want zij hebben een houding alsof de heele wereld de hunne is, alsof zij, elk voor zich, zinnebeeld zijn van een vrijmachtig leven; zij vernietigen het dingen-besef dat ze juist door hun aard schenen te moeten opwekken - het zou belachelijk zijn de gedachte aan de anekdote van een gezellig bestaan tegenover hen te laten opkomen -: hoezeer kleur, en vorm, en licht en teekening, zijn ze eer onbegrensbare Ideeën. Waarlijk, hoe vreemd het klinkt, wanneer men mij zei dat die drie tinnen vaten eigenlijk de drie wijsbegeerten van Fichte, Schelling en Hegel verbeelden, hier in een ruimtelooze ruimte verbroederend saamgekomen, ik zou tegen de bewering geen bezwaar maken, ik zou er hun wezen door verstaan. Hoe vast moet een kunstenaar zijn menschelijkheid - want die is er - gebonden hebben, om ze alleen in die scheppingen van oog en geest te laten uittrillen. Waarlijk, de sterke geesten zijn niet de minst lijdende en niet de minst verteederde, omdat ze zichzelf zoo getemd hebben. Wat Verster voelt, wat zijn geest doorschouwt, wat hij zijn oog beleven laat en zijn hand uitvoeren, dat is alles één innerlijk gebondene en uiterlijk glanzende geschapenheid. Kan men zeggen dat zijn liefde voor de werkelijkheid zich eerst vrij en uitbundig uitte, en dat zij het daarna deed in geestelijke gebondenheid, dan is het wel mogelijk dat men {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijn bloemstukken van het laatste jaar de sterkste uiting van zijn scheppingskracht heeft te zien. Scheppen is niet het enkelnatuurlijke voortbrengen, scheppen is de voortbrenging die onder opzicht van den geest gebeurt. Maar toch een voortbrenging en niet een making, - naar zijn indruk een daad van onbewusten aandrang, maar naar zijn wezen de uitdrukking van een wet. Niets dadelijker dan die stralende kreaties die, als van een sidderend netvlies vonkend op het paneel gesproeid, bloemen verbeelden. Maar niets wettelijker ook dan de figuren waarin, trillend en kronkelend, die kleurgloeiingen zijn saamgeschoten, - als onder het oog van een scheppenden geest. Dit zijn dan, onder mijn evenouders, de drie schilders die mij omtrent de liefde voor de werkelijkheid zoo oneindig veel geleerd hebben. Breitner, de geslagene en verrukte, maar tevens fiere beheerscher, Karsen de diep-oorspronkelijke en zielvolle omdroomer, Verster, de scheppende geest, die bindt en straalt. Breitner is sints lang beroemd, - naar Karsens schilderijen dingen de verzamelaars, - Verster nieuwste uitingen verrassen en verbazen zelfs de tot nu toe angstvalligen. Niemand zie dus in dit schrijven hetzij een oordeel of een aanbeveling. Het is een dankbare erkenning van wat drie schilders voor een dichter onder hun tijdgenooten zijn geweest. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Negen zangen van Bilitis Voor de eerste maal uit het Grieksch in het Nederlandsch overgezet 1) Door Allan Lichtenberger. 1 's Nachts vermengden zich de haren der vrouwen en de takken der wilgen. Ik wandelde langs het water. Opeens hoorde ik zingen: dan enkel zag ik dat daar jonge meisjes stonden. Ik zegde hun: ‘Wat bezingt gij?’ Zij antwoordden: ‘Hen die terugkeeren’. Eene wachtte op haar vader, een andere op haar broeder, maar zij die haar verloofde afwachtte was het meest ongeduldig. Zij hadden voor hen kronen en kransen gevlochten, palmen {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} van de boomen gekapt en uit het water lotusplanten opgehaald. Zij hielden elkander bij de hand en zongen beurtelings. Ik ging heen langs den stroom, treurig en heel alleen, maar, rondkijkend, zag ik dat achter de groote boomen de blauw-geoogde maan mij uitgeleide deed. 2 Zingt een lijkzang, mytileensche muzen. Als een rouwkleed is de aarde doodsch en de gele boomen sidderen als afgekapte haardossen. Heraïos! O treurige en zoete maand! De bladeren vallen zachter dan de sneeuw, de zon dringt geweldiger door in het hel-verlichte bosch. Ik hoor niets meer dan de stilte. Nu heeft men Pittakos, met jaren overladen, naar het graf gedragen. Vele van dezen welke ik heb gekend zijn dood. En zij die leeft is voor mij alsof zij er niet meer was. Deze is de tiende herfst welke ik heb zien sterven op deze vlakte. Het wordt tijd dat ook ik verdwijne. Weent met mij, mytileensche muzen, weent op mijn stappen. 3 De fijne regen heeft alle dingen bevochtigd, heel zacht en zwijgend. Het regent nog een weinig. Ik ga wandelen onder de boomen. Barvoets om mijn schoeisels niet te bevlekken. De lenteregen is heerlijk. De takken, met natte bloemen beladen, wasemen een geur uit die mij dronken maakt. In de zon zie ik de tengere huid der schorsen schitteren. Helaas! hoeveel bloemen op den grond! Hebt medelijden met de afgevallen bloemen. Veegt ze niet weg en gooit ze niet in 't slijk; maar bewaart ze voor de bijen. De kevers en de rupsen kruipen over den weg, tusschen de waterplassen; ik wil er niet op stappen, noch deze gulden hagedis verschrikken die zich uitrekt en haar oogleden toeknijpt. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Van zoohaast de nacht ten hemel klimt, is de wereld aan ons, en aan de goden. Wij gaan van de velden naar de bron, van de duisternis der wouden naar hun open ruimten, waar ons onze bloote voeten leiden. De kleine sterren schitteren genoeg voor ons, kleine schaduwen. Soms, onder de lage takken, vinden wij slapende hinden. Maar bekoorlijker, des nachts, dan al het andere, ligt er een plaats enkel door ons gekend, en die ons aantrekt, door het bosch heen: een struik geheimnisvolle rozen. Want niets op aarde is goddelijk als de geur der rozen 's nachts. Hoe komt het, dat, toen ik alleen was, zij mij niet bedwelmden? 5 De nacht verdwijnt. De sterren trekken weg. Nu zijn de laatste courtisannen met hun minnaars huiswaarts gekeerd. En ik, in den morgenregen, schrijf in het zand deze verzen. De bladeren zijn met tintelend water beladen. Beken slepen door de paden aarde mede en doode bladeren. De regen, druppel na druppel, zijpelt door mijn zang. Oh! wat ben ik treurig hier en eenzaam! De jongste bekijken mij niet; de oudste hebben mij vergeten. Goed, zij zullen mijn verzen aanleeren, en de kinders hunner kinderen. Zulks zullen noch Myrtalê, noch Thaïs, noch Glykéra zich zeggen, wanneer hun schoone wangen zullen ingevallen zijn. Zij die na mij zullen liefhebben zullen samen mijn zangen zingen. 6 De zwarte boomen-massas staan roerloos als bergen. De sterren vervullen een onmetelijken hemel. Een wind, warm als een menschenadem streelt mijn oogen en mijn wangen. O Nacht, die de goden baarde! hoe zacht zijt gij op mijn {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} lippen! hoe warm zijt gij in mijn haar! hoe valt gij binnen in mij dezen avond, en hoe zwanger voel ik mij van heel uw lente! De bloemen die zullen bloeien zullen al uit mij worden geboren. De wind die ademt is mijn adem. De geur die is mijn begeerte. Al de sterren zijn in mijn oogen. Uw stem, is zij het ruischen der zee, is zij het zwijgen der vlakte? Uw stem, ik begrijp die niet, maar zij gooit mijn hoofd voor mijn voeten en mijn tranen wasschen beide mijn handen. 7 Op den berg woont een blinde ouderling. Omdat hij de nymphen heeft bekeken, zijn zijn oogen gestorven, sedert lang. En sinds is zijn geluk een verre herinnering. ‘Ja, ik heb ze gezien, zegde hij mij, Helopsychria, Limnanthis; zij stonden recht, bij den oever, in den groenen vijver van Physos. Tot boven hun kniën fonkelde het water. Hun nek boog zich voorover, onder hun lange haarlokken. Hun nagels waren dun als de vleugels der krekels. Hun tepels waren uitgehold als hyacinthen-kelken. Zij vingerden in het water, en haalden de lang-gesteelde waterleliën boven uit het onzichtbare slijk. Rondom hun opengesperde dijën wijdden steeds trage kringen... 8 Aphrodite! onverbiddelijke Godin, gij hebt gewild dat ook voor mij de gelukkige, mooigelokte jeugd na enkele dagen verdorde. Waarom ben ik niet heel en al dood! In den spiegel heb ik mij bekeken: ik heb geen glimlach meer noch tranen. O zoet gezicht dat Mnasidika beminde, ik kan niet gelooven dat gij het mijne zijt geweest! Is het mogelijk dat alles geeindigd weze! Ik heb noch geen vijfmaal acht jaar verleefd, mij dunkt dat ik gisteren werd gebaard, en reeds moet ik zeggen: Men zal mij niet meer beminnen. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel mijn afgesneden haardos, heb ik in mijn gordel gewrongen en ik offer hem u op, eeuwige Kypris! Nimmer zal ik ophouden u te aanbidden. Dat is het laatste vers van de vrome Bilitis. 9 Grafschrift Onder de zwarte bladeren der laurierboomen, onder de verliefde bloemen der rozen, hier is het dat ik lig, ik die het vers aan het vers kon vlechten, en den kus laten bloeien. In het land der nymphen ben ik opgegroeid; in het eiland der courtisannen heb ik geleefd; in het eiland van Kypris ben ik gestorven. Daarom is mijn naam beroemd en mijn zuil met olie overwreven. Beweent mij niet, gij die stilstaat: men heeft mij schoon begraven: de klaagsters hebben hun wangen verscheurd; men heeft in mijn graf mijn spiegels neêrgelegd en mijn halssnoeren. En nu, op de bleeke affodelenweiden wandel ik, ontastbare schim, en het herdenken van mijn aardsche leven is de vreugde van mijn onderaarsche. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Park bij avond Door M.S. Roetman. De boomen van het groote stadspark staan, stil als gezinnen, onder grijze lucht, de meeste zwaar met zomerdoft' belaan, maar ook roestrood en ginds een gele vlucht. Van enk'le zijn de bladerkes gekruld als ronde vruchten, zwartig aan het licht, satijnen twijgenbast even verguld van zonneglimp, die uit de laagte spicht. In struikenijlte wordt een klein festijn, lijken de warre stammetjes een woud, waar bleeke brandnetel en winde fijn zich schoonheid drinken aan het luttel goud. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Milton: Het Paradijs Verloren Vertaald door Alex. Gutteling. Zesde Zang ‘De vreeslooze engel ging den ganschen nacht, Door 's Hemels wijde vlakten, onvervolgd, Tot de ochtend, door der uren rei gewekt, Met rozige hand de poort van 't Licht ontsloot. Een holte is in Gods berg, dicht bij zijn troon, Waar licht en duister in gestaêge ronde Toeven en gaan om beurt, wat in den Hemel Een zoete afwissling geeft, als dag en nacht; 't Licht treedt te voorschijn, en door de andre deur Gaat Duisternis gehoorzaam binnen, tot Haar uur, dat zij den Hemel moet omsluieren, Schoon duister daar hier scheemring lijken zou; En nu verscheen, zóó als in hoogsten Hemel, De Morgen, uitgedost in hemelsch goud; Voor hem verdween de Nacht, van helle stralen Doorschoten; toen de vlakte, gansch bedekt Met dichte, blinkende, opgestelde scharen, Wagens, vlammende waapnen, vuurge paarden, Weerkaatsend gloed op gloed, het eerste was Wat Abdiël zag: oorlog bemerkte hij, Elkeen gegord ten oorlog, en bevond Het nieuws dat hij te brengen dacht alreeds Bekend; toen sloot hij zich vol blijdschap aan {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij dat bevriende heir, dat hem ontving Met vreugd en luiden bijval, wijl er één, Wijl van zoo veel myriaden die daar vielen Toch één weerkeerde en niet verloren was. En naar den heilgen heuvel bracht men hem, Zeer toegejuicht, en voor dien hoogsten zetel Stelde men hem; vanwaar vernomen werd Een aldus milde Stem uit gouden wolk: “Dienaar van God, goed zoo, den beetren strijd Streedt gij zeer wel, die handhaafdet alleen Tegen legioenen muiters waarheids zaak, Door woorden machtger dan door waapnen zij; En om 't getuigen van de waarheid droegt Ieders verwijt, veel zwaarder om te dragen Dan grof geweld: want dit was heel uw zorg Om zuiver in 't gezicht van God te staan, Schoon werelden u hielden voor ontaard: De lichtre zege rest u thans, gesteund Door dit heirleger vrienden, om te keeren, Uw vijand tegentrekkend met meer roem Dan gij met hoon vertrokt, en met geweld Hen te onderwerpen, die de rede weigren Als wet, de zuivre rede, en den Messias, Die heerscht door 't recht van zijn verdienste, als vorst. Ga Michaêl, Vorst der hemelsche heirscharen, En gij, hem 't naast in krijgsmanswaardigheid, Gabriêl, geleid mijn onverwinbre zonen Ten kamp, geleid al mijn strijdvaardge heilgen, Bij duizenden, miljoenen, opgesteld; Gelijk in aantal zijt ge met die schaar Van goddelooze muiters, dus val aan Met vuur en gruwbre wapens, onbevreesd, En jaag, vervolgend tot des Hemels rand, Hen heen van God en heil, naar 't oord van straf: Het diep der Hel, gereed en oopnend wijd Zijn vuurgen Chaos, die hun val ontvang.” Zoo sprak des Heeren stem, en wolken vingen Den ganschen heuvel te verduistren aan, Smook rolde in zwart gegolf en worstlend vuur, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Het teeken dat Gods gramschap was ontwaakt; Niet minder vreeslijk schalde van omhoog Opeens de luide hemelsche bazuin: Op welk bevel plots de krijgshaftge machten Die streden voor het Heilige, aangesloten In grootsch vierkant van onweerstaanbare' eendracht, Zwijgend hun stralend leger voortbewogen, Bij 't klinken der muziek van instrumenten, Die aêmde heldenmoed tot koene daden Onder hun leiders die als goden waren, In 't groot geding van God en zijn Messias. Voort gaan ze, onwrikbaar vast; geen berg voor 't front, Geen eng ravijn, geen woud, geen stroom verdeelt Hun zuivre rangen: want hun tocht was hoog Boven den grond, en de gewill'ge lucht Droeg hun snelvoetge trêen, als toen geheel 't Geslacht der vooglen in gëordend heir Aanwiekte boven Edens vlakte, ontboôn Tot u, opdat gij 't namen geven zoudt; Zoo reisden ze over meenge streek des Hemels, En menig wijd gebied, tienmaal zoo lang Als dit van de aarde: en eindlijk doemde ver Aan Noorderhorizon, van grens tot grens, Een vurig veld, dat lag daar uitgestrekt Krijgshaftig om te zien, en naderbij Ruig door ontelbare opgerichte stralen Van starre speren, tal van halmen, schilden Verscheiden, met verwaand devies bemaald, De legermacht van Satan, spoedend voort In razende ijl; denkend dienzelfden dag Door strijd of bij verrassing te veroovren Den berg van God, en op zijn troon te plaatsen Hem die zijn staat benijdde, den hooghartgen Kroonpretendent, maar ijdel en ontzind Bleek hun gedachte op 't midden van hun baan: Schoon 't in den aanvang vreemd ons leek, dat englen Met englen zouden strijden, samenkomen In wreed gevecht, die saam te komen plachten Zoo vaak in feesten, rijk aan vreugd en liefde, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Eendrachtig, prijzend den Oneindgen Vader Als zonen van een grooten Opperheer; - Maar 't krijgsgeschreeuw begon en 't luid gedruisch Van d'aanval eindde elk milder peinzen dra. Hoog middenin verheven als een god Zat in zijn wagen, stralend als de zon, De Afvalge, 't beeld der majesteit van God, Omringd van vuurge cherubs, gouden schilden; Toen sprong hij van zijn weelderigen troon, Want slechts een nauwe ruimte restte nog, Een gruwbre ruimte, tusschen heir en heir; Het eene front bedreigde 't andre daar In vreeslijke slagorde, ontzaglijk lang; En voor de wolkgelijke voorhoede, eer Zij botste op 't ruwe brandpunt van den strijd, Kwam aangeschreên met wijden, trotschen stap Satan, optoornend, in zijn wapendos Van goud en diamant. Abdiël verdroeg Dien aanblik niet, waar bij de machtigsten Hij stond, gezind tot hoogste daân, en zoo Doorzoekt hij 't eigen onbevreesde hart: “O Heemlen! dat waar trouw en vorstlijkheid Verdwenen, zoo'n gelijknis met den Hoogste Nog rest; hoe zouden sterkte en macht niet falen Waar deugd faalt, of in stoutsten 't zwakst niet blijken Schoon ze om te zien onoverwinlijk zijn? Ik wil, vertrouwend op 's Almachtgen hulp, Toetsen zijn kracht, zooals 'k zijn rede toetste En krank en valsch bevond: rechtvaardig is 't Dat wie in woordstrijd om de waarheid won, Met waapnen overwinne, in beide kampen Gelijklijk zegevierend; schoon die strijd Ruw is en laag, wen rede kampt met kracht: 't Meest reedlijke is dat rede zegepraal!” Zoo denkend, en voorttredend uit het front Van zijn krijgsmakkers, stiet hij halverwegen Op zijn brutalen vijand, wijl voorkomen Vergramder; vreesloos daagde hij dien uit. “Trotschaard! zijt gij gestuit? Gij dacht te stijgen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten top van uw begeeren onweerstaan, - Dacht Gods troon onbewaakt, en zijn partij. Verlaten in de ontzetting voor uw macht Of machtge tong: dwaas! die niet ziet, hoe ijdel Wapengeweld tegen de' Almachtge zijn moet, Die uit de kleinste dingen altijd door Eindlooze legers scheppen kon, uw dwaasheid Te fnuiken; of met eigen hand alleen, Reikend voorbij al grens, met eenen slag En zonder hulp u kon verdoen, en domplen Uw heiren in het duister; maar gij ziet, Niet allen volgen u; er zijn die trouw Verkiezen, en godvreezendheid, schoon toen Voor U niet zichtbaar, toen ik enkel scheen In uwe wereld dwalend te verschillen Van elk; zie mijn partij, en leer te laat Hoe enklen weten soms waar duizend dolen.” De groote vijand, smaadlijk van terzij Hem aanziend, antwoordt: “Voor uzelf ten kwade, Maar in gewenschte stonde van mijn wraak, Het eerst gezocht, keert gij terug van 't vliên, Opstandige engel! om uw billijk loon Te ontvangen thans, den allereersten slag Van dees getarte rechterhand, daar 't eerst Uw tong, bezield met tegenspraak, weerstaan dorst Een derde deel der goden, in synode Verzameld, om hun godlijkheid te staven; Die, wijl zij goddelijke kracht gevoelen In zich, aan niemand Almacht kunnen toestaan. 't Is wel dat gij mij nadert voor uw vrienden, Met de eerzucht om een veer mij af te winnen, Opdat uw lot de rest vernietging toon'; Dit oponthoud ertusschen (onbeäntwoord Zult gij niet pralen) zal u dit doen weten: Eerst dacht ik dat voor hemelsche gemoedren Vrijheid en Hemel 't zelfde waren; thans Zie 'k dat de meesten, traag, veel liever dienden. Dienstbaren, opgeleid in feest en zang, Wapendet gij, de Hemelsche minstreelen, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaafschheid die tegen vrijheid strijden moet; Zooals dees dag weldra bewijzen zal Door vergelijking van hun beider daden.” Hem antwoordt kort maar ernstig Abdiël: “Afvalge! steeds nog dwaalt ge en einde nooit Van dwaling vindt ge, ver van 't pad der waarheid: Onbillijk met den naam van slavernij Verlaagt gij 't dienen van dien God beveelt, Of de natuur; God en Natuur gebieden 't Zelfde, wen hij die heerscht het waardigst is En hooger staat dan zij, die hij regeert. 't Is slavernij, te dienen den onwijze, Of hem die rebelleert tegen zijn meerdre, Gelijk uw schare u dient, die zelf niet vrij Maar aan uzelven onderworpen zijt; Doch schaamteloos ons 't dienen durft verwijten. Regeer gij in de Hel uw koninkrijk, Maar laat mij in den Hemel altijd zalig God dienen, en zijn godlijke bevelen Uitvoeren, 't waardigst uitgevoerd te worden; Maar wacht geen rijken in de Hel, doch keetnen: Ontvang van mij, teruggekeerd van 't vliên, Gelijk in 't eerst gij zeidet, middlerwijl Deze begroeting op uw godloos hoofd.” Zoo sprekend hief hij hoog een forschen houw, Die, aarzlend niet, zoo snel als stormwind viel Op Satans trotschen helmkam, dat noch 't zien Noch 't snelle denken, noch - veelmin - zijn schild Zulk een verderf voorkwam: tien wijde schreden Week hij terug; de tiende op knie die boog, Schoorde zijn sterke speer; alsof op de Aard Storm ondergrondsch, of zijdelings zich baan Wringende stroom, een berg drong van zijn plaats Zoodat hij half met heel zijn pijnwoud zonk. Verbazing greep de afvalge Tronen aan, Maar meer nog woede omdat zij zoo hun sterkte Verwonnen zagen; onze rangen vulde Vreugde, en gejuich, en voorgevoel van zege En felle strijdlust: waarop Michaël {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Beveelt de aartsengelsche bazuin te blazen; Door 't ruim des Hemels klonk die, en de trouwe Legers schalden Hosannah tot den Hoogste; Doch niet te staren stond des vijands heir, Niet minder vreeslijk snelde 't tegemoet De gruwbre botsing; een orkaan van woede Verrees nu, en gedruisch als tot dat uur Nimmer gehoord was in den Hemel, waapnen Op wapenrusting raatlend daverden Schriklijke wanklank, en de ontzinde wielen Van koopren wagens raasden, wild was 't dreunen Van strijd; omhoog 't afschuwelijk gesis Van vuurge pijlen vloog: vlammende zwermen Die in hun vlucht elk heir met vuur bewelfden. Zoo, onder vurig dak, stortte' op elkaar Twee machtge legers, met verderflijke' aanval, En onuitbluschbre woede; heel de Hemel Weerschalde, en had toen de Aard bestaan, heel de Aard Ware in haar kern geschokt. Wat wonder? wen Miljoenen toornige englen botsend streden Aan beide zijden, waarvan de allerminste Deze elementen kon regeeren, en Zich waapnen met de kracht van hun domeinen; Hoe veel geweldger moest de macht dan zijn Van leger tegen leger zonder tal, Om gruwbren brand te stichten in hun strijd En te verstoren, schoon verwoesten niet, De gelukzaalge plaats van hun geboort'; Als niet de Oneindige en almachtge Koning Vanuit zijn sterke bolwerk van den Hemel Hun macht hoog overheerscht had en begrensd; Schoon zoo hun tal dat elk legioen alleen Een talrijk heir zou schijnen, schoon in kracht Iedre gewapende een legioen geleek; Geleid in de' oorlog, scheen een leider toch ledere krijger, zelf een hoofdman, wetend Wanneer vooruit te gaan, of stand te houden, Of 't overwicht te wenden van den strijd, Wanneer te sluiten, wanneer te openen {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} De voren van den grimmigen kamp; niet een Dacht er aan vlucht of aftocht, geen beging Een daad die hem niet paste en angst bewees; Ieder vertrouwde er op zichzelf, alsof Enkel in zijn arm 't wicht der zege lag; Daden van eeuwgen roem werden gedaan, Maar eindeloos: want ver was en verscheiden Die oorlog uitgebreid; soms staand gevecht Op vasten grond, dan op reusachtge wiek Stijgend beroerde hij de gansche lucht; De gansche lucht geleek dan worstlend vuur; Lang hing de weegschaal van den kamp gelijk; Tot Satan, die dien dag bewezen had Wonderbaarlijke macht, en in den strijd Niet een gelijke ontmoet, en die nu zwierf Door den geweldgen aanval van verward Vechtende serafijnen, eindlijk zag Waar 't zwaard van Michael hieuw, en legerscharen In één slag velde; met twee-handgen zwaai Hoog-opgeheven kwam het gruwbaar scherp Wijd al-verwoestend neer; hij haastte zich, Zulke vernieling te weerstaan, en hield Hem vóór het rotsgelijke cirkelvlak Van tienwerf diamant, zijn breede schild, Van reuz'gen omvang: bij zijn naad'ring staakte De groote aartsengel plots zijn oorlogstaak, En blij omdat hij hoopte hier te beêinden Den oorlog in het binnenst van den Hemel, De Aartsvijand onderworpen of gevanklijk In keetnen meegesleurd, begon hij dus, Vijandlijk fronsend met ontvlamd gelaat: “Schepper van 't kwaad, eer ge opstondt onbekend En naamloos hier omhoog, nu overvloedig, Gelijk gij ziet in dâan van gruwbren strijd, Gruwlijk voor ieder, maar met billijke maat Voor u en de uwen 't zwaarst; hoe kondt gij storen 's Hemels zaligen vree, en 't aanzijn geven Aan weedom, ongeschapen vóór de zonde Van uw verzet? hoe kondt ge uw snoodheid gieten {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} In duizenden, rechtvaardig eens en trouw, Nu valsch gebleken? Denk niet, hier te storen Heilige rust; de Hemel werpt u uit Van heel zijn grens. De Hemel, 't oord van heil, Duldt niet de werken van geweld en krijg. Van hier dus, en het kwaad ga met u heen, Uw dochter, naar de plaats van 't kwaad, de Hel, Gij en uw snoode volk; brouw daar u veeten, Voordat dit wrekend zwaard uw doem beginn', Of plotselinger wraak bewiekt door God U nederslingre met vermeerde pijn.” Zoo sprak de Prins der Englen; en de Vijand Antwoordt: “Denk niet met wind van ijl gedreig Hem te verschrikken dien gij 't niet met daden Kunt doen. Deedt gij den minste dezer vluchten, Of vallen zonder onverwonnen rijzen, Dat gij zoudt hopen, 't lichter klaar te spelen Met mij, gebiedend, en mij weg te jagen Met dreigingen? Waan niet, dat zoo zal eindgen De strijd, die kwaad bij U, maar die bij ons De strijd van glorie heet, dien wij van plan zijn Te winnen, of zoo niet, dan maken wij Dees Hemel zelf de Hel die gij verzint; Om vrij te wonen hier, zoo niet te heerschen; 'k Zal onderwijl het uiterste uwer kracht - En roep te hulp hem die Almachtig heet - Niet vlieden: 'k zocht u ver en naderbij.” Zij eindden hun gesprek en reedden zich Ten kampstrijd, onuitspreeklijk, want wie kan 't, Zelfs met de tong der engelen, verhalen, Of vergelijken met welke aardedingen, Ontzaglijke, die menschlijke verbeelding Tot zulke godenmacht verheffen kunnen? Want goden schenen zij het meest gelijk, 't Zij staande of zich bewegend, door statuur, Gebaar en waapnen waardig te beslissen De heerschappij over den grooten Hemel. Hun vuurge zwaarden zwaaiden door de lucht In gruwbre bogen; als twee breede zonnen {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Blaakten hun schilden elkaar tegen, wijl Verwachting stond in schrik; aan iedre hand Week haastig, waar de dichtste strijd eerst was, Der englen heir, vrijlatende een wijd veld, Onveilig in den wind van zulke woede; Alsof - om groot met klein te vergelijken - Indien er, de eendracht der natuur verstoord, Krijg in 't gesternte ontstond, twee der planeten Uit kwaden aanblik van noodlott'gen stand Zich stortend in het midden van den hemel Strijdend verwarden hun oneen'ge sferen. Zij mikten bei, met schier almachtgen arm Geheven en ten val gereed, één houw, Die moest beslissen, niet, als machteloos, Herhaling eischende, terstond; in kracht Of snel voorkomen bleek geen onderscheid; Maar 't zwaard van Michael uit Gods wapenkamer Was hem gegeven zoo gesmeed, dat scherpte Noch stevigheid die snede kon weerstaan: 't Ontmoette Satans zwaard met steile trefkracht Dalend, sloeg 't gansch in twee, en toefde niet Maar kloofde met een snellen omzwaai diep Geheel zijn rechterzij. Toen voor het eerst Gevoelde Satan pijn, en kromde zich In krampen heen en weer, zoo smartelijk Ging 't snijdend zwaard met gapende verwonding Dóór hem, maar 't ijle lichaam sloot zich weer, Niet lang te scheiden, en de wonde ontvloeide Wellend een stroom van vocht, nektar-gelijk, Bloedrood, als hemelgeesten bloeden kunnen, Dat heel zijn harnas vlekte, eenmaal zoo stralend. Terstond snelden te hulp aan alle zijden Veel krachtige englen en verweerden hem; Wijl anderen hem droegen op hun schilden Achterwaarts naar zijn wagen, waar die stond Buiten het strijdgewoel; daar legden zij Hem neer, die tandeknarste van verdriet, Boosaardigheid en schaamt', wijl hij bevond Zichzelf niet onverwinlijk, en zijn trots {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Verneêrd door zulk verwijt, zoo ver beneden Zijn trotschen waan, als God te zijn in macht. Maar dra genas hij; geesten die geheel In alle deelen levenskrachtig leven, Niet als de zwakke mensch in ingewand, In hart of hoofd, in lendenen of lever, Kunnen slechts sterven door vernietiging; Een doodwond kan hun vloeibaar weefsel niet Ontvangen, meer niet dan de vlotte lucht: Zij zijn gansch hart, gansch hoofd, gansch oog, gansch oor, Gansch zintuig, gansch verstand, en, wenschen zij 't, Zoo bootsen zij zichzelf, kleur, vorm of maat Aannemend naar 't hun lust, verdicht of ijl. Derg'lijke daân verdienden elders ook Herdenking, waar de macht van Gabriël streed, En drong met wilde vanen in 't diep heir van Moloch, een grimm'gen vorst, die hem uitdaagde En aan zijn wagenas geboeid te sleepen Dreigde, wijl zelfs van 's Hemels heilgen God Zijn lastertong niet zweeg; maar die terstond Gekloofd tot 't middel, met verbrijzeld harnas En nooitgevoelde pijnen bulkend vlood. Elk op zijn flank sloegen Uriël en Rafaël hun ijdlen vijand, schoon ontzaglijk En in een rots van diamant geharnast: Adramalech en Asmadai, twee machtge Tronen, die min dan goôn te zijn versmaadden, Maar in hun vlucht laagre gedachten leerden, Aaklig verwond door plaat en malie heen; Ook Abdiël talmde niet om te bestoken 't Goddeloos heir: verdubbelend zijn slagen Sloeg hij Ariël en Arioch, ook Ramiëls kracht, verschroeid nu en verdord. Ik zou van duizenden kunnen verhalen, En hier op aard hun naam vereeuwigen; Maar die verkoren englen zoeken niet Der menschen lof, tevree met hemelsche eer; En de andre soort, schoon wonderlijk in macht En wapendaân, noch minder tuk op roem, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar van den Hemel en gewijd herdenken Bij vonnis uitgeworpen - laat hen wonen Naamloos in donkere vergetelheid; Want kracht vervreemd van trouw en recht verdient, Onprijselijk, niets anders dan misprijzing En schande, ofschoon ze in ijdel pralen haakt Naar roem, en streeft door eerloosheid naar eer: Eeuwge verzwegenheid zij dus hun doem. Nu week de strijd, hun machtigsten verslagen, Met meengen invalswig; vormlooze vlucht Ving aan, en gruwlijke verwarring; heel De grond vol stukke waapnen, op een hoop Wagen en wagenstuurder neergestort, En vuurge paarden schuimend; wat nog stond, Vlood, door vermoeienis teruggeslagen, Schandelijk door het zwak Satanisch heir (Nauw zich verdeedgend, of door bleeke vrees Verrast, toen voor het eerst door vrees verrast En pijngevoel) tot zulk een kwaad gebracht Door ongehoorzaamheid, want tot dat uur Waren zij vrij van vrees of vlucht of pijn. Heel anders rukten voort de onschendbre heilgen, In éen kubieken phálanx vast en vol, Onwondbaar, en in ondoordringbre pantsers; Zulk een groot voordeel gaf hun onschuld boven Den vijand hun, daar zij gehoorzaam waren, Niet zondigden; zij stonden onvermoeid In 't strijden, en geen wonde kon hen pijngen, Schoon hen geweld soms van hun plaats verdreef. Nu ving de Nacht haar omgang aan, en duister Over den hemel brengend, schonk zij 't zoet Van rust, en stilt' na 't haatlijk krijgsrumoer: Onder haar wollig scherm trok zich terug Verwinnaar en verslaagne: Michaël Kampeerend met zijn zegepralende englen Op het bevochten veld, plaatste in het rond Wachtposten: cherubijnsch golvende vuren; Aan de andre zij verdween met zijn rebellen Satan, verdreven ver in 't donker; rustloos {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Riep hij bij nacht zijn grooten op ten raad, En in hun midden sprak hij onontmoedigd: “O makkers dier, thans in gevaar beproefd, Thans blijkende onverwinlijk in den strijd, Waardig bevonden vrijheid niet alleen, - Te needrige eisch! - maar wat wij meer begeeren: Vermaardheid, eer en roem en heerschappij; Daar wij een dag in twijfelachtgen kamp (Indien een dag, waarom niet eeuwge dagen?) Weerstonden 't sterkste wat de Hemelheer Tegen ons zenden kon van rond zijn troon, En voor voldoende hield om aan Zijn wil Ons te onderwerpen, - maar het blijkt zoo niet: Dus mogen wij, naar 't schijnt, hem feilbaar achten In het toekomstge, schoon wij steeds hem waanden Alwetend. Waar is 't, minder sterk gewapend, Verduurden wij wat tegenspoed en pijn, Nog nooit gekend, maar even dra verzacht, Daar wij nu zien dat dit ons hemelsch lichaam Onvatbaar is voor doodelijke scha, Onsterfelijk; en, schoon door wond gekloofd, Snel sluit, door aangeboren kracht geheeld. Denk tegen zoo klein kwaad dus even licht Het middel; sterker harnas, heftger waapnen Kunnen misschien in 't volgend treffen dienen Om onzen toestand beter, die des vijands Slechter te maken, of om te vereffnen Wat tusschen ons verschil veroorzaakt heeft, In 't wezen niet gelegen; als een andre Verborgen oorzaak hen de meerdren liet, Dan zal, zoolang wij onze geesten gaaf En ons begrip gezond bewaren kunnen, 't Noodig beraad en onderzoek dien vinden.” Hij zette zich, toen rees in de vergaadring Nisroch, der Vorsten eerste, staande als een Die wreeden strijd ontkwam, zeer afgemat En het gespleten harnas stukgehouwen. Hij gaf ten antwoord met bewolkten blik: “Bevrijder van nieuwe oversten, en leider {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot vrij genot van ons goed recht als goôn; Toch vinden wij een werk te zwaar voor goden En te ongelijk: tege' ongelijke waapnen Strijden in pijn tegen pijnloos ondeerbren; Kwaad waar verwoesting vast op volgen moet; Want wat baat moed of kracht, schoon weergaloos, Verdaan door pijn die alles onderwerpt En die de hand der machtigsten verslapt? Genotsgevoel kunnen misschien we ontberen In 't leven, en niet morrend, maar tevreê, Hetgeen het kalmste leven is; maar pijn Is algeheele ellende, 't kwaadste kwaad, En is zij hevig, dan vernietigt zij Alle geduld. Hij, die iets krachtgers uitvindt Dat den nog ongedeerden vijand schaadt Of ons bewapent met gelijk verweer Verdient daarom niet minder, naar ik meen, Dan voor bevrijding wij verschuldigd zijn.” Satan antwoordde hem met kalmen blik: “Niet is onuitgevonden 't geen met reden Gij voor ons lot zoo wichtig meent: ik breng het. Wie onzer die 't helle oppervlak aanschouwt Van deze etherische aard waarop wij staan, Dit vasteland van de' uitgestrekten Hemel, Versierd met plant, vrucht, ambrozijnsche bloem, Juweel en goud, - wiens oog ziet deze dingen Zoo oppervlakkig, dat hij niet bedenkt Waaruit zij groeien, diep onder den grond, Uit donkre en ruwe stoffen, uit een schuim Dat gist en gloeit, totdat door 's Hemels straal Geraakt, getemperd, zij zoo schoon ontspruiten En open gaan voor 't hen omvloeiend licht? Deze in hun donkren oorsprong zal het diep Ons leevren, zwanger van een helsche vlam, En vastgestampt in holle, lange en ronde Werktuigen, en door aanraking van vuur Aan 't andre gat uitgezet en verwoed, Zullen van ver met donderend geraas Ze uitzenden zulke schadelijke dingen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder den vijand, dat zij stooten zullen Tot gruis, en overstelpen al wat staat Aan de overzij, zoodat zij zullen vreezen Dat wij den Donderaar ontwapend hebben Van zijn alleen gevreesden bliksemschicht. Ook zal ons werk niet lang zijn; maar vóór morgen Moet de uitslag beêinden onzen wensch. Herleeft, Vreest niet; met kracht en overleg vereend Schijn' niets u zwaar, veelmin wanhopig toe.” Hij eindigde; en zijn woord verhelderde Hun moedeloos gelaat en deed herleven Hun weggekwijnde hoop. Ieder bewondert De uitvinding, en verwondert zich, dat hij De uitvinder niet geweest was; zoo gemaklijk Leek, eens gevonden, wat, nog niet gevonden, Door 't meerendeel onmooglijk waar' geacht; - Toch zou misschien van uw nakoomlingschap, In later tijd, als boosheid woekren mocht, Een, tuk op kwaaddoen, of bezeten door Duivelschen opzet, ook bedenken kunnen Zoo'n werktuig om te straffen 't kwaad der menschen, Gezind tot strijd en wederkeergen moord. Onmidlijk snelden ze uit den raad naar 't werk, - Geen bleef staan spreken, handen zonder tal Waren gereed, - òp groeven ze in een oogwenk Wijd 's hemels grond, en zagen daar beneden De kiemen der natuur in vormelooze Geboorte; zwaavlig en salpeetrig schuim Vonden en mengden ze en met fijne kunst Gezuiverd en gedroogd, herleidden zij 't Tot pikzwart kruit, en brachten 't saam ten voorraad; Een deel delfde op (deze aard heeft ingewanden Niet ongelijk aan die) verborgen aadren Metaal en steen, om daarvan te vervaardgen Hun werktuigen en kogels, onheil-zendend; Een deel schaft brandbaar riet, om snel te vuren Met eén aanraking. Zoo, voor dag-begin, Heimlijk, met medeweten van den nacht, Voleindigden en regelden zij alles {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Met stille en onbespiede omzichtigheid. Toen 't schoone Licht stralend den Hemel inkwam Verhieven zich de zegevierende englen, De ochtendtrompet riep zangrig hen te wapen, Zij stonden in hun rustingen van goud, Een schittrend heir, weldra verzameld; andren Zagen in 't rond van de beschenen heuvlen, En lichtgewapende verspieders speuren Langs alle grenzen en in iedre streek, Om uit te vorschen waar de verre vijand Kampeerde, of vlood, of indien strijdensree, Voortrukte of stond: en weldra zien zij hem, Onder gespreide vaandels naadrend, langzaam Maar sterk geschaard; met vlugste zeilen vloog Zophiël, de snelst-gewiekte cherubijn, Terug, en uit het luchtruim riep hij luid: “Op, krijgers, op ten strijde, want de vijand, Dien wij gevloden waanden, is nabij, Lange vervolging zal hij ons besparen Vandaag, vreest niet zijn vlucht, hij komt gelijk Een dichte wolk, en 'k zie in zijn gelaat Vast en vertrouwensvol besluit: laat elk Zijn diamanten kolder goed aangorden, Elk goed zijn helm bevestgen, zijn rond schild Vastgrijpen, of hij 't voor zich drage of heff', Want deze dag zal, zoo 'k iets gissen kan, Geen druppelende bui neerstorten, maar Een ratelstorm van vuurbaardige pijlen.” Zoo maakt hij hen opmerkzaam, en weldra Gerangschikt, vrij van allen trein, bereiden Zij zich terstond en rustig tot den kamp, En rukken in slagorde voort; wen zie! Niet ver met zwaren pas de vijand nadert, Een reuz'ge drom: in 't holle vierkant sleepend Zijn duivelsche werktuigen, rond omringd Door diepe regimenten, door wier schaduw 't Bedrog bedekt moest worden. Beide legers Stonden een oogwenk elkaar aan te zien, Maar plotseling verscheen Satan vooraan {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoorde men hem luid aldus bevelen: “Voorhoede, ontplooi het front naar links en rechts, Dat wie ons haten zien, hoe wij begeeren Vrede en verzoening, en met open hart Gereedstaan hen te ontvangen, zoo ons voorstel Hun lijkt, en zij zich niet ontaard afwenden; Daar twijfel 'k aan, maar, Hemel, wees getuige, Hemel, wees andermaal getuige, wijl Wij 't onze vrijelijk uiten; aangeweeznen, Doet naar uw last, en licht ons voorstel toe, Kort, maar zoo luid, dat ieder het zal hooren.” Nauw hield hij op, in dubbelzinn'ge woorden Aldus te schimpen, of, naar rechts en links Deelde zich 't front en week naar beide flanken. Dit toonde aan onzen blik iets nieuws en vreemds; Drie rijen zuilen achtereen, geleid Op wielen (zuilen leken zij het meest, Of uitgeholde lichamen, gemaakt Van eik of spar, met afgehakte twijgen, Geveld in bosch- of bergland) en vervaardigd Van koper, ijzer, steen, hadden hun monden Niet wijd naar ons gegaapt met gruwbare oopning, Voorspellend valsch verdrag: een serafijn Stond achter elke zuil, wiens vingren zwaaiden Een riet betipt met vuur; terwijl wij kalm, Verbeidend, in gepeinzen bleven staan, Niet lang, want plots verhieven allen 't riet En brachten 't met nauwkeurigste beroering Bij een klein gat. Terstond verscheen de Hemel Geheel in vlam, weldra door smook verduisterd, Gebraakt door die diep-kelige machinen, Wier davering met hatelijk rumoer De lucht en al haar ingewanden spleet, Snoodlijk uitstortend duivelsche' overvloed Van bliksems, aan elkaar gesmeed, en hagel Van ijzren ballen, die op 't winnend leger Gemikt, met zulk een wilde woede raakten, Dat niemand dien het trof kon blijven staan, Schoon anders staande rotsgelijk - zij stortten {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij duizenden, cherub op serafijn; Meer door hun waapnen: ongewapend waren Ze als geesten makkelijk en snel ontkomen Door haastge samentrekking of verplaatsing; Nu volgde er onvermijdelijk gedrang En smaadlijke verstrooiing, - 't baatte niets, De aaneengesloten rijen te verruimen. Wat nu te doen? indien zij voorwaarts renden, Zou nieuwe afwering en onwaardge val, Verdubbeld, hen nog meer veracht doen zijn En voor hun vijand een bespotting, want Een andre reeks van serafijnen stond In hun gezicht, gereed hun tweede rij Van donders los te branden; en verslagen Te wijken, daarvan gruwden zij nog meer. Satan bemerkte hun verlegenheid En spottend riep hij dit zijn makkers toe: “O vrienden, waarom naderen nu niet Die trotsche zegepralers, die daar straks Zoo dapper kwamen, maar toen wij, om eerlijk Met open front en borst tot hen te spreken (Wat konden wij nog meer) voorstellen deden Tot een verdrag, plotsling van geest veranderd Wegvlogen en tot vreemde kuren kwamen, Alsof zij dansten, maar voor dansen leek 't Wat wonderlijk en wild, misschien uit vreugd Om de aangeboden vree: maar ik geloof, Dat we, als ons voorstel éens nog werd gehoord, Hen dwingen zouden tot een snel besluit.” Hem antwoordt Belial, even speelsch gezind: “Leider, ons voorstel was een wichtig voorstel, Van zwaren inhoud, vol gedrongen kracht, Wij zagen dat het indruk maakte op elk, Velen verbijstrend; hij, tot wien het komt, Behoeft van top tot teen standvastigheid, En de onstandvastge heeft nog dit geschenk: Hij toont, wanneer niet recht is 's vijands wandel.” Zoo stonden zij in vroolijkheid te schimpen Onder elkaar, in hun gedacht' verheven {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Boven al twijfel aan hun zegepraal; De Eeuwige Macht door hun bedenkselen Gelijk te worden, achtten zij zoo licht, En spotten met zijn donder, heel zijn heir Uitlachend, toen 't een wijl verlegen stond; Maar 't stond niet lang, woede gaf hun een inval Op 't eind, en schafte wapenen, geschikt Om zulk een helsche boosheid te weerstaan. Onmidlijk (zie de uitnemendheid, de kracht Die God zijn machtgen englen heeft verleend) Wierpen zij weg hun waapnen, naar de heuvels (Want de Aard heeft deze afwissling van den Hemel Van lieflijkheid in berg en dal gelegen), Vlogen, ijlden zij licht als bliksemschijn, En rukten oovral van hun grondvest los De vaste heuvlen in hun volle zwaarte: Rots, woud en water; bij hun ruige kruinen Hieven zij ze op en droegen ze in hun handen. Verwondering beving en schrik, voorwaar, Het muitend heir, toen 't tot zich naadren zag, Zoo vreeslijk, 't diepst der bergen opgewenteld, Tot zij die zagen op de drie geleedren Dier vervloekte machines neergeploft, En al waar ze op betrouwden diep begraven Onder 't gewicht van bergen; zelf daarbij Bedolven, gansche kapen hun op 't hoofd Geslingerd, die het luchtruim donkrend kwamen, Legioenen in hun harnas overstelpten. Hun harnas hielp hun nood, gedeukt, verbrijzeld Gedreven in hun lijf, wat pijn hun wrocht Ondoofbaar, en deed uiten meengen smartkreet; Lang worstelden ze omlaag, eer zij zich wrongen Uit zulk een kerker, schoon ze oorspronklijk waren Geesten van 't reinste licht, nu grof door zonde. De rest nam in navolging eendre waapnen, En scheurde de nabuurge heuvlen op; Zoo botsten in de lucht bergen op bergen, Geslingerd af en aan met woesten worp, Dat ondergronds zij streên in sombre schaduw {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} En helsch geraas; oorlog scheen hoflijk spel Bij zulk een oproer; gruwlijke verwarring Gestapeld op verwarring ving thans aan; - En nu waar' heel de Hemel, puin-bespreid, Verwoest, wanneer de Almachtge Vader niet, Waar veilig hij in 's Hemels heiligdom Verhuld zit, en bepeinst de som der dingen, Dit oproer had voorzien en met beraad Gansch toegestaan, opdat hij zoo volbracht Zijn groote doel, om Zijn gezalfden Zoon Te huldgen en te wreken op zijn haters, En te verklaren dat Hij overdroeg Aan hem al heerschappij; - en dus begon Hij tot zijn Zoon, neven zijn troon gezeten: “Uitstraling van mijn glorie, dierbre Zoon, Zoon wiens onzichtbaar aangezicht vertoont, Zichtbaar, hetgeen door Godlijkheid Ik ben, Wiens hand toont wat ik doe bij raadsbesluit, Tweede Almacht, nu verstreken er twee dagen, Twee dagen, als wij 's Hemels dagen reeknen, Sinds Michael met zijn legers temmen ging Deze ongehoorzamen: hun strijd was zwaar, Natuurlijk, waar zoo'n paar vijanden streed; 'k Liet aan henzelf hen over, en gij weet, Gelijk zijn zij gemaakt toen ik hen schiep, Behalve wat de zonde heeft geroofd, Die evenwel nog nauwlijks voelbaar werkte, Want 'k stel hun vonnis uit, waardoor noodzaaklijk Ze in eeuwgen strijd oneindig moeten leven, En geen verlossing ooit hun deel zal zijn; - De oorlog, vermoeid, deed al wat oorlog kan, En vierde aan ordeloos geweld den toom, Met bergen zich bewaapnend, wat den Hemel Verwildert, en gevaarlijk is voor 't rijk. Twee dagen zijn dus om, de derde is de uwe; 'k Heb dien voor u bestemd, en het zoover Doen komen, opdat u de glorie zij, Dees grooten oorlog te eindgen, daar niet een Dan gij hem eindgen kan. Ik heb gestort {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} In u zoo matelooze kracht en macht, Dat ieder wete in Hemel en in Hel Uw sterkte boven vergelijk, en zoo Heb 'k deze ontaarde razernij bestuurd, Om te doen blijken u den waardigste Om Erfgenaam te zijn van alle dingen, Om Erfgenaam te zijn en Vorst te zijn Door heilge zalving, uw verdiende recht. Ga dan gij Machtigste in uws Vaders macht, Bestijg mijn wagen, stuur de vlugge wielen Die 's Hemels bodem schokken, breng te voorschijn Mijn boog en donder, al mijn oorlogstuig, Gord mijn almachtge wapenrusting aan, En aan uw krachtge heup het zwaard; vervolg Dees zonen van het duister, drijf hen uit Van 's Hemels grenzen naar het diepste diep: Laat ze naar hartlust daar verachten leeren God en Messias zijn gezalfden Koning.” Zoo sprak Hij, en bescheen in volle glorie Zijn Zoon met rechte stralen, die ontving Zijn Vader gansch, volkomen uitgedrukt, En onuitsprekelijk, in zijn gelaat; En deze woorden sprak de Zoon ten antwoord: “O Vader, Opperste van 's Hemels tronen, Eerst, Hoogst, Best, Heiligst, altijd zoekt ge uw Zoon Te huldgen, en ik u, als billijk is; Dit reken ik mijn glorie, mijn verheffing, Mijn gansche vreugd, dat ge over mij voldaan Uw wil, dien te volbrengen al mijn heil is, Volbracht verklaart. Schepter en macht, uw gave, Aanvaard ik, en zal 'k blijder wedergeven, Wanneer ge in 't einde zijn zult Al in Al, En ik in u voor eeuwig, en in mij Allen die gij bemint: maar die gij haat, Haat ik, en uw verschrikking kan 'k aangorden, Zoogoed als 'k me in uw mildheid kleed: uw beeld In alle dingen; en ik zal weldra, Gewapend met uw macht, den Hemel vagen Van deze opstandelingen, neergejaagd {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar 't vreugdeloos verblijf, voor hen bereid, Naar ketenen van duister, en de worm Die nimmer sterft, - die zich verhieven tegen Gehoorzaamheid aan u, rechtvaardige eisch, Waaraan 't voldoen volkomen zalig maakt. Dan zullen onvermengd, ver van de onreinen, Uw heilgen, reiend rond uw heilgen berg, Oprechte hallelujah's tot u zingen, Hymnen van hoogen lof, ik 't meest van al.” Hij zweeg, en rees, over zijn schepter buigend, Van de eereplaats ter rechterhand van God, En nu begon de derde heilge morgen Te dagen en den Hemel te doorschijnen. Aan rende met gedruisch van wervelwind De wagen van des Vaders Godlijkheid, Uitwerpend dichte vlammen, wiel in wiel Besloten, en schoon zelf bezield, geleid Door vier gestalten, zwemende naar Cherubs; Elk had vier aangezichten wonderbaar, Wijl als met sterren heel hun lichaam en Hun vleugelen bezet waren met oogen, Met oogen ook de wielen van beryl, En vuren, snel bewegende, daartusschen; Boven hun hoofden een kristallen hemel, Waarop een zetel van saffier, met rein Amber, en Iris' kleuren ingelegd. Hij, gansch gewapend in zijn hemelsch harnas Van stralende gesteenten, godlijk werk, Besteeg hem, aan zijn rechterhand zat Zege Met arendswieken, naast hem hing zijn boog En koker van drieschichtgen donder vol. En van rondom hem golfde een felle ontlading Van rook, schermutslend vuur, en gruwbre vonken. Omstuwd door tienmaal duizendduizend heilgen Kwam hij er aan, ver af straalde zijn komst, Met twintigduizend ('k hoorde hun getal) Wagens van God, de helft aan iedre zij, Zag men, hij reed verheven op de vleugels Van cherubs, op den hemel van kristal, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} En tronend in saffier. Ziju luister blonk Eindeloos wijd, maar 't eerst werd hij gezien Door zijn getrouwen, onverwachte vreugd Verraste hen, toen straalde, hoog-gedragen Door englen, 't groote vaandel van Messias, Zijn teeken in den Hemel; haastig bracht Onder diens leiding Michaël zijn heir, Aan iedre flank omtogen, altesaam Onder hun hoofd vereenigd. Vóor hem baande Godlijke macht zijn weg; op zijn bevel Keerden de ontwortelde gebergten weer Elk tot zijn plaats: hoorden zijn stem en gingen Gedwee; de Hemel nam 't oude aanzien weder, En berg en dal lachten met frissche bloemen. Dit zagen zijn onzaalge tegenstanders, Maar bleven staan, hardnekkig, en verzaamden Hun krachten voor 't oproerige gevecht, Verdwaasd en hoop ontvangende uit hun wanhoop. Hoe konden hemelgeesten zoo ontaard zijn? Maar welke teekens overtuigen trotschaards, Wat wonderen verteedren de verharden? Zij, meer verhard door wat hen 't allermeest Had moeten weer doen keeren tot hun plicht, Ontstemd bij 't zien zijns roems, benijdden hem Op dat gezicht, en strevend naar zijn aanzien, Stonden zij grimmig weer ten strijd geschaard, Wanend door kracht of list vooruit te komen, En eindlijk over God en den Messias Te zegepralen, of in 't eind te vallen In gemeenschappelijk verderf; en nu Trokken zij op ten eindelijken strijd, Verachtend vlucht, of machtlooze terugtocht; Toen Gods verheven Zoon tot heel zijn heir Aan beide zijden deze woorden sprak: “Staat stil in stralende slagorde, o heilgen. Staat hier, gewapende englen, rust dees dag Van strijd; trouw was uw kamp, en God gevallig, En onbevreesd in zijn rechtvaardge zaak. Gelijk u was gegeven, alzoo deedt gij {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Onoverwinlijk; maar aan andre hand Behoort de straf van dees vervloekte schaar; Hem is de wraak, of wien hij enkel aanwijst; Aantal is voor dit dagwerk niet bestemd, Noch menigte, staat stil dus en aanschouw Gods verontwaardging op dees goddeloozen Gestort door mij, niet u maar mij verachtten Zij, toch benijdend; mij geldt al hun woede, Omdat de Vader wien in hoogsten Hemel Glorie en macht en koningschap behoort, Mij heeft gehuldigd naar Zijn wil. Daarom Heeft hij mij aangewezen, hen te straffen; Zoo zij hun wensch vervuld, om zich met mij In strijd te meten, wie het sterkste blijk': Zij allen, of ik enkel tegen hen, Want alles meten zij naar kracht alleen, En streven niet naar andre uitmuntendheid, Niet vragend wie hen daarin overtreft; Ook wil 'k een andren strijd met hen niet strijden.” Zoo sprak de Zoon; tot grimmigheid verkeerde Zijn aangezicht, te streng om aan te zien, En vol van toorn gericht op zijn bestrijders. Opeens spreidden de vier hun sterrige vleugels Met vreeselijke aaneengesloten schaduw, De wielen van zijn gruwbren wagen rolden Met klank van bergrivier of talrijk heir. Hij reed recht op zijn boozen vijand in, Donker als nacht; onder zijn vuurge wielen Schokte geheel 't standvastige Empyreum, Behalve Gods troon zelf. Terstond verscheen Hij tusschen hen; greep in zijn rechterhand Tienduizend donders, die hij voor zich wierp, En die ellenden dreven in hun ziel; Zij gansch ontzet, verloren allen weerstand En moed, zij lieten de ijdle wapens zinken; Over schild, helm en hoofd in helm hij reed, Van Troon en machtgen Seraf, plat in 't stof, Die wenschten dat de bergen thans opnieuw Zich op hen wierpen, voor zijn toorn beschermend. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet min onstuimig vielen aan weerszij Zijn pijlen, van de vier met vier gelaten, Voorzien van oogen, en de wielen, levend, Gelijkelijk voorzien van tallooze oogen, Een geest beheerschte hen, en ieder oog Bliksemde fel en schoot verderflijk vuur Onder de onzaalgen, dat hun sterkte smolt En hen beroofd liet van hun oude kracht, Uitgeput, geestloos, somber, neergestort. Toch bezigd' hij niet half zijn kracht, maar stuitte Zijn donder midden in diens vaart: hij wilde Hen uit den Hemel werpen, niet vernietgen: De omvergeworpnen hief hij op, en dreef Als een vreesachtge opeengedrongen kudde Of een troep bokken allen voor zich uit, Donder-getroffen, door verschrikkingen En razernijen achtervolgd tot 's Hemels Grens en kristallen muur, die wijd zich oopnend Naar binnen rolde en een geweldge gaping Ontsloot naar het verderflijk Diep; 't gezicht, Ontzettend, dreef hen achterwaarts van schrik, Maar wat van achter aandreef, noopte hen Veel heviger, voorover wierpen zij Zich neer van 's Hemels rand; eeuwige toorn Laaide achter hen naar den onpeilbren kuil. De Hel vernam 't ondragelijk geraas, De Hel zag hoe de Hemel uit den Hemel Vernield neerstortte, en wenschte wel te vlien Ontzet; maar 't vaste Noodlot had te diep Haar donkren grond gelegd, te sterk bevestigd. Zij vielen negen dagen; de verwarde Chaos brulde, tienvoudige verwarring Gevoelend bij hun val dwars door zijn wilde Regeeringloosheid, zoo'n geweldge vlucht Drukte hen met verderf: de Hel op 't eind Ontving hen gapend, sloot zich boven hen: De Hel, hun passend huis, gebouwd van vuur Onbluschlijk, woning van ellende en pijn. Blij was de ontlaste Hemel, dra herstellend {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn muurbres, keerend waarvandaan hij rolde. Van zijner vijanden uitwerping wendde, Eenge overwinnaar, de Messias nu Zijn zegewagen: al zijn heiligen, Die zwijgend stonden straks als ooggetuigen Van zijn almachtge daden, naderden Met jubelzang, om hem temoet te gaan: En wijl zij gingen, door vertakte palmen Beschaduwd, zongen alle stralende orden Zege, en hem zongen zij zeeghaftgen Koning, Zoon, Erfgenaam en Heer, wien heerschappij Gegeven is, het waardigst om te heerschen: Hij reed gevierd en triomfeerend door Den Hemel, naar de hoven en den tempel Van zijn almachtgen hooggetroonden Vader, Die hem ontving in glorie, waar hij thans Gezeten is ter rechterhand des heils. Dus metend hemelsche met aardsche dingen Op uw verzoek, opdat ge u hoeden moogt Door wat gebeurd is, heb ik u onthuld Wat anders voor het menschdom waar' verborgen: De tweedracht en de strijd die in den Hemel Rees tusschen englemachten, en 't verderf Van wie te hoog opstreefden, en die muitten Met Satan, hem die nu uw staat benijdt, Die nu verzint, hoe hij verleiden kan Ook u tot ongehoorzaamheid, opdat Beroofd van heil gij met hem deelen moogt Zijn straf: eindlooze ellend'; wat al zijn troost En wraak zou zijn, als een boosaardigheid Gepleegd tegen den Hoogste, u eens te winnen Tot makker in zijn wee. Maar luister niet Naar zijn verzoekingen, waarschuw uw zwakkre Weerhelft; zij 't u ten baat dat gij vernaamt Door vreeslijk voorbeeld 't loon der overtreding; Zij hadden kunnen staan onwankelbaar, Doch vielen; denk eraan, en vrees te zondgen.’ {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} De krakende molen Door J. Molenmaker. Het kraakt en het piept weer in Den Haag. De wettenmolen moet in gang gezet worden, en voor 't weinigje wind dat er in de lucht zit, hebben de zware ouderwetsche raderen en spillen een heele vracht te verduwen. Het zeurige, dreinerige weer van fijne motregen, dat de begrootingsdagen zoo ongenietbaar maakte, is blijven aanhouden. Plagerig, humeurig, om elkaar hatelijkheden te zeggen en kleine boosheidjes op te blazen, was de stemming in die sombere, smal hooge kamer aan 't Binnenhof, waar geestigheden en interruptie's ondanks hun groot getal te weinig geest hadden om de saaiheid te interrompeeren. 't Kleine onweertje aan 't slot tegen een zwakken minister helderde niets op, vooral niet toen 't marinedebat meer de stovenlucht van een bepreekte kerk, dan een frissche zeebries meebracht. De atmosfeer was nog matter dan toen, vlak voor de begrooting, de bakkers voor den molen stonden en den mulder om wat voedzaam meel vroegen. Ze konden wachten, want het graan bleef boven in de karen staan en zakte maar niet. Er was niet veel wind, de zeilen aan de wieken klapperden telkens als de wieken stilstonden. En als er gang in ging komen door een enkel vleugje, dan was 't piepen en kraken. Totdat men er den brui van gaf. 't Lag aan de rogge, die alles verstopte. Men wou liever {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} tarwe. Kom in 't voorjaar terug, kregen de bakkers te hooren. En nu zijn we in 't voorjaar. Wat is er nu heel wat meer te malen! De menschen beginnen te mopperen. Hun boodschaploopers komen van allerlei kanten aan. Meel, voedzaam meel moet er zijn, want er is behoefte aan brood. En wie werkt wil eten en mag eten. Daar zijn ondertusschen gansche wagonladingen aangedragen van zakken, die zich om de molen ophoopen. Sleept die ziektewetten maar vast naar binnen om te onderzoeken wat erin zit. De molenaars schijnen er weinig zin in te hebben om daar hun maalsteenen op te probeeren, en ze beginnen al vooruit te kibbelen met den voerman, die dat vrachtje heeft aangebracht. Zullen ze andere waren vragen? zullen ze een proef ermee nemen, zullen ze een zuivering eischen? Wie zal 't zeggen? De molen staat nog zoo goed als stil, maar de deur is op een kiertje en de raampjes half open. Je kunt zien dat ze toch gaan draaien. De Standaard wil trachten te laten zien waar de wind vandaan komt, maar zijn asterisk-lapjes flapperen wel hier en daar heen, doch ontplooien zich niet. Het Volk in de verte hoont en spot en schreeuwt dat er andere hulp noodig is dan die ouderwetsche coalitie-wind. En de Telegraaf, ondanks allen speurzin, kan zich niet aan metereologische voorspellingen wagen. Maar het kraakt en het piept. Met een klein maalseltje zal een proef worden genomen, en dan gezien wat of er van de oude bestelling der bakkers te maken is. We willen even bekijken wat er onder de steenen gebracht zal worden. Kinderen- en vrouwenbescherming. 't Was in 1889, kort na die geruchtmakende enquête van 1887. Nederland had geen enkele sociale wet dan 't halve begin om de kleine kleuters uit de fabrieken te houden. Toen wist een der enquêteurs, minister Ruys van Beerenbroek, de arbeidswet tot stand te brengen. 't Gaf niet zooveel als Engeland of Zwitserland maar 't gaf toch iets. Geen kinderen onder de 12 jaar in de fabriek, en tot 16 iaar onder toezicht dat ze geen schade leden. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar werken mochten ze toch volle elf uren, die kinderen voor wie 5 uur school al veel geweest was. En de vrouwen ook elf uur in de fabrieken. Een uur schaft in den middag moesten ze toch hebben. 't Was een aarzelende proef. Kerdijk en de zijnen wilden wel verder maar ze konden hun zin niet krijgen. Eerst eens afwachten hoe 't ging. Men heeft inderdaad afgewacht, nu al 18 jaar. Was 't niet meegevallen? Integendeel, 't was best gegaan. Nergens had de industrie schade ondervonden. Best gegaan in dat opzicht, maar toch, elf uur is lang, en 't kon dertien worden. En 12 jaar is nog erg jong. Was 't voor de arbeiders wel genoeg vooruitgang geweest? In 1904 wilde Dr. Kuyper verder. Er was genoeg ervaring, gerust kon een stapje erbij gedaan worden. Maar zijn poging bleef in den politieken maalstroom steken. Of is die soms mee naar de diepte gegaan, zoo vergeten als 't schijnt. Een Berner conventie kwam in 1906, langdurig voorbereid, die een heel, heel klein beetje verder ging dan de wetgever in 1889. Er moest dus een herziening geschieden. Ondertusschen had de Kamer in een langdurig wikken en wegen besloten, dat niet alleen de kinderen en vrouwen, maar alle arbeiders behoefte hadden aan den tienurigen arbeidsdag. Dat is het ethisch minimum, werd gezegd en gesanctionneerd. Daarom kon minister Talma aan den wettenmolen wel wat meer te malen geven dan het weinigje waartoe in Bern besloten was. Voorzichtigheidshalve deed hij een beetje af van Dr. Kuyper's plannen. Geen regeling voor de leerlingen, geen regeling voor de huisindustrie, niets voor kantoorpersoneel of winkelbedienden, niet iets meer voor de werkende huismoeders. Dat meende hij te zwaar voor de krakende molen. Enkel kleine streepjes vooruit. Kinderen die nog de school niet afliepen mogen niet naar de fabriek, dan moeten ze wachten tot ze een jaar ouder zijn. En tot hun 17e jaar zal de wetgever op hen toezien. Zoolang mogen zij en de vrouwen maar tien uur in de fabriek verblijven. Verder wordt getracht het toezicht wat te verbeteren, wat kan, nu geleidelijk de arbeidsinspectie beter geoefend en beter ingericht is. Zoo zal er ook op beroepsziekten gelet worden. Had minister Talma toch nog het vermogen van de mole- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} naars overschat? Stellig, riepen de vertegenwoordigers van de industrie. Bern was genoeg. Waarom meer. En indien ge toch meer wilt, matig dan uw voorstellen. Onze spinnerijen en weverijen draaien nu 63 uur per week. Minder kunnen we niet goedschiks toestaan. Met nog meer bezwaren. De minister matigde nog wat, zonder de heeren gerust te stellen. De werkdag mag wel 10 ½ uur zijn en de rusttijden kunnen wat korter mits er maar op andere wijze aan gedacht wordt dat de kinderen en vrouwen slechts beperkte krachten hebben. Nog voor de Kamer zijn krachten beproeven zal op dit monstertje van voedzaam meel, kwamen de sociaal-demokraten, - en ook alleen deze - de grenzen der wezenlijke bescherming wat scherper trekken. Wanneer gij malen kunt, dan dit ook nog, zeggen zij, en vragen de kinderen beneden de 14 jaar uit de fabrieken en werkplaatsen te weren en tot hun 18e jaar te beschermen, wat meer middagrust te geven, en aan de moeders wat meer vacantie indien zij kinderen ter wereld brengen. Zal de molen ook daartegen kraken en piepen, en het toevoegsel weigeren? In allerlei adressen toonen de arbeiders, dat zij het slechts een bitter klein beetje vinden. Ons dagelijksch brood. Zwaarder is de taak die dan volgt. Want de Kamer stokte voor de bakkerswet ondanks de breedste beraadslagingen en 't meest gedetailleerde onderzoek. Het geleek wel of de ingewikkeldste kwestie's van sociale politiek, van techniek, van hygiëne aan de orde waren, en of 't welzijn van heel ons land ervan afhing in welke richting de beslissing viel. De pers gaf geen ruimte genoeg; brochures, neen dikke boeken, vergaderingen en meetings woelden overal stof op. 't Was een aaneenrijging van diepzinnige vraagstukken. Wat kwam er al niet bij te pas. Persoonlijke vrijheid, de vooruitgang der techniek, het volksvoedsel, stijging der broodprijzen; geweld aandoen van 't maatschappelijk leven, bedrijfsorganisatie en gildenwezen. Al dergelijke onderwerpen, waarover veel en diepzinnigs te zeggen valt, bleken als harde steenen te zitten tusschen 't graan, dat te malen viel. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Want waar ging het om? De bakkers die ons elken dag weer ons brood bezorgen klaagden jaar in jaar uit. Ze hadden telkens politici bewogen naar hen te luisteren, om hen te helpen. Ze hadden comité's en congressen gehad. En niet voor niets. Want zij die met hun brood het leven onderhielden hadden zelf geen leven. Gezellen en kleine patroons stonden aldoor 's nachts in de bakkerijen en waren zoo wijs geworden, dat ze het best overdag konden, indien ze het slechts allemaal deden. Maar bovendien klaagden de gezellen over hun onmenschelijk lange werktijden. Dat waren twee kwalen, niet geheel van denzelfden aard, maar toch nauw verbonden aan het bakkersbedrijf. Wetgever help ons, vooral tegen ons zelf, riepen de bakkers. En minister Talma kwam met een plan om den nachtarbeid op eens en voor allen af te schaffen. Voor den langen werktijd der gezellen zullen we later wel zorgen, dacht en zei hij. Want hij vreesde voor zijn molen. Maar de molenaars vonden te veel steenen in zijn maalsel, ze wilden wat anders ook, en stuurden het terug met de boodschap, tegelijkertijd de arme gezellen te helpen. Dan zou 't stellig beter gaan. De minister deed zijn uiterste best. Zoo snel als hij kon maakte hij zijn heele wetsartikelen-massa wat losser, en zifte er al de steenen uit, die men erin meende te vinden, zoo goed als 't ging. Hij deed meer. Om toch het malen wat gemakkelijker te maken, liet hij elk graankorreltje afzonderlijk open maken. Het geheele bakkersbedrijf in een 12000-tal ondernemingen liet hij als 't ware fotografeeren, zòo, dat in elk afzonderlijk gekeken kon worden. In een boekdeel vol cijfers en feiten is nu nog eens te zien dat toch tusschen al die denkbeeldige steenen slechts het graan was, dat gemalen moest worden. Overal waren 't weer die twee zelfde kwalen. Maar meel was 't nog niet. Inderdaad kon hij het den molenaars niet besparen dat ze toch malen moesten. Hervormen en den toestand laten zooals die eenmaal is, dat gaat niet. Hier en daar zal er zelfs meer gekneusd moeten worden dan de harde korrel van eigenbaat naar den zin is. Al probeert minister Talma toch vooral matig te zijn, en {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} al laat hij aan de bedrijfshoofden de grootst denkbare vrijheid om den arbeidsduur der gezellen te regelen, laat ons zeggen, in de richting van den tienurendag, er zijn wezenlijk toch nog bezwaren te overwinnen en harde schaaltjes te verbrijzelen. Er zal een klein beetje steviger vleugje wind noodig zijn om de Bakkerswet tot voedzaam meel te maken. Het gaarbakken zij dan gerust aan de bakkers overgelaten. * * * De wettenmolen piept en kraakt. Waar blijft de voorjaarsbries, of anders 't hulpstoomvermogen om er gang in te krijgen? {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Politieke gesprekken Door G. en N. Burger. V G. Zijt ge ook zóo in uw nopjes met den nieuwen minister van oorlog? Niet alleen de rechtsche maar ook de linkerpers is de landerigheid vergeten van 't gezeur en gekonkel der begrootingsdiscussie's uit louter plezier in den nieuwen sterken man. Allerlei bladen stonden al klaar om Kamer en Ministerie de les te lezen over dat lage peil van redevoeren en interrompeeren. De geheele conservatieve deftigheid, van den Nederlander tot de Eerste Kamer, was verontwaardigd over 't geniepige optreden der Kuyper-groep tegen een officieel bevriend minister, die echter kennelijk niet in de gratie stond. En dat alles wordt het nagerommel van een wegtrekkend onweer waarop niet meer gelet wordt, nu de zon aan oorlog weer zoo veel belovend schijnt. Dr. Kuyper verkneukelt zich erin, zóo lekker, dat hij alle boosheid tegenover Lohman vergeten en vergeven wil. En de premier is alle humeur over 't stoven van een December-kool vergeten nu hij zijn parlementair publiek met een glimlach kan vragen of hij uit de aangebrande pot niet een allerbest nieuw menu heeft verschaft. Maar ook links is geneigd tot prijzen. Voorloopig alleen nog maar geneigd. 't Is wel een flinke man; éen van aanpakken; geen drijver; geen van de militaire kliek, en al weet hij nu meer van Indië dan van ons eigen leger wie weet, wie weet wat hij kan. Zoo mompelt men tamelijk oprecht want toch eigenlijk {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} ontevreden dat de strubbeling met meer politiek voordeel op bracht. N. Vindt ge dat wonderlijk? Of men nu links of rechts is, men moet toch verlangen naar verbetering van onze legertoestanden. Die zijn onhoudbaar, zoo onhoudbaar dat de voorzitter van den defensieraad het plechtig in de Eerste Kamer verkondigde. Dat is van groote beteekenis vooral nu Engeland, Frankrijk en Belgie zich met onze plannen gaan bemoeien. Nu komt het meer dan ooit er op aan dat wij weten wat wij willen. G. Ge meent dat we plechtig gelooven moeten in éen of ander geheimzinnige en voorzienige wil van militaire colleges. Want wij, gij en ik en ieder gewoon burger, weten in elk geval niets, en wat wij willen voor onze defensie...hoe zouden we 't uitmaken? N. Dat is ook onnoodig, en zelfs gevaarlijk. De defensie is natuurlijk geheim. We kunnen toch niet aan onze buren vertellen hoe zij 't gemakkelijkst bij ons binnen komen. Maar we moeten wel weten en willen dat we ons verdedigen zullen en wat voor offers wij ervoor overhebben. Daarop komt het alleen aan. En dan natuurlijk vertrouwen op den man, die in deze zaken een beslissende stem heeft. Als die maar niet weifelt, en geen proeven neemt, en konkelt met menschen die van militaire zaken geen verstand hebben, doch er in de politiek hard over kakelen. En als die man nu maar vlug werkt en een wankelmoedige kamer overtuigt van zijn bekwaamheid. Omdat dat noodig is, daarom vindt Colijn zoo overal vertrouwen. Hij heeft precies een houding en een manier van doen, die 't publiek van een minister van oorlog verlangt. Maar er is meer, waarom ik inderdaad blij ben met het kleine politieke crisisje. G. Ge meent natuurlijk dat het ministerie zijn draai kan nemen met het kustverdedigings-wetsontwerp. N. Inderdaad. Die vestingen aan de kust zouden vijanden oproepen, in plaats van tegenhouden. Vijanden van overzee en vijanden binnenslands. Dat moet nu eerst wat luwen. En al deed minister Colijn nog niets anders, dan is toch de manier waarop hij de militiewet voor de vestingwet wist te schuiven zeer geruststellend, ook voor wat hij nog zal komen voorstellen. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Daarmede ben ik het nu juist heelemaal niet eens. Ik vind dat Colijn-vertrouwen dat bijna een Colijn-hulde wordt te onpas, zoo niet ongepast. Te onpas, omdat er nog niemendal gebeurd is, dan dat Colijn ook meegedaan heeft Cool te doen vallen. En verder een circulaire van goede voornemens en onpractische papier-beschrijverij de wereld in stuurde. En bijna ongepast, omdat thans meer dan ooit alles wat naar volksmisleiding zweemt uit den booze is. Prijst en steunt den minister, als hij iets doet dat goed is, en temeer naarmate hij toont breed inzicht met organiseerend talent te vereenigen. Wanneer iemand daarmee zich verdienstelijk gemaakt heeft, is vertrouwen niet alleen te dulden, zelfs plicht. Maar die tegenwoordige mode dat iemand klimt van de eene positie in de andere, omdat men aldoor zooveel van hem verwacht en dat overal rondbazuint, dat noem ik ongepast. Zoover is 't nu gelukkig met Colijn nog niet gegaan, maar 't is noodig toe te zien. En vooral bij 't oorlogsdepartement. Want dit heeft Colijn al vast laten weten, dat hij veel geld zal vragen. Goedkoop wil hij niet zijn. N. Is dat niet te prijzen? Natuurlijk kost de landsverdediging geld. En juist aldoor dat verkondigen van de leuze bezuiniging is een volksmisleiding. Wie daar flink en regelrecht tegen in gaat door eenvoudig te zeggen het moet, en 't kan niet goedkooper, verdient toch meer vertrouwen, dan éen die toch niet bezuinigt maar ter wille van de leuze, aan 't leger hier een beetje en daar een beetje te kort doet tot dat ten slotte alles mis loopt. G. Die redenatie's zijn allemaal goed en juist indien men denkt aan 't leger zooals 't er eenmaal is, bestaande uit een officierscorps, met allerlei oude en voorname traditie's. Dat is de blijvende en eigenlijke kern. Daaronder komt dan een kader van beroepsoldaten, een soort lagere vakmannen, die eenvoudig in dienst zijn tegen loon, en niets te vertellen hebben. Aan die organisatie heeft het volk geld en mannetjes te verschaffen, en van beide steeds meer. Wanneer nu dat volk vraagt of 't wel zeker is in tijd van oorlog gewaarborgd te zijn, en wanneer het dan verder vraagt of 't niet beter en niet goedkooper kan, zoodat o.a. ook de diensttijd geen kwelling is, maar een leerrijk genoegen, dan {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} komt men er niet af met te zeggen: het moet en 't kan niet goedkooper. Neen, de tegenwoordige minister van oorlog moet meer doen, en vooral nu het volk zoo teleurgesteld zal worden met andere hervormingen, die beloofd zijn. N. Wie zegt dat zooiets gebeuren zal? G. Blijkt dat niet duidelijk uit de vrees van Dr. Kuyper en Mr. Aalberse en hun dreigen met de stembus van 1913? N. Die stembus zegt mij niets. Moet dan het geheele regeeringsbeleid vergald worden door die paar maanden eens in de vier jaar dat politici van allerlei gading aan den slag trekken en in woordenstroomen van demagogische streeken en volksvleierij elkaar trachten te overtreffen. Dat heet dan dat de kiezers aan 't woord komen. G. Laten we niet gaan twisten over de beteekenis der vierjaarlijksche algemeene verkiezingen, want ondanks de misbruiken, zoudt ge ze uit ons constitutioneel stelsel evenmin willen missen als ik. En 't is niet de vraag wat de stembus voor U zegt, maar voor de twee rechtsche politieke partijen, die een grooter publiek van kleine luiden beheerschen. En nu is 't merkwaardige dat hun leiders bang worden voor de leege handen, die zij in 1913 te toonen zullen hebben. N. Maar ik vraag u nog eens waaruit dat dan toch blijkt? Integendeel verwacht ik van de twee volgende jaren een parlementaire vruchtbaarheid als zelden vertoond is. Reken maar eens na. Minister Kolkman heeft zijn belastingontwerpen klaar. Ze kunnen elk oogenblik bij de Kamer in komen. En naar men zegt zijn ze zoo gematigd dat het voor de rechtsche meerderheid geen groote kunst behoeft te zijn te zorgen dat er geld is voor de andere plannen. Die ontbreken niet. De nieuwe oorlogsexcellentie zorgt dat militie- en kustverdedigingswet elkaar snel kunnen opvolgen. De beide Regouts zullen wel zorgen dat de zaken, die zij aanbrengen goed terecht komen. G. Maar Talma? N. Juist Talma. Heeft hij niet behalve allerlei kleine wetjes zooals arbeidswet, steenhouwerswet en bakkerswet, die heel den parlementairen molen en oven doorloopen hebben en die dus klaar zijn om gegeten te worden; heeft Talma niet bovendien zijn plan voor de sociale verzekering geheel en al ge- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} reed? Ziektewet in behandeling, wijziging ongevallenwet, en ouderdom- en invaliditeits-pensioneering bijna klaar voor indiening. Bovendien heeft hij nog kleine wetsontwerpen: wijziging hinderwet, stuwadoorswet, ingediend, een wet tot het verschaffen van grond aan landarbeiders is in ontwerp gereed. Maar hoe kan je nu nog meer willen? 't Is eer te veel voor twee jaar. G. Inderdaad veel is het en ge zoudt nog heel wat kunnen doorgaan, want 't is moeilijker een onderwerp te noemen dat niet bij eenigen minister of bij een der vele werkzame commissie's in voorbereiding is, dan omgekeerd. Is de ineenschakeling van 't onderwijs niet gereed? Wat brengen de Staatscommissie's voor den Landbouw, voor den Middenstand, voor de Werkloosheid, om slechts de drie grootsten te noemen. Er wordt onderzocht, gestudeerd, vergaderd, gewerkt aan wetsontwerpen en voorstellen in een reeks zonder eind. Maar toch houd ik vol dat de verkiezingsleiders der rechtsche partijen in 1913 met leege handen zullen staan. N. Een volhouden dat u tegenover zooveel bewijsmateriaal niet tot eer strekt. G. Bewijsmateriaal? Dat ik uw lijst nog hielp voltooien wil niet zeggen dat ik er eenige beteekenis aanhecht. Integendeel. Wanneer Kuyper en Aalberse bang zijn voor de kiezers van 1913, dan wil dit niet zeggen dat er geen wetten zouden zijn aan te wijzen, die onder deze regeering zijn tot stand gebracht, maar alleen dat die wetten anders van aard zijn, dan beloofd werd. N. Dus weer valsche kiezersbeloften! G. In zekeren zin ja, maar niet zooals gij 't bedoelt. Want de wetten die gemist zullen worden zijn niet als de brooden en spelen voor de Romeinsche burgers, een gift der regeerders om 't volk af te leiden en tevreden te stellen. Zij moeten de hervormingen brengen, die beslist en dwingend noodig zijn. Niets minder. De sociale verzekering en vooral het ouderdomspensioen, verder de verkorting van den arbeidsdag zijn geen concessie's en geen giften. Ze geven het uiterste minimum aan om het leven der arbeiders in onzen tegenwoordigen tijd dragelijk te maken. Oordeelt eens eenvoudig alsof gij zelf een arbeider waart. Ge zijt al vroeg van de armenschool gekomen, waar ge als {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} kind zorgvuldig gescheiden zijt gehouden van de burgerjeugd, daar uw ouders geen schoolgeld betalen. Dan moest ge op uw twaalfde jaar of misschien al eer naar werkplaats of fabriek. Tijd om nog wat te leeren was er niet. En voor genieten bleef alleen de vrije Zondag over. Toen zijn er enkele jaren geweest dat er van 't weekgeld wat overbleef, en de jeugd van 17-18-19 jaar uitgevierd kon worden. Maar ge zijt jong getrouwd, en hebt u de zorgen voor een gezin al vroeg op den hals gehaald. N. Waarom doen de arbeiders dat dan toch? G. Wilt gij u verdiepen in de arbeidersmoraal en die vergelijken met de zedelijkheid onder de hoogere standen? Dat zou nog onverwachte lessen kunnen brengen, want is er niet iets moois, iets verhevens in, het huwelijk te beschouwen als een plicht die optreedt zoodra de liefdeverhouding een ernstiger vorm aanneemt, en zonder te letten op directe materieele belangen. Werkelijk het zwarte van het huwelijk is voor de arbeidersjeugd bekend genoeg, en het heeft weinig verlokkelijks. Er is moed, er is minachting voor lijden en gebrek voor noodig om den man en de vrouw te willen zijn, zooals de natuur ze gemaakt heeft en de maatschappelijke gevolgen daarvan ondanks alles te aanvaarden. En meent niet dat de arbeidersjeugd onbekend zou zijn met andere wegen om te ontkomen aan het dreigend gezinsleven van armoe, ondanks veel toewijding. Denkt u ereens in wat het zeggen wil om met vrouw en kinderen te gaan leven van een loon dat nog in heel veel plaatsen van ons land van f 6.- tot f 8.- in de week bedraagt. Beziet de huishoudrekeningen eens. N. Ik weet het wel, die eindigen altijd met een te kort. G. Juist. En vragen de arbeiders nu een middel om dat tekort te dekken? Vragen zij om een recht op arbeid, een recht op dat minimum inkomen? Vragen zij ook beetje meer en wat beter eten, wat ruimer en vroolijker tehuis? N. Ja zeker vragen ze dat. En wie zou het ze niet willen geven. De questie is alleen hoe dat kan. Dat gaat zeer, zeer geleidelijk. Er is immers al verbetering. De loonen stijgen, er is minder ziekte, de sterftecijfers dalen. G. 't Is waar, maar wat zegt het voor den enkelen arbeider? En bovendien hij wil zelf al zijn best doen voor meer loon {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} en een beter lot. Doch zoolang dat niet bereikt is, wil hij een groot onrecht uit den weg geruimd zien, dat hem en al zijn makkers op den ouden dag wacht, de onverdiende bittere armoe. Zoolang dat verschiet blijft moet hem wel alle hoop ontzinken. Neem dat weg en zijn gezichtskring gaat aan 't einder even open, alsof de zon de zware wolkbank breekt en zijn schuine lichtstralen er door zendt. N. Ik gevoel wel hoe ge daarmee iets heel moois, iets goeds en edels bedoelt, maar... G. Neen geen maren, want dit moet, en 't kan niet goedkooper. Minstens zoo noodig als voor onze afhankelijkheid zijn die 10 of 12 millioen voor de ouden van dagen. De schande dat zij nu nog na een leven van bitteren zorg, te bitterder nu die levendiger beseft wordt, het hoofd moeten buigen en 't hart laten zinken is minstens even erg als 't derven onzer onafhankelijkheid als volk. N. Dat geloof ik niet. Juist die arbeiders zouden het u loochenen, indien 't er op aankwam. De vaderlandsliefde gaat boven 't eigen belang bij rijk als arm. G. Mogelijk bij de armen. Maar als 't bij de rijkeren inderdaad het geval is dan moesten zij weten dat het vaderland toch ook een gemeenschap is. Er bestaat geen tegenstelling. Wanneer 't waar is dat wij allen Nederlanders zijn, laten wij dan levendig gevoelen hoe vele van ons eigen volk staan te wachten aan de grenzen, klaar voor een mooien en edelen strijd. N. Aan de grenzen? waarvan bedoelt ge? G. Aan de grenzen van een ander bestaan, dan waarin ze zoo lang geslacht op geslacht moesten vertoeven. Aan de grenzen tusschen 2 natie's in een zelfde land, die zij willen overtrekken. N. Idealen, droomen mijn beste medeburger. G. Zeker idealen, maar die de uwe moeten zijn, die ge moet aanvaarden, indien ge aan een zelfstandige Neder!andsche Staat wilt blijven gelooven. En dan idealen, die leven, die bezig zijn te verwerkelijken, Heft de slagboomen op, trekt uw grenswachters weg, en erkent dat de arbeiders burgers zijn van uw Nederland. En ge zult met geen mooglijkheid hen die allereenvoudigste simpele dingen kunnen ontzeggen van een ouden dag zonder bittere ellende, met enkele guldens om te kunnen blijven bestaan zooals zij 't altijd deden, n.l. zéer zeer eenvoudig. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} En ge zult den arbeiders niet kunnen onthouden die andere toezegging van den tien-urigen arbeidsdag. Bedenkt het toch tien uren, wat dat zeggen wil. Van 's morgens vroeg om 6 of 7 uur tot 's avonds diezelfde uren. Is dat niet een volle welbesteede dag. Waarom moet het vroeger, waarom later, indien er nog een enkel oogenblikje zal overblijven buiten 't eten en slapen. N. Ook daarin hebt gij gelijk. 't Is niet veel wat gevraagd wordt en 't is billijk. Maar kan het? Zal de schade voor onzen handel en industrie niet te groot zijn? Zal er geen werkloosheid zijn? G. Ge moogt daaraan niet twijfelen, wanneer ge maar aan den arbeider denkt als uw medeburger. N. Zeker, dat doe ik ook. Maar welk soldaat vraagt hoe lang hij in 't touw was, wanneer het vaderland op 't spel staat. G. Wie? wel elke veldheer, die begrip heeft van wat een mensch is. Met vermoeide soldaten is de slag al half verloren. Al uw plannen voor onze defensie zeggen niets zoolang uw volk niet krachtiger is, krachtiger van lichaam en ziel. N. Juist, dat is precies hetzelfde wat onze militaire specialiteiten zeggen tegen allen, die als gij de illusie van een volksleger hebben. Onze volksaard houdt niet van 't soldatenleven en daarom zijn dwang en discipline en dus een officierenstand onmisbaar. G. Gevoelt ge dan niet uw cirkelredeneering, omdat het volk niet sterk en flink en gelukkig genoeg is, daarom begrijpt het niet en kan het niet begrijpen het nut van een kunstmatig leger. En omdat ge zoo'n kunstmatig leger al door kostbaarder wilt maken, daarom schiet er geen geld en geen tijd over om iets voor het volk zelf te doen. N. Misschien hebt ge gelijk. Maar in 't ideale. We moeten nu eenmaal rekening houden met alles om ons heen. We kunnen onze volksklassen maar niet zoo op eens verbeteren en omhoog brengen. Maar ons leger kunnen we werkelijk in deze gespannen tijden geen oogenblik missen. En het vernietigen om der wille van de arbeiders, dat gaat toch niet. De groote mogendheden zouden wel anders beslissen, dan gij u gedacht hebt. G. Juist zoo denken de regeerders er over. Maar 't volk denkt {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} anders, 't volk dat als 't ware opsprong tegen 't plan om 46 millioen gulden in 't duin te verstoppen, 't volk dat bromt en moppert tegen al dat talmen in Den Haag, 't volk dat nu door ijverige sociaal-demokraten van huis tot huis wordt aangezegd om eens duidelijk te zeggen, dat het anders wil. N. Dat is juist het verderfelijke, om aan 't volk iets voor te spiegelen wat niet kan. Dat is de volksmisleiding, die op verderf uitloopt. G. Wat niet kan zegt ge? Maar 't volk gevoelt juist dat het andere, wat gij zoo van zelfsprekend vindt, dat n.l. de belastingen zwaarder worden, alle prijzen stijgen en de militiedruk gaat toenemen, het volk vindt dat dàt niet kan, dat zij 't niet langer zoo zullen uithouden. En daarom willen Kuyper en Aalberse over een paar jaar tot hen komen zeggen: hier is nu pensioen voor den ouden dag, hier uw hulp bij ziekte, hier uw verkorten arbeidsdag. N. Wat is daar nu tegen? Dat zal immers gebeuren? G. Gelooft ge dat? Meent ge, dat naast Kolkman's belastingwetten en Colijn's militaire plannen iets verwezenlijkt zal worden, waarvan 't volk zal zeggen: dat geeft ons nieuwe adem? N. En er is toch een sociale verzekering in den maak? G. 't Is mogelijk dat die inderdaad gemaakt wordt, maar goed is de vraag nog. Ook het arbeidscontract was een dergelijke gave, die als een bittere pil genoten werd. Hoe zal het dan zijn met de plannen, die meer lasten dan lusten beloven. Zelfs indien zij er komen. Want let eens op, hoe om Talma de wolken samentrekken bij elk plannetje, waarin hij getracht heeft om 't ware midden te vinden, en zelfs zoover gaat dat de arbeiders er bijna vóor bedanken. Dan komen de zwarigheden. Dat kleine bakkerswetje was zoo leerzaam en nu al heet het bij de ziekteverzekering, dat de Kamer er voor bedankt. N. Gij zeide juist dat de Kamer maar niet alles zal slikken, en moet er dan niet getracht worden om iets goeds te krijgen? G. Nog eens moet ik u vragen. Behandelt men ook zoo Colijn. Want wat noemt gij goed? N. Dat is toch eenvoudig, dat weet gij ook heel best. En bovendien is uw redeneering onbillijk. Waarom is Cool weggegaan? Omdat hij geen dingen naar den zin van de Kamer {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} deed. En als Talma ook daartegen in gaat, zal hij voor een ander plaats moeten maken. Dat is toch doodgewoon. G. Inderdaad is het nuchtere waarheid. Maar toch is 't ook waar dat de rechtsche meerderheid bang wordt voor haar eigen onmacht om iets anders dan lasten op 't volk te leggen. Die eigen angst spreekt boekdeelen. En 't volk begint al te mompelen: Het moet, het kan niet goedkooper. Kunt ge t niet? Geef ons dan ten minste 't volle Kiesrecht! {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen Een onuitstaanbaar boek (Schaukal's Andreas von Balthesser) Toen ik dit boek pas gelezen had, vond ik het wel aardig. Langzamerhand heeft dit gevoel zich evenwel omgezet in een steeds grooter wordende walging en ik schaam me bijna, dat ik mij zóó heb laten beetnemen. Aangezien nu dit boek een heele soort vertegenwoordigt van mij buitengewoon onaangename letterkundigen, lijkt het mij niet ondienstig zeer in 't kort de redenen van mijn afkeer uiteen te zetten. De jongere literatoren, die niet kunnen of willen meewerken aan het werk van onzen tijd, zijn in twee categorieën te verdeelen. De eerste bestaat uit achterblijvers, uit schrijvers, die om allerlei redenen - deels uit gemis aan onderscheidingsvermogen, deels door een manie van universeele waardeering, deels uit een ziekelijke zucht naar die verkeerde onpartijdigheid, die hen verhindert zich bij de eenige juiste partij aan te sluiten, en die hen aldus in de ergste partijdigheid doet vervallen, deels misschien ook door dien ondergrond van conservatisme, die in ons allen is - in het riet aan den oever verward blijven en ploeteren om, zij het dan ook in een gewenschte langzamere beweging, vooruit te komen, terwijl onafgebroken de stroom des tijds langs hen heen gaat. Deze moeten wij natuurlijk negeeren of bestrijden, maar zij zijn niet zoo hinderlijk als de tweede categorie, die van de te zeer nieuwsbegeerigen. Dat zijn zij, wier vlinderachtige wuftheid hen van den hak op den tak doet springen, die overal en altijd uit zijn op frissons nouveaux - ware het niet {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo'n raar woord, ik zou schrijven frissonnetjes -, die van alles nippen en van niets het goede behouden. Zij nemen het wonderlijke voor het nieuwe, het aanstellerige voor het oorspronkelijke, het blinkende voor het stralende. Er is misschien geen boek waarin deze geest in die mate hoogtij viert, als in het bovengenoemde werk van Schaukal. Dit maakt het tot een hoogst karakteristieke uiting van den pseudo-lettré (misschien heeft het als zoodanig groote waarde voor den lateren geschiedschrijver der hedendaagsche letteren, wanneer deze de ziekelijke wantoestanden van onzen tijd bespreken wil.) Niet ten onrechte noemden de Blätter für die Kunst van de verschillende onzuivere dichtertypen als ergste: ‘den deutschen litteraten der gedichte macht.’ Deze woorden komen mij als van zelf te binnen, wanneer ik aan Schaukal en zijn boek denk. Immers: Schaukal is in den grond even wanhopig-banaal als de meeste Duitsche - en heusch niet alleen Duitsche - schrijvers. Alleen - de meesten schrijven gewoon en worden dus niet opgemerkt. Schaukal daarentegen doet modern en excentriek, en heeft zich aldus een reputatie verschaft. Hij heeft te veel van den verlokkenden wijn van het dandysme gedronken en die is hem naar het hoofd gestegen, zoodat hij zich nu als arbiter elegantiarum voor onzen tijd zou willen opwerpen. Om deze te verkrijgen geeft hij ons in zijn boek een serie meeningen van een te volgroeiden kwajongen over allerlei belangrijke en onbelangrijke zaken. Balthesser is HET type van den épater-le-bourgeois-letterkundige, een type dat misschien in zijn nieuwe dagen wel grappig was, maar nu werkelijk duizend maal meer ongenietbaar is dan de door hem te épateeren burgerlieden. Hij vindt er een genoegen in, tegen de onbenulligste personen zijn laffe nieuwheden uit te kramen - iemand, die tegen onbenulligen redeneert, is zelf onbenullig, zou ik zeggen - en drijft zijn smakeloosheid zelfs zoo ver, dat hij hen in 't gezicht voor minderwaardigen, bij hem vergeleken, uitmaakt. (Hier komt de aap der wezenlijke poenigheid toch wel wat erg door de mouw van het quasidandysme kijken). Zijn meeningen hebben geen andere eigenschap dan deze: {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij anders zijn dan de gangbare. Nu heeft Maeterlinck weliswaar ergens gezegd: ‘Voir autrement que les autres, c'est presque toujours voir un peu mieux que les autres’, maar hij had daar toch andere waarnemers op het oog dan deze allerondraaglijkste zot. Balthesser is de man, die op zijn omgeving niet anders dan door contrasten indruk kan maken. Zijn Multatuliaansch: ‘Publiek, ik veracht u’ heeft slechts ten doel dit publiek te doen denken: Wat moet dat toch een groot man zijn, die ons zoomaar durft verachten. En deze duffe kwast, deze belachelijke charlatan wordt ons opgedrongen onder den naam van ‘dandy’. Zijn ziellooze beuzelingen, zijn wijsneuzige aphorismen worden ons aangeboden onder den naam ‘dandysme’, naam van een richting, die, hoeveel bizaars zij ook in uiterlijkheden mocht hebben, niettemin innerlijk, evenals iedere werkelijke richting, waar en echt is geweest, een richting, die, om van zoovele andere grooten te zwijgen, een hooge figuur als Barbey d'Aurevilly voortbracht! Waarlijk, dit loopt de spuigaten uit! En hoewel het boek al eenige jaren geleden verschenen is, kon ik toch niet nalaten, even te wijzen op de gevaren voor den smaak, die het mogelijk zou veroorzaken; te meer, aangezien het verscheidene malen is herdrukt - wellicht nog herdrukt wordt - en zoodoende misschien nog meer argeloozen mee zou sleepen, zooals het mij in den beginne heeft gedaan. J.C. BLOEM. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BEWEGING ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP EN STAATKUNDE * * * ZEVENDE JAARGANG TWEEDE DEEL * * * * REDACTIE: * * * * H.P. BERLAGE Nz. - T.J. DE BOER ALBERT VERWEY - IS. P. DE VOOYS * * * * * UITGEGEVEN DOOR * * * * * N.V. AMSTERDAMSCHE BOEKHANDEL. - MCMXI {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD (April 1911. Afl. 4.) Bladz. Heimelike Nachten (I-III) Maurits Uyldert 1 Hoe ontstond de Ridderroman? Dr. G. Busken Huet 25 Gedichten Willem van Doorn 46 Kontrasten Is. P. de Vooys 52 Geschiedenis en Stelsels van Gymnastiek H.v.B. 55 Nagedachtenis aan Frans Beze-mer Sr. W.L. Penning Jr. 76 Gedachten over en bezwaren tegen het Ineenschakelings-rapport Dr. G. Slothouwer 81 Aanteekeningen Albert Verwey 105 (Mei 1911. Afl. 5.) De ontwikkeling der Moderne Nijverheidskunst T. Landré 113 Milton: Het Paradijs Verloren, De Vertaling van Alex. Gutteling voortgezet, Zevende Zang Albert Verwey 128 Opstandigheid en Dichtkunst(III) Is. P. de Vooys 145 Gelegenheidsdicht. I. Dichtergroet, II. Conrad Busken Huet W.L. Penning Jr. 158 Musa Salvatrix Nico van Suchtelen 160 In de Zwarte Moeren Geerten Gossaert 162 Van de Straat J.F. van Royen 164 Storm aan de Haven Is. P. de Vooys 168 Zomeravond M.S. Roetman 170 Beelden uit Londen. III-V Maurits Uyldert 171 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Bologna (6-11 April) Prof. Dr. T.J. de Boer 189 De Arbeidswet in de Tweede Kamer J. Molenmaker 195 Boeken, Menschen en Stroomingen: Vondels Jephta Albert Verwey 205 Boekbeoordeelingen: Vereenvoudigde Spelling Albert Verwey 214 (Juni 1911. Afl. 6.) Architektuur en Omgeving H.P. Berlage 225 Aan William Blake Albert Verwey 235 Over den Invloed der Fransche Renaissance op de Engelsche Dr. J. Prinsen J.Lz. 238 De Sterren P.N. van Eyck 250 Heimelike Nachten (IV-VI) Maurits Uyldert 270 Elegie François Pauwels 294 Najaar J. Jac. Thomson 298 Gedichten J.C. Bloem 307 Tooneelkritiek: De Opstandelingen E.v.G. 314 Boeken, Menschen en Stroomingen: Friedrich Gundolf: Shakespeare und der deutsche Geist Albert Verwey 320 Boekbeoordeelingen: De R.K. Kerk en de Afstammingsleer Prof. Dr. T.J. De Boer 335 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 2] Heimelike nachten Door Maurits Uyldert. I De Bron Aan de rand der rotsen, boven de verre zee, stond het vervallen slot. Het was nacht, de zon reeds ver gezonken, de wind lag stil. Boven de blauwe zee hief zich de wijde kom van den flonkerenden hemel. Het water rimpelde zacht in de smalle zilveren lichtstreep die de maan wierp, maar lag daarnaast roerloos, gelijk een ondoorzichtige wolk. Ook de hemel was diep-blauw maar de sterren flikkerden rusteloos. Lage treden verweerd steen voerden, links, van het terras naar de in wingerdranken schuilende toren, en naast de eerste trede, aan den voet dier toren, sprong, in de kleine vijverkom van een heldere bron, een zilveren fontein met zacht geplas, nu eens luider, dan weer zwakker ruisend. Het terras was verlaten. De zee, diep beneden, gaf geen geluid meer, spoelde onhoorbaar tegen de stenen aan. Het maanlicht deed glimlichtjes bleken op de balustrade die van terzijde langs de trap geleidde en met sierlike zwenking neerboog langs de onzichtbare treden die van het terras afdaalden naar zee. Niets belemmerde het uitzicht in de verre diepte en de vreemdeling die hier snachts verdwaald raakte zou menen dat {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} het slot op rotsen lag die steil in zee afdaalden en hij zou vrezen te dicht den rand te naderen, vrezen door duizeling bedwelmd een plotselingen dood te vinden. Rechts gaf een oude poort, door een roestig ijzeren hek afgesloten, toegang tot het slotpark, verwilderd nu tot een warrig woud. De berken en de grijze populieren stonden als grauwe schimmen in het onzekere licht, maar het lover bewoog niet. Toen kwam een eenzaam man, een zwerver, door het duister en zijn donker gewaad vlakte somber tegen het zilverdoortrilde azuur van den hemel. Lang stond hij stil, zag uit in de wijde ruimte, en zijn armen langzaam omhoogstrekkend in sterk verlangen, mompelde hij: ‘Hemel en aarde en al de sterren, de blinkende werelden die daar wervelen, rijzen en dalen, in eeuwige flonkering. Vermoeid ben ik van de aarde, van de wereld, maar als ik mijn verlangen ten hemel voel opstrekken, wat vind ik daar ginds anders dan werelden en die gelijk deze lokken door schonen schijn?’ Toen zweeg hij en zat neer op een zodenbank naast de fontein en zag uit over de zee. ‘Geen lamp gloeit daar, geen zeil drijft er’ - zei hij zacht, als tot zijn ziel, - ‘en de zee is zo eenzaam als de nacht, als die grauwe vogel van dodende duisternis die met brede vlerken op mijn hart broedt en met zijn vlijme snavel door het weefsel van mijn ziel scheurt. Van daarginder kom ik, van waar de mensen leven in licht en luchte blijdschap, en wat zoek ik hier in den tuin van den dood? Weet ik niet al te goed dat ook de dood geen rust geeft? Rust misschien voor zulken die gedachteloos blij zijn en zielloos spelen. Niets blijft meer als hun lijf vervalt. Maar waar is rust voor ons die rusteloos zwierven, rust voor de ziel die zocht en zoekt en diep woelde in het ondoorgrondelike. Zij zal moeten zwerven ook daarginds gelijk hier, eeuwig moeten wentelen rondom de pool van haar Verlangen, zoals de maan rond onze aarde, zoals de aarde rond de zon.’ {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zweeg en het was alsof er van de zee een schaduwwolk aandreef die de schemering een oogwenk verdichtte. Van over het water klonk een zachte muziek, eerst als het ritselen van dorre bladeren in een herfstbos, als het vallen van fijne regen in dor loof, maar dan trilden langgerekte tonen op, als zilveren melodieuse fluiten en het geluid steeg hoger, van grauw-blauw tot doorzilverd blauw, en ook de schaduw verdween en de klaarte van het weifelend maanlicht herwon. Er schenen verre violen te klagen van een rusteloos verlangen, sterker en sterker, en door dien sluier van vage klacht drupten als tranen de volle harptonen, allengs overgaande in breder accoorden en saamzingend met de melodie die op de snaren der violen dreef. Een ketting tinkelde en de man, die bij de stille fontein zat en luisterde naar de vreemde, verre muziek, zag hoe een blanke hand de grendel wegschoof van het poorthek dat met dof geknars op de roestige hengsels openzwenkte. Een jonge, donkere vrouw trad uit den tuin, bleef doodstil staan en zag strak naar hem die willoos opstond en haar enige passen tegemoet trad maar dan weer als versteend star bleef door haar aanblik. Het donker haar was als een kroon van doods goud rondom haar slapen gewonden, een witte losbladige roos daarin blonk bleek in den maanlichtschijn. Haar gewaad was blauw als van de zee, maar met fijne weerschijnen die rusteloos opbloeiden en verdoofden. Haar ranke hals was naakt en ook haar schouders die bleek blonken. Zij strekte langzaam de blanke armen uit en zei toonloos slechts dit ene woord: ‘Kom.’ Toen blonk plotseling in de oude vervallen toren, die als verwoest en verlaten achter de fontein in de duistere wingerdranken verborgen stond, voor een der vensterloze ramen een rode lamp, van het rood dat gloeit op de bakentonnen die de door duister huiswaarts zeilende vissers geleiden, het rood dat als een sterke kreet is van waarschuwende angst. En de vrouw wierp de armen op, omhoog, afwerend naar het {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} licht en als in pijn kromde zij het lenige lijf en boog het hoofd aan de aarde. Dan sprong zij weer recht en de muziek die zeer laag gedaald was als een ver gemurmel van kabbelend zee-gegolf steeg pijlsnel en joeg gejaagd op, hartstochtelik zingend, tartend en verlokkend. Het geluid kwam nu van zeer nabij en was als een wolk rondom de donkere vrouw. Zij wierp het hoofd achterover, hoonlachend, en met de rechterarm beschermend aan het voorhoofd opdat het rode licht niet in haar ogen blonk, de linkerarm vooruitgestrekt met dwingend gebaar, trad zij snel op den man toe die besluiteloos bleef en herhaalde het ene woord: maar nu luider: ‘Kom!’ En toen hij aarzelde, terugtrad en afweerde, knielde zij en strekte de armen uit, maar zij naderde hem niet. Toen zong zij langzaam en toonloos en soms even met een weemoedige heffing; haar stem was als het gemurmel van een bergbeek, haar stem vloeide als een beekje onder de muziek die haar stijgend overhuifde zoals de in lover ruisende wind: ‘Kom, o kom waar de bloemen waken in den nacht. De kelken sluiten zich nimmer en zacht dromen de nachtvlinders in de zoete geuren. Geruisloos fladderen de fijngeveerde vogels in het maanlicht dat door het lover zingt. Kom, o kom, droom in mijn armen die teer zijn en zoel als zachte banden van koel stromend water. Mijn lippen begeren de kussen die uw hart uitstrooien zal als losbladige rode rozen over mijn gelaat. Mijn ogen verlangen neer te duiken in de ontroerende schoonheid van uw ziel. Zij zijn jonge parelvissers. Uw ziel de koraalrijke zee. Geef u over, o geef u toch aan mij over! Wat hebt ge gezocht, wat hebt ge gevonden? Liefde van mensen? Maar het meisje dat aan uw hart lag lachte om uw droom. Kom mee, kom mee! Ik zal niet lachen, ik zal niet schreien. Mijn hart doet geen pijn. Tussen mijn borsten sterft uw verlangen. Kom in mijn tuin, kom over de groene zoden van het bos naar de varenrijke zacht-mossige dalen.’ {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zweeg de muziek en ook zij zweeg. De man antwoordde: ‘Mensenharten blijven eeuwig vreemden. Liefde is een bloem die welkt, vriendschap een twijg die dort. De lichtste wind verstrooit de losse lovers. Zullen uw armen zich nimmermeer ontsluiten? Zal ik aan uw borst de rust vinden die ik zoek? Verdoving voor mijn pijnende dromen, bedwelming voor mijn doorhamerd brein?’ ‘Kom’ - antwoordde zij. - ‘Liefde van mensen is als het schuim van de zee. Maar de liefde van goden is eeuwig en bergt geen leed. Bedwelmd zult ge sluimeren aan mijn hart, in eeuwige rust.’ De zee, die gestegen was in den vloed, schuimde zilverig tegen den rand van het terras en overspoelde zacht-plassend de boomwortels in de lager gelegen tuin en rimpelde met brede reven onder het poorthek, uitvloeiend tot voor de voeten der jonge vrouw. Maar toen de man haar genaderd was, dicht aan de tuinpoort staande, hoorde hij vanuit de oude toren een wonderlik bekorend geluid als het teer-vibrerend klokken van gouden harpsnaren, en omziende zag hij uit de toren langs de verweerd stenen trappen een meisje afdalen met los golvend blond haar over de ranke schouders. Zij wenkte hem niet, zij scheen hem niet te zien, zij ging langzaam ter bronne waar het blanke water der fontein hoger steeg en flonkerend kromde en gelijk een gazige sluier van doorvonkte droppen daalde. Stil stond zij bij de vijver en rond haar bleek, ovaal gelaat daalde de fijne dauw van het water. Zij stond als in een blindende wolk van doorzichtige, doorzilverde damp. Steeds bleven de heldere, klare accoorden aanruisen uit de toren, maar breder en breder, saamvloeiend met de donkerder geluiden die als een woudlied, met sidderend snikkende klachten doorweven, aandreven uit den zee-overstroomden tuin. Als betoverd door den aanblik van het meisje had de man snel enige schreden naar de bron toe gedaan maar durfde niet dichter naderen en stond star naar haar te zien, zonder {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de vrouw te bemerken die bevend en aarzelend terug getreden was in de schaduw der bomen. Maar plots begon deze een wonderlik bekorend spel. Als had zij in het duister kracht verzameld, snelde zij op de maten van een hel trillende toon uit haar verborgenheid in het heldere maanlicht en met de uitgestrekte armen blinkend terzijde en neerwaarts, rende zij met rappe voeten in een wijden kring om den man en begon rondom hem een snelle dans, een grillig en steeds wisselend spel van gebaren en standen. Eerst op slepende maten langzaam en bekorend maar allengs sneller, hartstochtelik, vervoerend. Haar kleed wapperde achter haar, blauw en wolkig, en steeds wilder, steeds rapper bewogen haar voeten, blank als voortsnellende kapellen boven een avondweide, en steeds enger werd de toverkring om hem die opgehouden had naar het kind te zien, wiens ogen in den ban harer schoonheid waren. Hij sprak, voor het wassende water van de blauwe zee staande: ‘Rust is wat ik zoek. Ik ben moe van liefde die het pijnende leed ontsteekt. Geef mij rust, vergetelheid, o diepdode dood. Vrouw, geef mij vrede. Ik heb werelddelen doorzworven, de zeëen doorzeild, ik heb lief gehad en geleden. De harten die mij naderden en in schoonheid voor mij openbraken ontvloden mij weer en telkenmaal ben ik uit mijn droom ontwaakt in het mistige uchtendlicht van een grauwenden dag.’ Zij antwoordde hem niet. Zij wees hem naar het park en het was of haar lichaam woord werd, of zij met haar lichaam dwong: ga, ga! maar o, zie niet om! in godsnaam, zie niet om! Zijn voet beroerde de eerste reve die tot voor hem aanspoelde. Hij rilde. Loodkleurig, doods was de vloed en een rode gloed huiverde door het blauw. Zwart daarin stonden de bomen, zwart klonk de melodie die vanuit het park aandreef. Ga voort, ga voort! drong de jonge vrouw, maar hij voelde dat een groot en sterk licht, een licht van overweldigende kracht achter hem opbrandde, hij hoorde het in de steeds sterkere, hellere accoorden van de muziek die uit de ruïne tot hem overwoei, hij zag het licht zich langs hem uitspreiden over de rollende golven die tijgerachtig in dien glans zwalpten, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zag zijn schaduw, groot en donker, een reuzige gestalte zwaar en zwart tegen den donkeren hemelwand. Een laatste duizelende angst beving hem, en terwijl hij het lichaam voorover boog om zich in het water te werpen, wendde hij plotseling het hoofd, bliksemsnel: De fontein bloeide als een zilveren lelie, hoogopgerankt, uit wier kelk de meeldraden neigend dalen en trossen fijne dauwdroppen neerdwarrelen. Het water bloeide als een bloem die doordrenkt is van gloed. Het was of al het maanlicht saamvloeide in de bron, of de maan van uit het stijgende water opscheen en van daar haar stralen uitzond in het ronde. En naast de bloesemende fontein stond het meisje, een teer en bleek beeld, maar van zulk een onaardse schoonheid, van zulk een ontroerende bevalligheid dat de eenzame man langzaam en zacht, in diepe aandacht neerknielde. Hij voelde dat zij hem riep. Zij bewoog niet, zij wenkte niet noch sprak, maar alle licht trok zich rondom haar samen, alle licht en alle leven, hij voelde zich door een onzichtbare macht voortbewogen en langzaam naderde hij haar die van licht omblonken stond als een doodstille witte vlam. Toen eerst zag hij dat zij haar ogen gesloten hield. Het was of het licht hem trok, of de muziek hem dwong en toen zij, het hoofd opgeheven, haar blanke, broze hand naar hem uitstrekte, reikte hij haar de zijne. Zo stond hij met haar in het volle licht en in de dauwwolk der fontein. ‘Kom’ - zei ze zacht. En toen hij aarzelde: ‘Leid me. Ik ben blind.’ Het water van de vloed was gestegen en spoelde over het terras. De lucht was leeggelopen van licht en hing donker boven de zee die tot ver schuimde en onheilspellend ruiste. Het meisje ging met den man in het licht dat uit de fontein opsproeide en zij stegen langzaam langs de brokkelige steenen treden tot voor de torenpoort die geruisloos openging. Het rode lampje voor het venster was gedoofd. De muziek stierf weg tot een zacht gemurmel. ‘Zie’ - zei het meisje, en wees naar het woud. Hoog opgericht als een lenig donker dier stond daar de vrouw, de armen in onmachtigen toorn uitgestrekt; een roofdier in machteloze woede. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee, drie keer deed zij een poging om tegen het licht dat rond de fontein gloeide in te rennen maar als teruggeworpen door een onzichtbare hand deinsde zij rillend terug. Toen, terwijl een wrede kreet uit het woudduister opklonk, boog zij zich voorover, hief de armen, en, hoog opspringend, wierp zich in zee. Geruisloos traden het meisje en de man de toren binnen en de poortdeur viel achter hen dicht. Maar een sterk wit licht als van duizende kaarsen, blonk door alle vensters. Langzaam daalde de fontein en het licht daarin doofde en het werd rondom diep duister. De golven van de zee kreunden aan de rotsen. Ver aan de kim brak een zachte, rode schemer en trilde langs de golven als een sidderende pijl. - II De Ring van Waidehi Zuidelik van Lesbos, maar iets ten noorden van de plaats waar de Gedistschai zich in de bochtige Golf van Smyrna stort, lag in ouden tijd op een hoog rotsenplateau het blankmarmeren lustslot van de koningen van Sardes. Van uit de slottuin waar ceders en palmen hun ranke stammen in het blakerend zonlicht doodstil pronken lieten en de mangobomen en padumastruiken uit het verre Indië bloeiden, kon men over de blauwe zee, die daar zo diep doorzichtig is dat de koraalgewassen op den bodem zacht roden gelijk door een fijn blauw gaas de rozige borst ener westerse vrouw, den top van den Olympos in de nevelen zien blinken. Beneden zag men de rijkbeladen schepen met rode driekantige zeilen, voor den wind hellend in het schuimende zog, zich spoeden naar Chio en Lemnos door de Golf van Tschandarlyk. Gelijk een dromende roerloze vogel lag het paleis op de rots, boven de zee waar het leven strevend woelde en streed. Daags zag men nimmer aan de zeekant een menselike gedaante. De koepelende daken geleken reusachtige tomben. Maar wan- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} neer men in de koelere uren tot de terrassen die over het Aegaeïese diep uitzicht gaven had kunnen doordringen - doch voor geen levende waren zij toegankelik - dan zou men, wanneer de blanke lotus van de maan in het blauwe hemelmeer hare bleke bladeren ontplooide, het gelaat hebben kunnen zien van Ambapalika, de jonge vrouw van den laatste der Herakliden Kandaules. Uit het riddergeslacht der Lichawi's gesproten en zeer jong gehuwd aan den koning van Lydië had zij, wier naam Behoedster der Mangobomen is, zich uit het luidruchtige Sardes teruggetrokken en doorleefde hier in volstrekte eenzaamheid de laatste jaren harer bloesemende maagdelikheid. Hier sluimerde zij in de koele hallen bij het plassen der fonteinen en droomde in de maandoorschemerde nachten op de terrassen, over zee uitturend, van het verre Indië, van het vorstelik paleis haars vaders aan de breed-golvende Ganges, van haar zeven broeders, de wijze helden, en huldigde diep in haar hart hare beschermgodin Waidehi, de godin van de vruchtbaarheid der aarde. Jong was zij en zeer schoon. Fluisterend sprak men in Sardes over de lieftalligheid harer gedaante, de geheimzinnige toverkracht harer ogen. De schoonheid harer gelaatstrekken, de kracht dier ogen was, zei men, zo zeer verbijsterend, dat geen man den aanblik weerstond. Zelfs Kandaules bezocht haar zelden, want de ontroering overweldigde zijn hart en verwoestte zijn ziel en met verwarde zinnen reed hij na elk bezoek als een verdwaasd man over den heirweg die van de zeekust naar zijn residentie voerde, waar eerst na dagen van nuchtere arbeid en ruw vermaak de nevel der verbijstering optrok uit zijn geest. Hij was geen gelukkig man. Maar de vorstin scheen gelukkig. Onaandoenbaar voor al het aardse zat zij iederen nacht onder de bloesems der mangobomen en verdroomde zich in de sferen der goden en genoot diep het schone verkeer met Waidehi. ‘Wanneer de mangobloesem geurt spreekt zij tot mij. Wanneer de bloesemknoppen ontluiken opent zij voor mij haar hart.’ zong zij. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Somtijds vonden vissers aan de voet der rotsen de vreeselik verminkte lijken van jonge Grieken en Lydiërs. Waren zij, als door een onweerstaanbare drang gestuwd, opgeklauterd langs de puntige rotsblokken en had de God van den afgrond hen met krakende ribben doen neerploffen op het getande steen? Men sprak vreemde verhalen over hun lot, maar de bewakers van het paleis hielden geen wacht aan de zeezijde daar de steile rots onbeklimbaar geacht werd. En men fluisterde hoe Waidehi zelf, in de maannachten dat de vorstin tot haar bad, de moedige minnaars bovennatuurlike hulp verleende, tot zij, aan den rand van het terras gestegen, door de blikken der koningin getroffen in bezinningloos verlangen de armen naar haar uitstrekten en achterover neersloegen in den afgrond. In een dier maannachten nu, dat heel de hemel doorgloeid hing, doorademd van licht en wemelende zilvernevels, gelijk een reusachtig web van dauwig blinkende herfstdraden, verliet Ambapalika de zwoele, wierook-geurige hallen van haar paleis en wandelde langzaam door den koelen tuin van het terras tot zij dicht aan den rand der rotsen staan bleef, waar de bloesemtakken als flauw-brandende toortsen in het maanlicht gloeiden. Zij had den sluier van het gelaat op de naakte schouders teruggeworpen, een doorzichtig zijden gewaad omhulde haar teêre leden en haar ontblote armen waasden als bloemranken in het licht. Zwijgend stond zij een wijl en tuurde uit over zee waar, ver, enkele lichtjes blonken. Toen, langzaam, knielde zij neder en bad tot Waidehi: ‘Moeder, mijn goede moeder, gij gaaft mij de aarde tot woning opdat ik, uw levend woord, daar van uw schoonheid getuige. Gij hebt mij de tederheid geschonken uwer bloesems. Mijn borsten zijn teer en zacht als de bloembladen der mango's en heel mijn lijf wiegt van begeerte gelijk de rozige twijgen boven mij in de zwoele wind die aanvaart van de zee. Wanneer de mangobloesem geurt spreekt gij tot mij. Ik adem uw woord. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de bloesemknoppen ontluiken opent gij voor mij uw hart. Maar o Waidehi! Waidehi! Als de zeewind zwelt die de bloesems verstrooit, groenen en rijpen de vruchten en roden vóor de herboorte der maan. Ik pluk ze en proef hun sap dat koel aan mijn lippen ligt gelijk een kus uwer liefde. Hun donzig vlees dat aan mijn verhemelte smelt is als de zachte wijsheid waarmede gij mijn gepeinzen voedt. Maar wat blijft over van mij, Waidehi, wanneer de Verwoester mij aanrandt, wanneer mijn wangen verbleken, mijn ogen doven, mijn borsten welken? Op den adem van mijn hartstocht zwelt nu mijn lijf en welven de spieren mijner lenden; maar wanneer mijn geest tot de uwe snelt en mijn lichaam opgaat in het vlammende vuur, waar, o Waidehi, zijn dan de vruchten van mijn leven? waar de vrucht van mijn lijf?’ Toen boog zij het hoofd dieper ter aarde; lang zat zij als door dromen bedwelmd. En van uit het Mango-bos antwoordde de stem van Waidehi: ‘Ambapalika, schoon heb ik u gemaakt, schoner dan enig meisje in de vier windstreken dezer wereld, en gij zijt een begeerlike bloem. Gelijk de bijen en de vlinders die door de bloesems mijner bomen zwerven, en het stuifmeel doen wolken, omzwerven u de jonge harten van Grieken en Lydiërs. Waarom verplettert gij wie u nadert? De schoonste knapen trok ik tot u langs de steilte der rotsen - tot een wreden dood. Ik doofde hun aarzeling. Ik zei: ge zult sterven, het park laat u niet uit, op de rots waken de moordende geesten des afgronds, voor het paleis de zwaargewapenden van Sardes. Maar gij zult Ambapalika zien, de behoedster der mangobomen. Eén nacht zult gij bij haar zijn. En niet éen heeft geaarzeld. Maar waarom dan, o vorstin van Lydië, gij dochter der Lichawi's, verbrijzelt gij hun jonge harten met het felle stralen uwer ogen! Te fel brandt uw hartstocht, scherp als de ivore hoornen van de snuivende elephanten die baden in de Sindhu.’ Waidehi zweeg. En het scheen dat de vorstin, door haar {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} stem in diepere sferen van de ziel geleid, zich in dromen verloor. Voorovergebogen zat zij aan den stam van den bloesemboom geleund, de armen vooruitgestrekt en het hoofd zijdelings gebogen, als luisterend naar een ver gerucht. Heller werd rondom haar de hemel en de kruinen der bomen bewogen als voor een vluchtende bries. Toen bloeide plots boven het terras een rozig licht en Waidehi verscheen, gehuld in een lichtende damp, een bloesemwolk, een rokeloos vuur. Zij had de gedaante ener jonkvrouw, nog schoner dan de vorstin, en als lelieën blonken haar handen die zij boven het hoofd hief terwijl zij snel toetrad op de dromende maagd. Glimlachend greep zij uit den doorzilverden nacht de onzichtbare dampen der zee en ze saamvattend tot een wolk van ondoordringbare duisternis hulde zij daarin de gestalte der verlangende droomster. Dan boog zij het hoofd luisterend over den rand der rotsen, en een der bloesemtwijgen van den boom brekend zwaaide zij die boven den afgrond als een rodend seinlicht. En de luister rondom de gedaante van Waidehi doofde. Het terras scheen nu verlaten. In de ondoorzichtige wolk droomde de koningin. Slechts de bloesemtwijg gloeide in den diepen nacht. Plotseling, langs de rotssteilte opklimmend, verscheen boven den rand van het terras een jonge man. Zijn mantel, vuil van aarde en door de doornranken gescheurd, verhulde nauweliks de gespierde leden; in zijn gebronsd gelaat straalden de helle donkere ogen van vastberaden begeerte. Hij ging snel op de Godin toe die de bloesemtwijg vallen liet en in de schaduw der bomen terugtrad. Een ogenblik aarzelde hij, maar toen hij de armen tot haar uitstrekte en haar omvangen wilde, sprak zij zacht: ‘Gyges, ik ben niet die ge zoekt. Wel heb ik u geroepen; ik deed uw schip aanzeilen door den maanblauwen nacht. In mijn hand houd ik, onzichtbaar, de draden die uw hart bonden, en ik voel in hun sidderen het bonzen van uw borst. Maar luister nu en zie mij aan. Zij, die gij zoekt, zal u doden, voor gij haar lippen beroert, voor gij uw wimpers tot haar opheft. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Te zwaar is voor sterfeliken het licht harer ziel, de schoonheid harer ogen, de vonk harer liefde. Maar schoon zijt gij en jong en ook haar hart begeert het uwe. Neem dezen ring. Wie hem draagt is onzichtbaar. Ziet zij u aan, dan zal haar blik u verbijsteren en gij zult sterven. Maar onzichtbaar zult gij nabij haar leven, zult gij haar liefhebben. Niet de toevallige blik van haar dwalende ogen deert; wel de aandachtige harer bewondering, harer begeerte. Zweer mij dat gij onzichtbaar zult blijven zolang zij u nabij is; zweer het bij de bloesem der mango.’ ‘Ik zweer het’ - fluisterde Gyges. Toen schoof zij den ring aan zijn vinger en hij verdween gelijk een wolkreve die langs de maan vaart, als opgelost in den maanlichtstillen nacht. Waidehi glimlachte, en de blanke arm bezwerend opheffend naar waar de donkere schaduw rondom de dromende vorstin hing, snelde zij, gelijk een lichtende wolk van zondoorblonken stof, heen in den schaduwrijken tuin. Zacht wiegde de bloesemkruin en enkele blaadjes dwarrelden neer. Langzaam verhelderde het duister dat rond den boomstam hing en de jonge vorstin werd zichtbaar uit de wijkende betovering. Doch niet gelijk zij, voorovergebogen, door de duisternis overhuifd was, maar staande tegen den stam, de rechter arm krampachtig langs het lichaam neergestrekt met gespreide vingers, de linkerarm boven de ogen met afwerend gebaar, en het bovenlijf achterover hellend als in grote, pijnende angst. Een wijl stond zij zo en haar ogen dwaalden onrustig her en der. Toen, plotseling, gaf zij een luiden gil en als een verschrikt dier sprong zij terzijde, de blanke armen neerwaarts uitgestrekt en op het zijdelings gewende gelaat een diepe, verwarrende smart. En langzaam, de handen krampachtig aan de borst geklemd ging zij naar de overzijde van het terras, steeds bang omziend, zoekend naar het onzichtbare voorwerp van haar angst. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} De sterren fonkelden boven haar, tussen de kronen der palmen en in het lagere groen der ceders. Toen klonk van uit het mangobosje aan de zeezijde, links van het terras, de stem van den onzichtbare, bevend: ‘Ambapalika, hoor naar mij, mijn woord is waar als mijn liefde. Niet van de goden ben ik, en geen schim uit de wereld der doden. Maar door mijn liefde voor u, door onzichtbare handen geleid - o, luister, luister en wees niet bevreesd voor mij! - naderde ik u, om straffeloos uw schoonheid te schouwen. Laat mij stil knielen aan uw voeten, laat mij rondom u zijn dagen en nachten, een minnaar, een slaaf.’ Maar de vorstin trad nog verder terug, ten halve in de geurige heesters gedrongen en, haastig, ademloos, fluisterde zij: ‘Waar zijt, waar zijt ge, ik zie u niet, spreek, spreek, zeg waar gij zijt.’ Haar bevende hand hoog geheven brak een der twijgen en zij tastte daarmeê voor zich uit als bevreesd dat werkelik een onzichtbaar man voor haar geknield kon liggen, haar knieën omarmen zou. Toen antwoordde de Griek, nu van de zeezijde, daar waar hij de rots beklommen had: ‘Ik zal u niet naderen eer gij mij roept. Ik heb mijn verlangen niet kunnen bedwingen. U zien wilde ik, ik wilde u zien en dan sterven. Maar o, gij schoonste onder de vrouwen! nu ik zie wil ik leven, leven met u, door u, aan uw hart. Maar vrees niet voor mij want ik heb u lief; uw schoonheid is rondom u sterker dan het pantser van een krijgsman. O, duld mij slechts nabij u! Laat mij u slechts mogen zien!’ Het geluid van zijn bevende, smekende stem trilde heen en de stilte viel neer rondom de eenzame vorstin. Zij scheen door zijn woorden rustiger, zij ademde vrijer. En haar stem klonk zachter maar vaster toen zij hem antwoordde: ‘Zeg mij, wie gij zijt, hoe gij hier kwaamt. Wie leidde u in mijn tuin?’ ‘Ambapalika’ - antwoordde Gyges - ‘de angst voor uw {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid heeft den koning met waanzin vervuld en zijn hart is verscheurd. Jonge helden heeft hij tot u gezonden om de macht uwer ogen te breken die hijzelf niet doorstond. Velen dwong hij, velen kwamen vrijwillig, maar allen vielen. Ambapalika, de roem uwer schoonheid heeft mijn hart vervoerd. Langs den rotswand ben ik opgeklommen; boven het klotsen van de zee en onder den ster-doorflonkerden hemel heb ik duizelend gezweefd; maar mijn liefde gaf mij hemelse kracht. Een der Onsterfeliken schonk mij een ring waardoor ik onzichtbaar ben voor uw ogen. Wanneer gij mij ziet moet ik sterven. Maar ik zocht wel uw liefde, niet den dood.’ De koningin huiverde en zij sprak geen antwoord. Zij voelde een wilde smart haar bij de keel grijpen. In fieren toorn rekte zij het ranke lichaam hoog op - maar haar trots zonk weg voor de ijle duistere leegte, en een vernederende schaamte beving haar. Geen man had ooit haar gelaat ontsluierd gezien; nu stond zij in het helle maanlicht onbeschut voor onzichtbare ogen en het lichaam nauweliks verhuld in een doorschijnend gewaad. Zij zonk neer, zij boog het hoofd aan den grond en snikte geluideloos. Na een wijle hief zij het gelaat en sloeg de grote smartelike ogen op en voor zich uitsprekend gelijk een die in dromen door zijn tuin dwaalt, vroeg zij, met toonloze stem: ‘Zeg uw naam. Ik voel mij bevlekt door uw onridderlike liefde. Zo ik u kende kon ik u doen doden. Nu ben ik een weerloze vrouw.’ Toen antwoordde de stem, zacht en als van heel ver: ‘Ambapalika, ook ik ben onmachtig. Want haar die mij den ring schonk, zwoer ik de betovering te hoeden. Maar mijn naam zal ik noemen; gij kent mij wel. Ik heb u geleid, voor enkele jaren, uit Waicali, de stad uws vaders en uit uw lusthof in de wouden der Gogra tot den koning van Sardes. Gyges heet ik, de veldheer van Kandaules’. Toen herinnerde zich de vorstin den jongen Griek die de {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} karavaan geleid had uit het land der Malla's, langs de groenende dalen van de Ganges en de flonkerende gletschervlammen der Himalaya, tot de bloesemende valleiën van Kashmir en wiens vurige schoonheid zij bewonderd had vanachter de ondoordringbare gordijnen harer palankijn, wanneer hij op zijn steigerend ros naast haar reed en die de onzichtbare bruid van Lydië de rustpozen in de koele bananenbosjes gedurende de hete middaguren verzoette door zijn betoverende zang. En plots richtte zij zich hoog op en de sluier van haar schouders rukkend riep zij: ‘Waidehi! Waidehi! Gij hebt mij verhoord!’ En dicht aan den rand der rotsen tredend van waar Gyges' bevende stem geklonken had, strekte zij de armen uit met ontvangend gebaar, en sprak: ‘Laat mij u zien! éen harteklop slechts uw ogen zien, dan zal ik u toebehoren. Mijn vorst heeft mij verloochend, vernederd, gesmaad. Vrij ben ik, en strooi de lovers mijner welkende liefde in den storm van uw hartstocht. Maar zie mij aan! Slechts wie de zwaarte mijner ziel draagt is de held dien mijn lichaam toebehoort. De bloesems mijner schoonheid mogen dan heendwarrelen in het duister van zijn bijtende haat....maar in mijn jonge lijf rijpt zijn vrucht.’ Zij zweeg en het was een wijl doodstil. Roerloos stond de vorstin als een bronzen afgodsbeeld, en nauweliks hief zich haar ademende borst. Een diepe zucht klonk door de stilte en langzaam, opgroeiend uit het duister doemde de gedaante van den Griek aan den rand der rotsen. Doodstil, met onafgewend gelaat, stond hij in het bleke lichtgesproei van den maannacht. Zijn armen strekte hij uit met smekend gebaar. Maar langzaam hief Ambapalika de donkere wimpers harer geloken ogen en het volle licht van haar blik trof hem als een fel schot. Hij slaakte een doffe kreet, wankelde een pas achterwaarts en met de armen in de ledige ruimte rond zich tastend om steun, sloeg hij ruglings achterover in den afgrond. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de vorstin stond roerloos en zag uit over de maanoverzilverde blauwte der zee. Dien nacht stierf Ambapalika, de behoedster der mangobomen, prinses uit het geslacht der Lichawi's, koningin van Sardes. III De Dodendrift Loom rolden de brede reven, de grauw-blauwe wateren van de onafzienbare Styx over het loodblauwe stenige strand. Uit de spleten van de diep-omwelfde grot viel van heel hoog een vaal licht in de zwalpende duisternis. Het water schuimde niet en de golven spoelden geluideloos, krachteloos, aan den oever. Links en rechts verhieven zich, gelijk kantige torens, zware rotsen, wier diepe kloven als donkere wonden, de ondergrondse woningen geleken van afgrondelike ellenden. Voor een dier duistere grotholen, links aan den voet der rots, hurkte een gedaante, nauweliks zichtbaar. Half mens half steen, scheen zij, en als uit den grond opgegroeid. Het bleke gelaat onder de donkere omlijsting der flardende haren was met gesloten ogen in het vale licht geheven, luisterend naar het doffe geluid en het gedempte gedreun dat als een monotone muziek uit nog diepere aarde opsteeg. Zuchten en kermende klachten wonden zich erin en soms het gerekte geluid van geschrei, maar verdofd. Toen rolde van veraf over de grauwe golven een dof gedreun, een verwijderde donder, echoënd van rots tot rots, uitgestoten door honderd spelonkemonden en aan den horizon bliksemde een wijl een felle rodende gloed. Het zonlicht brak daar flitsend neer in de grauwe duisternis van den afgrond. Maar de helle-poorten sloten zich snel en het laatste rumoer kreunde en verstierf. Walmen van vluchtende schimmen gelijk flarden van tochtige rook dreven langs de grillige wanden en huiverden over het {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} water, dat, als schudde de bedding, wilder te golven begon en een goor schuim op de brekende reven droeg. Langzaam hief zich de gestalte aan de rots. De gedaante ener lange slanke vrouw verrees die het bleke gelaat luisterend gebogen hield en met de handen aan de muur geklampt dan uitzag in de angstige nacht. Als fladderende vleermuizen, zwervend op reuzige wieken, doch nauweliks zichtbaar in de grauwte, dwarrelden geluideloos de vale schimmen boven de rollende baren. Langzaam trad de vrouw naar het open strand en lang zag zij, voorovergebogen, over de golven uit in het donkere diep waar het weerlicht een oogwenk geblonken had aan de kim. En toen de golven luider begonnen te ruisen en het schuim gezweept werd over het tandige steen, boog zij zich, luisterend, nog dieper, want over het druisen der baren klonk het fijne geluid van een tedere muziek, een weemoedige zang, door zachte fluiten en bevende snaren gedragen. Steeds nader en steeds sterker drong het aan, met regelmatige deining als op de maat van rustigen adem. Toen verhief de vrouw zich en voortsnellend langs het strand ontstak zij op een hoge, vlakke steen naast de rots ter rechter zijde, een vuur en met vollen adem en ijverige handen deed zij het hoog oplaaien, als een roden wimpel, grillig rekkend en sidderend lekkend door den zwarten nacht. Verweg sloeg de schijn ervan over de golven en rodige schaduwen dansten op de lenden der stenen, doodstille reuzen. Mompelend stond de vrouw naast het rookloze vuur en tuurde met brandend-starende ogen in de dansende vlam. Aandachtig ontraadselde zij de geheime tekenen van verderf en vertering uit de gedrochtelike gestalten die de vlammendraak beeldde in den nacht. Wringende, kronkelende, in wanhoop zich uitrekkende gedaanten deed het vuur opslaan en hoe wilder de vlagen, hoe sneller de wapperende vlokken, des te inniger de grage begeerte in haar heet brandende ogen. En zoals in den nacht de wouddieren onrustig, donker, heimelik zwerven rondom het wachtvuur van den jager; en zoals de nachtuilen van ver met geruisloze vleugels aanwieken en de vlinders en motten zich met nerveuse zwenkingen dronken drinken aan de roes van het nachtelik licht; zo {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} zonken de schimmen, grauw en onhoorbaar, van uit de spleten, in het hoge onzichtbare gewelf; van uit de verre grotwanden; van boven de woelende stroom; gelijk verstrooide wolken en verwaaide rookpluimen rondom het vuur op de rots in wijden kring. Stomme schaduwen zonken zij daar neer, gestalteloos, allen opeen, als een wolk van tastbaar duister. Toen nam de vlammenhoedster een roede uit den gloed en terwijl de vonken er sprankelend afsproeiden, liep zij snel rondom den steen die tot vuurplaat diende en trok met de toorts een wijden kring in de rotsige aarde. Zijzelf bleef binnen den cirkel, en scheen zich dan veilig te voelen voor de opdringende donkerte rondom en trad langzaam en loom naar den oever, en opnieuw het hoofd vooroverbuigend, de linkerhand aan het oor, luisterde zij. Zwaar, monotoon klotsten de golven van de Styx. En zij luisterde aandachtig en hoorde de muziek naderen uit de verte met tedere rillingen en als op de rustige maat van een kalme harteklop. Het was of vrouwen in de verte psalmen zongen en het zuiverder geluid van jonge kinderkelen trilde soms daarboven uit om weer weg te sterven in somberder ondertonen als van een dodengang. Bij wijlen was het doodstil doch na iedere stilte klonk het gezang en het fluit- en snarenspel luider en meer nabij. Plots scheen de schemer zich te verdichten, het vuur kromp in, door een opdringende donkerte gedempt, neergewaaid door vlagen van stikkende duisternis. Een gedaante, zwevend op vale vlerken, doch gestalteloos, groeide uit den nacht op en, een reuzige arm uitstrekkend over de schuimende Styx, kreunde een donker gekerm. Maar de vrouw boog in de smallere gloed van het rode vuur het bleke gelaat en glimlachend hief zij haar witte armen tot een lokkend gebaar van verheugde begeerte. Toen klonk uit de duisternis waar de schimmen als zwarte sneeuw opeengevlokt marden een doffe klank, somber-sonoor, diep-doordringend, maar met een trilling van lust in de nachtelike smart. En de vrouw, wederom een vlammende roede uit het vuur grijpend, striemde een felle zweepslag van vonken naar de schimmige bode die boven de golven hing en dan krachtloos verzwond in de verte. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer wijder wimpelde de vlammenvaan uit en deed haar schijn gloren over de golven, en afdalende in den stroom wierp de vuurhoedster met beide handen het fonkelend water als een regen van rode droppen rond zich omhoog. Dan keerde zij terug en trad ter rechter zij, dicht neven het vuur. Want de muziek klonk nu zeer nabij en slechts nog gescheiden door een dunne wand van schemering. Opeens doemde uit het duister een spokig gevaarte. Als een brede, lange zeeslang, opgeheven door de deinende baren, voer het gevaarte aan, zwaar en zwart. En zoals op de aardse rivieren in den nacht eindeloze houtvlotten meêgevoerd worden met den zinkenden stroom, zo doemde de sombere drift uit het diepe duister van den spelonk: een onafzienbaar vlot van donker-verwonden doden. Kinderen en vrouwen, meisjes en grijsaards met roerloze dode ogen in de starre gelaten dreven aan in den lichtkring van flakkerend vuur. Bleke gezichten en warrig verwonden leden, grillig dooreengewrongen, een brede baan van lijdzame lijken. Blinde ogen en verstomde monden, in smart vertrokken en glimlachend in vrede, krampende vuisten en tengere handen in bidden saamgelegd als broze bloemen. Reeds raakten de eerste gestalten den oever, zacht schurend over het kiezel en willoos wentelend rondom uitpuilende stenen, en de gore golven plonsden dof over de roerloze doden. Maar in de duisternis hoog, rees de opdoemende gedaante van een mageren grijsaard wiens verweerde haren en verwaaide baard, door stormen geteisterd en verscheurd, verwilderd slierden rond het benige, doorrimpelde gelaat. Wijdbeens stond hij op de drift in een schamel kleed, ruig en gescheurd. En de muziek klonk zacht voort, als zongen de nog onzichtbare doden van het vlot. Het geluid trilde fijn en teer als een zilverig koraalgezang; terwijl uit de schimmenzwerm rondom het vuur een donker monotoon geluid steeg als op den aanslag van zware snaren een dof zingen doch zonder smart en vol van heimelike begeerte en vreugd. Geen snikken trilden er en geen zuchten zoefden, slechts een donker rillend vibreren van lage klanken, zwellend en slinkend op de maat van de uitrollende golven. De vrouw, teruggetreden tot bij de steile rots, was op de {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} knieën neergezonken en de bleke armen voor zich uitstrekkend glimlachte zij heimelik en van begeerte hief zich haar borst. De zwarte, rave-zwarte haren hingen rond haar bleke slapen en over de platte boezem, en vlokken schuim van de verspattende golven bevochtten haar kleed. Maar de man hief zijn zware staf met de rechterhand dreigend omhoog en het gelaat ten volle in het licht kerend, beefde van machteloze woede zijn grauwe baard en zijn voorhoofd rimpelde zich toornig boven de blinde ogen. En zijn vleesloze lippen opsperrend sprak hij: ‘Raga, gij dochter des duivels! loerende en vervoerende hoedster van de helle-stroom, wees vervloekt! Waartoe beroert gij mijn gesnoerde ogen met de verpestende gloed van uw walmend vuur? Voer ik de doden tot ú in den Tartaros, dat gij seinen brandt in het dampende moer? Omfloersd zijn mijn ogen en te vroeg draai ik mijn vaart naar de glimmering van gloed, waar de leugen van uw gehuichelde baken gloort. Het vuur waartoe ik gedoemd ben, dat mij roept, is roder dan bloed, roder dan úw bloed o eeuwig verdoemde!’ Toen richtte de vrouw tartend het slangige lijf en met honende trots boog zij achterwaarts het hoofd, maar haar stem was dof en zonder toon, als het sombere gekreun van de rondomme schimmen, toen zij antwoordde: ‘Schor krijst ge, Lijkenraaf, in mijn dodenkuil, o machteloos monster, gesnoerd in mijn fonkelend net! Peuter maar met de staf in het oevergruis: al vaster, ál váster woelt de borrelende vloed mijn prooi aan den grond. Dacht ge, reutelend monster, dat ik u nogmaals, dat ik gedurig u wilde zien varen door mijn stroom, zonder cijns van roem voor mijn boezem die in dorte dorst? Mijn zijn de doden; hier waar mijn lijf troont, in de dompige poel, is hun woning, hun droevig en lichtloze huis.’ En de grijsaard antwoordde: ‘Schimmenvorstin, o vorstelik gedrocht dat de dag niet gebaard heeft en nog minder de nacht, weifelschepsel tussen duister en licht, roem niet uw bedrog en hoon niet mijn lichtloze oog. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ver voer ik aan, door de dondrende hellepoort, langs uw grauwblauwe vloed en voort tot het licht dat mij roept. Laat mij voortgaan, de tijd mart niet. Laat mij voort! hoor, hoor, de tijd dreunt in de rots! Mijn blinde gelaat zocht de bloesemende gloed waar de geesten tronen, waar het leven leeft. Tussen licht en licht spoelt uw donker, tussen leven en leven uw schimmige dood. Laat mij voort met mijn vlot! Ik velde de stammen daarginds, waar zij op aarde groeien: maar verder, verder moet ik ze voeren, daar waar zij weer herbloeien, in een heller licht, een roder zon!’ Maar de vrouw riep: ‘Dacht ge dan dat ik u doelloos misleidde, verschrompelde mompelaar? Nooit komt ge meer vrij uit mijn hellevloed, blinde dwaas! Ik proef uw schorre schelden wellustig en mijn buit zal ik bergen. Ha! getergd en getart hebt ge mij met uw plonsende roerstok telkenmaal woelend door mijn stroom, telkenmaal voorbij aan mijn wachtende hart in de duurloze eeuwigheid. Is hier niet het rijk der doden? Maar wat behield ik ooit meer dan de dwalende schimmen die als rook zijn, ontastbaar, krachteloos in mijn rijk? Hier waar geen licht is, geen straling der zon, werpen uw doden hun schaduwen af, die rondom mij huiveren blijven en mijn wereld bevolken, en gij vaart voort met hun zielen, voort door de dondrende spelonkpoort naar de blindende hemelsfeer?’ ‘Het leven roept’ - antwoordde de grijsaard - ‘het leven roept en zijn roep dreunt hier, dreunt - hoor de dreun van den tijd!’ En als de harteklop van een reuzig monster dreunde van heel ver, sidderend door de rotsen, een trillend, sonoor gegong. ‘Het leven roept! En wat de dood krijgt? Schaduwen, schimmen! Niet voor geesten is de bloemloze lucht en de lichtloze gloor van uw gore grot. Raga! Raga! roep dat de vloed stijge! dat hij mij vrij late! Zweep uw Styx, Raga! Voort moet ik, voort!’ {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de vrouw antwoordde niet. Eerst zat zij een wijl zwijgend terzijde, als in wellustig gedroom, de lippen halfgeopend, de ogen geloken. Toen zoals een verzadigde wolf, de muil lekkend, rond de gemoorde kudde talmt, dwaalde zij langs het strand, tastend in de gore golven naar de roerloze doden. Het vuur was langzaam geslonken en gedoofd. De schimmen hurkten nog in de kloven en spleten, zoals slaperige vissen op de zandige bodem der zee. Van uit de donkere verte klonk steeds en nu sterker weer de muziek, een zang van vrede, en donkere, ondergrondse geluiden sleepten rondom de gestadige dreun van het tijdshart in de rotsen, gelijk de zwalpende golven rondom de grauwe verbrokkelde oeversteen. De grijsaard, leunend op zijn staf, voorovergebogen en de baardige kin in de borst gedrukt, stond als zelf een reuzige dode in de duisternis rondom, hoog en gedrochtelik, een grillige wolk. Dan voer er een rilling door de donkere schimmendrom, die opgezweept, verwolkend opwiekte en dwarrelend verdween. En de vrouw terugtredend zag met verschrikte blik zijdelings omhoog waar de schemering verbleekte. Wankelend, aarzelend, huiverend, ging zij naar de zware rotswand die zij met beide handen vastklampte en waartegen zij het verschrikte gelaat en het bevende lijf plette. Een dunne, teer-trillende lichtstraal, zilverig als maneschijn, daalde van uit de grotkoepeling neer, recht op het gelaat van den grijsaard, die zwijgend het vermoeide hoofd daarheen hief. En de Styx, als een traag ontwakend dier, zwol en steeg schuimend op het strand, rukkend aan het dodenvlot dat slangachtig te deinen begon. En van heel hoog daalden met het blanke gestraal fijne, zilverhelle geluiden. Glazen klokjes luidden daarin en harpen tokkelden als vallende gouden klankdroppen en snaren ruisten zoals de psalmerende wind die door het lover der wouden vaart. Sterker werd het geluid en breed zwol de deining der klanken die als een regen van manestralen en langzaam-aan gouder en fonkelender als van zongestraal doorspeeld neerzonk op het dodenvlot dat met het wassende water van de brui- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} sende Styx gestegen, traag wegdreef in de doorflonkerde verte. Krampachtig aan de rots geklemd stond de bleke helhoedster verloren en verdoemd in de grondeloze eenzaamheid waar het donker geleidelik weer aanzwol, gelijk-op met het wegruisen der geluiden, en toen de laatste klank verstierf zat zij in de vale schimmige neveling, ten halve in de aarde verdoken, het bleke gelaat in de grauwe schemering geheven, weer luisterend naar de kermende klagelik gerekte tonen die rondom haar opstegen uit de aarde en aandreven langs de spelonkmuren. Traag klotsten de lome golven van de grauwende Styx over het gruizige strand. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe ontstond de Ridderroman? Door G. Busken Huet. Leest men Don Quijote nog? In het origineel of zelfs maar in complete vertalingen? Ik twijfel er aan. In ieder geval zal voor velen de beroemde roman vooral een herinnering zijn uit de jongensjaren, een herinnering aan verkorte uitgaven ‘voor de jeugd,’ met gekleurde prenten. - Cervantes heeft, dit zij in het voorbijgaan opgemerkt, geen bijzondere reden tot klagen: Robinson Crusoe en Gulliver hadden hetzelfde lot als zijn meesterwerk. - Maar toch, iedereen kent Don Quijote, in zijn geheel of bij uittreksels, heeft eenige voorstelling van het boek en door het boek van het litterarisch genre dat Cervantes wilde parodieeren: de ridderroman. Gezien in de parodie van Cervantes doet de ridderroman zich voor als iets zeer onzinnigs: een opeenvolging van uiterst onwaarschijnlijke, barokke avonturen, zonder eenig ander verband dan de persoon van den held, die steeds de overwinnaar is (gelijk Don Quijote, in de parodie, steeds de overwonnene). En waar de ridderroman ophoudt onzinnig te zijn, wordt hij conventioneel, in de liefde van den held voor zijn dame, door Cervantes voor eeuwig ridicuul gemaakt als Dulcinea. Toch vergete men niet dat de ridderroman, eer hij onder Cervantes' spotternij bezweek, een grooten invloed heeft gehad op de Europeesche letterkunde, dat dit uit de middeleeuwen afkomstige genre voor een goed doel de inspiratie is geweest van dichters als Bojardo en Ariosto, Edmund Spenser en Tasso. En dan houde men in het oog dat de door Cervantes in de eerste plaats geparodieerde romans navolgingen waren {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} van navolgingen, dat de soort reeds een lang verleden achter zich had en allen tijd had gehad om oud en kindsch te worden. Ofschoon Cervantes hier en daar trekken ontleent aan romans van den cyclus van Karel den Grooten (b.v. den wonderbalsem van Fiérabras) zijn het, zooals ieder weet, de Amadisromans die hij vooral op het oog heeft. De meeste Amadisromans zijn van de zestiende eeuw, maar de eerste, vader van een zoo talrijk geslacht, is van de veertiende eeuw, en hij ontstond, zooals Paulin Paris aantoonde, onder directen invloed van den grooten Franschen Lancclot in proza. De oudste gedeelten van den Lancelot zijn van het begin der dertiende eeuw en aan dezen proza-roman van den Artur-cyclus gingen romans in verzen vooraf - bepaaldelijk van Chrétien de Troyes, - van af de tweede helft der twaalfde eeuw. In den loop der eeuwen hadden de gebreken en conventioneele elementen in het genre al den tijd naar voren te komen. Maar toch vindt men in de oudste Arturromans reeds de eigenaardigheden die men in de latere en in de Amadis terugvindt. De typische Arturroman is geheel onhistorisch, of liever, hij staat buiten de geschiedenis. De helden behooren, weliswaar, tot het hof van Koning Artur, waarschijnlijk een historisch persoon die, aan het hoofd der Keltische bevolking van Groot Brittannië, in de Ve eeuw onzer jaartelling tegen de Saksers streed; dat hof wordt voorgesteld als het ideaal eener middeleeuwsche hofhouding en is het middelpunt van dappere, avonturen zoekende ridders; maar Koning Artur zelf blijft meest werkeloos: in de groote meerderheid der romans is hij een soort roi-fainéant die zich bepaalt tot figureeren en het geven van schitterende feesten. Wel is er een historisch of liever pseudo-historisch element in de latere prozaromans: maar dat is ontleend aan de zoogezegde Geschiedenis van Gaufrei van Monmouth waarop wij zoo aanstonds terugkomen. In dit opzicht is er een groot onderscheid tusschen de Arturromans en de romans van den cyclus van Karel den Grooten. Terwijl de lezer der nationaal-Fransche gedichten, zelfs van die welke het meest van de historische waarheid afwijken, steeds het gevoel heeft op den vasten bodem te staan eener historische werkelijkheid, van wezenlijk historische toestanden, is dit in de Arturgedichten niet het geval; de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} lezer bevindt zich in een zuiver fantastische wereld, die in niets aan reëele verhoudingen herinnert. Het avontuur en nogmaals het avontuur - liefst zoo doelloos en grillig mogelijk - is de spil waar alles om draait. En toch is in die fantastische verhalen een zekere didactische strekking niet te miskennen: blijkbaar wenschen de schrijvers hun ridders - de sympathieke natuurlijk - te doen voorkomen als ideaalmenschen, bestemd hun opvatting van het ridderwezen in het licht te stellen; vandaar al die verhalen waarin jonkvrouwen worden gered uit de klauwen van woestelingen, waarin de ridders optreden als de verdedigers van recht en billijkheid. De ‘Don-Quichotterie’ begint reeds. Een ander kenmerk van den Arturroman, dat hem eveneens van den Karelroman onderscheidt, is de voorname rol die de vrouwen er in spelen, de hoffelijke, galante toon die hem eigen is. - Ook de vorm der Arturromans is karakteristiek: het epische vers, het epische koeplet (laisse) van ongelijke lengte, met zijn assonances of monorimes worden nimmer gebezigd; de Arturroman is geschreven òf in lichte, achtsyblige, twee aan twee rijmende verzen, òf in proza. Terwijl het nationale heldengedicht, de chanson de geste bestemd was, gezongen te worden voor een groot publiek, men kan zeggen voor het volk, is de Arturroman blijkbaar samengesteld om te worden voorgelezen in een kring van beschaafde heeren en dames, of om te dienen tot individueele lectuur. 1) In dit opzicht is er overeenkomst tusschen den Arturroman en den middeleeuwschen roman met een antiek onderwerp (roman de Thèbes, d'Enéas, de Troie) die ook om het midden der twaalfde eeuw begint te verschijnen en evenzoo voor een verfijnd publiek bestemd is. Als men den Tristan, die slechts in zekeren zin een Arturroman is en een speciaal probleem vormt, buiten de discussie houdt, zijn de oudste Arturromans, althans de oudste die wij bezitten, die van Chrétien de Troyes. Chrétien werkte ongeveer van 1160 tot 1175; 2) zijn romams zijn allen in verzen: in {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} chronologische orde bezitten wij: Erec, Lancelot of de Chevalier de la Charrette, Ivain of le Chevalier au Lion, Perceval of le Conte du Graal. Maar lang vóór Chrétien's romans verscheen een werk dat zich niet aanbiedt als een roman en toch op de ontwikkeling der Arturromans, ten minste die in proza, een onmiskenbaren invloed heeft uitgeoefend: Gaufrei van Monmouth's in het Latijn gestelde zoogezegde Geschiedenis der Koningen van Brittannië (1136), een geschiedenis die in sommige gedeelten zich aan historische berichten aansluit, in andere gedeelten Keltische overleveringen exploiteert, maar ook en vooral een moedwillige fictie is van den schrijver. Uit een litterarisch oogpunt beschouwd is Gaufrei een wonderlijk mengsel van den talentvollen humanist en den onbeschaamden bedrieger. 1) Historisch is zijn werk ouder dan eenige tot ons gekomen Fransche roman; en daar Artur de hoofdfiguur is van deze zonderlinge compositie, is het niet vreemd dat vroegere en latere geleerden die zich bezig hielden met het probleem van het ontstaan der Arturromans, dat vraagstuk zeer eenvoudig meenden op te lossen door aan te nemen dat die romans enkel uitwerkingen waren van gegevens ontleend aan Gaufrei, dat, in andere woorden, in Gaufrei's pseudo-geschiedenis de oorsprong is te zoeken van den geheelen Arturcyclus. 2) Een zeer eenvoudige opmerking is voldoende om aan te toonen dat deze theorie onhoudbaar is. Twintig jaren na het verschijnen van Gaufrei's Historia werd zij in het Fransch vertaald door den Normandiër Wace. Deze voegt aan zijn origineel het een en ander toe, waarover Gaufrei zwijgt. Gaufrei zwijgt over Artur's zoo beroemde ‘Ronde Tafel.’ Wace gewaagt er van en voegt er bij dat de ‘Bretons’ daarover ‘menige fabel vertellen’ (dient mainte fable). In Gaufrei's verhaal is spraak van een vredestijd, gedurende welken Artur rustig heerschte; Wace weet bovendien {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} te melden dat in dien tijd ‘de avonturen voorvielen die van Artur verhaald worden;’ en hij weidt uit over de conteurs en de fableurs die dat alles zóó hebben opgesierd dat het moeilijk is, waarheid van fabel te onderscheiden; ‘de vertellers hebben zooveel gefabuleerd dat zij ten laatste alles hebben doen aanzien voor fabel.’ Zooals reeds in 1837 Wace's uitgever, Le Roux de Lincy, opmerkte, zijn deze plaatsen doodelijk voor de hypothese die in Gaufrei's werk de eenige bron ziet der Arturromans: het is bepaald onmogelijk dat, in de kleine twintig jaar verloopen tusschen het verschijnen van Gaufrei's origineel en Wace's vertaling, die in het Latijn geschreven Historia het aanzijn zou hebben gegeven aan een zoo groote menigte verhalen in de volkstaal als waarop Wace doelt. 1) Waar zijn die Bretonsche conteurs waar hij van gewaagt thuis te brengen, in het continentaal Bretagne of in Groot-Brittannië? Dat is een andere kwestie; maar het bestaan van die conteurs met een repertorium van verhalen over Artur (en waarschijnlijk ook zijn ridders) is een gewichtig feit, waarvan wij aanteekening moeten houden. Een ander bewijs van het vroege bestaan van tradities die blijkbaar niet aan Gaufrei waren ontleend, geeft Chrétien de Troyes zelf, in zijn oudsten bewaard gebleven roman Erec. Hij geeft daar een lange opsomming van ridders van Artur's hof. ‘Ik kan niet allen noemen,’ zegt hij, ‘maar van sommige der beste baronnen kan ik de namen wel opgeven, van die van de Ronde Tafel, die de beste ter wereld waren.’ De çaus de la Table Reonde Qui furent li mellor del monde. Is het niet duidelijk dat, toen Chrétien dit schreef, de Ronde Tafel, waarover zooals wij zagen, Gaufrei zwijgt, algemeen beroemd was? Chrétien begint zijn opsomming met Walewein (Gawain): devant toz les buens chevaliers Doit estre Gauvains li premiers. Zou Chrétien dit hebben durven zeggen indien niet reeds in dien tijd Waleweins roem algemeen bekend en onbetwist was? {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede was Erec (in deze soort gedichten is de held van den roman steeds de eerste, na Gauvain); de derde was ‘Lancelot du Lac.’ Dit wijst duidelijk op het verhaal, te vinden èn in den uit het Fransch vertaalden Lanzelet van Ulrich von Zatzikhoven èn in den grooten Lancelot-roman in proza, volgens hetwelk Lancelot was opgevoed op den bodem van een betooverd meer. In Chrétien's Chevalier de la Charrette wordt nog gezinspeeld op de fee, Lancelots opvoedster en beschermvrouw; er bestond dus vóór Chrétien, behalve het verhaal dat het thema is van le Chevalier de la Charrette, een geheele cyclus van verhalen over Lancelot. Onder de nu volgende namen der opsomming in Erec zijn er die wij niet zoo gemakkelijk kunnen thuis brengen en die misschien door den dichter zijn verzonnen; maar er zijn er ook die blijkbaar bekend en beroemd waren op het oogenblik dat Chrétien schreef: ‘Tristan die nimmer lacht’, is onlangs met groote waarschijnlijkheid identisch verklaard met den held eener fantastische fee-geschiedenis; Karadués Briébraz - de Carados Kortarm van den Middelnederlandschen Lancelot - is de held van een beknopten, maar blijkbaar ouden en zeer merkwaardigen roman, ingelascht in een vervolg op Chrétien's Perceval. En zoo zouden wij in die lange lijst van ridders er wel meer ontdekken die eenmaal beroemd waren, als van die oudste verhalen meer tot ons was gekomen. Chrétien kende dus, toen hij zijn eersten roman schreef, reeds een geheel personeel van Ronde Tafel-ridders; en in dat personeel was reeds een zekere rolverdeeling: Walewein was, dat werd algemeen erkend, de dapperste ridder van Arturs hof. De studie van Chrétien voert ons tot dezelfde conclusie als die van Wace; ook is opmerkelijk dat Chrétien, in den proloog van denzelfden roman, zegt dat het onderwerp vóór hem behandeld was door vertellers van beroep, cil qui de conter vivre vuelent: dus dezelfde soort menschen waar ook Wace van spreekt. Nog andere feiten zouden zijn aan te voeren die in dezelfde richting wijzen, b.v. dat Chrétien in zijn Chevalier an Lion spreekt van een chevalier errant als van iets bekends en gewoons. Ons is, al is het slechts uit Don Quijote, die voorstelling van ‘dolende’ of, zooals de Dietsche Lancelot zegt, van ‘wan- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} delende ridders,’ een gemeenzaam iets, zóó gemeenzaam dat wij er ons geen rekenschap van geven hoe vreemd zij eigenlijk is. Dat Chrétien er in het voorbijgaan van gewaagt, zonder er bij stil te staan, bewijst m.i. dat de ‘dolende ridder’ ouder is dan Chrétien. Een soort verhalen die nog in aanmerking komen voor het ingewikkelde probleem der Arturromans, zijn de lais: vertellingen in verzen van een avontuur, meest een liefdesavontuur, dat aanleiding zou hebben gegeven tot een muziekale compositie, een lai. Er is reden om te gelooven dat, in veel gevallen, die compositie alleen in de verbeelding van den verhaler bestond en werd verzonnen om een naam te geven aan de vertelling die men wilde voordragen en waarop de naam lai oneigenlijk werd overgebracht. Wij bezitten een verzameling lais van de hand van Marie de France, tijdgenoote van Chrétien; de meeste dier verhalen dragen Keltische namen; éen behoort tot den Tristancyclus, en ander, Lanval, is uitdrukkelijk vastgehecht aan de namen van Artur en Ginevra. Die vertellingen, zij mogen van Marie zijn of van haar navolgers, zijn aantrekkelijk door den eenvoudigen, naieven vorm en bevatte blijkbaar oud sagenmateriaal; ik geloof evenwel dat men het belang er van voor de vorming de Arturromans heeft overschat. Zooals gezegd, de lais behandelen bijna uitsluitend liefdesavonturen; maar hoewel liefde en galanterie onmisbare elementen zijn van den typischen Arturroman, bevatten die romans veel andere avonturen, die met liefde niets te maken hebben. Die gedeelten zijn dus in ieder geval niet ontleend aan de lais. Het probleem dat thans aan de orde is kan aldus worden geformuleerd: aangenomen dat vóór de oudste uitgewerkte Arturromans in verzen of in proza een repertorium van vertellingen bestond, aangeduid als lais of meer algemeen als contes, welke was de juiste verhouding van de romans tot die primitieve vertellingen? Sedert lang loopen op dit punt de meeningen uiteen. Ik gewaagde reeds van de onderstelling die, de mondelinge verhalen geheel buiten rekening latend, in de Arturromans enkel uitwerkingen ziet van het thema, aangegeven door Gaufrei van Monmouth. Geheel daartegenover staat de hypothese die in die romans, ten minste in de oudste, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwerkingen ziet van wezenlijk Keltische thema's, ontleend aan de Keltische bevolking van Groot-Brittannië of van het continentale Bretagne - dat is een andere kwestie. Een derde meening stemt met de eerste hierin overeen dat zij het ‘Keltisme’ van de Ronde-tafelromans loochent, maar zij gaat meer negatief te werk en stelt Gaufrei minder op den voorgrond als in de eerste hypothese het geval is: het is de theorie van Fauriel, in onze dagen met veel vernuft hernieuwd door den uitstekenden uitgever van Chrétien de Troyes, den Duitschen geleerde W. Foerster. Daar de denkbeelden van Fauriel over het onderwerp, bijna vóór tachtig jaren ontwikkeld, thans - naar het mij voorkomt ten onrechte - in het vergeetboek zijn geraakt, sta ik er een oogenblik bij stil. Na een voorafgaand onderzoek van de bronnen uit Wales - dat de Arturromans uit het continentale Bretagne afkomstig zouden zijn is een denkbeeld dat hij geheel verwerpt - onderzoek dat, volgens hem, slechts negatieve resultaten oplevert, vraagt Fauriel 1) zich af ‘s'il y a, dans les romans de la Table Ronde, quelque chose d'historique, quelque chose qui puisse être regardé comme une allusion aux événements, aux idées, aux moeurs du pays et des temps, auxquels ils ont ou veulent avoir rapport.’ Men vindt in die romans niets dergelijks. ‘Ces romans n'ont pour base ou pour thème aucun événement réel, ni de l'histoire bretonne, ni d'aucune autre histoire; ils n'ont aucun caractère intrinsèque de nationalité. Ce sont des fictions dont le fond est aussi imaginaire qui les accessoires.’ Evenwel, gaat Fauriel voort, men kan die ficties toch in zekeren zin historisch noemen. ‘Elles tiennent à des idées, elles sont l'expression de tout un système de moeurs; mais ces moeurs et ces idées ne sont ni de l'époque ni de la contrée particulière où les auteurs de ces compositions ont voulu se transporter. Sans chercher, pour le moment, à en déterminer l'époque et le berceau véritable, il suffira de dire que les moeurs et les idées dont il s'agit sont celles de la chevalerie.’ Men proeft uit deze woorden den wezenlijk superieuren onderzoeker, die geen dupe is van den schijn en die niet aarzelt tot radicale middelen zijn toevlucht te nemen om wat {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} hij als droombeelden beschouwt te bannen en te verdrijven. Ongelukkig haastte Fauriel zich, voor het onsamenhangend en onjuist omschreven stelsel dat hij bestreed, een ander in de plaats te stellen dat nog minder voldoet. Overheerscht door zijn idée fixe aan de geheele middeleeuwsche letterkunde een Provençaalschen oorsprong toe te kennen, zocht hij het vaderland der Arturromans in Zuid-Frankrijk en zijn tegelijkertijd fijne en scherpzinnige opmerkingen werden medegesleept in den ondergang van geheel zijn Provencaalsche theorie. Hoogst waarschijnlijk was wat hij schreef onbekend aan W. Foerster toen deze in 1887 optrad met een systeem dat met dat van Fauriel groote overeenkomst vertoont. Evenals Fauriel toont Foerster zich getroffen door de afwezigheid van ieder eigenlijk historisch element in deze romans, door het feit dat geen dezer romans hetzij door Artur, hetzij door een zijner ridders iets historisch laat doen, dat hem met zijn land en zijn naburen in verbinding zou brengen, zooals in alle oude gedichten van het volksepos het geval is. Artur-zelf doet niets - hij speelt geheel dezelfde rol als Karel de Groote in de latere chansons de geste. ‘Seine Ritter aber betreiben nichts als den Abenteuersport, eine rein französische Emanation des französischen Rittertums. Kortom, de Arturromans zijn, wat den bouw betreft, eenvoudige kopiën der jongere chansons de geste; maar de inhoud is nieuw.’ En verder: ‘Beroemd en bekend werd Artur alleen door Gaufrei van Monmouth...Onmiddellijk na hem (midden der XIIe eeuw) zien wij in Frankrijk de Arturromans verschijnen. Moeten wij tusschen de jongleurs (Spielleute) die de lais voordroegen en de opstellers der Arturromans een verbinding onderstellen? Ik kan hiertoe niet de minste reden vinden. Veeleer kwam ein genialer Kopf in Frankrijk (het kan Chrétien geweest zijn) op den gelukkigen inval, de Fransche gedichten van het volksepos, waarvan de beschaafde en hoogere standen verzadigd waren, te vervangen door een geheel analoge compositie, die den onlangs opgekomen Artur in de plaats stelde voor den bejaarden, kindsch geworden Karel en het zoeken naar avonturen, het ridderwezen, de minne (d.w.z. de sociale, militaire en kulturgeschichtliche factoren van zijn eigen tijd) in de plaats van de vervelend geworden oorlogen tegen heidenen {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} en Saracenen,...Seinem geistigen Inhalt nach muss der Arturroman eine französische Schöpfung sein: hij is Fransche geest in een vreemd costuum, juist als het klassieke treurspel der zeventiende eeuw.’ 1) De vergelijking, dit zij in het voorbijgaan opgemerkt, is vernuftig; alleen vergeet de geleerde schrijver dat Corneille en Racine juist de onderwerpen hunner stukken niet hebben uitgevonden, maar er zich toe bepaalden door voorgangers of door de geschiedenis gegeven onderwerpen te behandelen in den geest van de aristokratische kringen der Fransche maatschappij van hun tijd. - Maar, om tot de hoofdzaak terug te keeren: men vindt hier het hoofdargument van Fauriel terug; alleen kapt Prof. Foerster wat Fauriel door het éene woord ‘chevalerie’ aanduidden in drieën en onderscheidt Abenteuersuche, Rittertum en Minne. Staan wij even stil bij die Abenteuer suche: moeten wij waarlijk gelooven dat het zoeken naar avonturen een ‘sociale factor’ was in het midden der twaalfde eeuw? Moeten wij heusch aannemen dat Fransche ridders van dien tijd het als hun ernstige plicht beschouwden te gaan ‘wandelen’ ten einde conflicten te hebben met reuzen en monsters of wel ten einde afgelegen kasteelen te bezoeken, waar allerlei wonderlijke coutumes heerschten? Of wel, heeft de schrijver alleen willen zeggen dat de ‘sociale factoren’ ten gevolge hadden dat de verbeelding der hoogere klassen zich gaarne bezig hield met een dergelijk dolende-ridders-bestaan? In dat geval is het merkwaardig dat die ‘Abenteuersport’ alleen is te vinden in de Arturromans, of in de chansons de geste die den invloed der Arturromans hebben ondergaan. 2) De schrijver heeft sedert 1887 zijn systeem met bewonderenswaardigen ijver verdedigd en toegelicht; hij heeft het natuurlijk in den loop der jaren op sommige punten gewijzigd. De voornaamste dier wijzigingen betreft het aandeel van Chrétien de Troyes aan het ontstaan van den Arturroman. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1887 onderstelde hij nog dat mogelijk een ander ‘geniaal hoofd’ dan Chrétien op het denkbeeld was gekomen, den eersten Arturroman samen te stellen; sedert staat het bij W. Foerster vast dat Chrétiens eerste bewaard gebleven roman, de Erec, tevens de oudste Arturroman was; en hij beschouwt het ten minste als mogelijk dat Chrétien ook den oudsten Tristan schreef. Kortom, de Arturroman wordt bij hem de individueele constructie van den begaafden dichter uit Champagne, liever nog een soort creatie ex nihilo van Chrétien de Troyes, die dien roman in het leven zou hebben geroepen zonder eenig ander voorbeeld dan de antieke romans (Roman de Thèbes etc.) die in zijn tijd begonnen te verschijnen. Is deze voorstelling waarschijnlijk? Algemeen wordt aangenomen dat de grootste geniën der wereldlitteratuur, Aeschylus, Dante, Shakespeare, gebruik maakten van reeds bestaande vormen en materialen, dat zij voorgangers hadden; en de Arturroman zou zoo maar, kant en klaar, te voorschijn zijn gekomen uit de verbeelding van Chrétien de Troyes, zooals weleer Pallas Athene uit het hoofd van Zeus? Geloove het wie kan! De litteratuurgeschiedenis is toch geen mythologie. Zooals in veel paradoxen schuilt ook in de paradoxale voorstelling van Foerster een deel waarheid. Chrétien de Troyes is inderdaad een dichter van groot talent. Hij is de eerste Fransche dichter die gepoogd heeft, wezenlijk meester te zijn van den vorm. Nog afgezien van zijn verdiensten voor den versbouw, schrijft hij een stijl die soms bizar is en duister door overmaat van subtiliteit, maar die tevens persoonlijk verdient te heeten: iets zeldzaams in de middeleeuwen. Dat eigenlijke naïveteit - de groote bekoring van gedichten als Floire et Blancheflor, als Partenopeu ae Blois, als de chantefable van Aucassin et Nicolette - hem vreemd is, staat in verband met dat beslist persoonlijke, streng berekende van zijn werk; maar juist door dat persoonlijke was hij wel de man om de stichter van een school te worden; en hij heeft zulk een school inderdaad gesticht. Het is zeker dat Chrétien op de latere ontwikkeling van den Arturroman een grooten invloed heeft gehad; en dat niet alleen op de schrijvers van romans in verzen. De uitgebreide prozaroman van Lancelot is, wat de liefde van Ginevra voor Lan- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} celot betreft, de uitwerking van het thema, aangegeven door Chrétien in zijn Chevalier de la Charrette; en wat de ficties van den Graal aangaat, die in dien roman met die over Lancelot zijn samengeweven, het schijnt wel dat hier Chrétien's Conte du Graal de hoofdbron, zoo niet de eenige bron is geweest. Maar nog eens, geeft dit alles ons het recht, Chrétien te maken tot den absoluten schepper van den Arturroman, zooals Foerster wil? Daarbij komt dat zijn argumenten niet alle steekhoudend zijn. Te zeggen dat Artur, opgevat als het centrum van een schitterend hof, een persoonlijke schepping is van Gaufrei van Monmouth (Erec, kleine uitgave van 1909 p. XV) is minstens zeer overdreven: wij hebben gezien dat de Ronde Tafel - toch zeker een voornaam element van de voorstelling omtrent Arturs ridderlijk hof - bij Gaufrei niet wordt vermeld en buiten hem om in de romans kwam. Het hoofdargument van Foerster, reeds bij Fauriel te vinden, dat de riddergeest, de courtoisie in de Arturromans Fransch zijn en niet Keltisch, zou afdoende zijn tegenover een theorie die volhield dat de Arturromans, zooals wij ze bezitten, uit een of ander Keltisch idioom woordelijk zijn vertaald; maar zulk een leer wordt, meen ik, heden ten dage door niemand verdedigd. De Fransche elementen die Fauriel en Foerster zoo troffen, zijn onmiskenbaar; maar zij kunnen in de romans zijn gekomen ten gevolge van een langzame adaptatie door geslachten van conteurs die hun Keltische stoffen voor Fransche hoorders smakelijk wilden maken, 1) even goed als door den persoonlijken wil van één begaafd individu. Logisch brengt deze theorie van Chrétien's absolute onafhankelijkheid den Duitschen geleerde tot den conclusie dat Chrétien geen bronnen heeft gehad: ‘Alles wat in de Arturromans er Keltisch uitziet is vrije vinding’ (Erec, p. XV noot, kleine uitgave van 1909). Plaatsen wij deze conclusie naast hetgeen Chrétien zelf ons doet weten in de prologen van vier {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn vijf groote romans (de Chevalier au Lion heeft geen proloog). In den proloog van Erec stelt hij wat hij gaat vertellen voor als een bekend verhaal, dat door vertellers van beroep in verkeerden en bedorven vorm wordt voorgedragen: een gewone aanhef bij middeleeuwsche dichters als zij een bestaand verhaal op hun manier, met wijzigingen, gaan oververtellen (vgl. bv. den aanhef van Adenet le Roi's Berte au grand pied.) In den proloog van den Conte du Graal heet het dat de dichter een verhaal gaat berijmen (rimoier) waarvan ‘het boek’ hem was gegeven door den Graaf van Vlaanderen, Filips van den Elzas, aan wien het gedicht is opgedragen. Aan een hooggeplaatst persoon - de Gravin van Champagne - is evenzoo opgedragen de Chevalier de la Charrette; de dichter voegt er bij dat het onderwerp (matiere) en de geest waarin het behandeld moest worden (sen) hem door de Gravin waren opgegeven. In dit geval kunnen wij verifieeren dat de dichter de waarheid zegt: het is zeker dat het essentieele thema van den roman - de schaking van Koningin Ginevra, de vrouw van Arthur, en haar terugwinning hetzij door Arthur zelven, hetzij door een anderen persoon (Lancelot, als bij Chrétien) - vóór Chrétien in eenvoudiger vorm bestond. Nemen wij nu ten slotte den Cligès: deze roman is, wat de personen en de plaats der hoofdhandeling betreft, essentieel Byzantijnsch en staat eigenlijk buiten ons onderwerp; maar wat Chrétien ons vertelt van de wijze waarop hij ontstond, kan licht werpen op de compositie van zijn andere romans. Chrétien zegt ons - wederom in een proloog - dat hij de ‘geschiedenis’ (estoire) heeft gevonden in een ‘boek’ (waarschijnlijk in het Latijn gesteld) behoorende tot de bibliotheek van de Pieterskerk te Beauvais. Dat boek is verloren, maar wij bezitten een Franschen tekst, die blijkbaar het résumé is van de door Chrétien gebruikte redactie; 1) en wij zien dat dit verhaal zich met den roman van Chrétien (de inleiding uitgezonderd, die een toevoegsel is van den dichter) geheel dekt, afgezien natuurlijk van de wijzigingen die Chrétien er in bracht {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} om van zijn verhaal een pendant te maken van den Tristan. In twee gevallen die wij kunnen verifieeren zien wij dat Chrétien's aanduidingen over zijn bronnen geheel waarachtig zijn; geeft dit resultaat ons niet het recht tot de onderstelling dat, zoo Chrétien de waarheid zeide in de twee gevallen waar wij hem direct kunnen controleeren, hij het ook deed in de twee andere gevallen waar wij het niet kunnen doen en dat de vijfde roman, zonder proloog, de Chevalier au Lion, wat het probleem van zijn ontstaan betreft te beoordeelen is naar de analogie der vier overige? Maar nu is er een andere vraag die zeker den lezer, die ons tot nu toe wilde volgen, op de lippen kwam: wat bedoelt men eigenlijk met die ‘Keltische’ bronnen, die men voortdurend onderstelt om het ontstaan der Arturromans te verklaren? Is dat ‘Keltisch’ niet van te voren verdacht? - Veel lieden denken, zoodra zij het woord ‘Keltisch’ maar lezen of hooren, aanstonds aan ‘Keltomanie’ en mystificatie. Dit wantrouwen is zeker overdreven. Op verschillende tijden, toen de taalwetenschap nog in wording was, zijn door schijngeleerden of maniaques, naar aanleiding der Keltische talen, onbekookte theoriën verkondigd; en het is ook waar dat twee kolossale mystificaties, die van Gaufrei van Monmouth in de twaalfde en die van Macpherson in de achttiende eeuw, uitgingen van bedriegers die zich beriepen op Keltische bronnen die alleen in hun verbeelding bestonden. Maar de ernstige studie der Keltische talen en litteraturen, zooals zij meer en meer veld wint, kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor deze excentriciteiten of onbeschaamde ficties van den voortijd; zoo min als men de hedendaagsche Neerlandici aansprakelijk stelt voor de theoriën van een lang vergeten Vlaming of Brabander, die alle talen van het Vlaamsch wilde doen afstammen, of voor de falsificaties der vervaardigers van Klaas Kolijn en het Oera Linda Bok. Drie Keltische groepen komen in aanmerking voor wie overtuigd is dat de verhalen, vastgehecht aan den naam van den Britschen held Artur, niet enkel van Fransche vinding zijn, maar dat men in ieder geval het recht heeft in de richting der Britsche, Keltische overleveringen te zoeken, eer men de kwestie met een machtspreuk uitmaakt of onoplosbaar {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaart: de Kelten van het vasteland of Bretons, de Kelten van Groot Brittannië, en eindelijk de Ieren. Met de aanspraken der Bretons van het vasteland was het langen tijd zeer treurig gesteld. Wel werd door verschillende geleerden de aandacht gevestigd op ‘la Bretagne armoricaine’ als op het mogelijke vaderland der Artursage, maar steeds wees men die pretensie terug met het schijnbaar onwederlegbaar argument van het ontbreken van iedere litterarische traditie dienaangaande. Fauriel verwierp het denkbeeld dat de oorsprong der Arturromans bij de Bretons te zoeken was, geheel en al, en in Nederland b.v. zocht Jonckbloet, die zich door de uitgave van den omvangrijken Dietschen Lancelot voor de Ronde Tafelstudies zoo verdienstelijk maakte, in Wales, en niet in Bretagne. Het is dan ook niet meer dan natuurlijk dat de eerste geleerden die zich met het probleem ernstig bezig hielden, het oog vestigden op Wales, waar men ten minste iets vond, veeleer dan op het continentale Bretagne, waar men in het geheel niets ontdekte: ‘waar niets is verliest de Keizer zijn recht.’ La Villemarqué, die het voorbeeld door Macpherson in de achttiende eeuw gegeven, in het klein navolgde, en de leemten in de overlevering door mystificaties poogde aan te vullen, deed aan de zaak die hij verdedigde natuurlijk meer kwaad dan goed. En toch bleek dat de Bretons wel degelijk hebben bijgedragen tot het ontstaan der ‘contes bretons’, zooals zij in de middeleeuwen in omloop waren. Zimmer, de eminente Keltist, toonde aan dat vormen van eigennamen en Keltische woorden, in de lais van Marie de France, en ook in de romans van Chrétien de Troyes, niet zijn te verklaren uit de taal van Wales of Cornwall, maar wel uit die van ‘la Bretagne bretonante;’ hij wees er op dat, tusschen het gebied waar alleen ‘bas-breton’ werd gesproken en het Fransche taalgebied, een streek lag waarin beide talen werden gesproken en verstaan, iets dat wèl geschikt was om de verbreiding der Bretonsche contes in de hand te werken. Het feit dat de overleveringen der Bretons geen directe litterarische getuigenissen hebben nagelaten, bewijst dus niet dat die overleveringen niet hebben bestaan. Dit alles is zeer interessant; ik moet evenwel verklaren, dat {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ik dit punt, waarover sedert door Zimmer en zijn tegenstanders zoo heftig werd gestreden, belangrijker oordeel voor Keltisten van beroep dan voor de vergelijkende litteratuurgeschiedenis in het algemeen. Zooals men weet zijn de Bretons van het vasteland geen afstammelingen der oude Keltische bevolking van Gallië, maar van een kolonie van Kelten van Groot-Brittannië, die ten gevolge van de Angelsaksische invasie, van de Ve eeuw af uitweken naar het Armoricaansche schiereiland 1). Hun overleveringen, die zij medebrachten of bij voortgezet verkeer aan hun stamgenooten in Groot-Brittannië ontleenden, zijn dus een variëteit van de algemeene traditie der insulaire Kelten en hebben geen aanspraak op oorspronkelijkheid. De centrale figuur van Koning Artur is een goed voorbeeld. Een van tweeën: of wel Artur is, zooals de meeste onderzoekers aannemen, een historisch persoon, en dan hoort hij thuis in Groot-Brittannië, waar de zoogen. Nennius hem tegen de Saksers laat strijden; of wel hij is een oude gestalte uit de mythologie, een godheid, later teruggebracht tot de rol van nationalen held, en dan was hij eenmaal het gemeenschappelijk eigendom der insulaire Kelten en werd hij door de Britten die naar Armorica uitweken met andere mythologische herinneringen uit den voortijd overgebracht naar het vasteland. In geen der twee gevallen is hij een vinding der Bretons. 2) De groote dienst dien de ‘Bretonsche’ hypothese ons bewijst, is dat zij verklaart waarom Artur en de ridders van zijn hof reeds zoo vroeg (vóór het einde der elfde eeuw) beroemd werden in Italië; ook maakt zij begrijpelijk dat wij de Artursage reeds vóór het begin der dertiende eeuw door de volkssage zien gelocaliseerd op het verre Sicilië: zij was er overgebracht door de Normandische veroveraars, die haar van hun naburen, de Bretons, hadden overgenomen. De tweede groep is die der Kelten van Groot Brittannië, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaaldelijk die van Walles en Cornwall. 1) Hier hebben wij het voordeel te kunnen beschikken over schriftelijke documenten. In Wales vond men, behalve de zoogen. ‘Triaden,’ een litteratuur van verhalen, waaronder er zijn die wezenlijk inheemsch zijn en niet onder Franschen invloed ontstaan: twee daarvan behooren tot den Arturcyclus en eenige jaren geleden werd een derde uitgegeven dat bewaard bleef in een Latijnsche vertaling; blijkbaar bestonden er meer verhalen, die ons alleen door toespelingen in de Triaden enz. bekend zijn. Litterarische opteekeningen ontbreken in Cornwall geheel en al en toch schijnt het wel dat die streek en het daaraan grenzende Devonshire en verder Somerset een rol gespeeld hebben in de verbreiding der Artursagen. Keltische, Saksische, Normandische elementen leefden daar gemengd; zelfs waar geen Keltisch dialect werd gesproken, drongen Keltische sagen door. 2) Sommige der voornaamste tooneelen van den Tristan (in welks oudste redacties Artur en zijn ridders optreden) spelen in Cornwall en op de Scillyeilanden en, wat voor ons onderwerp gewichtig is, de zoo belangrijke sage van de schaking van Koningin Ginevra is in een Latijnsch verhaal gelocaliseerd in het Zuidwesten van Engeland, bij Glastonbury. Aan Glastonbury is ook, in een primitieve Latijnsche redactie, het hoofdthema vastgehecht van de geschiedenis van Ider, dat wij later terugvinden in een uitgewerkten roman van een continentalen dichter, navolger van Chrétien de Troyes. Perceval heet steeds ‘le Gallois’, de man uit Wales. Deze feiten laten zich zoo maar niet wegredeneeren. De door G. Paris onderstelde Anglonormandische romans mogen al dan niet bestaan hebben, 3) in ieder geval hebben de Kelten van Groot Brittannië, hoe dan ook, hun bijdragen geleverd tot het ontstaan der Artursage. Eindelijk komen voor ons doel in aanmerking de Kelten van Ierland. Niet dat in Ierland de eigenlijke Artursage wordt {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden; maar verschillende verhalen van de Iersche epische litteratuur - veel rijker en gevariëerder dan die van Wales - hebben de meest treffende overeenkomst met avonturen die aan Artur en zijn ridders in de Ronde Tafel-romans worden toegeschreven. Wat de Iersche verhalen voor ons zoo kostbaar maakt is het feit dat verschillende van die verhalen tot ons kwamen in twee handschriften die, volgens de specialisten, niet geplaatst kunnen worden na 1150, dus ouder zijn dan de romans van Chrétien de Troyes, zoodat van Franschen invloed op die verhalen geen sprake kan zijn. Daar Foerster en de aanhangers van zijn leer, om redenen van waarschijnlijkheid, protesteeren tegen de vergelijking van episoden der Arturromans met verhalen van het Iersche epos, de ‘ferne Irische Sagen,’ geef ik hier eenige voorbeelden van treffende overeenkomst tusschen de twee tradities. Wat verhaald wordt van Perceval - zijn opvoeding in de eenzaamheid door zijn moeder, zijn vertrek, nog op zeer jeugdigen leeftijd, naar de woelige menschenwereld, ondanks haar aanmaningen, zijn plotselinge verschijning aan het hof van een machtigen Koning, waar hij een avontuur heeft dat tot zijn eer afloopt - dit alles wordt óók verhaald van den beroemden Ierschen held Cuchulinn. - De vergelijking is van Zimmer, den eminenten Keltist, waarop Foerster zich voortdurend beroept. Wij zagen dat één der verhalen in de romans die een zeker Keltischen grondslag hebben, dat is van de schaking van de vrouw van Artur, door een vorst die primitief een bovennatuurlijk wezen was. Is het nu niet opmerkelijk dat één der beroemdste Iersche verhalen, Tochmarc Etaine, handelt over de schaking eener Koningin, door een vorst uit Sid, het Feeënland, terwijl de Koning, als Artur 1) in het oudste verhaal over de schaking van Ginevra, zijn vrouw gewapenderhand gaat terugeischen? Het verhaal - sedert Chaucer in zoo menige moderne letterkunde behandeld - van den ridder die de zinnelijke liefde van een afschuwlijk leelijk wijf niet afwijst en zich beloond vindt wanneer zij zich plotseling aan hem voordoet {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} als een jonge en wonderschoone vrouw, dat verhaal is, in oudere Engelsche redacties, een avontuur van Walewein (Gauvain). Het is van Ierschen oorsprong: onlangs werd de oudste Iersche redactie door Kern vertaald. In sommige Arturverhalen is spraak van het ‘draaiende kasteel,’ het kasteel welks wal zich in voortdurende draaiende beweging bevindt en waarin de ridder door moet dringen. Dit is één der heldenfeiten van Cuchulinn in een beroemd Iersch verhaal, het Festijn van Bricriu. Zeer gewoon is, in Arturromans, het volgende avontuur (men kent een acht- of negental voorbeelden): een geheimzinnig persoon vertoont zich aan het hof van Artur; hij laat zich door den held van het verhaal (meest Gauvain, Walewein) het hoofd afslaan; maar, zoodra de daad volbracht is, zet hij het hoofd weder op zijn schouders en vordert nu dat de ridder die hem onthoofdde zich aan dezelfde proef zal onderwerpen; de ridder biedt onversaagd zijn nek aan. - Ook dit avontuur komt voor in het Festijn van Bricriu en Cuchulinn is daar de held. 1) Deze punten van overeenkomst kunnen niet toevallig zijn. Zeker is er nog stof voor veel onderzoek. Moeten wij aannemen dat, onder de verhalen die men tegelijkertijd vindt in Arturromans en in het Iersche epos, er zijn die gemeinkeltisch zijn, zooals Zimmer zich uitdrukt, d.w.z. oud gemeenschappelijk eigendom der insulaire Kelten, zoowel van Ierland en als van Groot-Brittannië? (wij zagen boven dat de Bretons van Armorica slechts een vergelijkenderwijs jonge kolonie zijn van insulaire Kelten die zich vestigden op het vasteland.) Of wel hebben wij hier te doen met ontleening, met een overname der Iersche epische thema's door de overige Kelten? Dit vraagstuk behoort tot het domein der Keltisten van beroep; ik doe alleen opmerken dat de laatste onderstelling niet onmogelijk is: namen van Iersche helden vindt men in geschriften uit Wales en aan den anderen kant bestond er verband tus- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de traditie van Wales of Cornwall en die van de Bretons: er bestond een zekere intellectueele gemeenschap tusschen die Keltische volken en volkjes 1). Dat de Ieren gedurende de eerste helft der middeleeuwen een grooten intellectueelen invloed uitoefenden, is bekend: men denke, om ons te bepalen tot de verhalende litteratuur, aan de populariteit der Iersche Brandaansage, die, zooals Zimmer aantoonde, voor het grootste gedeelte de Latijnsche bewerking is eener Iersche epische sage in de volkstaal. Een algemeene overeenkomst tusschen de Iersche epische verhalen en de Arturromans - overeenkomst die zoowel in de eene als in de andere door ons aangegeven hypothese verklaarbaar is - werd door H. Zimmer opgemerkt. Zooals wij zagen werd Foerster, als vóór hem Fauriel, getroffen door de afwezigheid van ieder historisch element in de Arturromans 2). Zimmer stelt in het licht dat het met de epische verhalen der Ieren niet veel anders is gesteld; ook bij hen is het fantastische, de mythologie schering en inslag. Zelfs daar waar, als in het groote epische verhaal van de ‘Wegvoering van de koeien van Cooley’, volgens sommige onderzoekers een historische gebeurtenis, een wezenlijke rooftocht, de grondslag is der fabel, is die grondslag door mythologische vegetatie zoozeer overdekt, dat - als in het geval van den Trojaanschen oorlog in het Grieksche epos - de reëele kern der fictie niet meer is te onderscheiden. Het avontuurlijke, fantastische staat overal op den voorgrond. Latere onderzoekingen hebben bevestigd wat Renan schreef, in een tijd toen de oude Iersche letterkunde nog bijna geheel onbekend was: ‘L'élement essentiel de la vie poétique du Celte, c'est l'aventure.’ De leer die hier wordt geresumeerd wil natuurlijk niet zeggen dat in de Arturromans alles Keltisch is. In de latere romans is zeker heel veel vrije vinding der Fransche trouveurs; in andere gevallen zijn episoden uitgedacht naar analogie van echt- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Keltische episoden. Zoo is met recht vermoed dat le Val aux faux amants, een van de meest karakteristieke episoden van den grooten Lancelot in proza, een navolging is van de bekende kuischheidsproef met drinkhoorn of mantel, die in de oudste redacties uitloopt op de verheerlijking van de vrouw van Carados ‘Briébras’. 1) Het is zelfs waarschijnlijk dat reeds in de verhalen der conteurs die door Chrétien en Wace worden vermeld, niet-Keltische elementen voorkwamen. Niet onaannemelijk komt mij de gissing voor van Zimmer dat de vertellers die, zelfs als zij geboren Bretons waren, noodwendig Fransch verstonden - hoe zouden zij anders door Fransche toehoorders zijn begrepen? - den invloed hebben ondergaan van den in het Fransch bestaanden sagenkring van Karel den Grooten en hun Arturcyclus hebben geconstrueerd in navolging van den aan hun toehoorders bekenden Karelcyclus; met dit gevolg dat menige held en menige episode die primitief niets gemeen hadden met Artur en zijn hof, daaraan op kunstmatige wijze werden vastgehecht. Onwaarschijnlijk schijnt mij evenwel wat ook door Zimmer wordt beweerd, dat nl. Kei. de bekende ‘sénéchal’ van Artur, een kopie zou zijn van Ganelon, den verrader uit de Chanson de Roland en andere gedichten van den Karelcyclus. In de oudste gedichten is Kei een groteske figuur, een pocher en kwaadspreker, maar geen verrader. Maar de curieuse rol van Kei zou een afzonderlijke studie verdienen. Na deze algemeene beschouwingen zou de proef op de som zijn te nemen door de concrete, speciale studie van één der romans van Chrétien de Troyes, bepaaldelijk van dien die kan worden beschouwd als de ridderroman bij uitnemendheid, le Chevalier au lion. Maar de uiteenzetting van alle problemen die daarmede samenhangen zou een nogal uitvoerige behandeling vereischen, en deze inleiding is op zich zelve reeds omvangrijk genoeg. Parijs. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Door Willem van Doorn. Avondherinnering Eenzaam de vlietkant gegaan; Laag was et muurtjen, en Zij stond er achter; Even gesproken, gefluisterd, al zachter... Alles verstaan. Even bij 't muurtje gestaan; Even de hoofden tezamen gebogen; Zwijgend elkander gekeken in d'ogen, - Kussen, en gaan. Dromend de vlietkant gegaan... Achter haar woning de lucht ingestegen, Gul m' uit de zilveren kabbeling tegen, Knikte de Maan. Op d'Eenzame Toren Hij stond op z'n eenzame toren Bij 't wijd-uit omnevelde veen, Bij 't sompig, verraderlik veen. 't Was nacht, en z'n rustloze horen Zond overal roeptonen heen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} En staand' op z'n eenzame toren Hief hoog hij 'n helle flambouw, 'n Sparklende, rode flambouw; Hij leek in 'n licht-nis te gloren, 'n Baak in die doodse landouw. Maar bulkende roerdompen dreunden En dwaallichten zweefden door 't riet, Door 't sissende, ritslende riet; En zij die er zwierven, bekreunden Om fakkel of horen zich niet. Hij stond op z'n eenzame toren, En wachtte; en zwaaide gestaag Z'n helrode toorts; en gestaag Klonk roepend z'n rustloze horen, En wees hun de weg daar omlaag, Riep dringend en droevig de horen Hen óp uit de dool daar omlaag. Maar roerdompen bulkten en dreunden, En dwaallichten zweefden door 't riet, Door 't sissende, ritslende riet; En zij die er zwierven, bekreunden Om fakkel of horen zich niet. Hij stond op z'n eenzame toren. - Woest smeet ie z'n toorts naar beneên; Die smeulde flauw lichtend beneên; Voor 't laatst schalde roepend de horen - Hoe duister en stil was dat veen! {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein en Groot I Groen is et weiland, huivrig d'Aprilwind; Klagelik blaat er et jeugdige lam: 't Zonnetj' is weg, - en zo guur is d'Aprilwind. 't Vachtjen is helder, maar 't vachtjen is dun. 't Lammetje krijt, want et regent, et hagelt... 't Vachtjen is proper, is sneeuwwit, - maar dun. Klaag niet zo, lammetje! Heb maar geduld! Gauw komt de zomer, en 't vachtje zal groeien, Wol zul je krijgen...'n beetje geduld! II Groen is et weiland, huivrig d'Aprilwind; Vadsig in 't gras ligt et wollige schaap, Rustig herkauwend in nat en Aprilwind. Dik is z'n vacht, maar vettig en vuil. 't Hindert 'em niet of et regent en hagelt: Warm is de wol - maar zo vettig en vuil. 't Jeugdige lam loopt klaaglik te blaten... Kijk naar et schaap! Jouw vachtjen is rein. Wacht tot je groot bent, dan moet je blaten! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondagmiddag bij Uitgeest In de trein was et heet, - Dubbel heerlik is 't hier! Bij honderden buitlen de koeltjes door 't gras, En steken d'r neus in de flikk'rende plas, Of halen de vingers als harken er door, Of kiet'len de kikkers, die schaatren in koor, - Ze zijn boven d'r bier Van plezier! Een ouwe begint, en de rest valt 'em bij, - 'n Schett'rende, kwett'rende franj' om de wei, - In de trein was et heet, - O, zalig is 't hier! In de stad was et doods, - Vol leven is 't hier! Daar ginds, in die oven van asfalt en steen, Verdroog je, verdor je, tot vel over been. Ha! 't bruist weer, et jaagt weer, m'n stilstaande bloed! Met handen vol bloemen bestrooi ik je hoed; Ik ben boven m'n bier Van plezier! Jandorie, 'k ga liggen, languit in de wei, Diep in 't goud en in 't groen, en met jou aan m'n zij, - In die stad was et doods, - O, dol is et hier! Naar den duivel de stad! 'k Blijf hier, hier, hier! {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit, nooit meer terug naar m'n stinkend kantoor! Ik smijt in de sloot m'n retoertje van 't spoor! - We slapen van nacht met z'n beidjes in 't gras; Morg'ochtend 'n bad in de spieg'lende plas, Onder 't leeuwrikgelier, Wat plezier! En hebben we honger, dan melk ik 'n koe In je laarsje! - Trek uit! - Je zult zien da'k et doe! Naar den duivel die stad! Ik blijf hier! Dolend Hulploos dolend door et donkre Woud des levens, tastend, struiklend, Gaan de mensen, doelloos, willoos, Gaan de mensen, wijl ze moeten. Somtijds glijden zonnestralen Langs de stammen, zó verdwenen; Doch op stroeve lippen wijlen Z'even, even na - als glimlach. Somtijds dropp'len vooglenliedren Door 't geblaart, als Julie-regen: Spichtig gras, verstikte bloemen, Fletse harten, luiken op. Maar wanneer in 't hoog der kruinen Winden ruisen, machtig ruisen, Drangt de ziel gelijk 'n woudbeek Naar de Zee, de verre Zee. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Musa Eludens Tussen 't riet, et wuivend riet, Blinkt en blankt en blauwt de vliet; Hoog daarachter staan als wachter Om 'n erf en huis met schuur, Steil van dak en laag van muur, Popel, schietwilg, olm, en linde. Door 't geblaart, et jong geblaart, Sprenkelt zonlicht neer op d'aard, Trilt op 'tweitje van 'n geitje, Schuifelt, wiegelt, glijdt en glipt; - 't Geitje komt et nagewipt, - Wordt bedrogen - door de winden. Hierheen - daarheen - eldersheen Schoof de zonplek, en verdween... 't Geitj' aan 't blaten, zonder baten 't Nekje rekkend over 'tgras - 't Speurt 'n koolblad, troost zich ras: 't Ene derven, 'tandre vinden. 'k Hoor 'n lied, 'n gouden lied... Maar bij pozen, - meestal niet. Mijn verlangen groeit tot drangen, 'k Zoek de Stem in 't Dichterwoud; 'k Vind wat brem - en noem et goud... 'k Vind nooit Haar, de schuwe hinde. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Kontrasten Door Is. P. de Vooys. I Langs lanen, die de Zondagswandlaars leiden door lichte lommerlust naar vrijen grond, tuft auto, wielert jeugd, en juichend, bont is 't leven, dat de stad daar uit gaat spreiden. Een voetpad volgt, wie zich uit volte ontwond naar eenzaam duin, dat blikt op zee en weiden, gevreesd geroep en ruwen duw te mijden, opdat hij ongestoord een eigen vreugde vond. In dichtsten drom, bij allerluidsten lach versombert zijn gelaat, zoekt schuw zijn oog waar enkle vogel hoogste lucht doorvloog. Of 't volk zijn jool niet vrij uitvieren mag? Het luist're niet naar luidloos zielsbeklag, maar 't misse zang, die diepre vreugd bewoog. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} II De kale keienstraat kan niet verbannen, noch 't romm'lig bouwwerk, zomerwind zoet geurig van 't overwaaide bosch en 'thooiveld kleurig. Ziet, hoe er stoeit door stoet van zwarte mannen het spel van lichtgejurkte kind'ren fleurig. Zoo breekt een dag, door zon wijduit gespannen de dor-aanéén-gerijde dadenplannen van saaie woonwijk, regengrauw en treurig. De wind doordringt de straten wonderdadig, en zon verguldt het donkerste benauwen. Zoo 't leven loont met vreugden overdadig, wie zon en wind door alles wil vertrouwen. Wanneer mijn geest in straten voort blijft bouwen, weest wond're hemelvreugd mij dan genadig. III Twee wegen ben 'k van uit mijn huis gegaan, één langs het straatvlak van verbreede stad, die heerscht als eertijds met bevel en schat, regeert het volk, dat rekt naar nieuw bestaan. Laag loofhout dekt het andre smalle pad, uit veld door duin naar strand, waar rustloos slaan {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} de brandingsgolven 't eind van verre baan, wiens loop en aanvang 't gretig oog nooit mat. Ik volgde stipt een onuitwijk'bre plicht, die laatste kracht tot uiterst pogen richt op 't buigen van 't gezag in dienst van 't volk. Maar 'k zocht ook vaak die wond're brandingskolk, waar doelloos alle kracht van 't golven zwicht, wijl zwerft op lichte zee schauw van een wolk. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis en Stelsels van Gymnastiek Door H.v.B. Onder bovenstaanden titel komt in de Februari-aflevering van dit tijdschrift een artikel voor, waarin de schrijver, na ons de werkzaamheid van Jahn, Gutsmuths, Ling e.a. inzake de ontwikkeling der gymnastiekstelsels te hebben geschetst, op blz. 181 de vraag stelt: ‘Door wie werd de twistappel geworpen in een rijk van zulken vrede?’ En de schrijver vraagt daarna: ‘Waren het Lings leerlingen?...Was 't het chauvinistische Duitschland? Of was het Frankrijk, wanneer Demeny beweerde, een der grondleggers der proefondervindelijke physiologie, que notre pays comme dans tant d'autres questions a été un précurseur?’ Deze vragenreeks, door den heer d.B. gesteld, blijft onbeantwoord en toch is het m.i. de moeite wel waard het antwoord op die vragen te geven. Te meer acht ik zulks noodzakelijk in het belang van een juist begrip van den thans in Frankrijk en België heerschenden strijd tusschen de aanhangers van het zuiver-Zweedsche stelsel en een bastaard-Zweedsch stelsel, nu de schrijver achter de alinea: ‘Hij (d.i. Demeny) bracht ons de onverkwikkelijke geschiedenis van Demeny's inleiding tot het boek van den “Zweedsch” gezinden Belgischen commandant Lefebure. Zegt niet de beslagen Demeny, in zijn onlangs verschenen werk: Evolution de l'Education Physique, l'Ecole Francaise, dat Lefebure deze en die voor de Zweedsche Gymnastiek ongunstige paragrafen {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} in het noodlottige opstel schrabte? Commandant Lefebure loochent deze daad ten stelligste, en beweert het oorspronkelijke handschrift dat nog in zijn bezit is, onveranderd te hebben weergegeven...’ - nu, zeg ik, de schrijver achter deze alinea niet één punt, maar eenige puntjes zette. Want die puntjes wijzen er op, dat het den schrijver en dus ook waarschijnlijk velen anderen belangstellenden, onbekend is, wie, Demeny of Lefebure, in deze onwaarheid spreken. De inderdaad onverkwikkelijke geschiedenis bereikte op het in Augustus 1910 te Brussel georganiseerde Congres voor de Lichamelijke Opvoeding haar hoogtepunt; de schriftelijk reeds door Demeny geuite aantijging werd hier mondeling in eene zeer druk bezochte zitting van het Congres, maar bij afwezigheid van Lefebure, door Demeny herhaald en door Fosseprez bevestigd en dit werd tevens de aanleiding dat omstandigheden aan het licht kwamen, die duidelijk de onbetrouwbaarheid van Demeny en Fosséprez aantoonen. In dit opstel zal ik deze omstandigheden uiteenzetten, waarbij ik er echter uitdrukkelijk op wil wijzen, dat mijne ongunstige meening over Demeny geenszins insluit eene geringschatting van zijne wetenschappelijke kennis; niemand zal trouwens het vele goede willen ontkennen, dat in Demeny's verschillende werken te vinden is. Doch de volgende uiteenzetting heeft slechts ten doel den lezer een denkbeeld te geven van het onwaardige optreden van twee der voornaamste aanhangers van het zoogenaamde eclectische stelsel. - Thans ter zake. In 1900 op het ‘Congrès International de gymnastique’ te Parijs, sprak Demeny, welke met Dr. Lagrange en Dr. Tissié dit Congres had georganiseerd en daarbij als algemeensecretaris was opgetreden, zich categorisch uit tegen de toenmaals in Frankrijk beoefende gymnastiek (stelsel Amoros) en vóór de Zweedsche gymnastiek (stelsel Ling). Reeds in 1890 was Demeny met Dr. Lagrange belast met eene zending naar Zweden, vanwaar hij als enthousiast voorstander der Zweedsche gymnastiek terugkeerde, hetgeen o.m. blijkt uit zijne brochure; ‘l'Education Physique en Suède’ (1892). In 1902 werd Demeny benoemd tot ‘professeur de physiologie appliquée’ aan de ‘Ecole Normale de Gymnastique et d'Es- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} crime’ te Joinville-le-Pont en als zoodanig neemt hij een zeer werkzaam aandeel aan het samenstellen van het ‘Règlement de gymnastique du 22 Octobre 1902’; dit voorschrift is grootendeels, blijkens Demeny's eigen verklaring, zijn werk en is eigenlijk eene uitbreiding van het door Demeny geschreven werkje: ‘Guide du Maître’. In beide voorschriften werden de Duitsche toestellen geheel afgeschaft en Demeny had getracht de Zweedsche beginselen te volgen. Evenwel werd na het verschijnen van het ‘Règlement de gymn.:’ van 22 Oct. 1902 door dr. Tissié aangetoond, dat dit voorschrift geen consequente toepassing der Zweedsche grondbeginselen bevatte, dat het voorschrift een ware mislukking was. Demeny heeft dan ook in 1905, in antwoord op de artikels van Dr. Tissié in de Revue Scientifique zelf moeten erkennen, dat dat voorschrift een ‘oeuvre hâtive’ was. En wat zijn andere werkje: ‘Guide du maître, chargé des exercices physiques dans les écoles publiques et privées’ betreft, ook hiervan erkende Demeny in een schrijven aan den Commandant Lefebure, dat het ‘aurait été tout autre si j'avais écrit pour vous ou pour des hommes amis du progrès et de la vérité’. Dit schrijven (zie bijlage I) werd door Demeny gericht aan den Ct. Lefebure, in antwoord op diens brief, waarin deze eene critiek gaf op Demeny's werkje: ‘Guide du Maître enz.’, en werpt een zeer eigenaardig licht op de wetenschappelijke waarde van dit door Demeny geschreven werkje. Uit vrees ‘d'être taxé d'anti-national et de me voir jeter la pierre’, heeft hij de Zweedsche beginselen, waarvan hij toen een enthousiast bewonderaar was, niet consequent doorgevoerd; hij heeft wèl gelijk als hij hiervan zegt: ‘je l'avoue timidement’! En wat zien wij nu gebeuren? Demeny, die in 1892 in zijne brochure, ‘l'Education Physique en Suède’, in 1900 op het Congres te Parijs, in 1902 in zijn werk ‘les Bases scientifiques de l'Education Physique’, in 1903 in zijn voorbericht voor het werk van Ct. Lefebure en in 1904 in zijn werk ‘Mécanisme et Education des Mouvements’ zich een warm voorstander toont van het Zweedsche stelsel en in die werken voor deze zijne zienswijze alleszins degelijke en grondige {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage Ia. (Voor het gemak van den lezer volgt hier in drukletters de woordelijke inhoud van den moeilijk te lezen brief van Demeny (bijlage I), waarin ik gecursiveerd heb. H.v.B.) Mon cher Commandant! Je recois votre aimable mot et je suis bien heureux de voir l'intérêt que vous portez à mes travaux. Je connais toutes les défectuosités du petit manuel que vous avez lu. I1 pourrait être plus complet dans les modes d'application. S'il est resté restreint, la raison est due au milieu spécial dans lequel je me trouve, triste milieu dont vous avez pu juger. J'ai du autant que possible utiliser le matériel des écoles et éviter qu'on en construise de nouveau. J'ai du, et je l'avoue timidement, ne parler que fort peu des choses suédoises au risque d'être taxé d'anti-national et de me voir jeter la pierre. Cela aurait été tout autre si j'avais écrit pour vous ou pour des hommes, amis du progrès et de la vérité. Je reconnais donc vos observations et dans le prochain travail que je vais publier, relatif à mes Cours, je reviendrai libre, comme j'aime l'être. Recevez, Mon cher Commandant l'assurance de toute ma sympathie (w.g.) George Demeny. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} argumenten geeft, diezelfde Demeny verandert plotseling geheel van meening, wordt van vóór- ineens tegenstander van het Zweedsche stelsel en gaat de bedriegelijke nabootsing van de Zweedsche gymnastiek, in de beide meergenoemde werkjes neergelegd, van welke werkjes hij zelf de onvolkomenheid heeft erkend, onder den naam van ‘méthode francaise’ of ‘méthode eclectique’ propageeren! Zoodoende werd Demeny de grondlegger van de zoogenaamde eclectische school, eene school, waarin hij al spoedig weer eenige Duitsche toestellen toeliet (al worden die niet gebruikt als bij het Duitsche stelsel het geval is), waardoor hij dan ook thans de leden van de ‘Union des Sociétés de Gymnastique de France’, welke vereeniging evenals in Nederland het Nederl. Gymn. Verbond, een zuiver sportief doel heeft, aan zijne zijde vindt. Het was dus Demeny, die de twistappel heeft geworpen in de Fransche (en Belgische) kringen, waar men zich voor de gymnastiek interesseerde. Maar al hadde Demeny de appel niet geworpen, dan nog zoude de twist ontstaan zijn; die twist zal steeds ontstaan, dáar, waar een of meer personen, overtuigd van de superioriteit van het Zweedsche gymnastiekstelsel, dit trachtten in te voeren in een land, waar nu de Duitsche gymnastiek nog wordt beoefend. Immers, zoo het al niet de gymnastiekonderwijzers zijn, die, voor het overgroote deel met de Zweedsche beginselen totaal onbekend, zich tegen de invoering der Zweedsche gymnastiek verzetten, dan zijn het de sportieve vereenigingen en bonden van gymnasten, welke hunne toesteloefeningen, waarin zij zoo'n behagen scheppen (evenals de leden van een scherm- of voetbalbond behagen scheppen in schermen of voetbal), niet willen missen en zich dus tegen de invoering der Zweedsche gymnastiek, welke die toesteloefeningen niet kent, verzet. In Frankrijk, België en ook in Nederland wordt dan ook heftigen tegenstand geboden tegen de invoering der Zweedsche gymnastiek door de ‘Union des Sociétés de gymnastique de France’, de ‘Union des Sociétés de Gymnastique Belges’ en het Nederl. Gymn. Verbond. Thans de onverkwikkelijke geschiedenis van het voorbericht van Demeny voor het werk van Lefebure: ‘l'Education Physique en Suède’. Op het in Augustus te Brussel gehouden {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Congres, was onder de vraagpunten o.m. opgenomen: ‘Erreurs de la méthode rationnelle en éducation physique’, De heer Demeny had daaromtrent een rapport ingezonden, waarin hij de volgens hem in het Zweedsche stelsel voorkomende gebreken vermeldde en toelichtte. Op 11 Augustus kwam de heer Demeny aan het woord en lichtte zijne bezwaren toe. De heer Sluys vroeg daarop het woord en verklaarde verwonderd te zijn, den heer Demeny thans eene meening te hooren verkondigen, lijnrecht in strijd met die, neergelegd in de door mij hierboven genoemde werken. En hij eindigde met het voorlezen van de volgende zinssneden uit het voorbericht, dat Demeny in 1903 in het boek van Lefebure heeft geschreven: ‘A la lecture de cet ouvrage, l'on s'étonnera que le système de Ling ait donné lieu à tant de polémiques violentes, alors qu'il est l'expression du simple bon sens. Lorsqu'on s'élève à un point de vue génêral, on ne peut s'expliquer les disputes d'écoles que par les intérêts vulgaires qu'elles froisent... Ling part de principes vrais, et, dans l'application, les moyens sont toujours adaptés au but poursuivi... Ce qui existe en Suède est admirable et témoigne de la sagesse et de la volonté d'un peuple fort, supérieur à nous sous le rapport de la discipline et de la conception de l'éducation physique. Ling a spécialement visé le milieu scolaire, d'où le souci constant de la méthode...Aussi, la gymnastique classique suédoise, parfaite au point de vue du développement et de la rectification du corps, ne saurait être accusée d'être trop exclusivement esthétique et de n'avoir qu'un effet hygiénique insuffisant,.. Le système suédois est remarquable sous le rapport de la simplicité des exercices, de leur gradation, de leur classement; il remplit justement les lacunes graves de nos systèmes d'éducation. Il faut en prendre les principes, il faut pour base la physiologie elle-même; mais il n'est nullement nècessaire d'en suivre les applications à la lettre. Le système suédois constitue un travail tout fait. En accepter les exercices en donnant à ceux-ci un nom nouveau, cela importe peu, on en bénéficie toujours, mais, sous le nom {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} de gymnastique suédoise, enseigner des à peu près informes est chose malhonnête, parce que l'on trompe ceux que l'on devrait éclairer... La méthode suédoise a toute la précision de la science; elle pourra sans doute se perfectionner encore dans les détails, se tenir d'accord avec les progrès futurs, mais les principes et le plan en resteront immuables et mériteront la reconnaissance des peuples.’ De heer Sluys constateerde ten slotte, dat Demeny, bij het uitspreken van dit oordeel, (dat aan duidelijkheid en beslistheid niets te wenschen overliet) volkomen tot oordeelen bevoegd mocht worden geacht, aangezien hij het stelsel eerst in Zweden had bestudeerd aan het Centraal Instituut, een groot aantal physiologische onderzoekingen had gedaan - of helpen doen (met Marey) - en twee belangrijke werken had gepubliceerd, waarin hij zoo juist de gegrondheid van zijn gunstig oordeel aantoont. Demeny vroeg hem daarop: ‘Où ai-je publié ce que vous venez de lire? waarop de heer Sluys hem het boek toonde en zeide: ‘C'est la préface du livre de M. Lefebure, c'est bien vous qui l'avez écrite’. ‘Oui,’ antwoordde Demeny, ‘j'ai écrit ce que vous venez de lire, mais cette préface est incomplète, une partie en a été supprimée. Du reste, elle est de 1903 et j'ai évolué depuis.’ Demeny zeide er echter niet bij, dat hijzelf dat gedeelte had weggelaten, zooals straks zal blijken! De heer Sluys las daarop voor hetgeen Demeny had geschreven in de tweede uitgave, in 1907 uitgekomen, van zijn werk: ‘Mécanisme et Education des Mouvements’ 1); nadat Demeny daar het systeem Happel heeft veroordeeld, schrijft hij: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Autre chose est le système de Ling, auquel nous avons fait de larges emprunts, nous réservant de les justifier et de les compléter. Les principes de la méthode suédoise sont la nature humaine elle-même, on ne peut que s'y soumettre. On en critiquera les détails dans l'application, mais toutes objections devront être faites dans le même esprit et par l'accord parfait entre les moyens et le but. C'est le seul système ayant un plan et qui tienne debout; c'est là sa force.’ Hierbij is dus elke kwestie van weglaten van zinnen uitgesloten en ook deze uiting laat aan duidelijkheid en beslistheid niets te wenschen over. Demeny antwoordde hierop: ‘J'ai évolué depuis 1907’, waarop de heer Sluys zeide dan Demeny's woorden van 1903 en 1907 thans tot de zijne te maken, omdat ze zoo goed als antwoord pasten op de bezwaren, welke Demeny thans tegen het Zweedsche stelsel inbracht. Op dit oogenblik echter geschiedde het incident, dat de aanleiding zou worden tot het aan het licht komen van veel, wat anders wellicht onbekend zou zijn gebleven, een incident, dat met recht een schande mag worden genoemd voor het Congres, temeer waar de secretaris-generaal van het Congres, tevens Inspecteur van het gymnastiekonderwijs in België, de heer Fosséprez het veroorzaakte. Fosséprez toch nam het woord en verklaarde op heftigen toon, dat het voorbericht van Demeny van 1903 niet mocht worden aangehaald, want dat de Ct. Lefebure den tekst van Demeny had vervalscht en besnoeid (hij gebruikte o.a. de woorden ‘falsifié’ en ‘tronqué’). Voorts verklaarde Fosséprez, dat hij het manuscript van Demeny ten huize van Ct. Lefebure gezien had, dat deze het met roode inkt geheel had gewijzigd, dat Ct. Lefebure er verscheidene zinssneden uit geschrapt had en gezegd had, alleen te zullen publiceeren datgene, wat hij ervan kon gebruiken; ten slotte zeide Fosséprez, dat hij aan Ct. Lefebure die handelwijze zoude hebben verweten. Straks zal blijken, wat hiervan juist is. Groote beroering in de vergadering! De heer Sluys protesteerde tegen de incorrecte handelwijze, een afwezig persoon te beschuldigen van het vervalschen en besnoeien van een tekst en vroeg aan Demeny nog eens of hij de bedoelde {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnen geschreven had of niet, waarop Demeny antwoordde dat hij dit wel had geschreven, maar dat hij nog meer had geschreven, dat nu was weggelaten. De bijeenkomst werd onder algemeene beroering opgeheven. Den volgenden dag werden de aanvallen van Demeny op het Zweedsche stelsel besproken en een der leden van het Congres, de heer Dupont, toonde aan de hand van den tekst van het Zweedsche voorschrift aan, dat de kritiek van Demeny, geheel ongegrond was en dat vele fouten, die Demeny in het Zweedsche stelsel meende te hebben ontdekt, slechts in het brein van Demeny, echter niet in het Zweedsche voorschrift voorkwamen! Ondertusschen was de Majoor Lefebure met het gebeurde per brief in kennis gesteld, welke brief hem door uitstedigheid eerst den 13den Aug. 's morgens bereikte. Majoor Lefebure zond onmiddellijk een telegram aan den heer Sluys, dat deze enkele oogenblikken, voordat de sluitingsbijeenkomst van het Congres begon, ontving en dat luidde: ‘Je possède à la disposition du gouvernement qui patronne le Congrès que préside M. Fosséprez la préface de M. Demeny avec les dernières corrections faites de sa main, ainsi que la date et la signature. La préface de mon ouvrage en est la reproduction textuelle. Toute autre déclaration est imposture et je la méprise.’ Lefebure. Toen de heer Sluys Fosséprez ontmoette, deelde hij hem de ontvangst van dit telegram en den inhoud mede en hij noodigde Fosséprez uit, dus zijne woorden in te trekken, zoo niet, dan zou hij (d.i. de heer Sluys) genoodzaakt zijn dit telegram aan het Congres voor te lezen. Fosséprez antwoordde woedend: ‘Je ne retirerai rien! Je me f...de Lefebure!’ en ging door. Eenige oogenblikken later werd de zitting geopend door den heer Desguin, die de zitting, waarin het incident was voorgevallen, niet had bijgewoond en, naar hij later aan den heer Sluys heeft geschreven, slechts terloops iets over het incident had gehoord aan het dejeuner, onmiddellijk vóór de zitting. De geheele zitting was in eenige minuten afgeloopen! De {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzitter sprak de traditioneele dankbetuigingen aan de leden van dit Congres uit, zeide het te betreuren aan de vergadering niet de conclusies te kunnen voorleggen, waartoe men in de sectiën gekomen was 1), omdat de secretaris die thuis had laten liggen, en zonder eenige tusschenruimte, in eenen adem doorsprekende en voor iedereen totaal onverwacht, voegde hij er bij: ‘la scéance est levée’! Verschillende buitenlandsche vertegenwoordigers hadden het voornemen, officieële dankbetuigingen tot de Regeering enz. uit te spreken, doch dit was onmogelijk. Duidelijk bleek de toeleg, om door het plotseling opheffen der vergadering, den heer Sluys te beletten het woord te vragen, om het vermelde telegram voor te lezen. De heer Sluys vroeg het woord en eene onbeschrijfelijke verwarring volgde; de aanhangers van Fosséprez brulden, schreeuwden, stampten enz. om den heer Sluys onverstaanbaar te maken en Fosséprez schreeuwde, dat hij volhield hetgeen hij gezegd had en dat men dit bevestigd kon vinden in Demeny's werk: ‘Evolution de l'Education Physique en France.’ Temidden van deze verwarring trachtte de heer Sluys het telegram voor te lezen en zij, die nog tegenwoordig waren, gingen daarna uiteen. Zoo bleef het dus nog een open vraag althans voor hen, die Lefebure's telegram niet geloofden, wie nu eigenlijk onwaarheid spraken, Fosséprez en Demeny of wel Lefebure... In het Decembernummer van de Revue Gymnastique, waarvan ook bij het schrijven van het voorafgaande gebruik werd gemaakt 2), vinden wij een brief van majoor Lefebure van 7 Sept. '10 aan den heer Sluys, welke brief het antwoord geeft en waarin hij o.m. schrijft: ‘M. Fosséprez m'a donc accusé publiquement et en mon absence d'avoir systématiquement falsifié et tronqué le texte de la préface que M. Demeny a écrite en 1905 pour mon ouvrage de propagande “l'Education physique en Suède,” acte {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} déloyal qu'il m'aurait en vain vivement reproché étant chez moi, en 1903. Je me bornerai à répondre en vous soumettant la reproduction photographique de la lettre que M. Fosséprez m'a écrite en janvier 1903 et dans laquelle vous lirez qu'il approuve lui-même et sans réserve les modifications que je proposais à M. Demeny d'apporter à son texte primitif qui m'est d'ailleurs revenu de Paris, corrigé et modifié de la main de M. Demeny lui-même accompagné de ses amitiés mentionnés au dos du document.’ Bijlage II geeft ons de reproductie van dien brief van den heer Fosséprez, waaruit dus duidelijk blijkt, dat Fosséprez wist, dat Lefebure aan Demeny voorstellen had gedaan tot het aanbrengen van wijzigingen (men zie aan het eind van den brief: ‘Je pense que Demeny ne fera pas de difficulté à modifier son travail selon votre désir. Il ygagnerait en clareté et en vérité.’ De majoor Lefebure gaat dan verder voort: ‘Vous m'assurez que M.G. Demeny a tenu à déclarer au Congrès que la préface qui figure dans mon ouvrage est bien de lui, mais qu' une partie du manuscrit en avait été supprimée. Il n'y a aucun doute à cela, et c'est M. Demeny lui-même qui a décidé de supprimer de la préface le paragraphe relatif aux applications militaires de la gymnastique, 1) comme en témoignent les deux lettres, dont je vous soumets également la reproduction photographique.’ Men zie bijlage III, gedateerd 25 Januari 1903, welke gevoegd was bij het manuscript van het voorbericht; Ct. Lefebure sprak hierover met Fosséprez, die hem op 29 Jan. den hiervoor genoemden brief schreef, (bijlage II) en stelde aan Demeny wijzigingen voor, op welk schrijven hij antwoord ontving in Demeny's brief van 31 Jan. 1903 (bijlage IV), waaruit ik o.a. aanhaal: ‘Mon cher Commandant, Je vous renvoie immédiatement la nôte avec modifications 1).........J'y ai fait les corrections demandées et j'ai même supprimé tout le passage relatif à l'application militaire, me réservant de la développer ailleurs.’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage II {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage III {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage IV {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Hieruit blijkt onomstootelijk, dat, terwijl Lefebure slechts wijzigingen had voorgesteld, Demeny uit eigen beweging het gewraakte gedeelte geheel heeft weggelaten. Maar dit heeft Demeny blijkbaar toch niet weerhouden, om in zijn werk: ‘Evolution de l'Education Physique en France’ (1909) op blz. 125 te schrijven: ‘La préface écrite en tête du livre sur l'Education physique en Suède du Commandant Lefebure n'est pas toute ma préface, elle a été tronquée et les observations qui n'étaient pas favorables au système suédois ont été enlevées.’ Maar Demeny vergeet er weer bij te zeggen, dat die wijziging met gemeenschappelijk overleg is geschied! Zeer terecht schrijft de Majoor Lefebure in zijn brief van 20 Sept. aan den heer Sluys naar aanleiding van Demeny's en Fosséprez' handelingen, nadat hij heeft medegedeeld, hoe hij van verscheidene Belgische en buitenlandsche leden van het bewuste Congres brieven heeft ontvangen, waarin die leden hunne verontwaardiging uiten over Fosséprez' niet te qualificeeren optreden en mededeelen, dat tegenstanders van het Zweedsche stelsel zich op Demeny's en Fosséprez' verklaringen beroepen: ‘Bien que je me sois jusqu'aujourd'hui scrupuleusement interdit de faire aucune polémique personelle, je me vois dans l'obligation morale de répondre à ses accusations que j'avais cru d'autant plus pouvoir dédaigner qu'elles sont invraisemblables; mais l'interêt de la cause du progrès en éducation physique rend nécessaire une réponse.’ ‘Comme M. Demeny, page 133 de son ouvrage de 1909, je dirai: si je dédaigne les attaques personnelles, je ne puis laisser détruire mon oeuvre, je la défends contre les attaques injustes.’ Er ware in verband met deze kwestie nog meer mede te deelen, dat een zeer ongunstig licht werpt op de mentaliteit van Demeny en Fosséprez, doch ik wil volstaan met hier nog bij te voegen, dat Demeny in antwoord op het artikel van den heer Sluys in de Revue Gymnastique, aan de Redactie een brief 1) gericht heeft, waarin hij thans o.m. erkent, dat het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} weglaten van de zinssneden, betrekking hebbende op de militaire toepassingen, met zijne instemming plaats had; hij lasterde dus, toen hij den Majoor Lefebure daarvan beschuldigde (blz. 125 van zijn werk v. 1909). Demeny verontschuldigt zich met te zeggen: ‘Il faut avoir de singulières intentions à mon égard pour me faire un crime d'un geste de politesse, surtout à propos d'une préface qui est toujours une occasion d'éloges et non une progression de foi’ en dat hij de wijzigingen heeft goedgekeurd: ‘par courtoisie et sans y attacher d'importance’. Vreemde opvatting voor iemand, die beweert slechts de wetenschap te willen dienen, te zijn ‘un simple observateur de la Nature’, die slechts de waarheid zoekt! Dat Demeny trouwens bij het neerschrijven van zijne meening niet alleen met zijne wetenschappelijke overtuiging rekening houdt, blijkt zeer afdoende uit zijn brief (bijlage I) waarin hij o.a. schrijft, dat zijn werkje: ‘Guide du maître’ ‘aurait été tout autre si j'avais écrit pour vous (d.i. Lefebure) ou pour des hommes, amis du progrès et de la vérité’! Hierbij komt nog, dat de thans door Demeny weggelaten zinssneden, die betrekking hadden op de militaire toepassingen, in geen enkel opzicht de beteekenis van de thans in het voorbericht uitgesproken meening wijzigden of, zij het ook maar gedeeltelijk, te niet deden. Uit datzelfde schrijven blijkt tevens de wijze, waarop het eclectische stelsel is geboren; thans verloochent dit bastaard kind zijn eigen vader! Waar men tegenwoordig in Nederland meer en meer de zaak der lichamelijke opvoeding gaat bevorderen en ter hand nemen, hetgeen niet het minst blijkt uit het feit dat de belangrijke tijdschriften, waaronder ‘de Beweging’, aan artikelen over dit onderwerp gastvrijheid verleenen, kwam het mij gewenscht voor, dat ook Nederlandsche belangstellenden op de hoogte zijn, van enkele bijzonderheden van den strijd, welke in Frankrijk en België heeft gewoed. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Nagedachtenis aan Frans Bezemer Sr. Door W.L. Penning jr. Wijsbegeerte is levensbespiegeling, geen doodsbetrachting. Van Vloten. Wat soms me een blos naar 't aanzicht joeg In jongste' -, uw niet-meer uitgaanstijd: Geen late komst hoorde ooit verwijt! Elk heengaan 't vriend'lijkst ‘Mórgen vróeg?...’ Nog voel 'k dien blos nu 'k, vreemd bevrind, Voor 't eerst in stille kamer kom - Door één zoo'n trek uw beeld weêrom In 't warmst van mijn gedachten vind; En daar 'k mij naar uw sponde richt - Maar waar geen zwakke stem mij groet, Geen hand de mijne meer ontmoet - Loof 'k toch uit donk're wereld Licht! Voor 't eerst en 't laatst legt zich mijn hand Op 't voorhoofd, pas verkild en strak, Waarachter schat van kennis stak - Noest allerwege voortgeplant! {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} En kwistig strooide uw herftgetij Al 't schoone, gretig opgelegd: Het beste, in eeuw aan eeuw gezegd, Herlaast, herdacht ge, en schonkt ge mij. Verheugd, of ik úw helper was, Koost ge alle dag uit kostb're spind - Léés-kunstnaar gij als de and're vrind - Zalf die mijn blindheid als genas. Oudste in den Driebond, jongste in schijn, Elks liev'ling, hulp van klein en groot, Als vroeger schier weêr huisgenoot, Hielpt gij mijn herfst nog vruchtbaar zijn. Den winter kende uw leven niet; Kwik stapten uw haast tachtig jaar, Gekroond met vol en donker haar, Naar Rijswijk's bosch, om Rijswijk's vliet. Zien deê 'k dan al waar hij van sprak, Wiens zorgzame arm vol teederheid Me in alle weêr heeft rondgeleid, Wiens hand - zich stal naar 't boek op zak: Want buiten ging 't als binnenshuis; Niemand gezelliger dan Gij! Maar stond de greep naar 't boek u vrij, Dan, wáár ge ook voorlaast, waart ge thuis. 't Zij omgestorte steenen paal, 't Zij dijkje of terp, 't zij muurtje of hek, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar schaduw viel op zitbestek - Verhief, vereende ons, rijke taal. Verraste ons kinderspel of groet, Dan werd (naar 't aardig fluisterwoord) ‘De les’ gestaakt; en blij gestoord Deed zich 't oud-Meesterhart tegoed. Dat bracht ons tuintje of huis, en hier Dit huis der stille kamer thans, Vertellinkjes vol kleur en glans Aangaande ook menig oud-scholier. Hoe kostlijk vroolijk zat gij daar!... - Al ging 'k eerbiedig met u om, Dacht ik bij U aan ouderdom? Aan voorgang op de zwarte baar? 't Kerkhof voorbij roept vogelschal Naar beuken die weêr knoppen gaan, Naar banken die te wachten staan - Doch waar de vriend niet keeren zal - Die 't landschap voor mij gadesloeg, Besprekend (zacht, om 't zoet gefluit!) Nieuws dat hij, Oude boeken uit, Den Gulden Winckel binnendroeg; De vriend, wiens potlood - graag van nut Zoo mijn gepeins een vers verried - Zijn drukproef om de mijne liet, Met een geduld nooit uitgeput. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Staêg kalm aan 't werk, hadt ge immer tijd; Zóó slaagde ook uw verzamel-zin; Maar prenten-oogst de wereld in... Zulk afstaan kostte u zwaren strijd. Wars bleef van rust het schrander brein, Waaruit geen gave kwam gespoed Die niet den weg nam door 't Gemoed - Waar alles bloeide in zonneschijn. Uw goedheid lachte uit open oog; Als zielsmuziek was ze in uw stem; Haar dankte uw wilskracht záchten klem Waar ongedwongen elk voor boog. Verscholen heerschte uw wijsheid, vriend, Wiens zelfbeheersching tot aan 't graf Uw lange leven wijding gaf, En kloek-beschamend nog ons dient. Zorg, smarten, hadt ge als iedereen, Meer dan de meesten wel misschien; Maar nooit liet ge and'ren kommer zien Dan Meêlij's traan, waar zon door scheen. ‘Kom morgen mij'res wekken, vrind:’ In deze uw bede, als avondgroet, Om slaap die niet kwam dan voor goed, Schuwde uiterste ernst geen schalken tint. Geen klacht bezoed'le dies mijn rouw... Ik weet ook niet wat grooter is: {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn dank aan u, of mijn gemis Nu 'k ván u ga - ter dood getrouw. De stilte dempt mijn laatsten groet Waar kort'lings ons God zeegneu! klonk - Man, wiens bestaan van blijheid blonk, Uzelf-verloochnend man van moed. Tot in berusting waart ge een held; In uw vertrouwen bleeft ge een kind; O wist ge hoe 'k u heb bemind, Wiens geest als feestlicht mij verzelt - - Verzellen blijft in de' ouden bond, Ook als naar zonne- of wolkenzwerk, ‘De stille man, daar bij de kerk!’ Niet opziet uit den moedergrond. 15 van Lentemaand 1911. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachten over en Bezwaren tegen het Ineenschakelingsrapport (Voordracht) Door G. Slothouwer. In de vijftiger jaren van de vorige eeuw bestond er in het zuiden van ons land, in Maastricht, een inrichting van onderwijs, die door den naam van koninklijk athenaeum ons met de herinnering aan het Amsterdamsche Athenaeum Illustre allicht van de wijs zou brengen. Dit Maastrichtsche athenaeum bestond toch uit twee paralel loopende inrichtingen, n.l. een ‘college’, dat wij als gymnasium zouden betitelen, en een ‘industrieschool’, welke wij zouden noemen hoogere burgerschool. Wanneer dit athenaeum is opgericht, is niet duidelijk; waarschijnlijk is het nog een product der Fransche omwenteling, een gevolg van de wet van 3 brumaire IV (25 Oct. 1795) en werd het geïnstalleerd in het dominikanerklooster, waar beide inrichtingen, H.B.S. en gymnasium nog zijn gevestigd. Toenmaals, n.l. in den Franschen tijd, had de school achtereenvolgens verschillende namen, école centrale, lycée en école secondaire. Hoe uit de laatste het athenaeum zich heeft ontpopt, is mij op 't oogenblik niet bekend en doet ook niet ter zake. Het athenaeum stond onder een Raad van Bestuur, bestaande uit mannen ‘uitmuntende door geboorte, wetenschap en ambt’ en twee rectoren, één voor het zesjarige college of {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} gymnasium, één voor de vierjarige industrieschool of hoogere burgerschool. Het onderwijs aan het college bevatte Grieksch, Latijn, oude en nieuwe geschiedenis, oude en nieuwe aardrijkskunde, wiskunde en in het bijzonder ook Nederlandsch, ‘zullende’, zegt een der bepalingen, ‘er bepaaldelijk gelet worden op de Nederduitsche taalgronden en op den Nederduitschen schrijfstijl.’ Het onderwijs aan de 2e afdeeling bevatte behalve de vier moderne talen - ik schrijf bij gemis aan programma over van een rapport over naarstigheid en vorderingen van een der leerlingen - nog geschiedenis, aardrijkskunde, wiskunde, werkdadige meetkunde, sterrenkunde, werktuigkunde, natuurlijke geschiedenis, natuurkunde, scheikunde, analytische scheikunde en practische oefeningen, warenkunde, handelswetenschappen, hand- en lijnteekenen. Zooals men ziet, ontbreekt het niet aan de veelheid van vakken, evenmin als op de hoogere burgerschool van heden. Dat er eenig verband is tusschen beide zal u straks worden duidelijk gemaakt. Laat ik eerst iets zeggen van de resultaten van het onderwijs aan dit athenaeum. Voorop sta, dat de inrichting in Maastricht zeer populair was; men was ingenomen met het onderwijs: en geen wonder, want welke plaats nemen de leerlingen dezer school in de latere maatschappij al in - voor mij het voornaamste criterium over een school. - 't Is mij gelukt eenige namen bij elkander te vinden en dat is bij gemis aan archief een gelukkige omstandigheid. Hier dient bescheidenheid toegepast, want vele dragers dier namen zijn nog in leven. Ik noem uit een tienjarige periode een onzer bekendste gezanten, twee oud-ministers, twee luitenant-generaals, een inspecteurgeneraal van den Waterstaat, een ingenieur van den Waterstaat, die zich op wetenschappelijk gebied onderscheidt, een kamerlid, wiens adviezen aan de regeering van dien invloed zijn geweest, dat een geheel deel van ons grootsch verleden, vergeten en verwaarloosd, weer voor den dag werd gehaald en verzorgd, twee stoombootondernemers, een directeur van een goed bekende hoogere burgerschool, een directeur tevens organisator van een onzer grootste tramwegmaatschappijen, verscheidene officieren. Geen wonder dat dit athenaeum bezocht werd door jongelui, die veraf woonden: ik zag er onder uit Nijmegen, Arnhem, zelfs uit Rotterdam, waarbij vooral niet {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} te vergeten is, dat de gemeenschap met Maastricht toen vrij moeilijk was. Me dunkt, de gedachte moet bij ieder opkomen, die zulke resultaten waarneemt, dat een school, die zulk een voortreffelijke vooropleiding geeft, een model moet wezen, als het er op aankomt om dergelijke scholen te organiseeren. Welnu, dat is gebeurd. Een staatsman met vooruitzienden blik, begrijpende dat de resultaten van zulk een school moesten zijn als straks ons is gebleken, was na de Aprilbeweging van 1853 in nadere betrekking gekomen tot de stad van dat athenaeum. 't Was Thorbecke, de afgevaardigde van Maastricht, en toen hij, weer minister geworden, de wet op het middelbaar onderwijs tot stand bracht, riep hij den rector van de 2e afdeeling van het Maastrichtsche athenaeum Dr. Steyn Parvé tot zich om als eerste inspecteur mee te werken aan de organisatie der hoogere burgerscholen. Geen wonder dat het programma van de 2e afdeeling van het koninklijk athenaeum te Maastricht wonderlijk veel gelijkt op dat van onze hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. De Staatswetenschappen zal Thorbecke er wel zelf hebben tusschen gevoegd. Het heeft mij ten zeerste verbaasd, dat van dit historisch zoo belangrijk feit geen melding wordt gemaakt in het rapport der Commissie van ineenschakeling, verschenen in het midden van het vorige jaar, hoewel toch Dr. D. de Loos in zijn Organisation de l'enseignement secondaire dans le Royaume des Pays-Bas (blz. 40) wel eenige aanleiding geeft om in die richting te gaan zoeken. Immers wijst hij er op, dat in 1863 31 gymnasia een tweede afdeeling hadden, gezamenlijk door 585 leerlingen bezocht, die dus met de losmaking dier tweede afdeelingen om zoo te zeggen de oudste leerlingen werden onzer eerste hoogere burgerscholen. 't Spreekt van zelf dat de hoogere burgerschool van Maastricht dadelijk na de oprichting verreweg het grootst getal leerlingen had van alle toen opgerichte hoogere burgerscholen. Wist de commissie tot reorganisatie van ons onderwijs hier niets van en zoo ze het wel wist, waarom heeft ze dan gezwegen? Was het omdat ze niet de aandacht wilde vestigen op de reusachtige ontwikkeling, die de tweede afdeeling der {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} gymnasia na de emancipatie der wet in 1863 als hoogere burgerschool heeft doorleefd, die begonnen in 1864 met een totaal van 750 leerlingen in 1908 is geklommen tot een totaal van 12582 leerlingen, terwijl de gymnasia in 1864 een getal van 1013, in 1908 een totaal hadden van 2183. Ziet men bij de eerste een verzeventienvoudiging, bij de laatste slechts een verdubbeling, een normale toeneming in overeenstemming met de vermeerdering van de bevolking en van de algemeene welvaart. De eerste vermeerdering wijst dus op een ontzaglijke behoefte van de ouders naar hoogere ontwikkeling voor hun kinderen om hen in den strijd der denkbeelden en om het bestaan weerbaar te maken, een behoefte als wij slechts kennen in de dagen der renaissance. Waarom, vraag ik, heeft de Commissie niet een onderzoek ingesteld, hoe het kwam, dat de beide afdeelingen der gymnasia van vóór 1863 uit elkaar moesten worden genomen, terwijl zij zelve het plan opvat om ze weer te vereenigen onder een anderen, voor ons nieuwen, maar, o schrik voor alle antirevolutionairen! aan de revolutie ontleenden naam van lyceum. Was het om de in 1863 geëmancipeerde 2e afdeeling, als hoogere burgerschool tot grooten bloei gekomen, weer als afdeeling C te maken tot slippendraagster van afdeelingen A en B, door de Commissie beschouwd als eigenlijk centrum van het lyceum, en als zoodanig vertroeteld: bedorven meisjes, wier afgedragen kleeren nog mooi genoeg zijn voor haar zuster? Maar dan is de subcommissie, die ten opdracht kreeg om een ontwerp gereed te maken en haar denkbeelden uiteen te zetten over de beste vooropleiding voor hooger wetenschappelijke studie, doch daarbij gedetermineerd werd om in elk geval in de twee eerste jaren van het gemeenschappelijk onderwijs voor alle leerlingen van het lyceum het Latijn op te nemen, er de dupe van geworden, dat zij zich bij die voorwaarde heeft neergelegd en zich in dat schuitje mee heeft laten nemen. Want wat blijkens de geschiedenis der laatste vijftig jaar in de historische lijn ligt van ons onderwijs, dat wordt met slimme beredeneering weggedrongen naar achteren, in een hoekje gestopt, zooals het geheele rapport van de subcommissie, zoo mooi, zoo logisch in elkander gezet, zoo breed gedacht, zoo ideëel voortkomende uit het brein van {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} ervaren, goed overdenkende, het leven begrijpende, de behoefte der toekomst voorziende mannen, door een kleine meerderheid van de hoofdcommissie bejegend wordt met de vriendelijkheid van oudere zelfvoldane menschen tegenover origineele opvattingen en uitingen van aankomende jongelui, niet beseffende, dat in die denkbeelden de kiem reeds is gelegen van een dagend tijdperk van anders denken, grooter durf en beter doen. Het is dus ook niet te verwonderen, dat die Hoofdcommissie zich evenmin afvraagt, wat er wel noodig is voor de opleiding tot officier bij 's Lands leger, tot officier op onze vloot, tot ambtenaar bij het binnenlandsch bestuur in Oost-Indië, tot notaris, tot ontvanger bij de belastingen, tot ambtenaar onzer beide groote spoorwegmaatschappijen, voor de studie aan de komende landbouwhoogeschool; nog veel minder wat onze Indiën wel noodig hebben. Voor dit alles - na korter of langer is dit tot stand gekomen - wordt nu verlangd voorstudie op de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. De jongelui zullen allen voor 't vervolg moeten gaan langs het door de hoofdcommissie aangewezen wegje ter wille van de eenheidsidee der ineenschakeling: ze moeten allen gedwongen worden zich te onderwerpen aan een tweejarige studie van het latijn. Nemen we de getallen van het jaar 1909; de hoogere burgerscholen 5-j.c. hadden 9123 leerlingen, de gymnasia 2027: omdat vier van de zeven leden der hoofdcommissie volhouden, dat de uren van 't latijn niet kunnen verplaatst worden en ze de eenheid van opleiding niet willen laten schieten, moeten die 9000 zich maar schikken naar die 2000; dus terwille van het troepje aanstaande theologen en litteratoren moeten zich maar onderwerpen aanstaande ingenieurs, officieren van leger en vloot, notarissen, ontvangers, landbouwkundigen, ambtenaren Binnenl. Bestuur in O.-I. en artsen. Maar ik spreek misschien nog te veel in raadselen. 't Wordt hoog tijd om uiteen te zetten de beginselen van het Rapport der Staatscommissie tot reorganisatie van het onderwijs, kortweg genoemd Ineenschakelingscommissie, dat brengen zou organisch verband tusschen de onderdeelen van het onderwijs, dat door verschillende wetten of ook wel geen wetten achtereenvolgens door ministers van verschillende richting was ge- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} organiseerd, maar welker onderdeelen grootendeels niet of in te gering verband staan met de andere takken van onderwijs. Geen wonder, dat er te weinig perspectief was in het onderwijs, maar niemand durfde het aan om de hervorming op zich te nemen. De politiek zat in den weg. Vroeg men naar de meest noodzakelijke herziening, die van het M.O. geen minister durfde ze aan, uit vrees een storm te verwekken als de herzieningen van de wet op het L.O. van 1878 en 1889 hadden te weeg gebracht. Toch kon deze allerminst uitstel lijden: de wet van Thorbecke was het begin geweest, maar had niet alles kunnen regelen: allerlei vraagstukken kwamen om beantwoording vragen: er werd geen antwoord gegeven; de nieuw geboren toestanden waren met den sterken groei van het M.O. niet in overeenstemming; zoo ontgroeide het M.O. allengs aan de wet en de verwarring werd nog grooter. Het vakonderwijs nl. het ambachtsonderwijs werd geboren, maar stond buiten de wet; evenzoo grootendeels het landbouwonderwijs buiten de bij de wet bedoelde Rijkslandbouwschool: het kwam tot stand, maar stond buiten een wettelijke organisatie. En om het gebrek aan organisatie nog tot een desorganisatie te maken, werd het landbouwonderwijs met de stichting van een later tot departement uitgegroeide afdeeling Landbouw betrokken bij die afdeeling en bij dat departement en houdt de voeling en het verband met alle onderwijs dus op en zal iedere poging tot centralisatie daarop moeten stuiten, als waren we nog in de dagen van onze Republiek der zeven vereenigde gewesten. De man, van wien men verwachten kon, dat hij met zijn organiseerend talent al zijn krachten aan de organisatie zou besteden en zich zoodoende verdienstelijk jegens het vaderland zou hebben gemaakt, heeft het niet gedaan. Wel heeft Dr. Kuyper twee wetsherzieningen op hooger en lager onderwijs tot stand gebracht, maar de herzieningen golden meer pecuniaire dan organisatorische beginselen. Voor de kwestie der organisatie is zijn optreden misschien wat al te zenuwachtig geweest: hij heeft deze overgelaten aan de wijze beraadslagingen eener staatscommissie welker rapport met de bijlagen twee lijvige 4o deelen van 1800 bladzijden beslaat en al menigeen tot zuchten en zelfs tot wanhopige blikken heeft gebracht, als hij bedacht, hoe hij zijn geweten kon geruststellen bij den strijd {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen het plichtsbesef van paedagoog en staatsburger tegen zóóveel papier en zóóveel letters, Gelukkig nu valt het doorlezen mee; al heel gauw bemerkt men, dat er veel in staat, wat best achterwege had kunnen blijven, wat, met groote gewichtigheid voorgedragen, mij de nuchtere opmerking van die kerngezonde Hollandsche vrouw tot haar bescheiden zoon in herinnering bracht: Jongen, je weet niet, hoe weinig verstand er voor noodig is om het land te regeeren. En als ik hierbij tot voorlichter mag dienen, dan is het om al dadelijk een heeleboel over te slaan, dat waarschijnlijk zeer lezenswaardig is, maar ons ditmaal geen belang kan inboezemen. Het vakonderwijs n.l. dat een zeer groote plaats in het rapport inneemt, laten wij ter zijde; evenzoo het rapport over het hooger onderwijs, dat vergezeld van de kritieken der faculteiten - een niet genoeg te waardeeren onpartijdigheid - reeds door die kritieken in de zwakke zijden wordt aangetast. Wat ons in de eerste plaats bezighoudt, is de kwestie der ineenschakeling van de drie onderdeelen, lager, middelbaar en hooger onderwijs, waarbij natuurlijk de middelste schakel de belangrijkste moet zijn, omdat deze de beide andere verbindt en bij elkander houdt. Allen in de hoofdcommissie zoowel als in de verschillende subcommissies zijn het er over eens, dat het middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs bij normale omstandigheden d.w.z. bij gezonde kinderen met gewone hersenen moet aanvangen op den leeftijd van twaalf jaar en dat het kind dan reeds een paar jaar Fransch moet hebben geleerd. Of daarmede de kwestie Fransch op de Lagere school ook is opgelost en van de baan, is een andere vraag, die ik niet gaarne zou beamen. Hiermede is volstrekt niet bedoeld, dat de volksschool wordt opgeofferd aan de belangen van 5% van alle leerlingen der lagere scholen, wier bestemming ligt in het verder onderwijs, iets wat te minder geoorloofd zou zijn, nu er een zekere, zeer billijke drang bestaat om de volksschool uit te breiden tot een zeven-, ja zelfs tot een achtjarigen cursus. De Staatscommissie geeft duidelijk aan, hoe ook op plaatsen, waar geen gelegenheid voor uitgebreid lager onderwijs kan worden geschapen, gemakkelijk kan worden voorzien in den eisch van Fransch op de gewone lagere school, zonder {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} het gewone onderwijs te schaden, o.a. door de eischen voor aardrijkskunde en geschiedenis wat te verminderen. Verlaat het kind dus goed toegerust de lagere school, in het vervolg naar wensch van hoofdcommissie en subcommissies zonder examen, dan kwam tot nu toe voor de ouders het grootste bezwaar, n.l. welke richting ze voor hun kind moesten kiezen in overeenstemming met den aanleg, die dikwijls nog niet spreekt, geboorte, die veel gewicht in de schaal legt en dat zal blijven doen, financieele omstandigheden en...ijdelheid. De ineenschakelingscommissie zou een groot deel van die bezwaren opheffen door uitstel van die keuze en ter vergemakkeling soldeerde ze hoogere burgerschool en gymnasium aaneen tot een lyceum, maar schiep er een middelbare school naast, geschikt voor kleine plaatsen en platteland, die echter geenerlei voeling mag houden met, noch aansluiting mag hebben op het lyceum, al weer ter wille van het Latijn, en zoo komen wij nog verder van huis dan vroeger, toen de driejarige hoogere burgerschool velen streken te hulp kwam. Die driejarige hoogere burgerschool wordt echter door de hoofdcommissie ten doode opgeschreven met argumenten, die door de subcommissie ad hoc vrijwel ontzenuwd worden, maar toch met zekere hardnekkigheid worden gehandhaafd. Zoo beweert de hoofdcommissie dat de hoogere burgerschool met driejarigen cursus als voorbereiding voor den vijfjarigen cursus mislukt is. Op welken grond? Hierover zwijgt zij. De vereeniging van directeuren van hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus heeft over dit punt een onderzoek ingesteld, omdat zij nog twijfelt: mijn eigen ondervinding is maar gering, maar beslist. Het K.B. op de Rijks hoogere burgerscholen zegt hieromtrent, dat leerlingen, die de H.B.S. met driejarigen cursus hebben afgeloopen, alleen dan kunnen worden geplaatst in de vierde klasse van den vijfjarigen cursus, als de directeur der school, die zij verlieten, een verklaring afgeeft, dat hij ze geschikt acht voor het onderwijs in de vierde klasse. Welnu, mijn ondervinding is, dat de directeuren van die hoogere burgerscholen hiermee zeer nauwgezet te werk gaan. Heel vaak heb ik in strijd met den wensch der ouders van elders komende leerlingen in de derde klasse geplaatst, omdat hun directeuren hadden geweigerd die verklaring af {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven en de uitkomst heeft hen in 't gelijk gesteld. En omgekeerd, wie geschikt werd geacht en in de vierde klasse geplaatst, was daar ook op zijn plaats. Duidelijk blijkt dus, dat de driejarige hoogere burgerschool hoewel georganiseerd voor eindonderwijs, ook in staat is om voor te bereiden voor de twee hoogere klassen der vijfjarige. Hoe kon dan de hoofdcommissie zonder nader onderzoek komen verklaren, dat de hoogere burgerschool met driejarigen cursus, als voorbereiding voor den 5-jarigen cursus, niet deugt? Ook acht de hoofdcommissie die hoogere burgerscholen overbodig, omdat in 1902 in plaatsen, waar geen hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus naast de driejarige stond het gemiddeld getal leerlingen slechts 42 was. De geschiedenis is soms erg ondeugend; de hoofdcommissie kon toen moeilijk weten, dat het gemiddeld getal leerlingen dier hoogere burgerscholen in 1908 was toegenomen tot 71 en dat er daarna nog eenige hoogere burgerscholen met driejarigen cursus zijn bijgekomen, n.l. te Steenwijk, Koevorden, Haarlem, Vlissingen, Eindhoven. Toch zonder de reden te zeggen acht de hoofdcommissie de driejarige hoogere burgerschool, waar nog zoo veel andere gemeenten naar snakken, als veroordeeld; zij wil ze veranderen in een Middelbare School. Och waarom ook niet? De naam doet weinig ter zake, en als er in het wezen der zaak verbetering komt, dan gaan we voorwaarts. En dat kan het geval zijn. Naast de verbetering, die hoofd- en subcommissie beide willen, verlangt de hoofdcommissie dat iedere gemeente van eenige beteekenis, nl. boven de 10.000 zielen, door de wet zal worden genoodzaakt om een middelbare school te organiseeren, zoodat werkelijk tegemoet zou worden gekomen aan den wensch van vele gemeenten, waar men thans verlangend uitziet naar een hoogere burgerschool met driejarigen cursus. Blijft alleen nog de vraag: zal dan ook worden voldaan aan den eisch, dat het onderwijs aansluit aan de inrichtingen van voorbereidend hooger onderwijs, zooals thans aan de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, zoodat de bewoners van verder afliggende streken en kleinere plaatsen niet genoodzaakt zijn om hun kinderen op 12-jarigen leeftijd aan anderen over te leveren, en ook provinciestadjes en platteland de zoo hoogst gewenschte bijdragen {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen geven voor het hooger onderwijs en de daar schuilende talenten ten bate van staat en maatschappij naar voren kunnen worden gebracht? Dit is een vraag, die we nog niet uitvoerig beantwoorden; eerst moeten we deze inrichtingen van onderwijs wat nader bekijken. Gelijk men weet is alle hooger onderwijs vrij; alleen voor het afleggen van examens aan de inrichtingen van hooger onderwijs, ten gevolge waarvan de candidaat eenige rechten, ja zelfs benoembaarheid voor hooge staatsambten verwerft, daarvoor wordt geeischt eenige voorontwikkeling, die blijken moet uit een getuigschrift, verworven op een gymnasium of daarmede gelijk gestelde inrichting in het buitenland. Dit gymnasium nu geeft een zeer goede voorbereiding voor de studie van letteren, theologie en rechten, een vrij halfslachtige voor de studie van medicijnen en filosofie. Geen wonder, dat de maatschappij, die zich niet zoo gemakkelijk laat dwingen, als de mannen van bureau, studeerkamer en...staatscommissie zich wel voorstellen, een eigen weg zocht en vond. Wie zijn zoon geneesheer wilde laten worden en niet van plan was om hem ver van huis te zenden naar een gymnasium, waar het natuurwetenschappelijk onderwijs vrij stelselmatig werd verwaarloosd door de meestal zeer eenzijdig ontwikkelde rectoren, zond zijn jongen naar de dichterbij zijnde hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus en liet hem arts worden. Met den artsentitel ging het weldra als met den titel van ingenieur; wanneer men dezen had verworven werd niet meer verlangd naar het decoratieve deel van de opleiding: den doctorstitel. Ingenieurs en artsen hadden de fierheid om zich zelf genoeg te zijn, zich bewust welke plaats hun toekwam in de maatschappij. Wie in de natuurwetenschappen wilde studeeren, deed ongeveer hetzelfde, maar trachtte door middel van een staatsexamen, dat diende als suppletie van het eindexamen der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, zich den weg te openen tot de faculteitsexamens. En zoo geschiedde vrij algemeen; het gevolg bleef niet uit: de gymnasia werden vergelijkenderwijze hoe langer hoe minder bezocht; niettegenstaande de toeneming dier inrichtingen door oprichting van bijzondere gymnasia bleefhet getal leerlingen vrij constant in overeenstemming met de bevolking; {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} de universiteiten trokken hoe langer hoe meer studenten; de hoogere burgerscholen leverden een groot contingent. Ik zal U niet vermoeien met cijfers maar moet er toch een paar noemen om mij te zuiveren van de verdenking van overdrijving. In 40 jaar zijn van de bezitters diploma hoogere burgerschool vijfjarigen cursus 2971 naar de universiteit gegaan, in het jaar 1908 van de 914 geslaagden: 196, terwijl in dat jaar 218 leerlingen van alle gymnasia werden bevorderd naar de universiteit. Toch heeft het gymnasium een groot voordeel boven de hoogere burgerschool, nl. uitstel, ik zeg niet van beroepskeuze maar van studiekeuze, en dus gelegenheid voor ouders om na te gaan, voor welke studie hun kinderen den meesten aanleg hebben. Eerst na het vierde studiejaar behoeft men te kiezen, en de bezitter van het eindgetuigschrift is bovendien geprivilegieerd, doordat hij recht heeft tot de examens aan de Technische Hoogeschool, Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool, gelijkelijk mag mededingen voor candidaatambtenaar Binnenlandsch Bestuur O.-I., notaris, ja zelfs eerstdaags voor de Koninklijke Militaire Academie. Toch blijft de maatschappij de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus de voorkeur geven, niettegenstaande de groote gebreken, die haar aankleven, gebreken die door de beste deskundigen het meest gekend en allerminst onder stoelen en banken geschoven worden, en die ze zelf wel door hun toewijding verzachten, maar niet wegnemen kunnen, omdat ze voortvloeien uit de wet, die men sedert 1863 uit politieke voorzichtigheid maar nooit heeft willen herzien. Komen we nu tot de plannen van de Ineenschakelingscommissie, dan zien wij al gauw, dat zij aan de uitwerking van het onderdeel voorbereidend hooger onderwijs een zeer voornaam gedeelte van haar aandacht, van haar belangstelling, van haar liefde heeft gewijd. We vragen dan in de eerste plaats, heeft de hoofdcommissie onpartijdig studie gemaakt van de maatschappelijke verschijnselen en zich ernstig afgevraagd, wat is met het oog op de belangen van de toekomstige maatschappij, op de toekomst van ons hooger onderwijs, die, als barometer der beschaving, aanwijzen moet den stand onzer cultuur, wat is met het oog daarop gewenscht en hoe is dat gewenschte te bereiken met inachtneming van de {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} wording van de bestaande toestanden? Heeft de hoofdcommissie studie gemaakt van de historische ontwikkeling van ons volk in de laatste vijftig jaren? En het antwoord moet dan, zij het ook voor de maatschappij een groote teleurstelling, beslist neen zijn. Om te beginnen vraagt zich de hoofdcommissie af, wat het doel was van Thorbecke bij de oprichting van de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. Zeer terecht. Zij beroept zich op de woorden van dien staatsman in zijn Memorie van Toelichting op de wet van 1863: ‘Het middelbaar onderwijs omvat de vorming van die talrijke burgerij, welke, het lager onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij tracht;’ en ‘Gaat men dus het onderwerp in zijnen aard, de stoffe en bestemming van het onderwijs na, dan zal opnieuw blijken, dat daarvoor bijzondere instellingen anders ingerigt en van een andere strekking dan die, welke naar de universiteit voert, worden vereischt.’ En dus concludeert de hoofdcommissie, als dit het doel was in 1863, is de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus in 1910 voor de vorming tot de universiteit niet geschikt. Hoe nu? ontbreekt het der hoofdcommissie, voornamelijk bestaande uit mannen, die een historische opleiding hebben gehad en aan historische ontwikkeling zoo veel waarde hechten, ontbreekt het hun aan historischen zin om zóó oorsprong met ontwikkeling van instellingen te verwarren? Heeft dan ook de hoogere burgerschool geen ontwikkeling gekregen en is zij niet gansch anders geworden, dan Thorbecke oorspronkelijk heeft gezegd, daargelaten of hij het met het voorbeeld van Maastrichts athenaeum voor oogen heeft kunnen bedoelen? En als men die methode eens toepaste op de gymnasia? De latijnsche of groote scholen, de voorloopers der gymnasia, zijn oorspronkelijk opgericht om de koorknapen te onderwijzen voor hun kerkelijke werkzaamheden. Wie zou zich daarop nu beroepen om te trachten den gymnasia den hals om te draaien, en zou zich niet tevens belachelijk maken? Ja zelfs haalt de hoofdcommissie een zinsnede van Thorbecke aan om te bewijzen, dat de hoogere burgerschool niet deugt voor de opleiding van artsen. Zie, als men dat leest, dan vraagt {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich af: is het de commissie wel ernst geweest met de onpartijdigheid van haar onderzoek; is zij zich wel bewust geworden, dat iedereen onmiddellijk de overtuiging moet krijgen: de hoofdcommissie neemt positie tegenover de hoogere burgerscholen. Dat wordt nog duidelijker, als men de wijze nagaat, waarop zij de hoogere burgerscholen aanvalt, want zelfs hiertoe laat de Commissie zich verleiden. Om een wapen te zoeken, maakt ze gebruik van een rekensom: Volgens Buys zou het getal leerlingen van de vijfde klasse der hoogere burgerscholen bv. in 1901 55% hebben bedragen van het getal leerlingen vijf jaar vroeger in de eerste klasse. Vergeleek men dat bij de getallen van de hoogste en laagste klassen aan de gymnasia, dan was dit 58%, een geweldig verschil dus in het verloop van de klassen. Nu verrekent de hoofdcommissie die 58% tot 64%, en dat mag ze doen, omdat de gymnasia een klasse meer hebben, maar dat op de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus in kleinere plaatsen, waar geen driejarige hoogere burgerschool bestaat, zoo heel veel leerlingen zijn, die nooit van plan zijn geweest om verder te gaan dan het einde van de derde klasse, daar houdt de hoofdcommissie geen rekening mee; en als dezen ook eens werden verrekend...? En als de hoofdcommissie diezelfde rekening eens ging toepassen aan de universiteiten en het aantal doctoraalexamens, arts-, apothekers- en acte-examens eens vergeleek met het aantal aangekomen studenten...wat zou ze dan vreemd staan kijken. Maar ik vraag U is dat een methode van werken? en is deze methode niet als van zelf veroordeeld, wanneer ze met zulk peuterwerk aankomt en theorieën gaat opbouwen op verschilletjes van 3%, een verschil dat nog vermindert tot 2% als men de resultaten van de eindexamens vergelijkt en geheel weg zou vallen, als men tegenover de groote klassen der hoogere burgerscholen stelt de kleine klassen van zoo heel veel gymnasia, waar bijna privaatonderwijs wordt gegeven. Dat lijkt niet het werk van ernstige mannen, gewoon om de zaken objectief te bekijken, maar van menschen, die uitgaan van een vooropgezette meening en van plan zijn tegenargumenten onopgemerkt te laten. Opmerkenswaardig b.v. is de redeneering, waarom het lyceum zesjarig moet zijn, zooals {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} het gymnasium dat is. Hier diende betoogd te worden, waarom dat gedeelte van het lyceum, dat de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus zal opnemen, zesjarig moet worden; de hoofdcommissie heeft gelijk: de hoogere burgerschool is thans te kort, maar hier was een uiteenzetting niet overbodig b.v. omdat het propaedeutisch examen in de geneeskunde diende teruggebracht te worden naar het lyceum, wat er als van zelf uit voortvloeit. Dat het gymnasium zesjarig moet blijven, behoefde niet meer beredeneerd te worden, dit sprak van zelf: niemand vroeg om bekorting. Nu schijnt het, of de hoogere burgerschool in de verlenging maar moet volgen, omdat anders de toekomstige afdeeling C te veel leerlingen naar zich toe zou halen. Ook wordt verzwegen, dat van de studenten in de medicijnen in de twintig jaren van 1887-1907 slechts ruim ¼ van de gymnasia afkomstig waren en dat van de professoren en andere leeraren in medische en filosofische faculteiten aan de universiteiten slechts 17% en van de leden der Koninklijke Academie afd. Wis- en Natuurkunde slechts 14% oud-leerlingen van de gymnasia zijn. Het ideëele van de studie der natuurwetenschappen hier zoo banaal in percenten uitgedrukt, wordt voorbijgezien: wat wonder zoo ook het literaire, het dichterlijke wordt verwaarloosd. Zou de hoofdcommissie nooit gehoord hebben dat de literaire beweging van 1880 is uitgegaan van oud-leerlingen van hoogere burgerscholen of wil ze dat met opzet voorbijzien? Heeft de hoofdcommissie zich wel afgevraagd en zoo ja, had ze dan niet dankbaar moeten herdenken, dat de talrijke langs de hoogere burgerschool gevormde artsen ons land hebben verlost van het groote gebrek aan geneeskundige hulp, waaraan ons vaderland vóór dien leed, en dat de sterftecijfers daardoor sterk zijn gedaald? En weet de hoofdcommissie, die zich beroemt te strijden voor het historisch nationale karakter van ons onderwijs dan niet, dat onze burgerij zoo heel anders is geworden, zoo veel levendiger, zoo veel ontwikkelder, zoo veel minder zelfvoldaan sedert de oprichting der hoogere burgerscholen, dat de Pieter Stastok en de Jan Salie er uit zijn gegaan? Hoe zál dan nu het lyceum, dat het gymnasium en de vijfjarige hoogere burgerschool zal bergen, hoe zal dat er uitzien {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoe zal daar opgelost worden de gewichtige kwestie van verschuiving van de beroepskeuze, die ik liever wil noemen studiekeuze. Vooraf dient te worden opgemerkt dat de toegang tot het lyceum zonder toelatingsexamen kan geschieden evenals tot de Middelbare School. Om nu tegemoet te komen aan den eisch van de verschuiving der keuze, wordt een gemeenschappelijk fondament gelegd, waarop drie gebouwen zullen worden opgericht. Dat fondament, of algemeen onderbouw genoemd, zal twee jaar duren, bestemd wezen voor kinderen van 12-14 jaar, voor alle leerlingen gelijk zijn en hun dus die ontwikkeling moeten bezorgen, die allen voor hun studie noodig hebben in de volgende vier jaren. Uit dien gemeenschappelijken wortel moeten dan opgroeien drie afdeelingen, elk dus durende vier jaar, waarvan één voor a.s. studenten in letteren, theologie en rechten met veel Latijn en Grieksch, dus de vroegere A-afdeeling der gymnasia, één voor de latere studie in medicijnen, filosofie en rechten, dus de vroegere B-afdeeling der gymnasia maar veel verbeterd, zonder Grieksch, met wat minder Latijn, en veel natuur-, wis- en scheikunde; en een derde afdeeling, de vroegere hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, uitsluitend tot opleiding voor de Technische Hoogeschool. Want alles is door de hoofdcommissie netjes afgeperkt in aparte hokjes, slechts bereikbaar langs aparte wegjes, komende uit een gemeenschappelijken hoofdingang. En hier steekt de hoofdcommissie merkwaardig maar zeker niet te haren voordeele af bij de subcommissie, die met groote breedheid, met heldere verziendheid en groot vertrouwen aan het verworven diploma van elke afdeeling ook het recht verbinden wil tot het afleggen van alle examens aan alle hoogescholen. Het ontbrekende zal de student, door het lyceum voorbereid op vrije studie, in zijn eigen belang en noodgedrongen wel bijstudeeren. De subcommissie begrijpt haar tijd, want zoo is het reeds eenigermate aan de Technische Hoogeschool, aan de Rijks hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool, en zoo wordt het aan de Koninklijke Militaire Academie. Maar zoo mag het niet volgens de hoofdcommissie, die iedere vrijheid aan banden wil leggen van testimoniums en tentamens, zooals indertijd aan de hoogere burgerscholen {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} sommige minder breed ontwikkelde leeraren de leerlingen tegenhielden, als ze niet precies hadden gehad, wat juist spookte in het hoofd van die leeraren. Die periode zijn we gelukkig voorbij aan de hoogere burgerscholen; de hoofdcommissie is helaas zoo ver nog niet. En zoo heeft dan de Staatscommissie, geroepen voor de ineenschakeling, ter voorkoming, dat de studiekeuze op te vroegen leeftijd moet geschieden, die keuze op de gymnasia nog twee jaar vervroegd en voor enkelen van de afdeeling C (vroeger hoogere burgerschool) op denzelfden tijd gelaten met dien verstande, dat voor afgelegen plaatsen, waar men zich tevreden moet stellen met de middelbare school, men reeds voor het twaalfjarige kind moet weten, wat men met hem wil, want de overgang van de middelbare school naar het lyceum is hem verboden, zooals dat nu mogelijk is met de driejarige hoogere burgerschool naar de vijfjarige; en dus moeten de ouders, die hetzij terecht of ten onrechte in hun kind of kinderen wat meer zien, dezen reeds op twaalfjarigen leeftijd van huis zenden en de opvoeding aan anderen toevertrouwen, ten koste van veel leed en financieele zorgen. En waarom dat alles? Omdat er in de hoofdcommissie gedreven wordt, zooals alleen kan gedreven worden door berijders van stokpaardjes, naar de opneming van het Latijn in den onderbouw, niettegenstaande de hoofdcommissie zelf in de inleiding van haar rapport heeft geschreven (I 39): ‘Het kenmerkende van het hooger onderwijs kan niet meer in de [zoogenaamde] geleerde vorming: in de studie van het Grieksch en Latijn als grondslag der opleiding gezocht worden, vooral thans niet, nu de technische hoogeschool is opgenomen in de hooger onderwijswet’: en later schrijft zij: (I blz. 584) Bij de reorganisatie van het onderwijs moet met dit bezwaar (nl. dat velen de studie van het Grieksch en Latijn als overtollige weelde beschouwen en den tijd, er aan besteed, niet waard) toch rekening worden gehouden, daar het te algemeen verbreid is om het niet te tellen.’ Het was ook niet de geheele hoofdcommissie die doordreef, het was de kleinst mogelijke meerderheid, die hier haar zin doorzet, want wel beroept ze zich op het oordeel van de subcommissie, maar deze was gedetermineerd door een haar verstrekte leiddraad, en al jaren vóór het verschijnen van het {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} rapport was het algemeen bekend, dat aan de subcommissie die leiddraad was gegeven en dat de meerderheid der hoofdcommissie uitdrukkelijk had gewild, dat in de eerste jaren Latijn zou worden onderwezen. Het is misschien de grootste zwakheid van de subcommissie geweest, dat zij zich dit heeft laten opdringen: dat zij zich niet vierkant daartegen heeft verklaard, maar haar toevlucht heeft gezocht in een facultatiefstelling met keuze tusschen Latijn en lijnteekenen, waar ze de zwakheid van haar positie mede bewijst; dat ze op goed af heeft gespeeld, hopende dat ‘een algemeene verplichting om Latijn te leeren een al te sterken tegenstand zou ontmoeten en reeds daardoor veroordeeld was.’ Welnu, en hierin ligt haar vrijspraak tegen deze aanklacht, de subcommissie is menschkundiger geweest dan de hoofdcommissie: de tegenstand is algemeen en openbaart zich duidelijk. Het was een doordrijven van de kleinst mogelijke meerderheid, die niet vroeg naar het belang en de ontwikkeling en het opnemingsvermogen van het kind maar dit na de lagere school een geestelijke indigestie tracht te bezorgen door het op twaalfjarigen leeftijd behalve Latijn nog Meetkunde, Algebra, Hoogduitsch en Natuurlijke Historie als nieuwe vakken ter verduwing op te dringen, waarmede die meerderheid duidelijk heeft bewezen niet te weten, wat kinderen van twaalf jaar kunnen en wat men van ze vergen mag, De grootst mogelijke minderheid heeft zich gedrongen gezien tot een afzonderlijke nota. De leden Drucker, Hubrecht en Sijmons, alle drie hoogleeraren, de eerste in de rechten, de tweede in de filosofie, de derde in de letteren hebben verzet aangeteekend tegen ‘de voor ons Nederlanders geheel nieuwe invoering van een over twee jaren zich uitstrekkend onderwijs in de beginselen van het Latijn voor aanstaande technici, officieren en andere categorieën van voor hooger onderwijs bestemde jongelieden, die tot dusver hun opleiding aan de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus ontvingen. Tegen een dergelijke generaliseering van een bepaalde wijze van geestelijke vorming, waar veeleer gestreefd moet worden naar ontwikkeling van individueelen aanleg en lust hebben [wij] bezwaar. Het gaat niet aan de natie met veronachtzaming van de historische lijn, waarin zich {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} onze onderwijstoestanden hebben ontwikkeld, te dringen in een bepaalde richting; integendeel moet erkend worden, dat ook zonder de beoefening van het Latijn de rijpheid van geest, noodig voor hoogere studie, kan worden verworven. Een idealistische vorming van den jeugdigen geest wenschen ook [wij]; ook [wij] staan voor een opleiding, waarbij niet uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats gelet wordt op het practisch nut van een leervak van het toekomstig beroep, maar [wij] betwisten, dat dit noodzakelijk het aanleeren van een oude taal zoude moeten meebrengen. In de moderne talen, wanneer die onderwezen worden door zelf klassiek gevormde wetenschappelijke docenten, in de geschiedenis der nieuwe volken, wanneer de continuïteit der beschaving bij dat onderwijs niet uit het oog wordt verloren, in de natuurwetenschappen, mits van een ideëel standpunt opgevat, ligt niet minder stof voor de vorming van een levensbeschouwing, die zich boven het utilistische weet te verheffen.’ En welke zijn nu de argumenten, die de meerderheid der hoofdcommissie heeft gebruikt om haar voorstel aannemelijk te maken voor de plaatsing van twaalf uur latijn in de twee eerste jaren? Wij nemen alleen een paar hoofdpunten, omdat er zooveel bijkomstigs bij wordt gehaald, dat de moeite van het overdenken niet waard is. ‘Vooreerst moet men niet voorbij zien’, wordt gezegd, ‘dat het lyceum voorbereidt voor hooger d.i. wetenschappelijk onderwijs. Het is niet te ontkennen, dat onze geheele wetenschap den invloed van het Latijn heeft ondergaan, dat er geen vak van kennis is, bij welks beoefening men niet, wanneer men tot de eerste bronnen wil doordringen, terecht komt bij boeken en verhandelingen, in het Latijn gesteld.’ Maar als dit dan het geval is, waarom dan niet het voorstel der subcommissie overgenomen en aan alle drie voorbereidingen het recht gelaten de richting te kiezen, die zij gaan wil. Of wil de hoofdcommissie, graag uit op dwang, alle physici dwingen om Huygens te lezen, alle medici om te bestudeeren de werken van Hippocrates, waarom dan geen Arabisch voor de beoefenaars der wiskunde, Italiaansch voor de juristen? Voorts zegt de hoofdcommissie, kan men het Grieksch en Latijn niet concentreeren in den bovenbouw van vier jaar. Waarom niet? zou ik willen vragen. Komen zelfs {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} deze talen niet veel meer tot hun recht, wanneer de leerling, goed onderlegd in de moderne talen, en flink ontwikkeld, zich op een leeftijd van 14 of 15 jaar daarin werkt? Hebben die leden van de meerderheid der hoofdcommissie wel eens gesproken met leeraren in oude talen, die jongelui van wat ouderen leeftijd opleiden en vernomen hoe snel dezen op de hoogte zijn? Ja ik heb wel eens gehoord, hoe onderwijzers, op rijpen leeftijd zich toeleggende op de studie der oude talen, zeer bekwame classici zijn geworden; me dunkt dit moet in de hoofdcommissie ook wel bekend zijn. Het onderwijs is veel intensiever, kan veel dieper gaan, geeft meer resultaat vooral, en hier heeft de hoofdcommissie vergeten of verzuimd haar aandacht op te laten vallen, omdat de twee eerste jaren van den onderbouw hebben gewerkt als roosters, waarop is blijven liggen, wat voor de verdere studie niet geschikt is; de min gewenschte elementen, de luie, de onbekwame kinderen, die het onderwijs zoo tegenhouden, zijn achtergebleven. Maar o! die ironie der historie! Spijt alle theorie gaat de maatschappij haar gang; wij op onze studeerkamers en op onze bureau's letten daar werkelijk te weinig op. Het eenige, wat wij met onze stokpaardjes doen kunnen, is anderen menschen het leven zuur maken en tegen onze theorieën verbitteren. Terwijl de hoofdcommissie haar beschouwingen opmaakte, neerschreef en liet drukken, was er in den Haag een beweging om een lyceum op te richten overeenkomstig de nieuwe denkbeelden van opvoeding, een bizondere instelling van onderwijs, waar alleen in den vierjarigen bovenbouw van een der afdeelingen de oude talen zouden worden gedoceerd en een paar maanden geleden is aan dat lyceum het recht toegekend om examen af te nemen als aan de gymnasia en zijn aan het einddiploma dezelfde rechten toegekend. Aangezien het niet denkbaar is, dat de ernstige mannen, die dit lyceum hebben opgericht, iets anders op het oog hebben dan de degelijke ontwikkeling der leerlingen en hun breede voorbereiding voor hoogere studie, en het ook niet denkbaar is, dat de minister en zijn adviseurs op losse gronden de gelijkwaardigheid van dit Haagsch lyceum met de gymnasia erkennen, blijkt wel, dat het bezwaar van de kleinst mogelijke meerderheid der hoofdcommissie niet zoo zwaar behoeft te worden gewogen. En {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} dan wordt het toch wel wat mal, dat de hoofdcommissie ter wille van de aanstaande litteratoren en theologen van de gymnasia aan al de leerlingen der toekomstige lycea de twee jaar Latijn gaat opdringen; denk eens ter wille van 2183 leerlingen der gymnasia in 1909, waaronder nog de medici en juristen - stellig de grootste helft - worden 9873 leerlingen van de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus in datzelfde gareel gedwongen, ik zeg niet, om goed Latijn te leeren, want dat zou een eerbiedwaardig beginsel zijn, maar om zich met de Latijnsche grammatica te oefenen en als ze er wat mee op streek zijn alles weer te laten varen. Laten we de getallen nog wat meer concreet beschouwen. In 1909 was het getal leerlingen op de drie hoogere burgerscholen met 5-j. cursus in Zeeland 390, dat van het eenige gymnasium in die provincie te Middelburg 33. Omdat deze 33 het Latijn niet kunnen missen, moeten de 390 de eerste beginselen ook maar leeren. Is het niet tijd om te vragen: Zijn de voordeelen van de vereeniging der beide inrichtingen van voorbereidend hooger onderwijs in een lyceum, wel waard de moeite van een proef en de kosten, die niet zeer gering zullen zijn, en zal er niet een groote teleurstelling en moedeloosheid het gevolg van zijn? De oud-minister Mr. de Marez Oyens heeft in de 1e Kamer reeds gewaarschuwd: ‘de verloving tusschen gymnasium en hoogere burgerschool moet maar zoo spoedig mogelijk worden verbroken. Van dat huwelijk moet naar mijn bescheiden meening niets komen. In de geestelijke wereld zijn, nog erger haast dan in de gewone, de gemengde huwelijken niet gelukkig. Wat niet bij elkander behoort, moet niet kunstmatig worden samengevoegd.’ En wie is in staat om te zeggen, waarom na 1863 de twee afdeelingen van de oude gymnasia niet bij elkaar konden blijven? Dit punt heeft de hoofdcommissie niet onderzocht. Ik heb vaak gesproken van dwang en opdringen door de meerderheid der hoofdcommissie, het zijn harde woorden, maar blijkbaar zijn ze in de hoofdcommissie ook gebruikt. Immers in de Nota van de minderheid wordt ook gezegd, zooals we straks zagen, dat het niet aanging om het onderwijs in een bepaalde richting te dwingen. Goed beschouwd verloochent de hoofdcommissie zelfs liever haar oorsprong dan iets los te {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} laten. Geroepen om de inrichtingen van onderwijs zóó te organiseeren, dat alles één organisch geheel wordt, een mooie eenheid waar alles zich geleidelijk ontwikkelt, met overgang naar den leeftijd van het eene studiejaar in het andere, differentieerend naar gelang met het stijgen der jaren, met de ontwikkeling van den geest het verlangen openbaar wordt naar de studierichting, naar het beroep, dat de jongeling zich wenscht in overeenstemming met oeconomische positie en wensch der ouders: waar gelegenheid gegeven wordt aan de geestelijk begaafden van meer afgelegen plaatsen om langs de middelbare school tot hetzelfde doel te komen, verwerpt de hoofdcommissie dit alles ter wille van de idée fixe van het Latijn in den onderbouw en werkt de bestaande desorganisatie nog in de hand. Waarom toch? vragen we ons af, waarom zoo intransigent zich met slappe argumenten hardnekkig vasthoudend aan dit ééne belangrijke punt, dat haar betwist wordt door de minderheid der commissie, door de publieke opinie, zelfs door de meerderheid der vereeniging van leeraren aan gymnasia, deze laatsten allen deskundigen? Lang stonden we voor die vraag, toen plotseling licht werd ontstoken door een der leden van de Staatscommissie, tevens deel van de kleinst mogelijke meerderheid, toen hij in de Vereeniging van Christelijk Onderwijs in den Haag op een aanval op dit punt de klassieke opleiding verdedigde als krachtig middel in den strijd tegen het wangeloof, (Nieuwe Rotterd. Ct. van 16 Febr. 1911, Ochtendblad A, 2e blz. 4e kolom v.o.), omdat die opleiding aankweekt gezond idealisme en lust tot historische studie. Alweer dus de politiek! Dus niet het belang van het onderwijs, niet het belang van de leerlingen, niet het belang van de studie, van de wetenschap, van de maatschappij, maar de politiek. Het hooge woord is gesproken, en nu wordt ook begrepen, waarom van de zijde van de Staatscommissie in de Eerste Kamer bij den minister wordt aangedrongen om wat haast te maken; den ouders moet het vuur na aan de schenen worden gelegd om hen tot het besluit te drijven de kinderen terwille van een mogelijk tijdverlies in 's Hemels naam, dan maar vast Latijn te laten leeren, de middelbare school voorbij te gaan en ze op 12-jarigen leeftijd uit huis te sturen. De commissie van ineenschakeling heeft haar taak van de {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} verlating van de studiekeuze dus zóó opgevat, dat zij den strijd heeft aangebonden tegen de hoogere burgerscholen, met Latijn als leuze...! Is dat oprecht? Hebben ernstige mannen, mannen van beginselen hun taak zóó op te vatten? En zou Latijn werkelijk het wapen zijn tegen wangeloof? Maar de spotzieke historie heeft ook nu weer den spot gedreven met deze historisch aangelegde mannen. Nadat de hoofdcommissie haar taak is begonnen met den strijd tegen de hoogere burgerscholen op te nemen in haar leiddraad, zijn er twee protestantsch-christelijke en twee katholiek-christelijke hoogere burgerscholen bijgekomen, die dus het Latijn niet noodig hebben in den strijd voor hun geloof. Vraagt men mij nu, of ik dan zoo'n tegenstander ben van klassieke studie, van klassieke voorbereiding voor de hoogere studie en van de gymnasia, wat men na een oppervlakkige beschouwing van het voorafgegane misschien zou zeggen, dan werp ik die veronderstelling ver van mij. Zelf heb ik een gymnasium bezocht, ben ik ruim 16 jaar werkzaam geweest aan gymnasia, waar ik van hoogstaande ambtgenooten veel heb geleerd en waar ik met liefde heb medegewerkt aan de vorming van leerlingen, die later mannen van beteekenis zijn geworden, van allerlei kerkelijke en politieke richtingen. Er is verschil in opleiding, maar dat verschil moet blijven ter wille van de maatschappij. Men moet de vrijheid der ouders in de keuze eerbiedigen. Ik sta in hoofdzaak nog op het zelfde standpunt, dat ik in 1895 innam, toen ik in de Tijdspiegel mijn denkbeelden hierover uiteenzette in een artikel: ‘Halfslachtigheid in het hooger en gymnasiaal Onderwijs’ en aandrong op verbetering van de opleiding dergenen, die zich aan de studie der geneeskunde en natuurwetenschappen wilden wijden. Maar krachtens datzelfde artikel moet ik bestrijden de halfslachtigheid, die zou verergeren in plaats van verdwijnen, die ons wil wijsmaken, dat het wangeloof wordt bestreden door Latijnsche grammatica, Latijnsche thema's en wat hakkelende lectuur in Nepos en Caesar. En moeten wij in dit verband ook lezen artikel 24 van het wetsontwerp, dat de hoofdcommissie heeft opgesteld voor de organisatie van het voorbereidend hooger onderwijs in de lycea en dat gemist wordt in het wetsontwerp van de sub- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} commissie: ‘De vereischten van benoembaarheid (bestaande in getuigschrift van zedelijk gedrag en verkregen bevoegdheid) gelden niet ten aanzien van hen, die, van het geven van voorbereidend hooger onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke belooning daartoe bereid verklarende, van Ons vergunning hebben gekregen tot het geven van zoodanig onderwijs.’ In dit artikel wordt dus aan een gemeente, die wat minder goed in de financiën zit of waar het bestuur last krijgt van de kiezers om financieele of kerkelijke redenen, een toevlucht gegeven om het gemeentelijk lyceum over te laten aan de geestelijken, die wel bereid zullen zijn om zonder geldelijke belooning het onderwijs te geven. Welk recht, mogen we vragen, heeft de Staatscommissie, welk recht heeft de Staat om aan sommige personen een privilegie toe te kennen? Als er grenzen van bevoegdheid zijn, dan bestaan ze voor alle burgers, niemand uitgezonderd: zoo niet, men herzie de grondwet en make het onderwijs geheel vrij en bepale geen bevoegdheden. En waarom is de Staatscommissie zoo los ten opzichte van de in art. 24 genoemde personen - want wel zegt ze in de toelichting, dat hiermede bedoeld zijn b.v. hoogleeraren, die een rector waarschijnlijk niet eens met zoo heel veel geestdrift als docent zal ontvangen, maar wie waarborgt, dat daaronder niet anderen, ook wetenschappelijk gevormden, bedoeld worden naar gelang van de opvatting van dit elastieke artikel door een toevallige meerderheid - waarom, vraag ik, is de hoofdcommissie in dezen zoo los, die anders zoo schrikkelijk angstig is voor bevoegdheidjes en diploma'tjes en die zoo precies alles dicteert, zelfs voorschrijft hoe een hoogleeraar precies op zijn colleges behoort te vragen? Waarom niet gevolgd het advies van de subcommissie, dat aangenomen is door de grootst mogelijke minderheid der hoofdcommissie: ‘Al wat de subcommissie in haar toelichting voor de wenschelijkheid van dit stelsel van algeheele vrijheid aanvoert, zoowel in het belang der jongelieden zelve, die tot op het laatste oogenblik vrij blijven in de keuze van hun studievak, als in dat der maatschappij, die het best gediend wordt door samenwerking van op veelzijdige {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze en in overeenstemming met hun natuurlijken aanleg en persoonlijke neiging ontwikkelde vakgenooten tot eenzelfde doel, kunnen [wij] zonder voorbehoud onderschrijven. Vooral op het belang der maatschappij bij een veelzijdige opleiding van rechtsgeleerden, geneeskundigen enz. dient het volle licht te vallen. Verscheidenheid van voorbereiding voor een en hetzelfde beroep geeft den besten waarborg voor onderlinge aanvulling in denk- en werkmethode; zij zal wrijving van denkbeelden en opvattingen bevorderen, eenzijdigheid en verstijving tegengaan en bevruchtend werken op de ontwikkeling van ons geestelijk leven.’ Juist, zoo is het! De Staat heeft er slechts belang bij om te zorgen, dat de vooropleiding goed zij, dat zij, die zich aanmelden voor hooger onderwijs in staat zijn dat te volgen en dat de maatschappij zich veelzijdig ontwikkele. Hoe die ontwikkeling wordt verkregen, behoeft de Staat niet te vragen, die sedert korten tijd ook niet meer vraagt, waar die verkregen is. In de meerderheid van de hoofdcommissie zat daartoe echter niet de noodige geestelijke durf: ze was bang voor vrijheid; ze had zich zelf vast gezet in een eng kringetje van politiek en zich daarmede het uitzicht benomen om met breeden blik alles te overzien. Ze is afgeweken van het mooie, veelbelovende beginsel, dat ze heeft vooropgesteld in de inleiding: ‘Er zijn nu eenmaal, historisch geworden, zekere grondvormen in ons onderwijs, waardoor het verschilt van dat in andere landen. Zonder chauvinistisch te zijn, mag men, ja moet men dat historisch-nationale karakter laten gelden.’ Het chauvinisme nu is de meerderheid der hoofdcommíssie juist te machtig geworden: het historisch-nationale karakter van ons onderwijs, zooals het blijkt uit zijn ontwikkeling, heeft die meerderheid niet begrepen of nooit willen begrijpen; het past niet in haar systeem. En daarmede heeft zij haar werk in dezen aan de veroordeeling prijsgegeven. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen I Gustaf Fröding Onlangs berichtten de dagbladen het overlijden van Gustaf Fröding, den zweedschen dichter. Hij is ruim vijftig jaar oud geworden en gaf van 1891-1898 zijn beste gedichten uit. Zijn volk had in hem een vormenrijk vertegenwoordiger van dien tobbenden, vorschenden, innerlijk verdeelden negentiende-eeuwschen geest, die bij elken groei tot den wortel gaan wou en toch niet lijden kon dat hij aan die oorsprongen de schoonheden van den bloei niet vond. Het geluk dat alles, goed en kwaad, tot één maakte, lag voor Fröding aan het eind van den weg, waarlangs de sterke mensch, die evenveel van god als van satan in zich heeft, het hopend en lijdend, willend en wanhopend, bereiken zou. Onder het beeld van den Graal zag hij het. Daarnaar strevende geheel zichzelf te zijn, waar, zoowel in de uitdrukking van zijn gevoel als in de vaststelling van zijn wetenschap, beschouwde hij als zijn opgaaf, en voor geen van de vragen wenschte hij uit te wijken, die voor den zóó strevende oprezen. In zangen en symbolen heeft hij dien vóór alles waarheidwillenden geest uitgesproken. Dat te doen als dichter, zichtbaar zoowel als zingbaar, was het hoogste en heiligste wat hij zich droomen kon: zijn troost en - de oorzaak van nieuw verdriet. Ik denk aan zijn gedicht ‘Een Morgendroom’. Het is het beeld van een oorspronkelijke natuur, waarin een jonge man en een meisje hun ongesluierde levensvreugde en liefdelust met elkander volvoeren, zonder de schaamte die Fröding voorkwam door een bedorven maat- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij te zijn aangekweekt. Zijn dichterschap, waaraan het apostelschap niet vreemd was, voelde zich niet voldaan voordat hij de ontmoeting en het huwelijk van dat paar op het duidelijkst had voorgesteld. Zoo duidelijk, dat een Stockholmsch aanklager er een schending van de eerbaarheid in meende te zien. De jury gaf den aanklager ongelijk en het zweedsche volk heeft in duizenden afdrukken de Verzamelde Gedichten gelezen die bij Albert Bonnier zijn uitgegeven, en waarin ook ‘Een Morgendroom’ zijn plaats heeft. Fröding zelf - zegt men - kwam de schok die het misverstaan van zijn bedoelingen hem gegeven heeft, jaren lang niet te boven. Het gedicht volge hier, in een vertaling, die, zoo getrouw het mij mogelijk bleek, het oorspronkelijke benadert. Een zomerdroom Mijn droom verbeeldde Een Ariërland, Waar de zongod deelde Met milde hand Overal rond op een blijde wei, Die veranderde in een vulkanische hei, Zijn geschenken, een stralende rij. 'k Zag een appelhaag van zwaar geboomt Aan een stroom die uit een oerwoud stroomt, En kersenboogaards en besgestruikt Om den vloed die eenzaam een dal in duikt, En tarwe, verwilderd, wier stelen stijgen In woestenijen wier kloven zwijgen, En hop die klimt en haar ranken tilt Van stam tot stam in de woude-stilt. En weiden breiden Om beek die snelt, En herders leiden Hun kudde in 't veld, En als 't schemert staan in den avonddauw Bij 't melk- en zuivel-vol bijgebouw, Wachtende, moeder en vrouw. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} En de man is er sterk en de vrouw is er zacht En een dartele jonkheid speelt en lacht, Een nakend volk, te fier voor plooi, Te rein voor de hulling van hoerentooi. Maar blinkt er somtijds waar de meisjes vergaren Een veelkleurig kleedje over heupen of haren, Dat is dan alleen dat ze bijster fijn En mooi voor een lieven man moog' zijn. Bij bocht waar water Maakt zacht geluid - Rook-kronkel gaat er Het hut-dak uit - In arbeidzame rust, en rondom hen de schaar Die krijt of al speelt, valt en wankt door elkaar, Zijn de ouden, zilver van haar. Maar hoog op een berg boven nevel en stof In vrijheid en licht houdt de koning zijn hof, Op vlakte en hellenden ring belegt Hij te midzomer het volksgerecht, En de koning spreekt van zijn stoel het oordeel En bidt tot de zon om hun aller voordeel, En de zon zaait goddelijk antwoord: al Dat is, dat was, en dat wezen zal. * Daar schrijdt door het woud een vrij jong man En geen is een vrij jong man als hij, Zijn bloed is een stortzee in lentstorm-tijd, Zijn moed zoekt den strijd, Hij waagt alles en alles kan. De zekerste worstlaars en werpers Beproeft hij met vuisten en lansen En kust, als hij rust van 't dansen, Vrijmoedig de mooiste meisjes, Al staan er de vrijers bij. Ik zag in mijn droom hoe blij hij schreed, Hoe in 't vroolijke voortgaan al wat hij deed Was van een vrij jong man, Hoe zijn lippen lachten in heimlijk spel, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wist hij het wel Een lievling te zijn van de goden, Hun gelijke, hun genan. Hij schrijdt met vrije schreden aan Langs wouds wilde baan, Hij staat en speelt met klein insekt Dat naar zijn teen greep, scherpgebekt, Roept koekoek na, schertst met een kwartel, Volgt uit vermaak een spoor, Valt neer op een rotsvlak, kijkt naar 't gespartel Van een visch die in 't schuim zich verloor, Ligt dan op de knieën, bukt aan den rand en Buigt zich en drinkt uit zijn handen. Ik zag in mijn droom hoe stil hij las En blij, het beeld in waters glas, Dat toonde aan den zoon van goden Hoe manbaar schoon hij was. * Fijne voetjes, nette, kleene, Klimmen vief en vlug op teenen, Nu met haasten, dan met leuren, Krik en krak, van klank en speuren: Hoort niet iemand tegen hoop Fijner kleiner voetjes loop? Krik en krak, nu lachen, loeren Heldere oogen om een boom, En als bange lammren roeren Meisjesschouders zich met schroom, En bedachtzaam niet te luid Sluipt zij in het open uit. * En opeens, als de wind, Slaat het meisje haar arm om de jagers wang, En ze blindt Hem zijn oogen en lacht: in 't gevang Haha en hihi! Hij weet niet wie Hem bindt en niet vraagt hoe hij 't vindt. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Arme Domoor Eigenmin, Zin, Wie haar armen dat jij in Bin?’ En zij trekt en knijpt en ze rukt en grijpt Dat hij schrikken zal van haar plagen En antwoord geeft op haar vragen. En haar been op zijn rug doet hem zeer, Maar de pijn voelt teer Of verliefde den liefste nijpt. Blind bevecht hij haar greep, Tast, gist: ‘Knip en Kneep Zijn je namen: Prik, Stekelbos, Rip en Rap en - laat me los!’ En luid lachend - zijn last Wierp hij af - sprong hij op, greep het meisje vast, En hij trok haar mond Aan zijn mond en hij kuste wie niet weerstond, Want zij wond zich om hem En gesnik en geschrei barstte uit in haar stem, En zij zocht zijn blik En ving een glans van zijn binnenste ik. En als een Ariër-roosknop in lent Opent het blad van haar hullende tent En aan zon, wind en zaad den vruchtbodem toon, Zoo lag naakt ze en volkomen schoon Met haar knieën wijduit en met siddrenden schoot Die zijn liefde en zijn komst zich ontsloot. * Zooals een hartblad in een bloemenschede, Geheel vereend pas, als de schede splijt, Den zoom nog vasthoudt wijl die van haar glijdt, Zoo lagen saam in eensgezinden vrede Die twee gelijk een ongescheiden paar, Nog buiten adem, en nog rood van de eerste Hitte van liefde die pas uit hen berstte, Hun armen vast gebonden om elkaar. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in stralen die 't heelal doorvlammen Komt van 't eeuwigklaar gelukkig rijk Gelukzaligheid - gezant die uit Handen van den lichtgod zegen duidt - Als een lichtvonk door begroende stammen, Over - zoons en dochters Gods gelijk - Zoon-van-menschen en zijn bruid. - Dit is het gedicht zooals het voorkomt in de groote uitgaaf. Van vroegere uitgaven bezit ik enkel een paar voorredenen die intertijd voor me werden afgeschreven en daaruit maak ik op dat een gedeelte na afdeeling IV door Fröding om estetische redenen is weggelaten of omgewerkt. Wil men evenwel het gedicht, zooals het thans is, kritiseeren, dan ziet men duidelijk twee plaatsen die minderwaardig zijn. De eerste is de regel: ‘Die veranderde in een vulkanische hei’. De mededeeling dat de vroeger vruchtbare streek waar de Ariërs woonden, later in een vulkanische hei veranderde, stoort hier het beeld van het land zooals de dichter dat in ons wil opwekken. De tweede is de heele afdeeling V. In de slotregels van afdeeling IV heeft de beeldende drang van den kunstenaar zich volmaakt verwerkelijkt. Bij het beeld dat hij dáár gegeven heeft, denkt niemand die gevoel voor schoonheid heeft, aan welke geringe schakeering ook van afkeurenswaardigheid of leelijkheid. Maar de dichter was niet voldaan. Waarom? Omdat hij niet alleen zijn schoonheidsgevoel, maar meteen zijn zedelijkheids-overtuiging had te bevredigen. Zijn gedicht had een strekking, wat zeggen wil dat het niet enkel een schepping van vrije verbeelding was, maar ook een verstands-uiting. Een verstands-uiting en daardoor een fout, was die eene regel in afdeeling I geweest. Een verstands-uiting, hoe geestdriftig ook voorgedragen, en een veel grootere fout, werd, en bleefin deze laatste lezing, afdeeling V. Daarin moest worden uitgesproken hoezeer de Daad, die wij zoo juist gezien hadden, zaligmaakte, hoezeer ze tot de hoogste daden hoorde in de natuurlijke wereld-orde die ons geschilderd was, hoe door haar de mensch de goddelijkheid nader kwam. Maar om dit uit te spreken moest Fröding onze aandacht, die geheel in de sfeer van zijn schoone beeld opge- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} heven en verrukt geweest was, tot het werkelijke menschenpaar terugroepen. En nu, en dáárdóór, werd inderdaad tot ontsluierde realiteit gemaakt wat als in het schoonheidslicht gesluierde verbeelding boven alle bedenking stond. II De heer Scharten en De Honderd Beste In De Gids van Maart maakt de heer Scharten de opmerking dat het aan een bizonder vaderlandsche stijfkoppigheid en eigenwijsheid te wijten is, dat ik in de ‘Voorrede’ tot De Honderd Beste Gedichten verklaar niet de honderd beste te hebben gekozen. Het spijt mij dat ik zijn psychologie - en daarmee mijn eigen oorspronkelijkheid - weerspreken moet. Auguste Dorchain schreef in zijn ‘Préface’ tot Les Cent Meilleurs Poèmes het volgende: ‘Ce titre: Les Cent meilleurs poèmes lyriques de la langue française demande quelques explications. ‘Et d'abord, il ne faut point s'attendre à trouver ici les cent poèmes, dont on pourrait dire qu'ils sont, d'une façon absolue, les plus parfaits et les plus beaux, car il eût fallu, pour cela, les prendre presque uniquement parmi les oeuvres des quatre ou cinq grands maîtres du XIXe siècle, lesquels dépassent le talent des lyriques anciens de toute la hauteur de leur génie.’ De heer Scharten kan hieruit zien dat nauwgezetheid en gevoel van verantwoordelijkheid tegenover zijn lezers den ‘luchthartigen’ Franschman evenzeer als den ‘stijf koppigen’ Hollander eigen kunnen zijn. III Zangen van Bilitis Een lezer vraagt of de Zangen van Bilitis, waarvan er negen, in het vorige nummer van De Beweging, als door Allan Lich- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} tenberger uit het grieksch vertaald, werden opgenomen, niet oorspronkelijk in het fransch, namelijk door Pierre Louys, geschreven zijn. Zoo is het ook. De Zangen van Bilitis zijn hier weinig opgemerkt, maar werden in Frankrijk bij hun verschijnen, een twintig jaar geleden, zeer bewonderd en voor antiek aangezien. Een geleerd professor die van den dichter een afdruk kreeg toegezonden, antwoordde dat hij het grieksch van Billitis al voor jaren gelezen had. Klaarblijkelijk een familielid van dien geleerde is de Heer Allan Lichtenberger. A.V. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontwikkeling der moderne Nijverheidskunst Door T. Landré. Het was in de laatste jaren wel duidelijk te zien voor wie wat dieper keek dan naar het oppervlakkige alleen, dat de ontwikkeling der moderne technische kunsten toch niet was gegaan in de richting, welke men een twintig jaren, en, ja, nog wel korter geleden, gemeend en gehoopt had, dat zij gaan zou. 't Is waar, men had geen volkomen overzicht. Een groote verzamelplaats van moderne kunstnijverheid-producten, zooals men zich bij de oprichting had voorgesteld dat ‘'t Binnenhuis’ zou zijn, bestaat niet, en van een museum-verzameling, is, hoezeer men ook van oordeel zij, dat deze noodig en nuttig is, voorloopig nog geen sprake. Maar toch, men zag in de magazijnen der enkele groote en der vele kleine handelsondernemingen, die het werk der moderne kunstenaars exploiteeren, bij stukjes en beetjes wat er alzoo gemaakt wordt. En men zag ook hoe de architekten, wier werk immers zoo nauw verwant is met dat der kunstnijveren, men zag hoe zíj bezig waren. De Bazel, Berlage en enkele anderen, die tot de eersten gerekend worden, zij gingen voort hun ontwikkeling te demonstreeren in altijd weer nieuwe bouwwerken, en vele hunner volgers lieten zien, uit den aard timmerend aan den weg, hoe húnne denkbeelden en princiepen, al of niet gewijzigd, doorwerkten en werden gefatsoeneerd, aangevuld of door ieder voor zich ontdaan van wat niet in zijn kraam te pas kwam, of - zonder dat er iets anders, laat {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} staan iets beters, voor in de plaats kwam, werden op zij gezet. Zoo was er een en ander, dat in het voorbijgaan een indruk gaf, een indruk die een enkele maal wel eens werd verzwakt bij 't zien van werk der allerbesten, maar die toch in hoofdzaak steeds opnieuw werd versterkt en voeren moest tot de daareven gereleveerde conclusie, dat 't toch wel anders geloopen was dan men dacht, dat het loopen zou. Tot de Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst ter Brusselsche tentoonstelling had ingezonden een uitvoerige collectie van werk harer leden, een collectie, die inderdaad gelegenheid gaf een overzicht te krijgen en den langzamerhand opgedanen indruk te toetsen aan de werkelijkheid. Nog beter werd die gelegenheid, toen de collectieve inzending van Brussel, aangevuld en verrijkt, werd overgebracht naar het Amsterdamsche Stedelijk Museum, om daar een kleine twee maanden nog eens te worden tentoongesteld. Zeker, de collectie, ook die in het Suasso-museum, was niet absoluut volledig: belangrijk werk, belangrijk vooral als studiemateriaal, als dat van de Bazel, van de groep Lion Cachet en van nog enkele anderen ontbrak er geheel. Penaat liet op eén groot meubel na, geen werk van den allerlaatsten tijd zien, en zoo zouden nog enkele kunstenaars te noemen zijn, wier werk maar zeer gedeeltelijk of in 't geheel niet was vertegenwoordigd. Maar voor wie eenigszins bekend is met wat de laatste tijden werd gemaakt, was het ontbrekende wel gemakkelijk aan te vullen uit het geheugen. En zoo was dan de tentoonstelling der Nederlandsche Vereeniging voor Ambachtsen Nijverheidskunst wel inderdaad een schouw over het werk der laatste tien jaren en de resultaten daarvan. Bij velen heeft het bijeenzien dier resultaten een stemming gewekt van vreugde en voldaanheid, en dat is verklaarbaar. Er zijn er toch, die van de moderne nijverheidskunst niet veel meer hebben gehoopt en begeerd, dan dat zij zou brengen een vervanging van het vele leelijke dat voortgekomen was uit een lange periode van stijlloosheid en onkultuur. Hoe dat zou moeten geschieden, stond, vooral in de eerste jaren der moderne kunstnijverheid-beweging, niet vast. Men zag alleen, dat de productie van gebruiks- en siervoorwerpen was gedaald tot het allerlaagst denkbare peil, waarop de grofste onwaarheid, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} de meest éclatante onechtheid, de meest afstuitende onzuiverheid en een uit deze drie elementen noodzakelijk voortvloeiende alzijdige leelijkheid werden geprezen als mooi en lief en artistiek door hen wier belang dit meebracht, en als zoodanig aanvaard door allen wier onderscheidingsvermogen was afgestompt en bedorven omdat zij niet in de gelegenheid waren het scherp en gaaf te houden, d.w.z. door ongeveer iedereen. Het inzicht daarvan had als natuurlijk direct gevolg, dat men naar wat anders ging zoeken, en aanvankelijk meende men dat andere slechts te kunnen bereiken door het betrachten van den grootsten eenvoud, omdat, zoo zei men, juist de overlading met allerlei op- en aangeplakt versiersel, gehaald van overal waar het maar te krijgen was, het inzicht had vernietigd, dat de schoonheid van een ding ligt, móet liggen in het ding zelf, niet in wat er op- of aangebracht is. Begon men nu maar met al dat bijkomstige weg te laten, dan zou men het naakte voorwerp overhouden, en dan eerst werd het mogelijk die naaktheid weder zuiver, waar en echt te maken, dus te doen beantwoorden aan de eerste eischen van schoonheid. Zoo werd eenvoud een tijd lang de hoogst verlangde schoonheid. Maar zooals men bij brood alleen niet leven kan, omdat het niet alle materiaal bevat, noodig tot instandhouding van het lichaam en omdat tong en gehemelte zich nu eenmaal gewend hebben aan edeler prikkeling dan brood vermag te geven, zoo verlangde ook weldra de geest, de veelzijdige, en resultante van eeuwenlange geestelijke ontwikkeling, naar edeler en meer-bevattend voedsel dan het droge brood der ‘voldoening aan de eischen van bestemming en materiaal’ geven kon. En daarom ging men weldra verder dan den ruwen eenvoud. Men poogde de meest eenvoudige vormen te ontwikkelen in de onderdeelen, men trachtte ze te verfraaien door het toepassen van steeds meer vorm-elementen en door...versiering. Maar ook die versiering had een gansche wijziging ondergaan, of beter, was geheel opnieuw ontstaan. Men begon opnieuw de versieringsmotieven te bestudeeren en te ontleden. Dan ging men ze toepassen. Ook alweer zeer eenvoudig en zonder, ook hierin, de eischen van materiaal en bestemming uit het oog te verliezen, stukje bij brokje ging men verder en verder, vol aandacht en voorzichtigheid, tot het er waarlijk {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} op leek, dat er een geheele nieuwe nijverheidskunst met versieringskunst en al, was ontstaan. Al wat door kunstnijveren gemaakt werd - behalve dan natuurlijk door enkele bijloopers en nadoeners, die niet meetellen - dat alles beantwoordde aan de eischen en inzichten, die ontstaan waren als reactie op de groote leelijkheidperiode welke achter den rug lag, er werden, met inachtneming van die eischen en inzichten, mooie zaken gemaakt, het doel was dus bereikt, er wás een nieuwe kunst. En nu had ieder vrijheid, die nieuwe kunst naar eigen inzicht te ontwikkelen, te cultiveeren, met alle middelen die hij maar ter beschikking had. Gevolg was, dat de band die den eersten tijd vrij wel allen bij elkaar gehouden had, de band van eenswillendheid, los viel, tot schade van de meesten. Want maar heel enkelen ontkomen aan den invloed van de zonden der vaderen, die immers bezocht worden aan de kinderen tot in het derde en vierde lid. En waar deze zonden ook hier werkten, van binnen uit, daar was waarlijk nog wel noodig een krachtige pressie van buitenaf, een pressie, die inderdaad zoo prachtig werd geoefend aanvankelijk door onderlinge enthousiasmeering en onderlinge kritiek, en die ophield, althans zoo krachtig, te werken, toen men, stilzwijgend, overeenkwam, dat de ‘nieuwe kunst’ er was, en dat nu voortaan ieder eraan en ermee mocht doen wat zijn hand vond te doen. Toen waren er vele, die, niet meer in bedwang gehouden door gemeen overleg, zich gingen verslingeren aan wat de door een oppermachtige schilderkunst averechtsch beheerschte tijd geleerd had, dat kunst was, die niet anders wilden erkennen dan dit eene principe: het ding, dat ik maak moet schoon zijn, - een gevaarlijk principe in een tijd, dat het onderscheidingsvermogen toch nog maar pas begonnen is zich weer een tikje te ontwikkelen! Anderen hielden wel sommige der oude beginselen vast, maar wierpen er toch ook verscheidene over boord, en daarbij waren er, die hoewel direct van weinig of geen beteekenis, indirect de groote waarde hadden, dat zij remmend werkten op door de zonden der vaderen geïnspireerde ongebreideldheid. Bovendien deed zich het curieuse verschijnsel voor, dat van de beginselen die behouden werden, sommige beter ge- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} mist hadden kunnen worden dan een aantal der op-zij-gezette. Intusschen was de toestand toch wel veranderd. Het maken van gebruiks- en siervoorwerpen, het ontwerpen daarvan, het vormgeven, was voor een groot deel overgegaan uit de handen van kooplieden, welke zich alleen om gewin, niet om schoonheid bekommerden, in die van menschen strevende naar het kunstenaarschap, menschen, die hoe dan ook, zochten schoonheid te maken. En het zou dan ook wel een wonder zijn als op een tentoonstelling van het werk dier menschen alle schoonheid ontbrak. Gelukkig is dit wonder niet geschied. De tentoonstelling in het Suasso-museum in Maart en April gehouden, gaf - en vooral in vergelijking met wat een tien à vijf en twintig jaar geleden gemaakt werd, heel veel moois te zien. En de meeste der kunstnijveren zelven waren dan ook verheugd met het resultaat waarvan deze tentoonstelling een beeld gaf. De moderne kunstnijverheid, zoo zeiden zij, is er. Zij heeft zich vertakt en uitgebreid, zie maar eens wat een groot aantal inzendingen van zoo vele kunstenaars! -, en zij heeft vasten voet gekregen, zij is doorgedrongen onder de menschen, onder het publiek, anders toch zouden niet al die inzenders, waarbij vele die reeds jaren aan 't werk zijn, 't zoo lang hebben vol gehouden, anders toch zou zij niet een tentoonstelling kunnen aanrichten in het officieele gebouw, dat het Stedelijk Museum is, en zou die tentoonstelling niet geopend worden door den burgemeester van Amsterdam zelven. En kijk eens rond in al die zalen, hoezeer zij is vooruitgegaan, hoe zij zich heeft ontwikkeld, die moderne kunstnijverheid! Dat is wat anders dan die magere eenvoud der eerste jaren! Ja, ja, wij zijn er toch maar gekomen, wij hebben toch maar een geheel nieuwe kunst geschapen! Zoo juichten de meesten. Niet allen. Want enkele zijn er die al spoedig na de eerste jaren van wild enthousiasme tot bezinning waren gekomen, die getracht hadden kalm en beredeneerd het wezen der nieuwe beweging te bestudeeren en die daardoor gekomen waren tot de conclusie - waarbij de gedachte niet geheel buiten invloed van den wensch ontstond -, dat de bedoeling dier beweging verder en dieper ging dan een ‘terug naar de schoonheid, hoe dan ook’, dat die beweging niet volkomen {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} geslaagd zou mogen heeten als zij niet anders ging brengen dan een vervanging van leelijke zaken door mooiere. Maar dat die beweging ten doel had, ten doel móest hebben, de schepping van een geheel nieuw vormensysteem, beantwoordend aan het zoo totaal gewijzigd maatschappelijk en geestelijk leven, en, in verband daarmee, aan de nieuwe technische mogelijkheden, aan de nieuwe productie-procédé's, die immers in wezen zoo totaal verschilden van de tot dan toe gekende. Dat, ten slotte, die beweging zou brengen een nieuwen stijl. Dit nu is, naar uit de Brusselsche en Amsterdamsche tentoonstellingen duidelijk bleek, niet geschied. En daarom hebben die enkelen zich bij het zien van die tentoonstellingen niet verheugd gevoeld, hebben zij niet gejuicht, maar integendeel bedenkelijke gezichten gezet en gesproken het hooge woord: dat 't nog naar niets leek, ja, dat er zelfs weer achteruitgang was bij wat zoo ongeveer op het midden der laatste vijf-en-twintig jaren was bereikt. Die enkelen, zij hadden gelijk toen zij dat zeiden en toen zij daarbij bedenkelijke gezichten zetten, maar de vraag doet zich voor of hun teleurstelling wel volkomen gerechtvaardigd was. Zeker, we leven in een tijd waarin alles snel gaat. We zijn daardoor aangetast door een soort van snelheid-begeerte, die ons geduld, én ons volhardingsvermogen, ondermijnt; zoo sterk, dat thans de zeer jongen onder ons reeds willen bereiken, neen willen overtreffen, wat vroeger, in rustiger dagen, eerst de in leeftijd zeer gevorderden vermochten te bereiken. Wat - de gelegenheid zij te baat genomen om het even op te merken - wat veel van de ontmoediging en...mislukking van onzen tijd verklaart. Maar de menschelijke aard, het wezen van den mensch als massa, die eeuwen heeft noodig gehad om zich te ontwikkelen tot het thans bereikte, hij kan maar niet in eens zich voegen naar de wonderlijke schokken in het...zenuwgestel der individuen, en zoo moet ontstaan het conflict tusschen het individu, dat snel voort wil, en het logge lichaam van de menschheid, dat de snelheid van zijn gestadigen gang niet, of althans maar zeer gering - wat in het midden blijve - kan wijzigen. De teleurstelling nu over het mislukken der beweging in dien zin, dat zij niet heeft geleid tot een nieuwen stijl, ja, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs nog niet eens gebracht heeft de belófte van een nieuwen stijl, deze teleurstelling is niet anders dan een uiting van dit conflict. Zooals het zich op dezelfde wijze in andere, soortgelijke en parallel-loopende bewegingen heeft geuit. En dáarom is die teleurstelling dan ook niet gerechtvaardigd, althans niet ten volle. Men heeft dit alles toch immers vooruit ook geweten, en het is al jaren geleden herhaaldelijk betoogd, dat nog nooit een stijl, een zoo wondervolle eenheid van geest in de veelheid van individueele karakter-uitingen, dat hij nog nooit gegroeid was tot rijpheid in luttele jaren, en dat dit ook nu niet zou geschieden. Men heeft het toch voorspeld, dat wíj niet anders zouden zien meer en beleven van de nieuwe architectuur en nijverheidskunst dan de inleiding tot een nieuwen stijl, dan het allereerste begin. Wat mopperen wij dan thans? Wat beklagen wij ons dan over wat wij vooruit wisten dat zijn zou? 't Is omdat in de eerste plaats onze hoop toch wel vaak nog verder gaat dan onze wetenschap, maar ook omdat er ten slotte toch nog minder bereikt is dan in de eerste jaren met grond gehoopt mócht worden. Want wát inderdaad is er geworden van die vol revolutiegeest begonnen beweging? Wat heeft zij anders gebracht dan een verandering, die, hoezeer zij ook de schoonheid der dingen is ten goede gekomen, tóch niet meer is dan een oppervlakkige? Ja, waarlijk een oppervlakkige. Niets is toch nog gewijzigd in het wezen der vormen, van een nieuw vorm-type bestaat, althans in de kunst-nijverheid, nog nauwelijks een spoor, en wij hebben er nog niet 't minste begrip van hoe eens gevonden zal moeten worden de synthese van kunst en industrie. De nijverheidskunst van thans, zij is een nieuwe - misschien een laatste - opbloei van het kunst-handwerk, zij is niet het begin van een kunst-industrie. Hieraan doet niets af het feit, dat een aantal voorwerpen en onderdeelen, ook die door kunstnijveren ontworpen, machinaal worden vervaardigd, daar het niet het machinaal-gemaakt-zijn, maar het karakter, het vorm-karakter is, dat een ding maakt al of niet tot een in wezen machinaal product, dus tot een product van kunst-industrie. En het verschijnsel doet zich voor, dat het meerendeel der machinaal gemaakte zaken totaal niet machinaal van karakter {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, omdat ten slotte de machine zelve niet machinaal van karakter is. Hoe zonderling dit ook schijne, toch is het waar. Slechts die machinale producten wier bestaan mogelijk is geworden door de uitvinding en de ontwikkeling der machine, die dus vroeger niet bestaan hebben, welker vorm dus niet kan overgenomen zijn uit een vóor-machinale periode, hebben voor het meerendeel een bijna zuiver modern vorm-karakter. Maar alle kleinere gebruiksvoorwerpen, die altijd reeds gemaakt zijn, welker vorm dus reeds door het handwerk is bepaald, hebben dien vorm ongeveer behouden, hoezeer zij ook thans machinaal worden vervaardigd. Er bestond eenmaal een groote reeks van vormen, en toen nu de machine kwam, werd die erop ingericht die vormen te reproduceeren. Men bedenke, dat de uitvinding en ontwikkeling der machine geheel op ekonomischen grondslag berustten en ten gevolge moesten hebben een steeds scherper commercialisme, waardoor alle esthetische consideratie was buitengesloten. De producenten bekommerden er zich dus in 't minst niet om of de vorm van het product wel karakteristiek overeenstemde met de wijze van vervaardiging. Zij trachtten eenvoudig de bestaande vormen zoo getrouw mogelijk te behouden. Het spreekt van zelf dat hieraan heel wat ontbrak - al waren het alleen maar het spoor, de afdruk van de levende hand. Ook is het natuurlijk, dat de machinaal vervaardigde handwerkvormen leelijk, onecht, onwaar moesten zijn, en dat verklaart de haat van de eerste kunstnijveren tegen alles wat machine was. En nog is er een afkeer tegen de glad-afgewerktheid die de machine geeft. Ja, natuurlijk, omdat die glad-afgewerktheid ten eenenmale niet past bij de handwerkvorm, en omdat de meeste dingen die thans nog gemaakt worden nog dragen het vormkarakter van het handwerk. Het leelijk vinden van de glad-afgewerktheid is dan ook eigenlijk niet anders dan het onbewust voelen van het conflict dat in het aanschouwde tot uiting komt, het conflict tusschen handwerk- en machinekarakter, die niet tot een synthese kunnen komen. Immers in een zuiverder machinaal product, in een locomotief, in een auto, in een spoorbrug, enz. vindt men dat glad-afgewerkte niet leelijk of hinderlijk. Men zou die en dergelijke zaken {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} leelijk vinden en hinderlijk juist als zij niet glad waren afgewerkt. Er zijn thans reeds genoemd drie factoren die de vorm van een voorwerp bepalen: de bestemming, het materiaal en de wijze van vervaardiging. Daar komt nog bij als vierde factor het individueele karakter van den maker. Maar dit is samengesteld, wordt immers weer gevormd door den, absoluten, geest van den maker en door de invloeden, die van buitenaf op hem inwerken. Wel, wat een ontzettende verwarring zal nu moeten opgelost worden eer iemand in onzen tijd een zuiveren vorm zal kunnen maken! De eischen van bestemming en materiaal zijn niet absoluut. Zij laten een vrij groote ruimte, waarbinnen een tal van vormen liggen en kunnen dus niet precies den te volgen weg uitstippelen. Zij geven, om ter vergemakkelijking een beeld te gebruiken, de richting aan, niet den weg. Nader wordt deze bepaald door de wijze van vervaardiging, maar toch nog lang niet definitief. En vooral niet thans, nu, zooals wij zagen, de omstandigheden zoo in hooge mate abnormaal zijn, nu de aanwijzing die de vervaardigingswijze geeft, als zij dit al doet, bijna niet te onderscheiden is. Er blijft dus alleen de persoonlijkheid van den maker over om den weg te vinden in de richting die door de redelijke overweging wordt aangegeven. Maar die persoonlijkheid is immers samengesteld, zij bestaat immers - in hoofdzaak althans - uit den geest van het individu en uit de resultante van de op hem inwerkende invloeden. En die invloeden worden weer geschapen door de tijdsomstandigheden, welke, zij mogen dan in laatste instantie terug te brengen zijn tot de productie-wijze of tot wat anders, toch in ieder geval in zeer nauw verband staan met de ekonomische gesteldheid, die het machinalisme schiep. Er is dus in het individueele eenerzijds een drang om te werken in den geest van den tijd, dat is de geest van het machinalisme, terwijl er anderzijds uit zijn diepste innerlijk een neiging is tot terugkeer naar het oude handwerk, ten eerste omdat dáar is het verband met de algemeenen menschelijken geest, die zich nog niet voldoende los kon maken van vooraf gegane tijden, en bovendien omdat dáar ook schuilt de kern van de begeerte naar schoonheid hoe dan ook, en daar dus móet {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn een weerzin tegen het machinalisme dat nog maar zoo luttel schoonheid bood. Is het wel mogelijk in deze verwarring een oplossing te vinden? Is het wel mogelijk dat al deze, elk in een andere richting dwingende, ja elkaar tegenwerkende factoren zich schikken tot een normale synthese? En bedenken wij nu, dat er ten slotte nog bijkomt de ekonomische noodzakelijkheid, die tot het voortbrengen van een resultaat dwingt, een noodzakelijkheid die juist in de nijverheidskunst grooter is dan in alle andere beeldende kunsten. De kunstnijvere, in welke positie ook, is voor een groot deel ook zakenman, móet dat zijn. Hij móet gestaeg voortbrengen, rijp of niet. En hij maakt zijn dingen, ja, en zoo goed mogelijk, maar altijd zullen zij esthetisch scheef moeten zijn en krom en onevenwichtig. Want nú eens zal de eisch van bestemming of van materiaal het zwaarst hebben gewogen, dan het krachtig bedenken dat het te ontwerpen voorwerp machinaal zal worden vervaardigd. Of de ontwerper zal zich - waarschijnlijk onbewust - zóo zeer hebben laten leiden door de op hem werkende indrukken, dat alle andere factoren erdoor onderdrukt zijn; óf hij zal alleen gewild hebben schoonheid, hoe dan ook. Dit laatste is wel het meest algemeene verschijnsel geworden en heeft gevoerd tot absurditeiten als bijv. impressionistische keramiek, waarbij eenvoudig de allereerste princiepen van een serieuse nijverheidskunst zijn op zij gezet. Maar het meest voert het naar een terug verlangen, naar een terug gaan naar het handwerk. Natuurlijk ligt ook dáarin geen oplossing. Zelfs een askeet zou zich niet kunnen houden buiten de strooming die het leven leidt, zelfs hij zou zich niet kunnen onttrekken aan den geest die de wereld richt. Hoeveel te minder dan de kunstenaar, die midden in de wereld staat! Die strooming raakt ook hém aan, die geest zal ook op hém inwerken, en zij zullen hem niet kúnnen inspireeren tot een nieuwen handwerk-stijl. Toch verslingert hij zich aan het handwerk omdat de schoonheid die het handwerk geschapen heeft de eenige schoonheid is die hij kan waarnemen, die hem hoop kan geven, en omdat hij door handwerk althans bereikt de charme {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} van het met de hand gemaakte. Maar hij ziet, dat hij niet tot de eenheid, tot het systeem, tot de vorm kan komen, dat hij blijft zoeken, dat hij springt van den hak op den tak, en dan drijft de wanhoop hem naar een ouden stijl en doet hem daardoor verloren gaan als medewerker aan de voorbereiding van een nieuwen. Hebben wij niet van de allerbesten onder onze architekten en kunstnijveren zien terugkeeren tot oude stijlen! Zij ontkennen het, omdat zij wel voelen het wanhopige ervan. Zij houden zich zelven in den waan, dat zij nog mee vooruitgaan, maar inderdaad gaan zij achteruit, zij zijn getreden uit de ‘beweging.’ Zóo erg had men toch niet gedacht dat het worden zou toen in de eerste jaren het enthousiasme zoo groot was, toen ieder zoo veel moed had en zoo veel kracht er zooveel zelfvertrouwen, toen ieder zich voornam gestaeg te zullen gaan den moeielijken weg naar boven, zonder wijken, zonder achteruit deinzen, zonder....concessies, welke ook. Daarom heeft een overzicht van den toestand, zooals die thans is, teleurstelling gewekt hier en daar. En och ja, zelfs die toestand had voorspeld kunnen worden, als er toen was geweest een kunsthistoricus, die tusschen zijn ongetwijfeld zeer belangwekkende studies omtrent oude kunst, ook even gelegenheid had gevonden om zich bezig te houden met de toch ook niet volmaakt on-interessante moderne kunstbeweging, die toen gaande was. En misschien is het ook maar goed geweest dat er toen een zoodanige kunsthistoricus niet was, daar die dan met zijn voorspellingen allicht bij dezen en genen wat mismoedigdheid zou hebben gebracht, wat jammer geweest ware, én om den mismoedigden zelven, die er despleizier, én om het werk, dat er schade door zou ondervonden hebben. Toch lijkt 't niet ongewenscht, dat er thans iemand komt, die zich met de studie van de moderne kunst bezig houdt. Want waarlijk, vele der huidige architekten en nijverheidskunstenaars beginnen den moed te verliezen en zijn het volle vertrouwen kwijt in den komenden tijd. De bent, die vroeger een richting ging is geslonken, meer en meer, en wie thans om zich heen kijkt, hij ziet zijn bentgenooten van weleer niet meer, hij voelt zich alleen en vraagt {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} zich angstig af of hij niet verdwaald is. Nu ja, een enkele gaat nog vooruit, heel, heel langzaam, maar de meesten staan stil en draaien maar in het rond...zij zijn den weg bijster. Ja, waarlijk, de groote vooruitgang, zooals die in den beginne telkens klaar viel te zien, hij heeft opgehouden. En een aandrang van achteraf is er niet. Waar toch zijn de jongeren die het door de ouderen aangevangen werk voortzetten? Zij zijn er niet. Laat daarom komen de man die in staat is den weg te wijzen, die allen weer bij elkaar zal kunnen brengen en weet te zeggen welken kant zij moeten gaan. Het is hoog tijd. Want niet alleen de technische kunsten hebben hem noodig, neen, alle kunst staat thans op een dood punt, waarover heen niet te komen is. Er moet er een komen die de kracht heeft en de wijsheid van een ziener, van een profeet, die weet te richten, zonder weifeling, zeker, welbewust. Hij zal een geweldig man moeten zijn. Hij zal moeten zijn historicus, ekonoom, kunstenaar, begeerige-naar-schoonheid, psycholoog; hij zal moeten kennen alle elementen die het leven, de menschheid, de wereld ooit hebben beheerscht en het verband waarin zij werken; hij zal moeten weten wáarom het Christendom gekomen is tóen het kwam, waarom het was zooáls het was, waarom het is verbasterd zooáls het verbasterd is, maar de schoonheid van het Christendom moet hem kunnen extazieeren; hij zal, zeker, moeten weten van waar het licht viel toen Rembrandt zijn Nachtwacht schilderde, en hij zal moeten weten of er strooken afgesneden zijn, maar diezelfde Nachtwacht zal hem moeten kunnen ontroeren tot allerheerlijkst geluk; hij zal moeten kunnen schreien met wie honger lijdt en ellende, maar de noodwendigheid van dat lijden zal hem volkomen klaar moeten zijn; hij zal de maatschappelijke gesteldheid van het oogenblik ten volle en wiskunstig moeten kunnen verklaren, maar hij zal moeten kunnen voorspellen een toekomst vol schoonheid. En als hij niet komt, welnu, laat dan, wat de nijverheidskunst en de architektuur aangaat, komen de geschiedschrijver, die zorgvuldig en klaar en uiterst nauwkeurig aanteekent al wat de harten hebben verlangd, wat de hoofden hebben {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht, wat de handen hebben gewrocht gedurende de laatste periode. Opdat de kinderen niet behoeven te beginnen opnieuw bij het allereerste begin, maar uit kunnen gaan vandaar waar de vaders gebleven zijn. Ook hij zal een wijs man moeten zijn, die veel weet en veel voelt en veel begrijpt en veel lief heeft. Maar zulke zijn er toch. Al wat hier gezegd is, het wil niet meer zijn dan een reeks losse opmerkingen over de ontwikkeling der moderne nijverheidskunst, voor zoover die thans reeds is na te gaan. Toch zou zelfs als zoodanig dit stuk incompleet mogen heeten, indien er niet uit bleek, dat een vergelijking was gemaakt tusschen de Nederlandsche en de Duitsche kunstnijverheid-inzendingen ter Brusselsche tentoonstelling. Het zou zeer zeker jammer geweest zijn, als die vergelijking niet was gemaakt, omdat zij bij velen voert tot het inzicht dat er in Holland toch nog wel heel wat zuiverder, heel wat principiëeler en heel wat mooier wordt gewerkt dan in Duitschland. Wat de meerdere mooiheid betreft, dat is zeker een bewering waartegen weinig te zeggen valt. Ongetwijfeld blijkt uit het Hollandsche werk meer vormgevoel, meer lijnbegrip dan uit het Duitsche. Het Hollandsche is fijner, beschaafder, heel wat minder grof dan het Duitsche. Maar wat aangaat die grootere zuiverheid en dat meer principieele, ach, dáarin is het verschil niet zoo bijster groot. Nu ja, de Duitschers gebruiken afschrikwekkend veel vormen uit oude stijlen, zij combineeren inderdaad op allerwonderlijkste wijze fijne, geraffineerde oude-stijl-vormen met grove, onverwerkte moderne vormloosheid. Maar is dit in beginsel wel zooveel erger dan wat wij doen? Wordt er bij ons niet door onze beste architecten achtiende-eeuwsch gebouwd. Zeker, beter en mooier dan het ooit nog in Duitschland gedaan is, maar dat is maar een gradueel verschil. Het zal waarachtig niet zoo heel lang duren of wij gaan precies denzelfden kant op. En doen wij het niet, dan zal dat alleen te danken zijn aan de omstandigheid, dat er bij ons veel minder werk geleverd wordt, dat er dus veel minder werkers zijn, dat de kans op grove buitensporigheden dus bij ons zooveel geringer is. De Duitsche kunstnijverheid verkeert overigens in geheel {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} andere omstigheden dan die bij ons, omdat zij in nog een behoefte meer had te voorzien. Na 1870 toch begon Duitschland zich geweldig te ontwikkelen en een der voornaamste elementen van die ontwikkeling was de zich zeer sterk uitbreidende industrie. Hierdoor ontstond een nieuwe groep van industrieelen, menschen die in betrekkelijk korten tijd kapitalisten werden. Maar zij waren scherp gescheiden van de erfelijke kapitalisten, vormden inderdaad een nieuwe klasse. En zooals elke opkomende klasse, in alle tijden, voor zich een eigen kunst heeft verlangd, zoo ook deze. En het spreekt wel van zelf, dat zij als zoodanig aanvaardde de moderne nijverheidskunst en architektuur, die te rechter tijd zich ontwikkelden, en die bovendien in wezen zoo nauw verwant was met de nieuwe klasse der jonge industrieelen. (Bedenken wij maar dat reeds van der Velde, die de pionier was van de moderne Duitsche nijverheidskunst, en na hem zoo vele theoretici den nadruk legden op het groote verband tusschen moderne techniek en moderne kunst). Maar die nieuwe klasse was in wezen eigenlijk geen nieuwe klasse doch slechts een door de omstandigheden ontstane afzonderlijke groep van de burgerklasse. Hare idealen, hare beginselen, hare sentimenten, haar esthetiek, zij waren alle zuiver burgerlijk. Maar de burgerlijke schoonheid, aanvankelijk nog wel sober en eenvoudig, was langzamerhand verworden tot een protzerige, tot luxe, tot overladenheid, tot schijn van schoonheid voor wezen van prullerij. En zoo moest ook wel de begeerte van die nieuwe burgerlijke groep in Duitschland teruggaan naar overdadige luxe, naar protzerigheid. De Duitsche nijverheidskunst vond dus niet alleen al reeds spoedig een zeer ruim arbeidsveld (wat natuurlijk gevaarlijk is in een tijd waarin voetje voor voetje zoekend vooruitgaan noodzaak is), maar zij werd bovendien gedwongen reeds terstond te geven een rijkdom, een luxe, die zij, indien zij zuiver wilde blijven, nog lang niet geven kon en mocht, wilde zij niet de kans loopen zich te verliezen in oppervlakkigheid, in schijn-schoonheid en schijn-rijkdom en schijn-gevorderdheid. Natuurlijk heeft zij zich daarin wél verloren, en natuurlijk is zij daarin onder gegaan. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} En het feit, dat zij op de Brusselsche tentoonstelling zoo grootsch voor den dag kwam, doordringend met haar geest de geheele Duitsche inzending, is dan ook niet anders dan een oppervlakkig verschijnsel, voortvloeiend uit de omstandigheid dat zij een groot afzetgebied heeft kunnen vinden, juist onder hen die de kracht van het volk uitmaken. Dat bracht mee, dat de moderne nijverheidskunst in Duitschland officieel meer wordt erkend en begunstigd. Maar die omstandigheid heeft tevens bewerkt, dat het aantal kunstnijveren, dus ook het aantal slechte (wij hebben hier ook wel zoo enkele van die reclame-achtige kwakzalvers) veel grooter was dan bij ons, en dat de verslapping zooveel te spoediger ging. Tegenover de grootere kracht in hoeveelheid en uitgebreidheid in Duitschland staat dan ook de nóg grootere kracht van toch nog altijd beter gehalte bij ons. Dat is zeker een troost in de bedruktheid, die naar wij zagen, ook bij ons gegrond is. En ook een troost is dat er niettegenstaande de zekerheid van algemeenen stilstand, ja, zelfs achteruitgang, toch altijd nog menschen zijn bij ons, die volhouden met alle kracht en naar hun beste weten, in de hoop dat wat zij doen toch iets, zij 't dan nog zoo weinig, moge bijdragen tot de eindelijke bereiking van het heerlijke doel, den nieuwen stijl. Moge de geschiedenis onzen kinderen doen zien, dat die hoop gerechtvaardigd was. En zelfs al kan zij dit niet, dan toch zal zij hen leeren dat er in dezen moeielijken tijd die zoo velen tot moedeloosheid en tot wanhoop bracht, toch nog waren menschen die moed hadden en moed hielden...tegen de verdrukking in. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Milton: Het paradijs verloren De vertaling van Alex. Gutteling Voortgezet door Albert Verwey. Zevende Zang Daal van omhoog, Urania, zoo die naam Met recht u noemt, wier goddelijke stem Volgende ik opstijg boven den Olymp, Boven de vlucht der wieken van Pegaas. Den naam niet, de bedoeling roep ik aan: Want gij, niet van de Negen één, noch wonend Op top van d'oude' Olympus, maar vóór heuvlen Rezen of bron ontsprong hemelsch geboren, Gij onderhieldt met de eeuwge wijsheid u, Wijsheid, uw zuster, spelende met haar In 't bijzijn van d'Almachtgen Vader, wien Uw zaalge zang voldeed. Door u geleid Waagde ik der heemlen hemel in te gaan Een gast van de aarde en dronk in hoogsten kreis De lucht, door u getemperd. Voer mij nu, Niet minder veilig neergeleid, terug Naar 't element van mijn geboorte: opdat Niet ik, als eens, hoewel uit lager trans, Bellerophon, van 't stuurloos vleugelpaard Omlaaggeworpen, op 't Aleïsch veld Val uit mijn koers en daar verlaten dwaal. Nog werd de helft geen zang, maar deze omgrensd In de waarneembre sfeer van dag en nacht. Niet boven-pools ontrukt, maar staande op de aard, Zing ik, meer veilig, met mijn menschestem, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar niet verkeerd tot heesch of stom, al viel Me een kwade tijd ten deel en kwaad gerucht; In donker, door gevaren rond omringd, In eenzaamheid; toch niet alleen, daar gij Mijn sluimer 's nachts bezoekt, of als de morgen Het oosten purpert. Richt gij weer mijn zang, Urania, en vind goed gehoor, schoon schaars. Maar drijf ver weg 't barbaarsche wangeklank Van Bacchus en zijn volgers, het geslacht Dier wilde horden die den Thrakenbard Scheurden in Rodopé, waar rots en woud Luisterden in verrukking, tot het woest Gedruisch zoo stem als harpsnaar overdreunde. Niet kon de Muze helpen hem, haar zoon. Begeef gij hem niet zoo, die tot u smeekt: Want gij zijt hemelsch, zij een leege droom. Zeg eerst wat voorviel nadat Rafaël, Die spraakzame engel, Adam waarschuwde Door vreeslijk voorbeeld, zich te hoeden voor Afval van God, door dat wat in den hemel De afvallgen overkwam, opdat hetzelfde Niet overkwam in Eden de bewoners Die den verboden boom niet raken mochten, Zoo ze overtraden 't eenige bevel, Zoo licht gehoorzaamd, bij zoo groote keus Van smaken om hun eetlust te behagen, Hoe zwerfsch die zij. Adam en Eva samen Hoorden 't verhaal aandachtig. Hij was vol Verwondering en diep gepeins bij 't luistren Naar zooveel hoogs en vreemds, van wat hun denken Zoo onverbeeldbaar leek: haat in den hemel, En oorlog zoo dicht naast Gods zaalgen vrede Met zulken warrelklomp: maar dra toch stortte Het kwaad teruggedreven als een stroom Op hen die 't wrochten, niet bekwaam te mengen Met zaligheid. Waardoor dan Adam haastig Den twijfel in zijn hart terugwees: en, Daartoe gebracht, toch zonder zonde, door Den wensch te weten - wat hem nader aanging - {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe aarde en hemel eerst zichtbaar begon, Wanneer, waaruit, geschapen, en waarom, Wat in of buiten Eden werd gedaan Vóór zijn herinring, - als een man wiens dorst Nog nauw gelescht weer oogt naar 't loopend nat Dat nieuwen dorst door vloeibaar murmlen wekt, - Vroeg hij opnieuw zijn hemelgast aldus: ‘Groot en vol wonder in onze ooren is Wat gij onthult, uit andre wereld toch, Godlijke tolk, goedgunstig ons gezonden Neer uit het empyreum om bijtijds Ons te doen zien, wat uit onszelf onkenbaar, Ons onbekend, onze ondergang zou zijn. Waarvoor wij d'eindloos Goeden schuldig blijven Eeuwigen dank, en zijn vermaningen Ontvangen met het heilig plan onwrikbaar Zijn soevereinen wil te volgen: doel Van wat wij zijn. Maar sints ge u hebt verwaardigd Vriendlijk tot onze leering mee te deelen Wat boven aardsch verstand gaat, maar nochtans - Naar 't hoogste wijsheid scheen - ons voegt te weten, Wil nu nog lager dalen en verhaal Wat ons niet min misschien te weten baat; Hoe eerst die hemel aanving dien we zien Zoo hoog verwijderd, dien tallooze vuren Bewegend sieren, en wat ruimte vult Of wijkt voor ruimte, de ommegaande lucht Omarmend dringend in de bloeizame aard; Wat oorzaak eerst den Schepper, heilig rustend Door de eeuwigheid, bewogen heeft zoo laat Te bouwen in den Chaos; en zijn werk, Begonnen eens, hoe ras voleind: indien te ontvouwen U vrij staat wat wij, ter ontsluiring niet Van de geheimen van Gods eeuwig rijk, Maar ter verheerlijking van wat hij voortbracht, Meer, naar ons meer ervan bekend is, vragen. En 't groot licht van den dag heeft van zijn baan Nog veel schoon steil te loopen: hangend hoort hij, Geboeid erdoor, uw stem, uw machtge stem, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} En langer zal hij dralen om te luistren Als gij verhaalt van zijn geboorte en 't rijzen Van de natuur uit het onwerklijk Diep; Of wanneer maan en avondster zich haasten Om u te hooren brengt Nacht met haar meê Stilte, en Slaap, naar u luistrend, staat en wacht; Of wel, afwezig blijft hij, tot uw zang Eindt en we u laten eer de morgen schijnt.’ Aldus smeekte Adam zijn verheven gast Waarop die godlijke Engel vriendlijk zei: ‘Ook deze uw vraag behoedzaam uitgebracht Verkrijgt ge: ofschoon, wat serafs woord of tong Volstaat de almachtge werken op te noemen, Wat menschenhart dat ze begrijpt? Nochtans, Zooveel als gij bevat en best kan dienen Den Maker te verheerlijken, daardoor Uzelf gelukkiger te zien, wordt niet Uw oor onthouden: opdracht van omhoog Gewerd mij dat ik antwoord op uw wensch Naar kennis binnen grenzen; niet erbuiten. Vraag dáárnaar niet, laat ook niet eigen vinding Hopen op wat de onzichtbre koning, eenig Alwetende, u verborg en hulde in nacht, Meedeelbaar geen in hemel noch op aard: Genoeg blijft over dat ge vorscht en weet. Maar kennis is als spijs, ze vergt niet minder Matigheid bij den eetlust om te merken Hoeveel de geest met voeg bevatten kan. Anders bezwaart hem 't overtollge en dra Wordt wijsheid dwaasheid zooals voedsel wind. Weet dan dat, nadat Lucifer den hemel - Noem zoo hem, die meer schitterde eens in 't heir Van englen dan die ster in 't starrenheir - Ontviel met vlammende legioenen en Door 't Diep zonk in zijn plaats, en wederkwam Gods groote Zoon, Verwinnaar, met zijn heilgen, De Almachtge Eeuwige Vader van zijn troon Hun volte aanschouwde en tot zijn Zoon dus sprak: “Gemist voor 't minst heeft de benijder, die {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Alle, als zich zelf, opstandig dacht, en waande Deze onbeklimbre hooge sterkte, en zetel Van de oppergodheid, wij daaruit geworpen, Te nemen met hun hulp. En meengen trok hij Tot ontrouw en hun plaats kent hen niet meer. Toch, zie ik, hield verweg het grootste deel Zijn standplaats; volkrijk telt de hemel nog Genoegzaam aantal dat zijn ruime rijken Bewoont, en in mijn hoogen tempel deelneemt Aan plechtge riten en voorschreven dienst. Nochtans, dat niet de borst hun zwelt van 't kwaad Alreê gedaan, de ontvolking van den hemel - Zoo gaarn mijn schade geacht -, herstel ik aanstonds Dat nadeel, als verlies van 't zelf-verloorne Zoo heeten mag, en schep weer in een wenk Een andre wereld, uit één man een volk Van menschen talloos, dáar, niet hier te wonen, Tot, stijgend door verdiensten, graad na graad, Ze op 't laatst zich zelf den weg naar boven oopnen, Lang door gehoorzaamheid beproefd. Dan wordt De aarde tot hemel en de hemel aard, Eén rijk, vreugde en gemeenschap zonder eind. Vult middlerwijl de ruimten, hemelmachten, En gij mijn Woord, gewonnen Zoon, door u Volvoer ik dit, spreek gij en zij 't volvoerd. Mijn overschaduwende geest en macht Zend ik met u; rijd uit en heet het Diep Hemel en aard zijn in gestelde grens. Grensloos het Diep, omdat IK BEN die vul De oneindigheid; en ledig nooit het ruim, Al houd ik, onomgrensd, mijzelf terug, Doe niet mijn goedheid van mij gaan, die vrij is Te doen of niet, want Noodzaak en Geval Naadren mij niet en wat ik wil is lot.” Zoo sprak de Almachtige en de werking gaf Zijn Woord, de Godheid-Zoon, zoodra hij sprak. Daden van God zijn daadlijk, sneller dan Tijd of beweging, maar voor menschlijke ooren Niet te verhalen zonder gang van rede, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevormd als ze aardsch begrip bevatten kan. Gejuich en vreugdgeroep was in den hemel Toen dus Gods wil verklaard was en vernomen. Eere den Hoogste, klonk het, welbehagen In 't komend menschvolk, in hun huizen vreê. Eere zij Hem, wiens toorn, gerecht en wrekend, De goddeloozen dreef van voor zijn aanschijn En uit de woningen van de rechtvaardgen. Hem eere en prijs, wiens wijsheid goed uit kwaad Te scheppen had verordend, die inplaats Van booze geesten, in hun leege plaats Een beter ras bracht, dat zijn goed vandaar Stroome door tijd en wereld eindeloos. Zoo zongen de Orden. Middlerwijl verscheen Tot zijn groote onderneming nu de Zoon, Almacht-gegordeld, in een kroon van stralen Godlijker majesteit, wijsheid en liefde Maatloos; zijn heele Vader blonk in hem. Rondom zijn strijdkar stortten talloos zich Cherub en seraf, Potentaten, Tronen, Krachten, gewiekte Geesten, en gewiekte Strijdwagens uit Gods tuighuis, waar van ouds Myriaden staan tusschen twee koopren bergen Geborgen, tot een plechtgen dag, tuig-reede Hemelsche wagens: en nu kwamen ze uit, Uit eigen aandrang, want geest was er in hen, Hun heer gehoorzaam: wijd sloeg hemel open Zijn eeuwge deuren, voltonend geklank Bewoog op gouden hengsels en daardoor de Koning der Eer gaande in zijn machtvol Woord En Geest, schepper van nieuwe werelden. En staande op hemelgrond, die kust, bezagen Zij de uitgebreide onmeetlijke afgrond vóór hen, Dreigend gelijk een zee, woest, wild en donker, Opgewoeld tot den grond door woedige winden, Met schuim en golven, berg-hoog, tot bestijgen Van 's hemels hoogte, en mengen kern met pool. “Zwijg, gij verstoorde zee, en, Diep, houd vrede,” Zei toen 't alwezend Woord: “dat tweespalt eindt;” {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} En stand niet hield hij; maar, op cherubvleugels Verheven, reed in Vaderlijke glorie Ver in den Chaos hij en de ongeboren Wereld, want Chaos hoorde hem. Zijn stoet Volgde in helschittrende optocht om de Schepping Te aanschouwen, en de wondren van zijn macht. De vuurge wielen stonden stil; zijn hand Nam nu den gouden passer, in Gods voorraad Van eeuwigheid gereed, daarmee te omschrijven 't Heelal en elk geschapen ding daarin. Eén voet in 't midpunt en met de andre draaide Hij rond door wijde en diepe duisternis En zei: “Strek tot zoover, zoover uw grens, Zoo, juist zoo, wereld, zal uw omtrek zijn.” God schiep den hemel zoo en de aarde zoo, Stof ongevormd en leeg. Duistere diepte Bedekte de Afgrond; maar de Geest van God Spreidde op het watervlak broedend zijn vleugels. Van hem vloot levenskracht en levenswarmte De vloeibre massa door, maar naar beneden Dreef hij den droesem af, zwart, koud, helsch, loogig, Leven vijandig: grondde dan, en rondde Eender bij eender; naar verscheiden plaats De rest verdeeld, spon hij daartusschen lucht, En de aard hing schommelvast op eigen kern. Toen sprak God: “Daar zij Licht,” en daadlijk sprong Etherlicht, eerstgeschaapne, reinste essens, Op uit het Diep, en 't oost van zijn geboorte Verlatend reisde 't door den schemerdamp, Een ronde wolk van straling, want nog was Geen zon; zoo dan verbleef het middlerwijl In wolkge tent. God zag: het Licht was goed En licht van duister door de schemering Gescheiden; licht de dag, duister de nacht Door hem genoemd. Dit was dan de eerste dag: Die niet voorbijging ongevierd: bezongen Door hemelkoren toen bij 't rijzend licht, Opdagende uit het donker, ze eerst aanschouwden Geboort van aarde en hemel; roep en kreet {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Vulde den hollen kogel van 't heelal, Dan raakten zij hun gouden harpen, loofden God en zijn werk, God-Schepper zongen zij, Bij de eersten avond als bij 't eerste licht. God sprak opnieuw: “Laat nu uitspansel zijn Tusschen de waatren en daardoor gescheiden Waatren van waatren:” zoo dan maakte God Het uitspansel een vlak van vloeibre, reine Doorzichtige ongemengde lucht, gespreid In omtrek tot het buitenste gewelf Van dit groot rond; een vaste en zeekre vloer, De waters in de laagte van die boven Scheidende: want als de aarde zoo de wereld Bouwde God op rondvloeiend water, stil In wijde kristallijne zee, ver weg Van Chaos' luid misbaar, opdat geen saamstoot Van heftigste uitersten den bouw ontwrichtte. 't Uitspansel gaf hij naam van hemel: zoo Zong morge'- en avondkoor den tweeden dag. De aard was gevormd, maar ze verscheen nog niet. Als een onrijpe kiem lag ze ingevouwen In schoot van waatren: over 't aardgelaat Vloot de oceaan, niet doelloos; maar met warm Bevruchtend nat haar heelen bol beweekend Dreef hij die groote moeder tot ontvangen, Verzaad met vocht dat voortbrengt; toen God zei: “Wordt nu vergaard, waatren onder den hemel, In ééne plaats, dat nu droog land verschijn'.” Onmidlijk toonen zich de hooge bergen Oprijzend, en hun ruggen naakt en breed Heffen in wolken zich, hun toppen stijgen Ten hemel. Hoog als heuvel zwol en welfde Zonk laag een holle bodem, breed en diep, Ruim bed voor waatren: daarheen haastten zij Met vroolijke overijling, opgerold Als dropplen op droog stof: een deel rijst hoog Tot een kristallen wand, of steile muur, Door 't haasten: zulk een vaart drong 't groot bevel De snelle stroomen op: als legers na {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Trompet-roep (want van legers weet ge wel) Dringen naar 't vaandel, zóó die waterdrang, Golf rollende na golf, wat weg elk vond, Steil, met versnelden stroom, of, door de vlakte Zacht-ebbende: ook weerstond hen rots noch hil, Maar ondergronds als 't moest, of met wijde omweg In slange-kronkels dwalend, maakte elk voort, En groeven sleten diep door vochte klei; Gemaklijk, eer God den grond droog deed zijn, Behalve tusschen de oevers, waar rivieren Nu stroomen met hun eeuwig vocht gevolg. Het droog land dorde en 't groote ontvangbassijn Van saamgeloopen water hiet hij Zee, Zag dat het goed was, en zei: “Laat nu de aard Groen gras voortbrengen en zaaddragend kruid En boom die vrucht draagt, ieder naar zijn aard, Wier zaad op de aarde is binnen in haarzelf.” En nauwlijks zei hij 't of de grond, tot dan Ledig en woest, leelijk en ongetooid, Bracht voort het teedre gras, en loovers kleedden 't Gelaat van de aard met hun weldadig groen. Dan kruid van ieder blad, dat plotsling wuifde Verscheiden kleuren oopnend, en haar boezem Geurig en blij maakte, en, die nauw verbloeid, Bloesemde dik de rankge wijngaard, kroop De zwellende pompoen, stond koornig riet In slagorde op haar veld; needrige heester En struik met krulhaar eveneens: ten laatste Rees, als ten dans, statig geboomt, en spreidde Takken vol overvloedig fruit, of bloesem- Juweelen: hooge bosschen kroonden heuvels, Boeketten de vallei en bron-partijen, Randen de waterzoomen: de aarde scheen Nu gelijk hemel, een verblijf voor goden, Om er verrukt te dwalen, graag te dolen Door heilge schaduw: ofschoon God geen regen Nog zond en mensch om de aarde te bebouwen Geen was, maar mist als dauw steeg op uit de aarde, Waardoor de grond besproeid werd, en ook elke {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Plant van het veld, die eer ze in de aarde was, God maakte, als ieder kruid, voordat het groeide Op groenen steel. En God zag: het was goed. Morgen en avond. Dus de derde dag. Weer sprak de Almachtge: “Dat er lichten zijn Hoog in 't uitspansel van den hemel, scheidend De dag en nacht: en laat hen teekens zijn Voor dag, seizoen en kringloop van het jaar, En laat hen zijn als lampen, naar mijn ordning Van hunne dienst in 't firmament omhoog Met schijnsel over de aard,” en 't was alzoo. God schiep twee groote lichten, groot ten dienste Van menschen, 't grootste heerschende bij dag, 't Kleinre bij nacht, beurtlings; hij schiep de starren En stelde ze in het hemelsch firmament Om de aarde te verlichten en den dag Te zeegnen door hun wissling, nacht te regelen, En licht scheiden van donker. En God zag Zijn groot werk overziende dat het goed was; Hij had gevormd, van hemellichamen, Het eerst, de zon, in de aanvang zonder licht Schoon van etherische aard: daarna de maan, Bolrond, de starren dan van iedre grootte, Met starren dik den hemel overzaaid. Hij nam het verweg grootste deel van 't licht, Het overplantend uit de wolken naar De zonnekogel, die poreus, ontving En dronk het vloeibre licht en vast haar stralen Bijeenhield, nu een groot paleis van licht. Daarheen als naar hun bron gaan de andre sterren En putten in hun gouden urnen licht, De morgenster verguldt haar hoornen daar: Door kleuring en weerkaatsing meerdren zij Hun weinige eigen, schoon van 't menschlijk oog Zoo ver verwijderd, zoo verkleind gezien. Eerst kwam in 't oost de flonkerende lamp, Vorst van den dag, en kleedde d'orizon Met schitterende stralen, blij zijn lengte Te loopen door de hemelstraat; de grauwe {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Daagraad en de Pleiaden dansten voor hem, Zoete invloed spreidend. Minder hel de maan, Hem tegenover laag in 't westen als Zijn spiegel: 't vol gelaat borgde haar licht Van hem, want in dien stand behoeft zij anders Er geen; en steeds houdt zij den eigen afstand, Tot donker, dan schijnt ze op haar beurt in 't oost, Gewenteld op de hemelas, en houdt Deelheerschappij met duizend kleiner lichten, Met duizend duizend starren, dan verschenen, 't Halfrond beflonkerend. Toen eerst getooid Met hun hel lichtgeglans dat daalde en rees, Kroonde ochtend, avond, blij den vierden dag. En God zei: “Dat de waatren voortbrengen Kruipend gediert met overvloed van zaad, Levende zielen, en dat vogels vliegen In 't uitspansel des hemels boven de aard. Hij schiep de groote walvisschen en iedre Levende ziel, en al wat kroop, wat rijklijk De waatren voortbrachten, elk naar zijn aard, En al 't vleuglend gevogelt naar zijn aard; Zag dat het goed was, zegende ze en zeide: “Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, vult De meren, zeeën en de waterstroomen, Vermenigvuldge op 't land zich het gevogelt.” En sont en zee en iedre kreek en baai Zwermt met ontelbaar broed, geheele kudden Van visch, gevind, met flonkerende schubben Onder 't groen water glijdend, vaak in scholen Die als een baak in zee zijn: enkel soms, Soms saam, begrazen zij hun wei, het zeegras, Dwalen door bosschen van koraal of spelen Met vluggen blik, in zon gegolfde mantels Toonend bedropt met goud; of wachten kalm In parelschalen hun vocht voedsel, of Loeren op buit geharnast onder rotsen. De zeehond en gebogene dolfijnen Spelen in 't stille; met hun reuzen-omvang Lomp ploetrend, monsterlijk van gang, beroeren {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Andren den oceaan: de Leviathan, Reusachtigste van schepsels, ligt in slaap Gestrekt op zee gelijk een voorgebergt, Of zwemt en lijkt beweegbaar land, zijn kieuwen Drinken, zijn snuit spuit uit, een zee. De lauwe holen, venen, kusten kweekten Hun broed niet minder talrijk, midlerwijl, Uit de eiers, die gewillig openbarstten Voor 't naakte jong; maar gauw in pluim en veer Vergaderde 't zijn pennen, met een kreet Den grond verachtend, stijgende in de lucht Onder een wolk in zicht. Arend en eiber Bouwen op rots en ceder daar hun nest. Een deel vliegt los de streek door, andren wijzer, Geordend tot éen figuur, wiggen hun weg Bewust van de seizoenen en zij doen hun Lucht-karavaan uitgaan, hoog over zeeën Vliegend en landen, met elkanders wiek Elkanders vlucht verlichtend; de voorzichtige Kranen doen zoo hun jaarlijksche uittocht, drijvend Op winden; de lucht stroomt wanneer zij langs gaan, Gewaaierd door ontelbre vleugels. Kleiner Vogels van tak tot tak troostten de wouden Met zang en spreidden hun geverfde veeren Tot de avond; en de plechtge nachtegaal Hield dan niet op met tjuiken, maar zij zong Den heelen nacht door haar gevoelig lied. Op zilvren meren en rivieren baadden Andren hun donzen borst, de trotsche zwaan, Met bochtge nek tusschen de witte vleugels, Bruisende, roeit haar staat met vliezige voeten: Maar vaak ontgaan ze 't nat, op stijve wieken Beklimmen zij den hoogsten hemel. Andren Houdt stevig de aard: de roodgekamde haan, Wiens klok stille uren afroept en die andre Wiens vroolijke sleep hem siert bloeiend gekleurd Met regenboog en starrige oogen. Zóó - Water met visch, lucht van gevogelt vol, Ochtend en avond was 't, de vijfde dag. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De zesde en laatste scheppingsdag verrees Met harp van vroegte en avond; toen God zei: “De aard breng nu voort levende zielen, naar Haar aard, vee, kruipende gedierten, wilde Beesten, elk naar zijn aard. En de aarde hoorde. Zij, daadlijk oopnend haar vruchtbaren schoot, Bracht voort, in één geboorte, tallooze Levende wezens, van volmaakten vorm, Volwassen en geleed. Den bodem uit, Als uit zijn leger rees het wilde beest, Waar 't in het woest woud woont in hout, hol, kloof. Tusschen 't geboomt bij paren rees 't en schreed; Op groene weide en in het veld het vee. Hier sprongen weinige op en eenzaam, ginder Grazende kudde en breede heerde in eens. Graszoden kalfden nu; ter halft verschijnt De gele leeuw, klauwende om vrij te raken Met de achterdeelen, springt als losgebroken En schudt als dol zijn vlekkige manen: panter Luipaard en tijger, rijzende als de mol Werpen de kruimende aard in hoopen op: Het vlugge hert hief zijn getakte hoofd Onder den grond vandaan: noode uit zijn stof Tilde zijn uitgebreidheid Behemoth, Grootste aardgeboorne: in vlies en blatend rezen Schapen als planten: tusschen zee en land 't Rivierpaard en de schubbige krokodil, Tweeslachtig. Al wat over de aarde kruipt, Kwam op één slag in 't licht: insect of worm; Die wuifden lenige waaiertjes als vleugels Met duidlijkst-fijne teekening, gekleed In iedre liverei van zomertrots, Purper- en goud gevlekt, azuur en groen: Deze als een touw hun lange afmeting rekkend Streepten den grond met kronklend spoor: niet alle Natuurs minimen: soms van slangensoort, Wonderlijk lang en zwaar, die wikkelden Hun schubbige vouwen in en hadden vleugels. Spaarzame mieren, vol van toekomst-voorzorg, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Kropen - in hun klein lijf huisde een groot hart -, Voorbeeld misschien van waarlijke gelijkheid Hierna, als ze in hun volksstam en gemeenschap Zich voegden: zwermende verscheen aanstonds De wijfjes-bij; die voedt haar horzel-man Verruklijk en bouwt wassen cellen op, Voorzien van honing: ongeteld de rest, Gij die hun namen gaaft, kent hun natuur, - Wat zou 'k ze u noemen -; en niet onbekend De slang, het listigste gediert van 't veld, Soms machtig uitgebreid, met stalen blikken En vreeslijk manenhaar, ofschoon voor u Niet schaadlijk, maar gehoorzaam op uw roep. De hemel scheen nu in haar glorie en rolde Haar banen, naar de Eerste Bewegers hand Haar loop eerst richtte; Aarde in haar rijke dracht Volkomen, lachte lieflijk; aard, lucht, water Beschreed, bevloog, bezwom, dier, vogel, visch Veelvuldig; deels nog bleef die zesde dag. Nog faalde 't meesterwerk, het doel van al 't Alree gedane: een schepsel dat gebukt niet En wild als andre schepslen, maar begaafd Met heiligheid van rede, zijn gestalte Mocht rechten, en rechtop met rustig hoofd, Zichzelf begrijpend, elk beheerschte, en daardoor Grootaardig kon verkeeren met den hemel, Maar dat dankbaar erkende waar zijn goed Van daalde om daarheen hart en stem en oogen Vroom te verheffen, te eeren en te aanbidden Den Hoogsten God, die hem 't voornaamste maakte Van al zijn werken: daarom sprak de Almachtige Eeuwige Vader - want waar is hij niet Aanwezig? - hoorbaar tot zijn Zoon aldus. “Laat ons nu menschen maken naar ons beeld, Op ons gelijkend, dat die heerschers zijn Over, in lucht en zee, vogel en visch, Beesten op 't veld en over de aarde en al Wat daarop kruipt,” Dit zeggend, vormde hij U, Adam, u o mensch, stof van den grond; {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} In uw neusgaten blies hij levensadem; Hij schiep u naar zijn eigen beeld, het beeld Van God zelf en ge werdt een ziel die leeft. Man schiep hij u, maar vrouwlijk uw gezel; Zegende dan de menschheid, en hij zei: Wees vruchtbaar en vermenigvuldig, vul De aarde, onderwerp haar en heersch overal, Over, in zee de visch, in lucht de vogel, En elk ding dat op aard leeft en beweegt. Zoo, waar dan ook, geschapen, want geen naam Heeft nog de plaatsen onderscheiden, bracht hij, Gelijk gij weet, u in dit heerlijk oord, In dezen tuin, met Gods geboomt beplant, Verkwikkelijk om te eten als te zien; En vrijlijk gaf hij u voor voedsel al Hun aangename fruit, in alle soorten Die de aarde oplevert, een verscheidenheid Eindloos; maar van den boom alleen waardoor Wie eet de kennis krijgt van goed en kwaad, Zult gij niet eten: als ge daarvan eet Dan sterft ge: uw straf de dood; hoed u daarom En houd uw eetlust in, opdat niet Zonde u Verrasse, en haar zwarte geleider Dood.’ Hij eindigde en al wat hij had gemaakt Zag hij, en zie, het was geheellijk goed; Morgen en avond, dus de zesde dag. Maar geëindigd niet voor, latend van zijn werk, Schoon onvermoeid, de Schepper opwaarts keerde, Op tot der Heemlen hemel, 't hoog verblijf, Om daarvandaan zijn nieuwgeschapen wereld, Die aanwas van zijn rijk, te zien, hoe ze uitzag Van verre en van zijn troon, hoe goed, hoe schoon, Hoe trouw naar zijn groot denkbeeld. Opwaarts reed hij, Door toejuiching gevolgd en door 't geluid Saamstemmend uit tien duizend harpen, maatzang Die de englenkoren maakten. Aarde en lucht Weergalmden (gij gedenkt het, want gij hoorde 't); De heemlen saam met de gestarnten schalden, Stil op hun plaats luisterden de planeten, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl de stoet in praal, en juichend, steeg. ‘Open u, eeuwge poorten,’ zongen zij. ‘Levende hemeldeuren, op; laat in Den grooten Schepper, keerend van zijn werk, Het heerlijke, zijn zesdaagswerk, een wereld. Opent u voortaan vaak; want God wil vaak Gaan tot de woningen van de rechtvaardgen, Bekoord erdoor; tot hen, in druk verkeer Zendt hij gevleugelde gezanten, dragers Van hemelsche genade.’ Zoo zong stijgend Dat heerlijk heir. Hij, door den hemel heen, Die wijd haar laaiende portalen opdeed, Leidde den weg recht naar Gods eeuwig huis, Een breede en ruime baan, met goud voor stof, Starren 't plaveisel, zooals starren schijnen Die ge in den melkweg ziet, die witte stroom Die gij 's nachts als een ronden gordel merkt Bepoêrd met starren. En nu rees in Eden De zevende avond, want de zon ging onder Op aarde en schemering kwam op van 't oost, Voorlooper van de nacht, toen tot de heilge Hoogte van 's hemels top, den heerscherstroon Der Godheid, eeuwig daar gevest en veilig, De Zoon-God aankwam, en zat neder met Zijn grooten Vader; want Hij ook ging om, Onzichtbaar, nochtans blijvend (zulk een voorrecht Heeft de Alomtegenwoordigheid) en 't werk Beschikt, maker en eind van alles, rustend Nu van zijn werk, zegende hij en wijdde Den dag, den zevende, als waarop hij rustte; Maar niet in stilte heilig; want de harp Had werk en rustte niet; de plechtge fluit En lier, al wat zoet sluit en opent, alle Geluid trillende op snaar en gouden draad, Zong zachte wijzen, ondermengd met stem, In koor of enkel. Wierook wolkte omhoog Uit gouden vazen en verborg den berg. Het zesdaagswerk, de Schepping, zongen zij: ‘Groot is uw werk, Jehova! en uw macht {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Oneindig; wat gedachte meet, wat tong Vertelt u? grooter na uw weerkomst nu Dan van de reuzenenglen; toen werdt gij Verheerlijkt door uw donders; maar veel meer Is scheppen dan 't geschaapne nederslaan. Wie kan u schaden, Machtige, of begrenzen Uw heerschappij? den trotschen opzet van Afvallige englen en hun ijdlen raad Versloegt ge maklijk, wijl zij lasterlijk U te vermindren dachten en te trekken De meerderheid van uw vereerders. Wie U wil vermindren, dient, zichzelf ten spijt, Om meer uw almacht te openbaren: kwaad Gebruikt ge en schept daaruit een grooter goed. Getuig die wereld, nieuw gemaakt, een hemel Niet ver van de eerste en in zijn zicht gevest Op de doorzichtig-klare, glassige zee; Van omvang haast onmeetlijk, met ontelbre Sterren en iedre ster misschien een wereld Ter latere bewoning; maar gij weet Hun tijden: tusschen deze 's menschen woonoord, De aarde, door de ondere oceaan omringd, Hun aangename plaats. Driewerf gelukkig Ik en de menschekindren die God gunstig Schiep naar zijn beeld, om daar te wonen en Hem te vereeren, en tot loon te heerschen Over zijn werk, op aarde, in lucht of zee, En een geslacht van dienenden te kweeken, Heilig en vroom: driewerf gelukkig, zoo Zij, hun geluk erkennend, trouw volharden.’ ‘Zoo zongen ze en het empyreum dreunde Van hallelujas: sabbath zoo gevierd. Houd uw verzoek nu voor voldaan, dat vraagde Hoe eerst de wereld en haar aanzicht aanving En wat vóór uw herinring werd gedaan Van den beginne, opdat wie na u komt Door u geleerd mocht weten. Zoekt ge iets anders, Dat mensche-maat niet overstijgt, zoo spreek.’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Opstandigheid en Dichtkunst Door Is. P. de Vooys. III Wat was het groote, diepgaande verschil tusschen Shelley en de nieuwere nederlandsche dichters? Om dit aantewijzen was het noodzakelijk een poging te doen de ontwikkeling van Shelley's dichterschap te schetsen, en te trachten duidelijk te maken hoe het geestdriftvolle denken kon uitgroeien tot het scheppen van de intellectueele schoonheid. Daarop kwam het aan. En daarom werd ook Shelley gesteld naast Goethe. Hoe stond toch bij dezen steeds de aanschouwelijkheid der schoonheid uit het volle werkelijke leven midden in zijn kunst. Hoe was zijn zang steeds gedragen door de algemeen menschelijke gevoelens, die ieder kent, zij 't ook niet in zoo'n zuiverheid en glans als Goethe eraan vermocht te geven. Bij Shelley was echter, gelijk ook bij Schiller, de geest oppermachtig. Goethe's schoonheid van het leven-zelf in al zijn uitingen zocht naar evenwicht, hoe krachtig en vrij ook. Maar de intellectueele schoonheid was een beweging, gedreven door dien onverbiddelijken drijver, de menschelijke geest, die geen rust kent voor zichzelf en geen rust voor de omgeving in een onvermoeibaren scheppingsdrang naar ontwikkeling, bevrijding en vervorming. Meer dan Schiller, heeft Shelley gepoogd in zijn dichtkunst de macht van het menschelijk denken op te heffen, te zuiveren en glanzend te maken in de sfeer der schoonheid. Daarom is zijn kunst van schitterend aanéengerijde verbeel- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen, en van snelstroomende rythmische klank niet volop te genieten, dan door zich te werpen in dien onderstroom van het intellect, dat naar omschepping meer dan naar verheerlijking van het leven streeft. Maar dit is het juist wat het zoo moeilijk maakt den aard der intellectueele schoonheid te doen kennen en gevoelen, door wie vreemd is aan 't worstelen van den geest naar de heerschappij over het leven. Wie dat niet kent, meent zoo spoedig in het streven naar intellectueele schoonheid te zien verstandswerk, het rythmisch en rijmend neerschrijven van redeneeringen in versvorm. Of wel hij geniet de beelden en klanken als fijne feeërieke schoonheden, maar zou ze liever afgezonderd wenschen te zien, en verstevigd door meer werkelijkheid, verdiept door menschelijker gevoel. Is er voor de dichtkunst, die dan toch slechts het door rythmische klanken gedragen beeld voor 't oog brengt, om door 't oor te reiken naar de gevoelens van genegenheid, liefde, haat, trots, vreugde, weemoed in tallooze schakeeringen, is er voor die dichtkunst iets anders noodig? Zoo wordt allicht gevraagd. Schoonheid is toch alles, en al wat noodig is. Behoort niet in al wat daar buiten staat een verleider gezien te worden voor den kunstenaar? Doch de dichter is meer en beter kunstenaar naarmate hij dieper en voller mensch is. En de mensch kan zich dikwijls niet, neen eigenlijk nooit, onttrekken aan dien geweldigen stroom der gedachten over zich zelf, over 't leven en de menschheid, die de cultuurwereld doortrekt, soms woest en woelig en vernielend, doch ten slotte altijd weer als de bevruchtende macht voor allen groei en bloei. Wanneer er tijden zijn van rust, van zomer in de samenleving, dan is de wetenschap als het ruischende op oogst wachtende graanveld, en de kunst als die overal gloeiende en kleurige bloemenwereld. Hoe zou kunst meer wenschen uittedrukken dan 't genot van zoo'n leven, dan de schildering dier prachten, dan de zangen die van ochtend tot avond over de velden en om de huizen verklinken. Maar de tijden wisselen, en de stroom der gedachten zwelt tot groote breedheid en kracht. Dan stort zich de mensch daarin en trekt de kunstenaar mede. Zijn geest wil voort en heerschen. En ook die moeizame tocht die, {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} eens begonnen, niet opgegeven kan worden en dan blijkt een waardige, ja zelfs een heroieke vervulling van 't leven te geven, die tocht roept tot den kunstenaar om eene verheerlijking in de schoonheid. Is niet dat reisverhaal het hoogste en het belangrijkste van al wat te vertellen is? Zijn niet de gemoedstemmingen daarbij ondervonden de diepste - en alle andere gevoelens omvattende - die ooit verklankt werden? En is niet de ervaring die zoo werd opgedaan de rijkste in welke wijsheid ook, waarvan troostende en verheffende mededeeling te doen is? Vooral wanneer het een dichter is, die daartoe zijn taaltalent oefende om de beelden als zuivere glanzende schoonheden voor oogen te tooveren, en om de klanken der woorden te maken tot die wondere tot de ziel doordringende wind, die de gemoedsnaren onmiddellijk doet trillen. De intellectueele schoonheid is geen redeneering, doch beeld en klank zooals elke schoonheid van 't gedicht, maar zij is de schoonheid van den zich machtig roerenden, wijl diep gedrongen, geest, die zich juist uit bewustheid van zijn oudsten en hoogsten adel, wil vertoonen in een gestalte die zichtbaar is en ontworsteld aan den diepsten zielengrond, waaruit hij de levenskracht blijft trekken en waarmede hij door de sterkste leefmachten verbonden zal blijven. Zoo deed Shelley het zien. Maar zoo was het niet bij de tachtigers. Zij waren niet door de maatschappij, of door wetenschap, of wijsbegeerte, of politieke leer geprikkeld om zich te werpen in eenige beweging, waar de geest zou zoeken en strijden naar nieuwe scheppingen. Zij huldigden de schoonheid, en de zuivere oprechte gemoedstoon juist geheel afgescheiden van 't gedachtenleven dat ermede verbonden was. Zuiver gevoelen en dat schoon uiten was de grondslag waarop zij hun kunst wilden opbouwen. Maar dit was als de terugslag van de slagen, die zij aan 't Nederlandsche kunstleven toebrachten. Dat was onzuiver van gevoel, en leelijk van aanschouwelijkheid. Daartegenover stelden zij kunst, vooral uit het verleden, die echt was. De vreugde daaraan was het, die hen in staat stelde tot hun kritiek, maar ook tot hun eigen kunst. Doch dat zij in Shelley wel den hoogen voorganger zagen in schoone verbeelding en klank, maar niet in de intellectueele {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} schoonheid, dat teekende de beperktheid van hun toekomstvermogen. De kunst, die zij zich voornamen te maken, die zij voorspelden en beloofden, bleef uit. Integendeel konden zij niet eens de beloften houden van het taaltalent, dat hunne eerste dichtkunst deed blijken. Hoe kwam dat? Niet alleen omdat zij Shelley niet konden volgen op zijn geestestocht, maar ook omdat geen andere weg voor hen open stond. Want er waren andere wegen denkbaar. Wanneer de Nederlandsche samenleving zoo geweest was, dat de jongere schoonheidszoekers er rust en bevrediging hadden kunnen vinden, zóo dat zij die samenleving hadden kunnen doorspeuren met oog en oor, om wat zij vonden te verheerlijken, dan hadden zij niet noodig gehad zich af te vragen waarheen zich hun talent moest bewegen. Maar dat was niet het geval. 't Maatschappelijk leven waren de tachtigers ontvlucht; dat was voor hen een gruwel. Omgekeerd was de Nederlandsche maatschappij niet voor de jongere kunstenaars geneigd tot vriendelijkheid, om van waardeering niet te spreken. Zij had haar eigen schrijvers en dichters, en achtte deze door de kritiek der opstandelingen diep gegriefd en beleedigd. Er bleef voor de dichters slechts over de eigen ikheid en niets anders. Zij meenden dat het genoeg, meer dan genoeg was. Want was dat eigen zieleleven niet een onbegrensd en rijk gebied, dat door de natuurindrukken, door de verleden schoonheid van de groote kunst, en vooral door de verbeeldingen die zij naar believen konden scheppen, zich vulde, zoo rijk als de menschengemeenschap nimmer te zien kon geven? Het dichterlijke leven met en voor de schoonheid was het ware en eenige leven, waarbij vergeleken al het omringende dor en saai werd. Wat was het bedriegelijke in deze voorstelling? Is het niet te zoeken in een verkeerd inzicht in de verhouding van voorbijgegane kunst en van de natuur tot de eigen ziel? Wie zou miskennen de glans en de kracht, die het schoone blijft behouden door alle tijden? En wie zou gering achten de onuitputtelijke verrukking en troost die de natuur kan verschaffen? Doch van beide kan slechts genoten worden door de levende ziel, en meer naarmate die ziel naar dieper en sterker levensuiting worstelt. Dat is beslist noodig, want ver- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} leden en natuur zijn slechts schoon door de weerspiegeling van de ziel zelf. Daarom is het een waan te denken dat alleen uit natuur en vroegere kunst de dichter zich zijn leven van verbeelding kan scheppen. Hij kan dat alleen indien hij in zich zelf het leven heeft als een spruit met krachtigen drang tot groeien en bloeien. Dat kan onbewust bijna zijn, indien de dichter slechts een loot is van het opkomend volksleven, maar zoo was het niet voor de tachtigers. Het eenige, waarop zij hun dichterlijk bestaan begonnen te bouwen, was de zelfbewustheid, die hen zoo sterk maakte in hun kritiek. Dat was het element, waarin hun kracht en hun toekomst school. Doch tegelijk hun zwakheid. Want wat was die dichterlijke ikheid, die ‘god in 't diepst van hun gedachten’? Hoe zij die ook met jeugdigen overmoed, die beter moedige jeugd genoemd mag worden, durfden vooropstellen tegenover ijdele bescheidenheid die als een burgerlijke deugd in trek was, toch wisten zij 't zelf niet. Zoodra zij genoeg zouden krijgen van een soort mystiek zwelgen in dat wonderlijke, inwendige vermogen tot schoonheid en tot oordeel over schoonheid, moest wel de vraag komen naar het wezen van die zelfbewustheid. Maar zoodra dat bij de tachtigers opkwam, zoodra de zelfkritiek volgde op de kritiek tegen 't kunstlooze leven, was de eenheid der opstandige beweging verbroken. De groote verscheidenheid van de deelnemers aan het Nieuwe-gids-verbond werd duidelijk en zij moesten uit elkander gaan. * * * Een der ergerlijkste en oppervlakkigste dwalingen bij de beoordeeling der stroomingen in de tegenwoordige dichtkunst is wel deze, dat het uiteenloopen der voorgangers en onmiddelijke volgers van de litteraire beweging van '80, als vanzelfsprekend wordt toegeschreven aan persoonlijke ruzies, ijdeltuiterijen, koppigheden en kleinzielige, onderlinge aanbidding kweekende, clubgeest. De groote verspreidheid van die meening, ondanks de al te duidelijke onjuistheid, is te wijten aan twee kringen van personen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Allereerst aan hetzelfde geletterde en kunstlievende publiek, dat in '80 zoo deerlijk toegetakeld werd. Zijn dufheid en onbevoegdheid is nog steeds eender gebleven, al zijn de uiterlijkheden van beschaafde ontwikkeling, gelijk kleedingstukken door wisselende modes, iets gewijzigd. Zonder zin voor litteratuur of dichtkunst, cultiveert dit publiek litteraire belangstelling als een der middelen om een geesteloozen omgang te kunnen vullen. Kennis van namen en levensomstandigheden, creatie's en...schandaaltjes zijn de punten van houvast, zoowel voor tooneel, politiek, muziek, wetenschap, voetbal en wat al niet meer tegelijk met de dichtkunst. Interessant is het dichters en schrijvers te kennen, interessant te zien hoe zij op 't schouwtooneel van het Nederlandsche publieke leven zich in groepjes schakeeren en elkaar bestrijden. De meening van dat publiek zou echter geen enkelen invloed kunnen hebben, indien er niet een kring was van personen, die den litterairen opstand hebben meegemaakt en meegevoeld, en die er juist zóo over denken. De grens tusschen hen en 't kunstlooze geletterde publiek is op bedenkelijke wijze uitgewist. Hoe diep en breed was de kloof vroeger, die scheiding bracht tusschen den prater over dichtkunst, en hem, die de klanken door lange dagen met zich meedroeg, en voor wie elke nieuwe schepping tot een belangrijke gebeurtenis werd, met spanning verwacht. Het is nog niet zoo heel veel jaren geleden, dat dezulken het onmogelijk gedacht en genoemd zouden hebben, dat de oude tegenstelling zich ging oplossen. Hoe is dat mogelijk geweest? De verklaring daarvoor kan geen andere zijn dan voor de scheiding tusschen de Nieuwe-Gidsers, - die noodzakelijk werd, toen de zelfbewustheid naar bewustheid van zich zelve zocht. Enkele der bondgenooten erkenden zonder aarzelen de beteekenis van den vijand, die hun streven bedreigde. Zij zagen in dat hij sterker en onverwinlijker was dan de omvergeworpen schijnlitteratuur; zij zagen zelfs in dat hij geen vijand was, maar een vriend, die bijtijds waarschuwde voor de geestelijke en zedelijke uitputting, waaraan de eerste schoonheidsfeesten hen blootstelden. Met beslistheid scheidden zij zich af; zij verlieten den weg der uitbundige uitviering der eigen ikheid, en drongen in het kreupelhout om te zoeken naar nieuwe {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} paden, ondanks den hoon waarmede zij achtervolgd werden. Anderen begrepen op andere wijze den vloek der onmaatschappelijkheid. Zij zochten in de maatschappij naar denkbeelden, die de hunne konden worden, of die zij konden verwerken tot een zielsinhoud, waarmede te leven viel. Studie van wetenschap of wijsbegeerte zou voor enkele een toevlucht zijn, waar zij beproefden een levensbeschouwing te vormen, waaraan zij zich konden vasthechten. Maar er waren er ook, die onmachtig bleken om het eenmaal aangevangen leven te veranderen en die daarom niet wilden en konden gelooven aan het opdrogen van de bron, die uit de eigen ziel zoo frisch en heerlijk was opgespoten. Ondanks de verfijning hunner talenten, en het beproeven van allerlei procéde's om toch de eigen ziele-uiting, en het stellen van die kunstenaars-ikheid buiten alles, volmaakter en zuiverder te verkrijgen, zagen zij zich te gelijk armer en zwakker worden. En toen het eenmaal zoover gekomen was, bleken zij niet meer in staat een innerlijke geestelijke schepping te ontwerpen, waardoor zij weer zouden kunnen weerspiegelen de schoonheden, die eens de hunne waren. Helaas bleef er voor hen niets anders over dan de onmaatschappelijkheid op te geven. En de maatschappij maakte het hun gemakkelijk. Zij vergaf het hun, dat zij hare conventie's en schijnaanbidding zoo heftig hadden gegeeseld. Zij vergat den hoon en de spot, en was bereid naast de bestaande conventie's, ook die der nieuwe kunstenaars-reputatie's optenemen. De eens gehate tachtigers werden als groot dichter of schrijver erkend met de maatschappelijke gevolgen, die daaraan verbonden zijn. Wie hen volgen wilde kon binnengaan. Vereenigingen, comité's, gezelschappen, dagbladen, tijdschriften, alles stond voor hen open. En zij die zijn binnengegaan, de verarmde edellieden, wier teere vingers en teere zielen niet meer in staat waren tot het zware werk om nieuwe paden te leggen, hoe zouden zij kunnen erkennen dat er voor de scheiding van vroegere strijdgenooten andere ernstiger redenen waren, dan de persoonlijke gevoeligheden, die hen zelf geplaagd hadden. Maar voor wie niet zijn binnengegaan in de gastvrije zalen der maatschappelijke erkenning, voor hen is het een levenskwestie scherp en duidelijk intezien, waarom de wegen zich geschei- {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} den hebben, en meer nog waarheen de paden leiden, waarop onvermoeide zoekers zich bewegen. Het is een levenskwestie niet omdat zij 't publiek van oppervlakkige dwalende beoordeeling willen terugbrengen, maar voor hen zelve, omdat het nog altijd erom gaat door bewustheid van 't levend en 't worstelend zielsbestaan terug te vinden de jeugdige zelfbewustheid, die de dichter behoeft voor het scheppen der schoonheid. * * * Het was niet genoeg gevoelig te zijn voor de schoonheid en een talent te bezitten om in de taal dat gevoel tot uiting te brengen. Dit was de nieuwe waarheid, die de besten der opstandigen beseften, zoodra zij hun kunstvoornemens willen gaan uitvoeren. Maar dat was een negatief besef. En het was niet gemakkelijk voor de leegte eene vervulling te vinden. In elk geval zwenkte de vogelvlucht niet één zelfde richting uit om den weg te zoeken. Een belangrijk deel bleef fladderen boven de plaats der opstijging en zou langzaam, soms onwillig, soms moede neerdalen in de maatschappij die zij ontvlucht waren. Andere voelden een sterke wind opsteken, die over de samenleving zou gaan waaien als een lentestorm om een levensvernieuwing aan te kondigen. Zij lieten zich daarop meevoeren. Dat was de arbeidersbeweging, die het socialisme in zich had opgenomen als een toekomstverwachting waarmede de strijders vervuld en aangevuurd werden. De opstandigheid, de fierheid, van het aanvankelijk streven behoefde niet opgegeven te worden. Integendeel werd de kritische en afwerende houding verscherpt gericht tegen de geheele maatschappij, waarvan de schijnkunstenaars slechts een onbeteekend deeltje vormden. En de geest werd tegelijk vervuld en verhelderd door de wetenschap van deze socialistische arbeidersbeweging, of beter gezegd van dit proletarisch socialisme. Die wetenschap, gegrondvest door Marx, leerde toch inzien hoe de kunstbloei een gevolg was van de ekonomische veranderingen in de maatschappij, een ideologische spiegeling daarvan, zoodat wie nieuwe kunst wenschte, ook te bevorderen had dat de arbeidersbeweging de sociale verhoudingen zou omzetten. Zoo zeer werd de opstandigheid zelfs verscherpt dat zij zich ook richtte tegen hen, die niet wilden meegaan en niet zich {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} laten wegwaaien op den opstekenden wind van 't socialisme. Daardoor zonderden zij zich af, en sloten zij zich aan bij de arbeiderscharen, wier doel hun doel, wier leven hun leven zou zijn. De gemeenschapsband werd een sterkere dan het schoonheidsverbond, en rukte de laatste stuk. Hoe zeer ook hun verzet zich richtte tegen de organisatie der maatschappij door het bezit, toch werden zij maatschappelijk, n.l. vereenigd met een deel dier maatschappij, dat een zuiver ekonomisch doel had en zich daarheen zoo krachtig mogelijk bewoog. Maar bij die neerdaling op de aarde bleven zij dichters, door hun talent en door den innerlijken scheppingsdrang. Want wat in hen als opstandig maatschappijlid, als werkzaam deelnemer aan de socialistische beweging, omging, riep niet uitsluitend om de verstandelijke uiting der propaganda, doch ook om schoonheid. En hun taak moest het zijn die voorttebrengen. Wat het socialisme hen gaf was een levensvervulling. Die hadden niet alleen zij, maar ook alle anderen noodig. Maar van die anderen bleven er van meening dat de maatschappij die niet kon geven, noch in oude verstarrende vormen, noch ook in de jonge stroomingen van vernieuwing. Die zochten het eigen gemoeds- en verstandsleven in een nauw verband met elkaar te verruimen. Niet langer de enge zelfverheerlijking eener alles-voelende en geheimzinnig scheppende ziel wilden zij volhouden. Zij wilden zich open stellen voor allerlei gevoelens en gedachten, die den nieuweren tijd doorstroomden, om daarmede de eigen kunst te versterken. Was zulk pogen niet hopeloos? Want zouden zij niet meegenomen worden door de een of de andere dier stroomingen, waardoor zij toch daarmede vereenzelvigd zouden worden? Hadden niet ook de socialistische dichters juist hetzelfde beproefd om zich ten slotte overtegeven aan de macht die hun gemoed en hun geest geheel veroverde? En waren ook niet anderen herwonnen door het geloof, hetzij in den breeden, der kunst zoo wel gezinden vorm van het katholicisme, hetzij in de meer persoonlijke, het leven verinnigende vormen eener onmiddellijke gemeenschap met God? Was niet Volk en Katholicisme de groote tegenstelling, zoo voor den geest als voor de samenleving, die ten slotte tot kiezen dwong? {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo sterk was het geloof gebleven aan de macht van de schoonheid boven 't maatschappelijk leven, dat er toch nog waren, die de houding van 80 meenden te kunnen volhouden, die meenden dat de dichter, die alleen de schoonheid zocht, instaat zou zijn het geheele leven, vervuld van die strijdende en tegenstrijdige machten, in zich op te nemen en te verheerlijken. De deelnemers aan de arbeidersbeweging zouden slechts kunnen omvatten wat daarin leefde, en dat - hoe sterk ze ook waren - een zoo dwingende en beperkende invloed op hen moest uitoefenen, dat de oogen blind en de ooren doof zouden worden voor andere verschijningen en stemmen, die niet minder het leven van den tijd beheerschten. Maar een zoodanige onpartijdigheid als de hier bedoelden wenschten, was alleen bestaanbaar, en voor wezenlijk levenskrachtigen alleen toelaatbaar, indien geloofd werd in een taak van het dichterschap, in zijn taak om schoonheid te weven om het geheele tijdsleven, niet alleen ter verheuging en ter verstrooiing, maar ten einde zich als de wezenlijk scheppende macht te toonen, die het in schoonheid gepuurde waardevolle blijvend en levend maakt. Wat nu zoo'n voornemen, om hart en hoofd open te zetten voor alles wat het tijdsleven beweegt, in zich houdt? Zoowel een taak van fijn gevoel als van scherp naar 't wezen der dingen zoekend verstand, niet het minst van het laatste. Vooral een sterk geestelijk pogen om de krachtigste elementen van het tijdsleven te leeren kennen en in een samenvoegende uitbeelding bijeen te brengen. Zoo is er van de opstandigen der tachtigers slechts een deel overgebleven, scherp gescheiden van hen, die zich gewonnen gaven aan oudere levensbeschouwingen, en vooral van hen, die uit onmacht en moeheid zich aan den conventioneelen vijand overleverden, niet om als Jan van Schaffelaar verscheurd te worden, doch om zich te verdooven in de leege hulde en de napraterij van een kunstloos en bewegingloos publiek. Die overgeblevenen zijn bovendien sterk verdeeld. Het nauwst verbonden schijnen de socialistische dichters, omdat hun maatschappelijk streven hen vereent. Doch dit is schijn {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} zoolang niet de aard van hun dichterschap een met dit maatschappelijk streven overeenkomstige groei en kracht vertoont. Dit nu is niet het geval. Integendeel is er tusschen die beide een tegenstelling waar te nemen als er in '80 niet feller aan 't licht kwam. De band met de arbeidersmaatschappij poogt de geestelijke opstandigheid te laten bukken voor de gemeenschappelijke opstandigheid tegen den vorm der samenleving. De onmaatschappelijkheid is bij hen verkeerd in een bijeen gehouden doch uitelkaar zich rekkende strijd tusschen 't zoeken naar een nieuwen vorm van maatschappelijkheid èn het oude verzet tegen alle conventie en schijn. Bij de andere overgeblevenen, is de opstandigheid nog altijd onmaatschappelijk, doch met in elk geval getemperde haat of zelfs geheel weggevallen weerzin tegen de samenleving. Hun pogen is nòch om buiten, nòch om tegen de maatschappij, doch om erboven te staan, om in die houding alle werkelijke en levende kunst, waar zij zich ook zou ontwikkelen te kunnen ontvangen en begroeten. Hoe verdeeld die dichters zich ook mogen vertoonen, zij hebben in zich diezelfde eenheid als 't verband der tachtigers, de eenheid namelijk van de schoonheid, en alleen deze, te dienen. Met dit verschil dat zij nu niet langer wanen den tempel in zich zelf gebouwd te hebben, doch overtuigd zijn, dat uit de woelige samenleving die tempel langzaam verrijst. * * * Wie van de opstandigen der dichters heeft gelijk? Boven alle beredeneering zal de kunst zelf uitspraak doen, door aan de waardigsten de scheppingen toetevertrouwen, waaruit de schoonheid zelf zich glanzend en luide zal doen kennen. Daarom zal niet uit de meeningen der dichters maar uit hun werk moeten blijken of zij in staat zijn nieuwe wegen te banen, en aan ons volk de kunst te geven, die na '80 beloofd werd. Maar hun intellectueel en maatschappelijk streven is daarom niet zonder beteekenis. Allereerst omdat het begrijpelijk maakt, waarom zij zich afscheiden en afscheiden moeten van andersdenkenden. Vooral echter omdat het den aard der {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} gezochte schoonheid leert kennen. Die aard kan geen andere zijn dan van Shelley's intellectueele schoonheid. Want de opstandige dichter moet eerst de houding tegenover de wereld gevonden hebben, voor hij die in zijn kunst beeld kan geven. Doch hoeveel moeilijker valt het hen dan Shelley, aan wien die houding geheel eigen was, vóór hij zijn dichterschap ging ontwikkelen, terwijl onze dichters hun talent in een geheel andere richting hadden gevormd, dan later voor hun taak noodig zou worden. Dit verklaart veel van het weifelend en tastend zoeken, dat voor de dichters innerlijken strijd en voor hun werk onzekerheid moest meebrengen. Het is natuurlijk niet mogelijk thans alle dichtwerk van de latere jaren te bezien in het licht der geschetste beschouwing, om daaruit te schiften wat een nabootsing en nabloei is van de tachtiger poëzie, zooals die nog nawerkt in jongeren, die nu door een gelijksoortige bewondering voor de zuivere verbeelding en de schoone verklanking der eigen innerlijkheid aangestoken worden, als de tachtigers in de eerste jaren overkwam. Te schiften verder alle poëzie, die duidelijk een ander kenmerk draagt, n.l. van de beweging om het dichterschap te maken tot een geestelijk leiderschap, of om in den dichter den mensch te toonen, die niet buiten zijn tijd schoonheid zocht, maar juist dien tijd in schoonheid tracht uit te drukken. Zulk breedvoerig kritisch streven is niet de taak van een enkel opstel, maar van een aanhoudende oproep tot verzamelen, die in het tijdschrift tot uiting kan komen. Wel wil ik trachten uit de veelvormigheid van het tegenwoordige dichterlijke werk twee figuren naar voren te brengen, die in een arbeid van grooter omvang den invloed van de latere opstandigheid op het dichterschap doen kennen. Het was de lezing van ‘De opstandelingen’ lyrisch drama door H. Roland Holst en van het drama in verzen ‘Cola Rienzi’ door Albert Verwey die mij ertoe brachten het verband tusschen Opstandigheid en Dichtkunst nategaan. Hiervóór plaatste zich Gutteling's Shelley-vertaling, die zoo'n helder licht verspreidde over mijn onderwerp, en die het noodzakelijk maakte een langere beschouwing te doen voorafgaan aan de {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} bespreking der drama's van twee der litteraire opstandigen, die juist de opstandigheid in het hart van hun werk plaatsten. Mevrouw Roland Holst ter herinnering en verheerlijking der gevoelens die haar tijdens de Russische revolutie stormachtig bewogen hadden. Verwey door den leider van een lang geleden opstand in Rome bij het ontwaken der groote Italiaansche renaissance te doen zien als een dichterlijk droomer. Hoe zeer ook in tijd en vorm en behandeling verschillend, bewijzen de beide drama's hoe een gelijksoortige gisting in de dichterlijke verbeelding werkzaam was, een gisting die zocht naar een breedere uitbeelding dan de gedichten die H. Roland Holst en Verwey voordien konden maken. En merkwaardig is ook dat beide stukken het verhaal zijn geworden van een revolutie, deels historisch maar toch ook gedeeltelijk geidealiseerd. Merkwaardig ook dat evenals in de ideale omwenteling van Shelley's ‘Revolt of Islam’, de opstandigen slechts een tijdelijke overwinning wisten te behalen door een nederlaag gevolgd, die echter in 't slot weer de belofte bevat van een voorspoediger herhaling. De gelijkenis dezer hoofdtrekken is niet toevallig en verdient daarom de volle aandacht. Maar evenzeer verdient het verschil tusschen de twee drama's belangstelling. Voor de kennis van den ontwikkelingsgang onzer dichtkunst na de oplossing van het verbond der tachtigers, is er geen luider sprekende getuigenis geweest dan in de twee werken die 't vorig jaar in 't publiek kwamen, al ware 't alleen reeds om het feit dat de vroeger zoo bij uitstek lyrische nieuwere dichtkunst durft te grijpen naar het drama, en dan nog wel in vormen die bedoeld zijn ter opvoering. In het volgende zal daarom getracht worden optesporen hoe de twee dichters tot de behandelde onderwerpen zijn gekomen, om daardoor des te beter den aard en de waarde van hun werk te kunnen doorzien. (Wordt vervolgd). {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelegenheidsdicht Door W.L. Penning Jr. I Dichtergroet Aan Henk G. Zorgloos student, prijst ge eerlijk gunst van 't lot; Doch blijfschat looft ge een gave u ingeboren: Haar dankt ge uw doel, uw sterkte, uw zielsgenot, Hoe meer gij spel van klank beluistert of laat hooren. De schoonheid dient ge, die ge als knaap al zocht; Zacht roert ze uw voorhoofd; - zal zij 't ééns omkransen? Van eerbied huiv'rend telt ge blijde uw kansen, Gij - als aan medeziel aan uw viool verknocht. ‘Diepst uit de mijn bracht ik al goud-erts boven,’ Roemt overwerkte jeugd, en rust - voor goed... Gij, vriend! houd maat; ook uit geduld spreekt moed; Uit erts geve ééns úw kunst het gouden Beeld te loven... - Van harte ofschoon verstrooid hoort gij mij aan; Naar binnen luist'rend liefkoost gij de snaren; Hoog opgerezen nu, zoo zie 'k u staan - Door eigen spel beloond met meer dan lauwerblaêren! 17 van Sprokkelmaand 1911. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} II Conrad Busken Huet Gestorven te Parijs den 1sten Mei 1886 Land van Rubbens, Land van Rembrandt, Dankende aan Huet uw naam, In den geest zijn weêr uw zonen Om zijn verre grafsteê saam. Oud en nieuw geslacht gedenken - Daar waar geen gedenkzuil rees - 't Zinrijk woord Hier rust een schrijver, Waarop onze schrijver wees: Op zijn kunstreis was 't Van Napels - Vlaand'ren door - naar Amsterdam, Dat hem 't naamloos kerkegrafschrift Statig-kort voor oogen kwam. Niet om hem wiens naam ten onzent Staat gegrift als in een rots, Noord-en-Zuid! om Neêrland's wille - Toon den vreemde uw eigen Trots. Menig landgenoot daarginder Zoekt, met zachter stem en tred, Tusschen dank- en huldeblijken Die uit vriendlijk lommer kijken, Naar de rustplaats van Huet. 1 Mei 1911. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Musa salvatrix Door Nico van Suchtelen. Licht mij opnieuw de milde dag Van uwen lach En 't glanzen van uw oogen? Zoo zal mijn ziel die nederlag, Gelijk een bloem door hagelslag Te grond gebogen, Met nieuwe krachten opgestaan, In steel en blaân Gestevigd opwaarts groeien En knop na knop weer uit zich slaan, Die zwellend zullen opengaan In schoonst ontbloeien. Wat leed mij 't leven heeft gedaan, Wat wilde waan Mijn hart sloeg in zijn boeien, En hoe verlangen, onverstaan En liefde, om loge' en lust verraân, Verterend schroeien; {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik weet, dat wie uw schoonheid zag Geen smart te breken meer vermag Om waan noch logen. Zoo laat mij lichten dag aan dag Mijn Lief, de lach En 't glanzen van uw oogen! {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} In de zwarte moeren Door Geerten Gossaert. Hier is 't midden van de moeren! Ongemeten land en lucht Strekken naar elkaar de armen tot verlangens hartezucht Onbevredigd in de nevlen van de blauwe kim vervlucht. Paal noch perk geleidt de schreden. Waar ik ga of waar ik sta Is mij over 't onafzienbaar glooiend veld van erica Oost en west en noord en zuien even ver en even na! Niets in hemel of op aarde dat ons pad bepalen kon... Alzoover de blik kan reiken, tot den hoogen horizon, Slechts in schaamtelooze schoonheid wind en water, zand en zon! O naar 't wezen niet der vélen isset dat uw schoonheid zweemt! Zoetelijken zomerdroomers, minnaren van bosch en beemd Schijne úw naakte bare hartstocht immer wreed en immer vreemd! Niemand dan die tot u komend zich' in u weerspiegeld vindt, Die u schuchter en schroomvallig vroeg reeds heeft gekend als kind, En u nu met inger inbronst, keerende als man, bemint, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Peilt de heete trotsche liefde onder 't altoos reê verraad Van uw bodem die, verzinkend, 't printelen van voeten haat Valsch in de jaloersche handhaft van haar souvereinen staat, Die geen arbeid kent van zaaien, wassen, oogsten, noch de smart Van den koelen scherpen kouter klievend door uw duister hart Dat in ongerepte schoonheid 't kentelen der eeuwen tart, - Onveranderd, onverouderd, eeuwig eender als weleer, Enkel open, enkel aandacht voor het wislend windverkeer En de stralende genade van uw Minnaar en uw Heer! Blijf, o mijn beminde moeren, oode en eenzaam als gij heet! Blijf onvruchtbaar voor een wereld die uw wet noch wezen weet! Blijf 't...zoolang een ánder zaait, een ánder het gezaaide eet..! Eens zal u een schóoner dagraad dan uw minnaar dageraân, Eens ook uit úw voren wassen gouden menschevoedend graan, Eens ook úwe stilte, o moeren, minnewisperen verstaan..: Dàn wanneer in de vervulling dezer tijden, vreugdgepaard, Het verheerlijkt aangezichte van gerechtigheid verklaard Een vernieuwd geslacht zal schrijden, vrij, op een vernieuwde aard! {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de straat Door J.F. van Royen. Van ochtend, op weg naar mijn werk, overkwam mij het volgende. Ik ging in den luwen Januari-morgen. Er was in den eindelijk overkomen nacht een sterke wind geweest met regen, en nu in de stil en zuiver geworden morgenlucht had alles een klaar en diéptonig aanschijn. De dingen spraken met bijzonderen nadruk, elk voor zich zelf, en waren niet teruggetrokken in hun gemeenschap, zooals zij zijn, wanneer de dag is kil en grijs en dan te zwijgen heet. De zachte lucht lokte mijn gedachten buiten me en ik lette op ieder ding afzonderlijk, zooals zich dat naar voren drong buiten het verband, waarin het gewoonlijk met de andere wordt gezien en dat voor hun werkelijkheid wordt gehouden. De lucht was vol en lauw, elk ding werd los van zijn omgeving en ik doorzag het in zijn isolatie tot in zijn heimelijkste bedoelingen van ding aan den weg. De steenen van de straat lagen vóór mij uitgeplaveid, de vertrouwde grijs-gele vakjes der slakkensteenen, met een zwart geultje om hun vier kantige grenzen, elk geultje tusschen twee steenen, de lange dwars over den weg, de korte, telkens één steen overspringend, recht voor-uit. Het oppervlak in zijn geheel was doodsch; het lag hoog in het midden en was afgezakt naar de kanten; er waren kleinere verzakkingen en verheffingen hier en daar, er was een vierkant plekje open bij de stoep, waar de zwarte roostergaten van een riool, lange en korte, afwisselden in zachte {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} glooiing, - maar 't was alles te zamen een versteende beweging, een zielloos, bultig dek, waar hier aarde en lucht elkander raakten. Ik liep hoog, en alleen mijn voeten stootten zich telkens even af op die kosmische grens, van de aarde weg, op in 't heelal. Zoo hierin opgeheven, wist ik de aarde onder mij vergrijsd en zonder leven, verhard, platgetreden en dood. Toen plotseling, toen ik mijn oogen nog eenmaal in lage richting wendde, trof het mij als een wonder. In 't grijze straatdek sprong een vierkant open en, verrast van het ongewone, gulzigden mijn oogen daarheen. Het was er leven-àl-leven. Geen steenen, maar aardkruimeltjes, grijzig bovenaan, waar zij droger waren, en zwarter dieper-in, waren over en onder elkaar gekropen, levendig als een plekje in een bosch bedekt met bezige diertjes. En midden uit dat leven rees, hoe hoog zag ik niet, maar reuzig dik, hecht en recht als een kolom, een wonder van contrast. Het was stil en zwaar en niet te wrikken vast, zooals het opstond uit den grond, maar het had ook de zachte vloeiing in 't opgaan van zijn lijn, als is aan den voet van een rijzende golf of onder aan den plooienval van het kleed eener wegschrijdende vrouw. Zoo stond het ongekend in zijn zwarten vierkanten tuin temidden der doodsche grijsheid van de straat. Het eindigde, als een gedachte buiten 't denken, zoodat ik alleen aanzag het stuk, dat 'k plotseling voor mij had gevonden. Wat kon het zijn? Ik stond er voor stil en zag het scherper aan. Hooger-op gelijkmatiger gerond, steunde 't zich onder op den grond met forsche zwellingen, als uitloopende gebergten in zee. Het zwartige gekruim spoelde tusschen de klippen omhoog, fijn uitloopend in de verenging der spleten, terwijl het vóór de klippen zachter was afgevloeid, waar die bleeker waren en als afgeschuurd van een stadige wrijving. Toch waren deze geen doode gesteenten; er was de zachte glooiing, die van iets levends vertelt; er was geen afplatting, om daarvan den vloed te kunnen beturen, maar zij rezen steil, aan alle kanten, hooger en hooger, als levenskrachten opwaarts in strevende stroomen. Speurende naar de kern, vond ik plots een diepe kloof. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De wanden waren barstig opgezwollen, zwart en bruin, als gebrand van schroeiende hette, en lieten een donkren afgrond binnen zien. Mijn kijken daalde behoedzaam in de schacht, maar vond in schemer alras den bleeken grond, glad en afgeschuurd als de lage klippen in den vloed. Toch zag ik hier, door de insnijding van de kloof in het lichaam, dat het was als verborgen onder een kurkachtige schors, die, van onder tot hooger en rondom, het heel en al omkleedde. Maar wat wonderkleed om dat machtig opgestrekte lijf. Het was als fluweel met smaragd-groene glanzen; er lag overheen de volle, vette weelde van 't sappigst weide-groen, en waar het als in plooien ging, verstilde het tot het middagzwoele groenen van een zomerwoud; dan welfde het verder in pracht van heide-bruin, het dieptonige, waarvan weten het ontknoppende paars en de zwartende schemer tusschen de zandige pollen en het broze getak. Het licht speelde in den val van het kleed, het school in de ribbelingen en het vlood langs de flanken in zilver-tooiende vlucht. In het groen sprankelde het goud, om uit te zuchten in het rustvolle bruin. Zoo was het van ver, maar dichter naderend en al fijner ziende, ontwaarde ik verschillen in hoog en laag, deden zich bergen op tusschen dalen, zag ik, vlak-bij staande, landstreken in wijde uitgespreidheid, zooals ik uit een hoogte nederbuigend in vogelvlucht had kunnen overzien. Het waren bruine rotsen, ruggen in kartelenden vorm, zich splitsend uit andere gebergten, neergolvend en opstijgend, zich vereenigend tot nieuwe hoogten, van waar opnieuw de kronkelende dalen tusschen de kammen gingen afdalen, de schaduw-koele beddingen voor het ijlende en zoekende, stootende en vloeiende, immer meer aanzwellende water. In gansche streken zag ik de bergen overdekt met een smaragd-groene vegetatie; uitgestrekte bosschen - ik zag de boomenkruinen zich in elkander voegen - hadden zich aangeplant en volgden de golvingen van het terrein, dan in lichter glanzen wéérschijnend het licht, dan doffer en stiller op afgewende helling. Het was een ongerepte, een oer-natuur, onbewoond, met geen andere verwording, dan die de natuurkrachten zelve hadden tot {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} stand gebracht. Voor mijn ooren, die niet zich konden verscherpen als mijn microscopisch kijkende oogen, was er een volkomen zwijgen. En wijl ik in die roerelooze stilte, als in immer verder verten zag, voelde 'k in mij klaren een besef van levenskrachten, aanzwellend uit den grond, den bodem berstend, de brokken opstapelend, opworstelend, rots na rots, en uit dat alles het levend groen uit alle poriën spruitend, bloeiend, zaaiend en welkend, bloem na bloem en plant na plant, boomen, bosschen en wouden, opslurpend uit de aarde de pittige sappen, zwelgend uit de lucht het licht, het water, de zon. De levenskrachten, uit de aarde stijgerend opwaarts en smachtend naar de hemelen aan de grens van haar groei: de halfgoden, omlaag vastgeketend aan de aarde, en omhoog worstelend tot een opgaan in het heelal. En mijn kijken wisselend, zag ik zoo ook voor mij opzwellen uit het aarddek die machtige kolom; gestolde fontein, waarin uit de heimelijke aarddiepten de krachten waren opgespoten; hoog-strevend lichaam, waarin de spierenbundels zwellen en als pilaren den rechten stand schragen, hun levenden last tillen, om uit te bloeien, waarin, waarheen? Nu wilde ik 't in de hoogte volgen. Een tikje op mijn hoed met klein knappend geluid bracht langs anderen weg gelijken wil tot heffen van mijn hoofd. Ik keek op. Staande onder een dikken boom, zag ik tegen het wippend lijfje van een zwarte merel op helgroenen tak. Met een glimlach voor mogelijke toeschouwers om mij kijkend, bemerkte ik niemand, die op mij lette. Ik nam mijn hoed en met denkende zorg onder het verder loopen het vlakje reinigend, had ik door de morgen-stille straat, met haar enkelen levenden boom, ongemerkt mijn dagelijkschen weg weer afgelegd. Het vreemde en rijke van die eenzame levensverschijning daar trof mij niet meer. Na wat trappenklimmen vond ik mijn werk al wachten en stelde mijn denken in zijn dienst. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Storm aan de haven Door Is. P. de Vooys. Nog dreunt in mijn ooren de golvenslag van de zee, door een storm gejaagd tegen muur van gemetseld bazalt. De hemel was klaar dien windendag, door geen regen of nevel vervaagd, blauw glanzend in 't water, vóor 't valt, Weer zie ik de schittring van fijn gespat uit golven die zeemuur besprongen, waar 't zonlicht in kleur zich ontplooit. Hoe frisch werd de lucht van ziltig nat dat, hoog in den windgang gedrongen, zich wijduit in druppen verstrooit. En slank was het wieken van blanke meeuw trotseerend het woelen der luchten, den windvlaag, die landwaarts haar sleept. Wit wuifde het schuimen als warrelsneeuw; 'k zag vlokken naar vóorduinen vluchten in rijdans, die 't strandvlak bestreept. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat jagende leven in 't open licht, in 't kleurend bestralen van klare zon over zee, die geen einder gedoogt, en door wind, die geen oogenblik zwicht, o, dat ik zoo'n frischheid voor altoos won voor 't hart, door werkhitte verdroogd. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomeravond Door M.S. Roetman. Een parelmoeren lichtzee is de kim, de zon voer henen in een vloot van goud, wolkrotsjes baden in zingende glim, nu ze ongezien het hemelruim doorschouwt. De velden ver, eentonige kadans van grauwgroen, geling, bruin, met ov'ral vrucht en spoor van arbeid, in kwijnende glans van de daarboven koepelende lucht. O, hoog als wolkpracht wezen en de zon zien schit'ren, wen de aarde donker wordt, die we uit het overvloeien harer bron van zoete weelde weten overstort! {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Beelden uit Londen Door Maurits uyldert. III Hyde Park Wanneer gij u beweegt door de volte van Oxford-street, een laten namiddag, en het voorjaar lokt en bloeit daarbuiten, maar ge loopt, na uw afmattende dagtaak, tussen de stenen huizenwallen over het asfalt en uw voet voelt daar niet de koesterende beroering van de levengevende aarde; hoog boven u glanst de smalle blauwte van den hemel die tot heel ver reikt over het land waarheen ge uw verlangen voelt klotsen als een zee die op de rotsen dringt - hoe haar te bereiken, die groenende weelde achter deze muren! weet ge niet dat achter huizen huizen drommen zoals in de bergen iedre hoogste top weer hogere optovert voor het oog dat naar een uitzicht in de ruimte snakt? -; boven u glanst het late blauw waaruit de zonnebal reeds is weggezonken maar er zweven wolken van vreemde geur door de lucht als de onzichtbare reiën der ruisend-gevederde engelen, geur dien ge ademt zonder besef maar die als een gif in uw bloed werkt en de klop van uw hart aanjaagt; - wanneer ge zo voortslentert door Oxfordstreet, o, keer dan éen ogenblik zijwaarts in, ga door de hoge stenen poort langs het ijzeren traliehek en ruik de geur, de vochte, sappige geur van het levende gras. Daar ligt zij voor u, eenzaam en doodstil, de groene vlakte {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} der zachte velden. Niet tot den horizon misschien, want schemeren daar ginds niet weer gevellijnen in de blauwige mist? Goed, maar wat schaadt dit u, daar ge in den vallenden avond, in het zachte neerhuiveren der schemering, vóor u de wijde ruimte hebt, en óveral de geurige lucht! Uw voet gaat over het gebogen gras en ge voelt de ongebaande bodem die in uw hart uw menselikheid weer ontwaken doet. In de verte ziet ge tussen de stammen der bosschages nog iets van den roden zonnegloed; over heel de uitgestrekte ruimte, die ge voor u alleen hebt - want het rumoer liet ge achter en niemand volgt u hier - hangt een blauw-grijze nevel. In de grasvelden die, daar ge de kruisende paden, door hun diepere ligging, niet zien kunt, één vlakte van groen zijn, staan grote bomen vereenzaamd, verspreid, de rustige wachters die nog even de bladeren trillen doen vóor zij ingaan in de dodelike stilte van den nacht; verder, dieper in het park, staan de bomen dichter opeen en als ge een weinig dien kant uit gaat, staat ge voor de grote, brede, langwerpige vijver, waarvan ge het einde niet kunt zien, water dat eindeloos schijnt en recht voor u uit ineensmelt met de lage roden gloed van de vlammende zonnebal. En wanneer ge hier in de stilte aan het stille water neerzit onder de brede kruin van een beuk die u met zijn duistere takken omvangt, en het laatste rode van de zon verzonk in het meer; uw ogen dwalen over de stille vredig-ademende ruimte, waarin het nieuwe leven onmerkbaar en toch zo hartstochtelik opgroeit naar de komende zomer, en ge weet dat in ditzelfde uur uw liefste vanuit haar venster, vóór het sluiten van de luiken, vóór het ontsteken der lampen, uitziet over de verre weiden met de blinkende vaarten onder de blauwzilveren damp van den schemerenden hemel, voelt ge uw hart opengaan in het late avond-uur gelijk de gele kelk van een bloeiende toorts en het wijde hemelveld is als een ruime zee waarin myriaden werkende machten groeiend, woelend, zwevend, iedere klop van uw hart, iedere ademtocht, iedere gedachte, iedere warme golving van uw verlangend gevoel, meêvoeren en verenen met de onkenbare macht in wie zich alles weervindt. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondagmorgen. Lach niet, verdwaalde ellendeling met uw zelfgenoegzaam mom, om...òf lach wèl zo ge er vermaak in vindt, dan lach ik die mij bedenk dat het dien kant óok heeft, met u mee. Hoewel, ofschoon het met dat al ook díen kant heeft, hetgeen ik nu beslist weet, ik aarzel mij te encanailleren met u, schurftig beest, zo men het encanailleren kan noemen: terzelfder tijd en terzelfder plaatse door gelijke oorzaak in gelijke stemming te zijn, met een canaille. En dan, wanneer ik bedenk dat ieder mens wel iets goeds heeft en dat gij, hardhartige, geld- en bloed-gierige uitzuiger van uw zwoegend personeel wellicht een goedaardig oom zijt voor onschuldige neefjes en nichtjes, voel ik mij bijkans met u verzoend en zou u willen voorslaan een kop tee met mij te gaan drinken. O, armoedige ijdeltuit, hoe lang hebt gij met uw poenig gelaat dezen morgen voor uw spiegel staan leuteren alvorens gij er zo bekoorlik fraai uitzaagt met uw witte vest en hoge zije, gij op uw gang ter kerke? Of gaat gij niet ter kerke? Waarom, nu het Zondag is, zoudt gij niet? Wat hebt gij eigenlik deze week gedaan, kille worm in uw lakens hulsje, vetkaarsje zonder pit en dies zonder vuur, gij op uw eng kantoortje van vroeg tot laat saamschrapend de stuivers die uw werkers hebben bijeengezwoegd? dat gij u vermeet fraai aangedaan goeden sier te maken zo vroeg op den dag! Waarachtig, levendiger is de houten lattenbank van deze tremwagen waarop wij beiden nu reeds een kwart uur door de lege straten van de voorstad brommen, levendiger dan uw vezelachtig brein dat zich van vroeg tot laat aftobt met de verwerking van, in het gunstigste geval, stupide imbeciliteiten. Het regent: een voorjaarsbuitje op een Zondagmorgen en op een tremkardak. Wij beiden, hier achter de glazen van de tweede etage en onder de solide bedekking, voelen niemendal. Midden in de plasregen zagen wij, in een zijstraat, in een oogwenk letterlik, want hoe snel reden wij, het toneeltje van ons vermaak. Daar op dat kruispunt der brede straten stond, op een trapje, een eenzaam redenaar. Met zijn luide stem riep hij door de sfeer van spattende vochtigheid en stiet zijn geluiden gelijk postboten door de mist. De regen plensde op zijn zwarte hoedje en, siepelend door de rand, droop ze achter {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kraag en kil langs zijn rug. De regen spatte vanaf het bovenste plankje van zijn trapje, gelijk de mistige vocht-wolk die boven een kataraktendal hangt, in zijn bewogen gezicht. Zijn zwarte armen zwaaiden als doorweekte vleermuiswieken door de eenzame lucht. O prediker tegen de plasjes en tegen de omsiepelde keien, sprekend met luide stem en breed gebaar, prediker tegen de lauwe zomerdamp, waar is uw gehoor! Wanneer ge, als gindse veraf-staande wandelaars onder een portiekje schuilen gaat krijgt gij het niet, denkt ge en terecht. Maar welaan! hebt ge in uzelf geroepen, laat ik maar vast beginnen en afwachten wat kome. En gij filosofeerdet niet onjuist want welke menigte zal zich ooit verzamelen, terwijl het plasregent, op een ledig plein zonder boeiend middelpunt. Wees gij, onverschrokken redenaar, dan dit middelpunt in voorlopige verlatenheid. Wellicht, na verloop van tijd verzamelt zich, tot uw gehoor, een parapluie. Maar vergeef ons dat wij, langs uw eenzaamheid sporend en uw luide en gebarende ijver ziende, even lachten; wij zijn ook maar verlopen ellendelingen en zo begerig naar van humor zelfs een nàt sprankje. Gaat gij mij hier verlaten, o vriend van dit kwartier? Wij passeerden nog niet de brug van Westminster en zijn dus niet in de geordende wereld. Ha, gij hupt naar een kousenwinkel en dus niet ter kerke? Vaarwel! de kondukteur heeft, door de leegte van de sweeks overvolle wagen waarschijnlik verbouwereerd, vergeten mijn kaartje te plukken en niet ik die hem zal berispen. Ik moet niet veel verder en reis liefst goedkoop. Wie meent dat Londen een stad is vergist zich. Het is een eindeloze tuin. Toen ik de wagen verliet was de regen weggezonken en de zon hing op de donzige vleugels van een frisse zuiderzoelte in de blauwe hemel. Ik wandelde langs de Parlamentsgebouwen en de Westminster Abbey, die geen gebouwen zijn maar versteende, verstarde wouden, gekristalliseerde hartstochten van woedend en minnend bloedende harten, naar St. James's Park, waar de eenden in de vijver duikelen en de pauwen met de lepelaars keuvelen op de zacht naar het water toe hellende gazons. Groen en bloemen overal, helle hemel en koel blinkend water rondom en zingende en plassende vogels in en onder de bomen. Wanneer ge het {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine brugje langs schrijdt waardoor de vijver in het midden bespannen is, en dan terugblikt over het water, liggen er witte en grijze gebouwen, oprijzend van achter de bomen, blinkend in het zonlicht als zwevende wolken, als duizend ranke, hoog in de lucht opstrekkende torens, als de koepels ener oosterse toverstad. Is dit Londen? vraagt ge weer. Ik zei u reeds: Londen is een tovertuin. Ge zijt immers buiten en verdroomt uw werkelikheid, urenlang voortgaande langs bloeiende heesters en geurige perken. Want St. James's Park verlaat ge om tussen de tuinen van Buckingham Palace, die achter een venijnige doornenhaag veilig verweerd liggen links, en Green Park rechts, naar Kensington Gardens en Hyde Park te gaan. Hyde Park, o tuin van weelde en pracht, hoe schoon zijt ge op een zonnige Zondagmorgen; schoon als de vrouwen die, gelijk bewegende bloemen, langs uw perken zwerven, met de rijke kanten en zijden gewaden rond de teere, broze leden; schoon als de briesende, trillende, pezige paarden die door het zand stuiven van Rotten Row. O, gij zijt zelf de Schoonheid van Londen, de lachende maagd met de diep-groene ogen die schemerig gloren, met de donkere haren, glanzend als de kronen der ceders van de Libanon, die hun zuidelike schaduwen overdroegen naar dit koelere land, de lachende jonkvrouw met de fel-rode, bloedrode lippen als karmijnrode rozen, die, zachtjes geopend, nog vocht zijn door de dauw van een gedroomde kus. Deze Zondagmorgen is schoner dan ooit en gelijk er zelden meer een zal opdoemen uit het mysterie. Zij is neergedaald als een blinkende zwaan die opzweefde uit den Lethe-stroom van den nacht en huiverde neer over Londen op breedgespreide vlerken, wier fijn-overdruppelde veedren schitterden van zon. Zij strooide in het dalen de fonkelende droppen overal en geen blaadje, geen grashalmpje dat dien hemeldoop ontging. En de mensen, o, zie de mensen! Hier is Rotten Row, de brede zandbaan waarover de ruiters draven, hups galoppéren, dat de tuigen kraken rond de zwellende paardenlijven, of zachtjes en sierlik stappen in groepen en rustig keuvelend. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} En langs den rijweg, over het smallere voetpad de duizend schoongetooide wandelaars in de eerste lentelik-luchtige gewaden. De heren zijn allen eender, in 't zwart en met de onvermijdelike hoge-hoed. Maar welk een bekorende wisseling van vrouwegewaden bij deze ruisende zijde en de zachtwiegende struisveren op de breed-gerande hoeden die ietwat achterwaarts hellend gelijk een donker fond de lieve hoofdjes omlijsten. Gij, burger van Amsterdam, die dit leest en lacht om de mode der nauw-toegehaalde rokken, lách, man, om wat ge niet begrijpt! Lacht ge wel ooit om iets anders? Zeker niet uw brede, goed-ronde, plompe Amsterdamse burgerdochter kleedt een dracht naar Londens fatsoen. Maar wel de teêre, de slanke, zij wier aangeboren gratie haar als een wolk van schoonheid omhult; zélfs al ware déze zogezegd lelik, mismaakt, dan nog is de gratie wat meer dan schoonheid bekoort; en gratie, de genade der bevallige beweging, welke vrouw, welk meisje hier in Hyde Park ontbeert haar? Burgerlikheid, hoe veilig zijt ge ver weg geborgen aan gene zijde van het Kanaal, smakeloze plompheid van Holland en Duitsland! Hoe menigmaal heb ik begeerd in Indië te mogen leven opdat ik uit de beklemmende wanstaltigheid van Amsterdamse zondagmorgens gered wierd in de weldadige bewogenheid van een harmonieus-gebarend natuurvolk; en zie, na een zeereis van éen enkele nacht vond ik het. Maar dit is ook een gave gelijk een sterveling zelden gewordt, zulk een morgen en zulk een aanblik. O meisjes van Engeland, ranke hinden, sierlik gelijnde fijne beeldjes, blijft nog een poosje aan mij voorbijgaan in dit uchtenduur. Want zeker keert deze schoonheid nimmer terug, dit is een dag uit duizend dagen, één Uur, blinkend van blonde schoonheid temidden der achthonderdzesenzeventigduizend dochters mijner Eeuw. Gelijk een rouwsluier neerdalend over een zacht jonkvrouwelik gelaat, zo strijkt een weemoedige gedachte neer in mijn ziel. Omdat deze schoonheid toch niet de begeerde is en zelfs nu, onder dezen blijden zondagzon, mijn hart met weedom vervult. Want, o, waar is, in deze tengere lijven, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} het bloed dat gloeiën, dat bruisen kan, dat branden en verteren moet, dat leven en niet verkwijnen zal? Tedere kasbloemen ener doorziekte kultuur, die te snel verwelken moeten onder wat vrije zon en knakken voor de speelse voorjaarsstorm! Zijt gij meisjes, zijt gij vrouwen? Hoe komt het dat mij even bij uw aanblik het liedje: Nu hebben al de meisjes ook geen manteltjes meer aan, maar heldere japonnetjes, die wel zo aardig staan. De Zon vond bij zijn binnenkomst de meisjes kant en klaar, - de meisjes, zonder manteltjes, en met de blonde kleuren van dien Ridder in het haar. - het liedje dat een beminde dichter op een maartsen meidag zong - in de gedachte schoot, en ik het toch niet nazingen kan? Ik weet niet. Is de dame geen vrouw? Maar er is hier bovendien zo weinig van wat wij verstaan onder ‘manteltjes, japonnetjes’. Mijn God! welk een weelde van zijde en kanten, welk een zwier van vederen en scarfs! Hoe zacht gaan de stemmen heen en weer als het gezoem van bijen. Hoe fijn klinkt, hier en ginder een morgenblijde lach als een aeolusklokje tinkelend. De smalle laarsjes gaan door het knerpend zand, met kleine pasjes, en de blanke handen zweven als kapellen. Zijn dan al de bloemen van dit park bewogen geworden en gaan feeëriek langs de paden? Gelijk een wolk een zonnig landschap een wijle verduistert, maar door de wind gezweept voortsteigert snel langs den hemelheirbaan, en de staart van zijn schaduw, die langs de aarde sleept, verglijdt, waarna het groen van weiden en boomkruinen weer volgestort wordt met zon, zo daverde door mijn ziel de lach als een wolkverdrijvende bries en de zon van mijn blijdschap zinderde weder neer. Mijn weemoed vlood. Daar ligt ze, een grauw gevaarte, nog even te kantelen op den rand van de horizon mijner heuchenis, straks valt ze om en is weg, weg, weg! O, meisjes van Londen, nu heb ik {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} uw schoonheid verstaan en de diepe schoonheid van uw tooi. Gij wringt niet uw bloeiend lichaam in baleinenpantsers tot het verkrankt in de klem; gij gaat niet hongerend om en uwe leden door de dwangbuizige drachten ener uitlandse mode verkracht; gij zijt niet bloedeloos en ziek in pronkende kleêren. Ik heb uw waarlike schoonheid verstaan uit uw vrijelik bewegen, de ritmiese schoonheid van uw dwanglozen gang. Uw gewaden groeien uit uw ranke lijven en zijn met u een-en-gelijk. Heb ik een ogenblik gevreesd voor uw tengerheid daar zij mij onnatuurlik scheen? Bleek zijn uw wangen en smal, maar uw lippen zijn rood. En of uw schouders al tenger zijn, er is helder licht in uw ogen en uw tanden blinken. Er is een sterke veerkracht, waarlik krachtig leven, in uw schrijden. Hoe heb ik, dwaas! een ogenblik den schijn voor het wezen genomen, het fijne verfijnd, het tere tering genoemd! De paden worden nu leger en leger. De paarden zijn alle heengegaan en het gerij van rijtuigen en auto's langs het buitenhek minderde. Over de omwoelde zandbaan van Rotten Row kruisen voetgangers en kinderen woelen verheugd in de diepe sporen der paardenhoeven. Scarfs en kanten, zijde en vederen verdwenen hier en ginds. Het wegeltje van mijn uchtendlik vermaak liep bedenkelik leeg. En ik blijf alleen met de bloemen, de iris geel en bont in deze vochte varenkuil, de rhododendron tegen de grazige heuveltjes en de rode, bloedrode keizerskronen in de perken. Nu is het etenstijd, en al luidt er geen klokje, zij weten het wel en wandelen naar alle kanten heen, naar Oxfordstreet en Kensington en duiken weg in auto's en geruislooslopende wagentjes en in de statige woningen die op Hyde Park uitzien. IV Kensington Palace Treed binnen dit kleine paleisje dat uitzicht geeft over de bomenrijke tuinen van Kensington, treed binnen, lieve vriendin {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} die mij nimmer verlaat, gij met uw stille, geheimvolle lach en uw ongestilde weemoed, o mijn guldene Eenzaamheid! Woonden hier vorstinnen en vorsten in deze weinige kleine zalen? Zeker, kostelik zijn de wanden met de zware eiken panelen en het prachtige goudleer behang, en schoon, overheerlik, is het rusten voor deze vensters en het uitzien over de eindeloze gazons met de trots tronende bomen in brede rij, lokkend des zomeravonds tot dromen onder ritselend lover over koel, hellend gras. Maar is hier de ruimte waar vorstelike mantels slepen konden, waar jonge vorstinnen speels konden stoeiën of waar, eertijds, de antichambrerende edellieden vloekend twistten met gekruiste degen? Vorsten van Brittannië, gij werd wèl demokraties bedeeld door uw volk en ik twijfel, o ik twijfel nauweliks, zou ik niet vier van zulke paleizen kunnen herbergen binnen het Raadhuis van Amsterdam? Toch beving mij een innige schroom bij het binnengaan door het kleine portaal, bij het opschrijden der eiken trap en bij het intreden van de kamer waar Victoria - de jonge, liefelike Victoria - haar kindertijd heeft doorgebracht. Toon mij het speelgoed, het naïeve stukgespeelde speelgoed van deze vorstin over werelden, deze Keizerin der zee. Het poppenhuisje en de poppen-zelf, flarden en vezels bijna, verkleurde flarden van eenmalige kinderlike grootheid. En gindse vitrine beschut de aandoenlike resten van een intiemer leven. Een uniform, blauw, met rode strepen en randen en goudgalon, o sjofel jasje waarin zij haar leger voor-reed bij de eerste feestelike wapenschouw. Sjofel klein jasje, maar toen het kostbaar hulsel van een bloeiend meisjesleven, en toegejuicht en bewonderd door duizende krijgersharten, door de millioenen van deze toverstad. Zij reed, te paard, in de springende zonneschijn van den hellen namiddag, langs de blikkerende wapenhagen van haar blinkend heir, in dit eenvoudige soldatenpakje, maar als een engel neergedaald in de rijen van haar volk, aanbeden om de schoonheid van haar zacht en gevoelig gelaat, waarvan het diepe stille blauw der ogen, de zon-omfionkerde blondheid der lokken, de blanke en fijn-gerode wangen, onvergetelik leven bleven in ieder hart. Ik wilde dat ik mijn stem meer dempen kon in de wee- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} moed die mij nu bevangt om dit kleine witte takje dat daar terzijde ligt, sneeuwig takje van oranje-bloesem. Maar laat ik zwijgen, want er zijn ontroeringen, die men nooit moet uitspreken. Ik heb een jong en schoon beeld gezien, hier door dit zaaltje trippend op fijne voetjes in wit satijn en het luchte japonnetje om het tedere, tengere meisjeslijf. Maar daarginds, daarginds buiten, beneden, in de stad, doemt torenhoog en als een donker wolkgevaarte dat vreeselike beeld, waardoor mijn hart in verschrikking saamkrimpt en mijn keel reutelt van pijn. Leid mij een ogenblik af, man van het toeval, goedige bewaker dezer uitgestorven ruimten, waar zelfs de geest van vroegere levens verdreven werd door toeloop van hedendaagsen, waar de Duur der Herinnering bestookt wordt door de eendaagsvliegen van het Nu, en open voor mij de deur van Queen Victoria's Bedroom. En ga nu heen, laat mij een ogenblik wat koelte van ongebroken stilte. Als ik niet wist dat zij in dit huis geboren werd en opgevoed, als ik niet wist dat zij hier haar kindsheid en haar prille meisjesjaren had doorgebracht, hoe zou ik het vermoeden uit wat mijn zinnen treft? Wel is het tuintje daarbuiten bekoorlik: de bloemterrassen trapsgewijze afdalend rondom het kleine vijvertje waar de leliën dromen, en rondom die terrassen het schemerig groene, koele laantje, de berceau waar het heerlik te mijmeren is en ook wel heerlik te spelen. Maar...maar... Hoe moeielik is het hier de gedachten bijeen te houden, de gevoelens te bemeesteren, zo nabij het sterfbed van Willem den Derde, en vooral in deze kamer waar, een vroegen juniuchtend, Victoria geroepen werd tot de troon van Engeland. Het was vijf uur in den morgen en van de juni-rozen, nauweliks ontloken, dreven de zoete geuren de vensters binnen, de vensters wijd-open naar Kensington Gardens, van waar het twetterende en tjilpende, zingende en fluitende vogelgerucht golvelings aandreef op de koele, dauwig-frisse wind. Hier lag toen het fijne meisje in de witte kanten en donzige zijde van haar bed, de blonde lokken rondom het blanke hoofd, in het lichte sluimerwaken van een lente-morgen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} En ijlings geroepen en ten halve ontwaakt, nog in den schemer der dromen, ontving zij de snelle boden, die aangedraafd kwamen op zware rossen, dwars door de wijde vlakte van Hyde Park, snel als een stormwolk. O maagdje, teer vrouwtje, wat druiste neer op uw ontwakend bewustzijn, op uw heller levend gehoor, was het de stem van uw volk wat aanzwol uit de verte, het volk van Londen dat u riep? Of was het de wind die ruiste in het jonge tere loof der beuken voor uw venster, de stem van het grote leven dat daar buiten groeide in de groene bomen, in de rumoerende vogels, in de geurende bloemen, in de ruisende fonteinen, de golvende zwevende stem der Natuur die uw hart riep tot het hare, het hart van het koningskind nabij riep aan de liefde van God? Hebt ge toen gestreden, hebt ge uw ziel voelen scheuren, hebt ge geknield en gebeden en geschreid? en hebt ge meer dan ooit geluisterd, diep met heel uw ziel geluisterd naar wat buiten de wind zong? de wind die aanvoer door de juni-bloesems, de wind die zacht en zoel vleit, maar die ook stormt en met sterke vlagen slaat, de wind die een fel wreker is? Zij die met den wind meegaan vernemen hem niet, hun oren zijn als dorre bladeren, zijzelf zijn krachteloze twijgen en drijven wijd en zijd. Zij die doodstil weerstand biên en vasthouden aan de sterke stam voelen de storm die hen buigt, horen de zephyr die fluistert en troost. O blonde Hertogin, zo zie ik u liefst, hier voor dit kleine venster, hier op deze kleine bank en, waar de boden van uw volk geknield en gebogen terzijde staan, luisterend meer dan naar hun souvereine woord, naar het nederig tjilpen van het kleine vogeltje dat sneeuwwit ook daar op dien bloesemtwijg in de gulden morgenzon een ogenblik geblonken heeft voor uw bewonderend oog, een ogenblik zacht en teder gezongen heeft voor uw aandachtige ziel. Hoe bitter, hoe onzegbaar bitter drijft nu de herinnering de walm aan mijn lippen die ik hoopte dat héen zou zijn. Doemt het weer op, het drommende donkere dat de hemelsfeer rondom mij bezoedelt, besmeurt? Wat zijt gij, aarde, dat engelen tot draken groeien waar zij zich voeden aan uw sap? {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} En ook deze? Zij werd ouder, zeker, maar zelfs de bloeiende nachtegaal zingt schoon in den nacht voor zijn dood. Doch rondom haar stonden de Raden wier harten pestvlammen, wier ademtochten onzichtbare bacterie-walmen zijn, die slaan met de ziekste ziekte, de ellendigste krankheid, de zwartste dood. Met grijze haren stonden de mummieachtigen bij haar, op het boek der boeken gesteund de armen maar niet het hart. Met begerige ogen logen zij en hun tong was gespleten gelijk die der adders en met dubbele tong spraken zij onrecht voor recht en dekten met waarheidsgeklinkklank de dreun van hun logen. Hun ogen gluiperig-snel, hun grauwe voorhoofden daarboven door enge baatzuchtige gedachten verschrompeld, hun dunne lippen listig bewogen, en de magere, benige, dorre handen geklauwd van starre begeerte. Eerst hebt ge wellicht de rijzweep genomen en gedrild en doen zwiepen rondom u: ruim baan, ruim baan! huichelachtig broedsel, walgelike gedrochten! Maar zo strijkt een opgejaagde gierenvlucht weer neer op de eenzaam stervende in de woestijn, gelijk deze zielloze, harteloze beesten op uw eenzaam stervende ziel, uw schone ziel in haar bange woestijn. En, nietwaar, gij had u niet te bevrijden met eén zweepslag, want uw leven zou de dagen talloos aaneenrijen en met iedren nieuwen dag drongen zij dichter op u aan, zij namen u de zon weg, zij verkrankten de lucht. Gij zijt wel zéer langzaam gestorven. Toen gij twintig jaar waart, zwiepte de zweep in uw tengere handen, maar reeds waart gij minder onstuimig drie duizend dagen later, drie duizend dagen van benauwend leed. Toen gij dertig waart...toen gij veertig waart...vijftig, zestig... Zalig zij die in hun jeugd sterven! Wie bezoedelt hun schone beeld? Gevrijwaard voor trage zelfmoord, en in de blinkende jonge ogen staren niet, verstarrend, de hartstochtloze, harde, grauwe... O, mijn lief die zo ver nu zijt, sterf toch, sterf toch spoedig vóor uw jonge schoonheid welke, en de heerlike, de tedere bewogenheid van uw zachte hart vertraagt! Ook ik begeer den dood. Nu, in mijn volle sterkte roep ik hem, roep hem iedren morgen als de zon oprijst aan de zeeïge kim en huiver {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} voor dien tragen, langzamen, kouden, gerimpelden man, met de doodse ogen uit de verte naar mij starend, mijn zelf van later, later maar toch àl te nabij. V British Museum De witte tempel van Pallas Athene. De zon, die telkens achter loden wolken wijkt, fonkelt zilverig door een waas van warrelende waterdamp, omsluiert de blanke gevel, de breed-uitgestrekte met de dubbele zuilenrijen. Laag liggen de museumgebouwen in de groene grasvelden en tussen de bomen van Russelstreet, Russel- en Bedford-square. Als een broedende vogel, doodstil midden in het groene lover, onder de peilloze wolkendoortogen hemeldiepte, droomt dit wonderdier, deze reuzenfenix, waarvan het hart de wereld der werelden is. Voor eeuwig ligt hij hier vastgewonden in de guirlanden van ahornlover, maar onmerkbaar verteert hij zichzelf, van jaar tot jaar, van week tot week, van uur tot uur. Duiven, talloze, blanke en bonte, zwermen met piepende wiekslag rond en nestelen in de lijsten onder het fries; of zij trippen koerend en pedant over den oprijlaan, telkens opgeschrikt door taxi's en voetgangers en de breed-gebouwde hoge wagens der verbaasde en vermoeide sight-seeërs. Hoe aardig is dit speels fladderen en zwieren, het pijlsnel vooruitschieten en blinkend, kantelend zwenken op gespreide vleugelpunten, waarmeê de duiven zich hier, nu de zon nog te schijnen belooft, vermaken. Straks, als hun etensuurtje slaat, en de man, die aan het hek bij de straat de wacht en toezicht houdt op het in- en uitrijden en die van den portier der vestibule het blaassignaal voor auto, cab of hansom overneemt en de straat inzendt met zijn schrille fluitje; straks als die man zijn wachthuisje binnengaat en de voêrbak grijpt, o nog voor hij de bak in de hand heeft, valt, als een stormwolk, als een wondere sneeuwvlaag, de duivenzwerm van {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} allerzijds uit het ongeziene, dalend, dalend op het grasveld. Uit alle bomen komen zij, van de daken der overstraatse huizen, uit de meest verborgen nissen en spleten, uit de blauwe hemeldiepte, uit de grauwig-zeilende wolken, en plotseling, van óveral in één moment, met wiegend geruis. Jongens drijven de maaimachine's over de sierlike lawns en stellen de sproeier op die het versgemaaide groene veld drenken zal, zo de regen talmt. Boven op het bordes, tussen de zware zuilen, is het heerlik koel en in de blanke stenen bekkens loopt uit de leeuwenmuilen de frisse waterstraal in de zuivere zilveren beker. De donkere ingang lokt niet tot binnentreden nu. De stad is zo schoon daarginds, het leven zo woelig, zo boeiend, zo kleurig en pronkend. Daar, in de duistere hallen liggen de stenen van een dode wereld. Hier buiten: kleur en beweging; binnen, in den schemer, kleurloze stilstand. Zo overweegt even wie hier in de koelte wacht. Maar toen ik toch na een wijle binnentrad in de hoogoverwelfde ruimte van dit mausoleum, toen mijn ogen zich gewenden aan het rustige grijze zalenlicht, toen ik door de galerij der romeinse Keizers in de ruimten trad waar Hellas troont, het dode Hellas, toen vond ik daar een inniger, een schoner, een reiner en rijker leven dan dat daarbuiten, dat der stadspleinen en straten, ginds leven dat rumoert en fonkelt. klettert en straalt, maar dat flikkert van vluchtige vliedende schijnen, sterfelik allen en eerst in het sterven zichtbaar, ja, eerst schoon òm dit sterven. Want een zang verrukt ons daar zij verglijdt, en een gebaar ontroert daar het éen oogwenk slechts de genade der schoonheid onthult. En waardoor vervoert het licht van de avondlucht op de grauw deinende Thames, waardoor sperren wij onze bewonderende ogen wijder bij de violette en rossige schijnen die op de slingerende golven nabij de koninklike brugbogen marren, als het niet is doordat de golven vlieden, doordat, onzichtbaar maar toch zeker-geweten, van alom de verdichtende kleurloze schemering zinkt uit de naderende monotone nacht? Waarom ontroert ons de tedere jeugd van een meisje en hebben wij de broze schoonheid lief van een vrouw, als wij {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} haar in de bloesem dier schoonheid niet zagen sterven, o onwaarneembaar wel maar toch zo zeker gevoeld, sterven langzaam, langzaam, welkend als een rozeblad? Is dit de vreemde macht die de vrouw in haar vergankelike bekoring, in haar ijdele opschik, aankweekt en doet wassen als een purpere vlam over de kalme, blanke straling van den zuiveren, onvergankeliken geest? O, heel dat leven daar buiten is een gebaar van den dood! Het leven van den geest, in den onzichtbaren hemel van het heelal, stort de duizende kleuren en gestalten en de ontzaggelike gebaren als een vlammenvloed over de aarde, stervende vlammen die tot as saamkrimpen, as die de wind opheft en heenstrooit, - maar het Leven, daarbinnen, omhoog, in het onzienlike, gloeit, wit en blank, een zilvere zon. Daarheen dan, o gij allen die ginds op de pleinen en straten dwaalt, dáarheen dan richt u, want dáar is de waarheid, de schoonheid, het waarlike leven, daar is uw God. En hier nabij mij staat dit Leven in zijn verstarde eeuwigheid, zijn onvergankelike schoonheid, zijn smetteloze sereniteit. Want dit is de blijvende Geest, in wit marmer verstard, hier is de verglijdende zang, het ontroerende gebaar, het vervoerende licht, de voor schemer vliedende schijn: vastgehouden, in éen machtige gedaante, op het hoogtepunt der stijging, op het kenter-moment tussen geboorte en dood; hier is van al dat wisslende, siddrende, deinende, bevende leven de hoge goddelike rustige kern, het wézen, dat achter de schijnen schuilt. Zie deze marmere gedaanten, zie hoe het licht trilt en beweegt in de zacht doorschijnende oppervlakte van deze steen. Hier ook is het leven want fijn ròse getint en blank als een teer-dooraderde meisjesborst verschieten de tinten en bewegen de lijnen van gelaat en gewaad met de wisseling van het rondom zwevende licht. De boezem ademt, de arm die de plooien van den mantel saamhoudt trilt even en, éen moment, werd de verheven ernst aan de lippen tot een glimlach van nederblikkende weemoed. Maar onaantastbaar en onvergankelik bloeit uit het binnenst van hun wezen deze schoonheid eeuwig op, gelijk het vonkend droppengesproei ener onstelpbare fontein. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnen in de wereld, doch onzienlik, bloeit de Hemelroos en straalt haar rozig binnenlicht uit over de krachten die rondom haar strijden en woelen en wroeten, telen en sterven; ontastbaar, onvergankelik bloeit het hemellicht en werpt zijn schijnen over de woelende woedende machten, die, een ogenblik door zijn glans overgloeid, van de schoonheid den verglijdenden schijn vangen om snel weer weg te duiken in het duister van hun valen dood; stofjes, dwarrelend een oogwenk in de gestadige stralenbundel. Uit het rustig stralen van dit Hemellicht zijn de gestalten, die hier rondom mij staan, saamgesmolten. Stralen van dit Licht, de gloor van de bloeiende Hemelroos zelve, zijn de beelden dezer geestelike wereld die voor ons opdoemt uit den naam van Hellas. Hier liggen de verbrokkelde overblijfselen van Mausolos' graftempel, de reuzige tombe die Artemisia haar broeder en gemaal ter nagedachtenis bouwde in het Griekse Klein-Azië, het Mausoleum dat Scopas met de beelden zijner zienersdromen sierde. Zie, hoe geweldig deze kamp tussen Amazonen en Grieken. Een gespierde, slanke krijgsman, naakt, voorovergebogen achter het afwerend schild, snelt toe op de terugbuigende Amazone die de zware bijl met krachtige armen boven het hoofd slingert. Haar tunika, door de zwaai van haar romp zijwaards opengeworpen, ontbloot de sterke stand der benen, de welving der schouderspieren en de veerkrachtige linkerborst. Een andere strijder heft de lans om zijn neergevelde vijandin te doden. Zij ligt leunend op de linker knie en armboog, terwijl zij het ranke rechterbeen vooruitstrekt en met een uitdrukking van verschrikkelike rust en dodelike koude op het strakke gelaat, verstenend als een Medusa, haar vijand aanziet. Een andere rent hen voorbij op een, zich met kop en voorpoten hoogopwerpend, steigerend paard. Hoor het briesend gehinnik van 't gewonde, verschrikte dier. Snel heeft de rijderes zich omgewend en schrijlings achteruit rijdend rent zij voort, haar dodelike schichten met krachtige greep uitzendend; hoe fijn is haar tunika om het lenig bewegende lichaam geplooid, van af de heupen neerwaarts openvallend; hoe soepel en teer ook gedrapeerd gindse te-voet snel toe- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ijlende medestrijdster wier gewaad over de rechterschouder en onder de vooruitgestrekte linkerarm achterwaarts wappert gelijk bevende vlerken; wier tunika, eng om de heupen, fijnplooiend gespannen is tussen de ranke benen. Zelden zag ik beeldhouwwerk zo boeiend door het geweldige ritme der opgaande lijnen. Maar is dit beeldhouwwerk? Is het niet de verschijning van een leven-zelf, het diepere leven dat achter onze werkelikheid ligt? Kom in dit kleine zaaltje waar slechts éen beeld staat, het grootste en schoonste, de Demeter van Knidos; zie of hieruit nog iets menseliks spreekt. Indien de macht der Aarde ooit goddelik gebeeld werd, dan in dit ontzaggelike gelaat. Er is in de zachtheid der zinnelike lippen, waarrond de diepste weemoed zweeft, in de hoog en ver vooruitziende ogen, in de rustige, stille stand van het hoofd, in de berustende houding van het lijf, een bovenaardse macht die huiveren doet van vrees. Deze is wel de onmenselike koelheid der goden die uitzien, ver, over de geslachten der schepselen heen, de goden voor wie geen stervelingen bestaan. Dit is de Aarde die rustig en stil het leven kweekt en groeien doet, de zaden koestert en kiemen laat; die de geslachten door de eeuwen heen groot maakt gelijk zij de wouden laat groeien, de stromen laat zwellen; maar die ook, waar het naar goddelik inzicht nood doet, de teisterende zee over de landouwen jaagt, de bodem opensplijt en scheurt en schudt, zodat bergen vergruizen en het lava-vuur kruivend neerstort op dorpen en steden. Of die de pest, de zwart-gevlerkte met de walmende adem moordend langs de landen uitzendt, of de rassen doet opstaan, fel verdelgend, tegen elkander, en de cultuur van eeuwen verwoest in den volkerenstrijd van één nietig uur. Ongenaakbare, onaandoenbare voor menselike hartstocht, de mystieke Verborgene, die het leven stuurt aan onkenbare lijnen, hier is haar beeld. Is zij de moeder der smarten die treurt om haar geroofde dochter, Demeter verwezen en verslagen om het verlies van de Kora? Hoe téder toch ook is dit dromend-weemoedige gelaat dat uitziet naar een vreemd visioen van verwonnen zalig- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} heid. De zachte, schuinoplopende plooien van het soepele gewaad verhullen als een rouwkleed haar moederborst. Zij is het beeld van de overwonnen rampspoed, de moeder die de smart om haar verloren kind in het hart neergestreden heeft. Zij is het beeld van den geheimen zin des levens, het leven dat niets is dan een brandend strijden, een hevig kampen tegen vergankelike smarten, tot vrijmaking van den verborgen geest; zij is het beeld van het onzichtbare wereldhart, zij is de stille en rustige, de bloeiende Hemelroos. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Bologna (6-11 April) Door T.J. De Boer. Vlaggen en tapijtversiering, drommen volks op de been, groot militair vertoon van alle wapens, het blazen van den Koningsmarsch en 21 kanonschoten, die van de hoogte San Michele in Bosco over de stad dreunden, kondigden, den morgen van den 6den April, het uur aan waarop het vierde Internationaal Kongres voor Filosofie te Bologna zou worden geopend. De enkele filosofen die, in de vreemde stad en door het nog vreemder gewoel, met moeite den weg vonden, begrepen niet dat die hulde voor hen was. Eigenlijk was ze ook niet voor hen bestemd maar voor den Duca degli Abruzzi, vertegenwoordiger van den beschermheer van het kongres, Z.M. den Koning van Italië. Voor de Italianen was het een der vele gelegenheden om het vijftigjarig bestaan van hun vereenigd en onafhankelijk koninkrijk te vieren. Bologna, vóor 1860 deel van den Kerkelijken Staat, is er in 't bizonder trotsch op dat een van zijn afgevaardigden het eerst het recht van Italië op het bezit van Rome verdedigde en dat een van zijn bersaglieri de eerste was die door de bres van de Porta Pia Rome binnendrong. In de welsprekende rede, waarmee de vertegenwoordiger der stad ons begroette, worden hun namen verheerlijkt. En in vele volgende redevoeringen - in de stad waar voor 800 jaren de rechtswetenschap zich uit de rhetorica ontwikkelde verstaat men nog altijd de oude kunst - komt het nationaal {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel tot uiting. De stemming van het kongres schijnt er niet onder te lijden. Aanwezige geestelijken, hoewel hun aantal niet groot is, laten er zich niet door weerhouden, van het begin tot het eind aan de werkzaamheden deel te nemen. In hun hart, zoo verzekert mij iemand die daar de toestanden kent, keuren ze de eenheid van Italië goed en het bondgenootschap met Duitschland en Oostenrijk is hun liever dan de vriendschap van Frankrijk. Duitschland en Frankrijk zijn, in getal, bijna even sterk vertegenwoordigd, maar er zijn weinig Oostenrijkers op het kongres. Is het toeval of is de oude veete daarvan de oorzaak? Ik weet het niet. Wel weet ik dat er nog minder Engelschen en Amerikanen zijn. De laatsten plegen alleen in de zomervakantie Europa te overstroomen. *** De groote duitsche filosofen, van Dilthey tot Riehl, van Cohen tot Windelband, van Barth tot Wundt, zijn om verschillende redenen thuis gebleven. Er zijn Itelson en Josef Kohler uit Berlijn, de laatste van Britsch-Indië en Babel tot in Mexico even beroemd als de eerste in de Berlijnsche café's bekend is. Het zijn schilderachtige figuren, met de traditioneele lange haren, bewonderd door de italiaansche jeugd. Maar de filosofische leiding moeten ze overlaten aan Külpe en Elsenhans, twee mannen die op de verbeelding der kongressisten weinig vat hebben. Het is duidelijk dat de Franschen de sympathie van de menigte bezitten: het blijkt op het kongres, maar nog duidelijker in het gezellig verkeer, bij de feestelijke ontvangst, in de verslagen van de pers. Ook bij vroegere gelegenheid is het mij opgevallen, hoe sterk de neiging van het italiaansche volk naar Frankrijk gaat. Men verstaat de taal, men voelt zich verwant. Bovendien, nu op dit kongres b.v,, is het de persoonlijkheid die voor zich inneemt. Van de fransche filosofen zijn er, om de twee voornaamste te noemen, Emile Boutroux en Henri Bergson. Boutroux is een mooie grijsaard, ietwat gebogen de gestalte, maar over het fijnbesneden gelaat speelt een onvermoeibare {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} glimlach. Hij spreekt met beminnelijke bedachtzaamheid, helder en elegant in korte volzinnen. Het mag de wijsheid zijn van een ouder geslacht, maar het hart dat zich uit is jong gebleven. Het onderwerp? Maar de man is alles. De held van het kongres is echter Bergson. Zooals het vorig internationaal kongres, voor 3 jaren te Heidelberg, stond in het teeken van het Pragmatisme, zoo is thans het onderwerp van den dag de filosofie van Bergson. Er is reeds veel over hem en zijn werk gesproken, als de lang gewachte op den voorlaatsten dag van het kongres verschijnt. De zaal is voller dan ooit, op de eerste rijen zitten hertoginnen en gravinnen. Al wat elegant is in Bologna moet den maestro del pensiero zien en hooren. Het is een kleine figuur met kranigen kop, wel eenigzins gelijkend op den geestigen Punch. Buitengewoon sober is zijn gebaar. Hij spreekt langzaam en zacht, met halfgesloten oogen, de woorden komen als opdroomen uit zijn ziel. Een uur lang luistert de zaal in ademlooze stilte, om dan in des te langer en luidruchtiger toejuichingen los te barsten. Wat is het geheim van dezen bijval? Zeker is het niet enkel ijdele hoffelijkheid. Voor velen altans is het een uur van artistiek genot. Als in zacht licht bewegen zich daar de beelden van den filosoof over onze hoofden heen. Men kan een andere opvatting van wetenschap en filosofie hebben en toch de kunst van dezen man bewonderen. De intuïtie, waarvan en waaruit hij spreekt, heeft een religieus-mystieke bekoring. Waarover hij spreekt? Maar dat is bijzaak, het beeld is alles. 1) Na afloop is het de taak van Külpe als voorzitter van den dag, en hij doet het meê in naam der duitsche filosofie, om Bergson als maître te huldigen. En op den volgenden, laatsten dag van het kongres verklaart, voor een even elegant gehoor, Hermann Graf Keyserling, dat na Kant Bergson de eerste groote filosoof is. En hij Keyserling, de prachtige lange blonde Germanengestalte, de vriend van Houston Stewart Chamberlain, ontwikkelt daarop in sonore volzinnen een levensleer die niet minder mystiek en nog meer romantisch is dan {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} die van Bergson. Alleen de oorspronkelijke fantasie van dezen laatste ontbreekt hem. ‘Träume der Metaphysik’ zou, met fijn ironischen lach, Kant hebben gezegd. En toen ik met een strijdbaren vriend weer de frissche voorjaarslucht inademde, waren we 't spoedig daarover eens, dat de filosofie van onzen tijd aan niets zoozeer behoefte heeft als aan den geest van een Lessing. *** De president van het kongres is Federigo Enriques, Professor in de wiskunde te Bologna, onder filosofen bekend door zijn logisch-kentheoretisch werk en verder door een aantal artikelen in het mede door hem bestuurde tijdschrift Scientia, internationaal orgaan voor wetenschappelijke synthese. Hij moet zich in deze dagen wel eens als Saul onder de profeten hebben gevoeld. De groote plannen die hem bij de voorbereiding van het kongres bezielden, zijn slechts in zeer kleinen omvang verwerkelijkt. Wat hem in zijn tijdschrift tot nog toe zoo goed gelukt, wenschte hij ook op het kongres te bereiken. Het zou iets nieuws zijn, vergeleken bij de vorige samenkomsten, of liever het begin van een nieuwe ontwikkeling in de filosofische diskussie. Er zouden niet alleen komen de zoogenaamde filosofen van beroep, maar ook uitstekende vertegenwoordigers van verschillende bizondere wetenschappen, die in gemeenschappelijk-wijsgeerigen arbeid belang stellen. Inderdaad een goede gedachte, door de ontwikkeling van vele wetenschappen in den laatsten tijd ingegeven. Er is een tijd geweest dat de beoefenaars van de speciale wetenschappen zich om filosofie niet bekommerden, maar uit den boezem dier wetenschappen zelf, vooral van de zijde der natuurwetenschappen, spreekt meer en meer de behoefte aan wijsgeerige bezinning. Men verlangt helderder bewustheid aangaande grondbegrippen en methode der eigen wetenschap, haar verband met andere wetenschappen, haar plaats eindelijk in het kultuursysteem van onzen tijd en haar beteekenis voor den socialen vooruitgang. Zij die over deze dingen nadenken voelen zich niet bevredigd door schoon klinkende frasen van literair-filosofische geleerdheid, zij voelen {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet thuis in de min of meer gerestaureerde luchtkasteelen der metaphysika. Zij wenschen, in de richting door Hume en Kant aan het moderne denken gewezen, met gebruikmaking van de uitkomsten der positieve wetenschappen en van de moderne psychologie, verder te gaan. Geen wonder dus dat het program van Enriques hen aantrok en dat ze, begeerig het rendez-vous van wetenschap en filosofie bij te wonen, naar Bologna togen. Zooals gezegd, geheel gelukt is de poging niet. Wij hebben de eenheid van Italië als voldongen feit kunnen vieren, maar de verzoening van wetenschap en filosofie slechts kunnen voorbereiden. Groote mannen hadden hun medewerking toegezegd, ik noem van de meest bekenden Svante Arrhenius, Paul Langevin, Wilhelm Ostwald, Henri Poincaré. Slechts Langevin was verschenen en zijn voordracht gaf geen aanleiding tot debat. Er is dus een eerste stap gedaan. Maar voor een werkelijk veelzijdige en vruchtbare samenwerking van wetenschappelijke mannen uit verschillende faculteiten, zooals dit op sommige duitsche psychologen-kongressen inderdaad het geval is, schijnt de filosofenbijeenkomst nog niet rijp. Of ligt het aan Bologna? De gothische paleizen dezer stad met hun hooge ruime zalen en de zuilengangen, die aan haar straten zulk een eigenaardig karakter geven, wekten bij ons den droom aan dien midden-eeuwschen tijd, toen onze vaderen uit alle deelen van Europa daarheen trokken om de wijsheid van Irnerius en zijn opvolgers te hooren. Hoeveel is er sedert dien tijd veranderd! Het volgend kongres zal in 1915 samenkomen te Londen, geroepen door een Universiteit die nog geen honderd jaren telt. Misschien gelukt het daar beter de eenheid der wetenschappen in de veelheid harer verschijningen te doen zien. Het is te hopen. In elk geval echter blijft aan Enriques de eer dat hij getracht heeft het konventikel der metafysici te maken tot een algemeen koncilie der wetenschap. *** Ten slotte is toch een dankbare terugblik plicht. Op den eersten lentedag van April, toen na regen- en sneeuwvlagen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} il bel sole d' Italia verscheen, hadden we gelegenheid Ravenna en daar, in mozaiek vereeuwigd, den overgang van de oudheid in de middeneeuwen te zien. Bologna zelf - ik denk hier vooral aan de professorengraven - gat ons het voorgevoel van de komende Renaissance. En te Milaan wachtte ons het meesterwerk van Leonardo da Vinci, den man die de mysteriën van den nieuwen tijd in kunst en wetenschap begint te ontsluieren. In enkele beelden een ontwikkeling van ruim duizend jaren! En nu verschijnen me weer de gezichten van oude vrienden die elkaar terugvonden, van nieuwe kennissen die elkaar troffen. Dat is wel het beste wat die dagen van internationale geestesgemeenschap bij ons nalaten: het gevoel dat het levend heden ons weer heeft tot gemeenschappelijken arbeid. Voor den vereenzaamde zijn er zooveel schoone verrassingen. Men meent soms, bij het op zich nemen van een taak, bij het zich vormen van een overtuiging, geheel alleen te staan en vindt daar plotseling een werk- en deelgenoot. Hoe licht ook waant iemand, veilig in eigen haven liggend en daar het peillood uitwerpend, dat het water nergens dieper is dan op zijn ankerplaats! En dan ontmoet men elkaar op de hooge zee! {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} De Arbeidswet in de Tweede Kamer Door J. Molenmaker. De behandeling der Arbeidswet in de Tweede Kamer is een verrassing geweest. Vooral door het ontbreken van de conservatieve toon, die nog nooit bij de discussie eener sociale wet werd gemist. Daarop was niet gerekend, ten eerste niet door de vele adressanten uit de industrie, die talrijke bezwaren tegen de nieuw voorgestelde bepalingen te berde gebracht hadden, ten tweede niet door de voorstanders eener ingrijpende arbeidswetgeving, die zich sterk hadden gemaakt door matiging, en ten slotte niet door den minister, die zich de rol zag opgedrongen om geheel alleen weerstand te bieden tegen bepalingen, wier aanneming hij slechts onwaarschijnlijk had geacht. Van die allen beleefde de minister het minste genoegen. Arbeidersgezind en sterk voorstander van sociale wetgeving had hij, naast zijn taak om de arbeidersverzekering tot stand te brengen, allerlei minder omvangrijke verbeteringen der arbeidswetgeving ontworpen. Een enkele groote wet, zooals Dr. Kuyper in 1904 opgezet had, durfde hij niet aan. Door de ervaring geleerd, meende hij dat het beter zou gaan om bij kleine portie's de voorstellen aan de Kamer aan te bieden, als kleinere tusschen- of voorgerechten bij de groote hoofdschotels der arbeidersverzekering. Zoo kwamen de ontwerpen bakkerswet, steenhouwerswet, stuwadoorswet, en ook de wijziging der bestaande arbeidswet. Nog meerderen van dat soort {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden volgen. Wel werd hij in die plannen gedwarsboomd door de motie voor den tienurigen arbeidsdag, die Schaper had voorgesteld, en die onder den naam van Aalberse is aangenomen, doch hierdoor liet hij zich niet van streek brengen, en hield zijn werkplan vol. De Kamer werd daardoor kriebelig gestemd, maar liet toch den minister zijn gang gaan. Dat bleek reeds bij de behandeling van de bakkerswet, toen een motie Troelstra werd aangenomen om een breederen grondslag te ontwerpen waarin naast afschaffing van nachtarbeid, ook de arbeidsduurbeperking zou worden opgenomen. Die discussie was teekenend. De meest linksche partij der Kamer toch maakte gebruik van de gebleken stemming om verder te gaan dan het regeeringsvoorstel en verzekerde zich de leiding. Het vrij sterk optreden van een conservatieve richting, die den minister fel aanviel, maakte het dezen gemakkelijk en dwong hem zelfs de vooruitstrevende leiding te volgen, ondanks hij daarbij zijn wetsvoorstel omtewerken kreeg. Was dat voor de conservatieven eene waarschuwing geweest, waarvan zij een dankbaar gebruik maakten? Hoe het ook zij, bij de Arbeidswet is het anders gegaan. Ook daarbij bleek een meerderheid in de Kamer geneigd tot verdere stappen dan door den minister uitgemeten waren. Ook daarbij nam de uiterste linkerzijde in den persoon van Schaper de leiding. En ofschoon bij het allereerste verdergaande amendement, om namelijk ook de veenderijen onder de bepalingen te brengen, de minister weer deze leiding volgde, brachten de latere amendementen hem tot een andere houding. Want de conservatieve leden der Kamer deden geen enkele poging om hem terug te trekken. Zij zwegen en toonden zich daarmede bereid om zijn oorspronkelijke voorstellen te volgen. Daardoor was hij genoodzaakt te verdedigen waarom hij in zijn wetsvoorstel geen scherpere wijzigingen had opgenomen, en kwam hij door den gang van het debat te staan tegenover de amendementen, die wellicht den steun van het vroegere Kamerlid Talma gehad zouden hebben. Een weinig benijdbare positie, die zeer onaangenaam werd toen zijn demokratische geestverwanten der rechterzijde zijne houding niet bleken te begrijpen. Want zij bleven de eens aangegeven Schaper-leiding volgen, zij het ook meer en meer weifelend. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwonderlijk is dit niet, waar toch het aanvaarden der motie-Troelstra bij de Bakkerswet en der veenderij-motie van Schaper, geheel iets anders konden doen verwachten. Werd deze verwarring gesticht door het uitblijven der conservatieve tonen, zoo moest dit voor de industrieele adressanten buiten de Kamer ontsteltenis brengen. Hoe nu? werd uit Twente en Eindhoven gevraagd, hoe nu, is er geen enkel Kamerlid meer te vinden, die het voor ons opneemt. Niet alleen wordt geen acht geslagen op onze jammerklachten tegen de regeeringsvoorstellen, maar bovendien worden scherpe aanvallen op onze adressen zoo goed als niet beantwoord, en wat nog erger is, de voorstellen, die wij noodlottig noemden voor de industrie, worden nog verscherpt inplaats van verzwakt. En de hoop, die zij nog konden koesteren, dat een Eerste Kamer de fout zou herstellen, door de wet te verwerpen, werd vrijwel ijdel, nu de Tweede Kamer zich zoo goed als unaniem ervoor uitsprak. Is er dan door een toevallig politiek spel een wet tot stand gekomen, die zooals de Nieuwe Courant in de eerste verontwaardiging schreef, tegen de industrie schijnt gericht te zijn? Is het aannemen ervan een socialistische overwinning zooals ook wel gezegd is? Om het antwoord hierop te geven, dat zeer ver van een bevestiging verwijderd is, moet nog even gedacht worden aan een derde categorie personen, die door de lijdzaamheid der conservatieven verrast zijn, nl. de voorstanders eener ingrijpende arbeidswetgeving. Want ook zij hadden zich gespitst en gewapend voor een strijd tegen de leden, die de stemmen uit Twente en Tilburg tot de hunne zouden maken. Dat bleek wel uit de redevoeringen, die zij hielden. En om elk voorwendsel te kunnen verwerpen, dat zij onmogelijke eischen stelden, hadden zij zich gematigd, zooveel als maar mogelijk was. Zij vroegen geen verwerkelijking van heel of half socialistische beginselen, doch slechts dat, wat reeds jaren bij en van af het tot standkomen der eerste arbeidswet in 1889 was genoemd, of wat in 't buitenland voor korteren of langeren tijd reeds ingevoerd werd. Het waren ‘Ethische minima’ voor de kinderen, jeugdigen en vrouwen, die niet in staat waren aan hunne werkgevers eischen te {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, en wier gezondheid of levensvreugde door fabriek of werkplaats thans scherp beknot werden. De Arbeidswet, zooals die aangenomen is, bevat dan ook in geen enkel artikel een bepaling, die niet dubbel en dwars te verdedigen is, indien slechts gedacht wordt aan ‘den jeugdigen persoon of vrouw’ die erdoor beschermd moet worden. En het werd hoog tijd dat de industrie, die zoo'n grens van de arbeidskrachten der fabriekskinderen, meisjes en vrouwen overschreed, leerde zich interichten om binnen die grens te blijven. Ongetwijfeld zal de industrie er in de eerste jaren last van krijgen, maar evenmin valt eraan te twijfelen dat zij er later baat bij zal hebben door een beter onderwezen en gezondere arbeidersbevolking. Integendeel zijn er juist bij de verworpen amendementen meerdere, die een leemte laten in het geheel der bepalingen. Want zij zijn eigenlijk niet elk afzonderlijk te beoordeelen, doch slechts door de samenwerking der verschillende maatregelen bijeengedacht, die gezondheid, ontwikkeling en bekwaamheid en daardoor ook de productiviteit en het arbeidersinkomen, iets omhoog kunnen en zullen brengen. En elk stapje in die richting naar boven maakt het meer mogelijk dat ons land ook industrieel wordt. De industrie, zooals die in de laatste 25 jaren zich wist te vormen, zou niet bestaanbaar geweest zijn op het lage peil der arbeidersklasse zooals Nederland in de eerste helft der 19e eeuw gekend heeft. En vooruitgang der industrie moet gepaard gaan en moet zich ook baseeren op verbetering in de toestanden der arbeidersbevolking. Wanneer de voorstanders der arbeidswetgeving, die van de beschreven gang der ontwikkeling vast overtuigd zijn, nogeens nagaan wat thans tot stand is gekomen, zullen zij wellicht de matiging in hunne voorstellen betreuren, nu de Kamer zoozeer erkende dat het beginsel zonder voorbehoud aanvaard moest worden. Dat er daarom slechts van een goede wet helaas met leemten, niet van een bestrijding der industrie sprake kan zijn, zij in 't kort aangetoond. *** {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorop staat de kinderbescherming. Na 1876 was er niets meer veranderd. Van af dat jaar mochten geen jongens of meisjes beneden de twaalf in de fabrieken en werkplaatsen komen. Ook andere bedrijfsarbeid was verboden, doch niet in de veenen en bij den landbouw. Op het twaalfde jaar heeft het kind nog niet veel kunnen leeren, en hoe nuttig het ook moge zijn dat vroeg de handen geoefend worden, toch eischt de meer en meer mechanisch ingerichte industrie en het steeds verder doorgevoerde stukloonstelsel, dat ook het verstand der arbeiders meer geoefend en geschoold zal zijn. Afgezien dus nog van de behoefte der arbeidersklasse om ook aandeel te mogen hebben in de cultuur, afgezien zelfs van den eisch dat ook het arbeiderskind de gelegenheid moge hebben zijn talenten te kunnen ontwikkelen, zoo is reeds het als regel verwachte leven van den loonarbeider voldoende om te rechtvaardigen dat het kind iets langer onderwijs zal genieten. Vandaar dat het een zeer gewone eenvoudige wensch was den bedrijfsarbeid tot het veertiende jaar te verbieden. Zoo deden Duitschland en Zwitserland reeds lang, zoo gaat stellig ook Engeland doen, omdat de toekomst het eischt. Bij de herziening van onze arbeidswet vertoonde zich echter de angst voor het leegloopende kind. Aansluiting bij de school en de leerplichtwet was de schroomvallige leus, inplaats van de redelijke oplossing, aansluiting en dienstbaarmaking van de school en de leerplicht aan het arbeidsverbod. Ook vroeger kwam het arbeidsverbod het eerst in de wet en moesten school en leerplicht wel volgen. De poging om dit ook nu te doen faalde. Ook mislukte een poging om ten minste den overgang van school naar fabriek of werkplaats iets te verzachten, door voor het 13-jarige kind slechts zes uur arbeid toetestaan in plaats van op eens den vollen dag. Slechts de toepassing der wet voor den veenarbeid werd verkregen, maar voor den landbouw mocht het niet gebeuren. Er werd daarvoor verwezen naar de belofte van agrarische sociale wetgeving, zooals reeds naar een herziening der leerplichtwet een andere noodzakelijke hervorming was verschoven. Die beloften zullen echter vóor hun vervulling sterke politieke machten tegenover zich vinden. Op een enkel punt werd nog een succes behaald, doordat {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} geen jongen of meisje aan 't werk gehouden mag worden na 5 uur 's avonds wanneer avondlessen bijgewoond kunnen worden. Een alleszins redelijke bepaling, waarmede een grond gelegd is voor pogingen tot betere opleiding der arbeiderskinderen. Als het daaraan nu maar niet ontbreekt. Na de bescherming der kinderen tegen een al te vroege exploitatie van hunne werkkracht, volgt de bescherming der jeugdige personen. Tegenwoordig vindt de wettelijke hulp een grens bij het 16e jaar, terwijl gepleit werd om dat op 't voorbeeld van Frankrijk en Engeland twee jaar te verlengen. Tot dien leeftijd worden de kinderen der burgerij op hoogere burgerschool of gymnasium door de ouderlijke zorg gadeslagen, en menig vader of moeder weet hoe in die schooljaren bij het sterk uitgroeien bloedarmoede de gezondheid kan bedreigen, indien niet scherp opgelet wordt en gewaakt tegen overspanning. Het is dus weer alleszins redelijk dat ook bij 't arbeiderskind de wet beschermend optreedt tot het 18e jaar. De minister had, in een genegenheidstemming voor den middenweg, 17 voorgesteld. Buitengewoon inconsekwent viel de beslissing van de Kamer. Bescherming door maatregelen voor gezondheid, veiligheid en zedelijkheid werd goed gevonden tot 18 jaar. Maar bescherming door den arbeidsduur te beperken tot 10 uur werd den 17-jarigen niet gegund, en dat nog wel terwijl diezelfde Kamer in de motie Aalberse den tienurendag een ethisch maximum voor alle volwassen arbeiders had genoemd. Overigens bleek de oude liefde voor de tien uren nog te bestaan, en werden de wenschen van twee belangrijke industriën scherp teruggedrongen. De voornaamste van die twee was de textielindustrie, in 't bijzonder de Twentsche. Daar geven de vrouwen en jeugdige arbeiders, die meer dan voor de helft het personeel der spinnerijen en weverijen vormen, aan hoe lang de machines zullen loopen. Want met half personeel langer te werken is ondoenlijk gebleken. Veel en snel produceeren is daar een fabrieksbeginsel, zoodat 63 uren per week aan de textielindustrieelen het fabrieksminimum toescheen. Maar de arbeiders, gejaagd door het stukloonstelsel, meenden dat de Engelsche week, waarbij Lancashire zoo welvarend was geworden, n.l. 10 uur per dag en Zaterdags alleen den morgen, de uiterste grens {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} was voor 't behoud hunner werkkracht en ter waarborging van hun levensvreugde. Lancashire had nog in 1903 een uur van de 56-urige week zonder nadeel moeten vrijgeven. De minister had 60 uur voorgesteld, en daarbij een dag van 10½ uur indien de Zaterdagmiddag werd vrij gegeven. De Kamer echter besliste dat die 10½ uur slechts in 2 overgangsjaren zouden worden toegelaten en dat in elk geval 58 uur het maximum der werkweek zou zijn. De sterke Twentsche industrie zal er zich naar moeten schikken, en de fabrikanten zullen wel ondervinden dat het aantal der achterblijvers met de minimum productie, die zij toestaan, geregeld zal afnemen. Bovendien blijft het Engelsche cijfer der 55 uur per week hun als een toekomst voor oogen, die ongetwijfeld als een bewijs van de kracht der industrie en der textielbevolking eens werkelijk zal moeten worden. Een andere bedrijfstak die zich door de ethische minima der arbeidswetgeving bedreigd voelde is de glasfabrikage, die in ons land geregeld in omvang en bloei is toegenomen. Die industrie scheen alleen te kunnen bestaan door den nachtarbeid van een heel leger kleine jongens, die voor de heete vuren der ovens heen en weer dribbelden met de geblazen voorwerpen naar de koelovens. Doch nu niet alleen in 't buitenland maar ook in Maastricht was de nachtarbeid niet geheel noodig gebleken. Daarom was reeds in Augustus 1909 een begin gemaakt met het afschaffen van dien schadelijken jongensnachtarbeid. De minister stelde voor daarbij wel te blijven, doch voor de vakopleiding toch nog een zekere mate van nachtarbeid voor de jongens toetestaan. Ook hier week de Kamer niet voor het belang der industrie en liet dat der knapen sterker wegen. De glasfabrieken zullen zich moeten schikken en 't voorbeeld volgen van de bedrijfsleiders die het buiten den nachtarbeid der jongens stelden. Deze beslissingen vooral zijn het die deden spreken van socialistische overwinningen, die echter beter ethische genoemd kunnen worden, zonder ook maar een spoor van industriebestrijding te bevatten. Een belangrijk onderwerp in de discussie was de bescher- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} ming van de gehuwde fabrieksarbeidster. Dit onderwerp was juist in 't laatste jaar sterk op den voorgrond gekomen, en voor- en nadeelen van een arbeidsverbod waren daardoor zoo geheel te overzien, dat eene beslissing moeilijk kon uitblijven. Zooals te verwachten was werd het een beginselstrijd, en werd het belang der toekomst bij een herlevend arbeidersgezin te veel op den achtergrond gelaten. De ellende die met den fabrieksarbeid der gehuwde vrouw gepaard ging viel moeilijk te ontkennen, vooral niet na 't overzicht van een volledig onderzoek der inspectrices van den arbeid dat eenige weken te voren gepubliceerd was. Aan de eene zijde de armoe der gehuwde arbeidster en haar recht om die door loonarbeid te lenigen, aan de andere zijde haar uitputtend zwoegen, de verwaarloozing en het sterven der kinderen, maakten het moeilijk te beslissen over 't voorstel Aalberse om toch, ten minste voor de toekomst, de gehuwde vrouw uit de fabriek te weren. Een nederlaag voor het beginsel der christelijke arbeiders kan de verwerping van 't voorstel Aalberse genoemd worden, en een overwinning van 't feministisch principe om, ter wille van wat ook, de vrouw niet van haar recht op arbeid te berooven. Hier schaarde de minister zich bij een combinatie van conservatieven der rechterzijde en zoo goed als de geheele linkerzijde. Een uitvoerige uiteenzetting der feiten door den voorsteller was wel in staat om het christelijk beginsel te versterken, niet om het rechtsprincipe te verzwakken. Zoo weinig zelfs dat op dezelfde gronden ook de bescherming van het kind der gehuwde arbeidster, door daaraan wat langer moederzorg te verzekeren dan de 4 weken der bestaande wet, geen meerderheid mocht verwerven. Wel werd aan die gehuwde arbeidster een geheele vrije Zaterdagmiddag toegekend. Dit, gevoegd bij het regeeringsvoorstel om voor de gehuwde arbeidsters kaarten verplichtend te stellen, zal stellig de uitwerking hebben dat verscheidene fabrikanten gaan doen, wat in de wet niet werd opgenomen. Een tegenhanger van deze beslissing was een kleine overwinning van 't christelijk op het feministisch beginsel, doordat geen toestemming te verkrijgen zal zijn voor vrouwen om op {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Zondag bloemen te binden, zoodat dit werk aan mannen moet worden overgelaten. Daartusschen in bevond zich allerzonderlingst de discussie over de gehuwde speetarbeidsters, die 's nachts zullen mogen werken. Hierbij overwon het bedrijfsbelang der Zuiderzee-vischrookers alle principe's. Behalve al het opgesomde bevat de nieuwe arbeidswet een administratieve en redactioneele hervorming, die een betere werking en controle der bepalingen moet verzekeren, en waardoor vooral de arbeidsinspectie een belangrijker taak te vervullen krijgt. Slechts een paar nieuwtjes, die geen discussie uitgelokt hebben, verdienen ten slotte gememoreerd te worden. Het eerste is een bepaling om een statistiek te verkrijgen van de werktijden en het overwerk van alle volwassen arbeiders, die met beschermde personen samenwerken of die in bedrijven met 10 of meer personen arbeid verrichten. Het tweede is ook een verplichte aangifte doch van geheel iets anders, namenlijk van beroepsziekten. Hoe zeer die nieuwtjes zuiver administratief gelijken, bevatten zij de kiem voor andere en belangrijkere wettelijke bepalingen. Zij beteekenen n.l. een bemoeiing van de ambtenaren der arbeidsinspectie met deze onderwerpen, die ongetwijfeld en afgezien van alle politiek moet meebrengen een bestrijding zoowel der overmatige werktijden en van buitensporig overwerk als ook van de oorzaken der beroepskwalen. * * * Na de gegeven uiteenzetting is het duidelijk, dat voorstanders eener effectieve arbeidswetgeving stellig tevreden kunnen zijn met de winst, die onverwacht grooter is dan het regeeringsvoorstel beloofde. Maar toch ook dat de vooruitgang volstrekt niet buitensporig is en nog op meerdere punten achter blijft bij wat krachtens de ervaring mogelijk en nuttig is. De indruk van een buitengewoon vooruitstrevende beslissing, die de Kamerdiscussie heeft gewekt is slechts schijnbaar. Wel is de Kamerbehandeling belangwekkend geweest en verrassend voor de sociaal-politici, die zoo gaarne een samenwerking tusschen de sociaal voelende en demokratisch gestemde leden van rechts en links zien. De leiding die minister Talma {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij zou kunnen, en door den aard zijner wetsvoorstellen zou moeten geven, bleek zoo zeer onvast en weifelend te zijn, dat die enkel door het zich terughouden van de conservatieve elementen in de war geraakte. Maar ontbrak het in deze sociaal-politieke richting aan leiding van den minister, de mogelijkheid der samenwerking bleek aanwezig te zijn, en werd aangetoond door de sterke matiging van de eischen der sociaal-demokraten. Alleen reeds door het feit dat zij hun optreden gebaseerd hadden op een reeks amendementsvoorstellen, die door alle linksche en rechtsche demokraten aanvaard konden worden, verzekerde hun de leiding, die de minister hun niet kon ontnemen, want zijn poging daartoe bracht slechts verwarring ten nadeele van zijn eigen positie als sociaal wetgever. De toestand, die hierdoor ontstaan is, moet ongetwijfeld spoedig opgehelderd worden, daar de bakkerswet en de steenhouwerswet binnenkort in behandeling zullen komen, gevolgd door de ziektewet. De minister die vanzelfsprekend door zijn voorstellen de leiding in handen moet nemen en houden, bevindt zich in een zeer wankel evenwicht. Mocht hij de illusie gehad hebben zich op zoo'n standpunt te kunnen handhaven dank zij de hechtheid en den steun der coalitie-politiek, dan heeft hij nu voldoende ervaren dat die politiek hem in den steek laat. Als wetgever van wezenlijk sociale maatregelen moet hij de sociaal-politieke meerderheid zoeken, vasthouden en leiden, allereerst door bij zijn voorstellen op die meerderheid te rekenen. Hij heeft die nu voldoende leeren kennen. Maar ook in de Kamer is er een zeer wankel evenwicht, dat kan omslaan zoowel naar een sociale politiek die meer en meer bewust zoekt naar de eenheid van ekonomisch inzicht, als ook naar het oude verderfelijke stelsel om de wetten die 't volksbelang zoo diep raken, te vervormen tot een vernuftig compromis, waaraan slechts de regeeringspartij deel heeft. De politieke ontwikkeling van den tegenwoordigen toestand verdient daarom de volle belangstelling en de merkwaardige discussie bij de behandeling der Arbeidswet belooft stellig nog andere interessante verrassingen. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken, menschen en stroomingen Vondels Jephta. Jephta is een fraai tooneeldicht. Een offerspel, niet in de eerste plaats omdat Ifis geofferd wordt, maar omdat Jephta offert. Jephta is de hoofdpersoon, en het feit dat hij, de overwinnende veldheer, zich verplicht acht een onvoorzichtige belofte te houden en zijn dochter te offeren, de oorzaak van de tragedie. Dat men dezen Jephta als een Protestant kan zien, weigerachtig om in gewetenszaken naar een priester te luisteren, dat is waar, maar het is bijkomstig. Dat Ifis, als vertegenwoordigster van het Offer, - heilig Midden van zijn godsdienstige overtuigingen - door Vondel met bizondere liefde geteekend werd, dat is ook waar, maar het mag geen reden zijn om haar de hoofdrol toe te schrijven in het stuk dat nadrukkelijk ‘Jephta of Offerbelofte’ heet. Als ik in de lezing gevorderd ben tot die plaats in het tweede bedrijf waar Jephta optreedt, dan ondervind ik een schok: een verzwaring en een versombering. Dáár staat de tragedie. En van dat oogenblik af laat de spanning mij niet los: ik leef met die man mee. Hij heeft beloofd: hij moet doen. Zal hij ook doen? Ja, als hij sterk is. Neen, als hetzij zijn eigen hart of de redenen van zijn omgeving hem verwarren of overrompelen. Dat, als hij heeft gedaan, dat hart hem overweldigt en hij zich door zijn belezers leiden laat, bewijst te sterker zijn menschelijkheid en doet mij hem te meer liefhebben. Jephta is de held die aan zijn heiligste gelofte ten koste van zijn diepste menschelijkheid durft trouw blijven; maar in welk van zijn dramaas heeft Vondel een menschelijkheid uitgesproken aangrijpender als in Jephta? {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Ifis is de dochter die zulk een vader waardig is. Zij volgt geheel den wil, die hij noode volgt. Haar menschelijkheid en haar trouw aan zijn uitspraak, zijn één. Zij kent geen strijd. Niet als treurspelheldin verschijnt zij, op het tooneel waar de treurspelheld haar vader is, maar als heldhaftig en vrijwillig slachtoffer, als de verheerlijkte martelares en dochter, waaraan de tragische wil zich uitoefent. In mijn Inleiding tot Vondel - een schoonheidsleer die ik aan de werken van een groot dichter trachtte waar te maken - vond ik gelegenheid om dit naarvoren dringen van de menschelijkheid en het konflikt waarin zij met een hoogeren wil geraakte, aan den Jephta te doen uitkomen. Ik wees toen tevens aan dat in den tijd waarin Vondel dat drama maakte, dit konflikt niet alleen in zijn werk, maar ook in zijn leven gegeven was. Het verdriet dat hij van zijn zoon had, bewoog hem. En niet alleen in den Jephta, maar ook in volgende treurspelen, uitte zich zijn strijd tusschen plicht en menschelijkheid. Wat tegenover Shakespere sints lang gedaan werd, het verband leggen tusschen zijn werk en zijn leven, werd tegenover Vondel nog altijd nagelaten. Toch kennen wij Vondels leven beter dan dat van Shakespere en bestaat er omtrent de jaren waarin zijn spelen ontstonden, weinig onzekerheid. Met minder gevaar dan die van Shakespere kunnen wij Vondels dramaas in groepen deelen en hier zijn staatkundige ervaringen, daar zijn bekeering, elders zijn huiselijk en persoonlijk leven, onder de voortgezette ontplooiing van zijn kunst beslissend en vormgevend werkzaam zien. Maar wij Nederlanders zijn vaak al te onwerkelijke veralgemeeners: de een zal enkel zijn roomschwording, de ander enkel zijn geloofsleer in het oog vatten, en van een van deze uit, zich de heele ontwikkeling van Vondel trachten voor te stellen. Het gelijktijdig en voortdurend mede doorleven van al wat een dichter bewogen heeft, wordt gestuit door een verstandelijkheid die zich algenoegzaam dunkt. Bovendien - zooals Van Schendel in zijn boekje over Shakespere opmerkte - veel menschen gelooven niet, zijn niet geneigd te gelooven, dat een drama-dichter in zijn verbeeldingen zichzelf vertoont. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Naievelijk werd na het verschijnen van mijn Inleiding die onwil door Dr. Kalff uitgesproken (Gids van Oct. 1894) toen hij schreef: ‘Meer nieuw dan overtuigend is deze voorstelling: “Jephta tegenover zijn dochter dat is Vondel, tegenover zijn zoon”. Geachte broeder in Vondel, “du sprichst ein grosses Wort gelassen aus” en ik voor mij geloof niets van uwe bewering-’ Dr. Kalff liet er op volgen: ‘maar toch waardeer ik haar omdat zij eene vingerwijzing is en eene vraag doet rijzen die wel verdient afzonderlijk behandeld te worden: in hoever is er verband tusschen de uiterlijke levensomstandigheden van Vondel en zijne drama's, in hoever is een drama afspiegeling van den gemoedstoestand des dichters?’ Die woorden waren nog niet lang geschreven, toen Vondel zelf in zekeren zin een antwoord gaf. Een ander drama waarin ik verband gezocht had tusschen verbeelding en leven, was de Samson, en ik wees daarin bepaaldelijk op den versregel: Geen onbeschaamder dier dan een ondankbaar mensch als op Vondels zoon betrekkelijk. Indien niet bij Jephta, dan hoefde men ook bij deze uiting niet de gedachte aan iets persoonlijks te voelen opkomen. Maar nu verscheen in het tijdschrift Oud-Holland een brief die Vondel aan Huijgens geschreven heeft. Een brief van December 1659, toen de Samson voltooid of onderhanden was. En in dat schrijven, een verontschuldiging over te lang uitblijven van een dankbetuiging, staan twee volzinnen nevens elkander. De eerste is: ‘Men zegt dat 'er geen onbeschaemder dier ter weerelt gevonden wort dan een ondanckbaer mensch’. De tweede: ‘Ick zoude mij hierom met reden mogen beschuldigen te traegh te zijn in het beantwoorden van Uwe Ed. brief, ten waere mij ontschuldighde een donckere neevel van weereltsche moeielijckheit, die, juist omtrent dien tijt, mijnen onmaghtigen geest benevelde, en belette door te schijnen met een dun straeltje van schuldige danckbaerheit.’ Niemand zal onder die ‘donckere neevel’ wel iets anders dan het verdriet om zijn zoon verstaan. Of daarom iemand het opmerkelijk vond dat het gedenken aan dat verdriet ook meteen dat vers uit den Samson in Vondel {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} opriep? Ik dacht dat het wel zoo wezen moest en ik hoopte dat aan de vraag in hoeverre er verband is tusschen de uiterlijke levensomstandigheden van Vondel en zijn drama's, nu weldra de afzonderlijke behandeling zou te beurt vallen, waarop ze volgens dr. Kalff aanspraak had. Tot heden is ze uitgebleven. Dr. Kalff gaf ze niet. Dr. Leendertsz licht de heele groep dramaas die zich bizonder er toe leenen zou, uit elkaar, als een partijtje toevallig in 1659 afgemaakte concepten. Wie het verband tusschen Vondels werk en zijn leven erkent, en ook naspeurt, is G. Brom. Voorzoover het den jongen Joost betreft wijst ook hij het aan in David in Ballingschap en David Herstelt en tevens in den Faëton. Maar in het kader van zijn studie die Vondels Bekering heet, is de gedachte dat op een zeker oogenblik in Vondels leven de strijd tusschen menschelijkheid en plicht als beslissend moment in de vormgeving van zijn dramaas naarvoren drong, niet kunnen opkomen. Hij ziet tezeer alle werken als de uiting van één gebeuren, dan dat hij voor het beurt om beurt overheerschend worden van verschillende staten oog zou hebben. Niet als uiting van één gebeuren, maar van één geestesaanleg ziet al te zeer J. Koopmans de werken van Vondel. Het geestelijk symbool stelt hij bovenaan en tracht het werk van den dichter daaruit te ontwikkelen. Ook in de ‘Inleiding’ tot zijn herdruk van Jephta doet hij dat. Bij een nauwkeurigen druk een uitmuntende voorrede. Uitmuntend, voor zoover zij Vondels gedachte omtrent het Offer kennen doet, en een grondige bespreking inhoudt van het drama zooals het door Koopmans wordt opgevat. D.w.z. niet als een tragedie van menschelijkheid met Jephta, maar als een martelaarspel met Ifis als hoofdpersoon. Twee elementen, het toeval, het blinde ‘Lot’ - een antieke idee, zooals hij opmerkt, - en de twijfelingen van Jephta, helpen mee om het spel spannender te maken. Die twijfelingen brengen een ‘dramatisch konflikt’ in het spel. In deze voorstelling van Koopmans wordt dus het dramatisch konflikt, dat het wezenlijke van het drama uitmaakt, als iets bijkomstigs ingeschoven. Men ziet hoe hierdoor het heele drama een scheven stand krijgt. Zelfs zijn titel past er niet meer op. ‘Dat het stuk naar Jephta is genoemd’ - zegt Koopmans dan ook - ‘kan {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} tot reden hebben, dat in het kort verhaal van Richteren IX geen andere naam te vinden is, die door een schriftuurlike band aan een bijbels drama is vast te knopen.’ Ik deed al uitkomen hoe weinig een dergelijke noodreden noodig is. Hoe het mogelijk is het treurspel te zien als dat van Jephta en zijn Offergelofte. Men heeft het dan maar niet te beschouwen als een zinnebeeldig offerspel, doch als een strijd tusschen plicht en menschelijkheid. Koopmans heeft die opvatting niet buiten beschouwing gelaten. Zelf zegt hij: ‘Vooreerst heet het stuk “Jephta” en niet “Ifis”. Vondel moet dus, mogen we aannemen, in de eerste plaats aan de evolutie in het gemoed van den vader gedacht hebben.’ Maar hij bestrijdt die veronderstelling door de bewering dat ‘de ommekeer van Jephta's overtuiging, een uur na het gebrachte Offer’ ‘psychologies van een te zwakke natuur’ is, ‘om ze Vondel als de vooropgezette hoofdgedachte van zijn spel aan te wrijven.’ Hij zegt: ‘Ons komt die zwakheid in de psychologiese behandeling van dit moment, en in 't algemeen, de zielkundig niet verklaarde onmachtsvertooning van de eensklaps willoos geworden veldheer alleen begrijpelijk voor, wanneer wij veronderstellen, dat voor Vondel die ommekeer slechts iets bijkomstigs was, de blote opheffing van een verhardheid, die vóór en óm het offer opzettelik gehandhaafd moest blijven, en die als 't ware voor de dichter een halfgekunstelde gedachtesirkel was geworden, alleen duldbaar, omdat ze de Christus-tiepiek in het offer van Ifis mogelijk kon maken.’ Deze redeneering rust op de veronderstelling dat Jephta's omkeer nadat hij de daad volbracht had, inderdaad ‘psychologies van een te zwakke natuur’ zou zijn. Mij schijnt het tegenovergestelde waar. Een gewetensdrang die, tegen alle menschelijk gevoel in, volhardt totdat de schuwbaarste van alle daden verricht is, zou niet in een mensch maar in een steen moeten wonen, als hij na die daad niet terugweek en omsloeg in zijn tegendeel. Zielkundig schijnt mij de omkeer van Jephta zoo sterk mogelijk verdedigbaar. En waar nu alleen door het aannemen dat die omkeer en de daaraan voorafgegane gemoedsgesteldheid niet ‘iets bijkomstigs’, maar de hoofdzaak was, het stuk aanvaard kan worden onder den {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} dubbelen titel die Vondel eraan gegeven heeft, daar schijnt dat aannemen mij dubbel gerechtvaardigd. Van Lennep - in een kritiek die hij zoo vanzelfsprekend achtte, dat, naar zijn meening, ieder haar moest goedkeuren - wenschte een enkel-menschelijken Jephta. Wat een dwaze vent - zoo redeneerde hij - die niet met twee handen de gelegenheid aangrijpt om door de priesters die het weten moesten, van zijn eed verlost te worden. Koopmans doet het omgekeerde: de heele menschelijkheid van Jephta is hem maar bijwerk: ‘een gekunstelde gedachtesirkel’. Maar ik geloof dat wij niet het recht hebben, noch terwille van een leer omtrent het drama, noch terwille van een leer omtrent Vondels godsdienst, zijn werk geweld aan te doen. Niet in éénzijdige beschouwing, maar in de erkenning van een strijd tusschen menschelijk gevoel aan de eene en godsdienstig gevoel aan de andere zijde, begrijpen wij, mijns inziens, Jephta geheel. Toch zou ik Koopmans onrecht aandoen als ik zijn juiste opvatting van Vondels denkbeelden op één lijn stelde met Van Lenneps, niet aan Vondel ontleend, drama-ideaal. Het laatste zou Vondel hebben afgewezen, de eerste zou hij aanvaard hebben. Ja meer; terwijl Vondel in zijn ‘Berecht’ nadrukkelijk zegt dat hij Jeptha ten tooneele voert, en hij het stuk ook naar hem benoemt, laat hij zich, in het vooraan gedrukte gedicht opgedragen aan Anna Van Hooren, verleiden tot dezelfde voorstelling die Koopmans verdedigt. Ook voor hem is daar Ifis de hoofdpersoon. Wel een bewijs hoezeer Koopmans in Vondels geest is doorgedrongen. Doch ook maar in een deel van zijn geest. Zelfs de eigen voorgang van den dichter mag ons niet ervan afhouden in het drama zelf te zien wat in zijn maker is omgegaan. In het begin van dit schrijven noemde ik den Jephta een fraai tooneeldicht. Niet alsof ik het, met Van Lennep en Koopmans beiden, boven al Vondels andere dramaas uitmuntend acht om taal en vers. Wel bewonder ik die zeer, en zelfs ben ik het niet eens met Koopmans dat de reien te breed en te zwaar vallen. Niet het minst in de reien toont Vondel het fijne gevoel voor grenzen dat aan dit menschelijkste van zijn dramaas de schoonheid van een in de engte gedrongen ziel verraadt. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Al zijn trots’ - schreef ik vroeger - ‘was verbliksemd in den Lucifer; - dit was werk van aandoenlijkheid, van veeldachtzaamheid, van aarzel-klachtend ongeluk.’ En - schrik niet, geleerden die in het werk niet den mensch wilt zien - dat Vondel juist in dit werk zich tot taak stelde te voldoen aan alle eischen die den dichter van zijn tijd van buiten af konden gesteld worden, dit heeft voor mij nog een andere beteekenis dan eerbied voor schoolregels of volgzaamheid of zelfs dan de eerzucht van een zeventiende-eeuwsch kunstenaar. Vijfvoeten omdat Ronsard het gezegd had, eenheid van plaats, van tijd, peripetia en agnitio naar het voorschrift van Aristoteles, en verder alles wat tot teekening en verbinding van personen en toestanden onmisbaar was, met bovendien de op prijs gestelde wijze spreuken, - zeker, dat alles heeft Vondel zich toen hij den Jephta zou schrijven, opgelegd. Daarbij kwam - zooals Van Lennep al aanwees - groote strofenlengte en een ongewone rijkdom van afwisselende maten in de reizangen. Maar als een dichter zich zooveel grenzen stelt, gelooft ge dan niet dat zijn gemoed hem daartoe gedrongen heeft? Het maakt volstrekt niets uit aan welke grenzen hij de voorkeur geeft. Dat is juist zijn kunst, dat hij binnen grenzen groot kan zijn. Jammer daarom niet over Aristoteles, als had die Vondel kwaad gedaan. Wie grenzen aanneemt behoeft ze en begrijpt er de verdienste van. Vondel behoefde grenzen: hij, die in zijn leven er nu toe geraakt was zich te voegen naar alle wanden - en toch bleef hij Vondel -, hij moest wel verlangen te toonen - hij, maatkunstenaar van den aanvang, - hoe men binnen de engste begrenzing de vrijheid van zijn ziel behield. Er is geen stuk zoozeer uit Vondels levensomstandigheden opgegroeid als Jephta. Niet alleen zijn inhoud naar gemoed en geest, maar ook de aard van zijn schoonheid is onmiddelijk daaruit voortgekomen. Laat elk die het werk gelezen heeft en niet eenige afgetrokkenheden, maar het levende beeld ervan in zich behouden heeft, daarnaar terugzien. Eén enkel tooneel, dat gedurende het heele spel niet verandert: het paleisplein te Masfa. Eentonig? Neen; maar rustig. Een ingebouwde ruimte, die door de {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden van de spelers een heel land, met bergen en beboomde vlakten, met menschen en dieren rondom zich krijgt. Een bewegelijkheid en een gebeuren, eenvoudig en overzienbaar, maar rijk en wisselend, zonder gaping en zonder stoornis: de verbeelding van een dag in enkele uren, maar die uren zóó gekozen, dat zij als door een vista de belendende maanden doen ontwaren: strijd van legers, rouwklachten van een maagdenschaar door het gebergte, een gelukkig en rustig verwachten van de moeder in het paleis. Zie aan begin en einde van het drama die moeder, Filopaie, eerst uitgelaten van vreugde, dan buiten zichzelf van smart; zie, tusschen haar gaan en komen, het tooneel vol met den strijd en den jammer van vader en dochter, - de tot offeren gedoemde, halsstarrig en schreiend, naast haar die zich laat offeren, de gewillige en troostende. Wat is een klein ding veel op dit tooneel: het goude stierevaandel op Ammon veroverd, eerst uitgestoken, dan afgerukt op last van een rampzalig veroveraar. Hoe klinkt alle spreken klaar en gebonden, doordringend en zangerig. Het aanhouden van Hofmeester, Wetgeleerde en Priester, het klagen van het kind en het woeden van den vader, en de reizangen, ja waarlijk, alle juist van lengte, zuiver van evenwicht, door toon en zin het spreken opheffend, uitbreidend, de aandacht ontrukkend aan dit eene bijbelbeeld naar verdere vizioenen van gewijde geschiedenis. Dat is alles van een kunst die grenzen kent, die maat houdt, die het eene voorval leidt naar het andere zonder schok of donkerheid, die, nooit onwerkelijk, nooit een voorwerp vallen laat buiten het licht van zang en droom. Het altaar waarop Ifis geofferd wordt, blijft onzichtbaar. Onzichtbaar blijft ook die hoogste priester, wiens raad de aan zijn belofte gebondene weigert te vragen, wiens verzoening hij, na de daad, te Silo zoekt. Ik noem maar iets van het vele dat zijn diepen en vasten indruk nalaat in het hart van den toeschouwer. Kleuren noch muziek gedacht ik. Een muziek, zóo noodzakelijk streng van vormen dat ik om haar alleen me afvraag of de afwezigheid van één versvoet in een reizang - door Beets zoo aantrekkelijk verdedigd - niet nochtans een drukfout is. Mij dunkt, ik zou te ver gaan, als ik nu nog weer, Vondels {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} vóór het stuk gesteld ‘Berecht’ herlezend, opmerkzaam maakte op alles wat hij opmerkenswaardig vond. Hij heeft gelijk: zijn Jephta is dáárom een meesterstuk, omdat het honderdvoudig de kunst van de begrenzing toont. Geen beter voorbeeld voor lateren. Want nog eens: wat maakt het uit aan welke grenzen hij zich gebonden heeft. In zijn menschelijkste tijdperk heeft hij liefgehad wat hem lijden deed: in de schoonheid van de beperking doet hij de ijdelheid van zijn verdriet verstaan. En evenzoo: wat maakt het uit of - zooals ik ergens zag opgemerkt - na hem geen gewijde treurspelen gedicht werden. Niet daarom werd zijn voorbeeld niet nagevolgd. Het werd niet nagevolgd omdat tot een waarlijk navolgen kracht behoort. Zeker zal Vondel geloofd hebben dat de wetten die hij zich stelde, wetten zouden blijven voor anderen. Maar wie het voorbeeld geeft van zich te begrenzen, heeft dat, ook als de grenzen veranderen, niet voor niets gedaan. Nog altijd ligt de toekomst open voor aan vers en vorm, aan tooneel en regel gebonden dramaas. Nog altijd blijft Jephta een voorbeeld hoe zulk een drama zou kunnen zijn. Albert Verwey. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen Vereenvoudigde spelling Carel Scharten: Het Spellingvraagstuk: De Vereenvoudigde, een Gevaar voor Volk en Stam. Mpij. v. Goede en Goedk. Lectuur. Onze Gevaarlijke Spelling, door D.C. Hesseling. S.C. van Doesburgh. Leiden, 1911. Een Bui, door Dr. R.A. Kollewijn. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf. 1911. De strijd voor en tegen vereenvoudigde spelling van het nederlandsch maakte opnieuw de pennen gaande. De ‘Letterkundigen’ - ge weet wel, die van het Adres - trachten hun schade in te halen. Hunnerzijds verschijnen - in Onze Eeuw en de Gids - uitvoerige opstellen. Maar wat geeft het? Sints zij, in hun Adres, tegelijk de Regeering te hulp riepen en hun onkunde inzake de spelling bewezen, is hun aanzien niet grooter geworden. Het verwondert me dan ook niet, dat de voorstanders van vereenvoudiging nu alle overleg afwijzen, en de tegemoetkomende houding van den Heer Scharten niet door hen wordt nagevolgd. Koeltjes zegt prof. Hesseling, ‘dat wij niet geneigd zijn het werk opnieuw te beginnen met bijstand van’ de letterkundigen. En Dr. Kollewijn: ‘(er) bestaat geen reden voor ons om te veranderen van koers. Ook na aandachtig gelezen en herlezen te hebben wat de heer Scharten over de ee en oo, over sch en - lijk enz. in het midden brengt, voel ik mijn overtuiging niet wankelen dat hier sprake is van aanvankelijk onberedeneerde tegenzin, door 't ongewone gewekt, en achteraf met meer of minder scherpzinnigheid vergoelijkt.’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat dit laatste het geval moet zijn, ligt voor de hand. Vroegere letterkundigen die over de spelling schreven, Bogaers, Van Vloten, Alberdingk Thijm, Nic. Beets, waren tevens taalgeleerden. Als zij tegenover De Vries en Te Winkel hun eigenaardige afwijkingen handhaafden, dan hadden zij daarvoor hun gegronde redenen, en, indien ik me niet vergis, zijn de spellings-eigenaardigheden van L. van Deyssel geen andere dan die zijn vader had aangenomen. Kennis en een gezag als die voorgangers heeft geen enkel letterkundige onder onze tijdgenooten. Het is waar dat ook dit in de reden ligt. Zooals een vroeger geslacht in alle verschijnselen de historische wording zag, zoo ziet het onze het oogenblikkelijk bestand ervan. Wij vragen niet naar de woorden zooals ze ontstonden, maar zooals ze zijn. En daar de spellinghervormers dit evenzeer als de letterkundige schrijvers doen, behoeft de verhouding tusschen die beide niet juist in het nadeel van de laatste uittevallen. Mits - die laatsten, bij het beantwoorden van de vraag hoe een woord is, dan niet enkel hun oppervlakkigen indruk raadplegen. Hun zwakte ligt in hun oppervlakkigheid. En waar zij - zooals tot nu toe onder hen gebruikelijk is - dat gebrek bemantelen met het schijntalent van de fraaie fraze, of - nog erger - met een aangenomen houding van meerderheid, daar is het natuurlijk dat de tegenpartij hen niet ernstig neemt. Het is treurig voor den Heer Scharten wanneer hij, zich opzettelijk niet, als een alledaagsch spelling-hervormer, in een hollandsch-burgerlijken ‘sjamberloek’ maar in een engelschvoornamen ‘chambercloak’ hullend, van den Heer Hesseling de vriendelijke terechtwijzing moet aanvaarden, dat het laatste woord een burgerlijk uitvindsel, het eerste de ware turksche benaming is. Het is ergerlijk voor hem, als hij zoo pienter de nuttige onderscheiding van krasch naast kras, bitsch naast bits bepleit heeft, door den Heer Kollewijn met wijsch en dwaasch te worden bijgesprongen. Maar, mijn hemel, wat doet ge dan ook over spelling te schrijven als ge van uw eigen voorkeuren den aard niet weet of over hun gevolgen niet hebt nagedacht. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan een dergelijk impressionnistisch schrijven is het te wijten dat de vereenvoudigers hun kansen op de overwinning aanmerkelijk hebben zien vermeerderen. Voordat het Adres verscheen kon men gelooven dat een belangrijk deel van onze tijdgenooten voor hun voorstellen onverschillig zou blijven. De mogelijkheid was ook niet uitgesloten dat andere voorstellen de hunne zouden overvleugelen. Maar dank zij de ‘Letterkundigen’ is het met de onverschilligheid gedaan, en dank zij hun woordvoerders is de kans op andere voorstellen geringer geworden. Zij en die woordvoerders hebben onomwonden verklaard dat zij De Vries en Te Winkel niet willen handhaven. Tegelijkertijd zijn zij tot het opstellen van een ook maar eenigszins doordacht eigen spelling-plan niet in staat geweest. Dit zijn feiten waarmee voor- en tegenstanders zullen hebben te rekenen. De Vries en Te Winkel wil niemand meer. Een ander plan dan dat van Kollewijn en de zijnen is niet kunnen worden ontworpen. Het eenige wat de tegenstanders overblijft is - de Regeering. Maar heeft men het ooit gezien dat in een eenigszins ernstigen strijd van meeningen een regeering den doorslag gaf? Eer neem ik aan dat, zoo wij het zelf niet doen, onze kinderen onze werken zullen omspellen. En de beste raad die ik mijn mede-schrijvers geven kan, is deze: schrijf zóo, dat de ‘vereenvoudiging’ uw werk zoo min mogelijk schade doet. Nu is dat niet moeielijk. Het zou integendeel bezwaarlijk zijn zóó te schrijven dat de voorgestelde wijzigingen - voor zoover zij de spelling raken - ook de woorden kwetsen. Of men o voor oo, e voor ee, s voor sch, t voor th schrijft, dat heeft voor de woorden geen of zoo goed als geen belang. Ik weet heel wel, dat men zich soms erover verheugt dat een dubbele klinker gelegenheid geeft een bizonder welluidend of schilderend woord te rekken. Men is dan dankbaar en zegt dat men dien dubbelen klinker daar niet missen wou. Maar - door ervaring geleerd, zie ik in zulke gelukkige voorvallen niet altijd meer de bedoeling van den dichter. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de Heer Scharten het een schennis acht in den regel van Hooft: Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tóómen het eindwoord als ‘tomen’ te schrijven, dan heeft hij gelijk met te veronderstellen, dat dit oordeel ‘allicht subjectief’ zal zijn. Die dubbel-beklemtoonde oo ziet er wel heel nadrukkelijk uit, maar wanneer men weet dat Hooft ook ‘toelóóp’ schreef, verliest men den schrik ervoor. Hooft drukte trouwens ook ‘tót’ en ‘slót’. Er is in klank-waardeeringen als de hier bedoelde altijd bizonder veel persoonlijks. Zoo meent de Heer Scharten wel degelijk onderscheid te hooren tusschen ‘een goede qualiteit kólen’ en ‘twee witte en drie roode kòòlen’. Maar Hooft hoorde het niet of anders: hij schreef ‘doovekooligh’. De spelling-hervormers zochten naar algemeene regels en men kan het hun niet ten kwade duiden, dat zij die niet vonden bij de bizondere spelingen van fantasie of gehoor. Het is mijn vaste overtuiging dat hun voorstellen, waar zij alleen de spelling betreffen, doorgaans niet onaannemelijk zijn, en ook door een dichter heel wel kunnen aanvaard worden. De uitspraak-verschillen tusschen e en ee, o en oo, t en th, s en sch, zijn, in het algemeen gesproken, zonder twijfel verdwenen. Wil men vereenvoudigen, dan is, voor die vier klanken, de keus van het enkelvoudige teeken waarlijk al het minste waartoe men besluiten kan. De verandering van - lijk en - lijks in - lik en - liks is natuurlijk eene van lood om oud ijzer. 1) Dat de i is gekozen en niet de e ligt waarschijnlijk alleen daaraan dat er woorden als ‘monnik’ en ‘leeuwerik’ zijn. (A propos van dit laatste: de Vlamingen schrijven ‘leeuwerk’ en ook volgens onze uitspraak niet ten onrechte: voluit ‘leeuwerik’ heeft al een platte lijzigheid.) Neiging voor de ij kan versterkt worden door de herinnering aan sommige beminde rijmen. Ik zie {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel niet hoe de omspelling ons werk deren zal. Zoolang wij zelf schrijven staat het ons vrij - zelfs onder goedgunstige beschikking van Dr. Kollewijn - lijk en - lijks te gebruiken waar we het wenschen. En als onze gedichten, oud en wel, door een van Kollewijns kleinzonen herdrukt worden, hebbe hij het filologisch geweten van zijn voorvader. Nu ik toch van dichters spreek, merk ik op dat, ook naar mijn meening, de vormen van de zoogenaamd beschaafde spreektaal voor den dichter maar gedeeltelijk belang hebben. Zelfs een prozaschrijver ziet, bij het bouwen van zijn volzinnen, de woorden eenigszins anders aan dan de beschaafdste spreker. Hij wenscht ze scherper begrensd dan ze bij dagelijksch gebruik uit den mond vallen. Hij kan, rustig voor zijn papier zittend, en ze met vrijen wil, naar zijn innerlijken aandrang ordenend, ter wille van hun rijker afwisseling en leniger verbinding heel wat vormen doen dienen die in het spreken niet gangbaar zijn. Hij verdraagt ook veel beter - en geniet zelfs dikwijls - een heel wat uitvoeriger geheel van afspraken (conventies) dan de gemiddelde mensch duldbaar vindt. En daar hij zijn wezen niet in tweeën deelt, is ook zijn spreken een veel ingewikkelder en kunstvoller bouw dan dat van zijn landgenooten. Het waarlijk beschaafde spreken is bij hem en hij geeft er een voorbeeld door. Destemeer de dichter, die zijn woorden niet alleen tot volzinnen, maar ook, maar allereerst, tot aan maat, en soms aan rijm, gebonden, ritmische geheelen schikt. Hij kan, door klank en beweging van zijn taal, de harten en de verbeeldingen aangrijpen op een wijze die alle gewone spreken teboven gaat. Wat wilt ge dat hij in uw natuurlijke taal veel belang zal stellen. Wel doet hij het, maar alleen opdat hij u de illusie geeft van ‘natuurlijkheid’. Indien toch uw spreken natuurlijk is, dan is zijn schrijven de onnatuur zelf. Hij heeft, naar het u moet voorkomen, een ‘apart taaltje’. Dat zijn, ook op uw verbeelding inwerkend, bewegen van de taal, inderdaad de elementen ook van uw dagelijksch spreken vernieuwt en gij hem dus uw natuurlijkheid te danken hebt, dat wordt u niet bewust. Gij blijft u gevoelen als iemand die zonder ophouden naar altijd wisselende innerlijke {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} aandrang en uiterlijke behoefte spreekt. Hij blijft voortdurend de vrijmachtige schepper van harmonische ritmen. Dit is de reden waarom de dichter zich een taal eigen maakt, waarmee geen enkele beschaafde gesprekstaal zich meten kan, een taal die hij verrijkt met de vondsten uit alle tijden, met de schatten uit alle gewestspraken, met de vormen en wendingen van groepen en personen, zoozeer dat hij soms tot regel maakt wat een hier of daar afzonderlijk voorkomend verschijnsel is. Dit is ook de reden waarom hij uitgangen en aanhangsels lang in eere houdt, waarom hij noode er toe overgaat wijzigingen te aanvaarden, die voor zijn tijdgenooten een dringende eisch werden. Hij is behoudzuchtig tegenover zijn woorden, omdat zij de stof zijn, waarmee hij zoo wijd-strekkende en nauwsluitende bouwsels schept, omdat hij, teneinde ze daartoe te doen dienen, hun dagelijksch gebruik, eenmaal doorgrond, het geringste acht, en het hoogst de plaats die zij als symbolen in het geheel van zijn werk innemen. Wat gij in den mond neemt als gewone werkelijkheid, werd voor hem hoogere werkelijkheid, werd, door zijn geest gedrenkt, tot symbool. Geen dichter zal derhalve spoedig de hand leenen tot wijziging van zijn woorden, zelfs niet tot wijziging van hun uiterlijk voorkomen alleen. Vooral niet, als die wijziging niet uitgaat van een groot denkbeeld, maar enkel een stuksgewijs toegeven is aan de eischen van verkeer en onderwijs. Voor een dergelijk brokkelig ‘vereenvoudigen’ voelt een dichter van nature niets. Dat schrijvers en dichters over de vereenvoudiging zoo lang gezwegen hebben, geschiedde dan ook niet - zooals de Heer Scharten meent - omdat haar aanhangers in de minderheid waren; maar omdat ze hun onbelangrijk leek. Maar des te dwazer is het daarom, nu moord en brand te schreeuwen, de Regeering te hulp te roepen, en ten slotte, het oude stelsel verwerpend, te verklaren: liever geen vereenvoudiging dan deze. Zooals ik zei, zijn de voorstellen van de vereenvoudigers, waar zij alleen de spelling betreffen, doorgaans niet onaannemelijk. De befaamde negende regel evenwel, waardoor wordt vast- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld dat uit het beschaafde spraakgebruik geen regel omtrent het zoogenaamd mannelijk en vrouwelijk geslacht van de woorden valt af te leiden, raakt in niet geringe mate ook de taal. Al wat daarover, door den heer Kollewijn of wien ook, geschreven is, heeft me niet bevredigd. Daarin is de grondgedachte: Van geslacht in eigenlijken zin is bij woorden geen sprake: er zijn eenvoudig woorden die door de, andere die door het worden voorafgegaan. In het beschaafde spraakgebruik worden lidwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en voornaamwoorden niet verbogen en de vormen hij en zij, zijn en haar, hem en haar, wanneer ze niet duidelijk mannelijke of vrouwelijke menschen betreffen, met elkaar verwisseld. De laatste bewering drukt den feitelijken toestand uit. De woorden en vormen die de verschillen van mannelijk en vrouwelijk zouden te kennen geven, zijn deels in onbruik geraakt en hebben deels hun dwingende kracht verloren. En dat niet enkel in het spreken, maar ook in het schrijven. Des en der zijn verouderd. Eene, eener, eenen evenzoo. Den nog niet, maar het is waar dat het zien van de man ons geen hevige wroegingen meer aandoet. Bij een groot aantal woorden werkt ongetwijfeld onze persoonsverbeelding, soms naar persoonlijke aandriften en dan al of niet met de op school geleerde spraakleer in overeenstemming, soms ook naar algemeener inzicht en dan ermee overeenkomstig. Het zijn alleen beginselvaste vereenvoudigers die naar de afgetrokken begrippen op - heid en - ing door een hij verwijzen. Deze toestand is niet van vandaag of gisteren. Wanorde is in het gebruik van deze woorden en vormen hier te lande altijd geweest. Maar het eene geslacht voor en het andere na heeft getracht den chaos te ordenen. Het gebruik en de voorgang van de Romeinen, zeiden de hervormers van de Renaissance. Het beschaafd gebruik en de historische wording, zeiden De Vries en Te Winkel. Kollewijn en de zijnen geven de poging op. Ieder doe wat hij niet laten kan - zeggen ze -, een regel valt uit ons spreken niet afteleiden. Dit is wel zoo; maar het valt dadelijk in het oog dat dit {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} loslaten een terugwerking op twee machtige gebieden heeft: op onderwijs en letteren. Met een eeuwenlang pogen, gegrond op volksgebruik en behoefte aan eenheid wordt hier gebroken. De invloed van dat gebruik en van die behoefte, zooals hij al dien tijd in onze literatuur heeft gewerkt, en nog werkt, wordt aan zichzelf overgelaten. Het onderwijs dat gebruik en behoefte voedde en regelde, zal dienen om het uitteroeien en te ontwrichten. En - het kan niet uitblijven - een jong geslacht zal heel gauw zelfs in hedendaagsche schrijvers iets verouderds zien. Het is wel te begrijpen dat tegen dit vooruitzicht bezorgde gemoederen in 't geweer komen. En iets als een voorgevoel dat rondom déze stelling de strijd ontbranden zou, ligt in de daarvóór genoemde, die inderdaad door de vereenvoudigers niet in hun regels maar alleen in hun spraakkunst getoond wordt: ‘Van geslacht in eigenlijken zin is bij woorden geen sprake: er zijn eenvoudig woorden die door de, andere die door het worden voorafgegaan.’ Deze bewering loochent dat mannelijk en vrouwelijk geslacht in ons taalgevoel gegrond zijn als een wezenheid achter de zoo onderscheiden woorden. Zij volstaat niet met het vaststellen van verachteloozing, van uitslijting in het gebruik, maar zij decreteert afwezigheid van besef. Aan welke zijde liggen hier waarheid en werkelijkheid? Hebben wij te doen met een levend besef, zeer verzwakt, maar toch in onze natuur liggend, zich zeer weinig uitsprekend, maar mogelijk vatbaar voor opleving - òf: heeft deze groepeering van de woorden in een de - of een het - klasse, met geslacht niets uittestaan? De Heeren Kollewijn, Talen en Buitenrust Hettema zeggen in hun spraakleer nadrukkelijk het laatste. Dr. Kollewijn is in zijn pas verschenen opstel niet zoo beslist. Hij schrijft: ‘Taalkundigen weten dat het zeer kwestieus is of en zo ja in hoeverre het zogenaamde woordgeslacht te maken heeft met sekse’. Om den twijfel te versterken, verwijst hij dan naar het duitsche das Mädchen, das Weib. Taalkundigen zullen misschien ook weten of die verwijzing wel doeltreffend is. Prof. Hesseling verwijst dan ook niet. Hij houdt zich aan {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} den feitelijken toestand: een uitgesleten gebruik en de onmogelijkheid het de kinderen langer wijs te maken. Op school - zegt hij - ‘zijn onverbiddelijk vaste regels noodig.’ Maar dit is tegen den negenden regel juist mijn bezwaar: hij is het omgekeerde van onverbiddelijk vast; hij is een regel die het regellooze tot regel stelt. Waar daarom de Heer Hesseling zegt: ‘Op geen enkel punt kan de Vereniging zekerder zijn van de overwinning dan inzake het grammatikaal geslacht,’ daar bewonder ik zijn vertrouwen, maar durf het hem niet nazeggen. Terwijl, wat mij persoonlijk aangaat, alle andere wijzigingen onmiddelijk zonder bezwaar konden worden overgenomen, zou ik die betreffende het geslacht voorloopig niet met eenige regelmaat kunnen aanbrengen, zonder mijn schrijven geweld aan te doen. Toch heeft de ‘Vereniging voor Vereenvoudiging’ door het stellen en handhaven van haar regel een goed werk gedaan. Zij heeft ons, schrijvers, opmerkzaam erop gemaakt, dat in onze geschreven taal een element schuilt, dat wel zeer veel met de literatuur maar nog maar zeer weinig met de spreektaal te maken heeft. Gij dichters - scheen het of ze ons zeggen kwam - hebt alle verbeeldings-clichés verwijderd, maar hier toon ik u een onaangetast gelaten taal-cliché. Zij heeft ons daardoor genoopt tot een nieuwe kritiek, die wel niet een zoo voorname beteekenis had als onze vroegere, maar die toch voor den bouw van onze zinnen, in onderdeelen, niet onbelangrijk was. Buitenlandsche schrijvers niet, maar wij wel, brengen voortdurend naamvalsvormen in het schrift, die we nooit spreken. Zij zijn door het gedurig gebruik een element geworden in ons schrijvers-gehoor en daardoor in den bouw van onze perioden, maar terwijl zij almeer verdwijnen uit de gesprokene taal, worden zij in de geschrevene een omslachtigheid. Potgieter heeft van zijn stomme e's en en's een prachtig gebruik gemaakt, maar zijn werk teekent zich te meer door hen tot het werk van een tijd. Wij konden gedrongener, rasser, rijker zijn door het uitsparen hier of daar, door het kleuriger vullen van een sylbe, wij konden saamvloeiing van klinkers doen ontstaan door een n van zijn plaats te lichten, - kortom, wij wenden ons eraan in ons schrijven de naamval- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} looze spreektaal te benaderen, die het in kracht en volheid nog van ons won. Ook hieraan dacht ik toen ik den raad aan mijn medeletterkundigen neerschreef: zoo te schrijven dat de Vereenvoudiging hun werk zoo min mogelijk schade doet. Ik herinner mij nog de dwaze gewaarwording toen ik een opstel dat in vereenvoudigde spelling geschreven was terugdevriesentewinkelde. De beteekenis van ‘monnikewerk’ werd me glashelder. Maar dergelijk monnikewerk doen we telkens, zoo dikwijls we een naamvals - n neerschrijven zonder hem te hooren, omdat wij de schrijfwijs van De Vries en Te Winkel nu eenmaal hebben aangenomen. Ik heb niet de verzekerdheid die noodig is om te beweren dat ik alle n's die ik schrijf, ook hoor. Wanneer ik b.v. uit het artikel van den Heer Scharten afschrijf: ‘het in derden en vierden naamval den eischen van werkwoordstammen’, dan hoor ik de n van ‘vierden’ niet. Nochtans zou ik hem behouden, om de overeenstemming met ‘derden’ waarin hij den overgang op ‘en’ vloeiend maakt. Die overeenstemming berust op de overeenkomst die ik met de spelling van De Vries en Te Winkel heb aangegaan. Toch is dit een overeenkomst waaraan ik niet altijd meer trouw ben, waaraan ook de schrijver van die woorden, naar hij verzekert, niet altijd trouw wil zijn. Hier ligt de moeielijkheid. De vraag is niet of gij vele of zelfs alle n's hoorbaar kunt maken in uw zins-verband, maar of gij ze op zichzelf hoort als naamvals-n's. Welnu, dit is uitgesloten. Als zoodanig hooren wij ze hoe langer hoe minder en daarmede houden de vereenvoudigers rekening. Het geschil dat ten laatste overblijft is er dus een tusschen de inderdaad gesproken taal, en de nawerking van een vroegere spelling op onze hedendaagsche schrijvers. Die nawerking zal natuurlijkerwijs afnemen, die schrijvers zullen zonder twijfel trachten ook in dit onderdeel de gesproken taal te naderen, en de feitelijke toestand, door de taalgeleerden onder woorden gebracht, zal ook in letterkundige geschriften aanwezig zijn. Maar, naar mijn meening, niet zoo snel als de heer Hesseling {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt te verwachten. Eer is het mogelijk dat eerst nog een andere regeling van de geslachten zal worden voorgesteld. Die heeft dan minder dan ooit een grond in het spraakgebruik. Ze zal kunstmatig zijn, uiting van een geest die behoefte heeft aan orde en verstandelijkheid, en die tevens de traditie niet wil loslaten. Die geest zal zich ‘het ontwikkelde taalgevoel’ noemen en, in overeenstemming met sommige denkbeelden van Bilderdijk, een nauwsluitend stelsel trachten te ontwikkelen uit zichzelf. Wie weet hoeveel tijd voor de voortbrenging van dit stelsel noodig is. Wie weet of een regeering het niet op de scholen brengt. Wie weet of niet eerst na zijn heerschappij het tijdperk aanbreekt van de Vereenvoudigde. Voorloopig evenwel - komt het me voor - is de gevechtstelling van de Vereenvoudigers de gunstigste. A.V. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Architektuur en omgeving Door H.P. Berlage. Er is in Duitschland eenige ontevredenheid ontstaan over den afloop van een prijsvraag voor een gedenkteeken van Bismarck, (het hoeveelste?) dat zal worden opgericht op de Elisenhöhe bij Bingerbrück. En niet ten onrechte; want behalve dat er een onregelmatigheid schijnt voorgekomen, wordt de bekroning van voor het meerendeel middelmatige ontwerpen onverklaarbaar gevonden. Nu komt dat meer voor, dat tweederangs-ontwerpen door jury's boven betere worden gesteld, zoodat daarover geen bizondere verbazing werd gewekt. Maar eenige inzenders schijnen wrevelig te zijn geworden over een soort van machtspreuk, die door de jury bij de beoordeeling werd gesteld. Het rapport bevatte nl. de zinsnede: ‘dat bizondere waarde zou worden gehecht daaraan, dat het gedenkteeken zich aan het landschap zou aanpassen, zoodat daardoor bovendien wordt uitgesproken, dat elke poging om door bovenmatige afmetingen effekt te bereiken, geen bijval bij de jury kan vinden.’ Nu zijn beweringen van deze soort altijd gevaarlijk; maar het getuigt zeker niet van veel inzicht bij een jury een dergelijke bewering voorop te stellen bij de beoordeeling van een kunstwerk, omdat ten opzichte van den indruk die kunstwerken maken alles betrekkelijk is. Er werd dan ook dadelijk op deze bewering kritiek geoefend en gevraagd: ‘Wat beteekent hier bovenmatige afmeting’ en daarop uitleggend toegevoegd: ‘de interpretatie van deze uitdrukking en hare toepassing op de inzendingen is uit {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} den aard der zaak een volkomen subjectieve opvatting van elk der juryleden afzonderlijk; en daarom kon het nauwlijks verbazen dat de rekbaarheid dezer uitdrukking tot beslissingen heeft geleid, die weinig inzenders en ook buitenstaanders als zakelijk gemotiveerd hebben bevonden.’ -Juist; daar hebben wij het wat ten opzichte van prijsvragen steeds schijnt te worden voorbijgezien. Want door die subjectieve opvatting is en blijft een prijsvraag altijd een stuk loterij, zoodat op een hoog plan beschouwd prijsvragen tot de verkeerde instellingen moeten worden gerekend, al zal men moeten toegeven dat ze bezwaarlijk kunnen worden gemist. Een der inzenders schreef terecht het volgende: ‘Het zou van belang zijn en zeker tot goed begrip van een ontwerp noodzakelijk, door den ontwerper zelf langs de weg te worden geleid, waarop deze op onafwijsbare gronden heeft gezocht zijn doel te bereiken. Wanneer men bedenkt dat vele kunstenaars, die dezen wedstrijd hebben meegemaakt, jarenlang aan de idee daarvan hebben gewerkt, en het ontwerp gedurende vele maanden bestudeerd, terwijl de juryleden bij een enkele bezichtiging der plaats tot een besluit kwamen, over een principieel standpunt ten opzichte van de opvatting der geheele zaak, dan moet de waarde van zulk een standpunt toch wel eenigermate verzwakt blijken te zijn. Onder de mededingers waren o.a. ook kunstenaars, die door langdurige ervaring gelegenheid hadden het effekt van bouwwerken op berghoogten te bestudeeren. Wanneer ik van mijn eigen ervaring mag spreken, dan kan ik wel zeggen dat ik op 50 voudige wijze heb leeren inzien, wat goed en wat slecht in een landschap doet. En zonder ook maar eenigszins het kunstinzicht van een der juryleden te onderschatten, mag ik echter wel zeggen, dat ook niet een onder hen een dergelijke ervaring heeft betreffende het effekt van architektonische gedenkteekens als ik. Door het besluit der jury schijnt echter voor de groote weinig zelfstandig oordeelende menigte, het grondbeginsel eens voor altijd vast te staan, dat op de Elisenhöhe bij Bingen slechts een kleine, zich de berglijn aansluitende vorm zouder schade van het landschap mogelijk is. Er is zelfs daaruit een machtspreuk gemaakt tegenover de ontwerpers, die zich door een grootere massa onderscheidden, zoodat men {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan zegt dat ze het landschap eenvoudig zouden doodslaan. Ieder van die beoordeelaars moest echter vooraf eens een historische beschouwing houden over het ontstaan der groote gedenkteekens in verschillende landschappen, die wij te danken hebben aan tijden, die rijker aan scheppingen waren en minder bezwaren maakten. Welk een stemming verwekken de geweldige ronde torens van Verona in het landschap, omdat ze door hun zwaarte de schoonheid daarvan verhoogen, zonder deze in 't minst te schaden. Hoe staat het grafmonument van Caecilia Metella in de Campagna en welk een weldadigen invloed oefent het uit op de omgeving, zelfs in de onmiddelijke nabijheid van de rustige massiviteit, waaraan bij die schaal alles ondergeschikt blijft. Welk een machtig effekt maakt aan de overzijde van den Tiber het grafmonument van Hadrianus door de geweldige ronding, en hoe sierlijk schijnt daartegen de oeverlijn met haar huizenmassa, en juist fijner tegenover de dwingende macht van dit middelpunt. Met welk een majesteit, verheft zich duidelijk en scherp boven Florence de koepel van den Dom. Welk een indruk maakt te Meissen, op den nauwlijks 50 Meter hoogen berg, onmiddelijk boven de stad, de meer dan 60 meter hooge domkerk met zijn dak en stompe toren. Deze zware massa, die vanaf de Elbe gezien veel hooger dan breed schijnt, was mooier, toen de toren nog niet was afgebouwd; zij maakte een zwaarderen indruk dan nu, wel op de stad drukkend, maar juist daarom imposant. Welk een geweldigen indruk maken de pyramiden bij Gizeh; zij zijn niet in overeenstemming met het landschap, doordat ze laag, vlak en breed zijn; maar juist omdat ze een zelfstandige massa vormen, die even breed als hoog is. En welk een effekt moet nu niet op een breede bergmassa, waaruit een voorsprong te voorschijn treedt, een geweldige ronding maken, die zich duidelijk zou verheffen, niet een massa om in den berg te verdwijnen, maar om daarop te tronen. Want steeds wanneer ik een nieuwen Bismarcktoren in een landschap had gebouwd, deed ik opnieuw de ervaring op, dat vóór alles zuiverheid van indruk noodig is, en daar- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een massa van gelijke breedte als hoogte, dus van kubieke vorm noodzakelijk is. Ofschoon alle slankere torens aan het landschap een meer spelend karakter geven, en zich ook heel goed met steile berghellingen verdragen, toch ontbreekt bij hen een vaste samenhang met den berg, en dan ook een vaste vergroeing daarmee. Deze staan los in de omlijning, hebben dus in verhouding tot hun grootte niet de daarmee overeenstemmende zwaarte. Lage muren zullen echter altijd den indruk van een bergvesting maken, en dus altijd daarmee worden verward. Dat zulke bergvestingen met lage muren een buitengewoon schilderachtig effekt kunnen maken spreekt vanzelf; en ieder deskundige zal hierin zeker den juryleden gelijk geven, dat zulke bergvestingen aan het effekt van den berg ten goede kunnen komen. Maar daaruit volgt natuurlijk niet, dat andere bouwmassa's een berg bederven; en daarvan leveren al die krachtige omlijningen, die de kunst van het verleden op berg en heuvel schiep, het beste bewijs. Daarom werd het bij langere beschouwing der zaak ook mij steeds duidelijker, dat slechts bij een sterke, maar niet bovenmatige hoogteontwikkeling, bij gelijke breedte, de fout wordt vermeden dat het gedenkteeken voor een vesting zou worden gehouden, maar ook de evenzoo groote fout, dat het te los van het landschap, of wel zooals bijv. een uitzicht- of een middeleeuwsche wachttoren, te veel in de lucht zou staan. Na jarenlang zoeken ben ik tot deze erkenning gekomen, en het betrekkelijk zeer snel opgestelde beginsel, ook van de beste jury, kan niet den minsten indruk ten ongunste van deze mijn overtuiging maken.’ Het is niet mijn bedoeling een besliste meening over het al of niet wenschelijke van prijsvragen, en het al of niet competente van jury's te ontwikkelen, maar wel om ook eenige losse opmerkingen te maken over Architektuur en omgeving, waartoe het bovengenoemde ‘verweerschrift’ aanleiding geeft. En dan zij dadelijk gezegd dat ik het in 't algemeen met de beschouwingen daarin vervat geheel eens ben; en dat een dergelijke zienswijze vooral in dezen tijd niet genoeg kan worden verkondigd. Er moet worden herhaald, dat voor het effekt van Architektuur alles aankomt op de verhouding en vorm {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} der massa; en dat men vooral niet bang moet zijn die massa te ontwikkelen, en het détail zoodanig te behandelen dat daardoor het effekt van het geheel niet wordt verzwakt. Want alleen in dat geval wordt de volle kracht der tegenstelling, men zou kunnen zeggen der verassing bereikt, die de oorzaak is van den kunstvollen indruk. Zelfs op veel kleinere schaal, als bijv. het schikken van bloemen, kan men opmerken dat deze een fraaier effekt maken in een onversierde dan in een versierde vaas, en dat dat zeker het geval zal zijn, wanneer deze versiering zelf weer uit bloemen bestaat. En de indruk die de bouquet maakt zal zelfs grooter zijn, wanneer die vaas uit een niet al te fijn materiaal bestaat, zoodat er een flinke tegenstelling is tusschen vaas en bloemen. Om diezelfde reden staan planten zoo fraai tegen grof metselwerk, tegen rotsen, en is ten slotte het geheele geheim van den indruk dien ruïnes maken in deze tegenstelling te zoeken. Zoo zal een enkel stuk beeldhouwwerk in een overigens onversierde wand een veel krachtiger indruk maken, dan wanneer de geheele wand een rijke architektuur vertoont, en berust ongetwijfeld het fraaie effekt van rijkversierde ingangen in overigens kale muren, zooals vooral in de oostersche architektuur alles op diezelfde tegenstelling. Dit schrijvende, las ik toevallig een artikeltje over het resultaat van een prijsvraag van een nationaal gedenkteeken in Zwitserland, dat eveneens aanleiding geeft tot ernstige kritiek tegen de uitspraak der jury. Er schijnt een noodlot te rusten op nationale gedenkteekenen, maar vooral op uitspraken van jury's, waarbij ik onwillekeurig denk aan ons ‘vredespaleis’. Zou de oorzaak daarvan niet zijn te vinden daarin, dat in een tijd van veranderende kunstinzichten en opvattingen ‘officieele jury's’ niet meer voor hun taak zijn berekend. Want ook de Zwitsersche jury was zoo overmoedig eenige enormiteiten voorop te stellen, om haar uitspraak te motiveeren. Door haar werd o.a. beweerd, dat ‘iedereen weet (sic), dat men met een gedenkteeken in een vlakte het beste weer met een vlakte en tusschen de bergen meestal met een {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} op een mensch gelijkende (!) gestyleerde rotsmassa den besten indruk kan teweegbrengen.’ De schrijver wijst terecht op het effectvolle van tegenstellingen uit vroeger tijden; op cathedraal en pyramide, waarvan de massa uit de lagere omgeving, uit huizen en woestijnen naar boven rijst. Hij schrijft in tegenstelling met de bewering der jury het volgende: ‘De monumentale kunst is een kunst die met ruimteverhoudingen werkt, en met niets anders. Zij wil in de ruimte door tegenstrijdigheid een nieuwe harmonie ontwikkelen. Waar zij een vlakte vindt, die in wijdgestrekte horizontale lijnen loopt, wekt zij deze tot een verhoogd leven, door een sterke vertikale richting en daardoor komt tevens die vertikale tot gelding. Daarbij ontstaat om zoo te zeggen een soort van verwondering; de vlakte verwondert zich over het opstrevende gedenkteeken en komt zelf tot bezinning; dat gedenkteeken beheerscht in volkomen harmonie rondom de vlakte, doordat het deze een oogenblik schijnbaar onderbreekt, dan echter opnieuw bevestigt en verder laat vloeien. Zulk een vertikaal gedenkteeken kan tusschen bergen en rotsen geen “ruimtegebeurtenis” veroorzaken. Er is dan eenzelfde toon met gelijke tonen, die hoogstens een moeitevol afzonderlijk bestaan leiden, van eenige eigen schoonheid. In de bergen is de te overwinnen en opnieuw te bevestigen kracht de vertikale lijn, en het middel om het artistieke doel te bereiken, de horizontale. Waarom zouden anders de Egyptenaren op hun vlakten, pyramiden en obelisken hebben gebouwd, en waarom zou anders de gothiek in de vlakten van Noord-Frankrijk en den Rijn hebben kunnen opbloeien, terwijl daarentegen de horizontale stijl der Oudheid en der Renaissance, tusschen de Grieksche en Italiaansche bergen is gegroeid. Men moest toch zulke zinnen heden ten dage niet meer behoeven neer te schrijven; ze moesten van zelf sprekend zijn als praatjes over het weer; het is echter de onvermoeidheid van den wansmaak, die tot herhaling dringt.’ Het kunsteffekt berust dus op tegenstelling; hetgeen ook uit de oude zinsnede blijkt die luidt, dat: ‘kunst is harmonische strijd.’ Muziek ontstaat wanneer tonen, poëzie wanneer {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, schilderkunst wanneer kleurenlijnen op zinvolle wijze tegen elkaar strijden. Door deze beschouwing over ‘praktische aesthetica’ laten zich enkele indrukken verklaren. Zoo schiet de gotische Dom uit het silhouet der stad plots naar boven, waardoor de massategenstelling een prachtig effekt maakt. Toch valt daarbij dadelijk op dat het karakter der latere gothiek die indruk verzwakt, omdat het te fijne detail afbreuk doet aan de massa. Deze verzwakking is natuurlijk het sterkst, wanneer de gothiek haar uiterste ontwikkelingsmogelijkheid heeft bereikt, nog afgescheiden daarvan dat dan ook de hoogte van die massa wordt overdreven, en dan de tegenstelling te groot wordt. Dit is o.a. het geval bij den Keulschen Dom, waarvan alle muurvlakken getraceerd zijn, en de torenspitsen ten overvloede doorbroken. Dit laatste vooral, maakt nooit een harmonischen indruk, omdat hier de verzwakking der massa het duidelijkst is. Zelfs zou op dien grond de stelling kunnen worden verdedigd, dat de spitse toren het, wat aesthetisch effekt betreft, moet afleggen tegen de recht afgedekte, omdat de spits in de lucht vervloeit, in tegenstelling met de recht afgedekte toren, die massaal tegen de lucht staat. De grootere hoogte van de eerste vermag zelfs dat minderwaardige effekt niet te overwinnen; het doet zelfs nog onplezieriger aan. Het prachtigst doen het daarom de Romaansche en vroeggothische Cathedralen, het alleronaangenaamst de ‘neogothische’ dorpskerken, die, afgescheiden van een banale architektuur door hun te hooge reclameachtige torenspitsen schreeuwen tegen de harmonie der lagere, maar daarom juist zoo prachtig stemmende oude dorpskerkjes. Dat ontbreken van massa is ook de oorzaak van het wansucces van het ijzer als bouwmateriaal. Trouwens de latere gothiek heeft eenigermate het tralieachtige van dat materiaal, hetgeen culmineert in de constructie der luchtbogen, die er dan ook artistiek gesproken ‘uitvallen’. Waarom zal men er niet over denken om bijv. een ijzeren monument op te richten. Enkel en alleen omdat de contructiewijze van het ijzer het ontwikkelen van massa uitsluit. Dit bracht Ruskin ertoe om te zeggen: ‘it may be perhaps {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} permitted to me, to assume that true architecture does not admit iron as a constructive material, and that such works as the cast-iron central spire of Rouen Cathedral, or the iron roofs and pillars of our railway-stations, and some of our churches, are not architecture at all.’ Want ongetwijfeld is het onharmonische eener ijzeren kapconstructie over groote ruimten, tegenover steenen wanden dadelijk zichtbaar, niettegenstaande zij voor een dergelijke constructie het aangewezen materiaal is. Hoeveel harmonischer is daartegenover de overwelfde ruimte, en zelfs de houten kapconstructie; zoodat het een der moeilijkste vraagstukken blijft voor een architekt, een groote ruimte met een ijzeren kap te overdekken. En het ondragelijkst wordt alweer de ijzerconstructie in de natuur, omdat daar, zooals reeds werd opgemerkt, juist het massale den meest gewenschten indruk maakt. Daarom kan het gerust worden betreurd, telkens wanneer een ijzeren, inplaats van een steenen brug wordt gebouwd; en dat geval wordt wandalisme, wanneer een steenen brug, en wie denkt niet bijv. dadelijk aan de oude en de nieuwe Hoogesluis te Amsterdam, door een ijzeren wordt vervangen. Inderdaad zijn tal van prachtige land- en stadsgezichten door ijzeren bruggen vernield, zoodat een bond als ‘Heemschut’ alleen reeds genoeg werk vindt te doen, om op de slechte toepassing van het ijzer te letten. Moet daarom het ijzer worden afgeschaft en dus Ruskins uitspraak aanvaard? Ik meen van niet, omdat ijzer nu eenmaal een reeks van praktische voordeelen biedt, waaraan steen niet kan voldoen; en al is voor den wensch der kunstzinnigen zeker veel te zeggen, toch zou een dergelijke wensch in zoover niet principieel zijn te verdedigen, omdat elk materiaal, wanneer het blijkt aan praktische eischen te voldoen m.i. moet worden aanvaard. Het is dan aan den architekt, den bouwenden kunstenaar, daarvoor den schoonen vorm te vinden. Dat wil dus in dit geval zeggen, zich van de aesthetisch bezwarende omstandigheden van het ijzer volkomen op de hoogte te stellen en dan den vorm zoodanig te kiezen, dat de nadeelen daarvan tot een minimum worden teruggebracht. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het blijft vaststaan dat, hoe ook gevormd, de ijzeren brug het tegenover de steenen moet afleggen. Vertoont de laatste een ‘overschot aan kracht’, de eerste zal altijd ‘het effekt maken van een rekensom’, zooals de kritische opmerking van een Duitsch bouwmeester onlangs luidde. Men stelle zich de Alcantara van ijzer voor, en hoe tegenover de reuzenboog die te Oporto de geheele rivier overspant, een steenen zou hebben gestaan. Ook kan men gerust zeggen dat al wat Rotterdam aan stadsschoon bezat, door het spoorwegviaduct nagenoeg geheel is verwoest, en dat de tweede traliebrug die verwoesting heeft voltooid. Alleen in het vlakke land heeft de lang gestrekte lijn van een spoorwegbrug een monumentaal effekt, omdat dan zelfs de massa in staat is de groote tegenstrijdigheid te wekken. Het is dan ook naar aanleiding van ingenieurswerken dat allengs de vraag rees of deze per se leelijk moeten zijn en dus de omgeving bederven. Dit moest eigenlijk geen vraag zijn, omdat alle bouwen mooi moest en kon zijn. Dit was het vroeger ook inderdaad, omdat er geen scheiding was tusschen wat wij ingenieurswerken en architektuur, nuttigheidswerken en werken van zoogen. schoone bouwkunst noemen. Maar nu die scheiding eenmaal kwam, nu ontstond de vraag vanzelf en daarmee de serie artikelen, die de schoonheid van ingenieurswerken bespreken. Het antwoord op die vraag behoeft dus zeker niet moeilijk te zijn, al moet worden erkend dat, afgescheiden van het gebruik van architektonische stijlvormen, waaraan de Ingenieurs zich hebben schuldig gemaakt, het niet zeer gemakkelijk is in dezen ijzeren tijd de schoonheid te benaderen. Toch zal die schoonheid van zelf komen, wanneer de scheiding tusschen zoogen. utiliteitsbouwkunst en schoone bouwkunst zal zijn weggevallen. En dat zal eerst dan het geval zijn, wanneer de ingenieurs het inzicht hebben gekregen, dat ook hun kunst een onderdeel is van de algemeene architektuur, en dat deze zich alleen zelfscheppend en op natuurlijke wijze zal moeten ontwikkelen. Het zou niet moeilijk vallen nog tal van voorbeelden te vinden, die zouden toonen dat de harmonie tusschen kunstwerk en omgeving ontstaat door massa- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling van dat kunstwerk en dat juist door de tegenstelling van massa's dat effekt wordt vergroot. Het is mijn bedoeling niet nog eenige daarvan te zoeken en deze hier te noemen; dit moge ieder voor zich doen; maar het leek mij alleen van belang de aandacht te hebben gevestigd op een verschijnsel, dat met zoovele andere kunstinzichten blijkt verloren te zijn geraakt. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan William Blake Door Albert Verwey. Gij die vizioenen zaagt en bande al uw gezichten Met pen of krijt of stift op blad papier of steen, Hun vorm in lijn en tint, hun zin in uw gedichten, Gruwlijk of teer of groot, maar duizendvuldig één, - Gij waart een man als wij: de wildheid van uw wezen Beteekende anders niet dan 't laaien van den gloed Die uit den afgrond, uit den hemel kwam gerezen Die de eeuwge scheppingsdrift verbeeldt in ons gemoed. Gij weigerde eldersheen uw oogen te doen rijzen Of dalen dan naar dien gestalten-rijken kolk, En raadslig woord en beeld waren voor u slechts wijzen Waarop Een meer dan gij zich uitte in u, zijn Tolk. Hoe grilge spraak en lijn; - omdat een mensch op aarde, Als maas in 't eindloos-mazig toevalnet gelascht, Het best begrijpt wat hij van d'indruk uit aanvaardde En daarvandaan zijn weg naar 't Rijk dat zijn moet tast. Dat Rijk in ons was 't uwe en gij waart zijn verkonder. Verbeelding was zijn naam, waaraan de Geest ontlokt {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestalten, in zichzelf het meest volkomen wonder, Maar door 't Verstand begrensd, verwetlijkt en verbrokt. Ontredding aan dien Val! De Liefde alleen kan baten; Die 't eens gevormde aldoor weer met zijn straal doordringt, Die wat verstart en sterft maar kort wil overlaten En altijd weer d'Ontkenner-van-natuur bedwingt. Hoe wondt gij om dien kern, uw eigen diepste groeisel, En niet van u alleen, maar van ons heel geslacht, Mythen en droomen heen, wier hemelhooge bloeisel Een dak van blaadren werd, door u in 't licht gedacht. En onder dat gewelf, - geplaagd, gehoond, verstooten, Door goede en wijze ook, wien uw arbeid waanzin leek - Werkte ge naast een vrouw, zij vast aan u gesloten Als aan uw geestdrift gij, en al uw zorg bezweek. En als ge wandlend, soms, een spraakt van uw gezichten, Hun zin zoo diep en schoon in bloeizaam vormvertier, Dan mocht die de oogen wel als schertsend op u richten: Wáár zaagt ge dat? - gij weest rustig uw voorhoofd: hier. Hier. In uw wereld niet, die schijn, dof en bedrieglijk Voor wie als feit en niet als zinnebeeld hem kent. Hier, in ons eigen Rijk, maar open voor een ieglijk, Waar 't zinnebeeld Natuur tot, hoogre, Kunst volendt. Profeet van Kunst die blijft; waar de eeuwige Verbeelding, Die 't Leven zelf is, door den heilgen Geest geleid, Nadat ze eerst Liefde zond die, van Natuur de omweelding Verwijdrend, haar herschiep, zichzelf heeft uitgezeid; {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe werdt gij eindlijk stil en vreedzaam in uzelven. Gij laagt en wachtte, en zongt, zoo zieldoordringend luid, Alsof 't gehoord moest worden boven de gewelven Wier oopning 't menschlijk oog zijn laatst vizioen ontsluit. Gij zongt! Hoe schoon; en zij die u zoo liefhad weende. Maar gij: o lief, dat lied is 't mijne niet, o neen! Neen, 't was de god in u wien ge elk gezang ontleende, Wij zijn bij hem, blijven bij hem, gaan tot hem heen. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Over den invloed der Fransche Renaissance op de Engelsche Door Dr. J. Prinsen J.L.z. France, mère des arts, des armes et des loix, Tu m'as nourry long temps du laict de ta mammelle. Behooren niet die zelfde woorden van liefdevolle dankbaarheid, waarmee de Pléiade-dichter Du Bellay als ‘un aigneau qui sa nourrice appelle’, zijn dierbaar Frankrijk aanroept, te weerklinken door gansch het beschaafde Westelijk Europa? Om ons enkel tot de kunsten te bepalen, hoe heeft dat Frankrijk tot op onze dagen het schoonheid-zoeken der volkeren vaak beheerscht, hoe heeft het bijna voortdurend mede de richting ervan aangegeven of gewijzigd, buiten de grenzen van zijn taalgebied de mannen gevormd, die door eigen individualiteit de geestesstroomingen konden leiden! In de middeleeuwen geeft Frankrijk de vaste schoone vormen aan vlottende fantastische gestalten, die door de West-Europeesche menschheid waren. Wie de geschiedenis der Fransche ridderromans bestudeert, kent bijna de wereld-litteratuur van een paar eeuwen; het klassieke drama van Corneille en Racine is een tijdlang het drama van Europa; Lamartine en Hugo worden overal gehoord; de kunst van Balzac, Flaubert en Zola vindt weerklank van Brazilië tot in de steppen van Rusland en Siberië. En wie kan zich een Byron of een Lessing denken zonder Frankrijk? De invloed der Fransche architectuur en muziek, schilderkunst en sculptuur mag minder aanhoudend, minder oorspronkelijk soms zijn geweest, meermalen vormen zich ook op dat terrein {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} scholen, staan er persoonlijkheden op, die den toon aangeven aan Europa. Waar in Europa vindt men niet de stijlen der drie Lodewijken en de Empire? Waar mist men den Franschen Renaissance-stijl? Wat zijn niet de Fransche 19e-eeuwsche schilders voor Europa geweest? Hoevele vragen zouden we ook hier kunnen opeen stapelen. In de veertiende eeuw gaat de litterarische hegemonie van Frankrijk op Italië over. Hier het eerst verheffen zich groepen van enkelingen boven de massa, die op kunnen klimmen tot het juiste besef van schoonheid en wijsheid bij de Ouden; hier, lang voor er elders nog maar iemand rijp voor was. Leefde onze Dirc Potter op de grens der 15de eeuw niet langer dan een jaar binnen Rome zonder iets te merken van de grootsche dingen, die daar toen reeds waren gebeurd? Maar als eenmaal de volle hoogte in Italië is bereikt, dan neemt Frankrijk de rol over. De rechtstreeksche invloed van Italië op de Renaissance in de overige landen van Europa is niet zoo groot als men vermoeden zou. Het Frankrijk der zestiende eeuw formuleert de groote beteekenis der beweging; van dat Frankrijk gaat vooral de werking uit; Engeland, Holland en Duitschland in de eerste plaats danken aan dat Frankrijk hun inwijding in de wereldkunst. Is onze gansche Nederlandsche kunst van het midden der 16de eeuw tot ver in de 17de niet in hoofdzaak gebaseerd op de Fransche der 16de? Leerde Marnix niet bij Rabelais? Is het Wilhelmuslied niet waarschijnlijk van Franschen oorsprong in melodie en inhoud? Wat leerden Coornhert, Spieghel en Hooft niet uit Montaigne, den ‘godlijcken Gascoen’! In de laatste jaren is de invloed der Pléiade aangetoond bij Van der Noot, Van Mander en Van Hout. Doch die invloed reikt veel verder en dieper. Men behoeft de bundels van Ronsard en Du Bellay en ook vooral van Desportes slechts te doorbladeren om telkens herinnerd te worden aan allerlei motieven, maten en strofenbouw bij Hooft, Vondel, tot bij Luyken toe. Werkt Vondel niet naar Du Bartas, Jean de la Taille, Garnier, Monchrestien, Louis des Mazures? Waar zijn de bronnen voor Breero's en Starters spelen? En ook daar waar we aanraking met Italië of Spanje hadden, was het vaak slechts door Fransche bemiddeling. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Coornhert vertaalde Boccaccio uit het Fransch, de Fransche Amadissen werden gebruikt, ook de Klassieken werden aanvankelijk uit het Fransch vertaald. Ik denk er niet aan, de zeer groote beteekenis van b.v. Hoofts Italiaansche reis weg te cijferen, een reis, waarbij trouwens ook Frankrijk ruimschoots zijn indrukken leverde en zijn invloed deed gelden, maar dit neemt niet weg, dat de gansche onderbouw onzer Nederlandsche Renaissance, naar mijne meening, aan Frankrijk zijn grondstof dankt; slechts hier en daar zit er een enkel brok zuiver Italiaansche steen tusschen. En in Duitschland? Als daar, ver in 17de eeuw eenige Renaissance-krachten werken, is het dan weer niet Frankrijk en daar naast het door Frankrijk gevormde Holland, die ontijdig een schralen oogst doen opschieten? Was voor Opitz, wien de Fransche Alexandrijn het vers bij uitnemendheid was, niet, naast Heinsius, Ronsard de man? Hoe de verhouding in Engeland was, heeft Sidney Lee onlangs uitvoerig beschreven in een boek, dat mij aanleiding geeft tot deze vluchtige schets. 1) Lee gaat van de grondwaarheid uit, dat litteratuurstudie van een land op zichzelf een onmogelijkheid is; geestelijke stroomingen worden niet door staatkundige grensjes bepaald; Europa behoort, waar men zich met de historie van kunst en wetenschap bezig houdt, beschouwd te worden als een groote confederatie, strevend naar een gemeenschappelijk doel; toch geven politieke en economische toestanden, volkskarakter en het toevallig aanwezig zijn van bepaalde persoonlijkheden aan kunst of wetenschap van een land een zeer bijzondere beteekenis. Lee wil in zijn boek bewijzen, - en daarin slaagt hij volkomen - dat in de zestiende eeuw de invloed van de Fransche cultuur op de Engelsche overheerschend is, sterker dan die van de Italiaansche of eenige andere. In de 16de eeuw gaat van Engeland geen invloed uit naar buiten, wanneer men de Utopia, die in het Latijn geschreven is, uitzondert. Utopia is het eenige werk, dat in die eeuw {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf indruk maakte op Europa. In Engeland vond het toen begrip noch waardeering; het stond buiten de Engelsche beschaving, werd er zelfs niet voor het eerst gedrukt; pas aan het eind der eeuw ging men de waarde ervan beseffen door den roep, die ervan opging uit het continent. Het was veel eerder in het Fransch dan in het Engelsch vertaald. Shakespeare's invloed valt buiten de zestiende eeuw, komt eigenlijk eerst eeuwen later. De ontwikkeling der drukkunst was ook oneindig veel trager in Engeland dan in Frankrijk. In Frankrijk was ze van den aanvang af in handen van de wetenschap, had ze van den aanvang af een zuiver humanistisch karakter. Het eerste Engelsche boek was een vertaling uit het Fransch en werd door den zijdekoopman Caxton in Brugge in 1476 gedrukt. Pas tegen 1500 werd een Franschman de eerste humanistische drukker in Engeland. Philologen heeft Engeland in de 16de eeuw niet gehad; Bentley, op de grens der 18de eeuw, is de eerste, die genoemd kan worden naast de groote graecisten der Fransche Renaissance. De eerste Engelsche vertalingen der klassieken waren als bij ons naar de uitstekende Fransche, welke mee de eerste producten vormden der Fransche drukkunst. Lang na den honderdjarigen oorlog schreef Pope: We conquered France, but felt our captive's charms, Her arts victorious triumphed o'er our arms. En zoo is het geweest. Die charms worden door Lee uitstekend aldus getypeerd: ‘It is an amalgam of Attic grace and simplicity, of Latin directness, of Italian sensuousness, but it owes much of colour to Gallic alertness and inventiveness of mind, to Gallic spirit of airy mockery.’ Het bezit van Calais blijft een politieke band; later in de godsdienstoorlogen komt de inmenging van Elisabeth in de Fransche politiek; tal van Engelschen verblijven jaren lang in Frankrijk en worden er tot dragers der Fransche cultuur gevormd; dan komen de emigrés, als bij ons. Vóór den aanvang der 16de eeuw zijn Linacre en Colet de eersten, die door hun reizen in Frankrijk en Italië zich trachten in te wijden in de Grieksche wijsheid. De aanraking {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} met Budaeus, den Graecus bij uitnemendheid, te Parijs, moet daarbij van grooten invloed zijn geweest. De schot Barclay (1475-1552), in Frankrijk gevormd, rekent het tot zijn levenstaak ‘mind and morals’ van het Engelsche volk te verrijken met het kunnen en weten van het continent, in het bijzonder van Frankrijk. Wyatt en Surrey vormen een nieuwe generatie en dat beiden hun ideaal vonden in Petrarca valt niet te betwisten; doch alleen Wyatt was kort in Italië; beiden verkeerden lang aan het Fransche hof, in Marot vonden zij daar hun grooten meester en de Florentijn Alamanni, die aan het hof van Frans den eersten gastvrijheid genoot, leerde Surrey daar Virgilius in rijmlooze verzen vertalen. Op elfjarigen leeftijd vertaalde de latere koningin Elisabeth reeds gedichten van Margaretha van Navarre en Painter's Palace of Pleasure bevat tal van verhalen uit de Heptameron; de Italiaansche novellen, die hij opnam, kende hij uit Fransche vertalingen. Tout comme chez nous. Calvijn, Amyot, Rabelais en Montaigne zijn de vier mannen, waaraan het Engelsche proza der 16de eeuw zijn ontwikkeling dankt. Al Calvijn's werken werden in het Engelsch vertaald. Protector Somerset en aartsbisschop Cranmer stonden voortdurend in betrekking tot Calvijn, die onder zijn leerlingen tal van Engelschen telde. Amyot is de uitstekende vertaler uit het Grieksch, in de eerste plaats van de Levens van Plutarchus. Plutarchus dankt zijn roem in later eeuwen aan Amyot, die als grondregel bij zijn vertaling volgde ‘Take heed and find the words that are fittest to signify the thing of which we mean to speak. Choose words which seem the pleasantest, which sound best in our ears, which are customary in the mouths of good talkers, which are honest natives and no foreigners,’ de leer van onzen Egelantier. Het Fransche Plutarchus vond een enorm succes in Engeland. Lord North, die in 1574 Amyot's leerling, Henri III, officieel kwam geluk wenschen bij diens komst tot den troon, heeft eenige jaren later de Fransche vertaling in het Engelsch overgebracht. Shakespeare heeft die vertaling gebruikt en eenige gedeelten met slechts kleine wijzigingen in het rhythme in zijn werk overgenomen. Voor Rabelais was men meer schichtig; eerst in de 17de eeuw werd hij {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} vertaald; maar Nashe werkt naar zijn voorbeeld en sporen van zijn invloed zijn overal in Shakespeare aan te wijzen. Zoo is het ook met Montaigne, die echter direct wordt vertaald en aan wien Bacon veel dankt. Van Calvijn leerde Engeland nauwkeurigheid in het verklaren van theologische kwesties en gemakkelijkheid in discutieeren over de duistere mysteriën van het geloof; van Amyot kwam de levendig gedragen periode, de liefde voor biografische bijzonderheden; van Montaigne de puntige welbespraaktheid en de blijmoedige gewoonte om vrij tegenover het leven te staan; van Rabelais een enkele geestige ribauderie. In het midden der 16de eeuw is onder leiding van den eminenten humanist de Pléiade gevormd met Ronsard als onbetwisten aanvoerder en Du Bellay als diens fieren adjudant, de Pléiade, die in jeugdige arrogantie, de Fransche litteratuur ruw en geesteloos verklaart en een nieuwe frissche poëzie zal brengen, waardig te staan naast het beste der Oudheid. De invloed van de Pléiade en haar onmiddellijke volgers als Des Portes en Malherbe is van zeer groote beteekenis geweest voor de Europeesche letteren. In Engeland treden verschillende geslachten van dichters op: Spenser, Sidney, Watson; Lyly en Daniel, Lodge en Drayton, Marlowe en Shakespeare, die allen min of meer dien invloed hebben ondergaan. Zoo staat bij ons een Lucas de Heere naast Wyatt en Surrey; na de onttrooning van Marot: Van der Noot, Van Mander en Van Hout naast Spenser, Sidney en Watson; tot dat eindelijk ook onze groote zeventiende-eeuwsche meesters komen. In de jeugd van Shakespeare was het werk van Ronsard en Du Bellay in de wereld der dichters zeer populair en tal van wendingen en ideeën zijn van hen bewust of onbewust overgenomen. En dan bestaat er natuurlijk nog altijd de mogelijkheid van een toevallige overeenstemming in verbeelding en woordenkeus. Uit de gansche reeks van bewijsplaatsen uit verschillende dichters, die Lee aanveert, kies ik er een paar uit Shakespeare. Als in Antonius en Cleopatra de eerste het valsch bericht verneemt van Cleopatra's dood, wil hij in dichterlijke verrukking haar volgen in den Hades: I come, my queen! Stay for me; Where souls do couch on flowers, we'll hand in hand, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} And with our sprightly port make the ghosts gaze: Dido and her Aeneas shall want troops, And all the haunt be ours. Zoo zag ook Ronsard zich met zijn Hélène in de Elyseesche velden: Là, morts de trop aimer, sous les branches myrtines Nous verrons tous les jours Les anciens Héros auprès des Héroïnes Ne parler que d'amours. Niemand van ‘la troupe sainte autrefois amoureuse’ zal hun een plaats weigeren. Ny celles qui s'en vont toutes tristes ensemble, Artemise et Didon: Ny ceste belle Grecque à qui ta beauté semble, Comme tu fais de nom. Puis, nous faisant asseoir dessus l'herbe fleurie, De toutes au milieu, Nulle se retirant ne sera point marrie De nous quitter son lieu. Een andere plaats. Ziehier, hoe Ronsard zijn waardeering, zijn liefde voor de muziek uit: ‘Celuy, lequel oyant un doux accord d'instrumens ou la douceur de la voyx naturelle, ne s'en resjouist point, ne s'en esmeut point, et de teste en pieds n'en tressaut point, comme doucement ravy, et si ne sç ay comment derobé hors de soy; c'est signe qu'il a l'âme tortue, vicieuse, et dépravée, et du quel il se faut donner garde, comme de celuy qui n'est point heureusement né.’ En bij Shakespeare met slechts weinige varianten, in de Merchant of Venice. The man that hath no music in himself, Nor is not moved with concord of sweet sounds, Is fit for treasons, stratagems and spoils, The motions of his spiri are dull as night, And his affections dark as Erebus. Deze paar voorbeelden zeggen niets natuurlijk, slechts in de veelheid ligt het bewijs, en die veelheid is bij Lee. Menig Engelsch dichter heeft ook eenvoudig een Fransch vers vertaald, zonder van zijn model te reppen, net als Joan {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} van Broekhuyzen o.a. zijn Morgenzang zoo goed als geheel naar de ode Le Matin van Theophile de Viau bewerkte. Zoo bij Gilles Durant: Charlote, si le ciel ialoux de mon enuie Par si beau changement ne veut heurer ma vie, Tu ne lairras pourtant de luyre à l'univers; Sinon dedans le Ciel entre les feux celestes, Pour le moins icy bas tes beautez manifestes Comme les feux du Ciel luiront dedans mes vers. En bij Chapman: But, gracious Love, if jealous heaven deny My life this truly-blest variety, Yet will I thee through all the world disperse; If not in heaven, amongst those braving fires, Yet here thy beauties (which the world admires) Bright as those flames shall glister in my verse. Sidney's Apologie for Poetrie staat voor een groot deel naast Du Bellay's Défence et Illustration de la Langue francaise. Er zijn voorbeelden te over van Engelschen strofenbouw naar Fransch model en de strijd van Baïf voor het rijmloos vers wordt terug gevonden in de pogingen van Gabriel Harvey, niet alleen om zelf rijmlooze verzen te schrijven, maar ook om het stelsel op te dringen aan zijn bewonderende leerlingen Spenser en Sidney. Het dichter-clubje, dat hij met hen onder den hoogdravenden naam van Areopagus stichtte, staat naast Baïf's Académie, misschien naast een dergelijk gezelschap, gesticht door Van Hout, waarvan we enkel het bestaan kennen. En schreef ook niet Van Hout rijmlooze verzen? Belangrijk is ook wat er over de woordvorming en het woordgebruik in het Engelsch onder invloed van de Pléïade op te merken valt. Greene voert oeillade in, Shakespeare spreekt van gouts of blood in Maebeth; allerlei woorden op -ure komen op: rondure, defeature, rejoindure etc. De Pléïade maakt allerlei samengestelde bijvoegelijke naamwoorden, waartegen Henri Estienne zich in zijn Précellence du langage francois verzet. Zoo bij Sidney love-acquainted eyes, past-praise hue, rose-enamelled {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} skies; bij Spenser storm-beaten, heart-piercing; bij Shakespeare zijn ze voor het grijpen, met plezier schrijft hij always-windobeying deep. Dergelijke vormingen ook bij Van Hout. Over de assimilatie van het Engelsch sonnet aan het Fransche was nog heel wat na te vertellen en over algemeene ideeën, die bij de Pléïade weer opduiken of voor het eerst voorkomen, als de onsterfelijkheidsdroom, het hoogheidsgevoel, dat het dichterschap schenkt: Je suis, dis je, Ronsard, et cela te suffice, Ce Ronsard, que la France honore, chante et prise, Des Muses le mignon; et de qui les ecrits N'ont crainte de se voir par les âges surpris. En de overtuiging, dat de dichter de onsterfelijkheid geeft, aan wie hij bezingt. Dat alles vinden we terug in de Engelsche zestiende eeuw. De Fransche dichters en humanisten hebben spoedig het gevaar ingezien, dat hun van de zijde van het Calvinisme dreigde, het Calvinisme, dat alle vrije levensvreugde in den ban deed en zich vijandig stelde tegenover elke vrije beweging in denken en gevoelen. De grootste schrijvers van de 16de eeuw in Frankrijk, mannen als Rabelais, Montaigne en Amyot onder de prozaïsten, als Ronsard, Du Bellay, Des Portes onder de dichters waren in naam goede katholieken en in hun daden vijanden van Calvijn's theorie en practijk. Toch zijn er onder de Hugenooten geweest, die, puttende uit de Hebreeuwsche en klassieke Oudheid, zich onderscheiden hebben in kunst, wijsbegeerte en wetenschap. Daar zijn de dichters Du Bartas en d'Aubigné, de geleerden Estienne en Scaliger, de tooneelschrijvers Grevin en Montchrestien en de wijsgeer La Rameé. Engeland nam levendig deel aan den strijd der Hugenoten voor hun politieke en godsdienstige vrijheid. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat ook dezen ingang en navolging vonden. La Ramée en Du Bartas staan daarbij bovenaan. La Ramée's godsdienstig streven was het Christendom tot zijn primitieven eenvoud terug te brengen; hij veroordeelde zoowel de fijne onderscheidingen in Calvijn's leer, als het dogmatisch gezag {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} van Rome. Tegenover de macht van een Protestantsche synode streed hij voor de individueele vrijheid. Zijn Grieksche grammatica, zijn boeken over geometrie waren algemeen gebruikt in Engeland; zijn philosophisch systeem heerschte in Cambridge, Bacon staat onder zijn invloed. James VI van Schotland schreef herhaaldelijk dringend aan Hendrik van Navarre en aan Du Bartas om den laatste tot een bezoek aan Schotland te bewegen. En inderdaad heeft de dichter verscheidene weken in 1587 aan het hof van Edinburg doorgebracht. In Joshua Sylvester vond hij een vertaler en die vertaling werd luide toegejuicht door de dichters van Elisabeth's tijdperk. Men mag gerust beweren, dat al de gewijde poezie uit de laatste jaren van die periode wortelt in La Semaine. Zoo staat ook het Engelsch tooneel, buiten Shakespeare, onder den invloed van het Fransche klassieke en romantische drama. De moord van den St-Bartholomeusnacht gaf Marlowe stof voor een treurspel, waarvan La Ramée een der helden is. Buchanan, de Schot, die in Frankrijk hoogleeraar was, schreef reeds klassieke drama's in het Latijn. - Als Garnier, Jodelle, de la Taille het Fransche klassieke drama hebben geschapen met al de wetten en voorschriften, die het ten verderve zouden voeren, vonden zij onmiddellijk navolgers in Engeland en hevig gaat Sidney te keer tegen de zoogenaamde blijeindende treurspelen, die evenzeer in Engeland bijval vonden. Hoe is het mogelijk, vraagt hij, dat de handeling in een paar uur verplaatst wordt van Azië naar Afrika, dat het tooneel beurtelings een tuin, een rots, een hol of een slagveld voorstelt! Gruwelijke misdaden worden gepleegd voor de oogen van het publiek in het romantisch spel! Shakespeare staat buiten en boven al dat gedebatteer. De bronnen voor zijn spelen liggen vaak in de Fransche kunst en ook als hij andere bronnen koos, dan gebruikte hij ze meestal in Fransche vertaling. Door heel zijn boek wijst Lee er telkens op, dat ook Shakespeare geleefd heeft in de Fransche litteratuur, van de zestiende eeuw vooral. Maar bij een genie als hij verdwijnen al die kleine invloedjes in het niet. Ze zijn wel belangwekkend voor wie tot in de kleinste bijzonderheden zijn persoonlijkheid wil leeren kennen, maar {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} boven dat alles staat de vrije, machtige heerscher, de grootvorst der wereldkunst. Een boek als dat van Lee is natuurlijk wat methode aangaat niets nieuws. Hij is niet de uitvinder van een nieuw systeem; toch geeft zijn werk niet enkel een frisschen, nieuwen kijk op de 16de eeuw in Engeland en Frankrijk; het opent ons de oogen ook in andere richtingen. Zeker, we wisten het al lang, dat Frankrijk veel voor de verspreiding van Humanisme en Renaissance had gedaan. Maar door het boek van Lee wordt het ons weer eens goed bewust, dat Italië wel de groote bron van minne voor de Oudheid blijft, dat daar het eerst de moderne geest heeft gesproken, dat van de enorme krachten, die daar gewerkt hebben, de bevruchting is uitgegaan, maar voor de regelmatige verspreiding der ideeën is Frankrijk alles; Frankrijk is het centrale punt, vanwaar de West-Europeesche Renaissance haar vaste lijnen heeft aangenomen. Dat zegt Lee niet. Hij spreekt enkel over Frankrijk en Engeland. Maar hij geeft een schat van feiten, hij graaft allerlei geheime gangen en schachten bloot; en als we heel dat terrein overzien, dan worden we terstond getroffen door de gelijkheid van verschijnselen elders. Voor ons land ten minste kunnen we naast het materiaal, dat Lee aanvoerde, een volkomen gelijksoortig materiaal leggen, dat ons geheel tot dezelfde conclusie voeren moet als waartoe hij gekomen is. De methode, die hij gevolgd heeft, is toch eigenlijk de eenige ware bij iedere studie van kunsthistorie. Het is natuurlijk van niet te miskennen belang de inheemsche feiten tot de kleinste bijzonderheden na te sporen; ook het meest onbeteekenende poëtastertje heeft ten slotte waarde voor de volledige kennis van het geheel en altijd zullen er nog weer nieuwe kleine feitjes te ontdekken blijven, waaraan een aardige kant is; doch tot een volkomen juist begrip van het geheel is vóór alles noodig, te gaan buiten de grenzen, het groote verband te zien, waarin de bijzondere feiten komen te staan. Niemand kan eenig begrip krijgen van onze 16e en 17e eeuw zonder goed op de hoogte te zijn van wat er in Italië, Spanje, Frankrijk en Engeland gebeurd was. Voor ons land meer dan voor eenig ander is een dergelijke manier van werken onontbeerlijk, want wij zijn op litterair gebied met alles achteraan {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen, dat wil zeggen met het volgen van de mode, van de hoofdstroomingen. Een dergelijke kijk op de zaken zal geen schade doen aan de waardeering van onze litteraire beteekenis; integendeel hij zal ons tot een meer juiste waardeering voeren, die meestal het bijzondere en eigenaardige beter doet uitkomen. Wie Vondel met zijn klassiek drama ziet wurmen en enkel dat wanhopig tobben ziet, kan slechts constateeren: die man heeft niet kunnen bereiken, wat hij zoo graag bereiken wou. Maar wie de historie van het klassiek drama van de Renaissance helder voor zich heeft liggen; ziet dáar terstond een groote algemeenheid, een mode, een strooming, die ook Vondel als zoovelen heeft verblind. Hij abstraheert dat algemeene, zet het eenvoudig aan den kant en dan blijft er een heerlijke, zuivere Vondel over, in volle oorspronkelijkheid en zeer aparte schoonheid, die ook in zijn drama's zijn sublieme kracht en teerheid, zijn mysterieuze middeleeuwsche ziel laat uitbloeien. Wanneer men Vondel in zijn Europeesch kader zet, zien we pas zijn klare heerlijkheid. Huet verdient instemming waar hij zei: ‘In onze litteratuur trekken mij alleen de litteratoren aan; de schrijvers en schrijfsters, elk op zich zelf beschouwd. Een eigen band, een eigen leidende gedachte, datgene wat het de moeite waard maakt een geschiedenis te schrijven, vind ik niet. Een aantal boomen, waaronder statige eiken, fraaie beuken en bevallige berken, maar geen bosch.’ Wanneer we ons echter de gansche Europeesche litteratuurhistorie voor den geest halen en zien als een terrein van matigen omvang, waarin al dat geboomte groeit, dan kunnen we ons verlustigen in een lang niet onaardig wandelpark, dat een eigen karakter heeft. Hier is het grondplan een Engelsche tuin, ginds een groot stuk Fransche, wat verder droomt ge van het Sabijnsche Tibur, maar de boomen en de groepeering der bosschages zijn van ons. Het boek van Lee doet ons verlangen naar een gelijk boek over de Hollandsche letterkunde. De bouwstoffen ervoor liggen reeds overal verspreid en kunnen nog aanzienlijk vermeerderd worden. Laat eens iemand de hand aan het werk slaan. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} De sterren 1) Door P.N. van Eyck. Aan Jacques Bloem. I Een bloesemwind ruischt door mijn leven, Een vlam slaat omhoog in mijn hart, Nu mijn stem door de vriesnacht zal beven Als een tolk van zijn vreugde, zìjn smart. Een kind in den speelkring der kindren, Droeg zijn oog uit zijn ziel nog den lach, Waar vergeefs de vermoeidste der vindren In zijn grijsheid om kloeg en naar zag: Een kind, wien het weefsel der wereld, Door rozen begeurd en bestrooid, Met den dauw van een glimlach zich perelt, Die 't gelaat van den man niet meer tooit. Maar toen dan zijn lichaam moest rijpen, Wijl een vlottende damp hem doorzonk, Vloeide een leed, dat hij niet kon begrijpen Langs de trekken, wier glimlach verblonk. Tot gedachten nimmer gevonden, Tot ontroeringen nooit nog gesmaakt Gekust door onzichtbare monden, Was zijn sluimerend wezen ontwaakt. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Gesluierde raadsels doortogen Zijn duister van zoet verdriet, Doch de gloed zijner huiverende oogen Ontwaasde hun donkerheid niet. Als de ruischende tocht der geheimen Hem roerde met de adem van vrees, Rilden pijnen als siddrende vlijmen Van innige smart door zijn vleesch. En hij zwierf langs het bloeien der velden Aan der bergen geglooide voet Vol van dwaalzieke smart, en daar welden Tranen uit 's harten gloed. En de sluipende schemeringen Langs 't betooverde vogelpad, Wiegde' een waas van verdriet om de dingen, Als hij moe 's avonds huiswaarts trad. Want de flonkring der zonnevlammen Snijdt wonden in 't schuw gemoed En de sluiers der scheemring verlammen, Week bindend, den laatsten moed. En hij had tot de welving der nachten Waar der sterren flikkrende licht Als een reede is voor moede gedachten, Nog nimmer zijn oogen gericht. Hén vond hij eerst, toen zijn dwalen Hem te ver van het dorp had gevoerd In een nacht, die ontelbare malen De lucht met haar schijn had gevloerd. Hij was een kind van het Noorden, Tusschen bergen opgegroeid, En de glanzen die 't hoogland begloorden Hadden altijd zijn blik doorgloeid. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} En dezelfde zon die sinds eeuwen Op de hoogten haar stralen spreidt, Had door 't blinken van smetlooze sneeuwen Zijn ziel en zijn oogen verwijd. Maar thans stond hij ademloos onder Den eindeloos-diepen brand Van dat boven hem heemlend wonder, Dat klom langs des hemels wand. In dien vonkval uit hangende tuinen, In de onmeetlijke bloemenschat, Die, gedaald naar de sneeuwige kruinen, De bergen verzilverd had, Onder 't glansrijk tezamenstrikken - O kleed dat de aarde overspreidt! - Van die duizenden oogenblikken Tot één wemelende eeuwigheid, Als het schuim van onzichtbare baren, Waar de zee licht, zoo hel en zoo puur, Stond hij stil, in een duizling, te staren Naar den glans van dat heilig vuur. Een verlangen, een innerlijk trekken Der ziel in een drang tot geween, Deed hem hijgend zijn armen strekken Naar die steile gesternten heen. Hij voelde zijn twijfling vergleden, Want ieder geheim, dat zijn zucht Had begeerd in doorschreide gebeden, Brandde ginds als een vlam in de lucht. En de onsterflijk-gedroomde daden, Wier aanvang hij nimmer vond, Zag hij wenken in 't lichtweb der draden, Dat de wevende sterren verbond. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Die nacht bleef hij tot den morgen, Beneden den open trans, Als een donkere bloem verborgen In zijn wijd paradijs van glans. II Daarná was hij ouder geworden, Een man schier, die 't leven kent En de wilde gedachten-horden Met zekere handen ment. Maar der velen niet een, die slaven Om een vrouw, een slaap en een dronk, En wier zielen zijn als de graven, Waar 't licht van niet één vlam blonk. Hij leefde den dag in gepeinzen Ver, ve