De Beweging. Jaargang 9 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van jaargang 9 van De Beweging uit 1913. De Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren beijvert zich voor het verkrijgen van toestemming van alle rechthebbenden; eenieder die meent enig recht te kunnen doen gelden op in dit tijdschrift opgenomen bijdragen, wordt verzocht dit onverwijld aan ons te melden (dbnl.auteursrecht@kb.nl). Eindnoten zijn doorgevoerd in de lopende tekst. Een eventuele kop ‘Noten’ is steeds verwijderd. Deze jaargang is in 4 delen opgedeeld. Boven elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Advertenties zijn niet opgenomen. Deel 1, p. 81: Oord → Door, ‘Door Dr. M.H.J. Schoenmaekers’ Het erratum op deel 1, p. 224 is doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave hiervan staat hieronder bij de weggelaten tekstgedeelten. Deel 1, p. 333: dc → de, ‘inzake de Spellingskwestie’ Deel 2, p. 98: eehter → echter, ‘zijn echter in alle stilte’ Deel 2, p. 98: Enrst → Ernst, ‘Stille Ernst Door W.L. Penning Jr.’ Deel 2, p. 242: voetnoot ‘1)’ heeft in het origineel geen nootnummer aan de voet van de pagina. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 2, p. 265: n → in, ‘in het voorjaar’ Deel 2, p. 329: sehool → school, ‘de nationale school’ Deel 2, p. 329: seheidde → scheidde, ‘scheidde de kunstenaars’ Deel 3, p. 22: voetnoot ‘1)’ heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer ‘3)’ gekregen. In deze digitale editie is dat verbeterd. Deel 4, p. 128: op deze pagina staan accolades die meerdere regels overspannen. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, wordt op elke betreffende regel de accolade herhaald. Ook de woorden die erop volgen worden om misverstanden te voorkomen op iedere regel herhaald. Deel 4, p. 279: noot ‘1)’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst, aangezien niet duidelijk is aan welke zin in de lopende tekst de noot gekoppeld is. Deel 4, p. 282: voetnoot ‘2)’ heeft in het origineel abusievelijk voetnootnummer ‘1)’ gekregen. In deze digitale editie is dat verbeterd. 2 2 2 2 _bew001191301_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden De Beweging. Jaargang 9. W. Versluys, Amsterdam 1913 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Beweging. Jaargang 9 De Beweging. Jaargang 9 2011-06-10 IB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Beweging. Jaargang 9. W. Versluys, Amsterdam 1913 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bew001191301_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==[voorplat]==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BEWEGING ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN KUNST WETENSCHAP EN STAATKUNDE * * * * * * * * NEGENDE JAARGANG * * * EERSTE DEEL * * * REDACTIE * * * H.P. BERLAGE Nz. - T.J. DE BOER ALBERT VERWEY - Is. P. DE VOOYS * UITGEGEVEN DOOR W. VERSLUYS * AMSTERDAM * * * * * * MCMXIII {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Bladz. (Januari 1913. Afl. 1). Drie Gedichten Albert Verwey 1 Snorre's Edda (vertaald). (Vervolg) G.E.G. Meuleman 6 Idylle André Jolles 33 De Richting van de Hedendaagsche Poëzie Albert Verwey 52 Gedichten Aart van der Leeuw 67 Nieuwe Gedichten P.N. van Eyck 73 Overdenkingen (I) Dr. M.H.J. Schoenmakers 81 Politieke Feiten en Richtingen G. Burger 88 Boekbeoordeelingen: Henr. Roland Holst: Jean Jacques Rousseau Hendr. C. Diferee: Leven en Kunstontwikkeling van Vondel A.V. 107 Verbetering 112 (Februari 1913. Afl. 2). Quack's Socialisten Prof. Is. P. de Vooys 113 Milton: Het Paradijs Herwonnen (vertaald) (II) Albert Verwey 125 Snorre's Edda (vertaald). (Vervolg en slot) G.E.G. Meuleman 139 Kenteringen Is. P. de Vooys. 163 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. De Dwerg Nine van der Schaaf 175 De Steeg François Pauwels 179 Politieke Feiten en Richtingen G. Burger 186 Boeken, Menschen en Stroomingen: Nico van Suchtelen: Verzen Th. van Ameide: Verzamelde Gedichten 1906-1912 Albert Verwey 194 Boekbeoordeelingen: Hölderlin: Sämtliche Werke Albert Verwey 209 P.N. van Eyck: Uitzichten J.C. Bloem 212 Erratum 224 (Maart 1913. Afl. 3) Oorlog of Revolutie? J. de Gruyter 225 Orm en Hils A.H. van der Feen 255 Overdenkingen (II) Dr. M.H.J. Schoenmakers 277 Een Nieuwe Rhetoriek Th. van Ameide 288 Fluit en Rommelpot André Jolles 293 De Doode Vulkaan G.L. Gonggrijp Jr. 296 Aanteekeningen over Rhetoriek P.N. van Eyck 298 Politieke Feiten en Richtingen G. Burger 311 Boekbeoordeelingen: Kritiek op het Verslag van de Staatskommissie in zake de Spellingskwestie 1e Dl. Lettre au Roi, sur la séparation de la Wallonie et de la Flandre door Jules Destrée etc. A.V. 333 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 1] Drie gedichten Door Albert Verwey. I Nacht bij het pantheon Zijn in uw welven, steenen gevaarte, de graven Van die twee: In een enge doodloopende laan tegenover elkander De tomben, ijzerig somber, en recht, van die beiden: Hem die spottend het hek sloot voor 't verleden, Hem die, levenslang kind, tuin van de toekomst ontsloot? Fonkelt Voltaire in dat donker? Of welt in dat duister, verborgen, Vol van tranengeklok en glimlach-geflonker, Rousseau? Hoor 't midnachtelijk uur uit een toren. Op 't wijde plaveisel Sterft van een paard de hoefklop en bellengerinkel nu uit. Slapen zal ik hierboven. Slapen? De eeuwen slapen Beneden, maar eeuwig waakt, boven de tijden, het Woord. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} II Aan het graf van Napoleon voor K...W........ Het bronzen donker van de karyatiden Glanst dof terwijl ik sta in 't diep portaal Waar Hij, onder den Dom van de Invaliden, Trofee-omringd, rust in zijn ronde zaal. Ik stijg omhoog: de palmen en de kronen Betreed ik - inlegwerk in witte vloer -, Buig me aan de balustrade en zie Hem tronen: Daar in die tombe houdt hij open koer. Gesleep van voeten en gegons van duizend Gesmoorde stemmen en elks bleek gezicht Omlaag gewend: als golf op zeestrand bruisend Zwelt en valt af de volte in 't schemerlicht. ‘Mijn asch ruste eens aan de oevers van de Seine’ - Zei hij - ‘temidden van dat fransche volk Dat ik zoo minde.’ En 't standbeeld van Turenne, Ginds aan die wand, maakt van elks hart zich tolk. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Een krans daaraan gehangen draagt de woorden Die de oude veldheer sprak: ‘geen fransch soldaat Heeft rust zoolang in landen die ons hoorden, In de Elzas zelf, een vreemde in wapens staat!’ Een siddring vaart bij 't lezen door die menigt: ‘Waar is de Held die tot een eedlen strijd Nog eens wie weiflen om zich heen vereenigt En wie nu daadloos zijn tot zege leidt!.... Of leeft in elk een held van de legende? Een Jeanne d'Arc of een Napoleon? In hen vond voorge tijd zijn roemrijk ende - O of uit hen roemrijke tijd begon!’ - En aan hun hand de kindren gaan de vaders Naar buiten, met niet meer moedlóózen stap. Zij voeren, weten ze, aan hun hand de daders, De aanstaande, op roem beluste, jonglingschap. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} III De schilder aan Kandinsky ‘Zie nu mijn ziel: als het licht in de morgen: Opengebloesem van kleur om een top. Nergens een ding, maar in 't boeien verborgen 't Wezen van 't vaste en van damp en van drop. O welk een woeling, die vlammen doorsplijten, O welk een botsing, die wijkt voor een zucht. Snijdende lijnen die de afgrond doorrijten, Cirkelbeweging die suist door de lucht. Zijn er geheimen in hemel en aarde: Mengling van ether en troebelheid bei; Donkere dreuning van diepte die baarde, Siddrende lichtglans op hemelsche wei; In mij ontmoeten die polen elkander, Knettrende vonk smeedt hun gloeden aaneen. O niet voor mij de klassieke meander, Maar van dien bliksem 't zigzaggend gebeen. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat maakt het mij of er vormen zich klaren, Of aan gedaanten uw kinderhart hangt, Waar zich in kleuren voor 't oog openbaren Wondren waar ziel, dubbel-zalig, voor bangt. Wondren: 't heelal in beweging vervloten, Zichtbre beweging wier innerlijk spel De eeuwige wissling onthuld en ontsloten Uitstort in ons met niet eindend gewel: Wel van 't heelal, die zijn vloedende leven, Wieling en warling van kleur en van lijn, Saam met ons eigen vervloeien doet beven Tot een verstroomende glimrende schijn. Die is ons wezen: het licht en de glanzen, Waar zich de vaart en de vorm in verliest Van wat temidden van de eindlooze dansen De oogenbliks-vastheid geen oogwenk verkiest.’ {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Snorre's Edda Vertaald door G.E.G. Meuleman (Vervolg van Jg. 1912 Dl. 4 blz. 193) XIII. Daar zeide Gangleri: Wat begon Alvader toen, toen Asgard gemaakt was? Harr zeide: Het allereerste stelde hij bestuurders aan in den burcht en gebood hen met hem het noodlot der menschen te beslissen en de instellingen van den burcht te maken en te handhaven. Dat was daar, midden in den burcht, waar het Idavlakte heet. Hun eerste werk was, dien hof te bouwen waar hun 12 zetels staan, behalve die hoogezetel, die Alvader toebehoort. Dat huis is het best gemaakte en grootste op de aarde. Van buiten en van binnen is daar alles alsof het louter goud was. Die plaats noemen de menschen Gladsheim 1). Een tweede hal maakten zij, dat was een hörg 2) die de godinnen hadden, en dat was ook een prachtig huis. Dat noemen de menschen Vingolf 3). Daarna bouwden zij een huis, waar zij een smederij in maakten, en daarvoor maakten zij hamer en tang en aanbeeld en allerlei gereedschap. En daarop bearbeidden zij erts en steen en hout en zoo over- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} vloedig dat erts dat goud heet, dat zij alle huisraad en gereedschappen van goud hadden, en dat tijdperk wordt het gouden tijdperk genoemd; maar dat ging mis toen de vrouwen er bij kwamen; die kwamen van Jotunheim. Daarop zetten de goden zich in hunne zetels en oordeelden en richtten, en zij herinnerden zich, dat er nog dwergen levende gebleven waren onder den grond en heel diep in de aarde, zooals maden in het vleesch. De dwergen waren het eerst geschapen en hadden leven gekregen in Ymirs vleesch en waren toen wormen, maar door den wil der goden hadden zij menschenverstand en menschengedaante gekregen; toch leefden zij in de aarde en in steenen. Modsognir was de opperste, en de tweede: Durinn. Zoo heet het in Voluspa: Toen gingen alle Asen in de rechterstoelen, de heilige goden, en besloten wie zou der dwergen koning scheppen uit Brimi's bloed en uit Blaains been. Daar mensch gelijkend gemaakt werd, menige dwerg in de aarde, zooals Durinn zeide. En deze zijn hunne namen: Nyi en Nidi, Nordri, Sudri, Austri, Vestri, Aldjofr, Dvalinn, Nar en Náïnn, Nipingr, Dáinn, Bifurr, Böfurr, Bömburr, Nori, Ori, Onarr, Oinn, Mjödvitnir, Viggr en Gandálfr, Vindálfr, Thorinn, Fili, Kili, Fundinn, Vali. Thrór, Thróinn, Thekkr, Litr en Vitr, Nyr, Nyradr, Rekkr, Radsvidr. En dezen zijn ook dwergen en wonen in steenen, maar de vorige in den grond: Draupnir, Dolgthvari, Hörr, Hugstari, Hledjolfr, Glóinn, Dóri, Ori, Dúfr, Andvari, Heptifili, Harr, Sviarr. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dezen komen van de Svarinshoogte bij Aurvanga op de Jöruvlakte, en daarvan komt Lovarr; dit zijn hun namen: Skirfir, Virfir, Skafidr, Aí, Alfr, Yngvi, Eikinskjaldi, Falr, Frosti, Fidr, Ginnarr. XIV. Toen zeide Gangleri: Waar is de hoofdplaats of heilige plaats van de goden? Harr antwoordt: ‘Dat is bij den boom Yggdrasil, daar zullen de goden iederen dag gericht houden.’ Toen zeide Gangleri: ‘Wat is er te vertellen van die plaats?’ Daar zegt Jafnharr: Die boom is de grootste en mooiste van alle boomen. Zijn takken breiden zich uit over de heele aarde en reiken tot in den hemel toe. Drie wortels houden den boom rechtop en liggen zeer ver van elkaar; de eene is bij de Asen, de tweede bij de rijpreuzen, daar waar het vroeger Ginnungagap was, maar de derde staat boven Niflheim, en onder dien wortel is Hvergelmir, maar Nidhugr 1) knaagt onder aan de wortels. Maar onder die wortel die bij de rijpreuzen ligt, daar is Mimisbron, waarin verstand en mannelijke wijsheid zijn, en hij die de bron heeft, heet Mimir. Hij is vol van wijsheid, doordat hij uit de bron drinkt met den hoorn Gjallarhorn. Daar kwam Alvader eens en vroeg een dronk uit de bron, maar hij kreeg die niet, voor hij zijn oog er voor in pand gaf. Zoo wordt gezegd in Völuspa: Al weet ik, Odin, waar gij 't oog te pand gaf, in die beroemde bron van Mimir; iederen morgen drinkt Mimir van Valvaders pand - weet gij nog meer en wat? De derde wortel van den boom staat in den hemel, en onder die wortel is die bron, die boven ál heilig is, die de Urdarbron heet. Daar hebben de goden hun oordeelsplaats. Iederen dag rijden de goden daarheen over Bifröst; die brug heet ook Asenbrug. De paarden van de Asen heeten zoo: Sleipnir is {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} het beste, dat heeft Odin; het heeft VIII pooten, het 2e is Gladr, het 3e Gyllir, het 4e Glenr, het 5e Skeidbrimir, het 6e Silfrintopr, het 7e Sinir, het 8e Gísl, het 9e Falhofnir, het 10e Gulltopr, het 11e Lettfeti. Balders paard was met hem verbrand, maar Thor loopt naar de gerichtsplaats en waadt door de stroomen, die zoo heeten: Kormt en Ormt en twee Kerlauga - Daar moet Thor waden iederen dag, dat hij naar het oordeel gaat, bij den boom Yggdrasil omdat de Asenbrug anders in vlammen brandt, de heilige wateren zieden. Toen zeide Gangleri: Brandt er vuur over Bifrost? Harr zegt: Dat wat gij voor roods in den boog ziet, is vlammend vuur; op naar den hemel zouden de bergreuzen komen, als allen over Bifrost zouden kunnen gaan die het wilden. Vele plaatsen zijn daar mooi in den hemel, en daar is overal een goddelijke wering voor. Daar is een mooie zaal onder de boom bij de bron, en daaruit zullen komen drie maagden, die zoo heeten: Urdr, Verdandi, Skuld. Deze maagden bepalen de leeftijden der menschen; haar noemen wij nornen; maar er zijn meer nornen, die komen bij elk kind dat geboren wordt om de ouderdom te geven, en deze zijn van godengeslacht en andere van elfengeslacht en weer andere van dwergengeslacht, zooals hier gezegd wordt: Van zeer verschillend geslacht zeg ik dat de nornen zijn, niet hebben zij éen geslacht. Sommige zijn van Asengeslacht. andere zijn van elfengeslacht, andere, dochters van Dvalin. Toen zeide Gangleri: Als de nornen het lot der menschen bepalen, dan maken zij dat toch zeer ongelijk. Sommigen hebben een goed en rijk leven, maar anderen hebben weinig bezit en eer, sommigen leven lang, anderen kort. Harr zegt: De goede nornen en die van goed geslacht zijn, geven een goed leven, maar over de menschen, wie een slecht lot treft, daar hadden de slechte nornen over te zeggen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} XV. Toen zeide Gangleri: Wat zijn er meer voor groote dingen te vertellen van den boom? Harr zegt: Velerlei is daar nog van te zeggen. Een adelaar zit in de takken van den boom, en hij weet zeer veel, en tusschen zijn oogen zit die havik, die Vedrfölnir 1) heet. Die eekhoorn, die Ratatoskr 2) heet, rent de boom op en neer en brengt booze woorden van den arend naar Nidhugr en omgekeerd, en vier herten loopen in de takken van den boom en bijten de knoppen af; zij heeten zoo: Dáinn, Dvalinn, Duneyrr, Durathrór, en zoo veel slangen zijn er in Hvergelmir met Nidhuggr, dat geen tong ze tellen kan. Zoo wordt hier gezegd: De boom Yggdrasil duldt een lijden meer dan menschen weten; de herten bijten van boven, en aan de zijde verrot hij, en beneden knaagt Nidhugr. Zoo wordt nog gezegd: Meer slangen liggen onder den boom Yggdrasil, dan iemand, wie ook, weten kan; Góïnn en Möinn, dat zijn Grafvitnis zonen, Grábakr en Grafvölludr; Ofnir en Sváfnir weet ik dat altijd zullen eten aan de takken. En dat wordt gezegd, dat die nornen, die bij de Urdarbron wonen, iederen dag water halen uit de bron en daarbij dat slijk dat er om heen ligt, en daarmee de boom overgieten, opdat zijn takken niet zullen verdrogen of rotten; en dat water is zoo heilig, dat alle dingen die in de bron komen, zoo wit worden als dat vlies dat Skjall heet, die binnen in de eierschaal ligt, zooals hier gezegd wordt: Een boom weet ik overgoten, Heet Yggdrasil, hoog heilige boom met het witte slijk; daarvan komt dauw die in de dalen valt; staat eeuwig groen bij de Urdarbron. Die dauw die daarvan op de aarde valt, die noemen de menschen honingval, en daarmee worden de bijen gevoed. Twee {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} vogels leven in de Urdarbron; zij heeten zwanen, en van deze komt die vogelsoort, die zoo heet. XVI. Toen zeide Gangleri: Groote dingen zijn het die gij kunt vertellen van den hemel. Wat zijn er daar nog meer voor belangrijke plaatsen dan bij de Urdarbron? Harr zegt: Vele plaatsen zijn daar heerlijk. Zoo is daar een plaats, die genoemd wordt Alfheim 1). Daar wonen zij die Licht-elfen heeten, maar de Donker-elfen wonen onder in de aarde en zijn ongelijk aan deze om te zien, en nog meer ongelijk in wezen. De Licht-elfen zijn stralender dan de zon zelf, maar de Donker-elfen zijn zwarter dan pik. Daar is ook die plaats die Breidablik 2) heet, en geen plaats is mooier dan die. Daar is ook die plaats, die Glitnir 3) heet, en de wanden en alle zuilen en koepels zijn van rood goud, maar het dak is van zilver. Daar is ook nog die plaats die Himinbjorg 4) heet, die is aan het eind van den hemel bij het begin van de brug, waar Bifrost aan den hemel vastzit. Daar is nog een groote plaats, die Valaskjalf 5) heet; die plaats heeft Odin; die bouwden de goden, en het dak maakten zij van klaar zilver, en daar is Hlidskjalf in die zaal, de hooge zetel, die zoo heet; en als Alvader in die zetel zit, dan ziet hij alle werelden door. Aan het zuidelijke eind van den hemel is de zaal die de allermooiste is, en helderder dan de zon, die heet Gimle; die zal er nog staan, als hemel en aarde beide vergaan zullen zijn; en die plaats zal in alle eeuwigheid bewoond worden door goede en rechtvaardige menschen. Zoo wordt gezegd in Völuspa: Een zaal weet ik staan, schooner dan de zon, gedekt met goud, op Gimle, daar zullen trouwe scharen wonen en in alle tijden vreugd genieten. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zeide Gangleri: Wat beschermt die plaats, als Surtalogi 1) hemel en aarde verbrandt? Harr zegt: Zoo wordt gezegd: dat er een tweede hemel is, in 't Zuiden en boven deze, en die heet zoo: Andlangr 2); en een derde hemel is er weer boven die, en die heet Vidblaaïn 3), en in die hemel weten wij dat die plaats is, en wij weten dat alleen de Licht-elfen in die plaats wonen. XVII. Toen zeide Gangleri: Waar komt de wind vandaan? Hij is zoo sterk, dat hij groote zeeën in beweging brengt, en vuur doet hij opvlammen, maar, hoe sterk hij ook is, niemand kan hem zien. Hij is wonderlijk geschapen. Daar zegt Harr: Aan het noordelijk eind van den hemel zit die reus die Hraesvelgr 4) heet; hij heeft de gedaante van een arend, maar als hij gaat vliegen, dan komt er wind van onder zijn vleugels uit, zooals hier gezegd wordt: Hraesvelgr heet die zit aan 's hemels einde, de reus in arendsgedaante; van zijn vleugelen zegt men dat wind komt over alle menschen. XVIII. Toen zeide Gangleri: Waarom verschilt dat zoo veel, dat de zomer heet moet zijn, maar de winter koud? Harr zegt: Niet zou een wijs man zoo vragen, want dat weten allen te zeggen. Maar als gij alleen zoo onwetend zijt dat gij daar nooit van gehoord hebt, dan wil ik wel aannemen, dat gij liever ééns zoo onwijs vraagt, dan dat gij nog langer onbekend blijft met wat gij weten moet. Svasudr 5) heet hij, die de vader van zomer is en die leidt een aangenaam leven, zoodat naar hem heet dat wat ‘svasligt’ genoemd wordt, wat zacht is. Maar de vader van winter wordt nu eens Vindljoni 6) genoemd, dan weer Vindsvalr 7); hij is de zoon van Vasadr en beide zijn zij grimmig en koud van hart, en de winter slacht naar hen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. Toen zeide Gangleri: Welke zijn de asen waaraan de menschen verplicht zijn te gelooven? Harr zegt: Twaalf asen zijn van godengeslacht. Toen zeide Jafnharr: Niet zijn de asinnen minder heilig en niet minder in macht. Toen zeide Thridi: Odin is de opperste en oudste van de asen; hij heerscht over alles; en hoe machtig de andere goden ook mogen zijn, zij dienen hem allen, zooals de kinderen hun vader, en Frigg is zijn vrouw, en zij weet het lot van ieder mensch, hoewel zij niet aan waarzeggen doet, zooals hier gezegd wordt dat Odin zelf eens zeide tegen die der asen, die Loki heet: Razend zijt gij nu, Loki, en waanzinnig, waarom niet kalm zijn, Loptr 1), 't noodlot van allen weet ik dat Frigg kent; hoewel zij het zelf niet zegt. Odin heet Alvader, omdat hij de vader aller goden is; hij heet ook Valvader, omdat hij tot zoon aanneemt allen die in den slag vallen. Voor hen schiep hij Valhalla en Vingolf en die heeten dan Einheriar 2). Hij heet ook Hangagud 3) en Haptagud 4), Farmagud 5), en nog meer namen gaf hij zich, toen hij gekomen was bij koning Geirrödr: Ik heet Grimr en Gangleri, Herjann, Hjalmberi, Thekkr, Thridi, Thudr, Udr, Helblindi, Harr, Sadr, Svipall, Sanngetall, Herteitr, Hnikarr, Bileygr, Baleygr, Bölverkr, Fjölnir, Grimnir, Glapsvidr, Fjölsvidr, Sidhöttr, Sidskeggr, Sigfodr, Hnikudr, Alfödr, Atridr, Farmatyr, Oski, Omi, Jafnhárr, Biflindi, Göndlir, Harbardr, Svidurr, Svidrir, Jalkr, Kjalar, Vidurr, Thror, Yggr, Thundr, Vakr, Skilfingr, Vafudr, Hroptatyr, Gautr, Veratyr. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen zeide Gangleri: Ontzettend veel namen hebt gij hem gegeven. Mijn hemel, dat moet een buitengewoon geleerd man zijn, die hier alles van weet, en begrijpt welke omstandigheden geleid hebben tot het gebruik van elk dezer namen. Harr zeide: Veel wetenschap is er toe noodig dat nauwkeurig te verklaren, en dan is er dat het eerst van te zeggen, dat de meeste namen gegeven zijn door dat feit, dat er zooveel verschillende talen in de wereld waren; toen meenden alle volken zijn naam te moeten veranderen in hun taal, om hem aan te roepen en tot hem te bidden, maar ook sommige omstandigheden met zijn reizen hebben aanleiding gegeven tot namen van hem, maar gij zoudt geen zeer geleerd man genoemd worden, als gij van deze groote dingen niet zoudt kunnen vertellen. XX. Toen zeide Gangleri: Wat zijn de namen van de andere goden en wat moeten zij doen of wat hebben zij gedaan voor hun roem? Harr zegt: Thor is de eerste van hen, hij wordt genoemd Asathor of Okuthor; hij is de sterkste van alle goden en menschen. Hij heeft dat rijk dat Thrudvangr 1) heet, en zijn hal heet Bilskirnir 2). In dat huis zijn 500 kamers en 40. Dat is het grootste huis dat menschen kennen. Zoo staat in het Grimnismal 3): Vijf honderd kamers en nog veertig weet ik dat Bilskirnir heeft; Van alle huizen die ik ken met dak gedekt, weet ik dàt mijns zoons 't grootste. Thor heeft twee bokken, die zoo heeten: Tanngnjostr 4), en Tanngrisnir 5) en een wagen waarin hij rijdt en die de bokken trekken. Daarom wordt hij Okuthor (rijdende Thor) genoemd. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft ook drie kostbare dingen; 't eerste is de hamer Mjollnir, die de rijpreuzen en bergreuzen kennen, als hij hem in de lucht zwaait, en dat is niet te verwonderen, want hij heeft menige schedel van hun vaderen of vrienden daarmee ingeslagen; een tweede uitnemende schat is deze: de krachtgordel, en als hij die omdoet, dan groeit zijn asenkracht tot het dubbele; een derde ding heeft hij, en dat is een groote kostbaarheid; dat zijn ijzeren handschoenen; die kan hij niet missen bij het aanvatten van den hamer. Maar niemand is zóó geleerd dat hij al zijn groote dingen zou kunnen vertellen, maar ik kan u zoo veel van hem zeggen, dat het vele uren duren zou voor ik alles gezegd had, wat ik ervan weet. XXI. Toen zeide Gangleri: Naar meer van de asen wilde ik vragen. Harr zegt: Een tweede zoon van Odin is Balder, en van hem kan men alleen goeds vertellen. Hij is de beste en hem prijzen allen. Hij is van uitzicht zoo mooi en stralend, dat er licht van hem schijnt, en een kruid is er, zoo wit, dat het vergeleken wordt met Balders oogharen, dat is het witste van alle kruiden en daarnaar kunt gij zijn schoonheid afmeten, wat betreft haar en gelaatskleur. Hij is de wijste van de asen en de meest welsprekende en de barmhartigste van allen, en die eigenschap heeft hij, dat van geen van zijn oordeelen afgeweken kan worden. Hij woont daar waar het Breidablik heet; dat is in den hemel; in die plaats kan niets zijn dat onrein is zooals hier gezegd wordt: Breidablik heet het waar Balder heeft zich een huis gebouwd; in die plaats weet ik dat is het minste van slechte dingen. XXII. Een derde der asen is die, welke Njord heet. Hij woont in den hemel daar waar het Noatun heet. Hij bestuurt de gangen van den wind en maakt de zee stil en het vuur. Hem moet men aanroepen op zeetochten en bij de vischvangst. Hij is zóó rijk en voorspoedig, dat hij kan geven rijkdom aan land en vee en daarvoor moet men hem aanroepen. Niet is {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Njord van asengeslacht; hij was opgevoed in Vanaheim 1), maar de Vanen brachten hem als gijzelaar bij de goden en kregen in de plaats die gijzelaar die Hoenir heet; hij bracht een verzoening tot stand tusschen Goden en Vanen. Njord heeft die vrouw die Skadi heet, een dochter van Thjaza de reus. Skadi wil wonen op die plaats die haar vader gehad had, en dat is daar tusschen eenige bergen, waar het Thrymheimr 2) heet, maar Njord wil bij de zee wonen. Zoo komen zij dan overeen, dat zij zullen zijn negen nachten in Thrymheimr en de andere negen nachten in Noatun. Maar toen Njord weer van de bergen terugkwam naar de zee, toen zong hij: Leed zijn mij de bergen, lang was ik daar niet, alleen negen nachten, het huilen der wolven schijnt mij naarder toe, dan de zang der zwanen. Toen zong Skadi dit: Slapen kon ik niet aan het strand der zee om het geschreeuw der vogels. Zoo wekt de meeuw, die uit het wijde komt, mij iederen morgen. Toen ging Skadi de bergen in en woonde op Thrymheimr, en zij reed veel op ski en schoot op de dieren met pijl en boog. Zij heet Skigodin of Skidis; zoo wordt gezegd: Thrymheimr heet waar Thjaza woont, die zoo machtige reus, maar nu woont Skadi, de schitterende godenbruid, op de oude plaats harer vaderen. XXIII. Njord in Noatun kreeg later twee kinderen, het eene heette Freyr, maar de dochter Freyja; zij waren mooi om te zien en krachtig. Freyr is de uitstekendste der asen. Hij gaat over regen en zonneschijn en daardoor over de vruchtbaarheid der aarde, en het is goed hem aan te roepen voor goede jaren en vrede. Hij regelt ook den rijkdom der menschen. En Freyja is de meest beroemde der godinnen; zij heeft die woonplaats {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} in den hemel die Folkvangr 1) heet, en als zij naar het slagveld rijdt, heeft zij de eene helft der gevallenen, maar de andere helft heeft Odin. Folkvangr heet het, waar Freyja heerscht over de zetels der zaal; de helft van het slagveld kiest zij iederen dag, de helft heeft Odin. Haar hal heet Sessrumnir 2), die is groot en mooi; en als zij rijdt, dan zit zij in een wagen en rijdt met haar katten. Zij is het, die de mannen vooral moeten aanroepen, en van haar naam komt die eerenaam dat machtige vrouwen genoemd worden Frue (Vrouwe). Zij houdt veel van minnedichten, en het is goed haar aan te roepen voor liefde. XXIV. Toen zeide Gangleri: Groot schijnen mij deze goden toe, en het is niet wonderlijk, dat gij zoo groote macht hebt, daar gij zoo goed alles weet van de goden en weet tot wie men telkens bidden moet, en zijn er nog meer goden? Harr zegt: Dan is er nog een god die Tyrr heet; hij is de koenste en de moedigste en houdt er van, de overwinning in den oorlog te geven. Hem is het goed aan te roepen voor krijgslieden. Het is een uitdrukking te zeggen: ‘hij is zoo dapper als Tyr’, van wie andere mannen vooruit en voor niets bang is. Hij is ook wijs, zoodat dit ook een uitdrukking geworden is: ‘hij is zoo wijs als Tyr’, voor die het knapste is van allen. Dit is een bewijs van zijn driestheid, dat toen de asen den Fenriswolf lokten om hem de boei Gleipnir om te doen, toen geloofde hij niet van hen, dat zij die los zouden maken voor zij hem als pand Tyrs hand in den bek legden; maar toen de asen hem niet wilden los maken, toen beet hij hem de hand af op die plaats die nu nog 't Wolvelid (handgewricht) heet, en hij heeft maar éen hand en wordt niet aangeroepen voor vrede. XXV. Bragi heet er een; hij is beroemd om zijn kunde en vooral om zijn welsprekendheid en woordkunst. Hij kent het {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} meest van de skaldenkunst en naar hem wordt bragr genoemd dichterschap, en naar zijn naam wordt bragr genoemd die onder de mannen of onder de vrouwen, die meer dan anderen welsprekend is. Zijn vrouw heet Idunn; zij bewaart in haar doos die appels waarvan de goden eten moeten, als zij ouder worden en dan worden zij weer jong, en zoo zal het gaan tot aan ragnarökr 1). Toen zeide Gangleri: Het schijnt mij toe, dat de goden àl te veel stellen onder de bewaking of betrouwbaarheid van Idunn. Toen zeide Harr, en lachte daarbij: 't scheelde niet veel of 't was ook een keer mis gegaan; daar kan ik je nog wat van vertellen, maar nu moet gij eerst meer namen van goden hooren. XXVI. Heimdallr heet er een; hij wordt genoemd Witte God; hij is groot en heilig; hij is ter wereld gebracht door negen maagden die alle zusters zijn; hij heet ook Hallinskidi 2) en Gullintanni 3); zijn tanden waren van goud; zijn paard heet Gulltopr; hij woont daar waar het Himnibjorg 4) heet bij Bifrost. Hij is de wachter der goden en zit daar bij het eind van den hemel om de brug tegen de bergreuzen te beschermen. Hij heeft minder slaap noodig dan een vogel; hij ziet, 's nachts even goed als over dag, honderd mijlen ver; hij hoort ook, dat het gras groeit op de aarde en de wol op de schapen en al wat meer geluid geeft dan dat. Hij heeft die horen, die Gjallarhorn heet, en zij hooren zijn blazen in alle werelden. Heimdallrs zwaard wordt genoemd manshoofd. Hier wordt zoo gezegd: Hemelberg heet het waar Heimdal wordt gezegd woning te hebben, daar der goden wachter drinkt in vredige hal verheugd de goede meede. En dit zegt hij zelf in het Heimdalargaldri 5): Van negen moeders ben ik zoon Van negen zusters ben ik zoon. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} XXVII. Hödr heet een Ase; hij is blind; zeer sterk is hij; maar de goden mochten willen, dat men hem niet behoefde te noemen, want het werk zijner handen zal goden en menschen lang heugen. XXVIII. Vidarr heet er een, een zwijgende ase; hij heeft een dikke schoen; hij is bijna zoo sterk als Thor. De goden hebben groote hulp van hem in alle gevaren. XXIX. Ali of Vali heet er een, de zoon van Odin en Rinda. Hij is moedig in den oorlog en schiet bijzonder goed. XXX. Ullr heet een Ase, de zoon van Sifjar, en stiefzoon van Thor; hij is zoo'n goed boogschutter en kan zoo goed ski loopen, dat niemand zich met hem meten kan. Hij is ook mooi om te zien en heeft de kracht en de gestalte van een krijgsman. Het is goed hem aan te roepen bij een strijd tusschen twee. XXXI. Forseti heet de zoon van Balder en van Nanna, dochter van Nep; hij heeft die hal in den hemel die Glitnir 1) heet en allen die tot hem komen met moeilijke twistpunten, die gaan allen verzoend weer heen. Dat is de beste oordeelsplaats van goden en menschen. Zoo wordt hier gezegd: Glitnir heet de hal, hij heeft gouden zuilen en een zilveren dak; En daar Forseti woont alle dagen en stilt alle twist. XXXII. Dan wordt er nog een onder de Asen gerekend, dien sommigen noemen den kwaadspreker der asen en den oorsprong der valschheid en de schande van goden en menschen; hij heet Loki of Loptr, de zoon van Farbauta de reus; zijn moeder heet Laufey of Nal; zijn broers zijn Byleistr en Helblindi. Loki is vriendelijk en mooi van uiterlijk, slecht van gezindheid en zeer veranderlijk van gedrag. Hij had dat verstand voor op andere menschen, dat list heet, en wist overal een middel op. Hij bracht de Asen dikwijls in groote moeilijkheden, en vaak {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} verloste hij hen met list. Zijn vrouw heet Sigyn 1); hun zoon Nari of Narfi. XXXIII. Maar Loki had meer kinderen. Angrboda heette een reuzin in Jotunheim; bij haar kreeg Loki drie kinderen: 't eerste was de Fenriswolf, 't tweede Jormingandr - dat is de midgardslang - en het derde is Hel. Maar toen de goden te weten kwamen, dat deze drie opgevoed werden in Jotunheim, en zij uit de voorspellingen wisten dat deze wezens over hen veel ongeluk zouden brengen, en dat men allerlei slechts van hen kon verwachten, ten eerste door de moeder en dan nog meer door den vader, toen zond Alvader de goden heen, om de kinderen te halen en tot zich te brengen. En toen zij bij hem gekomen waren, toen wierp hij de slang in de diepe zee, die om de heele aarde heen is, en toen groeide de slang zoo, dat hij midden in de zee om de heele aarde heen ligt en zich in de staart bijt. Hel wierp hij in Niflheim en gaf haar negen werelden om over te heerschen, en zij moest verblijfplaatsen aanwijzen aan al degenen die tot haar gezonden waren, dat zijn allen die sterven van ziekte of ouderdom. Zij heeft daar groote woningen, en de heiningen er om heen zijn zeer hoog en de poorten groot. Eljudnir 2) heet haar zaal, Honger haar disch, Gulzigheid haar mes, Ganglati 3) haar knecht, Ganglöd 3) haar meid, Valbrenger de drempel waar men over gaat, Kar (ziekbed) haar bed en Schitterramp haar bedgordijn. Zij is half zwart en half van gewone huidkleur. Daardoor is zij licht te kennen, en ook houdt zij het hoofd gebogen en is zij boos van aard. Den wolf voedden de Asen bij zich op, en alleen Tyr had den moed er heen te gaan om hem eten te geven. Maar toen de goden zagen hoe vreeselijk hij iederen dag groeide, en daar alle voorspellingen zeiden dat hij hun tot verderf zou worden, toen vonden de Asen er dit op, dat zij maakten een geweldig sterke boei, die zij noemden Löding, en zij brachten die naar {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} den wolf en vroegen hem zijn kracht daarop te beproeven; maar de wolf dacht niet, dat die boei sterker zou zijn dan hij zelf, en hij liet hen daarmee doen zooals zij wilden. En de eerste keer, dat de wolf met den voet trapte, brak de boei. Zoo maakte hij zich los van Löding. Daarop maakten de goden een andere voetboei, tweemaal zoo sterk, en die noemden zij Droma, en zij vroegen den wolf deze boei te beproeven, en zij vertelden hem dat hij heel beroemd zou worden, als zulk een smeedwerk hem niet kon houden. En de wolf bedacht, dat deze boei wel heel sterk was, maar hij bedacht er bij, dat hij weer in kracht aangekomen was sinds hij Löding doorbrak, en hij zag in, dat hij wel wat op het spel moest zetten, als hij beroemd wou worden, en hij liet zich de voetboei aanleggen. En toen de goden zeiden dat zij klaar waren, toen schudde de wolf zich en sloeg de boei tegen den grond en spande zich geweldig in en zette er zijn voet tegen en brak daarmee de boei, zoodat de stukken wijd wegvlogen. Zoo brak hij los van Droma. Sedert is dat een spreekwijze geworden: ‘zich los maken van Löding’ of ‘breken uit Droma’, als iets met geweld gedaan wordt. Daarna waren de Asen bang dat zij hem nooit gebonden zouden krijgen. Toen zond Alvader hem, die Skirnir 1) genoemd wordt, den boodschapper van Freyr naar Svartalfaheim 2), naar de dwergen, en liet daar de boei maken die Gleipnir 3) heet; hij was gemaakt van zes dingen, van 't gedreun van kattepooten en van de baard van een vrouw en van de wortels der bergen en van de pezen der beren en van de adem der visschen en 't speeksel der vogels; en al weet gij zelf daar niets van af, dan moet gij hier nu toch zeker oordeelen dat er u niets op de mouw gespeld wordt, want gij moet gezien hebben, dat een vrouw geen baard heeft, dat het loopen van een kat geen geluid geeft en dat er geen wortels onder de bergen zijn en op mijn {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} eerewoord; al het andere dat ik verteld heb is even zoo waar, al zijn het dingen die gij niet kunt onderzoeken. Toen zeide Gangleri: Dat moet ik beslist zeggen dat waarheid is, want deze dingen kan ik zelf zien, die gij nu tot bewijs genomen hebt, maar hoe werd die boei gemaakt? Harr zegt: Dat kan ik u wel zeggen. De boei werd glad en zacht als een zijden snoer en zóó sterk en op te vertrouwen, als gij dadelijk hooren zult. Toen de boei aan de Asen gebracht was, bedankten zij Skirnir zeer voor wat hij gedaan had. Toen gingen de Asen in dat water dat Amsvartnir 1) heet naar dat eiland dat Lyngvi 2) genoemd wordt, en riepen den wolf bij zich; zij lieten hem den zijden band zien en vroegen hem die door te breken, maar zeiden, dat 't wel wat sterker kon zijn, dan je zou denken, als je de dikte zag, en zij gaven het aan ieder van hen, en zij probeerden het met hun kracht, die door te krijgen, maar hij brak niet, en toch riepen zij dat de wolf hem wel stuk zou breken. De wolf zei: Dit vind ik van deze band, dat ik daar niet beroemd van kan worden, van zoo'n dunne band dóór te breken, maar als het gemaakt is met list en kunst, dan komt die boei niet om mijn voeten. Toen zeiden de Asen, dat hij zoo'n dunne zijden band wel gauw door zou hebben, daar hij te voren zulke ijzeren kettingen gebroken had, maar als je die band niet door kunt krijgen, dan hoeven de goden ook niet bang voor je te zijn, en dan zullen wij je wel weer los maken. De wolf zegt: Als jullie me bindt, zoo dat ik niet meer los kan komen, dan zul jullie wel zoo leep zijn, dat ik laat hulp van je krijg. Ik heb geen zin mij met deze band te laten binden; maar liever dan dat je me van vrees kan beschuldigen, moet een van jullie zijn hand in mijn mond leggen, om te weten, dat dit gedaan is zonder bedrog. Ieder van de Asen keek den ander aan, en nu dachten zij, dat het dubbel moeilijk geworden was, en niemand wilde zijn hand prijs geven, tot dat Tyr zijn rechterhand uitstrekte en in den bek van den wolf legde. Maar toen de wolf zijn voeten uitstrekte, toen werd de band vaster, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoe heftiger de wolf zich weerde, des te scherper werd de boei. Toen lachten allen, behalve Tyr: hij liet daar zijn hand. Toen de Asen zagen, dat de wolf nu voor goed gebonden was, toen namen zij die riem, die aan de boei vast zat en Gelgja heet, en trokken die door een groote platte steen, die Gjol heet, en sloegen die steen ver beneden in de aarde vast; toen namen zij een groote steen die Thviti heet, en lieten die nog dieper naar beneden en hadden die toen voor meerpaal. De wolf deed zijn bek vreeselijk ver open en wou hen bijten; zij staken toen in zijn muil een zwaard, en het gevest was in 't onderste tandvleesch en de spits in 't bovenste; dat is zijn ‘kaaksperring’. Hij brult afschuwelijk en het schuim vloeit hem uit den muil; dat wordt die stroom, die Ván heet. Zoo blijft hij liggen tot ragnarök. Toen zeide Gangleri: Het waren booze kinderen, die Loki heeft gekregen, al waren die ieder op zich zelf toch krachtig. Maar waarom doodden de Asen den wolf niet, daar zij er alle kwaad van konden verwachten? Harr zegt: Zóó hoog stelden de goden hun heiligdommen en vrijplaatsen, dat zij die niet wilden bezoedelen met het bloed van den wolf, hoewel de voorspellingen zeggen dat dat Odin den dood zal geven. XXXIV. Toen zeide Gangleri: Wie waren de Asinnen? Harr zegt: Frigg is de hoogste; zij heeft dat huis, dat Fensalir 1) heet en dat is het allerprachtigste; 2 is Saga; zij woont in Sökkvabek, en dat is een groote plaats; 3 is Eir, zij is de beste heelmeester; 4 is Gefjun, zij is maagd, en haar dienen allen die als maagd sterven; 5 is Fulla 2), zij is een maagd en draagt het haar los met een gouden band om het hoofd, zij draagt Friggs doos en gaat over haar schoeisel en weet haar geheime bedoelingen; 6 is Freyja, zij is de hoogste naast Frigg. Zij trouwde met dien man, die Od heette. Hun dochter heet Hnoss; zij is zoo mooi dat naar haar genoemd {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt ‘hnos’, alles wat mooi en kostbaar is. Od ging heen, ver weg, en Freyja huilde daarom, en haar tranen zijn rood goud. Freyja heeft vele namen en dat komt daardoor, dat zij zich verschillende namen gaf, toen zij ging naar vreemde volken om Od te zoeken; zij heet Mardöll en Hörn, Gefn en Syr. Freyja had Brisingamen (een kleinood); zij wordt ook Vanadis genoemd; 7 is Sjöfn, zij heeft er schik in, den zin van mannen, vrouwen en jongelieden naar liefde te richten, en naar haar wordt neiging tot liefde ‘sjafni’ genoemd; 8 is Lofn, zij is zoo zacht en goed om aan te roepen, dat zij bewerkt bij Alvader of Frigg, dat een man en vrouw elkaar krijgen, zelfs als het verboden was of geheel verkeerd leek. Van haar naam komt Lof (verlof) en ook dat zij veel geprezen (geloofd) wordt door de menschen; 9 is Vár, zij hoort naar de eeden der mannen en de afspraken die jonge mannen en vrouwen met elkaar maken, daarom heeten die afspraken ‘Varer’. Zij straft ook hen die ze breken; 10 is Vaar, zij is wijs en vraagt veel, zoodat niets haar verborgen kan zijn. Dat is een zegswijze, dat een vrouw dat ‘(ge)waar’ wordt, als zij iets te weten komt; 11 is Syn, zij bewaakt de deur van de zalen en sluit die voor hen, die niet naar binnen mogen; en zij is gesteld op het geding tot verdediging van die zaken, die zij niet als waar erkent. Daarom is het een zegswijze dat Syn er voor gezet wordt als een ontkent; 12 is Hlin, zij is gesteld tot bescherming over die mannen, die Frigg voor eenig gevaar wil behoeden. Daarvan komt dat men zegt van hem die er goed afkomt: ‘hliner’; 13 is Snotra, zij is wijs en hoofsch; naar haar wordt een man of vrouw, die beleefd is, ‘snotr’ genoemd; 14 is Gna; haar zendt Frigg naar verschillende werelden om haar boodschappen over te brengen; zij heeft dat paard dat door de lucht en door de zee loopt, en dat Hofvarpur 1) heet. Het was op een keer, dat zij reed, dat eenige Vanen haar door de lucht zagen rijden; toen zeide een: Wat vliegt daar? Wat gaat daar? Wat glijdt door de lucht? {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij antwoordt: Niet vlieg ik, toch ga ik en glij door de lucht op Hofvarpur, dien Hamskerpir gewon met Gardrofa. Van Gna's naam komt, dat dat wat hoog gaat ‘gnaefn’ genoemd wordt. Sol en Bil worden tot de Asinnen gerekend. Over haar is al vroeger gesproken. XXXV. Maar er zijn nog andere, die dienen moeten in Valhalla, het drinken rond geven en toezicht houden op het vaatwerk en de bierkannen. Zoo worden zij genoemd in Grimmismál: Hrist en Mist wil ik dat mij den hoorn brengen, Skeggjold en Skögull Hildr en Thrudr, Hlökk en Herfjötur, Göll en Geirahöd, Randgridr en Raagridr en Reginleif - Zij brengen den einheriar bier. Deze heeten Valkyren 1); haar zendt Odin naar elken strijd; zij kiezen welke mannen vallen zullen en geven de overwinning. Gudr en Rota en de jongste Norne, die Skuld heet, rijden ook uit om de mannen te kiezen en over den strijd te beslissen. Jord, de moeder van Thor en Rindr, de moeder van Vala, worden ook onder de Asinnen gerekend. XXXVI. Gymir heette een man en zijn vrouw Aurboda; zij was van het geslacht der bergreuzen; hun dochter heette Gerdr, zij was de mooiste van alle vrouwen. Het was op een dag, dat Freyr gegaan was naar Hlidskjalf en uitzag over alle werelden, maar toen hij naar het Noorden keek, toen zag hij op een plaats een groot en mooi huis staan, en naar dat huis ging een vrouw, en toen zij de handen ophief om de deur voor zich open te maken, toen werd alles licht {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar handen in de lucht en over de zee, en alle werelden werden licht door haar; maar zóó werd hij gestraft voor die overmoed, dat hij zich geplaatst had in die heilige zetel, dat hij daar vandaan ging, vol van verdriet. En toen hij thuis kwam, sprak hij niet; net zoo min sliep hij, evenmin dronk hij, en niemand waagde het hem de reden te vragen. Toen liet Njord tot zich roepen Skirnir, Freyrs dienaar, en verzocht hem naar Freyr te gaan om hem te spreken en hem te vragen op wien hij zoo boos was, dat hij niet met de menschen sprak. Skirnir zeide dat hij gaan zou, maar met tegenzin, en zeide dat hij een boos antwoord van hem verwachtte. Maar toen hij bij Freyr kwam, vroeg hij waarom Freyr zoo bedroefd was en niet met de menschen sprak. Toen antwoordde Freyr en zeide, dat hij een mooie vrouw gezien had, en om haar was hij zóó verdrietig, dat hij niet langer wilde leven als hij haar niet kreeg, en nu moet jij gaan en haar vragen voor mij en haar hier brengen, of haar vader wil of niet, dan zal ik 't je goed loonen. Toen antwoordde Skirnir dit, dat hij gaan wou, maar Freyr moest hem dan zijn zwaard geven - dat was zoo goed, dat het van zelf sloeg - en Freyr liet het daar niet aan schorten en gaf hem het zwaard. Toen ging Skirnir en vroeg de vrouw en kreeg haar jawoord en negen nachten later zou zij daar komen op de plaats die Barrey heet en dan zou zij bruiloft houden met Freyr. Maar toen Skirnir aan Freyr die boodschap bracht, zong hij dit: Lang is een nacht, lang is 2 nachten, hoe kan ik 't 3 nachten harden? Vaak een maand mij minder schijnt, dan half deze wachtens(?) nacht. Door deze dingen kwam het, dat Freyr zóó geheel zonder wapenen was, toen hij vocht met Belja, dat hij hem doodsloeg met een hertenhoorn. Toen zeide Gangleri: Het verwondert mij wel dat zulk een kampvechter als Freyr zijn zwaard wilde geven, zóó een zwaard, dat er geen enkel net zoo goed was. Allerleelijkst was dat voor hem, toen hij streed met dien die Belja heet; op mijn woord, hij zal spijt gehad hebben van die schenking. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar antwoordt Harr: 't kwam er weinig op aan, toen hij en Belja vochten, Freyr had hem wel met zijn handen alleen kunnen dooden, maar het zal zóó worden dat Freyr het wel erg zal vinden, dat hij het zwaard mist, als de Muspelzonen komen om op heertocht te gaan. XXXVII. Toen zeide Gangleri: Dat zegt gij, dat al de mannen, die in den strijd gevallen zijn, van 't begin der wereld af, nu gekomen zijn bij Odin in Valhalla. Wat heeft hij om hun te eten te geven? Ik denk dat daar een geweldig groote menigte zijn zal. Toen antwoordde Harr: Waar is dat wat gij zegt. Een heel groote menigte is daar, en nog grooter zal zij worden en toch zal zij nog te klein zijn, als de wolf komt. Maar nooit zal het zoo vol zijn in Valhalla, dat het vleesch van die ever, die Saehrimnir 1) heet, niet genoeg zou zijn voor allen. Die wordt gekookt iederen dag en is dan 's avonds weer heel. Maar die vraag, die gij doet, daarvan meen ik, dat er maar weinigen zoo wijs zullen zijn, dat zij er genoeg over zeggen kunnen. Andhrimnir 2) heet de kok en Eldhrimnir 3) de ketel; zoo wordt hier gezegd: Andhrimnir laat in Eldhrimnir Saehrimnir koken, het beste vleesch, maar dat weten weinigen, waarvan einheriar leven. Toen vroeg Gangleri: Krijgt Odin hetzelfde eten als de einheriar? Harr zegt: Dat eten, dat op zijn tafel staat, geeft hij aan twee wolven, die hij heeft, die zoo heeten: Geri 4) en Treki 5); maar hij heeft geen voedsel noodig, wijn is voor hem eten en drinken. Zoo wordt hier gezegd: {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Geri en Treki voedert Heervader, beroemd in strijden, en van wijn alleen leeft de wapenheerlijke Odin. Twee raven zitten op zijn schouders, en zeggen hem in zijn ooren alle dingen die zij zien of hooren. Zij heeten zoo: Hugin 1) en Munin 2). Die zendt hij uit bij het dagbegin om de heele wereld rond te vliegen, en zij komen terug met het ochtendmaal. Daardoor komen zij vele dingen te weten; daarom noemen de menschen hem ravengod; zoo wordt gezegd: Hugin en Munin vliegen iederen dag over de wijde aarde, ik heb angst voor Hugin dat hij niet weer thuis komt, toch vrees ik meer voor Munin. XXXVIII. Toen zeide Gangleri: Wat voor drank hebben de einheriar, waar zij even goed mee toe komen als met het eten, of wordt daar water gedronken? Daar zegt Harr: Wonderlijk vraagt gij nu; alsof Alvader bij zich zou noodigen koningen en jarls en andere hooge mannen en hun dan water te drinken zou geven - en dat weet ik wel zeker, dat menigeen dan tot Valhalla komen zou, die zou meenen dat die dronk water duur genoeg gekocht was, als hun daar geen betere ontvangst wachtte, nu zij van te voren wonden hebben moeten hebben en tot de dood toe pijn hadden. Wat anders kan ik u daarover vertellen. Die geit, die Heidrun heet, is op Valhalla en eet de knoppen van de takken van dien boom, die heel beroemd is en Laeradr heet, en uit haar uiers vloeit meede zoo veel, dat 't iederen dag een vat vol is, dat zoo groot is, dat alle einheriar daar méér dan genoeg aan hebben. Toen zeide Gangleri: Dat is een buitengewoon nuttige geit; alleruitnemendst moet ook die boom zijn waarvan zij eet. Toen zeide Harr: Maar nog merkwaardiger is het hert Eikthyrni, dat in Valhalla is en van de takken van dien boom {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} eet, en van zijn hoornen druipt het zoo sterk dat het heel beneden komt in Hvergelmir, en daarvan komen daar rivieren, die zoo heeten: Sid, Vid, Soekin, Eikin, Svöl, Gunnthro, Fjörm, Fimbulthul, Gipul, Göpul, Gömul, Geirvimul - deze stroomen langs de godenverblijven, en dan zijn er nog, die zoo heeten: Thyn, Vin, Thöl, Höl, Grad, Grunnthraïnn, Nyt, Nöt, Nönn, Hrönn, Vina, Vegsvinn, Thjodnuma. XXXIX. Toen zeide Gangleri: Dat zijn wonderlijke dingen, die gij nu zegt; een buitengewoon groot huis moet Valhalla zijn; wat zal het daar vaak een gedrang bij de deuren zijn! Daar antwoordt Harr: Waarom vraagt gij niet liever dit, hoeveel deuren er in de zalen zijn en hoe groot? Als gij dat hoort, zult ge zeggen, dat het wonderlijk zijn zou, als niet ieder die wilde, uit en in kon gaan; maar om de waarheid te zeggen, het is niet moeilijker binnen plaats te krijgen, dan binnen te komen; hier moet gij hooren wat 't Grimnismál zegt: Vijfhonderd deuren en vier-en-twintig weet ik dat in Valhalla zijn. Achthonderd einheriar gaan door eene deur, als zij gaan om den wolf te bestrijden. LX. Toen zeide Gangleri: Een groote menigte is daar in Valhalla. Mijn hemel, mijn hemel, wat is Odin een geweldig hoofdman, dat hij zoo'n groot leger bestuurt! Maar waarmee korten de einheriar den tijd, als zij niet drinken? Harr zegt: Iederen dag, als zij zich gekleed hebben, dan wapenen zij zich en gaan naar buiten en dan vechten zij en vellen elkaar neer. Dat is hun spel, en als het tijd is voor het ochtendmaal, dan gaan zij terug naar Valhalla en gaan aan tafel zitten drinken, zooals hier gezegd wordt: Alle einheriar in Odins tuinen strijden iederen dag; die vallen kiezen zij, en rijden van den kamp en zitten vroolijk samen. Maar waar is dat wat gij zegt: groot is Odin, veel bewijzen worden daarvoor gevonden; zoo wordt hier gezegd met de woorden der Asen zelf: {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} De boom Ygdrasill is de opperste van de boomen, Maar Skibladnir van de schepen. Odin van de Asen Sleipnir van de paarden Bifröst van de bruggen. Bragi van de skalden Habrok van de haviken maar van de honden Garnir. XLI. Toen zeide Gangleri: Wie heeft dat paard Sleipnir en wat is er van hem te zeggen? Harr zegt: Niets weet gij van Sleipnir en niet kent gij de oorzaak waardoor hij ontstond, maar dat zult gij wel de moeite van 't vertellen waard vinden. Het was heel in 't begin dat de goden er waren, toen zij Midgard aangelegd en Valhalla gebouwd hadden, toen kwam daar een bouwmeester en bood aan hun een burcht te bouwen in drie halve jaren, en zoo sterk, dat die een vaste vesting zijn zou tegen de bergreuzen en de rijpreuzen, zelfs als zij binnen Midgard kwamen; maar hij zei dat bij het aanbod; dat hij zou krijgen Freyja, en hij wou ook hebben de zon en de maan. Toen gingen de goden 't bepraten en er over beraadslagen, en die voorwaarde werd gemaakt met den bouwmeester, dat hij krijgen zou wat hij hebben wilde, als hij den burcht klaar kreeg in éen winter, maar, de eerste zomerdag, als dan eenig deel van de burcht nog niet af was, dan kwam er van de afspraak niets, en hij mocht van geen mensch hulp hebben bij zijn werk. En toen zij hem deze dingen zeiden, toen verzocht hij dat zij zouden toestaan dat hij hulp had van zijn paard, dat Svadilfare 1) heette, en daarop maakte Loki, dat dit hem werd toegestaan. Hij begon den eersten winterdag aan den burcht te bouwen, maar 's nachts liet hij het paard er steenen heen trekken; en dat verwonderde de Asen zeer, hoe geweldig groote steenstukken dat paard optrok; een reuzenarbeid deed het paard, dubbel zoo groot als de meester. Maar voor die onderhandeling waren er sterke getuigen en vele eeden, want de Joten vonden het niet veilig om met de Asen zonder zekerheidspanden te {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, als Thor eens thuis kwam; maar toen was hij uit, naar Austrveg, om trolden dood te slaan. Maar toen de winter tegen het einde liep, toen schoot 't goed op met den burcht, en hij was zoo hoog en sterk, dat er niets op te zeggen was. En toen het nog drie dagen vóór den zomer was, toen was hij klaar op de burchtpoort na. Toen gingen de goden zitten in hun rechterstoelen en beraadslaagden, en zij vroegen elkaar wie gemaakt had dat Freyja weggeschonken zou worden aan Jotunheim, en dat de lucht en de hemel zóó bedorven zouden worden dat zon en maan daaruit weg en aan de Joten gegeven zouden worden, en zij waren 't er allemaal over eens, dat hìj dat gedaan had, die het meeste kwaad doet, Loki, Laufejarson, en zij verklaarden, dat hij een harde dood sterven zou, als hij er geen raad op wist, dat den bouwmeester zijn loon zou ontgaan; en zij wilden Loki aangrijpen. Maar toen hij bang werd, zwoer hij een eed dat hij maken zou, dat de bouwmeester zijn loon niet kreeg, wat het hem ook zou kosten. En dienzelfden avond, toen de bouwmeester uitreed met Svadilfare, om steenen te halen, toen kwam er een merrie uit het bosch loopen naar het paard en ging hinniken; en toen het paard gewaar werd wat dat voor merrie was, toen was het niet te houden en rukte de touwen in tweeën en sprong naar de merrie, en zij er van door naar 't bosch en de bouwmeester er achter aan en die wou zijn paard grijpen, maar de paarden liepen den heelen nacht door, en het werk bleef er bij dien nacht, en den dag daarop werd niet gebouwd zooals anders. En ook, toen de bouwmeester zag dat het werk niet af zou komen, raakte hij in Jotenwoede. Maar toen de Asen daaruit begrepen, dat hij een bergreus was, toen hielden zij zich ook niet aan hun eeden, en zij riepen Thor, en dadelijk was hij er, en op hetzelfde oogenblik ging de hamer Mjolnir in de lucht en Thor betaalde hem zijn loon, wel niet zon of maan, maar eigenlijk belette hij hem het bouwen ook in Jotunheim, want den eersten slag gaf hij hem zoo, dat zijn schedel in kleine stukken splinterde en hij zond hem naar beneden in Niflheim. Maar Loki was toen geweest met Svadilfare en eenigen tijd later baarde hij een veulen; dat was grauw en had acht pooten en dat was het beste paard onder goden en menschen; zoo staat in Völuspa: {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen gingen alle Asen in de rechterstoelen, de hoog heilige goden, en overwogen wie had de lucht heel betroebeld met list en Ods maagd gegeven aan 't Jotengeslacht; Weg gingen eeden, woorden en getuigen, zeer vaste afspraken, wederkeerig gegeven. Thor doodde éen, daar, barstend van boosheid hij zit zelden, als hij zoo iets hoort. (Wordt vervolgd). {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Idylle Door André Jolles. Γιγνώσϰειν τε χρή, ϕησίν, ἄνϑρωπον τῷδε τῷ ϰανόνι, ὅτι ἐτεῆς ἀπήλλαϰται. Personen: De Bedelaar. De Knaap. Het Meisje. De Moeder. Plaats: Ergens aan de Klein-Aziatische kust, een visschersdorp. Tijd: Hellenistisch. I Bedelaar. Slaap wel, mijn oudste broeder Zon, slaap wel. Wij hebben beide onze plicht gedaan; Gij wandelt zonder doel den hemel langs En ik de aarde. - In tevredenheid Willen wij beide van dit wijze werk Rusten op welverdiende lauweren. Gij in de zee en ik bij deze bron. Vriendlijk daalt schemering in 't moede dorp. Daar komt een meisje dat zich heeft verlaat Zich wiegend als een jonge wilgeboom Met slanke heupen; op het donkre hoofd De roode waterkruik. Nu schrik maar niet, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben geen faun al is mijn wang behaard. Mijn voet is ongespleten en geen hoorn Versiert mijn menschelijke zwerverskop. Meisje. De steen is hard. Aan de ingang van het dorp Honderd schrêe verder staat een herberg. Bed. Duifje, Ik zag er veel maar nergens zoo gastvrij Als deze vrije nacht. Mei. De wijn is goed! Bed. Een verre wijn is altijd minder goed Dan water in de buurt. Mei. De koele lucht.... Bed. Zoo is uw vader dan de herbergier? Niet? - Dan uw vrijer? - Ook niet? - Bij mijn baard, Waarom verlangt gij dan, onnoozel kind, Dat ik de zilte streeling van de bries Verwissel voor de zwoelte en den stank In 't vreemde huis? Daar aan den horizon Staat tusschen wufte wolken de avondster Zilver en stil. Waarom moet ik dat licht Verruilen voor het smeulende gewalm Van olielampjes? Hier is eenzaamheid, Ginds vloeken grove kerels. Is een bed Met luizen liefelijker dan een steen Waaronder grillig scherp een krekel tjirpt? Mei. Hoe oud zijt gij? Bed. Onvriendelijke vraag. Nog niet te oud om een mooi kind als gij Gaarne te zien - maar niet meer jong genoeg Het niet te kunnen missen en helaas, Dichter bij 't graf dan bij de moederschoot. Mei. Herinnert gij u waarom in uw jeugd Een meisje later dan al de anderen Haar waterkruik kwam vullen aan de bron? Bed. O, dat geen jonge vrouw die dit gezicht Ruig en gerimpeld ziet gelooven kan Dat dagen waren toen haar moeder zelf, Misschien den wolf, den nacht, en vaders vloek Trotseerde voor een kus van dezen mond. Grijsheid is wrang als scheerling. Mei. Oude man, Ik dacht u niet te krenken. Bed. Bloemetje, Niet gij - mij krenkt de tijd die u het recht {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Gegeven heeft mij ‘oude man’ te noemen. Woorden genoeg. Ik ga. Mei. Vergiffenis! Bed. 't Is alle grond teleurgesteld te zijn Wanneer een tandelooze vagebond Goedkoope wijsheid levert op de plek Waar men een kostelijken minnaar wacht. Wees welgemoed, geen vroolijk oogenblik Gaat door mijn ouderdom te loor. Vaarwel. Mei. Ginds ligt mijn moeders huis, kom morgen weer, Ik geef u versche geitemelk, een korf Donkere vijgen staat voor u gereed. Bed. Morgen is morgen. Voelt gij dezen nacht Zijn warme lippen op uw zachten hals, Denk dan nog eens aan mij - Neen, denk aan niets, Kussen en denken rijmen niet. Vaarwel. (Bedelaar af). Mei. De nacht geev' u een schoonen droom. Waar blijft Mijn vriend. Het donker komt, waar blijft mijn vriend. Zij zingt: In de groote blauwe zee Zwemmen vischjes twee aan twee, Aal en bot, Bot en aal, Hojo ho, een lekker maal, Hojo ho en tierelier, Schuur de pan en stook het vier. II De knaap zingt terwijl hij nader komt: Aan het lange, witte strand Gaan twee menschen, hand in hand, Hij en zij, Zij en hij, Hojo ho, het was in Mei, Hojo ho en falderie, Binnen 't jaar komt nummer drie. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei. Welkom. Kn. Alleen? Mei. Alleen! Kn. Wie was die man? Mei. Een oude bedelaar. Kn. Geef mij uw mond Waarnaar ik al den langen dag verlangd. Mei. Genoeg, genoeg. Kn. Nog niet...een oogenblik... Mei. Wees nu te vrede. Ga hier naast mij zitten. Zoo is het goed; vertel mij wat gij deedt. Kn. Van morgen vroeg ontankerde ik mijn boot, Een kleine koelte blies in 't straffe zeil, Ik wierp mijn net... Mei. Hoe was de vangst? Kn. Een mand Of twee. Mei. Meer niet? Kn. Ik had genoeg voor heden. Mei. Morgen komt nog een dag. Kn. Die voor zichzelf Kan zorgen. Mei. Luie droomer - en wat toen? Kn. Toen lag ik mijmrend op de wiegeling Van ronde golven tot de loome zon Een brug van goud op 't blauwe water sloeg. Glurend somtijds over den rand van 't schip Of niet een waterman zijn bollen kop Bekransd met slijmig wier en bont geschelp Opduiken wou, of 't scheemrig witte lijf Van vrouwen die in 't groene waterhaar Getakte kransen dragen van koraal En plassen met den gladden schubbenstaart; Maar geen der wonderwezens kwam. En 'k heb Naar u verlangd - altijd aan u gedacht. En gij? Mei. Mij liet de dag geen droomenstijd. Al voor zonsopgang spoedde ik naar de beek Met andre meisjes, onder graag gezang, Dragend het nieuw gesponnen linnengoed. Toen werd gewasschen; om de middagstonde Gebleekt - toen huiswaarts, maar mijn moeder kent Zoo gauw geen rust. De vijgen waren rijp, Morgen is markt. Mijn rug van bukken stijf, Rekte bij 't ijvrig plukken zich weer lenig; Nu nadert de avond met het spinnewiel. Kn. Arm meisjelief, wanneer gij mij behoort, Wanneer geen oude moeder u meer jaagt.... Mei. Wanneer, wanneer is als het koekoekslied {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} In Mei dat nimmer uitgezongen raakt. Kn. Zoo zing het heden avond nog ten eind. Mei. Ten einde?....Neen, het einde dat gij wenscht Kon licht voor mij, 't begin van erger zijn. Kn. Vertrouw de toekomst en uzelf en mij. Beneden ligt mijn boot, de zee is wijd, Het wemelt aan de bochtenrijke kust Van vrije visschersdorpen. Overal Vinden twee handen en een helder oog Vrienden en werk. Wat toeven wij dan hier? Welige branding zingt een bruiloftslied, De jonge maan voert rijzend aan de lucht De blanke sterren tot een koor. Mei. Mijn vriend, Uw spel met schoone woorden klinkt wel zoet, Maar vraag de koele maagdelijke schijf Of koppelaarster spelen haar behaagt. Kn. Hoor naar het fluisteren der duisternis Tusschen het ranke ritselende loof Van gindsche olijven. Heel de lucht is vol Van weeke geuren en van zachte stemmen. Nu heerscht de hartenbindende godin, Weersta haar niet. Mei. Liefste, ik voel als gij Al de verlokking van den zomernacht Priklend als jonge most. Kn. Weersta haar niet, De dagen gaan als zwaar gewapenden In phalanx, elk van hen regelt den tred Naar de andren, tot geen oog hen onderscheidt. De nachten vliegen als een zwanenzwerm, Gebonden in hun ongebondenheid, Elk vrij, elk anders, elk met eigen schoon. Mei. Wees wijs des daags en dartel in den nacht! Hoe graag vergeten mannen, dat voor ons De strenge dag lichtzinnigheid der nachten Bestraffen komt. Kn. O, wees niet al te wijs. Wanneer gij mij zoo liefhadt als ik u.... Mei. Dan zou ik dansen naar uw zoet gepijp. Kn. Koud hart dat enkel uit berekening Den minnaar 't liefste wat hij wenscht ontzegt. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei. Warm hart dat van de liefste juist verlangt Wat hem genot - haar droefheid brengen moet. Kn. Droefheid? misschien ook vreugd. Mei. Als moeder rechts Aan 't kijven is, en links het kindje krijt, Dan valt het zwaar met eenen voet de wieg Te treden, met den andren 't spinnewiel. Intusschen ligt gij droomend in uw boot Te loeren naar de meermin. Kn. Duizend maal Riep ik u toe: werp als 't versleten kleed Uw oude leven weg - zoek in de verte Een rijker door geen booze stem gestoord. Mei. Gelooft gij niet dat elke windvlaag mij Stemmen toedragen zou, dat iedre zucht Der bries, mij als de doodsnik klinken moest Der oude, die ik hulploos achterliet? Kn. Denk aan uzelf - aan mij. Mei. Ik doe niet anders. Maar voor ons nieuwe huis waar' moeders vloek Een kwade grondslag. Kn. Zoo bederft wie zelf Van 't leven langer niets verwachten kan, Voor ons de toekomst. Onze blijde jeugd Gaat willoos onder in de slavernij En dorre zelfzucht van den ouderdom. Mei. Gij hebt geen moeder. Kn. Is dat een verwijt? Ik heb haar nooit gekend. Ik hunkerde Naar liefde tot ik u gevonden had. Mei. Mijn arme jongen, heb geduld, eenmaal Vergoed ik alles wat gij nu ontbeert. Wanneer.... Kn. Nu zingt gij zelf het koekoekslied. Maar waarom dezen schoonen nacht vergald Met nutteloos gekibbel - gij zijt hier, Ik streel uw warme wangen, zie uw oog Lichten in 't donker. Waarom zoek ik meer! Mijn hoofd rust aan uw borst; uw adem is Seringengeur. Vergeten is mijn leed En al wat was en komen kan. Mei. Stil, stil. Kn. Wat kan ons scheiden? {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} III De moeder komt. Moed. Heb ik 't niet gedacht! Dat zit natuurlijk aan de bron en vrijt Kust, krolt en flikvlooit als een maartsche kat. Moest daarom onze kruik zoo laat gevuld? Dat treuzelt tot het donker wordt en dan Is moeder met een praatje gauw gepaaid. Jou liederlijke prij, jou leugenbrok, Naar huis. Mei. Moeder! Moed. Naar huis of met mijn kruk Smeer ik je beenen. Mei. Moeder! Kn. Moeder, hoor... Moed. Jouw moeder, gore dagdief, ben ik niet. Kn. Een enkel woord... Moed. Een enkel woord van jou, Dat zijn er honderd, die zoo gauw en glad Als jonge paling glijden uit de fuik. Jouw tonglap druipt van louter zoetigheid Waarmee je bij een onervaren kind Het overhitte bloed nog heeter maakt. Kn. Zij is onschuldig. Moed. Des te beter dan Voor haar dat ik te goeder ure kwam. Kn. Maar hoor dan toch, ik meen het eerlijk en Verlang niets liever dan haar trouw te zijn. Moed. Zwijg, meisjesgek. Kn. Vergun mij haar tot vrouw. Wij vesten ons een huis... Moed. Ja een paleis Van wind en looze praatjes, met een dak Van wier en met een haaiestaart tot deur, Bedden van rotte visch, keukengerei Van mosselschelpen en een ezeltje Kak-goud op stal. Bewoon jouw huis alleen, Mijn dochter zoekt een beter. Kn. Geef haar mij, Zij vreest geen armoe, wij zijn beide jong, Ik heb mijn eigen boot, mijn eigen hut, Handen en dan... Moed. Een mondwerk dat vandaag Alles belooft, wat morgen niemand krijgt. Vang malle muizen met dat spek - niet mij. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Mei. Moeder, beproef het. Moed. Goed, en binnenkort Heb ik een hongerige luilak meer Te voeden, die den lieven langen dag Lanterfant en verliefde liedjes zingt Met juffer floddersnoet - Ik zeg, naar huis. Malloot, maak voort. (slaat haar) Kn. Ik duld het langer niet, Dat gij dit kind mishandelt. Moed. Wat wou jij, Snotneus, de wet mij stellen. Kom maar op, Mijn kruk heeft ook voor jou nog ribbensmeer. Terwijl zij spreken is de bedelaar ongemerkt uit de schaduw van het olijfboschje gekomen, giet de kruik uit en verdwijnt weer. Kn. Neem u in acht, oud wijf, weg met dien stok, Terg mij niet verder. Moed. Wou je mij misschien Doodslaan, jou lafaard. Sla een oude vrouw. Raak wat, vermoord de moeder van het kind Dat je verleid hebt. Mei. Liefste. Moed. Scheer je weg, Ik heb jouw hulp niet noodig. Voort, naar huis. Kn. Blijf hier, blijf hier. Mei. Vaarwel. Wie heeft mijn kruik.... (bemerkt dat de kruik leeg is). Moed. Nog meer gebeuzel. Haast je wat. En jij, Kom met je melkgezicht niet in mijn buurt Voor dat je een vrouw kunt onderhouden. Marsch! (Moeder en Meisje af). IV Kn. (alleen) Alleen en zonder hoop. - Goden, waarom Rooft gij een droevig leven 't laatste schoon. Hier sta ik vriendenloos, eenzaam, verdwaald. Het donker water lokt zoo moederlijk Als wist het troost voor alle bitterheid, De troost des doods. Bed. (opkomend) Spreek nooit een grooter woord En bega nooit een onbedachter streek, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan noodig is. Kn. Wie sprak daar? Bed. Zeker niet De stem des doods - de zwarte knekelman Waarschuwt geen mensch, maar haalt zich wien hij wil. Ik ben een bedelaar. Kn. Wat zoekt gij hier? Bed. De koelte van den nacht en morgen vroeg De zonneschijn. Kn. Ik bid u, ga uws weegs. Bed. Klaagdet gij straks niet over eenzaamheid? Kn. Hebt gij voor luistervink gespeeld? Bed. Waarom Verzwegen wat mij niet tot schande strekt. Ook zonder luistren kon men ieder woord Een mijl in 't ronde hooren. Vredig zocht Ik in de schaduw der olijven rust, Maar giftig gekrakeel verjoeg mijn slaap. Kn. 't Was zonder opzet. Neem mijn laatste geld Als boete. Wees verzekerd dat mijn stem Geen mensch den slaap meer stoort. Bed. Belooft de dood U beters dan het leven? Kn. Vriend, de tijd Is slecht gekozen voor een wijs gesprek. Bed. Geef mij een beter aalmoes, daar gij mij Het beste van den nacht ontstolen hebt: Houd mij gezelschap. Kn. Ieder oogenblik Bestaans is marteling. Bed. Hebt gij zoo'n haast? Zoo uw verlangen naar de golven staat, Duik liever onder als de jonge zon Schuchter van straal de grauwe wieling raakt. Maar zoo gij wijs zijt, duikt gij na uw bad Gezond weer op en zwemt verfrischt aan land. Ku. Spaar mij uw raad; gij hebt goed lachen. Bed. Ik...? Die van het leven slechts herinnering Geniet, bij wien de droom de daad verving? Kn. Ook dooden droomen. Bed. Anders. - Hen geleidt De schimmenvoerder naar de brakke vloed, Traag kabblend onder vale rotsen, loom Dobbert op 't drabbig nat de lotosbloem En elke doode bukt en drinkt. - Daar heft Tot mat gekringde rimpels zich de stroom En breekt elk beeld, dan breekt herinnering Als 't watervlak en troebel wordt de ziel, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot leed en liefde, heimwee en geluk Langzaam vervagen in vergetelheid. De dooden droomen, maar van 't leven niet. Kn. Vergetelheid is 't beste godsgeschenk. Bed. Dan is de gootsteen 't beste deel van 't huis. Kn. Gij spot. Bed. Bespottelijk schijnt mij een knaap, Jong, klaar van oogen, welgebouwd van lijf, Die huilt om een verloren lief. Het lot Geeft duizend vrouwen, duizend andre vreugden. Ga, volg ze, grijp ze, jaag ze na en schud Den boom der blijdschap, tot het roode ooft Van elken tak ploft in het groene gras. Leert u de zee niets beters? Werp uw net In ongeziene diepten; haal het op.... Gij vindt er steeklige lamprij, tonijn, Lipvisch, barbeel of op zijn allerminst De kleine spiering. Zelfs de kleurige Booze poliep, geeft goeden spijs - maar nooit Kwam nog een sluwe visscher zonder buit Huiswaarts geroeid. Kn. Die uitvoer om makreel En keert met stekelbaars, bedroog zichzelf. Ik zoek de liefde niet, ik zoek de liefste. In 't vormloos water jaag ik iedre visch, Te land hangt aan een enkle mijn geluk. Bed. U gaf het wijf dat u een droomer schold Te weidsch een titel; hij die droomt bezit Al wat het leven weigert - onze ziel Staat ver verwijderd van de werklijkheid. Kn. Diepe gedachten zijn een schrale troost Voor wie zijn ziel en leven redden kon Met vijftig werkelijke stukken gouds. Bed. Slechts vijftig - is dat alles? Kn. 't Is genoeg Mij rijk te maken in dit arme dorp. Bed. Waar zoo geringe som u beter schijnt Dan groot gedroomde schatten, weet ik raad Uw wenschen te vervullen. Kn. Bergen dan De vuile plooien van 't gelapte kleed Regens van goud? Bed. Neen, maar de plooien van {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn oude hersens bergen beter schat. Kn. Wijs is een arts, die eerst zich zelf geneest. Bed. Ik ben als een, die niets bezit en niets Begeert, welkom in burcht en hut, en weet Hoe dikwijls juist den rijken man ontbreekt Wat armen geven konden. Kn. Noem mij slechts Een werk dat vijftig stukken gouds verschaft, Ik zweer bij 't haar der liefste, dat mij niets Te zwaar zal zijn. Bed. Zweer niet te spoedig. Hoor: Een dagreis verder woont een rijke Pers. Zijn wijde woning glanst van rijk gerei, Zilver en gouden vaatwerk. Verwige Tapijten hangen aan de wanden - maar Het allerkostlijkst is het vrouwenhuis. Hier wonen Noordsche meisjes, sterk van borst, Breedheupig en gespierd, Aegyptische, Zwijgend en sierlijk als een oude vaas; En zwarte deernen uit Arabië, Onstuimig als woestijnwind. Onze Pers Bezit dit alles, maar die in zijn jeugd Om eigen schoon bemind werd, voelt zich oud; De zwarte ziekte schond zijn aangezicht, En erger nog dan pokken woelt in hem De kwaal der ijverzucht; angst nijpt zijn hart Dat op zijn ouden dag een nieuw gewei Groeit op zijn kalen kruin. De grijze bok Vreest voor zijn witte geitekens en zoekt Een strengen wachter, die met dolk en zwaard, Zoo onomkoopbaar als genadeloos, De jonge roovers van zijn drempel weert. Hij wil hem goed betalen. Kn. Met verlof.... Bed. Een peulschil zijn hem vijftig stukken gouds. Kn. Mij dunkt, de wachter van een vrouwenhuis.... Bed. Nu ja, hij offert iets. Kn. Hij offert iets....? Bed. Het doet geen pijn; een handig chirurgijn Volbrengt het in een ommezien. De wond Geneest in vier, vijf dagen op zijn hoogst. Kn. Gij steekt den gek met mij. Bed. In 't minste niet. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrijwillig geeft gij weg, wat ouderdom U eenmaal tegen uwen zin ontrooft. Kn. Gij moest u schamen. Bed. Ik herhaal, gij geeft Voor schatten gouds, wat in een halve eeuw, Ook zelfs voor u geen oortje waard zal zijn. Kn. Verminken wilt gij mij? Ontneem den man Hetgeen hem manlijk onder mannen maakt En gij verlaagt hem tot een droevig ding Waar ieder die het niet belacht van walgt. Bed. Zijn innerelijke waarde maakt den mensch. Vraag ieder wijsgeer dien gij tegen komt, Hoe dikwijls dat, wat gij niet missen wilt, Den man tot beest verlaagt. Kn. Drogredenaar! Tracht niet gemeenheid met een wijzen spreuk Adel te geven. Bed. Kort en goed, mij gaf Die Pers in opdracht zulk een...zeggen wij: Wachter te zoeken - daar gij hebt verklaard Voor vijftig stukken gouds bereid te zijn Alles te doen, zoo liggen zij gereed. Sla toe. Kn. Gij doet mij blozen, kameraad, Daar gij uw grijsheid en mijn jeugd onteert Met zulk een voorslag. Bed. Is het niet genoeg, Dan honderd. Kn. Maar wat baatte mij dat goud Zoo ik het meisje dat ik liefheb niet.... Bed. Misschien zelfs honderd vijftig. Kn. Schacheraar In menschenvleesch, houd op. Bed. En morgen vroeg Uit te betalen. Kn. Hond, ik raad u, zwijg. Bed. Mijn laatste bod: twee honderd stukken gouds. Kn. Het mijne: Zoo gij nog een enkel woord Hierover spreekt, sla ik uw oud karkas Aan diggelen. Bed. Gij weigert zooveel geld: Tweehondert stukken gouds. Kn. Ik weiger ze, Drijf uw vuil handwerk elders. (kort zwijgen) Bed. Wees niet boos, Ik meende 't goed. Kn. Ga heen, al wat gij spreekt Bezoedelt deze zuivre nacht. Bed. Laat mij Beproeven zoo ik u beleedigd heb Het te herstellen, als die oude bes {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier straks terug zal zijn. Kn. Die oude bes? Bed. De moeder van uw liefje. Kn. Die komt hier? Bed. Zoo zeker als ik voor u sta. Kn. Zijt gij Behalve koopman in kapoenen ook Waarzegger? Bed. Neen, maar 'k goot voorheen de kruik, Toen gij aan 't twisten waart, in stilte leeg, Nu zit zij zonder water en moet zelf, Daar zij haar dochtertje niet zenden kan, Ter bron. Kn. Maar waarom hebt gij dit gedaan? Bed. Om haar hierheen te lokken. Kn. Veile schoft, Ik vat je plan, gij wilt dat arme kind Den weelderigen Pers verkoopen voor Zijn vrouwenhuis. Spreek op, geboefte, spreek, Schavuit, of 'k wurg je. Bed. Laat mij los, zij komt: 'k Hoor op de keien 't schuiflen van haar tred. Kn. Ik zeg haar alles. Bed. Doe dat! Naar mij schijnt Heeft zij een vast vertrouwen op uw woord. Kn. Goden, wat moet ik doen. Bed. Wees dezen nacht Een enkel maal verstandig. Hier in 't boschje Verstaat men ieder woord. Verberg u hier En zoo ik tegen 't meisje kwaad beraam, Of tegen u, kunt gij op uw gemak Te voorschijn komen en mij wurgen. Kn. Top, Dat zweer ik u. (De knaap af). Bed. Zijn angst voor 't oude vel Drijft hem met reuzenschreden. V De moeder komt kuchend brommend met de leege kruik. De bedelaar helpt haar bij het waterputten. Bed. Nog zoo laat? De mensch slooft tot zijn dood. Moed. Owee, mijn rug. Bed. Dat is de jicht. Moed. Slimmer dan kwalen is Een ongehoorzaam kind. Bed. Ik weet een middel. Moed. Waartegen? Tegen ongezeglijkheid? {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Bed. Neen, tegen jicht. Moed. Kwakzalverij. Bed. Mij maakt Het lenig als een hert. Moed. Laat hooren, als 't Geen geld kost en geen malle praatjes zijn. Bed. De raad kost niemendal, het medicijn Een schijntje: Vang bij toenemende maan Drie kikkers; ziedt ze in olie tot het vleesch Valt van de botten; zeef ze naarstig door En wrijf u 's avonds met het afgietsel Daar waar de pijn zit. Moed. Is dat alles? Bed. Alles. Moed. Helpt het waarachtig? Bed. Gloof een ouden man, Het maakt je jong. Maar denk er aan, de maan Mag nog niet vol zijn, anders is het mis. Moed. Men kan 't probeeren. Bed. Mensch, wat ik je brom, Je danst in 't voorjaar als een krekel. Zoo - Daar is de kruik. Moed. Dank voor je raad en hulp, Je schijnt een brave lobbes, weet je soms.... Bed. Maak van je hart geen moordkuil. Moed. Onze geit Geeft tegenwoordig haast geen melk. Bed. Dats slim. Dat kan het booze oog zijn. Heb je soms Gekeven met een buurwijf, of woont hier Een tooverkol? Moed. Niet dat ik weet. Bed. Misschien Steekt dat het beest in 't lijf. Voor 't booze oog Neemt men een zeester, die met vossebloed Begoten is, begraaft hem twee voet diep Onder den drempel van het geitenkot. Zit het hem daarentegen in 't gestel, Meng dan in 't drinkwater een wichtje of wat Goed gedroogd klavervier, acht dagen lang, En 't is probaat. Doch houd in elk geval Je stal behoorlijk schoon. Moed. Dat spreekt; maar hoe Kom ik te weten of het ziekte is Of tooverij? Bed. Zoodra je mij het beest Laat kijken kan 'k het zeggen. Morgen vroeg Loop ik misschien eens aan. Moed. Hartelijk dank; Je hebt verstand van beesten. Bed. En van menschen. Ik ken de wereld op mijn duimpje en hielp Meer lui, dan haren op een kalen kop. Moed. Je spot er mee; maar zeg, hoe komt een man {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Als jij te slapen op een harden steen? Bed. Vrijheid is zoeter dan een honigraat En zachter dan een donzen bed, en dan, Niet ieder die een ander opraapt kan Zelf op de beenen blijven. Moed. Dat is waar. Onlangs stierf hier de vroedvrouw in het dorp Toen ze in de kraam kwam van haar zesde kind. Bed. Een ieder is zich zelf de naaste niet, Maar eer zijn eigen vijand. Hoeveel menschen Kennen hun eigen waarde 't allerminst. Menigeen heeft een schat en weet het niet. Je kent de fabel, hoe de haan ereis Een parel vond en hem verruilen wou Tegen een graankorrel. Moed. Dat zeg je wel, Toen ik een meisje was.... Bed. Jammer, dat ik Je toen niet kende. Moed. Vleier. Bed. Neen, in ernst! Een vrouw als jij! Moed. Ik was zoo kwaad nog niet, Al zeg ik 't zelf. Bed. Dat gloof ik, want je bent Je beste jaren nog niet eens voorbij. Moed. Loop heen. Hoor liever toe: Mijn vader vond Bij 't spitten in den moesgrond achter 't huis, Een bronzen pop en zette voor de grap, Het roestig ding onder den vlierboom; daar Mikten mijn broers met erwten op zijn neus. Later - mijn vader was al jaren dood - Kwam een rijk heer voorbij en zag het beeld... Bed. En toen... Moed. Gaf hij drie goede goudstukken! Zijn slaven pakten 't zoo voorzichtig in Als was 't een zuigling. Bed. Er vergaat geen dag Of 'k zie een nieuw bewijs voor wat je zegt. Vanavond nog - hier op de zelfde plek.... Moed. Wat was daar? Bed. Wel, iets dergelijks. Moed. Hoe zoo? Bed. Ik vond een jongen, die zich wou verdoen. Moed. Wat voor een jongen? Bed. Knap, flink uit de kluiten. Moed. Een lange boonenstaak? armlijk gekleed? Bed. Arm, maar niet zonder zwier - je kent hem dus? Moed. Misschien. Maar wat heeft dat met uw verhaal Of met een schat te maken? Bed. Toen ik hem {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo sikkeneurig ginder zitten zag Begon ik een gesprek. Moed. Verder. Bed. Daar bleek Dat zulk een arme schooier iets bezat, Dat meer dan vijftig maal de waarde heeft Van 't bronzen beeld. Moed. Wat dan? Een edelsteen, Paarlen, kostbaar koraal, een halssieraad? Bed. Daarover moet ik zwijgen, zelfs den naam Mag ik niet uitspreken; maar daar ik ook Toevallig met een rijken zonderling Bekend ben, bood ik hem... Moed. Veel geld? Bed. Vrij veel, Tweehonderd stukken gouds. Moed. Gekheid? Bed. Mijn woord Van eer. Moed. En wat deed hij? Bed. Hij was verstandig, Begreep, dat waar een rijkaard zooveel bood De zaak nog grooter waarde hebben moest, Hij weigerde! Moed. Tweehonderd stukken gouds... Men kan een hofstee en een visschersboot... Bed. Hij wil wanneer de tijd komt, zelf zijn schat Gebruiken. Moed. Wist ik wat het wezen kon... Heeft hij het opgedolven? Bed. Neen, geërfd; Maar ook zijn vader had geen recht begrip Der waarde. Maar zoo ik mij niet bedrieg Kent gij den jongen man. Moed. Dat zou ik meenen, Hij is de vrijer van mijn dochtertje. Bed. 'k Wensch u geluk, de schoonzoon die mijn bod Heeft afgeslagen, wordt een wakker man. Moed. Wij zijn nog niet zoover - ik heb hem juist De deur gewezen. Bed. Dat was dom. Moed. Hoe kon Ik weten... Bed. Neen, hij wist het zelve niet. Moed. Meent gij, wanneer ik hem veroorloof... Bed. Wat? Moed. Terug te komen, dat hij dan mijn kind Vertelt van al zijn rijkdom, met haar deelt? Bed. Vertellen, weet ik niet. Geheim bezit Is beter dan wat al de wereld weet. Schatten als deze zijn geen dorpgesprek. Maar deelen zal hij - want een knaap als hij Wordt zeker een voortreflijk echtgenoot. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Moed. Hoe jammer dat ik hem heb weggejaagd. Bed. Berouw komt soms op tijd. Roep hem terug. Verliefden loopen langzaam, waar het geldt Den dood te vinden. Moed. De arme jongen zit Zeker aan 't strand. Bed. Beproef het. Moed. Zweert gij mij, Dat alles waar is, wat gij hebt gezegd? Bed. Ik gaf mijn eerewoord en 'k zweer u bij De goden, de onderwereld en de zon... Moed. Ook bij de schim uws vaders. Bed. Ook bij haar, Dat ik geen enkle leugen heb verteld. Moed. Laat ons dan roepen. Bed. Hallo, ho, hallo, ho (stilte) Misschien draagt uw stem verder. Moed. Hallo, ho (stilte) Bed. Hij komt niet. Moed. Hallo. Bed. (zachtjes). Hij is slimmer dan Ik dacht. Moed. Hallo, hallo...(stilte). Zou hij zichzelf... IV. Het meisje komt angstig aangeloopen. Mei. Moeder, ik ben zoo bang. Moed. Wat wil je hier? Mei. Waar blijft gij toch zoo lang, wat roept gij zoo? Moed. Jou heb ik niet geroepen. Mei. Heeft men u Kwaad willen doen? Moed. Naar huis! Bed. Zoo gij in ernst Den knaap wilt spreken... Moed. Zeker wil ik dat, Maar die bemoeial kan haar langen neus Daar buiten houden. Bed. In het eind weet zij Het rechte middel hem hierheen te lokken. Mei. Wien zoekt gij, moeder, kom toch mee, het dorp Ontwaakt van 't angstig roepen. Bed. Kuikentje, Uw moeder zoekt uw liefste - hebt gij niet Een afgesproken teeken? Roep hem snel. Moed. Sta daar niet als een houten kermispop Achter mijn rug, als 't om getrekkebek En om gekoos te doen was, hebt gij hem {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaak genoeg hier besteld. - Waarom niet nu? Mei. Gij wilt hem kwaad doen. Moed. Domme gans. Bed. Gij zult Hem trouwen. Moed. Moeder, is het waar? Moed. Wanneer Gij niet gehoorzaamt neem ik alles nog Terug. Bed. Haast u. Het meisje zingt: In de groote blauwe zee Zwemmen vischjes twee aan twee, Aal en bot, Bot en aal, Hojo ho, een lekker maal, Hojo ho en tierelier, Schuuur de pan en stook het vier. De knaap komt langzaam. Kn. Mijn meisje zingt, ik kom. Moed. Ik was daar straks wat haastig, maar de nacht Bracht raad. Ik heb het niet zoo kwaad gemeend. Kn. Gij wilt mij dus vergunnen... Moed. Niet te gauw. Die man vertelt mij dat gij iets bezit Dat gij voor bergen gouds niet missen wilt. Is dat de waarheid? Kn. Ik ontken het niet. Moed. Vertoon het eens. Kn. Dat kan ik niet. Moed. Dan aan Mijn dochter. Kn. Eerst wanneer wij zijn getrouwd. Moed. Maar is het uw rechtmatig eigendom? En niet gestolen of geleend? Kn. Geheel Mijn eigendom. Moed. Waarom wilt gij het niet Verkoopen? Kn. Wijl ik het bewaren moet, Voor haar alleen. Moed. 'k Heb uw goedhartigheid Allicht miskend. Wij kunnen morgen vroeg Het verdere bespreken. Nu is 't laat - Tot morgen. Kn. Mag ik...? Moed. Wat? Kn. Een kus. Moed. Dat hoeft Geen meisje aan haar bruidegom te ontzeggen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Kn. Mijn liefste. Mei. Knijp mij stevig in den arm, Opdat ik wakker word, wanneer ik droom. Kn. Niemand droomt hier, zelfs ik niet. Mei. Wat beduidt Dit alles? Kn. Dat het lange koekoekslied Ten eind gezongen is, een nieuwe zang Van louter leeuwrikstonen heft nu aan. Mei. Maar wie...? Bed. Vraag niet te veel. Morgen brengt licht. Moed. En nu voorgoed naar huis. Kn. Een afscheidskus. Moed. Ik zeg naar huis. Mei. Tot weerziens. Bed. Goeden nacht. Moed. Ook gij komt morgen om de geit te zien. Bed. Mijn hand er op, ik blijf hier in de buurt, Totdat het bruiloft is, ik wil mijn deel. Moed. Dat zult gij hebben. (Moeder en Meisje af). Kn. Vriend, hoe kan ik u Danken. Bed. Mij dunkt, ik heb wat slaap verdiend. Ga in uw boot, wanneer gij uw geluk Wakend genieten wilt en zing en droom, Of lach uzelven, uw droefgeestigheid, Uw zotte wanhoop uit. Laat mij mijn steen, De maan en de gedachte dat men oud En toch nog tot iets nuttig zijn kan. Kn. Vader! Bed. Zelfs d'opperste der goden hoort dien naam Het liefst daar hij het allermenschlijkst klinkt. Ga nu! - Een vraag nog: Waarom kwaamt gij niet, Toen wij u riepen? Kn. Deed ik wel? Bed. Zeer wel. Kn. 'k Verwijlde daar ik mij een goed scholier Den meester waardig toonen wou. Bed. Zoo hebt Gij meer gewonnen dan een schoone vrouw. Kn. Ik kus uw hand. Bed. Onthoud het goed: de mensch Staat ver verwijderd van de werklijkheid. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De richting van de hedendaagsche poëzie Door Albert Verwey I In een opstel over Swinburne (Zie Mannen en Vrouwen van Beteekenis, Dl. XLI, Afl. 10) heeft onlangs Geerten Gossaert een vraag opnieuw aan de orde gesteld, waarvan menigeen zal gedacht hebben dat ze sedert lang was afgehandeld. Ze is die naar de beteekenis van de retorica. ‘Het woord rethoriek’ - zegt hij - ‘heeft voor ons, modernen, een afschrikwekkenden klank gekregen die het niet geheel en al verdient’. Hij maakt dan verder twee opmerkingen. De eerste: ‘dat zonder rethoriek een waarlijk groote stijl onmogelijk is’. Een groote poëtische stijl omschrijft hij daarop als ‘een stijl die de potentie van het hartstochtelijk woord, der door de ontroering rhythmisch geworden rede nabij komt’. Deze bepaling komt hierop neer dat een groote poëtische stijl in vermogen nadert tot de welsprekendheid. De tweede opmerking is een aanvulling van de vorige. ‘Het is den poëtischen spreker, wanneer het oogenblik der inspiratie daar is, onmogelijk om voor elke wending van het inspireerend sentiment een afzonderlijk “beeld” te vinden’. Gossaert zoekt dus het karakter van de retorica, juist zooals wij dat altijd gedaan hebben, (zie mijn Inleiding tot de Nieuwere Nederlandsche Dichtkunst blz. 62) in de behandeling van het geijkte beeld en meent dat die behandeling in een poëzie zooals hij zich die voorstelt, onvermijdbaar is. ‘Ook in de poëzie’ - {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat hij voort - ‘schijnt mij een welbegrepen en zuiver gebruik der classieke beelden verre te verkiezen boven het thans in zwang zijnde tot elken prijs opjagen van nieuwe beelden, waardoor men uit vrees voor het “schon dagewesene” allicht in een andere valschheid, een valsche originaliteit, vervalt’. Onder de afkeurenswaardige, de ‘valsche’ retoriek, wil hij alleen het ‘zonder begrip gebruiken van classieke beelden’ verstaan hebben. Aanstonds komen we op deze stellingen terug en wenden ons nu tot de gelijktijdige uitlating van een ander jong dichter, J.C. Bloem, in een bespreking van de Régnier's Le Miroir des Heures. (Zie De Beweging Jg. VII, Dl. III, blz. 216). Tot een veelzijdig begrip van de vraag waarom het gaat, zal ik de bedoelde bladzijden hier in hun geheel overnemen. ‘Omstreeks denzelfden tijd, waarop dit boek verscheen, brachten de kranten het bericht, dat Henri de Régnier lid van de Académie Française is geworden. Er zijn vele gevallen, waarin dit niets, er zijn ook enkele, waarin het wel wat zegt. Zoo hier. Het beduidt namelijk dat de Régnier's beteekenis zóo onmiskenbaar is, dat zelfs de officieele kritiek die erkennen moet. Dit is nu het geval van de zijde van de Régnier beschouwd. Maar er moet iets bijkomen, waardoor ook het standpunt van de Académie begrijpelijk wordt. De dichter der Poèmes Anciens et Romanesques, ja zelfs de dichter van Les Jeux Rustiques et Divins - een boek, dat in zijn soort toch waarlijk niet minder is dan deze nieuwe bundel - zou nooit Académicien zijn geworden. Er moet dus nog een andere reden voor dit feit zijn. Ik geloof, dat het deze is: dat de Régnier nergens zoo zeer als in dit nieuwste boek zich doordrongen getoond heeft van de “tradition française”. (Merkwaardig, dat reeds in 1891 Paul Adam zeide: Henri de Régnier semble le seul (nl. van de jongeren toen ter tijde) à suivre la tradition purement française des grands auteurs classiques). Deze lof wordt aan meerdere fransche schrijvers gegeven en het is dus wel belangrijk, nategaan, wat met deze fransche traditie wordt bedoeld. Reeds bij het openslaan van de twee bundels Poèmes (1887-1892) en Le Miroir des Heures treft onmiddelijk een {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} uiterlijk verschil: de vorm. Maar geen vorm zonder inhoud. En het is toch wel wat al te oppervlakkig om, zooals bijv. Paul Léautaud in zijn overigens zeer lezenswaardig boekje over de Régnier deed, dood-nuchter en met een lichten wrevel, te zeggen, dat de Régnier, wat de vorm van zijn verzen betreft, aan het terugkrabbelen is. Uiterlijk is dit wel zoo, maar men behoeft waarlijk niet veel uit de ook in den ouden vorm geschreven Premiers Poèmes te hebben gelezen, om in te zien, dat in het werk van dezen dichter, óók wat de vorm betreft, een voortdurende vooruitgang is. In de Premiers Poèmes is de vorm geheel Parnassien, en zijn de verzen vrij onoorspronkelijk. Wanneer dan ook de Régnier in de latere voorrede tot dien bundel schrijft, dat deze verzen vrij getrouw uitdrukken, wat hij toen gevoelde, lijkt het mij, dat hij beter zou hebben geschreven: vermocht. In het hierop volgende deel, de Poèmes (1887-1892) overheerscht het vrije vers. Dit zien wij in de vier volgende deelen met het oude vers om den voorrang strijden. En in het laatste deel, Le Miroir des Heures, is de versvorm geheel en al klassiek geworden. Klassiek, maar dat is geheel iets anders dan Parnassien. Wat in de Premiers Poèmes was overgenomen is hier verworven. Het jeugdvers is door de ongebondenheid van het vrije vers heen tot een welbewuste lenigheid gekomen. Evenwel is met deze opmerking nog slechts de uiterlijke kant der fransche verstraditie bezien. En de innerlijke, zoozeer daarmee een, is nog wel zoo belangrijk. Welke dan is die “tradition française”? Ik meen, kort gesproken, niet beter te kunnen antwoorden dan: het bezieldretorische, of: het levensvolle-vormelijke. Dit verklaart, geloof ik, ook, waarom voor zoovele Hollanders, die oprechte bewonderaars van Vondel zijn, Corneille en Racine in vele opzichten zoo ontoegankelijk blijven. Wij verstaan niet zoozeer die kunst van oude vormen te bezielen en omgekeerd in die vormen de ziel te speuren. Bij ons is een vorm veel spoediger iets verstards. In de Stances van Jean Moréas hebben wij nog kunnen waarnemen, hoe men met de meest gebruikte en meest gekende beelden, in den gewoonsten versvorm, echte en oorspronkelijke poëzie kan {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven. Dit boek van de Régnier is er een nieuw voorbeeld van’. Wie deze beschouwing aandachtig gelezen heeft, zal toegeven dat Bloem niet alleen meer omvat maar ook dieper ziet dan Gossaert. Daarover later. Maar al dadelijk kunnen we vaststellen, waarin beide overeenkomen. Geen van de twee ziet het wezen van de poëzie als noodzakelijk schepping van het oorspronkelijke beeld. Beide erkennen als poëzie een uiting waarin de dichter met het geijkte beeld genoegen neemt. Deze nadrukkelijke verklaring van twee jongeren, samengaand als ze doet met verschillende verschijnselen in de nederlandsche dichtkunst van de laatste jaren, is voldoende aanleiding om een oogenblik op te zien en op onze beurt een vraag te stellen. Ze is deze: raakte de nederlandsche dichtkunst op een keerpunt, en in welke richting beweegt ze zich? II Stel u voor dat een dichter, zijn gedachten neerschrijvend, op een zeker oogenblik bemerkt dat maat, misschien zelfs rijm, in zijn volzinnen zijn binnengeslopen. Dat dit mogelijk is, weten we bij ervaring. Stel u verder voor dat die dichter, als hij het heeft bemerkt, onmiddelijk de versvorm voortzet en dus als gedicht voltooit wat hij als proza begonnen heeft. Welk verschijnsel heeft er dan in hem plaats gehad? Ge meent misschien: niets anders dan de keus van een anderen vorm voor dezelfde gedachte. Maar zoo is het niet. Immers, zoodra hij zich van de aanwezigheid van vers bewust wordt, krijgt datgene wat hij zijn gedachte zou kunnen noemen voor hem een andere beteekenis. Hij was inderdaad, toen hij begon te schrijven, de man die trachtte een gedachte uit te drukken die hem voorzweefde. Maar onmiddelijk daarop ontdekte hij zich als de man die door maat en getal, door rijm zelfs, een werking trachtte te weeg te brengen, zooals door de enkele uiting van een gedachte niet te bereiken is. Die gedachte kon misschien in zijn uiting aanwezig zijn, maar zij is op een ander plan geraakt. Ten opzichte van haar doet hij wezenlijk iets anders, hij uit iets anders, men kan zeggen dat hij niet, terwille van haar, iets anders koos, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat hij, ondanks haar, iets anders deed. Hij deed iets anders, maar waarom? Uit innerlijke noodzaak. Dit wil dus zeggen dat hij zelf anders was dan hij zich eerst had voorgesteld. Het verschijnsel dat in hem heeft plaats gehad is dus een wezensverandering. Zijn gewone denkende en gedachten uitende persoon is vervangen door een andere, die de eerste wel niet vernietigt, maar toch aan zich onderwerpt. Het is duidelijk dat de eerste persoon makkelijk omschrijfbaar is: hij was iemand die in woorden dacht. Maar de tweede is minder licht bepaalbaar. Hij heeft zich uit zijn gedachten teruggetrokken naar een ander midden, waarvan het kenmerkende wel ook door woorden, maar alleen door woorden aan getal, maat, en soms rijm gebonden, kan worden uitgedrukt. Wat hem nu vervult is een zeker gevoel, onomschrijfbaar, maar in zijn werking onfeilbaar, dat hem in staat stelt om naar de eenmaal erkende regels woorden te schikken tot een harmonisch geheel. Gehoorzamende aan die regels en geleid door dat gevoel is hij een heerscher over taal en gedachte, die hij tot loon voor hun onderworpenheid nieuwe schepselen doet schijnen door hen te plaatsen in een nieuw en voor het gewone spreken en denken onbereikbaar verband. Omdat hij dit doet, is hij noch spreker, noch denker, maar dichter, dat wil zeggen een mensch die tegenover denken en spreken een ongewone vrijheid handhaaft, maar die tegelijkertijd door zijn gebondenheid aan maat, getal en harmonie een hoogere wetmatigheid van die menschelijke vermogens, en daarmede van de wereld, tot uiting brengt. Zonder twijfel een niet zoo licht vatbare persoonlijkheid. En toch niet zoo moeilijk begrijpbaar, zoodra we bedenken dat iedere levensbeweging, alleen door te zijn die ze is, tegelijk haar vrijheid ten opzichte van de stof en haar gebondenheid aan de vorm te kennen geeft. Zij is leven juist in die mate als zij de stof bezielt, beheerscht, den indruk wekt vrij ervan te zijn. Maar zij is het evenzeer slechts in die mate als zij aan de gestalte, dat is aan de vorm gebonden blijkt. Dichter is dus hij die levensbeweging, dat is ritme, uit in woorden. Niet het denken, maar het vertolken-van-levens-beweging is het hem eigene. De dichter beluistert in zich dat innigste leven en houdt niet op zich aftevragen hoe dat is. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat wil dus zeggen: hoe hijzelf is. Want hoe scherp hij het onderscheidt van de taal aan de eene, en van zijn denken over het leven aan de andere zijde, het is één met zijn lichaam en kan nooit anders dan in dat lichaam door hem gekend worden. Dit zelf leert hij kennen als altijd eender en toch voortdurend veranderend. Het is altijd eender, zoodat de diepste zin van alles wat hij omtrent zichzelf begrijpen zal dezelfde is. Maar het is ook voortdurend zoozeer veranderend dat hij niet zal kunnen aflaten telkens opnieuw te willen vatten hoe het nu is geworden. Hij ontdekt zichzelf onafgebroken in de duizenderlei spiegelingen van ééne gedaante, in de tallooze omvormingen van een toch maar beperkte taal. Wel te verstaan: taal, zoowel als gedaante, en daarmee hun afbeelding van zijn zelf, worden hem eerst eigenlijk bewust nadat hij geschreven heeft. Wat hij voelt is de zekerheid dat hij zich weer gevonden heeft, de eenheid met zichzelf, waaraan hij weet dat hij zich zal uitspreken. Want wat hij uitspreekt is dit ‘zich’, dit geheimzinnige, altijd weer onbekende, in zijn weer andere, nieuwe verschijning. Dit ‘zich’ is blind, maar wil gezien worden. Door lichamelijke oogen? Neen. Voor iedere kunst is het lichamelijk oog alleen medium. De eigenlijke ziener van alle kunst is de Verbeelding. Als het kunstwerk voltooid, als het gedicht geschreven is, dan blijkt een gestalte de zichtbare ziel van de stof, van de woorden. Die gestalte heeft zich in de plaats van het ‘zich’ gesteld, zij vertegenwoordigt het, zij is het ‘zich’, in zijn beperking van tenminste één oogenblik, zelf. Ik spreek hier niet van iets afgetrokkens. Het ‘zich’ dat ik hier noem is op het oogenblik van de innerlijke zekerheid het lichaam van den dichter zelf. Eerst als hij zijn laatste woord geschreven heeft, is zijn lichaam erdoor verlaten en begint de vorming van dat lichaam tot een ander ‘zich’. De dichter die als minnaar dicht, is minnaar, en in veel hoogeren zin dan hij honderderlei andere dingen is, want zijn minnaarschap drukt op dat oogenblik zijn innigste leven uit. Zoo kan hij ook landman zijn, of krijgsman, of woestijnbewoner, of hemeling, of bezitter van een kultuur die in zijn eigen tijd niet meer gangbaar is. Het eenige wat hij niet kan zijn, is levenloos. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} III Het is moeilijk denkbaar dat een dichter ongevoelig zou zijn voor gedichten. Hij leest ze en ondergaat er den invloed van. Hoezeer hem ook de behandeling van woord en maat mag zijn aangeboren, hij geniet die toch het eerst aan de gedichten van anderen, en op een tijdstip dat hij aan die gedichten nog weinig anders dan dit formeele genieten kan. Hij raakt onder den indruk van vallen en wendingen, van uitdrukkingen en figuren. Zij blijven hem bij en op het oogenblik dat hij schrijven wil vertoonen zij zich. Zij verschijnen dan niet als wat zij misschien in het gedicht waar hij ze gevonden heeft, waren: oogenblikkelijke persoonlijke uitingen van hun dichter; maar als vormen van blijvende en algemeene geldigheid, die voortaan ieder gebruiken kan mits hij het met gevoel en met oordeel doet. Dit is een onderscheid tusschen Gossaert en Bloem dat de eerste van een ‘welbegrepen en zuiver gebruik der classieke beelden’ spreekt, terwijl de tweede te kennen geeft dat de oude vormen zelf bezieling, levensvolheid kunnen in zich houden. Wat Gossaert wil, is de wezenlijke retorica, de behandeling van het geijkte beeld, waarbij ten slotte het begrip de hoogste functie is en ‘het inspireerend sentiment’ hoofdzakelijk de rol vervult van drijfkracht die de beweging en aaneenschakeling van vormen en figuren mogelijk maakt. Dit ‘sentiment’ is dan meer intellectueele dan verbeeldingshartstocht, het werkt meer schematiseerend dan scheppend, streeft naar een vooruitgekend doel, meer dan naar een voorbeeld-looze gedaante, draagt in zich de ziel van een planmatige en op vaste resultaten berekende welsprekendheid, meer dan die van een oorspronkelijke en in haar werkingen onafzienbare poëzie. Bloem daarentegen wijst op het feit dat ‘echte oorspronkelijke poëzie’ evenals ze zich altijd in eenmaal bestaande woorden verwerkelijkt, dit ook soms in overgeleverde figuren doen kan. Het komt er dan maar op aan dat zulke figuren nog niet hopeloos banaal geworden, maar voor weer nieuwe bezieling vatbaar zijn, en juist de poëzie van de Régnier is een treffend bewijs dat tenminste voor het fransche volk een groot aantal {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} van de alleroudste hun macht op de gemoederen behouden hebben. Toch - en Bloem is er niet ongevoelig voor - ware ook dit niet mogelijk geweest zonder een bepaald-fransche eigenaardigheid. De Franschen hebben de geestdrift voor het begrip, de gehechtheid aan de vaste en zich gelijk blijvende figuur, oneindig sterker dan andere volken. Hoe levendig en zinnelijk-lenig ook, zien zij werkelijkheid en verbeelding toch graag vereenvoudigd en bevattelijk en beminnen niet zoozeer het onberekenbare en het uitbundige. Wanneer men dus in hun literatuur veel aantreft dat men niet in onzen zin retoriek mag noemen, omdat het minder uit behandeling van het geijkte beeld dan uit de bezieling ervan voortkomt, zoo moet men toch niet vergeten dat een zeker hangen naar intellectueele normen dit latijnsche volk in het bloed zit, meer dan de noordelijker rassen die bij ding en verbeelding leven, en dat hun aanleg, op ons invloed hebbend, en onder ons overgebracht, daar niet hun levendigheid en zinnelijke vermogens vindt; om nog niet te spreken van een traditie die bij hen, de eeuwen door, zoo tal van figuren in het leven hield. Een door zuidelijke zinnelijkheid en levendigheid bekorende, maar toch een zuidelijk-intellectueele invloed dringt daarmee over de grenzen en het zal goed zijn dat wij, de schoonheidswerking van fransche gedichten aanvaardend, ons andersoortig dichterlijk karakter ertegenover handhaven. IV. Het is een groot genot de poëzie van een land te overzien, zooals ze zich nu in de eene dan in de andere richting wijzigt. Hoe werd de nederlandsche, ruim dertig jaar geleden, op eenmaal minder verstandelijk, werkelijker en onmiddelijker van uitdrukking, bevrijd van een menigte vormen en wendingen die uit eerbied en genegenheid voor een krachtig en indrukwekkend verleden zelfs door de besten waren behouden. Gevoel en verbeelding stroomden haar binnen, een nieuwe inhoud, en daarmee een nieuwe vorm. De schoonheid van vroegere dichtwerken werd erkend, maar ze oefenden geen wetgevend vermogen meer. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ontzag voor het overgeleverde, alleen als overgeleverd, bestond niet langer. Het was een schoone houding, die waarin de individu het geloof had alles uit zichzelf te kunnen voortbrengen en niet de steun te behoeven van een gemeenschap, 't zij die achter of rondom hem was. Maar het was ook een gevaarlijke. Immers, juist voor zoover een mensch individu is, dus onderscheiden van alle andere, leeft hij aan de oppervlakte, dat wil zeggen met zintuigen en zenuwen, die hem door hun reactie op iedere aanraking voortdurend zijn andersheid bewust maken. Dat hij tot een groep, tot een volk, tot een menschheid behoort ervaart hij meer innerlijk, door gemoed en geest. Zintuigelijke en zenuw-trillingen zijn op zichzelf niet die diepste levensbeweging wier uiting in de taal we poëzie noemden. Toch gingen die bijkomstige sidderingen heerschappij voeren en het gevolg was dat gedichten met een bindende innerlijkheid niet meer werden voortgebracht. Eén enkele reflex van zintuig of zenuw scheen ten slotte de norm te zijn waar het gedicht heenstreefde. Zoo was er een dichtkunst ontstaan van anarchie en ontbinding, een niet meer individualistische, maar subjectivistische of egotistische, - waar iedere diepere eenheid van het dichterlijk en menschelijk wezen buiten bleef. Een dergelijke kunst nu was wel het gevolg van het op de spits gedreven individualisme, maar ze behoefde niet noodzakelijk het gevolg van alle individualisme te zijn. Wie in een zeker tijdperk het diepste leven in den vorm van zijn Ikheid ziet, kan zich zeer wel bewust blijven dat dit leven ook in andere vormen te openbaren is en onder andere omstandigheden misschien zijn karakter van gemeenschappelijkheid naar buiten keert. Gedurende de tien laatste jaren van de vorige eeuw ziet men dan ook bij ons het voorkomen van de poëzie zich wijzigen. Allereerst zijn dan de gedichten een verbinding van bizondere indruk en algemeene idee, een zekere al of niet nadrukkelijk uitgesproken eenheid waarin de dichter zich met groep, volk of menschheid voelt opgenomen. Totdat, met het begin van de nieuwe eeuw, die eenheid langzamerhand het overwicht krijgt. Wie later de bedoelde gedichten bestudeert, zal daarin het {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} bezinken van indruk tot voorstelling, en daarna het nadrukkelijker overheerschen van de geest - een ook tegenover zijn voorstellingen zich in vrijheid afzonderende geest - gemakkelijk kunnen aanwijzen. Hij zal dan tevens opmerken wat ermee samengaat: een terugwijken van het woord voor de volzin. Zin- en zenuwgevoel uiten zich door het woord, - de diepere eenheid van de geest drukt zich in de volzin uit. De afschuwelijke - want onjuiste - term ‘woordkunst’ is wel alleen daardoor ontstaan dat men in het woord en niet in de volzin een primaire vorm van uiting zag. Naar mijn meening is sints verscheiden jaren het overwicht van een geestelijk beginsel in de nederlandsche poëzie verzekerd. Niemand denkt er meer aan dat van de indruk, in meerdere mate dan van gemoed en geest, de dichter zou hebben uittegaan. Dat hiermee evenwel alles gezegd is, geloof ik niet. De Individualist, doordat hij de neiging heeft, zich van andere individuen los te maken, loopt gevaar zich ook los te achten van dat algemeene leven, waarvan hij en zij verschijningen zijn. Hij zal, om zich zijn andersheid bewust te maken, zich telkens meer naar de veelheid van de uiterlijke dingen wenden, en telkens minder naar het ééne Innerlijk. Maar terwijl hij zoodoende zijn daadkracht het overtuigendst tracht te doen blijken, is hij inderdaad lijdend. Hij is genoodzaakt alles te ondergaan, alleen opdat hij zichzelf zeggen kan. Hij drukt zich uit, maar vindt in dat zich niets anders als indrukken. Hij wordt de dichter van het Lijdende, de kunstenaar van het Impressionnisme. Ik weet niet of aan alle individualisme noodzakelijk deze ontwikkelingsgang eigen is, maar het beeld komt zeker overeen met onze nederlandsche ervaring. De dichter daarentegen die zijn geest in het algemeene leven voelt opgenomen, zoekt zijn kracht niet in het onderscheiden zijn van anderen. Hij heeft er geen behoefte aan zich zijn andersheid bewust te maken. Hij weet dat, hetzij hij in zich of om zich ziet, hij niets anders dan verwantschap vindt, verwantschap met het leven in hem, verwantschap met de schepselen die, als hij, door het leven zijn voortgebracht. Hij ondergaat niet, hij doet, want iedere aanraking buiten hem en iedere {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} verzinking in hem zijn een versterking van die persoonlijkheid die door al de krachten van zijn gemoed en zijn geest gevoed wordt, en die boven de individu en diens zin- en zenuwleven blijvend verheven is. Hij voelt zich - als zulk een aan al de wisselingen van de wereld onttrokken persoonlijkheid - een vorm van leven, die alleen al doordat hij bestaat leven uitdrukt. Zijn geest is vorm, levende vorm. Zijn dichterschap is de voortdurende daad vorm uit te drukken, die vol is van leven. Hij is de dichter van het werkdadige, de kunstenaar - zoo ge wilt - van het Expressionnisme. Nu geloof ik dat tot het begrip van een dergelijk dichter- en kunstenaar-schap sommige jongeren onder ons genaderd zijn, en dat uit dit begrip uitlatingen als die van Gossaert en Bloem moeten verklaard worden. V. De ware beteekenis van jongeren voor een dichterlijke beweging, wordt niet bepaald door de mate waarin zij aan een zekere poëtische norm trouw blijven, maar door de levenskracht van hun oorspronkelijke afwijking. Geen dichter doet meer, dan de wereld die hij omvatten kan, in de vormen van zijn poëzie vereeuwigen. Een beweging ontstaat alleen door zijn samenwerking met anderen. Hij die daarin leider genoemd wordt, moet oog hebben voor alle waarden die haar versterken; maar alle deelgenooten (hijzelf inbegrepen) hebben overigens niets te doen dan uitdrukking te geven aan eigen innerlijk. Het kan zijn dat op een zeker oogenblik de richting die de beweging nemen zal niet het duidelijkst in den leider, maar in jongeren kenbaar wordt, en dat zij haar uitspreken. De taak van den leider is dan het richtinggevend gezag van hun uiting in te zien en hun eigen inzicht in henzelf òf te erkennen òf te verhelderen. Hij moet niet verschrikt opspringen en uitroepen: hier is een afwijking van mijn bedoelingen, maar hij moet zeggen: hier is zeker een afwijking van de richting die onze beweging tot nu toe gehouden heeft, maar laat ons zien of deze afwijking levenskrachtig is. Is dit het geval, dan kon het wel eens zijn dat de afwijking richting gaf. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zei in het begin van dit opstel dat er nog andere verschijnselen in de nederlandsche dichtkunst van de laatste jaren samengingen met Gossaert's en Bloem's beweringen. Ik doelde toen op een voorliefde die in de poëzie van de jongste dichters duidelijk merkbaar is. Op die voor de volzin namelijk. Dat die voorliefde bestaat zal niemand verwonderen. De ontwikkeling van onze poëzie bleek ons juist op de heerschappij van de volzin uit te loopen. Indien dus in het werk van de jongeren niets anders merkbaar is dan een oppermacht van de volzin, waaraan het woord is ondergeschikt geworden, dan is daarin niets dat ons verrassen kan, en zelfs is er geen reden te spreken van afwijking. Toch is er een reden waarom van oudere tot jongere in onze beweging wel zeer bizonder van afwijking sprake is. Zij ligt alleen in het feit dat de jongere als vorm van uitgang heeft wat bij den oudere aan het eind staat van een ontwikkeling. De oudere, van jaar tot jaar zin en zenuw beheerschend, indruk sublimeerend tot voorstelling, woord onderschikkend aan volzin, bereikt eindelijk die onmiddelijke uitstorting van innerlijke beweging, waarin de geesten van een tot ontroering vervluchtigde werkelijkheid als het ware de kanalen vullen van zijn volzinnen. Zijn volzin is niet anders, hij kent hem niet anders, dan als de vorm waarin zijn heele leven aanwezig is, en daarvan ononderscheidbaar. Anders is het met een jongere. Zijn dichterschap ontwaakte in het tijdperk waarin de woord-cultus verdreven en verdwenen is. Hij heeft niet het gevoel, maar den geest hooren huldigen. Hij deelt de werkdadigheid die in de dichters onder zijn tijdgenooten hun vroegere lijdelijkheid vervangen heeft. Hij bewondert de volzin als uitdrukking van die geest en die werkdadigheid. Hij vindt hem, wanneer hij schrijven gaat en zoekt naar wat door zijn omgeving verstaan zal worden, als primaire vorm van zijn dichterschap in zich aanwezig. Hij voelt zich als geboren met de volzin, zooals een vorig geslacht zich geboren voelde met het woord. De volzin op zichzelf, en daarmee een element, niet enkel van poëzie, maar zeer bizonder van welsprekendheid, is hem - in onderscheiding van zijn voorgangers - als aangeboren. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wil hier, als op het duidelijkste voorbeeld, op de poëzie van Van Eyck wijzen. Van zijn eerste optreden af bleek niet alleen de volzinbehandeling Van Eyck eigen, maar hij toonde zich een virtuoos erin. Sloot hij zich aan bij een nederlandsch voorganger, dan bij Karel van de Woestyne, niet in diens verbrokkeling en verfijning van indrukken, maar in zijn zware en zwierige, soms naar het retorische neigende vers. Was er troebelheid in zijn gevoel, klaarheid was er in zijn gedachte, en indien de zwoelheid van zijn zinnelijkheid hem benauwde, redde hij zich in de doorzichtige helderheid van de allegorische teekening. Soms was het dieper golf van belangeloozer aandoening die zijn verzen vulde, dan krachtiger drift van omvattender verzinnebeelding die hun lijnen leidde, maar altijd was het de volzin die in al zijn dichten als het vrije en tevens noodzakelijke, als het vooraf gegevene en geschapene, doorklonk en zich kennen deed. Deze volzin was er niet het eenige, maar wel het diepst en het meest wezenlijk levende, datgene waarin het eigenlijk scheppend vermogen van zijn dichter scheen overgegaan en dat door altijd weer nieuwe en verrassende windingen van de aanwezigheid van dat vermogen getuigde. Zulk een tot op zekere hoogte afzonderlijk bestaan van de lijn herinnert - vooral wanneer we 't in strofische gedichten waarnemen waarbij de indeeling van het kader vooruit gegeven is - aan die arabesken-kunst waarin de eene slinger de andere schijnt voort te brengen, zoodat elke volgende evenzeer verrassend als natuurlijk lijkt. Dan moet evenwel bedacht worden dat de volzin-lijn, anders dan de arabesk, een door ons gemaakte abstractie is. In werkelijkheid leeft de volzin niet als lijn, maar als klanklichaam, en de herinnering aan de arabesk kan alleen dienen om ons opmerkzaam erop te maken, dat een poëzie als die van Van Eyck, in de richting gaat van het dekoratieve, het vlak-vullende, in tegenstelling tot het konstruktieve, het in de ruimte bouwende. Zijn nu de uitdrukkingen dekoratief en konstruktief, of laten we zeggen bouwend en sierend, alleen toepasselijk op de beeldende kunsten? Of hebben zij ook een zin in de poëtische? Ik geloof dat men in de dichtkunst altijd kan spreken van {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} een van binnen naar buiten overgebracht beeld, en ook altijd van een van binnen naar buiten overgebrachte beweging. Ieder gedicht drukt gedeeltelijk beeld, gedeeltelijk beweging uit. Maar hoofdzakelijk beeld, dan is het begrijpelijk dat men het gebouwd of gekonstrueerd kan noemen. En hoofdzakelijk beweging, dan is het natuurlijk dat de bewegings-lijn naar voren treedt wier golving den indruk van dekoratief of sierend maakt. Niet waar het uittebouwen beeld voortdurend den dichter het inhouden van zijn beweging en het overgaan van vlak naar vlak tot plicht maakt, kan men met Gossaert van de ‘door de ontroering hartstochtelijk geworden rede’ spreken, die ‘de potentie van het hartstochtelijk woord’ nabijkomt, maar wel is dit mogelijk als de beweging, hartstochtelijk en sierlijk, zich in de taal poogt voort te zetten. Het is een fout, als men, die beweging te zeer scheidende van haar gevoels- en klanklichaam, zich haar voorstelt als voor haar wendingen oorspronkelijke of geijkte beeldspraak vindend; maar toch is het waar dat men zich haar, met Bloem, als de bezieler van zelfs overgeleverde vormen denken kan. Niet een poëzie waarin het beeld, maar wel eene waarin de beweging hoofdzaak is, doet zich kennen als verwant aan de welsprekendheid, schept de mogelijkheid van wat men ‘groote dichterlijke stijl’ zou kunnen noemen, gedichten van langen adem, waarin als een dynamische kracht de energie van de dichter, zeker van haar gang over en door betrekkelijk vaste vormen, de zware massa van de taal weer tot leven brengt. Van deze soort gedichten vond men van oudsher bij de Franschen grootsche voorbeelden. Aan hun makers vergeeft men ook om de macht en de sterkte van hun breede beweging menige retorische vulling, die in hun arbeid toch maar bijkomstig is. Zijn dus mijn beschouwingen juist - en ik heb getracht ze zoo overzichtelijk te stellen dat ieder ze met zijn ervaringen vergelijken kan - dan moet de oorzaak van Bloem's en Gossaert's beweringen, zooals we die zagen in verband met den arbeid van jongeren uit wie ik Van Eyck als voorbeeld nam, hierin gezocht worden, dat bij die jongeren de nadruk minder op het beeld en meer op de beweging wordt gelegd. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werd ons tevens duidelijk dat dit na de ontwikkeling van de nederlandsche poëzie gedurende de laatste dertig jaren geen onnatuurlijke wending zou beteekenen. Maar een wending is het, een afwijking, en die als zoodanig recht heeft haar aanspraak op erkenning te zien ingewilligd zoodra we gelooven dat ze levenskrachtig is. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Door Aart Van Der Leeuw Vrede Zij woont in 't stormloos oord, Waar een gesmede poort Uit zilver spinnerag Den nacht scheidt van den dag. Vaak draagt een knaap, rosblond Of hij de morgenstond Gerust had in den schoot Als een klein kindje bloot, Haar korven wazig fruit, Waar goudpruim vleit heur huid Aan donzen druivenschijn, En perzik van satijn; Hij schenkt uit eene kruik, Zóo teergewelfd van buik, Dat schier de handgreep vreest Als om een vrouweleest, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gloeiende robijn Van zonnewarmen wijn, En kruidt dat kuisch geheim, Heur bed, met munt en thijm. Terwijl hij zweeft en speelt, Jokkend zijn naam verheelt, Juicht toch uit gansch zijn jeugd: Ik ben de dag, de vreugd! Maar vaker komt een vrouw, Oud en gehuld in rouw, Die reikt tot drank en spijs Trane' en een alsemrijs; Wijl zij de sponde spreidt Van netelblad dat bijt, En hulst strooit, dat het hoofd Ook slapend léed omlooft. Zij woont in 't stormloos oord, Waar een gesmede poort Uit zilver spinnerag Den nacht scheidt van den dag. Zij noemt den jongen: broeder, Zij groet de grijze: moeder, Glimlachend om haar lot, Die dienares van God. Stroombeeld Wij zaten spraakloos aan den stroom, Die, avond-mild en spieglend-glad, Van 't bladstil landschap zin en droom In 't zuiver glas vergaderd had; {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} En kind, wij zuchtten om de rust Waarmee de slaapbebloosde dag, Met boom en bloem bleek uitgebluscht, Zich in dit kalme vlak bezag. Toen stonden onze wenschen op, De zondige, een stikdonker bosch, De goede, 't zonlicht om den top, En de ongeduldge in bonten dos; Ook wat gering en needrig was, Dat nooit hun bloei ons bloed bewoog, Het kruipende onkruid en het gras, Het hief zich opwaarts nu en boog, En allen hoopvol bogen diep, Of eindelijk hun weerschijn viel En op het reine water sliep, Over den teedren stroom der ziel. Maar kleur verging in kleur, een golf Had zóo haar rimpling uitgedijd Dat zij het smeekend beeld bedolf.... Heer, geef ons eens nog helderheid! Zomernoen Een zomernoen onder den rozeboom Bekoort de schaduw van een droom, Die van het blinkend daggezicht Den grofgetresten voorhang licht. Dan wenkt een jonkvrouw van den toren, Een ridder blaast haar op zijn horen Een heerlijk lied van zegepraal, Fel als zijn zwaard, zoo klaar als staal, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} En bij dit lied groeit langzaam op Een struik, die blaadren zet en knop; Nu staat hij plots van bloesem rond, Daar ploft zijn vrucht reeds op den grond. Terwijl zit zacht een kind te zingen, Dat met een kroontje speelt en ringen Onschuldig bij een springfontein, Waar bron en zon te dansen zijn. Ik weet, ik weet, kende ik den zin Dier schimmen goochelend gespin, Wat elk met zijn gestalte zegt, 't Geheim in hun vreemd spel gelegd, Dàn zou mijn leven opengaan, Zooals de deuren openslaan Van een oud huis, waar 't buiten bloeit, Dat geurwind door de gangen stoeit.... De wolken trekken laag en loom, Een zomernoem onder den rozeboom, En luistrend hoor ik, ver en vaag, Het duister antwoord op mijn vraag, Samenspraak Kom in mijn kamer, waar 't gordijn Den morgen dempt tot schemerschijn; Het huisraad staat heimlijk te spreken, Wij zullen zijn stemming niet breken, Als gij mij kuisch en mijmrend mint. Mijn kind, ik snak naar zon en wind. Of dan mijn túin u boeien kon; {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie, hoe om 't nauw' gegolfd gazon De paden zich kruisen en kronklen, De bloemen er fleuren en fonklen, U vangend in heur schalksche rei. Mijn kind, ik kies de ruime wei. Stil, dwalen wij naar 't luw prieel, Waar, klaterend, verliefd gekweel Zich huwt aan het ruischen der twijgen, Die schommelen óp en zich nijgen, Een vlucht lichtvlinders wiegelt mee. Dit wekt slechts heimwee naar de zee. Ik laat u niet, ik kus uw mond, Ik kus uw wreede lippen wond, Mijn haren zij stroome' om u neder, Ik vat u, ik geef u niet weder, En prang uw hoofd vast aan mijn schoot. Mijn kind, nú droom ik van den dood. Regenwijsje Zie, hoe als regen spant Netten den dartlen, Parel en diamant Bloeisels omkartlen. Hoor, voor den droppenval Schuilende kouwlijk, Toon die u troosten zal Vol en vertrouwlijk. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrij kan der zomerzaal 't Dak zich vergrauwen, Nu langs het woudportaal Dampzuilen blauwen, Nooit, waar de donker zonk, Dor moogt ge u wanen, Beeft toch een zonnevonk In onze tranen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe gedichten Door P.N. Van Eyck Bede Leven, geef vreugd of verdriet, Nimmer de geurlooze stilte, De bleeke, gesluierde kilte, Die de diepe ontroeringen vliedt. Beter het wegende leed, Dat zwaar op mijn voorhoofd zou drukken, Mijn lijf van ellende doen bukken, Dan een dag, die kleurloos vergleed. Geef mij de schallende vreugd, Die den hemel zwellend doorschatert, Luid door de wateren klatert, In haar eind met een glimlach vergleed. Nimmer de slepende klank Uit de armoe van dralende monden, Nimmer de ledige stonden, Nimmer een dag zonder dank. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Geef mij liever den dood Dan een hart, dat niets zou ontroeren, Want wankling en weifeling loeren Uit een stilte, die lust kent noch nood. Leven, in blijdschap of smart, Dring met uw drift in mijn leven, Niets hebt gij, niets mij te geven Dan een kloppend, onstuimig hart. Vervoering Wel zijt gij ver, - toch ben ik niet alleen: Ik overdacht uw diepe, warme woorden, En 't zoet geluk drong door mijn leden heen Van toen mijn oore' uw zachte spreken hoorden. Nu ben ik saam met u, mijn ziel verbrak De grenzen van mijn lijf, haar adems hingen, Doorgloeid van 't vuur dat mijne liefde ontstak, Rondom mij heen als flonkerende kringen. Ik denk aldoor, aldoor aan u en 't is, Als gaan de kringen mijner liefde groeien, En alles wordt verzaad van lichternis, Want in mij voel 'k steeds sterkre ontroering gloeien. Als 't levend middenpunt van wat me ontglijdt Voel 'k buiten mij mijn wezen zich verspreiden, En altijd voort, tot waar gij eenzaam zijt, Mijn lichte liefde als cirkels glans verwijden. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} En 'k weet, mijn lief: dat al dit licht me ontvliet, Zich uit mij dringt om tot uw ziel te komen, Het kan slechts zijn, omdat in 't ver verschiet Gij zelf den zelfden weg vondt voor uw droomen. Want ook uit u stralen de kringen uit, Ook gij doorgloeit hen met uws harten branden; Gij, die voor mij uw diepste ziel ontsluit, Gij braakt, als ik, der leden enge wanden. Nu zijn wij vrij, uw ziel stroomt naar mij heen, Uw licht, uw gloed, uw liefde vloeit te zamen Met mij, mijn gloed, mijn ziel, en dicht in-één Schijnt ééne glans, waar twee te zamen kwamen. En schoon gescheiden, zijn wij, daar uw gloed Zich mengde met de mijn, toch gansch verbonden, Vereenigd, stuwt nu sterkrer golven vloed Steeds wijder om de harten, waar ze uit bronden. Gescheiden, ja, - wat is uw lichaam ver, Kon ik u gansch met mijne liefde omvangen! Toch zijn wij als een helle dubbelster, Voor de oogen één, door zelfden glans omhangen. En 't kringen onzer liefde ging zóó wijd, Dat ieder mensch, die tot ons licht zich wendde, In wiens gemoed ons diep geluk zich spreidt, Als eenheid voelt, wat hij als tweeheid kende. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De wereld heeft voor ónzen vloed geen dam, Geen wolk kan onze lichternis versperren, Gij zijt van mij, ik ben van u, één vlam Brandt uit ons beider harten naar de sterren. Middag De wereld wijd om het bosch En mijn lichaam dicht aan den grond: Mijn hoofd gebed in het mos, De halm van een kruid in mijn mond; De luwe lente in de lucht, In de dennen dat brons, dat goud, Bij poozen 't verpereld gerucht Van de vogels, zingend in 't hout; Als de wind de takken bewoog 't Blank licht, dat de blaadren doorzijgt, - En naar de eindlooze hemel omhoog Een stem uit de stilte, die stijgt. Een stem uit de stilte die zingt In woorden, glanzig en sterk, 't Gedicht, dat mijn mijmring doordringt, Ontroering, die straalt in het zwerk. Woorden, wier waaiend geschal Zich mengt in 't geruisch van den wind, Want de aarde en haar glans bindt het al Door de liefde, die 't leven bemint. Middag, dat lied op den wind, Mijn liefde, de schoonheid, die 'k zie, Wat heb ik uw rijkdom bemind: Drie droomen in één melodie! {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Avondlied uit de verte De zon wordt bleek en geel, mijn kind, Zij schijnt al achter de kastanje, En zinkend verft zij 't teer-getint, Doorzichtig lenteloof oranje. De tuinen worden grijs en stil En alle dingen lijken ouder, Er is maar één ding, dat ik wil: Mijn hoofd te stutten aan uw schouder. Ik heb u gansch den dag bemind, Zoodra de stilte slechts kwam zijgen, - Nu zit ik roerloos hier en vind Verlangen in den gloed dier twijgen. Verlangen om tot u te gaan, Ver over heiden, bosschen, weiden, Mijn armen rond u heen te slaan, U met mijn teederheid te omspreiden. Maar 'k zit hier stil, het loover dooft, Een zachte weemoed dringt naar binnen, - 't Is of mijn hart het niet gelooft: Toch zal 'k vandaag uw kus niet winnen. Straks treed ik naar de boomen heen, Als 't avondlicht uit hen ging deizen, Doch van mijn weemoed weet niet één, En 'k zal ook dan nog om u peizen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Adieu, mijn lief, de laatste schijn Verwelkte in 't looverdons der hagen, Ik zal weer spoedig bij u zijn, Ik wil niet langer om u klagen. Dichterschap Een boom, die aan den glans-bevloeiden rand Van 't bosch gemeenschap heeft met heel den droom Van gistend sap, en loofgesuis, gerucht En schal van winden, en dat ruig geluid Der regens als de verre, vreemde val Van duizend zilvren munten, en 't satijnen Gewaad van licht, dat gansch door 't woud verscheurd Ternederzijgt in flarden wieglend goud, En scheemring, en de nesten duisternis Door de ontelbre vogels der nacht gebouwd In 't hout, dat vaag en donker wordt van slaap, Wier rust nog slechts een vleermuisvlerk doorruischt.... De dichter is die boom, die aan den rand Van 't ondoordringbaar saamgegroeide woud Der wereldsche mysteriën, zijn kroon Voelt buigen naar de weide, en 't glooiend groen Der heuvels, en den kronkelstroom der beek, Waarop de zon haar bron van droppels strooit, Die garf van zilvren korrels. En zijn stem, Zijn stem, die beeft van alle kracht en klank Van 't saamgeweven bosch, die zwaar van nacht Het ruischen is der donkre vogelvlogels Bij 't duistren neergestreken, en die beeft Van de ondertoon, waardoor haar luidste woord Tot diep fluweel verdonst, daar zij de ziel Des levens draagt die zwijgen moet, maar streeft {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar 't zingen dat haar laatst geheim verklaart, - Zijn stem ruischt uit en schraagt zich in den toon Der lijster, die des nachts slaapt in zijn kruin. En 't vreemde lied, dat aardsch en hemelsch is, Wordt vóór 't in trillende aetherglans vervliet, Een lust en weelde voor 't verstilde hart Van hem, die aan de heuvelhelling waakt, Maar wakend droomt, een mensch die staart, omhoog, Tot hij 't bewustzijn zijner waak verliest En als een huivrend hart, omhoog gedragen Als door de witte veders eener duif, Op 't brooze lied dat zingend langs hem wiekt, Zich voelt vervloeien in 't verwijde blauw Des hemels naar een eeuwigheid van licht. Maar 't lichaam, aan den weeken heuvel, slaapt En 't is een vlinder, blauw en goudgezoomd, Die fladdert boven 't droom-bewaasd gelaat, Waar 't laag, in 't kruid, den keer der ziel verbeidt, Als 't oog van glans uit 's harten schat weer straalt En de aarde een woon werd voor een schoon geloof.... Mysterie Soms luister ik lang naar het zwijgen Van die donkre viool, mijn hart, En scheemring na schemering zijgen Door een stilte, die sluimert en mart. Doch eindlijk begint het te trillen, Of een zucht langs de snaren streelt, Of een enkel met liedren te stillen Verlangen er droomt vóór het speelt. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} En een mijmring van tonen zingt éven Uit de stilte, als de huivrende geest Eener geur, die schaduws deed beven.... Maar mijn ziel is vervúld geweest. En hetgeen in haar duister blijft hangen, Een levende smart, schoon ze zwijgt, Is de snik van een eindloos verlangen Uit een droefheid die woordeloos hijgt. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdenkingen Door Dr. M.H.J. Schoenmaekers. 1. ‘Aftakelen’ kan iedereen, ‘ondergaan’ alleen een held, maar ‘sterven’ is het voorrecht van den Koningsmensch. De hoogste menschelijke levensdaad is: sterven. Ik gebruik hier het woord ‘sterven’ in allerstriksten zin, in zooverre die verschilt van ‘ondergaan’ en ‘aftakelen.’ Dit verschil is er, want de Taal heeft nooit twee woorden voor één en hetzelfde begrip. Sterven is volkomen opgaan in, volkomen overgave aan het ééne Leven. Volkomen, zóó namelijk, dat er niets overblijft van streven naar een afzonderlijk doel, begeeren van een afzonderlijk genot, handhaven van een afzonderlijk bestaan. Dàt is sterven. In dien zin kunnen weinige menschen sterven. Wél treedt bij ons allen, als het hart niet meer vermag ons bloed door de aderen te stuwen een algemeene uitputting in, die onmiddellijk voorafgaat aan den ‘dood,’ de ‘overwinning van het Leven op één van zijn vormen,’ 1) - maar die overwinning is afgedwongen, van ‘overgave’ is daarbij geen sprake. Bij de zeer weinigen echter, die waarlijk ‘sterven,’ is de dood niet meer een overwinning van het ééne Leven op een van zijn vormen, maar een volkomen gehoorzamen van dien vorm aan het Leven, zoodat het Leven hen niet ‘overwinnen’ kàn - omdat er niets te ‘strijden’ is. Wie waarlijk sterft, doet dit even gehoorzaam aan het Leven als anderen zich gehoorzaam overgeven aan de vreugde van een mooien lentedag. Voor wie waarlijk sterven {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat de dood als ‘instorting’ niet meer, hun sterven is een daad, een zeer positieve, bewuste daad en dáárom geen vernietiging van hun bewustzijn, geen....dood. Ahasverus is het beeld van de meeste menschen: al stond duizendmaal hun hart stil, sterven zouden ze tòch niet, omdat ze dat niet kunnen. Socrates is een beeld van de weinigen, die sterven kunnen. Socrates wàs al opgegaan in het ééne Leven, hij had zich al aan het ééne Leven overgegeven, hij was al waarlijk ‘gestorven’ vóór hij den gifbeker dronk. Daarom bleef hij leven ook na zijn wijzen dronk. ‘Ondergaan’ - in strikten zin alweer - is het lot van den held. De held verschilt van den koningsmensch (den mensch in opperste voltooiing) in zooverre, dat hij nog streeft naar een afzonderlijk doel, afzonderlijk genot nog begeert, afzonderlijk bestaan nog handhaaft, terwijl dit alles in den koningsmensch geheel is opgeheven tot het zekere bewustzijn van zijn indentiteit met het ééne Leven. Het heroieke streven, begeeren en handhaven is echter volkomen in zijn soort, 't is eerlijk, spontaan, vrij van alle halfheid en dààrom heroiek. De held moèt in dit streven, begeeren, handhaven ondergaan. Waarom? Omdat hij door geen kunstmatig en voorzichtig geschipper beschermd wordt tegen het ééne Leven, dat dus in hem de waarheid kan en moet openbaren, waaraan ieder bewust-levend mensch in zijn diepste innigheid gelooft: de waarheid, dat àlle streven en begeeren en handhaven als zoodanig faalt. De evidente levensopenbaring van deze waarheid is de tragiek, die we bewonderen en in-ontroering huldigen bij het aanschouwen der klassieke tragediën. Alle lijden, dat deze levensopenbaring niet laat dóórschijnen is ontragisch, al is 't nog zoo ‘heftig.’ Ja, 't is des te verder van alle tragiek verwijderd naarmate het heftiger en dus ‘ijselijker’ wordt. Een voor de hand liggend voorbeeld: een mensch, die uit minnenijd zijn geliefde vermoordt is ijselijk-leelijk - een mensch, die uit liefdesmart ondergaat is tragisch-mooi. (Tristan und Isolde). ‘Aftakelen’ is nìet sterven, nìet ondergaan en tòch verkwijnen. 't Is het tegenspartelend neerzinken in de machteloosheid van {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstmatig aangehouden streven en begeeren en handhaven, 't is het gedwongen afbrokkelen van versteende illusies. Voorbeelden hiervan zijn maar al te gemakkelijk te vinden. De sfeer van het burgerlijke, ijselijke ‘standophouden’ is er vol van. 2. De waarlijk gestorven mensch is eeuwig, omdat hij alle dingen ervaart als vergaande. Het ‘alles vloeit’ van Heracliet is een gemeenplaats geworden en 't is dààrom al natuurlijk, dat de diepere beteekenis ervan niet tot haar recht komt. De Grieksche meerheidsvorm van ‘alles’ (παντα) duidt aan alle dingen, alle objecten. De kosmische waarheid van Heracliet's gezegde belijdt de absolute beweeglijkheid allèèn van alle ‘dingen,’ maar loochent volstrekt niet de absolute onveranderlijkheid van het ‘Ik,’ dat gèèn ding, gèèn object is, maar subject. Alle dingen kunnen alleen dan gezien worden in gestadig vloeien, als buiten alle dingen een rustend iets blijft, waarmee vergeleken alle dingen gaan en vergaan. Wat is er dan buiten alle dingen? Niets anders dan het ‘Ik’ zelf, dat geen-ding is en geen-ding zijn kan, òmdat het Ik, d.i. Subject is. Heracliet noemt den strijd den ‘vader aller dingen,’ maar laten we toch niet vergeten dat alle ‘dingen’ nog niet het Al zijn. Het Subject is geen afzonderlijk mensch, geen individu. Een afzonderlijk mensch is niet volkomen subject, ieder individu is òòk object als alle andere objecten, en vergaat dus gelijk alle andere dingen. De gestorven mensch alleen is waarlijk ‘Ik,’ bewuste persoonlijkheid 1). 3. De persoonlijkheid staat buiten alle dingen, maar is van geen ding verlaten. Integendeel: alle dingen zijn hare dingen. Als het waar is, dat alle dingen bewogen worden, dan moeten ze bewogen worden door iets, en dat iets kan niets anders zijn dan het Subject, het geen-ding, de persoonlijkheid. Zoodat àlle dingen, die in-wezen bewogenheden zijn, in hun bewogenheid dus in hun wezen absoluut afhangen van de persoonlijkheid. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} De persoonlijkheid is de ‘onbewogen beweger’ (Aristoteles) die, centrum van al haar dingen, beweging schept. Noem vrij die beweging met alle namen, waarmee de Taal de bewegingsvormen uitdrukt, gij moogt de persoonlijkheid haar schepper blijven noemen. ‘Beweging is leven.’ Goed: de persoonlijkheid is de bron van alle leven, een object leeft niet uit zichzelf. ‘Beweging is schoonheid.’ Goed: geen ding is uit zichzelven mooi, de schoonheid wordt geschapen door de persoonlijkheid alleen 1). ‘De beweging is de eeuwigheid.’ Goed: maar geen ding kan eeuwig zijn als ding - ook geen individu, want dat is òòk een ding. Alle dingen zijn eeuwig in zooverre als ze gaan, heelemaal gaan, geheel vergaan door de persoonlijkheid, geheel opgaan in de persoonlijkheid. Beweging in al haar vormen is daad, voortdurende daad van de persoonlijkheid. De beweging is aan de persoonlijkheid absoluut vreemd èn absoluut eigen. Absoluut vreemd, in zooverre de persoonlijkheid geen beweeglijkheid is, niet bewogen wordt. Absoluut eigen, in zooverre de persoonlijkheid alle dingen beweegt. 4. De persoonlijkheid ben Ik. Dit mag ieder waarlijk gestorven mensch zeggen vanuit zijn diepste wezenheid. Vanuit, niet over. Er is niets over de persoonlijkheid te zeggen, want spreken over iets is spreken over een object, en de persoonlijkheid is subject. Wel moet de persoonlijkheid spreken uit haarzelve en alleen haarzelve spreekt zij uit. Alle dingen zijn uitspraak der persoonlijkheid, uitspraak in vollen zin: schepping. Het zelf bewustzijn der persoonlijkheid is het herkennen van haar schepping als haar schepping in de objectiviteit. Ook dit zelf bewustzijn, dat zijzelve is, spreekt zij uit als herschepping harer dingen. En zoo klinkt en lijnt dit zelf bewustzijn in alle dingen: ‘De schepping is mijne schepping: ik heb haar lief. De schepping is mijne schepping: alle dingen zeg ik te sterven, opdat zij leven, telkens weer. De schepping is mijne schepping: alle dingen zeg ik te lijden, opdat zij blij {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, telkens weer. De schepping is mijne schepping: alle dingen zeg ik uiteen te scheuren en te strijden, opdat zij lieven, telkens weer. De schepping is mijne schepping: alle dingen zeg ik te aanbidden een afgod die een ding is, nu grof dan ijl, nu goed dan kwaad, opdat zij hunnen afgod verzaken, telkens weer. De schepping is mijne schepping: Ik ben de eeuwig-ontevredene, want alle dingen zeg ik te veranderen; Ik ben de eeuwiggelukkige, want alle dingen zeg Ik te veranderen. - Alle dingen zijn dit woord: Ik ben, Gij wordt uit mij.’ 5. Het aannemen van een ‘individueel voortbestaan’ opgevat als een onveranderlijke identiteit van het individu als zoodanig is een loochening van de eeuwige persoonlijkheid. Het individu, in tegenstelling met de persoonlijkheid, is nog een ‘ding’. Maar wie een ding als zoodanig onveranderlijk noemt, ontkent, ten opzichte van dat ding, de bezielende levenscheppende macht van het niet-ding, de persoonlijkheid. Hij loochent in zijn hart en waarschijnlijk zonder het redelijk te vermoeden het voortleven van dat ding. Want voortleven van een object beteekent voor den bezonnen mensch: voortsterven in en door het levende Subject. Maar hij loochent niet alleen het voortleven van dat ding, dat individu; strikt genomen ontkent hij àlle leven erin. Alle leven immers komt van de persoonlijkheid, een object leeft alleen in zooverre als het daad is van het subject, voortdurend wisselende daad. En de verdedigers van een ‘individueel voortbestaan’ zijn er juist vóór alles op uit, dat individu te zien als een blijvend object, liefst als een grof geobjectiveerd, ‘gematerialiseerd’ object. Wat zij trachten te ontdekken is inderdaad geen leven van het individu, maar een handhaven van harde afgescheidenheid, aparte objectiviteit. Wat zij trachten te ontdekken als ‘voortleven’ is, in wezen, niets anders dan weerstandsvermogen. Dat weerstandsvermogen noemen we in een steen ‘traagheid,’ in een dier ‘instinct van zelfbehoud,’ in een mensch ‘individualiteit,’ maar 't is, in wezen, overal even vreemd aan waarachtig persoonlijk leven. Dàt ontkiemt alleen in een mensch, die alle zelfbehoud heeft afgeleerd en gehoorzaamt aan het Subject: ‘Ik wil de wisseling àller dingen.’ {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. De persoonlijkheid is één. Als ik het Subject één noem, wil ik volstrekt niet zeggen, dat er één waarneembaar subject is in tegenstelling met de vele waarneembare objecten. Wat over de objecten gezegd kan worden, kan nooit in objectieven zin overgedragen worden op het subjectieve. Er is in het subjectieve nòch objectséénheid nòch objectsvéélheid, want het subjectieve is niet object, niet waarneembaar, het is integendeel: Mysterie. Het Mysterie nu kan, juist omdat het onwaarneembaar is, juist omdat niemand het buiten zich aanwijzen kan in een afgebakend stuk tijd of ruimte, in en aan àlle objecten innig worden doorleefd. En dat gebeurt als een waarlijk gestorven, van object-zijn bevrijd mensch de bewogen objectiviteit àls bewogen ervaart. Dan spreekt zijn persoonlijkheid haar onbewogenheid, dus haar éénheid, in de bewogen objecten uit. Ik zeg haar onbewogenheid, dùs haar éénheid. Veelheid immers is uitgebreidheid van tijd of ruimte en uitgebreidheid is bewogenheid. Nu is die ééne persoonlijkheid in geen onzer nog volkomen en altijd bewust-vrij. Maar soms breekt zij in bewuste vrijheid dóór in onze individualiteit. Dan leven we waarlijk, dan sterft onze individualiteit waarlijk. Dan is er voor ons maar één tegenstelling meer mogelijk: Ik en de dingen, d.i. Ik en mijn daden. In zulk een moment zijn we Koningsmensch. Ik noemde in 1 drie soorten van menschen: koningsmenschen, helden, en de rest. Geen aandachtig lezer zal nu meer meenen, dat ik met die soorten groepen van individuën bedoelde. 't Moet nu duidelijk zijn dat die soorten waarden zijn van het ééne menschelijke, waarden, die in vele individuën en ook in één en het zelfde individu kunnen bestaan. Anders gezegd: Er is één kosmisch Mysterie, waarin en waardoor de menschenindividuën geroepen zijn te sterven en zoo tot persoonlijkheid te leven. 7. Over begrip en woord. Begrippen zijn òòk ‘dingen.’ ‘Ik, de eeuwig ontevredene, zie begrippen staan en voel de stroeve zwaarheid van het “object.” Dan zeg ik: “Verander!” En oogenblikkelijk gaan ze {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken en al sprekende zeggen zij mijzelven uit en al sprekende bewegen ze zich in de lenige gebaren van het ware sterven. Nieuwe, elegantere begrippen rijzen nu en wéér zeg ik: “Verander.” Geen wonder, dat individuën, die angstig zich vastklampen willen aan vaststijve begrippenzwaarte “warhoofd” zeggen. “Duidelijk” noemen ze wat plomp gepasserd is en geliniaald. Ik ben de eeuwig gelukkige, midden in mijn dartelende dingen. In het warrelende, kleurige vrouwenspel van mijn babbelende begrippen sta Ik en heb lief.’ {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Politieke feiten en richtingen De mist en de roode vaan. Ministerie en Tweede Kamer zijn uitgeput. Enkele ministers moesten rust gaan zoeken, andere verklaarden zich buitengewoon vermoeid. Zelfs de ‘krachtige’ Waterstaatsbeheerder klaagde. En onder de vooraanstaande Kamerleden waren verscheidene door ziekte niet op hun post. Wie verwondert er zich over dat b.v. Troelstra, Tydeman en Duys in hun krachten te kort gingen schieten. De politiek is afmattend. Wat zijn nu van die krachtsinspanning en die opoffering de resultaten? Voor het eerst doet de Tweede Kamer de begrooting niet vóor Kerstmis af. Maar bovendien mag met recht betwijfeld worden of er in politiek en regeeringsbeleid iets verbeterd is. Zou het volk dankbaar zijn? Zou het medelijden hebben met de vermoeiden? Is er niet eerder een lichte spot bij hen, die de parlementaire handelingen volgen, een spot waaruit weinig eerbied spreekt voor dat uitputtende vak der politici? En bovendien daarachter een stille overtuiging dat parlementarisme en demokratie het toch eigenlijk gaan afleggen. Tegen een dergelijke twijfelmoedigheid, tegen zulke hautaine objectiviteit kan echter niet krachtig genoeg opgekomen worden. En deze eerste kroniek in het verkiezingsjaar willen wij juist daarom beginnen met een waarschuwing tegen kritisch en terughoudend intellectualisme, daar wij zelf niet minder en gelijksoortige kritiek zullen beoefenen. Doch niet door ons terug te houden of ons te onthouden. En ook niet met afkeer voor politiek, parlementarisme en demokratie. Dit zijn alle drìe noodwendigheden, zoowel historisch als {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} feitelijk. Niemand kan daarbuiten omgaan. Wie er op neer ziet of met weerzin zich afscheidt, geeft daarmede in hopeloosheid en zatheid van maatschappelijk leven zijn staatsburgerschap prijs. En dat beteekent juist een onderwerping aan de machten, die verfoeid worden. Ja meer zelfs, het heeft tot noodzakelijk gevolg dat minderwaardige elementen geen tegenwicht verkrijgen en dus aan invloed toenemen. Hoe lager peil de politiek inneemt, hoe trager en slechter het parlement werkt, hoe sprekender de gebreken eener demokratische regeering naar voren komen, des te meer is het de plicht van de intellectueelen om zich ermede te bemoeien ter verdediging en ter genezing van wat zoo zwak en ziek is geworden. Dit klemt te sterker indien het alles geschiedt in een tijd dat de hoogste belangen onzer samenleving gevaar loopen. Inderdaad is dit het geval. Het zou dwaasheid, ja verregaande lichtzinnigheid zijn zich dit te ontveinzen. Allereerst is er de bedreiging met een Europeeschen oorlog. Wie zich voor ettelijke jaren de illusie gemaakt hebben dat de oorlogskansen steeds minder werden, zullen toch in dit najaar wel ontgoocheld zijn. Het was al lang te zien dat de geweldige bewapeningen niet voor niets geschiedden. Toen het onmogelijk bleek daaraan door wederzijdsche afspraken een grens te stellen, en toen tegenover den grooten driebond, de drievoudige ‘entente’ kwam te staan, is onmiddellijk een haast gevolgd bij alle zes de groote mogendheden om voor den strijd gereed te zijn. Geld, vernuft, toewijding, industrie, en....menschen werden zonder weifeling of terughouding ter beschikking gesteld van leger en vloot. Daaraan lag de veronderstelling ten grondslag, dat het eens toch tot een oorlog zou moeten komen. Al gevoelt men onverwacht hoe vreeselijk de ramp zal zijn die een botsing moet veroorzaken, en al wordt er stellig door talrijke invloedrijke personen met ijver en toewijding gezocht naar middelen om dien te voorkomen, toch neemt ook het aantal toe van hen, die zich op het noodzakelijke voorbereiden, en die er bijna voor pleiten om, nu het eenmaal zoo is, de beste kansen niet verloren te doen gaan. Niemand kan op dit oogenblik voorspellen wat er zal voortkomen uit de vredesonderhandelingen en de gezantenbijeenkomst te Londen. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog steeds staan in de Balkan de legers tegenover elkaar, die geen oogenblik in ijver verminderen om zich te versterken. Evenmin is er iets ongedaan gemaakt van die groote mobilisatie's door Oostenrijk en Rusland in de eerste plaats, en daarachter ook door hunne wederzijdsche bontgenooten verricht, hoe weinig begeerig deze laatste ook zijn om thans en voor deze zaak geweldige offers te brengen. En dat is geschied, ondanks het feit, dat zoowel in Rusland als in Oostenrijk de grootste inwendige moeilijkheden kunnen ontstaan, indien beide landen tot een oorlog besluiten. Rusland toch ziet in het verre oosten China zich roeren, en kent nog uit jonge ervaring de latente revolutie, die oplaaien zal zoodra de garnizoenen naar de grenzen trekken. Oostenrijk weet hoe de slavische volken uit den statenbond, en hoe ook de groote arbeidersbevolking in de industrieele centra, een jarenlange ontevredenheid koesteren, en met uitbarsting dreigen. Toch zijn het slechts hunne bondgenooten, die hen weerhouden om zich buitbegeerig in de Balkan-moeilijkheden te mengen, waar zij elkaar ongetwijfeld vijandig zouden ontmoeten. Doch ook die bondgenooten zullen wanneer het eenmaal tot een botsing komt van de gelegenheid gebruik maken om de jarenlang gevoedde wedstrijd naar voorrang en de macht over de wereld uit te vechten. Wanneer zij den oorlog tusschen Oostenrijk en Rusland om den Balkanbuit niet wenschen, dan is het niet zoozeer omdat zij den onderlingen strijd vreezen als wel hoofdzakelijk omdat zij gezamentlijk liever een zwak onder hun invloed gekomen Turksch rijk zien, dan dat het geheel en al wordt opgelost in andere machten. Evenwicht van belangen, vrees om invloed te verliezen, weerhoudt dus op 't oogenblik den grooten kamp. Maar het gevaar is er niet minder om geworden. Al zullen Duitschland, Engeland en Frankrijk, zoo ook Italië, op dit oogenblik ten behoeve der belangen, die zij in 't oosten hebben, trachten Rusland en Oostenrijk in toom te houden, zoo kan er straks een nieuw conflict uitbreken. Wee dan de kleine staten, vooral wanneer zij ingesloten liggen tusschen de grootere, en deze er belang bij hebben van de hulpbronnen der kleinere gebruik te maken. Hoe zal hun houding moeten zijn om zich te verweren? Op de groote Ba- {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zelsche vredes-bijeenkomst heeft Troelstra zich tot woordvoerder dier kleine staten gemaakt, en tegelijk ook de twee richtingen aangegeven, die ingeslagen kunnen worden. Eenerzijds een poging om zich tot het uiterste te wapenen, en op 't voorbeeld der Balkan-staten kracht te zoeken in bondgenootschappen. Dit moet echter zware offers kosten. Een noodzakelijk gevolg er van is n.l. een geremde ontwikkeling. Onderwijs en sociale instellingen zullen moeten boeten voor wat aan oorlogstoerusting te besteden zal zijn. Daartegen vooral waarschuwde Troelstra als het groote dreigende gevaar, niet alleen voor de cultuur dier kleine staten zelve, maar ook voor de beschaving in 't algemeen. Laten wij, zoo was zijn oproep, laten wij, Zwitserland, België, Nederland, Denemarken, Noorwegen, Zweden en Finland, een voorbeeld zijn van cultuurstaten, die alle krachten besteden aan de volksontwikkeling. Deze zal onze sterkste steun zijn tegen overweldiging. Hoe dit ook zij, in elk geval is hier een tweesprong, waar een weg te kiezen valt. En de keuze is zóo groot, zóo vol verantwoordelijkheid, zóo overwegend voor onze belangen, dat er terecht gesproken mag worden van een ernstigen tijd, die een beslissing vergt van verdragende beteekenis. Maar niet alleen daarom zijn onze hoogste belangen in gevaar. Ook de inwendige toestanden stellen aan het regeeringsbeleid een zware taak. En juist daardoor geeft onze tegenwoordige politiek zoo'n weerzinwekkend beeld van onmacht te zien. De liberale staatsorganisatie van Thorbecke is eigenlijk nooit voltooid geworden. Hare ontwikkeling is opgehouden toen zij aanbotste tegen de christelijke traditie op de school en daardoor tegen de kerken. Van toen af is feitelijk een stilstand ingetreden. De steeds verzwakkende liberale partij zocht naar een pacificatie van den schoolstrijd, maar kon er niet in slagen. Een linksche vleugel zocht haar verjonging in sociale politiek, die noodig werd doordat handel en nijverheid in 't laatste kwart der 19e eeuw krachtig begonnen óp te leven, en daarmede een weerbaarder maar nog in de achterlijkste levensomstandigheden verkeerende arbeidersklasse ontstond. Toen kwam naast de kerkelijke politiek de sociale zich plaatsen, die bestemd scheen de eerste terugtedringen. Dat was noodig. Kerkelijke {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek kan de uiting zijn van een vrijwel stilstaand ekonomisch leven, omdat de steeds aanwezige verschillen in levensen wereldbeschouwing dan vanzelfsprekend een voorrang hebben. Maar zoodra samenleving en staat zich in een sterke ekonomische vervorming bevinden, zoodra kwestie's van belastingpolitiek, van handelsbeleid, van verkeerswezen, en vooral van sociale verhoudingen vóór alles aan de orde zijn, moet de kerkelijke politiek zich terug trekken en plaats laten voor de behartiging der onmiddelijke belangen. Dat nu is in ons land niet verkregen kunnen worden. Door het zwakke, halfslachtige beleid der liberalen werd nóch de schoolstrijd beeindigd, nóch ook de sociale politiek voldoende versterkt. Zoo konden de clericale partijen zich vestigen, zich organiseeren, en zich coaliseeren tot een macht die over een kiezersmeerderheid te beschikken had. Maar die nimmer een ekonomische, en ook geen sociale politiek kon voeren, omdat de beginselen daarvan niet de bazis vormden der kiezersorganisatie. En de resultaten staan nu ieder voor oogen. De schoolstrijd bracht een algeheele verwarring en splitsing op onderwijsgebied, zonder de noodwendige hervormingen te brengen, die een vooruitgaand volk dringend noodig heeft. Ons land, dat vooruit kon zijn op dit gebied komt steeds meer achteraan. De kort geleden gehouden meeting van onderwijzers toonde overtuigend aan, tegelijk hoe doordravend verkwistend en hoe onverstandig schriel de overheid met het geld is. Veel kleine schoolgebouwen, maar onvoldoend bezoldigde onderwijzers. Naast het onderwijs is de geneeskundige zorg een noodzakelijke grondslag voor de verspreiding der beschaving. Niet alleen zal het toekomstig geslacht bekwaam maar ook gezond moeten zijn. En heeft niet een minister bij de verdediging eener ziekteverzekeringswet kunnen zeggen dat hij niet voor doktershulp overal kon instaan omdat er in verschillende streken ten platte lande geen dokters waren? Toch is er aan artsen geen tekort. Zij vestigen zich alleen niet op die plaatsen omdat zij er niet genoeg kunnen verdienen. En de angstvallige minister kon niet eens zijn halve hulp tot stand brengen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Staat die achterlijkheid niet in nauw verband met de gebrekkigheid van ons verkeerswezen? In den goeden tijd van het liberalisme zijn de voornaamste spoorwegen en kanalen tot stand gekomen, maar daarna gaat het uiterst langzaam en weifelend. Wie onze stations met het buitenland vergelijkt gevoelt direct het verschil in ontwikkeling. Dat is op zich zelf niet zoo erg, maar het is een teeken hoe er een volgen, niet een voorgaan der ekonomische ontwikkeling, ons verkeerswezen kenmerkt. Erger is toch dat er geheele streken zijn, die nog onvoldoende verbindingen bezitten. Mist niet zelfs Zuid-Holland behoorlijke wegen? Daarbij komt dat het beheer van onze verkeersmiddelen nog steeds rust op onhoudbare verbintenissen tusschen den staat en logge maatschappijen. Door die hoofdpunten is nog volstrekt niet de achterstand in ons landsbeheer geheel omschreven. De verzorging der armen en gebrekkigen, die een taak is van menschlievendheid welke voor een volk met toenemende welvaart zich vanzelfsprekend opdringt, is nog steeds zeer onvoldoende en vastgeroest aan oude instellingen en tradities. De rechtspraak laat op allerlei punten veel te wenschen over. Verschillende geruchtmakende zaken wezen op de neiging der rechterlijke macht om een soort kaste te vormen, die zich zoo zeer afsloot van het maatschappelijk leven dat juristerij boven rechtsgevoel ging. En zelfs wanneer dit laatste had mee te spreken was het sterk beïnvloed door geest en belangen der klasse, waaruit rechters gekozen worden. De langzaamheid der proces-voering bracht bovendien een gevoel van gedeeltelijke rechtsonzekerheid. Ook het belastingstelsel eischt dringend herziening. Niet alleen om de ongemakken daarvan voor de burgers tot een minimum terug te brengen, maar vooral om te voorkomen dat onnatuurlijke barrières tusschen allerlei gemeenten opgesteld worden. Talrijk zijn de gevallen waar oude gemeentegrenzen den vooruitgang in den weg staan. En het zijn de belastingen, die een goede regeling belemmeren. Doch de hoofdzaak is dat allerlei dringende landsbehoeften niet vervuld kunnen worden uit gebrek aan geld. Eensdeels is daarin te voorzien door een belastingherziening, die den druk rechtmatiger verdeelt, ander- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} deels echter door een krachtige hervorming op bijna elk gebied der overheidsadministratie, waar wel de leus maar niet de praktijk van zuinigheid bestaat. Al te veel is het een kleinzielige schrielheid naast een bevreesde onbekwaamheid tot ingrijpen, die voor zuinigheid doorgaan, en die verkwisting van arbeid en geld laten voortduren, doch alleen schrikken voor nieuwe uitgaven, hoe rendabel die ook beloven te zijn. Is het rapport der Staatscommissie over de inrichting der departementen in dit opzicht niet een onthulling geweest? Maar wat heeft het uitgewerkt? Een andere groote taak ligt in 't beheer onzer koloniën, die op uiterst gebrekkige wijze, zonder flinke durf en verreikend inzicht wordt vervuld. In den noodstand van West-Indië komt maar geen verbetering. Verder zijn er in Oost-Indië dat een reuzenontwikkeling begon, nu groote industriën en cultures zich naast een rijk mijnwezen gaan ontwikkelen, talrijke moeielijke regelingen te heffen, die voor lange tijden van overwegende invloed zullen zijn, en wat meer is over 't bezit van en de rust in onze koloniën zullen beslissen. En bij al het opgesomde, dat aanwijst hoe een land dat zich opnieuw levenskrachtig toont, behoefte heeft aan zaakkundige sterke leiding, komt dan nog ten slotte het arbeiders vraagstuk. Dat stelt als allereerste eisch de grondslagen der demokratie te verbreeden, niet angstvallig maar flink en met vertrouwen, opdat niet naast de godsdienstige splitsing ook de klassetegenstelling het nationaal besef vernietigt, en het gevoel van saamhoorigheid meer en meer opheft. De arbeidersklasse is niet langer de groote groep van paupers uit het eind der 18e en 't begin der 19e eeuw. Zij wil erkenning van het volle burgerschap en is met minder niet tevreden. Niet door heele of halve weigering en door hoog of sterk te doen, worden haar gebreken opgeheven, maar door tegemoetkomendheid, door opvoeding en aankweek van verantwoordelijkheid. Naast de zuiver ekonomische politiek, die het volk sterker maakt, die de ontwikkeling van alle welvaartsbronnen niet belemmert maar bevordert, die belasting, rechtspraak, en beheer maakt tot hulp inplaats van tot last, moet er zijn een sociale {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} politiek, die tot eerste taak heeft het peil der arbeidersklasse omhoog te voeren, zoowel materieel als intellectueel en moreel. En dit in het vaste vertrouwen, dat zoo'n verhoogde arbeidersklasse de ware volkskracht is, meer nog dan de z.g. middenstand, die slechts overgangsvormen te samenbrengt met zeer uiteenloopende belangen en aard, en die in de politiek nooit richting, doch slechts weifeling kan brengen. In het voorgaande is geenszins een volledig program bedoeld. Het is slechts een vluchtige aanwijzing van het vele waarin tot nu toe de politiek te kort schoot, een gebrekkig schematisch bewijs hoezeer er in ons land behoefte is aan een beheer, dat steunen moet op hen, die de ekonomische en sociale ontwikkeling begrijpen en vertrouwen, waardoor het als gevolg uitsluitend de conservatieve, zwakkere en angstiger naturen tegenover zich zal vinden. Vooruitstrevenden tegenover behouders, dat is de politieke tegenstelling, die ons land dringend behoeft. Die tegenstelling scherp te gevoelen, en die met kracht aan het volk duidelijk te maken, dat is de ware taak der politici, waarbij zij de steun van allen verdienen, die weten welke belangen op 't spel staan. * * * Geen poging tot nieuwe partij-vorming; geen lust tot afwijkend individueel inzicht, geen neiging tot isolatie was het doel van de voorgaande beschouwing. Het was slechts de noodzakelijke verklaring van de kritiek, die nu gaat volgen. Een verklaring n.l. ter voorkoming van onjuiste conclusie's, alsof politiek uit den booze is. Zij mag niet uit den booze zijn, maar vormt integendeel een geweldige taak, die met alle ernst moet worden aangevat. Daartoe was noodig uiteen te zetten hoe vele en ernstige belangen bij de verkiezingen behandeld zullen worden. Vragen wij ons toch nu af, hoe dit geschiedt, dan zijn er vele redenen van teleurstelling en verbazing. De politiek der verkiezingen is toch ingezet met deze zitting der Tweede Kamer. Alle onderwerpen, die behandeld werden, zijn omgezet in onderdeelen der verkiezingsagenda, en krijgen te meer belangstelling {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} naarmate zij beter voor die agenda passen. Het is alles een groote campagne, die in de Tweede Kamer door de politici begonnen, door hen later over 't land zal verspreid en aangevuurd worden. Dat land mag de nagalm en de clâque leveren. Juist dat omzetten van een zakelijke discussie tot een deel der campagne heet in het spraakgebruik ‘de politiek erin brengen’. Dan stemt links tegen rechts en dient de geheele demonstratie ter ‘voorlichting’ van het kiezersvolk. Alle afwijkende punten waarbij de politiek niet te pas te brengen is, zijn onder den naam van ‘districtsbelangen’ of dergelijke tot minderwaardigheid gedoemd. De ware inzet vormen de algemeene beschouwingen bij de staatsbegrooting. Deze waren dit jaar reeds zoowel in de personen der strijders als in de te behandelen onderwerpen verzwakt doordat de langdurige gerekte algemeene discussie over de Invaliditeits- en Ouderdomsverzekering eraan voorafgegaan was. In een vorige kroniek is reeds uiteengezet hoe de linkerzijde erin slaagde om deze geheel voor haar politiek te gebruiken. De liberale concentratie was erdoor ingeluid met frohlicken en Siegesbewusstsein. Die zaak was immers juist beklonken, en de tegenpartijen hadden nog geen tijd gehad om een positie te kunnen innemen. Het is thans niet twijfelachtig of de liberale leiders zijn voorbarig geweest. De eigenlijke concentratie-voorstelling stond achter bij de generale repetitie. Toen was er meer vuur in de spelers. Dat was bij herhaling geluwd en werkte verzwakkend op het eindeffect. Bovendien was de régie slecht in elkaar gezet. Er was eigenlijk in 't geheel geen goede rolverdeeling. De heeren Rink, Roodhuyzen, Patijn, De Beaufort en Drucker werden na hun aanval, die precies zoo was, als ieder kon voorspellen, vrijwel teruggedrongen in een verdedigende positie. De heeren Tydeman en Borgesius kwamen te laat om daarin nog verandering te kunnen brengen. Daartegenover was de regeering bij monde van minister Heemskerk in gunstiger conditie, doordat zij nu pas en voor de tegenstanders geheel onverwacht het verkiezingsprogram ontvouwde. Maar ook dit had weer zijn zwakte. Allereerst doordat de redevoering van den premier niet magistraal genoeg {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} was gehouden. De gedeelten, die zoodanig bedoeld waren dreven in het langnat zijner ‘grappigheid’. Vooral echter daar hij zeer onvoldoende werd ondersteund. Uit den tijd van minister Kuyper herinnert men zich nog levendig hoe deze steeds kampvechters voor zich uitzond, om het terrein voor de hoofdmacht zijner breede redevoeringen vrij te vechten. Daarentegen kwamen nu de heeren Middelberg en Nolens, allesbehalve als schildknapen met aanvallen op de concentratie, doch veeleer als wijzen mentors met beschuldigende excuses voor het ministerie. Scherper kritiek dan ‘het ontbreken van de deugd der tijdrekenkunde’ en ‘de lust om zich weer in te huren’ op grond van oude beloften, is moeilijk korter te formuleeren. De meest eigenlijke hulp kwam van den heer De Savornin Lohman, doch juist deze hulp, van een man, die het ernstigst de regeering bij 't vervullen van haar taak had belemmerd, was ongewenscht. In hem was wel het oude vuur tegen een verwaten eigengerechtigd liberalisme, maar zijn al te late lof voor minister Talma stuurde hij indirect aan de ergste vijanden van zijn staatkunde: de vrijzinnig-demokraten. Terecht wist hij daardoor de lof voor de regeering te combineeren met een blaam voor de ex-katheder-socialisten, doch ten koste van de ernst zijner eigen overtuigingen. De hoofdzaak bleef daarom minister Heemskerk's rede en te meer schade deed het dat die averechts was opgezet. Verlokt door de mooie eindleuze van ‘de roode vaan in de mist’, waarmede hij trachtte de liberale concentratie pakkend te kenmerken, had hij de uiteenzetting van het rechtsche verkiezingsprogram doen voorafgaan aan den strijd tegen het linksche verbond. Toch lag het voor de hand, en Dr. Kuyper's leuzen hadden daarin steeds het voorbeeld gegeven, dat de volgorde andersom had moeten zijn. De mooie leuze was een negatieve, een met spot als wapen uitgevoerd verweer, geen aanvoering tot een duidelijk doel. Het beeld dat de Kamerdiscussie dan ook te zien gaf miste geheel het opwekkende, het pakkende van een flinken strijd tusschen vooruitstrevenden, die een echte werkelijkheidspolitiek met duidelijke scherp belijnde hervormingen voorstaan, en conservatieven, die traditie's en oude instellingen verdedigen. Twee listige verbonden stonden tegenover elkaar, die hun {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} plannen vaag en gemaskeerd op den achtergrond hielden, en kracht zochten door wederzijds elkaar onmacht te verwijten. Gij, coalitie, aldus spraken de voorgangers der liberale concentratie, hebt ons in de verloopen jaren getoond, dat gij niet in staat zijt om goed te regeeren. De aanvankelijke bedoeling van minister Heemskerk om oude en fatale partij-tegenstellingen te verdringen, is juist geeindigd met een venijnige poging om die nieuw leven in te blazen. En wat gij - zij 't ook in stilte - in 't Kuyper-beleid afkeurde, hebt ge in veel scherper vormen herhaald, n.l. de begunstiging van een permanent partijwezen, hoewel ge wist dat het op een onpractischen, onbruikbaren grondslag rustte. Daartegenover kwam de premier die verwijten volledig op de concentratie terugwerpen. Indien hij al zijn poging had opgegeven om conciliant te zijn, d.w.z. om de conservatieve elementen der vrijzinnigen te vriend te houden, zoo is dat gebeurd, niet op bevel van Dr. Kuyper, maar gedwongen door de houding der linkerzijde, die zoowel de behoudendgezinde wetten b.v. militiewet en zedelijkheidswet, als de zeer getemperd vooruitstrevende sociale wetten van Talma bestreed met alle middelen waarover een oppositie kan beschikken. Tot op het onfatsoenlijke af. Zoo werd de coälitie wel gedwongen op eigen krachten te steunen. Al kon minister Heemskerk de eigen onmacht niet goedpraten, het eromheen praten was hem wel toevertrouwd. Zijn aanbeveling van een langere zittingsperiode voor de Tweede Kamer werd door niemand en in geen enkel opzicht meer als een overtuigend redmiddel erkend. Zijn kritiek was echter niet minder sterk dan die der liberalen op zijn eigen beleid, toen hij betoogde hoe de liberale concentratie toch nimmer een regeeringsmeerderheid zou kunnen vormen, zonder hulp der sociaal-demokraten. Dat hij hier een zwakke plaats trof bleek overtuigend toen zoowel de heer Roodhuyzen als de heer de Beaufort kwam verklaren, dat de concentratie de regeeringsverantwoordelijkheid niet aanvaardde bij een nederlaag van de coalitie indien dat met hulp der sociaal-demokraten moest geschieden. Dat toch is voor het begin van den zoo vol moed ondernomen strijd een getuigenis van zwakte en twijfel, die weinig harmonieerde met de op- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} wekkende klanken van het concentratie-program. Want dit was de clou, de grootste uitvinding der unie-liberale vernuften, om socialisten en socialisten-haters tegen elkaar in strijd-positie op te stellen en toch eendrachtig te doen samenstemmen voor hun blanco's. Vandaar dat de heer Borgesius nog probeerde de positie te redden, door onnoozel weg te zeggen dat het gezeur over de socialistensteun nu maar uit moest zijn. Alsof daarin niet het draaipunt ligt der geheele linksche politiek. Hoe stond het ondertusschen met de sociaal-demokratie, de lachende derde in het geschil? De ziekte van Mr. Troelstra bracht voor hen, die van 't antwoord op deze vraag veel verwachtten, een teleurstelling. Zijn groote rede werd meer dan ooit gemist. Allereerst omdat ons staatsbeleid zoo blijkbaar op een kritiek punt gekomen is, nu beide politieke verbonden in onmacht kijvend tegenover elkaar staan en ofschoon tot grondwetsherziening besloten deze niet kunnen uitvoeren. Noch links, noch rechts is meer de man te vinden, die het kan opnemen voor nieuwere inzichten van staatsbeleid. Allen zijn daar gebonden door hunne halve afspraken en voornemens om de regeeringszetels te behouden of te bemachtigen en daarvan iets zoo principieels als de grondwet te laten afhangen. Hun mond was gesnoerd, door de onderlinge stille verstandhouding, en den noodzaak om de verbondenen te sparen en in geen geval pijnlijk te treffen. Doch de sociaal-democraat was vrij. Hij kon nu met meer kracht en met grooter overvloed van bewijzen dan ooit nog vroeger aantoonen hoe onwerkelijk, hoe onpractisch en daardoor hoe onvruchtbaar die samenkoppeling der drie partijen in coalitie en concentratie is. En meer, hij kon opnieuw en met duidelijke voorbeelden betoogen wat de volksbehoeften zijn, hoe breed en hoe dringend, die om voorziening roepen. Tegenover de enge, beperkte verwijten in den naargeestigen strijd om de macht, tegenover het streven om met angstige hervormingsleuzen, het vastklemmen aan bestaande verhoudingen te bedekken, had hij, die reeds zoo vaak getoond had naast partijleider ook staatsman te zijn, stellig vooruitzichten geopend van wat er in 't volksbelang kan en moet gebeuren. De sfeer van het duffe Binnenhof-vertrek, omgeven als door gordijnen van {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} de steeds partijdiger gestemde persoverzichten, had hij kunnen laten doorwaaien met de stormen van volksverbittering en doorschijnen door het licht van groote verwachting. Te beter omdat hij juist terugkeerde van die prachtige internationale beweging te Bazel tegen den cultuur-bedreigenden oorlog. Daar was hij in aanraking geweest met politieke voorgangers uit alle beschaafde natie's, daar had hij een atmosfeer geademd van de beste en hoogste verwachtingen voor algemeen volkswelzijn, daar had hij zelf vooraan op de bres gestaan ter verdediging niet zoo zeer van socialistische of partijdige leerstellingen, maar van de reëele ontwikkeling tot een hooger peil van samenlevingsbestaan. Doch die stem ontbrak. Zoo was het uitblijven van Troelstra's rede een teleurstelling voor hen, die daarop gerekend hadden en wel opdat een andere, zuivere, en breedere uitkijk geopend zou worden dan waarvan een verpolitiekte politiek besef heeft. Schaper die hem verving kon dit door raakheid en slagvaardigheid niet vergoeden. Hij was en bleef inderdaad de lachende derde. Eenerzijds kon hij de liberale concentratie bespotten, die tegelijk de mooie beloften deed die hen door 't bestaan en door de actie der sociaal-demokraten waren afgedwongen en tevens den kiezers wilde wijsmaken dat zij zoo anti-socialitisch waren. Doch aan den anderen kant kon hij ook de coalitie er tusschen nemen, die vrees voor den rooden vaan in de mist wilde aanwakkeren, maar toch ook als het te pas kwam de hulp der sociaal-demokraten gaarne aanvaardde. Het resultaat van zijn optreden bleef er echter bij dat hij met groote vrijmoedigheid en openheid constateerde hoe de sociaal-demokratie en haar invloed in geen enkel opzicht geringer of geschaad werd door de oorlogsverklaring tegelijk van coalitie en concentratie. Maar de leemte in zijn optreden kwam duidelijk aan 't licht, doordat hij niet boven de verkondigde politiek uitging, niet alleen niet van die der beide verbonden, maar ook niet boven die zijner eigen partij. De groote onmacht der verbonden was toch vooral duidelijk uit het geheel negatieve der discussie's. En waaraan behoefte bestond was een positieve, practische, scherp omschreven aanwijzing van staatsbeleid. De roode vaan in de mist is genoemd, door tegenstanders om angst te verwekken, maar was {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad niet aanwezig. Zij had in de bedroevende verwarring kunnen zijn, zoo rood, maar dan ook zoo stralend als een opgaande zon, die laat zien hoe er te midden van de mist twee uitgeputte legers vastraakten in een uitgebreid moeras, en hoe noodig het is voor een volk dat nog een toekomst voor zich voelt, nieuwe mannen te leiden langs nieuw te banen wegen. * * * Is inderdaad de concentratie- en coalitie-politiek geheel en al negatief? Beide hebben toch een program en beide beweren dat het duidelijk is. De concentratie belooft algemeen kiesrecht en staatspensioen; de coalitie een grondwetsherziening, die ook een kiesrechtuitbreiding, zij 't ook een beperktere omvat, met verder voortzetting van haar aanhangige plannen. De concentratie zegt dat zij in plaats van protectie rechtvaardiger belastingen zal geven, en de vrijheid der liberale instellingen handhaven. Daartegenover wekt de coalitie verwachtingen van een christelijke school en bloeiende nijverheid met hooge loonen. Bovendien doet zij uitkomen, dat eigenlijk bij haar alleen de landsdefensie veilig is. Men moet echter deze programpunten scherp bekijken. Dan blijkt dat zij geen achtergrond hebben. Het zijn schimmen, bedrieglijke verschijningen, die door kunstmatige belichting worden verwekt in wat inderdaad niets anders is dan een omhullende mist om de werkelijkheid van het volksleven. Wanneer toch de coalitie er in slaagt haar meerderheid zij het ook verzwakt te handhaven, is het allereerste wat gebeuren gaat dat een geheimzinnige onzekerheid optreedt. Grondwetsherziening is dan ondenkbaar, daar deze twee derden der stemmen eischt. Vandaar dat die op den achtergrond zal blijven. Het restant der wetten van dit ministerie is uitteraard het eerst aan de beurt. Wat dat restant zal zijn is nog niet te zeggen. Zal het ook de tariefwet omvatten? In elk geval moet er een stuk van Talma's sociale verzekering toe behooren. Maar kan het ministerie zoo blijven als het thans is? Zal de christelijk-historische partij zich neerleggen bij het hand- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} haven in 't bijzonder van minister Talma en zijn door de conservatieven gehaatte wetten? Zullen niet meerdere ministers vermoeid, voldaan of naar ander werk begeerig, hun taak neerleggen? Het ziet er naar uit of bij een vernieuwde overwinning der coalitie de moeilijkheid eigenlijk pas gaat beginnen. En wie kan voorspellen hoe het coalitieverbond zal trachten om de nieuwe compromissen te vormen die tusschen de zeer tegenstrijdige wenschen na de verkiezingen noodig zullen blijken. Het is toch duidelijk dat een overwinning der coalitie slechts te bevechten is door groote concessie's aan de christelijkhistorischen. Hoe heerschzuchtig en dwarsboomend zij zich ook in de afgeloopen periode gedragen hebben, de stemming in 't land - het bleek in Ommen - bevatte daarvoor de verklaring. En zij geven den doorslag. Omgekeerd stelt dit de andere bondgenooten op een zware proef, zoowel de antirevolutionnairen als de katholieken. De eerste zien de politieke leiding van de gereformeerden geleidelijk overgaan op de Nederlandsch-hervormden. De laatsten zien hoe er nog steeds een protestantsche geest in de noordelijke provinciën aanwezig blijft, die hun invloed maar noode erkent. Beide weten dat het een zwakke partij is die door bijzondere omstandigheden instaat gesteld is hen het mes op de keel te zetten en daarvan overtuigd zich niet door schreeuwen laat overtreffen. En toch zal de overwinning in Juni slechts verkregen worden door toegevendheid aan de veel-eischenden. Allereerst omdat deze niet genoeg georganiseerd zijn en dikwijls de onder-leiders liever dan de boven-lijders volgen, terwijl zij bovendien geen eigenlijk politiek stelsel bezitten en dus zeer uiteenloopende meeningen moeten toelaten of m.a.w. een zwakke discipline kennen. Een andere moeilijkheid schuilt in de defensie- en koloniale questie's. De ontwikkelingsgang zal ongetwijfeld deze op den voorgrond brengen, vooral bij een regeering, die niet van bovenaf hervormingen naar een principieel stelsel beoogt, maar zich op den stroom der voorvallen laat drijven. Reeds nu begint België aan een defensie-politiek, die in een vergroot en modern toegerust leger en in bondgenootschappen heil zoekt. Dat moet Nederland meesleepen. De leger-specialiteiten zijn onder het bewind van Colijn tot nieuwe kracht gekomen. De {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} oude geest der bureaukratie en ancienniteitsinvloed maakt plaats voor een erkenning van jonger, daadkrachtiger intellect onder de officieren. Dat brengt echter volstrekt geen systeem-verandering mede. Aanraking met het volk is nog verre te zoeken. Het leger blijft terzijde staan, een stand, een klasse, een aparte macht, die echter plan heeft steeds meer over het volk, over zijn mannen en zijn hulpbronnen te beschikken. Dat leger zal geleerd door den Balkan-oorlog, en op grond van de kennis der opofferingen die Bulgaren, Serviërs, Grieken en Roumenen zich getroost hebben, al maar hoogere eischen gaan stellen. Hierdoor moet echter vooral de katholieke partij in ongelegenheid geraken, waarbinnen een anti-militaire geest steeds sterk aanwezig is geweest. Ook uit de koloniën dreigen moeilijkheden, waarvan de voorboden reeds aanwezig zijn. Chineezen, die talrijker dan de Europeanen in de archipel zich vestigden en krachtig meedoen aan de ‘geld-makerij’ die daar koortsachtig de Indische maatschappij doorwoekert, gaan luid en luider klagen, ja zelfs zich verzetten. De bedeesde poging tot autonomie zal een beweging in gang zetten, wier vaart niet te raden is, en waarop ook de plannen voor een Indische verdedigingsvloot invloed zullen uitoefenen, te meer daar de vrijwilligers voor het leger in stijgende mate gaan ontbreken. Tot nu toe hadden de zwakste pogingen ter kerstening van het onderwijs en ter bevordering der zending slechts een onrust ten gevolge. Ze kunnen echter een vonk worden, die aansteken zal wat uit een snelle kapitalistische ontwikkeling onvermijdelijk aan revolutionnaire geest moet voortkomen. De nieuwe ‘Oost-Indische Compagnie’, waartoe zich het landsyndikaat onder leiding van Colijn, v. Heutz, Idenburg, en wie weet welke invloedrijke ex-bestuursfiguren poogt te ontwikkelen, zal ongetwijfeld ook de tevredenheid niet bevorderen. Plotseling kan een nederlandsche regeering te staan komen voor zoo groote moeilijkheden, dat allerlei andere binnenlandsche plannen er door weggevaagd worden. De coalitie-regeering heeft dan ook een program, dat ondanks wat erop staat niets anders vraagt dan voortzetting der zaak met blanco mandaat en onder onbekende aanvoering, al naar de omstandigheden dat zullen medebrengen. Het eenige posi- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} tieve is de invloed der partijen, op belangrijke beslissingen en ‘baantjes’. Ongetwijfeld heeft het concentratie-program een schooner schijn. Want het begint met een klinkend protest tegen zoo'n bewind. Ieder vrijzinnige, men zou uit oude gewoonte nog bijna zeggen, ieder weldenkende gevoelt het gevaar van zoo'n onzekere partij-regeering, waarbij afwisselend katholieken, gereformeerden en hervormden, zij 't ook in onderlingen naijver, begunstigd worden, zoodat schijn-vroomheid niet aller verwachting, maar zelfs de hoogste belooning kan ontvangen. Waarbij voorts aan het moderne leven een uiterlijk zedelijk vertoon opgedrongen wordt, en zelfs de vrije ontwikkeling van wetenschap en kunst niet langer buiten gevaar is. Men, d.w.z. hij die innerlijk aan de kerk vervreemd is, maar overigens zich gematigd onverschillig toont voor alles wat buiten zaak of werk omgaat, voelt toch ook wel dat een geliefhebber in tariefwetgeving en dwangwetten, die onbesuisd ieder burger voorzien van plichten tot dit op te schrijven en tot dat te betalen met kans van proces-verbaal en onverhoedsch politietoezicht, die verder 't geregelde zakenleven op eenmaal in de war sturen: dezen een duit in de zak stoppen, maar dien zijn klanten ontnemen kan, zoo'n gematigd-onverschillige ‘men’ gevoelt ook wel dat het zoo niet langer gaat. Hem roept de concentratie op. Laat uw lusteloosheid varen, en beseft dat gij liberaal zijt. Schrikt niet langer van de verdeeldheid uwer politici, die vochten om dingen, die u niemendal konden schelen. Zij zijn het eens geworden, en zullen de clericale onruststokers met uw hulp verjagen. Dat is de ware zin van de concentratie, die aldus het politieke leven weer wil opwekken door vrees aan te jagen aan de onverschilligen. Doch het program? Moest het eigenlijk niet zijn, dat wat de op te wekken onverschilligen wenschen, of liever omdat zij zich er nooit mee bemoeiden, moesten wenschen? Ongetwijfeld! doch hoe kan het anders geformuleerd worden dan als vrijheid en behoud, dat wil zeggen als het meest volkomen conservatisme. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zou echter de oude trouwe kiezers afschrikken, zoo zijn ze niet opgevoed in de partij-politiek. Er is in ons land nog wel een en ander te doen. Het concentratie-pogram moet zich echter beperken. Daarom zijn alleen zulke leuzen aanvaard, die aan de eene kant een kring van aanhangers hebben en aan de andere kant nog niet scherp genoeg geformuleerd zijn om er vrees mede te verwekken. 't Vrouwenkiesrecht is - zoo juichen de feministen - aan de orde gesteld en zij roepen heil aan de concentratie. ‘Doch de regeling is blanco’. Algemeen kiesrecht en evenredige vertegenwoordiging vormen het eindpunt der demokratische wenschen, als men tenminste het referendum uitzondert, dat nog nooit anders dan behoudend werkte. Te gemakkelijker kan de concentratie dit een en ander beloven omdat er grondwetsherziening voor noodig is, die niet zoo heel gemakkelijk klaar te spelen is, in geen geval door de concentratie alleen. 't Is dus meer een belofte tot een gezindheid dan tot een daad. Anders zou het kunnen zijn met het staatspensioen. Het verstrekken van een weekgeldje aan oude armen, kon snel in de wet en tot werkelijkheid gebracht worden. Doch angstvallig zwijgt het program over 't bedrag, over den vorm van uitreiking, over de belasting, die het geld ervoor moet verschaffen. Dat is zaak der regeering, die mogelijk komen kan. Maar waar de concentratie rustig over zwijgt is, dat zoo'n regeering, n.l. één die uitsluitend steunt op het prachtige program, er eenvoudig niet komen kan. In theorie natuurlijk wel. Maar niet in de tegenwoordige partij-verdeeling van ons land. Want zooals de coalitie afhangt van de christelijk-historische stemmen, zoo de liberale candidaat van de socialistische. Een zuivere concentratie-regeering is alleen denkbaar met de goedkeuring der sociaal-demokraten. Maar, zoo spraken de heeren Roodhuyzen en de Beaufort, dat doen we niet. Anders zouden de gematigd-onverschilligen bang kunnen worden. Wat is er dan achter den strijd te zien dan een dikke mist, waarin niets meer overblijft dan de wezenlijke zin der concentratie: behoudend tegengaan van coalitie-wetten; beschermend optreden voor de vrijheid, d.w.z. het onthouden van leiding. En dat alles of er in Nederland geen staatsbeleid noodig {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} was, of er geen krachtige regeering moest optreden om een groote achterstand in te halen, en de drang naar ontwikkeling steun en vorm te geven. * * * Vooruitgang tegenover 't conservatisme, vooruitgang op elk gebied van regeeren, tegenover vasthouden aan de banden die de ontwikkeling omklemmen en belemmeren, dat is de politiek die ons land dringend behoeft. En wat laten de tot regeeren geneigde, de naar regeeren verlangende politici ons zien? Dat zij in twee vijandige kampen allen de partij van het behoud kiezen. En dit is niet beter omdat het onder demokratische of vooruitstrevende leuze gaat. Het is er te erger om, daar het de politiek bederft, vernedert, vertrapt, en alle lust tot energie voor 't algemeen belang met walging op zij doet gaan. Slechts één partij blijft er over, die geen kans heeft op regeeren, die men van coalitie tot concentratie liefst weg zou drukken en in haar bewegingen belemmeren, die men in haar krachtigste en meest-levende, wijl opofferingsgezinde uiting voor het algemeen kiesrecht tot openlijk verzet trachtte te verlokken, en die nu heel alleen de taak heeft om de ontwikkeling van ons volksleven langs nieuwe banen voor te staan. Het is de sociaal-demokratie, die ondanks haar internationale gezindheid, de meest waarlijk nationale belangen zal moeten behartigen en verdedigen. Aan de roode vaan is het overgelaten om den weg te wijzen aan ons volk door de donkere oorlogbedreigende tijden en door de mist, die coalitie en concentratie over haar heen werpen. G. Burger. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen Henriette Roland Holst: Jean Jacques Rousseau, een Beeld van zijn Leven en Werken, geïllustreerd. Wereldbibliotheek. Een verhaal van Rousseau's leven, gedaan met de warmte en het meegevoel van een vrouw, die meer dan eens meent in zijn lotgeval het hare terugtevinden, en die dientengevolge gemakkelijk zich in zijn aandoeningen verplaatsen kan. Een saamvatting en beschouwing van zijn werken, door iemand die helder denkt, duidelijk stelt, en die door studie zoowel als door haar arbeid in de samenleving zich een meening gevormd heeft omtrent de toestanden en gedachten die Rousseau ter harte gingen. Voeg daarbij de achtergronden van geschiedenis waar zij het leven van haar held tegen doet uitkomen, haar persoonlijke kennis van zijn zwitsersche omgevingen, en de aanlokselen van een stijl die deklamatorisch is, maar tevens vol, krachtig, warm, levend, in één woord lichamelijk, - en ge hebt van het laatste geschrift van mevrouw Roland Holst een vrij volledige voorstelling. Het is niet in hoogsten zin een goede levensbeschrijving; daarvoor wordt er te vaak en te nadrukkelijk in gezegd wat Rousseau niet was, terwijl toch de hoogste kunst, met name die van de biografie, alleen in de onbevangen uitbeelding van het bewonderde wezen gelegen is; maar veel minder is het een verhandeling, waarin de denkbeelden van de schrijfster het eigenlijke zouden zijn. Het is inderdaad een werk van overgave: overgave aan Rousseau's persoon, lotgevallen, ideën en verbeeldingen, - en alleen in een soort van begrenzende zelf-bezinning stelt mevrouw Holst daarnevens persoonlijkheden en over- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigingen die Rousseau vreemd waren, als namelijk niet van zijn tijd. Voor zoover haar boek levensbeschrijving is - kan men zeggen - zien wij er haarzelf in, haar mede-levende en beeldscheppende ziel die zich in Rousseau bespiegelde; het overige komt minder voort uit dat algemeen-menschelijke in haar, dan uit de vergankelijke tijd waartoe zij behoort. Zij is tot het historisch karakter van Rousseau wel genaderd: zijn droom van een natuurlijke aarde; - maar toen heeft zij te spoedig, kind van haar tijd als ze is, de twiststrijd geopend tusschen zijn kleinburgerlijkheid en haar negentiende-eeuwsch socialisme, zonder te bedenken dat de Paradijs-gedachte ouder oorsprongen heeft, en verder afgelegene, dan die te vinden zijn in het Calvinistisch Genève. Zij heeft Rousseau teveel aan zijn woord gehouden, terwijl toch haar instinct haar noopte zich overtegeven aan zijn bezieling. Zou voor haar - laat zijzelf het zich afvragen - ooit de mogelijkheid kunnen bestaan zich over te geven aan Tolstoï, zooals zij het aan Rousseau gedaan heeft? Ondanks haar bewondering, ondanks dat zij in vroeger jaren ook over Tolstoï geschreven heeft, durf ik het betwijfelen. En waarom? Omdat Rousseau de bezieling had, de felle, redelooze, rampzaligheerlijke bezieling, die aan Tolstoï ontbreekt. Tolstoï, de man met het eindeloos-gesplitste brein, Tolstoï, de man met het wereld-omvattend voorstellingsvermogen, Tolstoï, de man met de forsche gezondheid en de praktijk van een communistisch leven, was arm, juist aan de kracht die de klein-burgerlijke fantast met zijn overprikkelde zenuwen en zijn beperkte gezichtskring bezat in een mate die tot voor zijn meest proefondervindelijk onjuist gebleken denkbeelden de besten en grootsten buigen deed: de bezieling: het geloof aan het Paradijs. Door dit sociale beginsel werd Henriëtte Roland Holst bij het bestudeeren van zijn leven en werken aangegrepen. Uit dit beginsel groeide in haar de verwantschap, het meegevoel met zijn persoon, met zijn lotgevallen en denkbeelden. Dit beginsel doorstroomt haar boek, ondanks de scheidingen die een kortzichtig verstand erin heeft opgericht. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondels Leven en Kunstontwikkeling, door Hendrik C. Diferee, met Portretten. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf, 1912. De schrijver van dit boek, die omtrent het leven van Vondel al meermalen belangwekkende bizonderheden meedeelde, vond voornamelijk in de Protocollen van de Amsterdamsche Kerkeraad de nieuwe gegevens waardoor hij het ontstaan en de inhoud van Vondels hekelgedichten tracht te verduidelijken. Zijn bespreking van Vondels leven strekt zich dienovereenkomstig niet verder uit dan tot 1635, het jaar van de Gijsbrecht, en de belangrijkste vraag die er zich in voordoet, is deze: wanneer en hoe ontstaat uit de bespiegelende Vondel de hekeldichter? Twee jaar geleden werd dezelfde vraag door Dr. Leendertz gesteld, die als zijn meening te kennen gaf dat Vondel het niet uit zichzelf geworden was, maar door handige vrienden opgewonden en meegesleept, en stellig niet in 1618 of 19, maar eerst enkele jaren daarna. In het algemeene geloof aan een eerst-latere beïnvloeding stemt de heer Diferee met Leendertz overeen, maar dan vestigt hij de aandacht op een gedicht, dat deze alleen in het voorbijgaan genoemd had, namelijk Vondels ‘Lyck-dicht op 't overlijden van D. Coenradus Vorstius’, dat in 1622 geschreven werd. Hij merkt op dat de dichter hierin als ‘een heftig anticalvinist’ verschijnt, en wil nu dit theologische partijkiezen hebben toegeschreven aan den invloed van Vorstius zelf, die eenige maanden tevoren enkele dagen bij Vondel had doorgebracht. Mij schijnt het betoog waardoor hij die meening aannemelijk poogt te maken, niet overtuigend. ‘Uit het lijkdicht’ - zegt de heer Diferee - ‘blijkt ten volle dat de hoogleeraar Vondel een kijk had gegeven op de godsdienstig-politieke twisten zijner dagen en hem had ingelicht over zijne eigene ervaringen niet alleen, maar hem ook het Calvinisme van zijn scherpste zijde had doen kennen’. Ik moet bekennen dat ik daarvan in het gedicht niets gelezen {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} heb. Ik lees erin dat Vondel weet wat verstaan wordt onder de leer van de voorbeschikking en dat hij die leer verdoemelijk acht, maar ik vind niets dat met den besten wil zou kunnen verstaan worden als een aanduiding dat Vorstius hem omtrent die leer had ingelicht. Toch is in Diferee's betoog zijn aanhaling van deze plaats nog het meest zakelijke. Zij is inderdaad de eerste waarin Vondel zich, en dat in 1622, als een heftig anti-Calvinist kennen doet. Als zoodanig steekt deze aanhaling gunstig af bij de niet gedokumenteerde beweringen dat Vondel zich om de godsdiensttwisten, om den dood van Barnevelt, om de plundering van 't huis van Rem Bisschop en om 't verzetten van de wet, door Maurits, ‘niet moeilijk maakte’, en dat sommige van zijn hekeldichten ‘zeker niet van 1618 en 1619 zijn’. Dat de niet ‘heftig’, maar met verbeten ironie gepende ‘Hollandsche Transformatie’, door Brandt op 1618 gesteld, werkelijk in dat jaar geschreven is, kan toch allerminst door een machtspreuk te niet gedaan worden; en dat Vondel heel goed wist wat hij omtrent staatszaken en godsdiensttwisten te denken had, blijkt, behalve uit dat gedicht, uit een ander dat hij in 1620 drukken liet. Het is het sonnet ‘Op den Burgerkrijgh der Roomeren’, waarin hij zegt: Wat baat het of Brutus een vrijen staat stichtte, als onmiddelijk daarop het romeinsche volk zijn eigen ingewanden verscheurt met het staal waarmede het eertijds de uitheemsche vijand wondde, en de eigen vrijheid naar het graf draagt. ‘De staatzucht eens soldaats was veler helden dood’ laat hij hierop volgen. En nu is het zeker niet noodig voor ‘soldaat’ ‘Maurits’ te lezen, maar het is wel noodig zich af te vragen of de man die dit schreef, voor de staatzucht en de burgertwist in zijn nabijheid zoo onverschillig was. Ik voer dit zijdelings bewijs te eerder aan omdat de heer Diferee de waarde van zulke bewijzen toont te erkennen. Hij drukt namelijk eenige regels af waaruit blijkt dat Vondel in 1617 in het minst niet voelde voor de Noordpooltochten. Hij noemt zijn oordeel daarover dat ‘van een buitenstaander die vreemd bleef aan alles wat zijn tijd te zien en te denken gaf’, en vindt er de rechtvaardiging in voor zijn uitspraak dat Vondel {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘was en bleef vóór 1620, en zelfs nog iets later, eerder een stille vreemdeling dan een medelevend poorter in de stad zijner inwoning’. Dat die uitspraak door dat citaat inderdaad gerechtvaardigd wordt, geloof ik niet. Hoeveel bedrijvige burgers, hoeveel poorters met hart voor hun stad - kooplieden zooals Vondel - zullen er niet geweest zijn, die evenzoo dachten, die in de tochten om de noord geen vertrouwen hadden en de krachten en kosten daaraan verspild veel liever zouden hebben besteed gezien aan ondernemingen die zekerder winst gaven. Maar ook indien - wat ik niet kan aannemen - allen die deze meening aanhingen, geen belang stelden in vaderlandsche ondernemingen, dan is er toch nog een groot verschil tusschen belangstelling in ondekkingstochten en belangstelling in godsdiensttwisten. De heer Diferee zegt: ‘Maar geheel dat gewirwar van sociale en religieuze meeningen, dat juist in die dagen geheel het maatschappelijke en politieke leven der Nederlanders op het hevigst gaat beroeren, zoodat straks een geweldige politiek-godsdienstige strijd zal ontbranden, die het land in verwarring zal brengen en eindigen zal in een werkelijke tragedie, het gaat het geestesoog van dezen dichterlijken Amsterdamschen poorter voorbij, die zich nog een vreemdeling gevoelt in het land zijner inwoning, en van verre staart op den voor hem nog onbegrijpelijken koenen en stouten ondernemingsgeest zijner noordelijke landgenooten. En juist ten bewijze van dit algemeene gebrek aan belangstelling haalt hij dan die verzen als ‘voorbeeld’ aan. Mij komt het voor dat hij, dusdoende, uit die regels meer willende halen dan ze inhouden, te duidelijker hun ontoereikendheid ten opzichte van zijn betoog heeft in het licht gesteld. Zonder aanmatiging meen ik dan ook te mogen zeggen dat mijn citaat, van het sonnet ‘Op den Burgerkrijgh der Romeren’, sterker is. Daaruit toch blijkt hoe Vondel in 1620 dacht over burgertwisten en gewelddaden als onlangs in stad en land waren voorgevallen, en het laat nauwelijks mogelijkheid over voor de veronderstelling dat hij niet onmiddelijk in 1618 zou geweten hebben, wat tegenover die gebeurtenissen zijn houding was. A.V. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbetering In de bijdrage ‘Mislukt Begin van Nieuwer Turkije: Sultan Mahmoed II’, de laatste van den vorigen jaargang, komt behalve een paar geringere drukfouten (puissance inplaats van puissances en bisnillah voor bismillah) één zinstorende voor, namelijk ‘Jobels’ (op het midden van blz. 340) waar ‘sabels’ moet worden gelezen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Quack's socialisten Door Is. P. De Vooys ‘Het begrip socialisme staat, naar mijn inzicht, vrij wat hooger dan de eenzijdige vorm der strijdende sociaal-demokratie. Die twee begrippen dekken elkander niet’. 6e deel, pag. 446 van ‘De Socialisten, Personen en Stelsels’, door Mr. H.P.G. Quack, 3e en 4e herziene druk. ‘Quack’, zooals het groote levenswerk van den schrijver reeds typeerend genoemd wordt, is nu in de goedkoope uitgave volledig verschenen. Dit nuchtere feit toont reeds aan hoe gezocht de zes deelen van dit boek zijn. Het bewijst toch dat er nu, vijf en twintig jaren nadat de publicatie begon, een groote navraag is. Vele willen de boeken graag in hun bezit hebben, de een om er rustig in te lezen, de ander om er in te bladeren, weer een ander om er gegevens uit te putten en wetenswaardigs nateslaan. Dit is op zich zelf reeds iets bijzonders. Want het betreft geen onderwerp van neutralen aard, waarmee ieder zich in leege uren genoeglijk kan bezighouden. Het handelt over de socialisten. Deze zelve zijn scherp in oordeel en vonnis, strijdbaar en hardnekkig. Ze trachten steeds te dwingen tot partijkeuze. Wie niet voor ons is, is tegen ons. Vriend en vijand zijn door een onoverbrugbare kloof gescheiden. De schrijver over het socialisme was niet van hun partij. En toch hoevelen van hen zullen niet zijn boek als een zeer hooggeschat deel van hun boekenvoorraad beschouwen. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar omgekeerd gaat het evenzoo. Is door de Nederlandsche burgerij de socialist niet fel gehaat geworden? En is hij niet ook thans nog een geschuwde figuur? Wordt niet een socialistendooder onmiddellijk bij zijn optreden met boek, rede of daad van alle kanten toegejuicht? Er is stellig niets wat aan de hollandsche burgerij liever zou zijn, dan dat de socialisten van den vaderlandschen bodem geheel verdwenen, zoodat zij er zich niet mede bezig behoefden te houden. Wat voor belangstelling kan bij hen een schrijver vinden, die juist de socialisten in een lange galerij af beeldt als personen van historische beteekenis, die hen laat zien als edele, bekwame, heldhaftige, dichterlijke, bezielde, liefdevolle menschen; die van hun, dikwijls dramatisch en boeiend leven zoo opwekkend vertelt dat men hen moet bewonderen of lief hebben, die ten slotte hun aanklachten tegen de maatschappij overneemt, hun denkbeelden roemt, en hun optreden laat zien als een historische noodzakelijkheid. Inderdaad is het feit dat Mr. Quack's boeken zoovele en zulke grage lezers vinden een bijzonderheid juist omdat hij staat tusschen den strijd van burgerij en socialisten, een bijzonderheid, die beter dan welke lof de beteekenis ervan aangeeft. Toch is dit begrijpelijk. Er is in geen enkele litteratuur een dergelijk volledig en betrouwbaar boek. Was het in een vreemde taal geschreven zoo zou men verlangen dat het vertaald werd. Want het bevat een zóó rijk, en zoo zeldzaam materiaal, zoo zorgvuldig geschift, bewerkt en gerangschikt, dat historicus, ekonoom, litterator, onontwikkelde leek en belangstellende arbeider er door geboeid kan worden. Het is als een roman-cyclus met de tendens om allerlei leering over maatschappelijk leven, over politiek, geschiedenis, litteratuur in te vlechten in de wonderlijke verhalen van dat geslacht der geestdriftigen, der droomers en helden, der strijders en slachtoffers uit een reeks van eeuwen. En dat zijn figuren die elders in wetenschap of verhaal geheel op den achtergrond stonden of verloren gegaan schenen, figuren die toch zóó belangwekkend blijken nu wij hen in een nieuw groot verband zien staan. Reeds uit het feit dat geen ander land een dergelijke geschiedenis van het socialisme bezit, blijkt duidelijk hoe groot, hoe omvangrijk, en hoe bezwaarlijk de taak was die Mr. Quack {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} had ondernomen. De machtige, socialistische partijen en hun sterke wetenschappelijke voorgangers, zoo in Duitschland als in Frankrijk, hebben in samenwerking niet kunnen bereiken wat de geheel alleen-staande belangstelling van Mr. Quack verricht heeft. Het ging erom een litteratuur moeitevol bijeen te brengen, waarvoor de wegwijzers zeldzaam waren, en waaruit menige schakel ontbrak. Dan begon het lezen van die menigten geschriften, zeer uiteenloopend in vorm, karakter en denkbeelden. Die lectuur was onmogelijk zonder een combinatie van talrijke eigenschappen in den beoordeelaar. Allereerst natuurlijk werkkracht en buitengewone ijver. Doch dan vooral toewijding aan het onderwerp. Verder begrip zoowel voor de Germaansche, de Romaansche als de Angel-saksische geest. Breede geschiedkundige, ekonomische en litteraire kennis werden vereischt, naast besef van de veelsoortigheid der menscheIijke gevoelens en hartstochten. Toen kwam de geweldige taak der reproductie, waarbij objectiviteit zoowel tegenover de personen, als tegenover de stelsels een eerste, en boeiende levendige voorstelling een tweede eisch was om de belangstelling van een geheel leven op anderen over te dragen. Mr. Quack is erin geslaagd zijn taak te voltooien op de wijze zooals hij die voor zichzelf ontworpen had. Hij heeft bovendien in den herzienen druk, overal leemten aangevuld, hier en daar de samenstelling van 't geheel verbeterd, en de opgave zijner bronnen bijgewerkt tot een bewonderenswaardige volledigheid. Daarom vooral is de bespreking van zijn werk, een plicht van dankbaarheid. Verschillen in ekonomische of litteraire opvatting vallen weg bij het bedenken van de geesteIijke waarden, die zijn ijver voor ons beschikbaar stelde, die zijn veelzijdige objectiviteit voor ons opende. Het is mij niet mogelijk, maar het is ook overbodig, in een kort bestek aan te wijzen hoe breed en hoe veelvormig die wereld van 't socialisme is, waarin Mr. Quack ons rondleidt. Zijn werk is daarvoor bekend genoeg, terwijl het ondanks de uitgebreidheid toch beknopt is geschreven. Bovendien is er geen opwekking tot lectuur meer van noode. En wie bezit als hij de kennis en de gegevens om de juistheid zijner opvattingen na te gaan, zoo men al mocht twijfelen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn zoo helder en overtuigend blijkende onpartijdigheid. Een bespreking van zijn werk, kan ik dan ook niet anders opvatten dan in tweeërlei zin. Allereerst om uiting te geven aan de beteekenis die Quack's boeken voor mij persoonlijk in den gang mijner ontwikkeling hebben gehad. Mr. B.H. Pekelharing heeft in een belangwekkend artikel in de Vragen des Tijds geschetst hoe een tijdgenoot ze heeft gezien en gewaardeerd. Een jonger geslacht kon het werk aanvaarden, gelijk zoo velerlei van voorgangers, n.l. als een voldongen feit, dat wil zeggen met minder begrip van de volbrachte prestatie en van de offers door den schrijver gebracht. Daarom te meer moge het een daad van waardeering zijn te getuigen, hoe Quack's Socialisten op een van dat jonger geslacht heeft gewerkt. In de tweede plaats echter is het van belang te trachten een beeld te vormen van Mr. Quack's eigen houding tegenover de personen en stelsels, vooral ook tegenover de bewegingen die zij wisten op te wekken. Dat beteekent ook na te gaan welke die werkzame gevoelige persoon was, die zoo'n groot werk tot stand bracht, en die desondanks nòch bij de socialisten, nòch ook bij de burgerij erkenning vond voor dat wat toch het wezen van zijn werk was, n.l. de groote genegenheid voor zijn onderwerp. * * * Het laatste kwart der 19de eeuw heeft veel in de gevoelens en gedachten veranderd. Het is voor ons land een tijd geweest van groote kentering. Maar ongetwijfeld is het bij de jongeren dier dagen begonnen met een bloei-periode van het individualisme. De liberale denkbeelden hadden in het maatschappelijk leven wel reeds grootendeels uitgewerkt, maar de opvoeding was er toch nog geheel van doordrongen. En niet het minst op de hoogere burgerscholen. De staathuishoudkunde, die daar onderwezen werd, leerde de maatschappij kennen als het terrein waar groote krachten van voortbrenging en ruil heerschten, die door concurrentie, dat is een algemeenen onderlingen wedijver werden aangedreven. Om daartusschen zich een bestaan te {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} veroveren was naast sluwheid persoonlijke maar zeer eenzijdige krachtsontwikkeling noodig, vooral op 't gebied der kennis. Het was echter volstrekt geen opwekkend vooruitzicht om in zoo'n maatschappij te moeten leven en vechten. De jeugd heeft idealen in zich, zij het dan ook in onbewuste en vage vormen, die meer voldoening vonden in heldenfiguren dan in den maatschappij-burger uit den liberalen staat. Geen wonder dat de nawerking van Multatuli zich krachtig deed gelden. Maar dat beteekende, dat de idealen een onmaatschappelijk karakter kregen van een verzet, van een opoffering, van lijden door de macht der niet-begrijpende, wijl alle naar kleine eigenbelangen strevende, menigten. En nog sterker werd dat door den invloed der Nieuwe-Gids-beweging. Weliswaar opende deze vooruitzichten, vreugden en zelfs verrukkingen door een hooge kunst, door een ontwikkeling van de diepst-innerlijke gedachten, onbekommerd door de conventieele oordeelen der omgeving. Maar dit opperste individualisme was nog meer onmaatschappelijk dan wat Multatuli kon toonen. Deze had ten minste nog de genegenheid voor de misdeelden, de wil om het goede te doen in de maatschappelijke taak, al zou het geen ander resultaat opleveren dan van een martelaarschap. Daarom had de kunstbeweging van '80 toch een leemte, die maar al te spoedig zou blijken. Want nauwelijks konden de jongeren losgeraakt uit de liberale opvoeding, zich verwarmen aan 't vuur van stoutmoedig of vrij proza, of aan den gloed van onmiddellijk uitgesproken aandoeningen in de nieuwere gedichten, of zij zagen voor zich het uiteenspatten van de litteraire bondgenooten en het verval van hun krachten. Wat nu? Waar bleef de steun, die de drang naar idealen maar al te zeer behoefde. Nietzsche was te ver en te hoog om door de jeugdige alzijdigheid te kunnen worden begrepen. Hoogstens kon er plaats zijn voor een vage bewondering. Er drong zich bijna ongemerkt, maar toch onweerstaanbaar aan hun belangstelling op de beweging en de denkbeeldensfeer van het socialisme. Van uit het buitenland kwamen berichten van anarchistische aanslagen, en de wanhoop die daaruit sprak bracht een schokkende beroering. En ook in het land hadden overal die vergaderingen plaats der socialisten in weinig geziene vergader- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} lokalen. Hoe waren die bijeenkomsten omringd met een geheimzinnig waas van den haat der burgerij; van baldadig optreden er tegen door het gepeupel, van gevreesde oproerigheid. Maar ook in de Nieuwe-Gids-beweging was tegen haar einde dat socialisme doorgedrongen. Aanzienlijke voormannen gingen er zich over uitspreken in een boeiende gedachtenwisseling. Wat was dat nieuwe leven, dat zich in dit alles vertoonde? In die stemming komt een der jongeren Quack's werk in handen. De bloemrijke stijl was niet die van de gevierde litteratoren. Het leek wat verouderd. Maar toch, wat er in die boeken verteld werd opende een onbekende wereld. De opgedrongen gedachte alsof pas met Adam Smith het juiste begrip over de maatschappij ontstaan was, en of vroeger de denkbeelden maar vóor-wetenschappelijk geweest waren, verward en verkeerd, werd ernstig geschokt. De Grieksche Plato en de Romeinsche Lucretius konden nog maar matig boeien, doch anders werd het bij 't optreden der Gracchen. En daarna komen de utopisten, komen de leiders der volksbewegingen, die in een lange rij toch gedacht en geloofd hebben aan een andere samenleving dan die door onderlingen strijd werd bijeengehouden en voortgestuwd. Hoe dichter dan de geschiedenis onzen tijd nadert, des te levendiger worden de figuren, van een Baboeuf in de Fransche revolutie, en van de vier grooten aan den ingang der 19de eeuw, De Saint Simon, Fournier, Owen en Fichte. Daarna is de aandacht voor goed geboeid en de genegenheid gewekt zoowel voor de denkers als voor hen, die met daden getuigenis afleggen. Hoe leerzaam en versterkend is vooral de worsteling in Engeland, waar Shelley's glanzende gevoelens konden blijven schijnen over de hartstochtelijke en sterke bewegingen, als die der Chartisten, die bijna alle mogelijke richtingen beproefden om hun doel te bereiken. Waarvan getuigde dat alles? Wat is het dat aan allen gemeen is, dat een band legt, dat een ontwikkeling doet zien door alle eeuwen heen? Quack heeft het woord gebruikt ‘gemeenschap’, dat eerst maar een vage beteekenis scheen te hebben, maar dat al lezende helderder en duidelijker ging worden, tot het eindelijk een verworven geestelijk goed werd van blijvende waarde. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} De gemeenschap is de idee, die van Plato tot Marx en Bakounin innerlijk gezien werd, in allerlei stelsels, nagestreefd met allerlei middelen, die de levens van al die beschreven mannen en vrouwen bezielde, en tenslotte sterker bleek dan de maatschappij der liberale ekonomen. Die maatschappij was een complex van schijnbaar onpersoonlijke krachten, maar die toch alle voortkwamen uit een eenzijdig toegespitst egoïsme. De gemeenschap echter was de levende wereld van menschen, die zoeken, aldoor zoeken naar de middelen om samen iets meer, om samen het beste te zijn, wat ze bij het streven naar stoffelijke welvaart zijn kunnen. Hier vereenigde zich die noodzaak van te moeten werken om te kunnen bestaan, met de beste en edelste uitingen van het geestesleven tot een hoogere, verheugende eenheid inplaats van tot een bedroevende tegenstelling, opdat de meest waardevolle gevoelens der menschen niet verdrukt werden, doch tot ontwikkeling konden komen en hun heilzame invloed overal zouden verspreiden. Hoe wild en onstuimig de daden waren, of hoe bijna mathematisch bezonnen, hoe verward de stelsels waarin christelijke gedachten van onmiddellijk toegepaste naastenliefde zich vertoonden naast de gedachten van de meest moderne opvatting der persoonlijke vrijheden en genegenheden, toch kwamen in communistische, socialistische en anarchistische plannen steeds weer de oude wenschen terug eener innige samenwerking van alle menschen ter opheffing, ter vervanging van den bitteren, bijna dierlijken strijd om het bestaan, door werkelijke beschaving. De gedachte eener gemeenschap werd in den lezer tot een blijvend bezit, dat bij al het moeilijke kiezen, bij al het verstandelijke wikken en wegen in het werkelijke maatschappelijke en politieke dadenleven, zich in volle en oorspronkelijke kracht kon handhaven. En niet het minst omdat zij gesterkt was aan het zien van en het medegevoelen met de levende persoonlijkheden, zooals Mr. Quack die had doen kennen. * * * {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen in 1874/75 de Utrechtsche hoogleeraar zijn reeks voordrachten over de socialisten begon, was er in ons land nog zoo goed als geen sprake van socialistische beweging en van arbeidersorganisaties. Wat daarvan bekend was, kwam uit het buitenland. Het bleef geimporteerd nieuws. De jonge vriend van Potgieter had met hem gemeen, dat hij bij vaderlandsche armoe aan gedachten en krachten het oog over de grenzen liet gaan, om te zien wat daar gebeurde. En dat ook met groote objectiviteit kon waarnemen. Wat er in ons land wel was: belangstelling bij jongere ekonomen voor een andere richting, voor andere opvattingen op 't gebied der staathuishoudkunde. De dogmatische school was vervangen door de historische. Deze had een groote aantrekkelijkheid door het nieuwe, maar vooral ook door haar betere aanpassing aan het andere wat ons land te zien gaf. een erbarmelijk achterlijke toestand der Nederlandsche arbeidersbevolking. Als gevolg daarvan ontstond een groep jong-liberalen, die zich tot taak stelden de sociale toestanden te verbeteren. De noodzakelijkheid daarvan stond hen voor oogen. De vrijheid daartoe hadden zij verkregen door zich los te maken van de oudere ekonomie. Vragen des Tijds en 't Sociaal Weekblad werden de organen waarin zij zich zouden uiten. Quack's studie's hebben ongetwijfeld bij hen waardeering gevonden, maar toch hebben zich hun wegen gesplitst. Want die groep vooruitstrevenden bleef liberaal, en pas zeer langzaam en niet zonder grooten strijd begon de splitsing in de liberale partij, die hen tot een zelfstandige actie in staat zou stellen. De radikalen, de liberale unie, de vrijzinnig-demokraten bleven alle toch gehecht aan de oudere liberale gewoonten. Zij voelden voor alles zich geroepen tot wat zij noemden, practische politiek en zij hoopten die te kunnen uitoefenen door 't overwicht hunner denkbeelden, door hun ijver, hun persoonlijk optreden. Wat zij echter niet konden afschudden was hun individualisme. De persoonlijkheid stond bij hen voorop. Of die arm of rijk geboren was moest niet mogen gelden. Elke ontwikkeling behoorde vrij te zijn en moest zooveel mogelijk worden bevorderd. Daardoor bleven zij liberalen en werden geen {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} socialisten. Daardoor ook werden zij voorstanders van een moreele politiek, die dan sociaal zou moeten zijn tegenover de ekonomische politiek hunner vóorgangers. Daardoor ten slotte waren zij afkeerig van allerlei socialistische stelsels, die onpractisch en onverwezenlijkbaar heetten. Hun succes was echter slechts matig. Al hun pogingen om door sociale wetten afdoende verbeteringen te brengen vonden bij de oudere liberalen een krachtigen weerstand. En wat tot stand kwam, werd verkregen met veel strijd en kon hen zelf weinig bevredigen. Doch ondertusschen bracht de ekonomische ontwikkeling van handel en industrie ook in ons land de moderne arbeidersbeweging en haar begeleidster het Marxistische socialisme. Dat stond reeds onmiddellijk geheel los van de groep der jong-liberalen. Het werd door hen zelfs heftig bestreden, heftiger misschien nog dan door conservatiever gezinden. Daardoor mede moest die arbeidersbeweging zich langs allerlei omwegen en kronkelpaden ontwikkelen. Zij werd niet erkend, zelfs niet door de sociaal-gezinden der politici. Zij werd als overbodig en schadelijk gekenmerkt. Alle invloed werd haar ontzegd of ontnomen. Maar des ondanks ontwikkelde zij zich en wist na talrijke dwalingen toch ten slotte den weg te vinden, den eigen weg, naar het opheffen der arbeidersklasse tot een groep, tot een partij, tot een beweging, die haar invloed zou doen gelden. En de radikalen zagen daarentegen hun invloed meer en meer wegkrimpen. Zij hadden in hun eigen denkbeelden nimmer de kracht gehad om met een arbeidersbeweging samen te werken, die andere vormen aannam, dan zij goedkeurden. Zij zouden in den strijd daarmede niet de kracht kunnen bewaren om zelf de arbeiders te organiseeren. Hun politiek der latere jaren is geweest, die der weifeling met zoo goed als geen resultaten voor hun directe politieke doeleinden. Waaraan was dit alles te danken? Omdat zij niet zoo ver en niet zoo diep gezien hebben als Quack het deed. Omdat zij steeds gemist hebben en het meer en meer gingen missen, die zekerheid dat de idee eener gemeenschap vooral in onzen tijd de eenige kracht is om daden te doen en richting te bewaren. Zij hebben wel de oud-liberale ekonomie naar 't uiterlijk afge- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} schaft, maar de kern ervan, het maatschappelijk individualisme, nooit kunnen kwijt raken. Nu achteraf gezien is het zoo duidelijk dat Quack in hen nooit die bewondering, die liefde voor de gemeenschap heeft kunnen vinden waarvan hij zelf zoo goed wist wat ze was. Hij had die opgespaard, gezien, ondervonden en uitgebeeld. En daarom moet het hem onmogelijk geweest zijn mee te gaan met hen, die toch bij het aanvangen van zijn werk zijn directe geestverwanten schenen. * * * Quack heeft wel nimmer aansluiting gevonden bij dien tijdelijken opbloei van een moreele en sociale politiek op liberalen grondslag, maar is toch ook steeds een buitenstaander gebleven van de Nederlandsche socialistische beweging. Ook hier is het dezelfde oorzaak geweest. De werkelijkheid die om hem heen ontstond vertoonde wel groote gelijkenis met wat hij van het buitenland had beschreven. Maar de band van bewondering en genegenheid, die hem bij den geestelijken omgang met socialisten en met het doordenken van hunne stelsels boeide, was niet de oproerigheid, het verzet tegen bestaand onrecht, en tegen ondragelijke toestanden van nood en zwaar werk. Niet de weerstand tegen en de strijd mèt een harde werkelijkheid, doch het zich richten met gedachten en gevoelens naar het organiseeren van betere verhoudingen, bracht zijn sympathie in beweging. De Nederlandsche arbeidersbeweging is vooral in den beginne doordrenkt geweest van Multatuliaansche denkbeelden. Bij alle revolutionaire gezindheid, was zij sterk individualistisch getint. Gemist werd daarin dat wat Quack steeds had geboeid: de idee eener gemeenschap. Die lag zeker in de toekomst, maar zij kon en moest in het heden, op de geesten inwerken om al hun werk en streven daarheen te richten. Hoe dat moest gebeuren? Dat was de taak der socialisten. Had Quack niet in de geschiedenis een breede staalkaart gegeven van de velerlei goedbedoelde maar helaas al te vaak mislukte pogingen? Had hij niet herhaaldelijk de spanning geteekend, die opstandige bewegingen {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} deden ontstaan. Te veel had hij daarvan gezien om te kiezen of zich eraan over te geven. En dat was ook niet zijn taak. Hij had slechts in 't velerlei gebeuren te zoeken naar de lichtende, groote, overal aan alle streven gemeenzame kracht, die hij door 't woord gemeenschap uitdrukte. En in de Nederlandsche arbeidersbeweging heeft hij vooral in haar eerste tijden daarvan weinig gezien. In de periode van verwording is dat dan ook duidelijk gebleken. En zelfs nu, nu èn de politieke, èn de vakbeweging èn de coöperatie de rechte sporen gevonden hebben, is er toch nog zooveel te winnen aan de innerlijke kracht, die elks daden zoo zal beheerschen, dat kleine geschillen daardoor te onbelangrijk zullen zijn, om hen op de dwaalpaden van onderlingen strijd te voeren. De profeet van de gemeenschap kon zich niet thuis gevoelen bij de jong-sociaalgezinde liberalen, die nimmer van hun vrijheidsindividualisme afstand deden. Maar hij gevoelde ook niet te behooren bij de directe strijders in de arbeidersbeweging, die wel als socialisten moesten streven naar een maatschappij van onderlinge samenwerking, maar die hun individualistisch, en klasse-egoïstisch begrepen belangen, en die hun dogmatisch verstelselde gedachten over maatschappelijke ontwikkeling stelden boven dat warme werkzame gevoel, dat aan alle daden en alle meeningen slechts éen richting geeft, naar de gemeenschap. Zoo kon het niet anders of Mr. Quack moest eenzaam staan met dat wat bij zijn langdurig werk van jaren steeds de stuwende en alle vermoeienis verlichtende kracht was geweest, n.l. met een idee, meer niet. De liberale jongeren wilden daden, en vonden die in een vaak vruchteloozen en vermoeienden strijd. De socialistische arbeiders wilden ook daden en geloof aan de werkelijkheden hunner organisatie's en strijd om hen heen. Practisch kwamen zij maar al te vaak tot de in Bernstein zoo gewraakte leus: het einddoel is niets, de strijd is alles. Mr. Quack vond dien strijd niet alles. Hij kende ook het einddoel niet, en had slechts zeer afwijkende einddoelen geschetst gezien. Hij was uitgegaan om een idee te laten schijnen en te laten werken, zooals ideëen en droomen dat doen n.l. door beelden van werkelijkheid. Door die idee worden de beelden licht van glans en schaduw, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor worden ze bezield: een blijvend leven. Slechts in éen boek, maar dan ook in een boek dat nieuwe kracht altijddoor en in allerlei kringen kan overbrengen. Die kracht gaat uit van het gevoel der innerlijke werkelijkheid en noodzaak eener gemeenschap, die hardnekkige individualistische gedachten zoowel in burgerlijke als in arbeiderskringen langzaam doordringen moet en nog door tal van jaren zal hebben te overwinnen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Milton: Het paradijs herwonnen Vertaald door Albert Verwey. Tweede boek De nieuwgedoopten midlerwijl, die bleven Bij de rivier, saam met den Dooper, zij Die Hem zagen en hoorden, zoo nadruklijk Jezus Messias Zoon van God genoemd, En op dat hoog gezag hadden geloofd, Met hem verkeerd, met hem gewoond, ik meen Andreas en zijn broeder Petrus, later Vermaard, met andren niet in Schrift vermeld; Nu missend hun zoo pas gevonden vreugd, Zoo pas gevonden, en zoo eensklaps heen, Twijfelden, twijfelden van dag tot dag, En met de dagen wies hun twijfel aan. Soms dachten ze, hij was alleen getoond En opgevoerd een wijl naar God, gelijk Eens Mozes op den berg was en lang bleef; En de Thisbiet die op een vuurgen wagen Ten hemel reed, maar eenmaal toch weer komt. Als toenmaals jeugdige profeten zorgzaam Elia zochten, zoo ook deze in elk oord Nabij Bethabara; in Jericho De palmenstad, Aenon, en 't oude Salem, Machaerus ook, en elke ommuurde stad {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewesten 't breede meer Genezaret, Of in Peraea; maar 't was ál vergeefs. Toen klaagden, bij een kreek van de Jordaan, Waar wind met riet en wilgen fluistrend speelt, Eenvoudge visschers, noem hen grooter niet, Dicht bij elkander in een lage hut, Hun onverwacht verlies en leed dus uit. ‘Helaas, van hoogste hoop tot welk verval Zijn we onverhoeds geraakt! onze oogen zagen Hem zeker nu gekomen, hem zoo lang Verwacht door onze vaders; wij vernamen Zijn wijze woorden vol genade en waarheid; Nu, nu toch vast, is de verlossing na, En 't koninkrijk geeft hij aan Israel weer. Zóó was ons juichen, maar te ras verviel In schrik en nieuwe ontsteltnis onze vreugd. Want waarheen ging hij: door wat ongeval Werd hij ons weer ontroofd? Verdwijnt hij nu Na zijn verschijnen en verlengt opnieuw Onze verwachting? God van Israël, Zend uw Messias uit, de tijd is vol; De koningen van de aard, zie hen benauwen Uw uitverkoornen; hoog verhieven zij Hun onrechtmaatge macht, achter zich werpend De vrees voor u; rijs en maak waar aan hen Uw glorie; maak uw volk vrij van hun juk. Nochtans geduld; tot hier heeft hij volbracht, Zond zijn Gezalfde en openbaarde ons dien, Door zijn Profeet in 't openbaar gekend En ons getoond: wij spraken zelfs met hem. Laat ons daar blij om zijn, al onze vrees Leggen op zijn Voorzienigheid; hij zal niet, Hij wil niet hem herroepen, hem hernemen, Ons foppen met zijn aanblik, dan hem rooven; Weldra zien we onze hoop, ons heil terug.’ Zoo grepen ze uit hun klachten nieuwe hoop, Te vinden dien zij ongezocht eerst vonden. Maar wat aangaat Maria, toen zij zag {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe andren, niet haar zoon, van 't doopen keerden, Aan de Jordaan niet bleef noch tijding zond, Rees in haar hart schoon kalm, haar hart, schoon rein, De moederzorg en vrees omhoog en wekte Bange gedachten die ze in zuchten sprak. ‘Wat baat mij nu die eer, dat ik een kind Ontvangen heb bij God, en 't englewoord: “Gezegendste van vrouwen, wees gegroet!” Daar ik niet minder hoog in smarten steeg En even erge vreezen, boven 't deel Van andre vrouwen, door 't gebaarde kind; Gebaard in zulk seizoen dat nauw een schuur Beschikbaar was die ons beschermde voor De koude lucht; een stal verwarmde ons bei, Een kribbe hem; weldra dreef naar Egypte ons Vrees voor zijn dood, tot de moordzieke koning Stierf die zijn leven zocht, en falend vulde Met bloed van jonge kindren Bethlehems straat. Terug weer van Egypte, in Nazareth, Menig jaar wonend, was zijn leven daar Huislijk, bespieglend, werkeloos en kalm, Weinig verdacht voor welk vorst ook; maar nu Volgroeid en door den Dooper naar ik hoor Erkend en openlijk getoond, als Zoon Aanvaard vanboven door zijns Vaders stem, Voelde ik verandring na; tot eer? o neen; Maar leed, daar de oude Simeon voorzei Dat hij een val en opstanding zou zijn Voor vele in Israël, en tot een teeken Om te weerspreken, en dat door mijn ziel Een zwaard zal gaan; dit 's mijn begunstigd deel, Dat ik verheven word tot hooge smart; Smartlijden en nochtans gezegend zijn; Betwisten doe ik 't niet noch klaag erom. Waar hij zich ophoudt? een verheven doel Verbergt hem: nauwlijks twaalf jaar oud verloor, Maar vond ik hem derwijs, dat ik wel zag Hoe hij zich zelf toch niet verloor, maar 't werk {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Deed van zijn Vader; 'k overdacht zijn woorden, Versta ze thans; maar donkerder is nu Zijn lange afwezigheid tot een groot doel. Doch wachten met geduld is mij niet vreemd; Mijn hart was lang een magazijn vol zaken En woorden, voorbeduidend vreemd gebeur.’ Aldus vaak peinzend en vaak voor haar geest Oproepend wat merkwaardigs haar verscheen Sints de engel haar begroette, wacht Maria Gerust en lijdzaam de vervulling af. Terwijl haar Zoon dwalend door de woestijn, Alleen, maar van het hoogst gemijmer vol, In zichzelf afdaalt en zijn groote werk Geheel, zooals het zijn zal, voor zich stelt; Hoe de aanvang zijn zal, hoe hij best volvoert Zijn hooge zending en zijn doel op aard. Want Satan, sluw zijn weerkomst ingeleid, Liet hem nu ledig en had haast gemaakt Op naar de middensfeer van dikke lucht, Waar al zijn vorsten zaten in hun raad; Daar, zonder blijk van bluf of blijk van vreugd, Begon hij zorglijk en gedrukt als volgt. ‘Machten en Tronen, Hemels oudste zoons, Maar nu Demonen, en naar 't element Waar elk van u regeert juister geheeten Machten van Vuur, Lucht, Water en Aard beneê, Mogen wij zoo ons ambt en milde zetels Zonder nieuw leed behouden; zulk een vijand Is opgestaan en dreigt ons, als niet minder Bedoelt dan onze uitbanning neer naar Hel. Ik, naar ik ondernam, en door uw last En stem in vollen raad gemachtigd werd, Vond hem, bezag hem, proefde hem, maar vind Heel andre moeite te ondergaan dan toen Ik had te doen met Adam, d' eersten mensch; Schoon Adam door zijn vrouws verlokking viel Stond hij toch ver beneden dezen mensch (Als mensch hij is van moeders zij voor 't minst) {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Met meer dan menschvermogens aangedaan, Volmaakte deugd, hemelsche lieflijkheid En weidsche geest tot grootste daad bekwaam. Daarom keerde ik nu weer, opdat vertrouwen In 't slagen bij de vrouw in 't Paradijs U niet tot overvast geloof bedrieg In 't eendre slagen hier; ik roep u op Liever gereed te zijn met hand en raad Mij bij te staan; opdat niet ik die eerst Geen mij gelijk vond, nu worde overtroefd.’ Zoo sprak de Slang, twijflend; en werd door allen Luide verzekerd dat hun beste kracht Ten dienst hem stond; toen uit hun midden rees Belial, losbandigste gevallen Geest, De zinnelijkste en nevens Asmodee De vleeschlijkste Incubus, en raadde aldus. ‘Zet vrouwen in zijn weg en in zijn oog, Schoonste van die men onder menschen vindt. Menige in iedre streek zijn zeldzaam schoon Als middaghemel; als godinnen meer Dan sterv'lingen, bevallig en bekwaam, Volleerd in minnekunst, van taal verleidlijk, Betoovrend, maagdemajesteit met zoetheid En toegeven gemengd, toch schrik inboezemend, Behendig in het wijken, en in 't wijken Harten natrekkend in 't verliefde net. Zoo eene is machtig 't strengst gemoed te temmen En zacht te maken, gladt de stugste rimpels, Ontzenuwt, lost in weeldrig hopen op, Wekt lichtgeloovige begeerte en leidt Naar wensch het manlijkst, vastberadenst hart, Zooals magneten het hardst ijzer doen. Vrouwen, toen anders niets, misleidden 't hart Van wijzen Salomo, en dêen hem bouwen, Hem buigen voor de goden van zijn vrouwen.’ Wien aldus Satan 't snelle weerwoord gaf. ‘Belial, in al te oneven schalen weegt ge Alle andren met uzelf; omdat van ouds {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Gijzelf gek zijt op vrouwen, vol bewondring Voor hun gedaante, aantreklijkheid en kleur, Zijn allen, denkt ge, op zulk een speelgoed dol. Al voor den Vloed wierpt met uw losse bent Als zoons van God zich voordoend, de aard doorzwervend Gij dartele oogen op de menschedochters En paarde met ze en teelde u een geslacht. Zagen wij niet of hoorden het verhaald Hoe ge u in hof en koningskamers schoolt, In bosch of grot bij mossige bron verborgt, Of laagt in wei of dal in hinderlaag Om een heel schoone, een Clymene, Calisto, Daphne, of Semele, Antiopa, Of Amymone, Syrinx, en veel meer, Uw fratsen soms op geëerde namen laagt, Neptuun, Apollo, Jupiter of Pan, Faun, Satyr of Silvanus? Maar die dreven Smaken niet elk; hoeveel van menschezonen Hebben niet met een glimlach neergezien Op Schoonheid en haar loksels, haar aanslagen Maklijk versmaad, op waardiger ding bedacht! Denk maar aan hem van Pella, den veroovraar, Een jongling, hoe hij alle oostersche schoonen Gezien heeft, maar meteen voorbijgezien; Hoe de naar Afrika geheetne ontsloeg De schoone Iberische, nog in zijn jeugd. Salomo, wel, die leefde lui, en mikte Vol eer, schat, lekkernij, niet hooger dan Tot het genieten van zijn lot en staat. Vandaar dat vrouwlijk aas hem vangbaar vond: Maar hij dien we nu aangaan is veel wijzer Dan Salomo, van veel verheevner geest, Gemaakt en enkel uit op het volvoeren Van hoogste zaken. Wat voor vrouw zal 't zijn, Schoon van deze eeuw het wonder en de roem, Wie hij ooit zal verwaardgen met een blik Van innige begeerte? Of zou ze ook, stout, Vorstin gevierd zittend op Schoonheids troon, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Met haar bekoringen omgord neerdalen Om hem te ontsteken, zooals Venus' gordel Dat eens op Jupiter vermocht, naar 't heet, Hoe zou één blik van 't majesteitlijk oog Als op den top gezeteld van Deugds heuvel Haar schaamt verwarren, op de vlucht doen slaan Haar heele praal; haar trots als vrouw gekreukt, Of geanderd in ontzag! want Schoonheid staat In de bewondring slechts van zwakke geesten, Gevangnen; neem bewondring weg, haar veeren Sluiken en schromplen tot een kinderspeelgoed; Elk onverwacht kleinachten slaat haar neer. Manlijker voorwerp dus moet zijn standvastheid Beproeven, zulk een toch als meer beduidt Aan waarde en eer en roem en lof van 't volk, Rotsen waar vaak de grootste op schipbreuk leed; Of dat wat schijn heeft enkel te voldoen Aan wat men wettig en natuurlijk wenscht. Nu weet ik dat hij hongert waar geen voedsel Nabij is, in de wijde wildernis; Laat mij het oovrige over, mij ontgaat Geen voordeel, en ik proef hem telkens weer.’ Hij zweeg en hoorde eenstemmige bijval luid. Dan neemt hij dra een uitgekozen hoop Van geesten, hem in leugen 't meest gelijk, Om klaar te zijn en zichtbaar op zijn wenk, Als tot ontvouwing van een druk tooneel Personen hoefden, elk met eigen rol; Met deze spant woestijnwaarts hij zijn vlucht Waar nog van schauw tot schauw de Zoon van God Na veertig dagen vasten had getoefd, En nu eerst hongrend, tot zichzelf dus sprak. ‘Waar wil dit einden? Veertig dagen zwierf ik Door deze bosschige doolhof: menschlijk voedsel Proefde noch wenschte ik; niet aan eigen deugd Schrijf ik dat vasten toe of maak me een eer Uit wat ik leed; wanneer Natuur niet vraagt, Of God haar zonder maaltijd onderhoudt {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Al vraagt ze, hoe steekt dan in dulden roem? Nu voel ik honger, wat een teeken is Dat wat zij vraagt Natuur behoeft; toch kan God die behoefte op andre wijs voldoen, Schoon nog de honger blijft: wanneer zij blijft Zonder verval van 't lichaam, is 't mij wel; De prikkel van de nooddruft deert dan niet. Geen zorg dan, want gedachten-voedsel sterkt Mij hongrend meer mijn Vaders wil te doen.’ Het was het nachtlijk uur, toen dus de Zoon In zelfverkeer stil ging, dan lag hij neer Onder het gastvrij afdak daaromtrent Van dik doorweven boomen, sliep daar in, En droomde, zooals lust naar eten droomt, Van vleesch en drank, die 't lijf verfrischt en sterkt. Hij zag zich bij de beek van Cherith staan, En raven brachten met hun hoornen bekken Elia voedsel, vroeg en laat, - schoon roofziek, Geleerd dat van hun vracht zij zich onthielden. Ook zag hij de profeet en hoe die vlood In de woestijn en insliep onder 't loof Van een jeneverboom; en toen ontwaakt Zijn avondmaal op kolen vond bereid, Terwijl hem de engel noodde dat hij at, En at, nadat hij rustte, een andermaal, Waarvan de kracht hem veertig dagen hielp: En somtijds at hij met Elia mee, En soms als gast met Daniel aan zijn pols. Zóó sleet de nacht; en nu, zijn grondnest latend, Steeg die heraut, de leeuwrik, dat hij 't naadren Van 't Licht verkende en 't groette met zijn zang; En even licht hief van zijn grassige sponde De Heiland zich en vond het al een droom; Hongrend in slaap gegaan ontwaakt hij hongrend. Meteen richt hij zijn gang naar hoogen heuvel, Om 't uitzicht te verkennen van zijn top Of kudde of hut of schaapskooi was te zien; Maar kudde of hut of schaapskooi zag hij geen, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Zag enkel in een laagte een lief prieel Waar vogelzang melodisch luid weerklonk. Daar ging hij heen, besloten daar te middag Te rusten, en trad weldra in de schaduw, Hoog overwelfd, van paden, schemerlanen, In 't midden oopnend op een boschtooneel; Werk van Natuur (Natuur gaf les aan Kunst) En voor een bijgeloovig oog 't verblijf Van woudgod en van boschnimf; hij zag rond, Toen voor hem plotseling een man stond, niet Landlijk als eerst, maar fraaier nu gekleed, Als een die thuishoort in stad, hof, paleis; Deze dan sprak met glad betoog hem aan. ‘Daar gij 't vergunt kom ik gedienstig weer, Nog meer verwonderd dat de Zoon van God In deze woestenij zoo lang verblijft, Ontbloot van alles, en, dat weet ik wel, Niet zonder honger. Andre, ook niet onwichtig, Zoo wordt verhaald, doorzwierven deze streek: De vluchtige slavin met Ismaël, Haar uitgeworpen zoon; toch vond die steun Door voorzorg van een engel; 't heel geslacht Van Israel, hier verhongerd, zoo niet God Manna geregend had, en die profeet, Van Thisbe afkomstig, zwervend hier, gevoed Doordat een stem tweemaal hem te eten noodde. Voor u droeg veertig dagen niemand zorg, Veertig en meer verlaten inderdaad.’ Tot wien dus Jezus: ‘wat besluit ge eruit? Elk van hen had behoefte; ik heb er geen.’ ‘Vanwaar uw honger dan?’ gaf Satan weer. ‘Zeg me, als nu voedsel voor u werd gezet, Zoudt ge niet eten?’ ‘Naar de gever zijn zou,’ Antwoordde Jezus. ‘Zoudt ge om zijnentwil Dan kunnen weigren?’ zei de listige Euvle. ‘Hebt ge dan niet op al 't geschaapne recht? Schuldt u elk schepsel niet, naar billijk is, Zijn plicht en dienst, niet wachtend tot ge 't vraagt, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar al hun kracht u reikend? En niet meen ik Vleesch bij de wet onrein, of eerst afgoden Gereikt: dat kon de jonge Daniël weigren; Noch wat een vijand aanbiedt, schoon, wie zou In nood zich daaraan kreunen? maar zie rond: Natuur, beschaamd, of dat ik 't juister zeg, Ontdaan dat gij zoudt hongren, heeft een keur Uit al haar elementen aangericht Om u te onthalen als u past, haar Heer. Verwaardig u alleen: zit neer en eet.’ Hij sprak geen droom, want toen zijn woorden zwegen, Hief onze Heiland de oogen op en zag In wijde ruimte onder de breedste schaduw Een rijk gespreide en koninklijke disch, Met schalen zwaar beladen, en gerechten Edel en geurig; wild en jachtgevogelt, Gebraden, of gekookt, of in pastij, Van ambergrijs doorstoomd; en visch, van zee, Rivier, of murmelende beek, van vin Of schelp, en kostlijkste gehaald van Pontus, De baai Lucrine en de Afrikaansche kust. Helaas, hoe simpel, bij die buit geleken, De appel, de rauwe, waardoor Eva gleed! En waar de wijn op statige aanrechttafel Zijn geurge reuk verspreidde, stond een rij Flink opgeschoten knapen, rijk gekleed, Schooner dan Ganymeed of Hylas; verder Tripten, of stonden ernstig onder boomen Nimfen als uit Diana's stoet, Naiaden Met ooft en bloem uit Amalthea's hoorn, En Hesperiden-maagden, schooner ziend Dan die, van ouds verbeeld of sints gefabeld: Feëe-jonkvrouwen in 't wijd woud ontmoet Door ridders, die van Liones, of Logres, Lancelot, Pelleas of Pellenoor. Harmonisch klonken onderwijl de wijzen Van snaar die klinkt, fluit die bekoort, en winden Van zachtste koelt wuifden arabisch reukwerk {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Van weeke vlerk, en Flora's vroegste geur. Zoo was die weelde; en de Verleider hief Opnieuw en ernstig nu zijn nooding aan. ‘Wat schroomt Gods Zoon dat hij zich zet en eet? Dit 's geen verboden ooft; geen banbevel Verbiedt het raken van dit zuivre vleesch; Hun smaak werkt kennis niet, voor 't minst van kwaad, Maar hoedt het leven daar 't zijn vijand doodt, Het hongren, met versterkend zoet geneucht. Deze allen, geesten van lucht, bron en bosch, Uw willige dienaars, biên en brengen u Hun huldging, u erkennend als hun Heer. Wat schroomt gij, Zoon van God? Zit neer en eet!’ Wien Jezus dus zachtzinnig antwoord gaf. ‘Zei gij niet dat ik recht op alles had? Wie dan belet mij naar mijn recht te doen? Zal ik als gaaf ontvangen wat ik zelf Waar en wanneer mij lijkt, bevelen kan? Ik kan, wees daarvan zeker, juist als gij, Een disch doen richten in de wildernis, En doen snelle englevluchten dienstbereid, Gekleed in glorie naast mijn beker staan; Waarom dan die opdringende ijver, toch Vergeefs, daar hij door mij niet wordt aanvaard? En hongren, wat gaat u mijn hongren aan? Uw pronkige lekkernijen zijn mij niets, En geen geschenk maar leugen is me uw gaaf.’ En Satan weer, kwalijk tevreden thans. ‘Dat ik ook machtig ben tot geven ziet ge; En als 'k u door die macht vrijwillig breng Wat ik besteden kon aan wien ik wou, En liever, juist van pas, in deze plaats Aan uw klaarblijklijke behoefte geef, Waarom zoudt gij 't dan weigren? Maar ik zie: Wat ik kan doen of reiken is verdacht. Laat zij dan die de vergehaalde buit Verwierven, ze aanstonds deelen.’ Op dit woord Verdwenen disch en voedsel algeheel, {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Harpije-wiek en -klauw geruchtte erbij. De lastige Verleider enkel bleef, En voer als volgt in zijn verleiding voort. ‘Het hongren, dat elk ander schepsel temt, Deert u niet, en beweegt u daarom niet; Uw matigheid daarbij, onoverwinlijk, Zwicht voor geen lokkingen zoodat gij eet; Uw heele hart gaat uit naar hooge doelen, Naar hooge daden; maar hoe die te doen? Iets groots doen vereischt groote midlen: gij Zijt onbekend, vriendloos, gering geboren, Als timmerman bekend uw vader: thuis Gijzelf in zorg en armoê grootgebracht; Door welke midlen, welke hoop bestreeft - In een woestijn verhongerd en verdwaald - Gij grootheid, waarvandaan komt u 't gezag? Wat volgers, wat voor aanhang kunt ge u winnen, Of achter u het wisselgrage volk Langer dan ge op uw kosten 't voeden kunt? Geld brengt eer, vrienden, buit en heerschappij; Wat hielp Antipater den Edomiet En plaatste op Juda's troon (uw troon) zijn zoon Herodes? Goud dat machtige vrienden wierf. Derhalve, wilt ge dat ge iets groots bereikt, Verschaf u eerst bezit, rijkdom en schat, Niet moeilijk als ge luistren wilt naar mij: Schatten zijn mijn, fortuin is in mijn hand; Wie ik begunstig wast in rijkdom aan, Waar Wijsheid, Moed en Deugd noodlijdend zijn.’ Wien Jezus weer geduldig antwoord gaf. Nochtans, zonder die drie, is Rijkdom machtloos: Hij wint geen heerschappij of houdt er geen. Getuige de oude rijken, over de aard Ontbonden toen hun weelde 't hoogste steeg. De ermee begaafden evenwel geraakten, Ondanks hun armoe, vaak tot hoogste staat. Gideon, Jeptha en de herdersknaap Wiens afkomst op den troon van Juda zat {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo menige eeuw en straks dien zetel weer Herwint en zonder eind in Israël heerscht. Onder de Heidnen (want wat in de wereld Aan gedenkwaardigs werd gedaan, is mij ook Niet onbekend) herinnert ge u toch wel Quintus, Fabricus, Curius, Regulus? Want ik waardeer hen hoog, die, schoon zoo arm, Machtige dingen deden, en het goud Verachtten waar het hun een koning bood. En wat ontbreekt mij dan, zoodat ik niet, Ik in mijn armoede, even snel als zij Doe wat zij deden, mooglijk, en nog meer? Verhef dus rijkdom niet, dat dwazen-speelgoed, Een wijs man last, zoo niet een strik; veeleer Verslapt het Deugd, en stompt het scherp haar af, Dan 't ooit haar tot iets sterkt dat lof verdient. Indien dan ik met eendren afkeer rijken Als rijkdom afwijs? Toch niet wijl een kroon, Gulden in schijn, nochtans een doornkrans is, Gevaar brengt, moeite, en zorg, en slaaploosheid, Aan wie als koning diademen draagt, Daar elk mans last hem op de schouders weegt; Want daarin juist bestaat het koningsambt, Zijn eer, verdienste, en deugd, en hoogste lof, Dat hij dit heel gewicht draagt voor 't gemeen. Maar wie zichzelf beheerscht, en zijn begeerten, Hartstocht, en vrees, regeert, is meer een koning; Wat elk man kan die deugdzaam is en wijs; En kan hij 't niet, hij waag' dan 't heerschen niet In stad vol volk of koppige menigten, Inwendig zelf een slaaf van anarchie, Of wettelooze hartstocht die hij dient. Maar volken in de weg van waarheid leiden Door leer die hen behoudt, van dwaling voeren Tot kennis, dat wie kent, God waarlijk huldigt, Is nog meer koninklijk; dit trekt de ziel, Bestuurt d'inwendge mensch, het hoogre deel. Dat andre toch heerscht enkel over 't lijf, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaak door geweld, wat voor een eedlen geest, Zoo heerschend, geen oprechte vreugd kan zijn. Ook is het altijd grooter, hooger geacht, Een rijk te geven dan te ontvangen; de afstand Meer dan de aanvaarding een hooghartige daad. Rijkdom is noodloos dus, eerst op zichzelf, Dan om uw reden waar ge 'm waard om noemt, Winst van een scepter, beter vaakst gemist.’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Snorre's Edda Vertaald door G.E.G. Meuleman (Vervolg en slot van Jg. 9 Dl. 1 blz. 32) XLII. Toen zeide Gangleri: Wat is er te zeggen van Skidbladnir 1), dat dat het beste schip is? Is er een schip even groot als dit? Harr zegt: Skidbladnir is het beste schip en met de meeste kunst gemaakt, maar Naglfar 2) is het grootste schip; dat heeft Muspel. Eenige dwergen, zoons van Ivalda, maakten Skidbladnir en gaven het aan Freyr. Het is zóó groot, dat alle Asen er in kunnen met hun wapenen en rusting, en het heeft de wind mee zoodra de zeilen geheschen zijn, waar het ook heen gaat. Maar wanneer men er niet mee op zee wil - uit zooveel stukken en met zoo groote kunst is het gemaakt, dat het dan samengevouwen kan worden als een doek en in den zak gestoken. XLIII. Toen zeide Gangleri: Een goed schip is Skidbladnir en zeer veel tooverkunst moet men er bij hebben gehad eer het zóó klaar kwam. Is Thor nooit eens ergens geweest, dat hij te staan kwam voor zóó iets machtigs en geweldigs, dat het hem te boven ging in kracht of tooverij? Toen zeide Harr: Weinig mannen verwacht ik dat daarvan kunnen vertellen, maar vaak heeft hij het hard te verantwoorden gehad; maar al was dat zoo geweest dat er iets zóó sterk en {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtig bestaan had, dat Thor het niet had kunnen overwinnen, dan is het nog niet noodig dit te vertellen, omdat er vele getuigen voor zijn en allen verplicht zijn te gelooven, dat Thor de sterkste is. Toen zeide Gangleri: Zoo schijnt het mij nu, dat ik u gevraagd heb over dingen, waar niemand op kan antwoorden. Toen zeide Jafnharr: Hooren spreken hebben wij van deze dingen, waarvan het ons ongeloofelijk voorkomt dat zij waar konden zijn, maar hier zit hij zoo nabij, die er ware berichten over weet te zeggen, en dit moet gij gelooven, dat hij nu niet voor de eerste maal liegen zal, hij die nooit loog. Toen zeide Gangleri: Hier moet ik blijven staan en hooren of ik eenig antwoord krijg op mijn vraag, anders noem ik u overwonnen, want dan hebt gij niet kunnen antwoorden op dat wat ik vroeg. Toen zeide Thridi: Duidelijk is nu, dat hij deze dingen weten wil, hoewel het ons niet mooi lijkt die te vertellen. Dit is het begin van deze geschiedenis, dat Okuthor uitreed met zijn bokken en wagen, en met deze die der Asen die Loki heet. Tegen den avond kwamen zij bij een boer en kregen daar onderdak. Maar in den avond nam Thor zijn bokken en slachtte ze; daarna werden zij gevild en in een pan gedaan. En toen zij gekookt waren, toen zetten Thor en de zijnen zich aan het avondmaal. Thor vroeg den boer en zijn vrouw en hun kinderen met hen mee te eten. De zoon van den boer heette Thjalfi, maar de dochter Roskva. Toen legde Thor de bokkenhuiden aan den anderen kant bij het vuur, en zeide dat de boer en zijn huisgenooten de beenderen in die huiden moesten werpen. Thjalfi, de zoon van den boer, hield een dijbeen van den bok achter en spleet dat met zijn mes tot op het merg. Thor bleef daar dien nacht, en in den ochtend voor dag en dauw stond hij op en kleedde zich, nam den hamer Mjolnir, hief hem in de hoogte en wijdde de bokkenhuiden. Toen stonden de bokken op, maar de eene was mank aan een achterpoot. Dat zag Thor, en zeide dat de boer of een der zijnen niet voorzichtig geweest waren met de beenderen. Hij zag dat een dijbeen gebroken was. Niet is het noodig er veel {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} van te zeggen, dat weten allen zeer goed, hoe bang de boer zijn moest, toen hij zag, dat Thor zijn wenkbrauwen over de oogen liet zinken; maar dat (weinige) wat hij zag van de oogen, was genoeg, dat hij dacht voor Thors blik alleen dood te vallen. Thor sloeg zijn handen om de hamersteel, zóó dat de knoken wit werden, maar de boer, zooals te verwachten was, en al de zijnen gingen vreeselijk schreeuwen en vroegen om vrede en boden voor vergoeding alles wat zij hadden; en toen hij hun ernst zag, toen ging zijn woede van hem weg en werd hij zacht gestemd, en hij nam voor vergoeding van hen mede hun kinderen Thjalfi en Roskva, en maakte van hen zijn dienstbaren, en sedert volgden zij hem altijd. XLIV. Daar liet hij achter zijn bokken, en hij begon zijn tocht oostwaarts naar Jotunheim en heelemaal tot de zee, en daar ging hij over de zee, die zoo diep is. En toen hij bij het land kwam, toen ging hij daar ook aan land, en met hem Loki en Thjalfi en Roskva. Toen zij een tijdje gegaan waren, kwamen zij aan een groot bosch; zij liepen den heelen dag tot het donker werd. Thjalfi was onder alle mannen het vlugst ter been; hij droeg Thors knapzak, maar te eten was er niet veel. Toen het donker geworden was, zochten zij een nachtleger en vonden zij voor zich uit een heel groot gebouw; er was een deur aan 't einde, net zoo breed als het huis zelf; daar maakten zij hun leger. Maar midden in den nacht was daar een hevige aardbeving, de aarde ging onder hen op en neer en het huis schudde. Toen stond Thor op en riep zijne gezellen, en zij liepen naar buiten en vonden een uitbouw midden aan den rechterkant van het huis en gingen daarin. Thor bleef in de deur zitten, maar de anderen gingen verder naar binnen en waren heel bang, en Thor nam zijn hamer en was er op bedacht zich te verweren. Toen hoorden zij een groot gebulder en geraas. Maar toen het begon te dagen, toen ging Thor uit en zag een man dicht bij hem in het bosch liggen, en hij was niet klein. Hij sliep en snurkte geweldig. Toen meende Thor te begrijpen wat dat voor gebulder geweest was in den nacht. Hij deed den krachtgordel aan en zijn asenkracht nam toe. Op dat oogenblik ontwaakte {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} de man en stond in eens rechtop; maar dat wordt gezegd, dat Thor die eene keer er voor terugschrikte hem te slaan met zijn hamer, en hij vroeg hem zijn naam, en hij heette Skrymir - maar niet behoef ik, zeide hij, jou je naam te vragen; ik weet dat je Asathor bent, maar waarom heb je mijn handschoen weggenomen? Skrymir strekte toen zijn hand uit en nam zijn handschoen; daar zag Thor dat hij dien 's nachts voor een huis gehouden had en de uitbouw, dat was de duim van den handschoen. Skrymir vroeg of Thor hem tot geleide wou hebben, en Thor zei: Ja, Daarop nam Skrymir zijn knapzak en maakte hem los en zette zich er toe het morgenbrood te gaan eten, en Thor deed met zijn kameraden hetzelfde. Skrymir vroeg of zij samen zouden doen wat het eten betrof, en Thor zei daarop: ja. Toen deed Skrymir al hun eten in zijn ransel en nam die op zijn rug. Hij ging voorop den heelen dag en stapte met eenigszins groote passen, en laat in den avond vond Skrymir hun een nachtverblijf onder een grooten eik. Toen zeide Skrymir tot Thor dat hij wou gaan liggen om te slapen, en: neem jullie den ransel en maak je avondmaal. Dadelijk daarop slaapt Skrymir, en hij snorkt hard, maar Thor neemt de knapzak en wil die losmaken, maar dat moet gezegd worden, hoe ongeloofelijk het ook klinkt, geen knoop kreeg hij los en geen riem kon hij zóó rukken dat hij wat losser werd. En toen hij zag dat zijn moeite niets hielp, toen werd hij kwaad en greep hij met beide handen zijn hamer Mjolnir en deed een stap vooruit tot daar waar Skrymir lag, en sloeg hem er mee op het hoofd; maar Skrymir werd wakker en vroeg of er soms een blad van den boom op zijn hoofd was gevallen en of zij nu gegeten hadden en niet naar bed moesten. Thor zei dat zij juist zouden gaan slapen; toen gingen zij onder een andere eik. Dat moet voorwaar gezegd worden, zij konden niet zonder angst gaan slapen. Maar te middernacht, daar hoort Thor dat Skrymir vast slaapt en zoo snurkt dat het bosch er van dreunt. Daar staat hij op en gaat naar hem toe, heft den hamer op met alle macht en slaat hem midden op zijn schedel. Hij zag dat het ijzer van den hamer diep in zijn hoofd drong. Maar op dat oogenblik ontwaakt Skrymir en zegt: Wat is dat {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} nu, viel daar een eikel op mijn hoofd? Wat voer je uit, Thor? Maar Thor liep gauw terug en antwoordde dat hij juist wakker geworden was en zei dat het middernacht was en nog tijd om te slapen. Toen bedacht Thor bij zich zelf dat, als hij er toe kwam hem een derde houw te geven, dat Skrymir hem dan nooit daarna meer zien zou, en hij gaat liggen en er op loeren of Skrymir weer vast in slaap komt. Kort vóór 't dag was hoorde hij dat Skrymir in slaap moest zijn. Hij staat op en sluipt naar hem toe, heft zijn hamer op met al de kracht die in hem is, en slaat hem op die van de slapen, die boven ligt. Daar drong de hamer er tot de steel toe in, maar Skrymir ging opzitten, streek over de wang en zeide: Daar zitten zeker vogels in den boom boven mij. Ik had zoo'n gevoel, toen ik wakker werd, of er wat van die takjes op mijn hoofd viel. Ben je wakker, Thor? 't Zal nu wel tijd zijn om op te staan en ons aan te kleeden, maar niet lang hebt gij nu te gaan tot die burcht die Utgard heet. Gehoord heb ik dat gij onder elkaar fluisterde dat ik niet zoo heel klein was, maar dan zul je nog eens andere mannen zien, als je in Utgard komt. Nu zal ik je een goede raad geven: Sla geen hooge toon daar aan, want niet kunnen de mannen van Utgardaloki groote woorden verdragen van zulke mannetjes als jullie bent; keer anders maar liever terug, dat was eigenlijk in elk geval het beste. Maar als je verder gaan wilt, dan moet je op 't oosten aanhouden, maar ik moet nu naar het noorden, naar die bergen, die je nu zien kunt. Daar nam Skrymir zijn knapzak, wierp die op zijn rug, en ging dwars het bosch door van hen weg. En dat wordt niet vermoed, dat de Asen groot verlangen hadden hem in gezondheid weer te ontmoeten. XLV. Thor ging den weg verder met zijn metgezellen en zij liepen zoo tot het midden van den dag. Daar zagen zij een burcht staan in de vlakte, en zij moesten 't hoofd heelemaal achterover houden om hem tot bovenaan te kunnen zien. Zij gingen naar den burcht, en er was een hekwerk voor den ingang, en dat was gesloten. Thor ging naar het hek en kreeg dat niet open, en zoo hun best doende om in den burcht te komen, wrongen zij zich tusschen de spijlen {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} door en kwamen zoo naar binnen; daar zagen zij een groote hal en gingen daar naar toe, de deur was open, daar gingen zij in en zagen daar vele mannen op twee banken, en de meesten buitengewoon groot. Daarop kwamen zij voor koning Utgardaloki en begroetten hem, en hij wendde zich langzaam naar hen om, lachte hoonend en zei: Veel tijd neemt het om berichten te vragen van een lange reis, of is het niet zooals ik denk, dat dit jongetje is Asathor? Maar je zult wel sterker zijn dan je me toelijkt, en wat voor dingen zijn 't waar jij en je gezellen toe in staat zijn? Niemand mag hier met ons zijn, die niet de een of andere kunst of vaardigheid beter kan dan de meeste mannen. Toen zeide hij die 't meest achter aan kwam, die Loki heette: Die kunst ken ik, en ik ben volkomen bereid die te toonen, dat er hier niemand is, die vlugger zijn eten eten zal dan ik. Daar antwoordt Utgardaloki: Dat is iets, als je 't kunt en de proef nemen zullen wij met dit kunststuk. Hij riep naar een van de banken dat hij die Logi heette voor den dag moest komen en zich meten met Loki. Toen werd een trog genomen en op den grond van de hal gezet, gevuld met vleesch. Loki werd aan 't eene eind geplaatst, maar Logi aan het andere, en ieder van beiden at zoo gauw hij kon, en in het midden ontmoetten zij elkaar. Toen had Loki al het vleesch van de beenderen gegeten, maar Logi had ook al het vleesch gegeten, maar de beenderen er bij en de trog ook, en nu vonden allen dat Loki het verloren had. Toen vroeg Utgardaloki welke kunst de jonge man verstond en Thjalfi zegt, dat hij om het hardst zou willen loopen met een dien Utgardaloki aanwees. Daarop zegt Utgardaloki dat dit een goede oefening is, en voegde er bij, dat hij wel goed geoefend mocht zijn in de snelheid, als hij in deze kunst wou winnen, en dat moest maar gauw geprobeerd worden. Op stond Utgardaloki en ging naar buiten, en daar was een goede baan om te rennen op een effen vlakte. Toen riep Utgardaloki tot zich dien van zijn knapen die Hugi heette, en gebood hem om het hardst te loopen met Thjalfi. Toen liepen zij de eerste keer, en Hugi is zoo ver vooruit dat hij aan het eind van de baan zich net omkeeren kan naar Thjalfi. Toen zeide Utgardaloki: Jij, Thjalfi, zult een beetje meer je best moeten doen, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} als je het spel winnen wilt, maar waar is het, dat hier geen mannen gekomen zijn die vlugvoetiger waren dan jij. Toen liepen zij voor de tweede keer, en toen Hugi aan het eindpunt kwam en hij zich omkeerde, toen was Thjalfi nog een pijlschot achter. Toen zeide Utgardaloki: Wel vind ik dat Thjalfi goed loopt, maar niet geloof ik nu meer van hem, dat hij het spel zal kunnen winnen, maar dat zal nu blijken, nu zij rennen voor de derde keer. Toen liepen zij weer, maar als Hugi nu gekomen is aan de eindpaal en zich omkeert, dan is Thjalfi nog niet op het midden van de baan. Toen zeiden allen, dat het spel nu voor goed uitgemaakt was. Daarop vroeg Utgardaloki aan Thor in welke kunsten hij zóó uitblonk dat hij er mee voor den dag wou komen - zulke ongeloofelijke verhalen als de mannen gedaan hadden van zijn groote werken. Toen zeide Thor dat hij het liefst met de een of ander om strijd wou drinken. Utgardaloki zei dat zou wel kunnen, ging in de hal en riep zijn knaap en gelastte hem die boetehoren te geven waar uit de mannen gewoon waren te drinken. Daarop kwam de schenker met den horen en gaf hem Thor in hand. Toen zeide Utgardaloki: Uit die horen wordt heel flink gedronken als hij met één teug leeg is, maar sommigen drinken hem leeg in twee teugen, maar niemand is zoo'n stumper in het drinken, dat hij er drie teugen voor noodig heeft. Thor zag naar den horen, die leek hem niet groot, maar wel tamelijk lang, maar hij heeft veel dorst, begint te drinken en neemt geweldige teugen, en hij denkt dat hij zich niet meer over den horen zal hoeven te buigen. Maar toen hij achter adem kwam en den horen naar beneden bracht en keek hoe het stond met de drank er in, toen leek het hem toe, dat het al heel weinig was dat het nu lager stond dan eerst. Toen zeide Utgardaloki: Goed gedronken en toch niet te veel. Niet zou ik 't geloofd hebben, als mij gezegd was dat Asathor niet in staat was grooter teugen te nemen, maar dit weet ik, dat gij 't nu leeg drinken zult in de tweede teug. Thor antwoordde niet, zette den horen voor den mond en was van plan een grooter teug te nemen; hij spande zich tot het uiterste in en dronk tot de adem hem begaf, maar hij zag, dat de punt van den horen niet zoo hoog in de lucht was als hij wel gewenscht had, en {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij den horen van den mond nam, zag hij dat er nog minder uitgegaan was dan de eerste keer; je kon hem nu net even dragen zonder morsen. Toen sprak Utgardaloki: Wat is dat nu, Thor, moet je je nu nog sparen om een dronk meer te doen dan goed voor je is? Dit lijkt mij toe dat, als je nu in drie teugen den horen leeg wilt hebben, dan moet dit de grootste teug worden, en niet zal je hier bij ons zoo'n groot man genoemd worden als waar de Asen je voor houden, als je je niet beter toont in andere kunsten dan je mij toelijkt in deze te zijn. Toen werd Thor kwaad, hij zet den horen aan den mond en drinkt zoo veel hij kan en spant zich uit alle macht in, en toen hij in den horen keek, toen had hij wel een grooter verschil in drank verkregen, maar hij gaf den horen terug en wou niet meer drinken. Toen zeide Utgardaloki: Duidelijk is nu dat je kracht niet zoo groot is als wij dachten, maar wil je nog eens een ander spel probeeren? Zien moet nu ieder, dat je hier geen eer mee behaalt. Thor antwoordde: Probeeren wil ik wel eenige andere kunst, maar wonderlijk zou het mij lijken, als zulke teugen, toen ik thuis was bij de Asen, voor zoo onbeduidend gehouden werden; maar wat voor spel hebt ge nog voor mij? Toen zeide Utgardaloki: Dat doen hier jonge kereltjes - iets wat al heel weinig te beteekenen schijnt -: mijn kat van den grond op lichten, en niet zou ik dat aan Asathor hebben durven voorslaan, als ik niet gezien had, dat je veel minder beteekent dan ik gedacht had. Daarop kwam er een grijze kat, nog al aardig groot, aanloopen in de hal; Thor ging er naar toe, pakte ze met zijn handen midden onder den buik en wou haar optillen, maar de kat kromde haar rug toen Thor zijn handen in de hoogte stak, en toen Thor haar zoo hoog had opgelicht had als hij kon, toen had de kat één poot van den grond, en zoo kon Thor 't met deze proef ook al niet gedaan krijgen. Toen zeide Utgardaloki: Zoo ging het met dit spel, als ik gedacht had; de kat is tamelijk groot, maar Thor is klein en kort in vergelijking met de mannen die hier bij ons zijn. Toen zeide Thor: Zoo klein als ge me noemt, laat er nu maar de een of ander komen om met mij te vechten, nu ben ik kwaad. Daarop antwoordt Utgardaloki en zoekt langs de banken en zegt: Niet zie ik hier {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} een man, die 't niet beneden zich zou achten om met jou te vechten; maar, zei hij daar op, laat eens zien, haal dat oude mensch eens hier, mijn pleegmoeder Elli, en laat Thor met haar vechten, als hij wil. Zij heeft wel mannen neergelegd die mij niet zwakker leken dan Thor is. Toen kwam in de hal een oude vrouw. Daarop zei Utgardaloki, dat zij vechten zou met Asathor. Niet is daar veel van te zeggen: zóó ging het met vechten, dat, hoe harder Thor haar aangreep, des te vaster stond zij. Toen begon de vrouw met beentje-lichten, en Thor stond niet meer vast op zijn voeten, en zij weerde zich al heftiger en het duurde niet lang, of Thor viel op zijn eene knie. Toen kwam Utgardaloki er bij en gebood met het vechten op te houden, en hij zeide dat Thor wel niet noodig had meer mannen van zijn gevolg tot een kamp uit te dagen. 't Werd ook al haast nacht. Utgardaloki wees Thor en zijn gezellen een ligplaats, en daar bleven zij den nacht en er werd goed voor hen gezorgd. XLVI. Dadelijk toen het begon te dagen stond Thor op met zijn gezellen. Zij kleedden zich en waren gereed weg te gaan. Toen kwam Utgardaloki en liet een tafel voor hen aanrichten, en het schortte daar niet aan goed onthaal, eten en drinken. Maar toen zij gegeten hadden, toen maakten zij zich op om te vertrekken. Utgardaloki liet hen uit en geleidde hen buiten den burcht; maar toen zij scheidden, sprak Utgardaloki tot Thor en vroeg wat hij wel van zijn tocht dacht, en of hij een machtiger man getroffen had dan hij zelf was. Thor antwoordde, dat hij niet ontkennen kon, dat hij groote oneer gekregen had in dien tusschentijd, maar dat weet ik, dat gij mij voor een onbeduidend man houden zult, en daar ben ik gansch niet tevreden mee. Toen zei Utgardaloki: Nu zal ik je de waarheid zeggen, nu je den burcht uit bent, en zoolang ik leef en nog wat te zeggen heb, zul je daarin nooit weer terug komen, en dat verzeker ik je, je zou er nooit in gekomen zijn, als ik geweten had dat je zoo geweldig veel kracht had, en 't scheelde niet veel, of je had ons in 't grootste gevaar gebracht. Maar ik heb drogbeelden voor je gemaakt, en de eerste keer in 't bosch was ik 't, dien je daar ontmoette; en toen je die ransel {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} open wou maken, toen had ik hem gebonden met ‘gres’- 1) ijzer, en je vond niet, waar je hem los moest maken. En daarna sloeg je mij drie keer met den hamer en de eerste slag was de zachtste, maar toch zóó hard dat ik dood gegaan zou zijn, als hij geraakt had. Maar toen je zag bij mijn hal een berg met hoogten en laagten en daarin drie vierkante dalen en een daarvan heel diep - nu, dat waren de sporen van jou hamerslagen. Die rots bracht ik voor je slagen, maar dat zag je niet. Zoo was 't ook met de kampstrijden die jullie deedt met mijn mannen; toen was die de eerste, die Loki deed. Hij was heel hongerig en at flink, maar die Logi heet, dat was 't bliksemvuur, en dat brandde even gauw de trog als het vleesch op. En toen Thjalfi wedrende met hem die Hugi heette, dat was mijn Hugr (gedachte), en niet was 't te verwachten dat Thjalfi 't daar niet tegen af zou leggen. En toen dronk je uit den horen, en 't leek je dat 't langzaam ging, maar zoo waar ik leef, 't was een groot wonder, dat ik niet had kunnen denken dat kon gebeuren. 't Andere eind van den horen kwam uit in de zee, maar dat zag je niet, en als je aan de zee komt, dan zal je kunnen zien, hoe veel je er uit hebt gedronken; dat wordt nu genoemd ‘fjoru’ 2). En daarop zei hij: Niet dunkt mij dat minder de moeite waard, dat je de kat optilde, en om je de waarheid te zeggen, toen werden allen bang, die zagen dat je een poot van den grond oplichtte; want die kat was niet wat je dacht, 't was de Midgardslang, die om de heele aarde heen ligt, en die lengte was bijna niet genoeg, dat zijn staart en kop de aarde aanraakten, want zoo ver lichtte jij hem op, dat 't nog maar een klein stuk van den hemel af was. En dat was ook een groot wonder met dat vechten, dat je 't zoo lang uit hield, en niet verder viel dan op de eene knie, toen je vocht met Elli, want niemand is er ooit geweest en niemand zal er ooit meer zijn, als hij zoo oud wordt, dat hij Elli (de ouderdom) bereikt, die niet door haar heelemaal ten val gebracht wordt. En nu is dit waar om te zeggen, dat {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} wij nu moeten scheiden en dat het voor ons allebei beter is dat je niet vaker komt om mij te bezoeken. Ik zou een ander keer weer mijn burcht moeten verdedigen met zulke listen of andere, zóó dat je geen macht over mij krijgt. Toen Thor deze woorden hoorde, greep hij zijn hamer en hief die in de hoogte, maar toen hij die neer wou zwaaien, toen zag hij nergens Utgardaloki, en toen keerde hij zich naar den burcht om die neer te hameren, maar hij zag alleen de mooie wijde vlakte - en geen burcht. Toen keerde hij weer om en ging zijn weg tot hij in Thrudvangr kwam. Maar dat is de waarheid, dat hij toen voor zich besloten had om te zoeken samen te komen met de Midgardslang, zooals later gebeurde. Nu geloof ik dat niemand je meer naar waarheid vertellen kan van deze tocht van Thor. XLVII. Toen zeide Gangleri: Zeer machtig is Utgardaloki, en wat doet hij veel aan list en tooverij; daaraan kan men zien hoe machtig hij is, dat hij mannen in zijn gevolg heeft die zoo veel kracht hebben; maar heeft Thor dat niet gewroken? Harr antwoordt: Niet is dat onbekend, en men hoeft geen geleerde te zijn om te weten dat Thor deze tocht weer over deed, die nu verteld is; en niet lang bleef hij thuis, maar hij ging in zulk een haast weer op reis, dat hij noch zijn wagen, noch zijn bokken en ook geen geleide mee had. Hij ging dan uit Midgard als een jonge jongen en kwam op een avond laat bij een reus, die Hymir heette. Daar kreeg Thor nachtverblijf. Bij het dagen stond Hymir op en kleedde zich en maakte zich klaar om in zee te gaan roeien om te visschen, maar Thor sprong op en was gauw klaar en vroeg Hymir of hij hem op zee met hem mee wou laten roeien; maar Hymir zei, dat hij hem tot weinig hulp zou zijn, zoo klein en jong als hij nog was -: en je zult het koud krijgen, als ik daar zoo lang en zoo ver buiten land zit als ik gewoon ben. Maar Thor zeide, dat hij wat dat betrof wel ver van land mocht roeien, en dat het nog zoo zeker niet was, dat hij de eerste zijn zou die verlangde terug te roeien. En Thor werd zoo kwaad op de reus, dat het niet veel scheelde of hij had zijn hamer op hem laten klinken, maar hij liet dat, omdat hij van plan was zijn kracht {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} op een andere manier te toonen. Hij vroeg Hymir wat zij zouden hebben om te eten, maar Hymir zei hem, dat hij daar zelf maar voor zorgen moest. Toen ging Thor heen, tot hij aan een kudde ossen kwam, die van Hymir was. Hij nam de grootste os, die Himinhrjodr 1) heette, sloeg hem den kop af en nam die mee naar de zeekust. Daar had Hymir de boot van wal gestooten. Thor kwam in 't schip en ging in 't hoosgat zitten, nam twee roeispanen en roeide, en Hymir vond dat er vaart kwam in 't schip met zijn roeien. Hymir roeide vooraan bij de voorsteven, en het roeien ging vlug. Toen zeide Hymir dat zij gekomen waren aan dat vischwater waar hij gewoon was te blijven en heilbot te vangen, maar Thor zei, hij wou verder roeien, en zij roeiden nog een heel stuk; toen zei Hymir, dat zij nu zóó ver weg gekomen waren, dat het gevaarlijk was daar te blijven voor de Midgardslang, maar Thor zeide dat hij nog een beetje wou roeien, en dat deed hij, maar Hymir was nu niet zoo erg op zijn gemak. Maar toen Thor de riemen inhaalde, maakte hij een heel sterke snoer, en niet was de angel klein of zwak; toen maakte Thor aan de angel de ossekop vast en wierp die buiten boord, en de angel ging naar den grond en dat moet naar waarheid gezegd worden, dat Thor toen niet minder de Midgardslang voor den gek hield dan Utgardaloki het Thor had gedaan, toen hij de slang met zijn handen ophief. De Midgardslang hapte in de ossekop, maar toen was de angel in zijn keel, en toen de slang dat merkte, rukte hij zóó hard, dat Thor zijn beide vuisten stootten tegen de kant van de boot. Toen werd Thor kwaad en nam zijn asenkracht aan en zette zijn voeten er zóó hard tegen in, dat hij met zijn beide beenen door de boot heen ging en op de bodem van de zee stond, en toen trok hij de slang op tot het schip. Maar dat moet gezegd worden, dat nooit iemand iets schrikwekkends zag, die niet dat zag, dat Thor zijn oogen woedend op de slang richtte en dat de slang hem van beneden af strak aanstaarde en gif spuwde. Er wordt gezegd dat de reus Hymir van kleur veranderde en bleek werd en bang was toen hij de slang zag en zag, hoe de zee uit {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} en in de boot golfde, en in dat oogenblik dat Thor den hamer greep en in de lucht hief, greep de reus in zijn angst het groote aasmes en sneed de snoer van Thor op de bootkant door, en de slang zonk in de zee, maar Thor wierp haar zijn hamer achterna, en de mannen zeggen dat hij hem daar in de diepte het hoofd afsloeg, maar ik geloof dat dit de waarheid is, dat de Midgardslang nog leeft en nog in de zee ligt. Maar Thor hief zijn vuist op en sloeg daarmee Hymir om de ooren, zóó dat hij over boord viel en men zijn voetzolen zag, en Thor waadde naar land. XLVIII. Toen zeide Gangleri: Zijn er nog enkele gewichtiger dingen bij de Asen gebeurd? Een groote heldendaad heeft Thor met deze tocht gedaan. Harr zegt: Er zijn nog dingen te vertellen, die de Asen belangrijker vonden dan dit. En dat is het begin van deze vertelling, dat Balder de goede zware en angstige droomen droomde over zijn leven. Maar toen hij die droomen aan de Asen vertelde, toen gingen zij onder elkander beraadslagen, en er werd besloten te vragen of Balder gevrijwaard mocht worden tegen allerhande gevaar, en Frigg nam eed af daarop, dat vuur en water, ijzer en alle soorten ertsen, steenen, de aarde, de boomen, de ziekten, de dieren, de vogels, gift en slangen Balder geen kwaad zouden doen. Maar toen dat gedaan en met zekerheid bepaald was, toen hadden de Asen en Balder zelf er pleizier in, dat hij op hun samenkomsten daar zou gaan staan, en alle anderen zouden, sommigen op hem schieten, anderen naar hem slaan en weer anderen hem met steenen gooien, en wat zij hem ook doen zouden, 't kon hem niets hinderen, en dat leek aan allemaal een groote eer. Maar toen Loki Laufeyjarson dat zag, beviel het hem slecht, dat Balder niet gewond kon worden. Hij ging naar Fensala, naar Frigg, en veranderde zich in een vrouw. Toen vroeg Frigg of de vrouw wist wat de Asen voor hadden te doen op den dag van samenkomst. Zij zeide dat zij allen op Balder schoten, maar dat hij niet gewond kon worden. Toen zeide Frigg: Niet zullen wapenen of boomen Balder schaden, eeden heb ik afgenomen van hen allen. Toen vroeg de vrouw: Hebben alle dingen een eed gezworen om Balder te sparen? {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen antwoordde Frigg: Er groeit een boomscheutje in 't westen van Valhalla, dat wordt de marentak genoemd; dat leek me te jong om er de eed van te vergen. Daarop ging de vrouw weg, maar Loki nam de marentak, rukte die uit en ging naar de samenkomst. Maar Hodr stond buiten den kring der mannen, want hij was blind. Toen zei Loki tot hem: Waarom schiet jij niet op Balder? Hij antwoordt: Daarom, omdat ik niet zie waar Balder is, en dan ook omdat ik geen wapen heb. Toen zeide Loki: Doe toch als de andere mannen en bewijs Balder dezelfde eer als zij doen. Ik zal je wel zeggen, waar hij staat, en werp dan dit stokje naar hem. Hodr nam den marentak en schoot naar Balder op aanwijzen van Loki; het schot vloog door Balder heen, en hij viel dood op den grond; en dat is het grootste ongeluk dat gebeurd is onder goden en menschen. Toen Balder gevallen was, toen konden de goden geen woord uitbrengen, en zij konden geen hand uitsteken om hem op te nemen, en de een zag den ander aan, en allen hadden éen gedachte tegen hem die de daad gepleegd had, maar niemand kon het wreken: het was een te heilige vrijplaats. Maar toen de Asen beproefden te spreken, toen kwamen er toch eerst de tranen, zoo dat niemand aan een ander in woorden zijn verdriet kon zeggen. Maar Odin leed van hen toch de ergste smart, want hij kon het best begrijpen hoe groot een schade en verlies voor de Asen was de dood van Balder. Maar toen de Asen tot bezinning gekomen waren, toen sprak Frigg en vroeg wie er onder hen was, die verdienen wilde haar liefde en gunst en die van allen, als hij den weg wilde rijden naar het doodenrijk, en beproeven of hij Balder zou kunnen vinden, en aan Hel een losprijs bieden als zij Balder weer terug wilde laten gaan naar Asgard. En hij heet Hermodr de vlugge, zoon van Odin, die tot dezen tocht zich op wou maken. Toen werd gehaald Sleipnir, Odin's paard, en voorgebracht, en Hermodr steeg op dat paard en sprong er mee weg. Maar de Asen namen Balders lijk en droegen het naar den zeekant. Hringhorni 1) heette Balders schip, het was het allergrootste {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} schip, dat wilden de goden in zee laten gaan, en daar Balders vuurvaart op houden, maar het schip ging niet vooruit. Toen werd er gezonden naar Jotunheim om die reuzenvrouw die Hyrrokkin 1) heette; maar toen zij kwam reed zij op een wolf en had een slang tot teugel, toen sprong zij van haar paard, maar Odin riep vier berserkers om op het paard te passen, en zij konden het niet houden als zij het niet op den grond gooiden. Toen ging Hyrrokkin op den voorsteven van het schip af, en stootte het in zee met de eerste beweging, zóó dat het vuur uit de rolstokken sloeg, en heel de aarde schudde. Toen werd Thor kwaad, en greep zijn hamer, en zou haar het hoofd ingeslagen hebben, als niet de andere goden vrede voor haar gevraagd hadden. Daar werd Balders lijk op het schip gedragen, en toen zijn vrouw dat zag, Nanna Nepsdochter, toen brak haar het hart van verdriet, en zij stierf. Zij ook werd in het schip gedragen, en het vuur aangestoken. Toen kwam Thor naar voren en wijdde de brandstapel met Mjolnir, en voor zijn voeten liep een dwerg; die heet Litr; maar Thor schopte hem met zijn voet en wierp hem zoo in het vuur, en hij verbrandde. En bij dit branden waren heel veel menschen tegenwoordig; in de eerste plaats moet genoemd worden Odin, en met hem kwamen Frigg en de Valkyren en zijn raven, en Freyr ook op zijn wagen met dat everzwijn dat Gullinbursti 2) heet of Slidrugtanni 3); maar Heimdallr reed op zijn paard dat Gulltopr 4) heet, en Freyja reed met haar katten. Daar kwamen ook veel rijpreuzen en bergreuzen. Odin legde op den brandstapel zijn gouden ring, die Draupnir heet; die heeft deze eigenschap, dat iedere negende nacht van hem afdruipen acht gouden ringen, even zwaar als hij zelf. Balders paard werd op den brandstapel gelegd met al het tuig. Maar dit is er te zeggen van Hermodr, dat hij negen nachten reed door donkere en diepe dalen zoo dat hij niets zag voor hij kwam aan de rivier Gjallar en reed over de Gjallarbrug; die is bedekt met glanzend goud. Modgudr 5) heet die maagd, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} die de wacht houdt bij de brug. Zij vroeg hem zijn naam en geslacht, en zeide: den vorigen dag waren er over de brug vijf drommen doode mannen gereden, maar niet dreunt de brug minder onder jou alleen, en niet heb je de kleur van doode mannen - waarom rij-je den doodenweg? Hij antwoordt: Ik moet rijden naar Hel om Balder te zoeken, maar heb je iets gezien van Balder op den doodenweg? Zij zeide dat Balder daar over de Gjallarbrug gereden had - maar de weg naar Hel is naar beneden en naar 't noorden. Daar reed Hermodr tot hij kwam aan het traliehek van Hel. Toen steeg hij van 't paard en gordde de zadelriem vaster, steeg op en dreef het aan met de sporen, en het paard sprong zóó hoog over het hek dat het er niet dicht bij kwam. Daarop reed Hermodr naar de hal waar hij zijn moest, steeg van het paard en ging de hal binnen en zag daar Balder, zijn broeder, op de eereplaats zitten; en Hermodr bleef daar dien nacht. Maar den volgenden morgen, toen vroeg Hermodr aan Hel of Balder met hem mee mocht rijden naar huis, en hij vertelde hoe groote smart er onder de Asen was, maar Hel zeide dat men nu zien moest of Balder werkelijk zoo bemind was als gezegd werd - en als alle dingen in de wereld, levend of dood, hem beweenen, dan zal hij teruggaan tot de Asen, maar hij moet bij Hel blijven als één ding daar iets tegen zegt en niet wil weenen. Toen stond Hermodr op, maar Balder geleidde hem uit de hal en nam den ring Draupnir en zond hem aan Odin tot een gedachtenis, en Nanna zond aan Frigg een linnen doek en andere geschenken en aan Fulla een gouden ring. Toen reed Hermodr weer zijn weg terug, en kwam in Asgard en vertelde alles wat hij gezien en gehoord had. Dadelijk daarop zonden de Asen de heele wereld door boden om te vragen dat Balder uit het doodenrijk geweend zou worden, en allen deden dat, menschen en dieren en de aarde en steenen en boomen en alle ertsen - zooals gij wel gezien moet hebben, dat deze alle weenen, als zij uit de kou komen en in de hitte. Toen de boden naar huis gingen en hun boodschap goed overgebracht hadden, kwamen zij aan een grot, waar een reuzenvrouw zat; zij heette Thok. Zij vroegen haar Balder uit het doodenrijk te weenen. Zij zegt: {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Thok wil weenen droge tranen over Balders vuurvaart. Levend noch dood verheugde mij's Kerels zoon - houde Hel wat zij heeft. Maar dat gelooven de mannen, dat dat Loki Laufeyjarson was, die de meeste ongelukken over de Asen gebracht heeft. XLIX. Toen zeide Gangleri: Al heel veel heeft Loki uitgevoerd, daar hij eerst maakte dat Balder gedood werd, en toen nog, dat hij niet verlost werd van Hel - werd dat niet op hem gewroken? Harr zegt: Vergolden werd het hem zoo, dat het hem lang heugen zou. Toen de goden zoo kwaad op hem geworden waren als te verwachten was, liep hij weg en verborg zich op een berg, en maakte daar een huis met vier deuren, zoo dat hij uit dat huis in alle richtingen zien kon, maar vaak overdag nam hij de gedaante aan van een zalm en verborg zich daar waar het heet Franangrsfors 1). Dan dacht hij bij zich zelf, welke list de Asen zouden bedenken om hem in den waterval te vinden. Maar toen hij in zijn huis zat, nam hij eens linnengaren en vlocht er mazen van zoo als netten later gemaakt werden, en vuur brandde vóór hem. Toen zag hij dat de Asen kort bij hem waren, want Odin had uit Hlidskjalf gezien waar hij was. Hij sprong dadelijk op en in den waterval, maar het net wierp hij in 't vuur. Maar toen de Asen bij het huis kwamen, toen ging hij het eerst binnen die de meest wijze was; hij heette Kvasir. En toen hij in het vuur den vorm zag van het verbrande net, toen begreep hij, dat het iets zijn moest om visch mee te vangen, en dat zei hij aan de Asen. Daarop gingen zij aan 't werk en maakten zich een net, naar wat zij uit de asch zagen dat Loki gemaakt had. En toen het net klaar was, gingen de Asen naar de rivier en wierpen het net in den waterval. Thor hield het bij 't eene, maar alle andere Asen bij het andere eind, en zoo trokken zij 't. Loki zwom vooruit en legde zich neer tusschen twee steenen; zij trokken het net over hem heen, en bemerkten dat het over iets {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} levends ging; zij gingen voor de tweede maal den waterval in, en wierpen het net uit en bonden er iets zóó zwaars onderaan, dat er niets meer onder door kon gaan. Loki zwom vóór het net, maar toen hij zag dat het nog maar een klein eind was tot de zee, toen sprong hij op, over den netrand heen, en zwom weer den waterval op. Nu zagen de Asen waar hij was, en zij gingen den waterval op en verdeelden zich in twee groepen, maar Thor waadde midden in den stroom en trok naar de zeekant. Maar toen zag Loki dat hij tusschen twee dingen kiezen moest, - het was levensgevaarlijk om naar zee te zwemmen, en dan was er nog een ding, dat was weer over het net te springen, en dat deed hij en zoo vlug hij kon sprong hij over den netrand. Thor greep naar hem en pakte hem beet, maar hij gleed in zijn hand zoo dat de hand pas vasthield bij de staart, en daardoor komt het dat de zalm zoo smal van achteren is. Nu was Loki gegrepen zonder genade en zij gingen met hem naar een hol; daar namen zij drie platte steenen en zetten die op hun kant, en maakten een gat in ieder van die. Toen werden gehaald de zoons van Loki, Vali en Nari of Narfi; de Asen brachten Vali in wolfsgedaante, en toen scheurde hij zijn broeder Narfi in stukken. Toen namen de Asen zijn darmen, en bonden daarmee Loki over die drie steenen met scherpe kanten; de eene stond onder zijn schouders, de tweede onder zijn lendenen en de derde onder de kniegewrichten, en de banden werden tot ijzer. Toen nam Skadi een giftslang, en maakte die vast boven hem, zoo dat het gif van de slang hem in 't gezicht kon druipen, maar Sigyn, zijn vrouw, staat bij hem en houdt een bekken onder de gifdruppels, maar als het bekken vol is, dan gaat zij en laat het gif er uit loopen, en dan druipt het gif hem in 't gezicht. Dan trekt hij zich zoo geweldig samen dat de heele aarde schudt - dat noemt gij een aardbeving. Daar ligt hij in banden tot ragnarökr 1). L. Toen zeide Gangleri: Wat is er te zeggen van ragnarökr? Dat heb ik niet vroeger hooren noemen. Harr zegt: Vele en groote dingen zijn daarover te berichten; {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} dit allereerst, dat er een winter komen zal, die genoemd wordt fimbulwinter 1); dan jaagt de sneeuw van alle kanten, de vorst is dan streng en de winden scherp; niet schijnt de zon. Van die winters komen er drie achter elkaar, en geen zomer er tusschen, maar van tevoren kwamen er drie andere winters waarin er, de heele wereld door, verschrikkelijke oorlogen waren; toen doodden broeders elkaar uit begeerlijkheid, en niemand spaart vader of zoon zoo dat hij hem niet dooden zou op grond van verwantschap. Zoo wordt gezegd in Voluspa: Broeders zullen strijden en elkaars dood worden, zusterskinderen den bloedband hoonen 2) hard is het op aarde. Schandelijke echtbreuk, bijltijd, zwaardtijd, schilden gekloofd, windtijd, wolfstijd vóór de wereld verzinkt. Dan komt dat wat van veel beteekenis is: dat de wolf de zon opslokt, en dat dunkt den menschen een groot ongeluk. Dan neemt de andere wolf de maan, en dat is ook een groote ramp; de sterren verdwijnen van den hemel. Dan komt ook nog dit: dat de heele aarde en de bergen zóó sterk schudden, dat de boomen uit den grond losgerukt worden, en de rotsen neerstorten en alle kettingen en banden breken en scheuren. Dan komt ook de Fenriswolf los, dan stort de zee over het land heen, want de Midgardslang kronkelt zich in Jotenwoede en wil het land in. Dan komt nog dit, dat Naglfar vlot komt, het schip dat zoo heet. Dat is gemaakt van de nagels van doode mannen, en daarom moet daarvoor gewaarschuwd worden, als een man sterft met ongeknipte nagels, dat hij dan veel bouwstof bijbrengt tot het schip Naglfar, waarvan goden en menschen willen dat het laat gereed is. Maar in die zeevloed komt Naglfar vlot. Hrymr heet de reus die Naglfar stuurt. Maar de Fenriswolf loopt met opgesperden bek, en de onderste kaak raakt de aarde, maar de bovenste den hemel; nog verder zou hij gapen, als er maar plaats voor was. Vuur brandt uit zijn oogen en neusgaten. De Midgardslang spuwt zóóveel gif {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} uit, dat de heele lucht en zee er door bespat worden, en zij is verschrikkelijk en vliegt vooruit, samen met de Fenriswolf. Onder al dat gebulder splijt de hemel, en de Muspelzonen komen er aanrijden. Surtr rijdt voorop, en vóór hem en achter hem beide is dan vlammend vuur. Zijn zwaard is zeer goed, en daarvan straalt het uit, helderder dan de zon. Maar als zij over Bifrost rijden, dan breekt de brug, zooals vroeger gezegd is. De Muspelzonen jagen vooruit naar die vlakte, die Vigridr 1) heet. Daar komen ook de Fenriswolf en de Midgardslang. Daar zijn dan ook gekomen Loki en Hrymr, en met hem alle rijpreuzen, maar met Loki zijn alle Hel's volgelingen, maar de Muspelzonen hebben hun eigen slagorde en die is schitterend. De vlakte Vigridr is honderd rasten 2) lang aan elke zijde. Maar als deze dingen gebeuren, dan staat op Heimdallr, en hij blaast ontzettend hard op den Gjallarhoren, en wekt óp al de goden, en zij houden beraadslaging. Dan rijdt Odin naar Mimirs bron en krijgt raad van Mimir voor zich en zijne mannen. Dan schudt de boom Yggdrasil, en geen ding is dan zonder vrees, in den hemel of op de aarde. De Asen en alle einheriar kleeden zich in wapenrusting, en dringen vooruit naar de vlakte. Voorop rijdt Odin met zijn gouden helm en schitterende brunie en zijn speer, die Gungnir 3) heet. Hij rijdt op den Fenriswolf af, en Thor is naast hem, maar kan hem niet helpen, want hij heeft werk genoeg met de Midgardslang. Freyr vecht met Surtr, en dat was een harde kamp vóór Freyr viel. Dat wordt zijn dood, dat hij daarbij miste zijn goede zwaard, dat hij aan Skirnir gaf. Dan is ook losgebroken de hond Garmr 4), die gebonden lag aan den ingang van 't Gnipahol; hij is een heel gevaarlijk dier; hij heeft een gevecht met Tyr, en zij dooden elkaar. Thor verslaat de Midgardslang, en gaat dan negen schreden ver; dan valt hij dood op den grond van al het gif dat de slang op hem blies. De wolf verslindt Odin; dat wordt zijn dood, maar dadelijk daarop komt Vidar voor den dag en zet zijn eene voet in de onderkaak van den wolf; aan dien voet heeft hij die schoen, die al de tijden door bijeenverzameld werd, de stukken leer {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk, die de menschen uit hun schoenen snijden aan de teen of de hiel. Daarom moet die stukken weggooien ieder man, die er op bedacht zijn wil de Asen te helpen. Met de andere hand grijpt hij den wolf in de bovenkaak en splijt zijn muil in stukken, en dat wordt 's wolfs dood. Loki strijdt met Heimdallr, en zij dooden elkaar. Daarop slingert Surtr vuur over de aarde, en verbrandt de heele wereld. Zoo is gezegd in Voluspa: Luid blaast Heimdallr, de hoorn is geheven; Odin spreekt met Mimirs hoofd; beeft Yggdrasil, hoe vast staande boom; ruischt de oude boom, nu de reus los komt. Wat is 't met de Asen? Wat is 't met de Elfen? Heel Jotunheim buldert, de Asen houden raad. Steunen de dwergen vóór de rotsdeuren, (hoewel) klipwanden kundig, weet gij nog meer en wat? Hrymr rijdt van 't oosten, het schild voor de borst, Jormungandr kromt zich in Jotenwoede; de slang zweept de golven, de arend krijscht, verscheurt de bleeke lijken, Naglfar komt vlot. De kiel vaart van 't Oosten, komen zullen Muspel's mannen over zee en Loki stuurt. Daar zijn de reuzen allen met de Fenriswolf, met hen gaat Byleists broeder (Loki). Surtr rijdt van 't zuiden, met flakkerende vlammen, schittert het zwaard, de zon van het slagveld; rotsen springen, reuzenvrouwen vallen, mannen treden Hels weg, de hemel splijt. Dan komt Hlina's (Frigg's) Tweede smart: als Odin zal den Wolf bestrijden en de dooder van Belia 1), de heldere, met Surtr. Daar zal Frigg haar 2) Vreugde vallen. Gaat Odin's zoon Met den wolf te vechten: Vidarr valt aan op 't lijkendier; {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Hvedrungs zoon stoot hij met zijn hand het zwaard in het hart, Zoo wreekt hij den vader. Gaat die beroemde Zoon van Hlodynia 1) gebogen van de slang weg, zonder vrees voor smaad. Alle mannen zullen de wereld verlaten, als uit woede zich weert Midgards wachter 1). De zon zal zwart worden, de aarde zinkt in zee, Van den hemel verdwijnen de blinkende sterren; rook en vuur razen omhoog, hoog laait de vlam aan den hemel zelf. Hier wordt verder gezegd: Vigridr heet de vlakte, waar elkaar treffen om te strijden Surtr en de goede goden, honderd rasten is zij aan elke zijde; Zóó is hun vlakte, weten zij. LI. Toen zeide Gangleri: Wat komt er dan, als de heele wereld verbrand is en alle goden dood zijn en alle einheriar en alle menschen; gij hebt vroeger toch gezegd, dat ieder man leven zal in de een of andere wereld in alle tijden? Daar antwoordt Thridi: Vele zijn de goede en vele de slechte verblijfplaatsen; het best is te zijn in Gimle in den hemel en heel goed is 't in die zaal die Brimir heet, met veel drank voor allen die daarvan houden; die zaal is op Okolni 2). Dat is ook een goede zaal, die staat op de Nidafjol 3), gemaakt van rood goud; die heet Sindir. In die zalen zullen wonen goede en deugdzame menschen. Op Naastrand is een groote en nare zaal, en de deur ligt op 't noorden. Zij is gevlochten van slangenruggen als een teenen huis, maar alle slangenkoppen staan naar binnen en spuwen gif, zoo, dat het gif de zaal door stroomt, en daar door waden de meineedigen en de moordenaars, zooals hier staat: Een zaal weet ik, ver van de zon, in Naastrand; op 't Noorden ligt de deur; gifdruppels vallen in door de vensters. Gevlochten is die zaal van slangenruggen. Daar moeten doorwaden de zware stroomen meineedige mannen en moordwolven. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in Hvergelmir is 't 't allerergste: Daar pijnigt Nidhugr de lijken der heengeganen. LII. Toen zeide Gangleri: Leven er dan nog enkele van de goden, en is er nog een aarde of een hemel? Harr zegt: De aarde komt dan op uit de zee en is dan groen en mooi, en koren groeit op de akkers zonder dat 't gezaaid is. Vidarr en Vali leven nog, en noch de zee en noch de vlam van Surtr heeft hen geschaad, en zij zullen wonen op de Idavlakte, daar waar vroeger Asgard was, en daar komen dan de zoons van Thor, Modi en Magni, en hebben daar dan Mjolnir. Daarop komen dan Balder en Hodr van Hels rijk. Dan gaan zij samen zitten praten, en zij denken aan hun geheime wijsheid, en spreken dan over de dingen van vroeger, van de Midgardslang en de Fenriswolf. Dan vonden zij in 't gras de gouden plankjes die de Asen gehad hebben. Zoo wordt gezegd: Vidarr en Vali bewonen der goden woningen, als zwart is de vlam van Surtr. Modi en Magni zullen Mjolnir hebben, als Vingner 1) niet meer strijdt. Maar daar waar het heet Hoddmimisholt, hebben twee menschen zich voor Surtrs vlam verborgen; die heeten Lif 2) en Lifthrasir 3), en zij leven van morgendauw. En van deze menschen komen zooveel afstammelingen, dat de heele wereld weer bewoond wordt, zooals hier gezegd wordt: Lif en Lifthrasir leven verborgen in Hoddmimisholt. Morgendauw hebben zij voor eten, en daarvan leven zij altijd. Maar dat zul je vreemd vinden, dat de zon een dochter gekregen heeft, niet minder licht als zij zelf, en zij gaat nu de baan van haar moeder, zooals hier gezegd wordt: Een dochter baart de stralende zon, vóór haar een wolf verslindt. Zoo zal rijden, als de goden sterven, de maagd haar moeders banen. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu, als je me nog verder vragen kunt, dan weet ik niet waar je dat vandaan haalt, want nooit heb ik eenig man der tijden loop verder hooren vertellen; en doe nu je voordeel met wat je geleerd hebt. LIII. Daarop hoorde Gangleri een vreeselijk gebulder aan alle kanten, en hij maakte rechtsomkeert. En toen hij beter om zich heen keek, toen stond hij buiten op een effen vlakte en zag geen hal en geen burcht. Hij ging toen weg en kwam thuis terug in zijn rijk, en vertelde de dingen die hij gehoord en gezien had, en na hem hebben alle mannen deze dingen aan elkaar verteld. Maar de Asen gingen daar zitten praten en beraadslagen, en gedachten al de dingen die hem verteld waren, en zij gaven dezelfde namen die eerst genoemd waren aan de mannen en plaatsen die daar waren, opdat, als er lange tijd over heen was gegaan, de menschen er dan niet aan zouden twijfelen, dat die Asen, waar nu van verteld is, wezenlijk dezelfde Asen zijn als die waar nu hun namen aan gegeven zijn. Daar was er een, die Thor genoemd genoemd werd, dat was de oude Asathor [dat is Okuthor, en aan hem worden toegeschreven de groote werken, die Hector deed in Troje. En dat weten de mannen, wat de Turken gezegd hebben van Ulixes, en zij hebben hem Loki genoemd, omdat de Turken zijn grootste vijanden waren]. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Kenteringen Door Is. P. De Vooys I Nu stijgt in mij een vloed van sterk verlangen Naar maatgang van het woord, Dragend mijn nood. Veel liefs was argeloos gevangen, Dat altijd vrij behoort, En dan bekoort, Maar nu versuft neeg naar den dood. Ging iedre dag niet open door de stemmen Met zware en ruwe klank En dwangbevel? Voortjagend wilde ik soms mij klemmen Aan lichte neigingsprank Van droomgerank, Maar 't brak of dorde in harde vuistenknel. Elk uur droeg werk in dichte schakelketen, Die om mijn pols zich wond En trok mij voort. Waarheen? heb ik dat ooit wel goed geweten? Het stomme lots-verbond, Dat sloot mijn mond, Verkilde elk levenwillend lievend woord. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} En nacht vond al mijn denken moe en somber. Ik sliep in droom van mist Op wijde zee: Een zoemend hoorngetoeter dreigend bromd'er. In kooi als dichte kist 't Gevaar ik wist Dichtbij, waarheen ik angstig weerloos glee. Komt nu de zang mij boven 't zwoegen voeren Tot zicht ver om mij heen, Terug, naar vóor? Gaat weer opnieuw het woord mij diep beroeren? Scheurt, als door vorst een steen, Mijn nood uiteen Voor 't lichte weten dat aan zang ik 'hoor? II Van eenzaam leven was ik schuw, als kind In donk're kamer, bang voor de geluiden, Wier zin het zich niet uit kan duiden; Het huivert stil bij 't luisteren naar den wind. Wat wachtte ik gretig dan op 't zuiv're luiden Van kerkklok, tinklend voor het uur begint. Zoo hunk'rend heb ik 's levens doen bemind, En liet mij daardoor leiden en beduiden. Nu smeek ik om zoo'n ledig eenzaam uur Dat heimlijkheden spraakzaam worden. Gemeenschapsbanden bleken zonder duur, Toen liefste vreugden kwijnden en verdorden. Hoe brandt dat fel in haat'lijk vretend vuur, Met plaag van knetterknal en vonkenhorden. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} III Luister, mijn lief, die altijd om mij bleef Met eend're teerheid van genegenheên, Naar late klacht hoe door gemeenzaamheên Mijn wil als boot op gril'ge golven dreef. Ik neeg naar liefde en, zelfs ook nu nog, meen Geen taak zoo goed, dan die mij aanspoort: geef Meer dan der daden licht en ijl geweef, Uw eigen zelf, aan 't leven om u heen. En toch, ik wrocht met daden en gedachten Zoo lang en rustloos, om me aan 't eind te vinden Alleen van de and'ren, die niet op mij wachtten.... Weg zijn zij allen, vele makkers, vrinden, Wier bond bestond uit eenheid onzer krachten, Uit klank en weerklank van gelijkgezinden. IV 't Was duistre dag, toen 'k uit ging treden, Niet anders dan ik daaglijks liep, Met loome maar toch vaste schreden, Naar 't doel waarheen de taak mij riep. Hoe lang nog zal mijn hart verduren Dat volgen van een vreemde stem? Mijn oog is mat van 't felle turen, Mijn mond is moe van tandenklem; Want 'k moet mijn wil aldoor verharden Dat ik van 't pad niet zijwaarts week, Verlangens nooit de daad verwarden, Geen weifel uit mijn handel bleek. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe wist ik krachten zwakker worden, En vreugde aan 't werk tot pijn gedoofd. In grondtoon al mijn woorden morden, Wijl rust scheen nergens meer beloofd. Er lokte uit regengrauwe luchten, Uit waterglans van sloot en vaart, Uit dorre struik een heimlijk zuchten Naar rust, die 't hart voor goed bedaart. Al 't leven eindt, of 't bloeide of moeide; Dekt wintermist niet velden dicht? Voor wat tot hoogsten stand al groeide, Is lent noch zomer meer in 't zicht. Dat is niet angstig, maar gelaten wijsheid Die 'k zonder vrees mijzelve zei. Niet ieder wacht een vrome grijsheid, En velen gaan al eer terzij. Mij brachten jaren meer dan wenschen Ooit vóor mij hadden uitgespreid, En 'k deed voor 't lot der laat're menschen Waartoe mijn kracht mij had gewijd. Zoo lokte moeheid naar 't verlangen Van slaap, die toch eens ginder wacht. Daar zwijgen plichten, doven zangen In zuiver droomelooze nacht. Blijft wereld al voor and're zomer, En streven menschen als ik deed, 't Vizioen ervan zie 'k dof en loomer, Dan eens in jeugd, die 'k nooit vergeet. Dus deert het niet en roept geen klachten, Wekt ook niet op tot nieuwe lust.... Maar zie hoe 't leven komender geslachten Mij stoort in mijn doorpeinsde rust. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn kind'ren zijn daar; in hun oogen Wordt zwartend leed tot diep verwijt; Dat lot kan nimmer 't hart gedogen; Gedachten went'len om tot spijt. Nooit zal 'k uw hand uit mijne laten, Zoo nog een spier zich spannen kan. Schaam vult gevoelens, die vergaten Der eeuw'ge wetten teerste ban. En ook uw trouw, der kind'ren moeder, Uw liefde, die geen wijken wist; Draagt u de kracht van sterk behoeder, Gij hebt zijn zwakte nooit gegist. Gij zaagt der taken drijvend dringen Mij jagen uit uw kring en huis, En wist der moeheid werend wringen Tegen het juichend jeugdgedruisch. 'k Zie vóor me in kamer, pas verlaten, Al uw gestalten, fijn en teer, Wijl 'k mijm'rend snel langs regenstraten En rust zóo sterk, zóo diep begeer. Plooi lippen strak, en bal de handen, Dek zwakte dicht met nieuwe daad, Ban wanhoop uit, want nu te stranden Is het armzaligste verraad. Doch wie steunt krachten, wie zal hoeden Dat wat ik peins, toch straks gebeurt? Is 't neigen weerschijn van 't bevroeden Dat innerlijk mijn wil verscheurt? Zoo past mij langer niet te schromen Met te bekennen hoe ik ben. Als 't lot verlossend toch moet komen Is 't beter dat ik tijdig wen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Geef afscheid aan het druk verleden Dat zonder rust geen vreugde u gunt, Door achter kind'ren aan te treden: Hun steun alleen, zoover gij kunt’, Is dat der wijsheid radend fluist'ren, Waar zacht een kinderstem door schreit? Breekt dat de band der punten-kluist'ren Die pijnend om mijn dagen leit? Laat dan 't verleden zelve spreken, En scherp verhalen wat het was; Nog zijn gestalten niet geweken, Waarin ik 't lokkend leven las. De blijdste der herinneringen Is 't spel op straat in grachtenstad, Langs dijk die snijdt door weiden kringen, Op stroom en plas, in golf of glad. Spruit vroeg reeds op uit juichend spelen Van wilde' en zorgeloozen knaap, Die zucht naar 't stijgen boven velen, En groeft zijn vreugde en drukt zijn slaap? Want wie wil heer zijn van de standen, Die mensche' en dingen nemen aan, Brengt onophoud'lijk offeranden Der blijheid van wie lijdzaam gaan. Hij wringt zich door de bloesemstruiken, En holt door liefelijkste tuin Om diep in donk're stroom te duiken, Verdwaalt op dorste hei en duin. Zijn oog reikt naar der bergen toppen, Mijdt schoone kleur van 't welig dal, Maar 't hart voelt hij van stoutheid kloppen Naar wat hij overblikken zal. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wordt de starheid van het streven Verguld, vervuld met wonderglans. Die dooft, met wild verwachtend beven, De vrees voor een mislukkingskans. Hoe was de held, die knaap zag strijden, In ongesproken vage droom? Waarheen aldoor gedachten glijden Nog onbewust, met jonge schroom? Geen hoog tyran, die dwingt en knevelt, Met sluwen zin en daden wreed, Wiens zwaard met bloed de glans omnevelt Die Christus' lijden schijnen deed. De hoogste daad is 't lijf te geven En 't werk van elk doorijverd uur Aan al, die arm en droevig bleven, In heilig helpend avontuur. Den jongling komen luisterlichten Verheld'ren wat hij scheem'rig voelt. Zie nu gestalten zich oprichten Uit wat in 't warrig willen woelt. Zij kwam, om nimmer meer te wijken; Vorstin, die wil en werk regeert; Hield intocht in de lenterijken, Waar liefde geven 't liefs vermeert; Bracht onuitput'lijke geschenken; De bloemen sproten voor haar voet, En bloesems geurden op haar wenken, Mijn zang ving aan als welkomsgroet. De zang, die nu voortaan zou klinken Als zuiv're spraak van 't diepste zijn, Die met mij rijzen zal en zinken, Ontklonk door milder oogenschijn. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De held werd ridder die bevelen Voor grootsche liefdetaken vroeg, Die lustig 't lied der vogelkelen In eigen klanken overdroeg. Hem wenkte toen de strijd der tijden Voor 't volk dat leed, om vrijheid riep. Dien taak moest hij zijn leven wijden; Door meelij kreunden woorden diep. Den man brengt wereld eerst verwarren Van wat zoo klaar en rein hem scheen. Zijn willenswarmte vindt een barre Verstijfde koude om zich heen. Als vlam verslinkt, laat vonk dan glimmen, Behoud het nimmer doovend vuur, Want wie ooit waanden hoog te klimmen, Zij schreien stil in 't eenzaam uur, Dat zij, die luid hun hulpe boden Omlaag getuimeld, schreeuwe' om steun. Was 't zóo, dat ridderdroomen vloden, En bleef slechts 't armlijk woordgekreun? Door kreupelbosch een weg te vinden Tot waar een oop'ning 't landschap toont, Om daar met meer gelijkgezinden Te zoeken 't werk, dat schamel loont; Zoo dwingt het lot de droom als grillen Tot voegen naar der wereld gang, Die onder aller eenling-willen Door menschheid stuwt verjongingsdrang. Vond ik dien weg? 'k Gaf vele jaren Der dagen kracht aan kleine taak, Kon 't jeugdig vuur in gloed bewaren Bij 't koudste werk op akkerbraak. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hand werd vaster, scherper de oogen. 'k Zag, als bij 't maken van gedicht, Dat ijver, door het hart bewogen, 't Gedane werk goed had verricht. Heb ik, die leerde mij te voegen, Te veel mijn willen onderschikt? Toen stemmen mij te wiss'len vroegen Naar wat ik anders had gewikt? Ik ging met weif'len nieuwe wegen Tot waar 'k voor tweesprong raadloos stond, En toen tot kiezen niet genegen Mijn donkre wil zich pijnend wond. Hoe sloot de dag dan duistre kleeden Tot dicht gordijn voor 't uitzichtsraam, Wijl voor het zonnige verleden Zich wolkenschaduw pakte saam. Mijn voet zocht her en der op paden Verbinding met geliefde taak, Doch met een nieuwe last beladen, Werkte ik vergeefs door nachtenwaak. Zoo ben 'k deez' duistren dag getreden Naar 't doel waarheen een taak mij riep, Met loome bijna wank'le schreden, Niet anders dan ik daaglijks liep. Hoe komt gij op de grauwe straten Zoo droevig smeekend voor mij staan? Wat kan de hulp van mij u baten, Van mij, die nauw'lijks zelf kan gaan? Mijn hoofd werkt als die automaten, Die met een munt in gleuf gedaan, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan ieder eend'ren inhoud laten, Maar zin van 't geven nooit verstaan. Vraag mij geen uitkomst voor uw zorgen Dan wat een koel verstand bepleit, Mijn zielekwaal heb ik verborgen In armelijke lijdzaamheid. Mijn raad is: let hoe gij voor morgen De plicht naar 't koude werk geleidt. Toen spraken tot me uw diepste zorgen In tranen van bewogenheid. - De hulp, die ik u kon beloven Was klein bij wat ge mij toen deedt: Er barstten breede diepe kloven In 't hartenijs, dat lang niet spleet. Zoo kan een ziel een ziel bewegen Langs draden van gevoelsverband, Dat, koud en arm, zij leunt genegen Naar koesterenden liefdebrand. Bewogen ging ik tot den dichter, Die zang het zuiverst leven weet, En die als leider en als richter Haar diepste bronnen peilt en meet. Een beed'laar ving ik op zijn woorden, Ik die voor zang geen maten vond, Stond aan de volle zangstroomboorden Met droeve dorst op weel'gen grond. Dit werd mijn deel: een nieuw verlangen Naar liefde, die bewogen beeft, En naar de steun van nieuwe zangen, Waarin mijn eenzaam pijnen leeft. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal ik die liefde bevend houden? Ruischt straks weer 't lied uit diep're ziel? Nog huivert mij voor 't angstig koude, Als weer die macht mijn hart ontviel. Mijn zang kan niet zoo somber einden In klacht om wat verloren ging; De vreugden, die mijn jeugd omlijnden, Zijn meer dan wat hun pracht verving; Maar toch is droom niet dicht gesinterd In brand van oud geluk en leed, Zóo is mijn zielstuin niet doorwinterd, Dat ik geen leven òver weet. Want werd mijn stem al ijl en koeler, Dan in de juichkreet van weleer, Nog ben ik niet een koud bedoeler Van winst en roem, of macht en eer. Mij is die diepre stem gebleven, Die als een klok door tuinen luidt, En over winterstad van 't leven Het lot als doende deugd beduidt. Laat mij een enkel uur bezinnen, En wijken naar die stille sfeer, Waar daad en dicht gelijk beginnen Hun schoon en argeloos begeer. Dan zal geen slag mij dood'lijk treffen, Geen schaduw doven 't stralend licht, Want meer dan 't wrange leedbeseffen Is de innerlijke vreugdeplicht. Komt dan gij taken van mijn leven In volle en eindelooze stroom. Ik kan mijn hart en kracht u geven, Sterkt eerst mij stille en schoone droom. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} V De daad is ijdel die niet verborgen houdt breidel aan zwakke zorgen. Waar steun te vinden voor moede kracht, als niet beminde troost toelacht. Waar rust te vragen voor moede zin, dan aan 't behagen in licht begin. 't Nachtdonker door van winterkwijnen moet wondergloor schemerend schijnen. IJdel is daad zonder liefdedroom, die breekt het kwaad van zorg en schroom. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De dwerg Door Nine Van Der Schaaf. Een dwerg kwam uit 't gebergte, uit een spleet Van breeden bergvoet, waar het vocht sijpelend Liep langs den rotswand, waar een schrale mosplant Woekerend groeide langs het steil en Brokkelend steenvlak; ver daarboven Staken de boomen op, dreigend met hunne Zwaarten overbuigend, in hunne kruinen Ruischte de morgenwind, boven de boomen Was het zonnige hemelblauw. Uit de donkere spleet trad de dwerg Met houweel in gekromden arm. Zijn nek was gekromd, zijn blik was gericht Naar omlaag. Sluw lachje om de lippen, Spotduivel in 't oog, een nietig gedrocht In de schaduw der rots. Hij zag een mierenhoop bewegen naast zijn Kleinen voet, een korte booze lach Stiet hij uit, met zijn houweel {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Stak hij de aarde los en groef een klein Diep graf voor de mieren die honderdtallig Krioelden om zijn voet. In het kleine diepe graf Drong de moorder het ijverig volk Met houweel en met voet. De mieren in doodsangst vluchtten en rolden Terug in het hol, of snelden verwoed Naar het been van den kleinen gedrochtlijken Man dien het spelletje leek en zijn haat- Lijken lach deed klinken langs steenen wand. Doch de taaie volhardende weerkracht des Vijands verdroot hem. Van vluchtende mieren Trapte hij vele nog dood, doch zijn arm droeg Opnieuw werkloos 't houweel en zijn grijnzende blik Ging opwaarts. Trok hij een wapen te voorschijn? Vogels zag hij in 't loover verscholen En vogels langs 't hemeldak scheren, Hij grijnsde en zweeg, de vogels zongen. Hij wachtte, zij vlogen en keerden, zijn wapen Dreigend geheven gleed neer zonder vuren. Hij grijnsde en peinsde, hij minde den val Van een vogel, getroffen in tierige vlucht: Hun angstkreet, hun doodstrek. Doch thans Hoorde hij 't vreugdevol fluiten daarboven Geduldig, achtte 't klein vogelgespuis Zijn prooi niet. Zag hij niet groote {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemde vogel, in 't loover heel stil Gedoken, die van sterke takken zich droomend Dragen liet. - Was hij wakend? Waaghals, droomer, - was hij slapend? Stoute bergknaap die wonen wou als een vogel En in hoogen boomkruin driest geklommen was, Zag hij nu droomensdroef zon en bergtop, Blinkend blanke sneeuwkruin en de wolkenlooze Hemel, tot het oog, vermoeid, lustloos nog Staarde en zag niet meer. Droom verwarde, 't vogelgefluit klonk Flauwer, 't zoete levenskoor week Verder, verder en de stille doodspracht Die de droom tooverde, deed den peinzende Glimlachen, want zijn hart was de blijheid Voor een wijl moede en vroeg rust. Droomer, dichter vroeg hij aan hemelmacht Hem te dragen van dit hoog aardsch bed Eer de stralende zon verzonk, Eer de dag ten schemer leidde. Slapen, en peinzen niet meer, Rusten, en staren niet meer. De dwerg had zoo lang gebeid Tot het wachtensspel boeide niet meer. Hongrig zijn oog omhoog, Bevend zijn arm hij strekte, Stil als hij 't wapen richtte, ‘Waaghals zoo hoog geklommen’ Mompelt met spot de kabouter, Trekt en dan flikkert de vlam, galmt 't Geluid van het schot langs de bergwand; Dan valt de vreemde vogel. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} En de dwerg graaft een groot wijd graf Voor den stouten dooden bergknaap. Het wreed spel geeindigd, zijn blik waart Schuw rond en de stilte is hem vol fluistrende Onheils-stemmen, - ijlings hij vlucht, Verdwijnt door de rotsspleet, - wat later De bergwand dreunt, wijl de dwerg met houweel Baant den weg naar zijn donker rijk. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} De steeg Door François Pauwels Voor Erich Wichmann. Als een vergeten bedelkindje ligt terzijde van den breeden, rijken weg en tusschen d'oude straten, waar bij dag een stage stroom van bruisend leven stuwt, de nauwe steeg.... De smalle huizen met de gevels grauw staan dicht opeen als vrouwtjes die, verkleumd, de magre schouders onder sjooflen doek, tezamen huivren in de winterkou.... Het schaarsch en bevend licht van een lantaarn, die, scheef, als dronken, staat geleund aan een klein kroegjen, - 't somber-levend hart der steeg, - slaat flauwen schijn aan 't eenig uithangbord, een veld van glimmend zwart, waarop een kruik, gebuikt en met een kop van melkwit schuim.... Nu valt de regen en wat kleuren heeft wordt als vernist, terwijl de najaarswind het ijzren bord gelijk een natte vlag doet zwaaien heen en weer....Dit geeft een zwak en klagelijk gepiep: de schuwe stem der eenzaamheid in 't nachtelijk orkest der stad.... {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eenigst wezen is een magre hond die, op z'n achterpooten bij 'n bak met vuil, z'n snuit in 't afval duwt en zoekt en gretig slokt....Z'n tanden blinken wit en aan de zichtbre ribben schuift de huid waarop de schurft hem jeukt en vlekken vrat.... Hij hapt nog gulzig na wat buiten viel, snuift even langs den grond, licht dan 'n poot en hinkt weer verder met wantrouwend oog.... Geen voetstap....niets....het modderstraatje ligt als dood, een dorr' en nuttelooze tak.... Maar plots, als wel het bloed spuit uit 'n wond, breekt uit de kleine kroeg een stroom van luid geschreeuw, geraas, gevloek en heel de steeg wordt leven en rumoer....De ramen rukt men op en tuurt nieuwsgierig naar beneên, men roept elkander toe met blijde stem om 't oud maar altijd nieuw geval en aan de poovre deurtjes komen hier en daar bleeke gezichten, hunkrend naar krakeel en vechtpartij: hun oogenlust, hun feest!.... En zie, terwijl het deurglas rinkelend in scherven valt, komt uit de kroeg een man getuimeld, breed en zwaar, een stier gelijk aan 't slachtersmes ontvlucht, - en vóór hij zich kan wenden of zijn vaart kan stuiten, rent een tweede donkre kerel uit het licht hem achterop en vat hem in den nek.... En beiden staan een enkel oogenblik als saamgeklit, dan tracht er één zich vrij te maken door een korten, fellen ruk, maar de doorweekte grond geeft slechten steun, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 't gebogen lijf verliest het evenwicht en ploft in 't slijk en sleurt den vijand mee.... Nu dringen de gebuurtjes naderbij, wel niet te dicht, maar zóó dat z' in een haag aan weerszij van de vechters staan, tot bij de kroegdeur en den grooten dikken waard in d' opening, die, met zijn handen aan de stijlen, kalm en welbewust, zijn volk dat tierend zich wil mengen in den strijd, met kracht van armen rustig tegenhoudt.... Nog ligt de zwarte klomp en roert zich niet.... Een enkle schelle lach schiet uit den drom der mompelende kijkers, dan een stem die schor en hoonend schreeuwt, dan weer gelach, geroep en een gejoel, dat weerklank vindt aan vensters en aan deuren....Maar opeens, - als werd een steen van boven neergesmakt, - stuift alles wijd uiteen: de vechters staan!.... De kleinste, kort en dik, vierkant bijna, leunt zwijgend aan den muur....Zijn bleeke kop spookt grimmig in het vaal lantaren-licht.... Snel veegt zijn arm langs den bevuilden mond, hij spuwt en lacht, terwijl geen oogenblik zijn aandacht van den tegenstander wijkt.... Hij wacht bewegenloos, maar in zijn sluw en spiedend wezen ligt geen vrees, veeleer een rustig overleg dat plannen bouwt, - terwijl juist d' ander met zijn armen zwaait en vloekt en schimpt en zijn potsierlijk lijf met den gebogen rug en magren nek {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt tot een' langen, dunnen harlekijn.... Zijn neuzerige stem klinkt snerpend-luid en slaat bij 't schelden uit tot een falset die dadelijk in 't rond wordt nagehuild.... Dat hoonen zet zijn bloed tot razernij.... Hij buigt den kop een weinig en rent toe, bukt zich dan plotsling laag, gelijk een bok zijn aanloop neemt, de horens aan den grond, en vat zijn vijand onder d' armen vast.... Maar deze laat zich willig grijpen, knelt van boven af den neergebogen kop zich krachtig aan de borst, terwijl zijn kin des tegenstanders rond-gespannen rug met stalen kaak onhoudbaar nederdwingt en schroeft hem bijna d' adem af....Nu laat de lange vechter los en beukt zijn beul met snellen slag van vuisten in de zij.... Maar wacht, zijn kop wordt plotsling dieper neer getrokken, nauwer klemmen d' armen om zijn nek en uitgeput, niet wetend waar te treffen, zinkt hij op zijn knieën eerst en glijdt dan machteloos voorover in het slijk....Zijn vijand laat hem los en staat een wijle recht....Zijn tronie glimt van zweet en met een trek van pijn om 't hijgen van zijn borst, lacht hij de juichers zwakjes toe.... Men hitst hem aan met opgewonden roep, met uitgekreten raad, met schreeuw en vloek en boven het rumoer der stemmen klinkt het snerpend gillen van een vrouwenstem, hoog uit 'n venster.... {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Lachend staat hij nog een' wijl' besluiteloos, maar als hij ziet hoe langzaam van den grond zijn vijand zich weer heft en sluipend langs den donkren muur, van achtren hem te nadren tracht, draait hij zich schielijk om, valt met één sprong weer aan en grijpt zijn tegenstander, die zich recht en ruggelings, in bang verweer, dicht aan den muur drukt, met een greep der linkerhand vast bij de keel, terwijl zijn rechter in de borst hem vat.... Nu wordt het stil rondom...... Het is of men het einde van den strijd voelt komen....Ademloos, en door een vreemd ontzag bevangen, dringt men nauwer om de kampers heen, een drom van koppen, bleek van spanning en met oogen waar een lust naar bloed in leeft.... De lange vechter, plots herwakend uit den ban van 't oogenblik, treft met zijn vuist den vijand zijlings aan het oog....Maar zie, het schijnt of hij de pijn niet voelt en al zijn krachten samenpakt, - want rustig treedt hij achterwaarts en laat niet los en smakt, - nog voor een nieuwe slag hem treffen kan, - zijn tegenstander aan den muur terug, zoo hevig dat zijn kop dof bonkt aan 't harde steen en zonder kreet hij nederstort, bewegenloos, als dood.... Heel even houdt een huivring allen vast, maar als de winnaar, onverschillig, zich {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} een weg baant door de kijkers, handen in de zakken, stroomt men toe met een verward geroep van opgewonden stemmen, dringt en duwt om den gewonde heen en draagt hem eindlijk in het licht van de lantaarn, waar hij met slap-terzij gezonken hoofd bewustloos in hun armen ligt.... Een diepre bleekheid legt om neus en oog een nare schaduw en de veege mond, half-open, laat door het beslijkte haar van ruige snor en baard, het vochtig wit der tanden zien....Met water uit de kroeg, in een klein teiltjen aangedragen, wascht men hem het aangezicht, dat nu wel van een drenkling lijkt, vaal-groen en glimmend nat.... Heel langzaam komt van uit de neus een dun en mager straaltje bloed gevloeid, en als men aan zijn hals de kleeren losmaakt, is daar alles ook van donker bloed doorweekt.... Dan ziet men pas de wond in 't achterhoofd, een vochte plek van klissend haar waaruit het steeds maar zacht en ruischloos sijplen blijft.... Men draagt hem binnen in de kroeg....De deur klapt toe....Het zwart gordijn schuift voor en sluit de steeg in d' oude triestigheid....Nu valt opeens de regen dichter neer en drijft de kijkers die nog wachtend samen staan en gretig babb'len, met gedempte stem, weer in hun sombre woningen terug.... Een venster rammelt neer....Een bloempot ploft in scherven....Even gilt een krijtend kind {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} en alles zwijgt voor 't fel gespetter van den regen.... De grauwe gevels schijnen nauwer op elkaar te dringen en de ruiten zijn als weenend' oogen....Zie, de wind speelt met de bleeke vlam van de lantaren....Zwak en bevend zwaait het licht weer telkens aan en spreidt een zieken glimlach om zich heen.... Het uithangbord zingt zijn eenzelvig lied van elken nacht en klaagt zijn weemoed uit aan piepende scharnieren....Gorglend stort het water door een oude gootpijp naar omlaag en rimpelt als een klein en vuil riviertje voort.... Een katje zit gedoken aan den muur, schuw kijkt het met zijn fijne kopje rond en schrikt van 't spatten op zijn zachte vacht.... Vlug sluipt het wat vooruit en zit weer stil, dicht aan den huiskant;...spiedend ziet het bang terzij, met oogen rond en vurig-groen.... Dan schiet het plotsling verder langs den grond, wipt met een sprong een donkert' in en is verdwenen..... Utrecht, 25 October 1912. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Politieke feiten en richtingen De politiek staat nog steeds in het teeken der concentratie. Deze is nu eenige maanden openbaar en in werking en de aandacht is nog door geen enkel ander feit afgeleid. Wel is te verwachten dat de rechtsche partijen door de bedreiging in een nieuwe en sterkere coalitie zullen gedreven worden, maar bekend is daarvan nog niets. De plannen der regeering voor de grondwetsherziening blijven nog steeds op den achtergrond. En zoo deze tactiek al niet bedoeld is, dan is toch de uitkomst ervan voor de rechtsche partijen gunstig, om nl. de concentratie geheel op eigen beenen te laten staan, in onzekerheid van haar vijand. Want van zelf treedt al een verzwakking op. Het begon reeds met de slappe verdediging, ja zelfs het terugwijken na de kritiek van minister Heemskerk en van Schaper bij de begrootingsdiscussie's. De verklaring dat het concentratie-program geen regeerings-program was, beteekende toch twijfelmoedigheid. Waarvoor dan zooveel vreugde, waarvoor zooveel duidelijke beloften, indien bij een val van dit ministerie, de concentratie niet voor de regeering zou zorgen. Men roept de kiezers toch niet op voor een onbekend doel. Maar er volgde meer. Nog aan 't eind van 't vorig jaar werd bekend dat de voormannen der vrijzinnigdemokraten Mr. Drucker en Mr. Treub zich niet herkiesbaar stelden. Geheel afgezien van de motieven dier heeren, is het resultaat duidelijk. Van de ervaren concentratie-leiders, die bij een overwinning de resultaten zullen hebben te bestendigen, trekken zich de meest linksche terug, en laten dus een grooter invloed aan de overblijvenden, niet het minst aan Mr. Tydeman als leider der vrije-liberalen. Dat is dus een opschuiving naar de conservatieve kant. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Weliswaar hebben de vrije-liberalen het algemeen stemrecht en de staatspensioneering aanvaard, maar ieder weet dat dit tegen heug en meug is geschied, en dat zij stellig niet verder zullen gaan dan waartoe zij zich verbonden hebben. Dit is bovendien nog eens overtuigend gebleken bij de jongste behandeling der oorlogsbegrooting. Tegenover de plannen van minister Colijn viel de concentratie hopeloos uiteen. Is dit maar een toevallig, een onbelangrijk, een voorbijgaand verschijnsel? Het tegendeel is waar. De landsverdediging is een bij uitstek actueel onderwerp. Elke courant kan dat bijna iederen dag duidelijk maken. Frankrijk heeft niet voor niets een krachtige persoonlijkheid als den oud-minister Poincaré tot president der republiek gekozen. Achter die verkiezing ligt zeer duidelijk de bedoeling, dat Frankrijk's macht naar buiten niet door innerlijken politieken strijd verzwakt mag worden. Want gevoeld wordt hoe de spanning in Europa een vast beleid noodig maakt. Ook voor ons land is het van 't allergrootste belang, dat bij groote Europeesche verwikkelingen onze weermacht ‘paraat’ is en haar bescheiden taak der neutraliteitshandhaving kan vervullen. Het zou daarom niet verkeerd, maar integendeel heugelijk zijn, indien coalitie en concentratie en zelfs de sociaaldemokraten zich konden vereenigen, en hun politieken strijd vergeten om voor de landsverdediging de best mogelijke organisatie tot stand te brengen. Dat is echter niet het geval geweest en om begrijpelijke redenen. Maar dat de concentratie niet eensgezind was, hetzij vóor minister Colijn's plan, het zij voor een ander daaraan tegenovergesteld, toont aan hoe zwak het verband is van een combinatie, die de regeering zou moeten aanvaarden, indien zij in den verkiezingsstrijd overwon. Te meer daar duidelijk bleek hoe het plan tot leger-reorganisatie van minister Colijn niet één afgesloten geheel vormt, doch slechts een deel is van een reeks plannen voor de landsverdediging, die ook zonder zijn persoon aan de orde zullen en moeten komen. De politici zijn slechts de overbrengers der wenschen, die uit de hoogere organen van leger en vloot òp komen, en die de regeering zonder duidelijk mandaat voor het tegendeel, moeilijk geheel weerstaan kan. Het is ondenkbaar {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} dat vrije-liberalen als b.v. Mr. Tydeman een deel van de verantwoordelijkheid der regeering zouden willen dragen, wanneer niet in minister Colijn's richting dat is min of meer gevarieerd de richting van de leger- en vloot-autoriteiten, werd dóorgegaan. Moeten dan de inzichten van de heeren Eland en Marchant wijken? om van de sociaal-democraten niet te spreken. Met overtuigende duidelijkheid is dan ook gebleken dat het concentratie-program geen regeerings-program kan zijn, zoolang niet daarin is uiteengezet hoe het met de defensie-kwestie moet gaan. En even helder is gebleken hoe sterk de drang is om die kwestie in conservatieven zin optelossen. Minister Colijn kan het met ‘bravoure’ zeggen dat de oorlogsbegrooting weldra ‘onder welk ministerie ook’, zal stijgen tot over de veertig millioen gulden. Afgezien van de technische organisatie van het leger in brigade's, regimenten en kleinere eenheden brengt minister Colijn's plan als gevolg van de nieuwe militie-wet een grooter aantal opper-officieren. Dit wil zeggen dat de macht van het hoogere officieren-corps wordt uitgebreid. Jongere krachten zullen daarin sneller worden opgenomen. Dat nu is juist de conservatieve ontwikkelingsrichting, die het leger nog verder zal afvoeren van het volk, dat er toch al zoo bitter weinig voor gevoelt. Het zal nog sterker bevestigen die verkeerde toestand dat het leger niet is het gewapende en georganiseerde volk zelf, maar een bijna gesloten corps van officieren, die veel te weinig voeling hebben met het volk zelf, het vertrouwen ervan missen, en het toch zware lasten opleggen. Ongetwijfeld kan de aandrang om deze richting inteslaan, of liever te blijven behouden, zoo sterk zijn, omdat eenerzijds minister Colijn vertrouwen heeft weten te wekken in zijn beleid. Hij toonde te weten wat hij wil. De politici zien dat graag. Anderszijds hebben opkomende inzichten om n.l. het leger meer te maken tot een volksleger dat sympathie en medewerking ondervindt, nog te weinig vaste en deugdelijke vormen aangenomen. Of wel vooruitstrevende oppositie-politici zoeken heul bij even-ouderwetsche organisatiestelsels, die echter zich als een oppositieplan vóordoen. Een {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} scherp omschreven en tot in alle bijzonderheden passend uitgewerkt plan moet het altijd winnen van vage inzichten. Zoo'n plan echter kan niet anders tot stand komen dan in de legerbureau's zelve. Het leger is uitteraard een te ingewikkelde organisatie, en te zeer gebonden aan tallooze belangen, dan dat een buitenstaander meer dan algemeene inzichten zou kunnen geven. En die inzichten zullen bovendien niets helpen, indien werkkracht en organisatie-talent ontbreken, die bij de bekwaamsten van het officierencorps wel aanwezig zijn. Hun geheele dagelijksche taak is toch van organisatorischen aard, en zal dit stellig bij de verwerkelijking der plannen van minister Colijn nog in meerdere mate worden. Deze hebben n.l. dit goede, dat de jongere officieren meer werk te doen krijgen. Verder wordt hunne promotie beter. Dit gepaard aan de vroeger gegeven salaris-verhooging kan bij de jeugd de lust om officier te worden vergrooten. Die lust was bij de knappere jongens er niet grooter op geworden toen de studie voor officier op 18 à 19-jarigen leeftijd inplaats van op 15 à 16-jarigen leeftijd begon. Zoo zelfs dat de exameneischen belangrijk verminderd moesten worden en voor het hoofdvak wiskunde niet eens meer een voldoend cijfer gevergd werd. Zal nu de lust grooter worden, en daarmede ook het gehalte der legeraanvoerders? Het blijft twijfelachtig. De officierspositie staat bij ons volk afgescheiden van adel, regenten en hoogere ambtenaren, niet in de gunst. Dat is het groote bezwaar, waarom veel jongelui op een leeftijd dat ze het kunnen begrijpen, liever iets anders worden. En hiermede ontmoet men steeds weer dezelfde oorzaak, de impopulariteit van het leger, die de soldaat onwillig doet dienen en de belastingbetaler onwillig maakt om geld ervoor uittegeven. Daaraan helpt geen reorganiseeren van een militaire bureaumacht, innerlijk evenzeer spottende met volksvertegenwoordiging als met het volk, die er slechts schijnen te zijn om geld en rekruten te leveren. Ondanks het feit dat die officieren-macht tegenover het vaderland genoeg verantwoordelijksbesef heeft om haar plicht te doen, kan zij toch nooit een werkelijke weermacht organiseeren, daar die haar ware kern in het volk zelf moet hebben. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Het volksleger, Zwitsersche stelsel of wat ook, moge een leus zijn, zonder planmatigen achtergrond, het is toch het eenige politieke doel dat nog op defensie-gebied gesteld kan worden. De liberale concentratie zal het echter, dat is duidelijk, niet kunnen doen. * * * In de kerstrede van den leider der sociaal-demokraten Mr. Troelstra, kreeg de concentratie een zeer eigenaardige ondersteuning. Denk niet, zoo waarschuwde hij, dat die herleving van het liberaal politieke leven bedrog is. Het is een noodzakelijkheid, een verweer tegen de reactie, die de rechtsche partijen in de staatscommissie voor de grondwetsherziening beraamden. En als zoo'n verweer tegen aanvallen op den liberalen staat, is de concentratie respectabel. Maar hij schilderde tegelijk den geheelen strijd als die van het behoud der concentratie tegen de reactie der coalitie. De concentratie-mannen hadden bij dit stuk van de rede kunnen denken, dat zij de roode vanen van kiesrecht en staatspensioen wel weg hadden kunnen laten. Zij hadden dan door 't eerste niet Karnebeek, door het tweede niet Treub weg behoeven te laten gaan. De sociaal-demokraten zouden toch met hen pal gestaan hebben tegen de nakomelingen van de reactie die in 't jaar 1813 een overwinning op Napoleon vierde, en die honderd jaar later nog eens de revolutiegedachten, nu van 't jaar 1848, ongedaan wil maken. Zij werden echter door het slot van Mr. Troelstra's rede ontgoocheld. Daaruit bleek toch duidelijk dat de sociaal-demokraten wel het behoud tegen de reactie zullen willen steunen, doch uitsluitend als Kamerleden, niet als kiezers. Zijn voorloopig advies voor de verkiezingen was allereerst, wat ieder verwachten kon, de raad om een eigen, vrije en zoo breed mogelijk opgezette campagne ten behoeve van socialistische candidaten te voeren. En wat de herstemming betreft, geen onvoorwaardelijke steun van concentratie-candidaten tegen de rechterzijde, maar zorgvuldig onderzoek naar hun vooruitstrevendheid in 't algemeen, om de conservatieven te weren. Nuchterder tactiek tegenover een idealistische opvatting van den concentratie-strijd is onmogelijk. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen komt de reactie niet duidelijk en scherp naar voren. En het zal niet aan minister Heemskerk liggen, zoo zij niet zorgvuldig gemaskeerd wordt. Diens houding bleek het best bij 't jongste debat over de tooneelcensuur door burgemeesters uitgeoefend. Hij was volstrekt niet de man, die de officieele uitingen van bekrompenheid in bescherming nam. Maar ondertusschen kwam hij wel op voor de vrijheid dier burgemeesters om bekrompen te zijn. Ook bij de plannen voor grondwets-herziening en bij de ineenschakelingswetten voor het onderwijs zal de vorm der vrijheid gekozen worden, ter bedekking van het toebedeelen van macht aan autoriteiten van laag tot hoog verdeeld over staat en kerk. Dat daarbij de vrije uiting van het maatschappelijk leven en van het volk in 't gedrang kan komen, zal minister Heemskerk stellig jammer vinden en betreuren. Dit is het wat den indruk vestigt van de gematigdheid, die het kenmerk heet te zijn van den tegenwoordigen premier. De concentratie heeft echter behoefte aan een duidelijke reactie, zooals die naar Mr. Troelstra in Amsterdam mededeelde van Dr. Kuyper bij het werk der grondwetscommissie is uitgegaan. De aanwijzing daarvan en de krachtige bestrijding daarna zijn het die de ideëele kant kunnen en moeten zijn van den verkiezingsstrijd, terwijl de materieele achtergrond is en blijft het ‘tarief’. Nu deze succesvoorwaarden bekend zijn kan de vernieuwde coalitie zich richten naar de houding der aanvallers. Wanneer men ziet hoe de voorbereiding van 't verweer der coalitie wordt opgezet, blijkt duidelijk dat opnieuw de schoolstrijd naar voren gebracht zal worden. Die moet de andere voornemens verbergen. Dat is ook het eenige punt, waar de gematigheid van minister Heemskerk ophield. Of daardoor de andere onderdeelen der grondwetsbeziening, de kiesrecht kwestie, en zelfs tarief en sociale wetgeving op den achtergrond zullen geraken moet de tijd leeren. Waarschijnlijk is het echter wel. * * * De verkiezingsstrijd is op 't oogenblik in afwachting. Wat zal de rechterzijde doen? En wanneer zal het gebeuren? Ondertusschen moet zoo veel mogelijk voor een boedelreddering ge- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgd worden. En zooals bekend is geeft een boedelreddering altijd aanleiding tot zeer scherpe onaangenaamheden, waaruit allerlei nieuwe wendingen in de politiek te voorschijn kunnen komen. De toekomst is daardoor zeer onzeker geworden, ondanks de concentratie, die een vaste rechte lijn beloofde te brengen. Te meer aandacht verdient daarom thans de sociaal-demokratie. Deze staat eigenlijk buiten de oppervlakte-stroomingen der tegenwoordige politiek. Zij zoekt naar een sterke onder-strooming, n.l. de beweging der arbeiders. Oogenschijnlijk streeft de verkiezingspolitiek daarbuiten om te gaan. De concentratie is vooral door het terug trekken der vrijzinnig-demokratische leiders, meer onder invloed der vrije-liberalen gekomen. Dit beteekent dat industrie en handel, wier liberale leiders, door gebrek aan kiezers, afgesneden schenen van het politieke leven, weer pogen omhoog te komen. Zij hadden zich in een vorige periode al geneigd getoond een gematigde rechtsche regeering te aanvaarden. Haar tariefplannen joegen ze echter weer weg. Hun leus is vooral dat deel van het concentratie-program, dat om vrijheid tegen regeeringsbemoeiing vraagt of met andere woorden het stopzetten der sociale wetgeving. En haar strijd tegen het tarief is al evenzeer negatief. Wanneer dit geweerd is, keert de rust terug, en zal ongetwijfeld de ijver voor kiesrecht en staatspensioen aanmerkelijk zijn verzwakt. Handel en nijverheid hebben dan weer genoeg aan de leus: enrichissez-vous. De coalitie, die op den schoolstrijd wil drijven moet noodzakelijk de innerlijke verschilpunten op sociaal gebied verdoezelen, dus ook het sociaal werk tot stilstand brengen. De arbeidersbeweging gaat echter haar rustige ontwikkelingsgang. Zij deed zich reeds zich reeds bemerken in den strijd der sigarenmakers om hoogere loonen. Zij is nu weer bezig onder de typografen. Daarbij zijn, eigenlijk voor het eerst, de onderscheidingen naar het geloof geheel uitgebannen. Het succes dat daarmee behaald wordt, is sterker dan de politiek, en brengt een bewustzijn, dat zich ongetwijfeld zal openbaren in steeds wijdere kringen en op breeder terrein. Wie dit ziet kan niet gelooven in de oogenschijnlijk conservatieve richting die de politiek inslaat. Evenals uit de kringen van leger- en {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} vlootautoriteiten een directe invloed op de regeering uitgeoefend wordt, nu de problemen der landsverdediging er ernstig overwogen en doordacht worden, zoo zal er ook uit arbeiderskringen een sterke drang ontstaan, die wel niet zoo direct werkt, maar die toch ook berust op een heldere overweging van hun belangen. Noch een conservatief concentratie-kabinet, noch een reactionnaire coalitie-regeering, nòch ook een evenwicht daartusschen in een zoogenaamd zaken-kabinet is houdbaar voor een land, waar de arbeiders zich bewust worden van de noodzakelijkheid hun lot behoorlijk te verbeteren. Daarom kunnen ook uit hun kringen wendingen in de politiek gebracht worden, die de tegenwoordige politici van concentratie en coalitie niet doorzien, doch waarop de sociaal-demokraten rustig en gereed wachten. G. Burger. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken menschen en stroomingen Hedendaagsche dichters IX Nico Van Suchtelen: Verzen Geen stem is zóózeer als die van Van Suchtelen de natuurlijke geleiding van een hartstochtelijke gedachte. Hij weet zijn indrukken te ontdoen van alle weekheid, van alle zwoelheid, - wat overblijft is de gladde en blanke volzin-spier, geladen met geestes-electriciteit. Wat hij verheerlijkt is dan ook niet de zichtbaarheid van de wereld, maar haar Werking, de haar inwonende Macht, haar Wil in één woord. Hij denkt zich die wil als één wezen: de Wereld- of Levens-wil. Hij denkt zich hem verdeeld en uitgestort in de tallooze levende schepselen, die elk hun persoonlijken wil hebben. Tusschen Levens-wil en persoonlijke wil kan een konflikt ontstaan. Van Suchtelen kent zulke konflikten. Hij heeft er zelfs twee dramatisch uitgebeeld. Dat wil zeggen: dramaas zijn het eigenlijk niet, omdat de aanleg van hun dichter niet dramatisch is. Het staat voor hem van den beginne vast dat in den strijd tusschen persoonlijke wil en Levenswil de laatste het winnen moet; en dat niet alleen, maar de zekerheid dat dit zoo is werpt al vooruit een schaduw van verlamming, ontmoediging en berusting over de personen die hem schenen te zullen tarten. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Nikias, de Atheensche veldheer, durft Syracuse niet nemen, omdat hij daar zijn jeugd en de liefde van zijn jeugd genoten heeft. Hij weet dat de stad ontzet zal worden, dat hijzelf zal omkomen, maar naar het titanen-geluk van het verzet doet hem die zekerheid niet streven: het staat voor hem vast dat in zijn jeugdherinneringen de wil van het Leven zelf gesproken heeft en dat zijn geluk voortaan alleen liggen kan in het eenworden van persoonlijke wil met Levenswil. Vandaar ook de gedachte dat het hoogste geluk in vrijwillig sterven ligt. Het oogenblik dat de mensch met zijn heele hart wil sterven, is als het begin van een nieuw leven, een nieuwe geboorte. Nikias sterft zoo. En eveneens laat Kroisos, als Kuros nadert, zich op de brandstapel vastbinden, en het rijshout aansteken. Vrijwillig te sterven dunkt hem een geluk, en meteen een verzoening van de Levenswil, die hij door zijn persoonlijke eigenmachtigheid beleedigde. Dit inzicht wordt ook aan het eind van dit tweede drama als het begin van een nieuwe wereld aangeduid. Hoewel dramatisch-lyrisch naar hun uiterlijk, zijn deze gedichten in wezen wijsgeerig-lyrisch. Er is eigenlijk niet strijd van een mensch tegen het Leven, er is alleen een spel waarin het Leven zich eerst verdeelt en dan zijn eenheid met zichzelf te kennen geeft. In zichzelf kan deze eenheid beschouwd worden als een verborgenheid, in de hoogste mate werkelijk maar niet voor het verstand verklaarbaar. Ze kan ook intellektueel-aangelegden nopen tot nadenken over de verhouding tusschen individu en Al-leven. Dit nadenken is aan Van Suchtelen eigen, en zijn poëzie is de lyrische uitstorting van die momenten, waarin hij, door telkens weer andere ervaringen heen, het besef van de Eenheid herwonnen heeft. Want ondanks zijn duidelijk intellectueelen aanleg is hij een geboren lyricus. Zijn eerste, zijn Nikias-drama - terecht Primavera geheeten - is één sidderende blinkende stroom van ritmen. Geschreven temidden van het Siciliaansche voorjaar draagt het de teerheid en de diepe, de ingeboren melankolie van een jong dichter omhoog tot de brandende heerlijkheid van die zuidelijke lente. Zijn stervenswil en het gezicht van dat voor- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar vloeien ineen tot een hoopvol en bemoedigend vizioen. O Zeus! O Zeus! goud-mantelige god! In lang niet heb ik mijn geheven palmen Tot u gericht, in lang niet heeft mijn arm Uw knie omvat....ik heb het wel verleerd Goden te smeeken....O heilgend herinn'ren Van ééns vertrouwd, maar lang verloren heil! Heb ik niet vaak hier mijmerend gezeten In weevol wachten?....tot ik haar gewaad Zag wazen tusschen 't groen en hoorde een lach, Helder en stil als van een verre nymph Deinen rondom door de zwoele vallei.... Dat was Kyane's lach....En als 'k met haar Gezworven had door 't dal, en wij vermoeid Uitrustten onder 't waas der koele olijven, Dan vlocht zij bloemen tot een blanke kroon, Blauwe en hel-witte en paars-gevlekte iris, En wond haar mij om 't hoofd en lachte en zei: Dit 's Nikias die eens de weerld verovert. En in 't naar huis gaan kwamen wij tot u Alvader, en wij baden saam en legden De bloemen en den krans op uw altaar. - Dit is het beeld van die liefde, die Nikias sterven doet. Maar de dichter verlaat het niet voor hij het met zijn indrukken van Sicilië omgeven heeft. O mijn Sikulia! gezegend land! O blinkend land van eeuwig zuivre schoonheid, Waar eens mijn jeugd haar tooverdroomen schiep! O waar het trotsch, koel-statig Akragos Hoog-heerschend oprijst uit smaragden helling En aan des Etna's voet het paradijs Van Naxos, bont van teer-groene citroenen En heldre oranjes,....en de bruine klip Brokklend uit wilde, schuimbesproeide zee! Het was zoo schoon....Maar 't allerschoonst en 't liefst Was mij het blank, wit-rotsig Syrakuse, En der Epipolae dor-gloeiende woestenij; En de stille cypressen, en de olijven In des Anapos' dal....en Arethusa.... {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} En o! Kyane's blauw-blinkende bron! Want daar vond ik mijn ziel, daar voor het eerst Voelde ik bewust mijns levens hooge pracht.... Ik weet niet wat het was....ik weet niet hoe.... Maar ik werd wakker en ik had haar lief, En dat maakte alles schoon, ik weet niet hoe; Het leek een eeuwge lente en eeuwge lust, En ik ging stil, geheiligd in dien gloed Van zuivre teerheid en ik vroeg niet meer. Want o, als ik haar hand hield, dan was 't rust; Dan weken woorden heen, en iedre twijfel; Die vreemde twijfel of er iéts wel was: Ik zelf, en ginds de stad en wijde zee.... En roode wolken en 't warrelend licht Tusschen de heldre, nauw ontplooide blaren; En de iris rijzend uit gespleten rots; De wonderlijke kaktus die als biddend Met open palmen zijn breed blad opreikt.... En 't zingen van de vogels....'t witte dorp Hoog op den verren bergtop....en de wind Over rimpelig water;....àl 't beweeg, Heel 't zijn van dezer wondre wereld pracht. Maar dán was 't alles wàar, en zachte blijheid; En ik zat stil tevree en hield haar hand Maar vast en mijmerde, denkend om niets; En voelde alleen maar of ik alles wist En dat ik veilig was; en sterk en groot.... Tusschen de koren door bewegen zich deze herinneringen naar het oogenblik waarin stervenswil en lente één worden. O blind-blinkende klaarheid, die zich stort Goud-reegnend, goud-sproeiend over mijn ziel! Zie ik mijn Zelf, mijn eigen lichte Zelf? - Zoo vloeit ons dwaas, schijn-zondig dadenleven Uit dieprer schoonheid ongekende bron; En eigen Richter zijn we op eigen weg. Wij gaan, wanklig en morrend....maar wij gaan; In schijn verduisterd, wrokkend en willoos; In wezen licht en stagelijk getrouw Naar onzen eigen onbewusten wil. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen ziel is machtloos, geen wezen is klein; Zielen zijn klein om grootheids onbegrip; Dwaas zijn we om onze onvattelijke wijsheid En zwak om onzen onafwendbren wil. Hoe leek ik dan verdoold en smart-verblind; Een arm, gevallen god die zoekend ging Door d'eigen schepping als een vreemde rond; Een banneling in 't eigene Heelal! In roes van pijnen en wanhoop en haat, Grommend van smart en woede als een verdreevne, Die rustloos zoekt naar zijn verloren macht, Ging ik van zonde omhangen, maar in waan Van zuivre liefde tot een hooger licht Dat ik stralend droomde buiten mijn ziel.... Maar 't was een waan, en zelf heb ik gericht Met ongeweten wil den eigen weg Van leed en zonde en zwaren ondergang. Om mijn zelfs loutring droeg ik zóóveel zonde, Om 't eigen licht zocht ik zóó duister leed, Maar uit den bloedsgloed van mijn ondergang Rijst nu herboren Gods geweldge wil; Mijn wil, mijn wil tot opgang en nieuw leven! O lente, o wondre lust! ik wil, ik wil; Hoort, dit is nieuw geluid! hoort, hoort, ik wil; Hoort, hoort mijn scheppingswoord: ik wil, ik wil! Opzettelijk heb ik deze fragmenten aangehaald, om goed te doen uitkomen in welken zin, binnen welke grenzen, en met welk voorbehoud ik Van Suchtelen een wijsgeerig dichter noem. De verhouding van mensch-wil tot Al-wil is zonder twijfel zijn onderwerp, maar hij beleeft en behandelt het als dichter, dat wil zeggen als iemand die zijn denken nooit zal scheiden van zijn volledige menschelijkheid en niet wil uiten dan in een zangerig beeld. Minder bewegelijk, minder een stroom dan een overzicht, maar daardoor ook evenwichtiger, is het dramatische gedicht Kroisos. Het is reflektiever dan het vorige, maar nooit zonder zichtbaarheid. Ook het als episch aangeboden Zonnezege - een bewerking van lente-mythen uit de Edda - is inderdaad lyrisch. Froh de {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} zon zoekt Gerda de aard, beiden zijn kinderen van Wodan, die ook Wil heet, en Wil zal hun eigen naam zijn. O mijn kindren, mijn wil heeft u gebaard, Froh! gulden zonne, en gulden Gerda, de aard. En beiden heb ik lief; zoo wordt dan één In mij uw vader, want in mij alleen Vloeit al 't verlange en alle minne saam. Wil was uw vader, Wil zij ook uw naam En Wil zij ook Wil's kinderen geboort! In zijn vorm komt dit gedicht overeen met Gorter's Mei, waaraan het ook herinnert door sommige beelden en overgangen; maar in zijn wezen is het anders. Gorter bezong het leven van indrukken en geluid, Van Suchtelen dat van wil en beweging. Het spreekt vanzelf dat dit verschil van onderwerp zich ook als karakter-verschil in gang en stand van de verzen kennen doet. Ook de Proloog van de derde, nadrukkelijk lyrisch betitelde afdeeling is in die paars-wijs gerijmde vijfvoeten geschreven, maar nog sterker dan in het vorige gedicht heeft Van Suchtelen hier zijn karakter uitgedrukt. Er is trouwens - alvorens verder te gaan wil ik er op wijzen - in de gedaante waaronder zijn idee zich vertoont een natuurlijke ontwikkeling, tenminste een wijziging merkbaar. Terwijl Nikias zich door den dood vereenigt met den Al-wil (een motief verwant aan het door Hölderlin behandelde, van Empedokles die in den Etna sprong), is de vrijwillige dood van Kroisos (door de Godheid overigens niet aanvaard) al meer bedoeld als boete voor een niet in overeenstemming met haar wil geleefd heben, en wordt in Zonnezege de vereeniging van uit den Al-wil ontstane levens-wil met levens-wil uitgedrukt. Klaarblijkelijk is die wijziging juist dat gene wat in den dichter de overhand genomen heeft, en wat hij wil te kennen geven. Niet in den dood, maar in het leven, moet de enkeling zich vereenigen met het Al-leven, waarvan hij voor zijn deel een drager is. In de Proloog wordt die gedachte uitgesproken. Niet alleen door de vers-vorm doet dit stuk aan Gorter's Mei denken, maar {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} ook doordat het op sommige welbekende verzen van dat gedicht een weerwoord schijnt. Wie herinnert zich niet de bevallige regels, beginnende: Weet iemand wat op aard het schoonste is? - en het antwoord daarop: Het is het vuur, de warmte, 't is de zon. Van Suchtelen zegt: Wie weet wat zijn diepst wezen 't diepste mint? Is het zijn ziel? een mensch, zijn vrouw, zijn kind? Is het zijn volk, zijn land, is het de idee Van schoonheid, van geluk? is 't recht, is 't vreê? Wie kent zijn hart, en weet hoe daar diep in Van ellek minnen brandt de gloeiende zin Die 't al versmelt in de ééne liefde tot Wat ik niet noem, dan 't ongenoemde, God. En even later: Wij zijn symbool, symbool zij ook dit lied, Van 't stil-beheerscht geweld, dat Godswil hiet. Aldoor dus hetzelfde onderwerp, maar dat door de volgende woorden niet in den Dood, maar in de Daad zijn einde vindt. Wat woelt achter der weerld zinloozen schijn? Wat is de zin van dit betooverd zijn? Wat is 't dat in der zielen diepte leeft, Aan ieder ding wijding en waarheid geeft? Dat allermeest ons troost en 't meest bedroeft? De zin van al wat ooit een ziel behoeft? De zin van al waarnaar elk wezen smacht? 't Is Leven, Worden, Wil; hoort, het is Macht! De Macht namelijk aldoor nieuwe vormen van Leven uit zich zelf voorttebrengen: scheppings-macht. Staat op en wilt! Heil hem die willende bezwijkt! Zijn wezen overwint en heeft het licht bereikt. Wie voelt niet hoe in deze slotverzen de gedachte van Nikias niet verloochend wordt, integendeel herhaald, maar in een geheel andere toon gebracht. De dichter van de wil, die Van Suchtelen is, bleef dezelfde, maar hij werd rijper en daadkrach- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} tiger, en vond de bij zijn nieuwe levenstijd passende oplossing. Zijn kleinere gedichten bewijzen nu telkens hoezeer de levende en doende mensch na ieder afdwalen en onderduiken temidden van de wereldsche verschijnselen aldoor weer eindigt met zich zijn eenheid, met zichzelf en met het heelal-leven, bewust te worden. Die sterkste oogenblikken van onwrikbare bovenpersoonlijkheid doen dan hun kracht uitstroomen in de teekenende woorden. Hoe neemt hij een heele verleden wereld op in dat voortreffelijke gedicht Verleden en Toekomst. Al wat verging werd weer in hem levend en het worden van de Toekomst is hij zelf. Verschillende van de sonnetten en liederen drukken zeer schoon dat aarzellooze en onfeilbare gaan naar het Eene uit, dat hij Leven of Wil, Schoonheid of Fantasie mag heeten, maar dat altijd dezelfde diepste ondergrond en hoogste verschijning van alle bestaan beteekent, en nooit een afgetrokkenheid, maar aan onze volste, onze schreiende zoowel als lachende, menschelijkheid verbonden is. Ik geloof dat zulke liederen, waarvan ik een ten slotte zal overschrijven, voor tal van lezers een troost kunnen inhouden, zooals zij stuk voor stuk hun maker, in oogenblikken van bitterste benauwing, een verlossing zijn geweest. O lief, die leeft in droomen en gedichten En die ik zocht altoos en nooit vergat, Maar met een vastheid minde als géén bezat Dier schampre tonge' en spijtige gezichten Die - wijs aan wal - van wankelmoed betichten Den dwaas die met geen dwaasheid vrede had; Wiens zoeken, ovral kruisend, zich vermat Den koers te dwarsen van hun slaafscher plichten; Ik richt hen niet - schoon 't Leven hen zal richten - Want ik vond ù en immer schooner zie En immer vaster ik uw vrede lichten. O lief die leeft in droomen en gedichten, Ik heb u lief en met een liefde die Duurt als gijzelf, gij, eeuwge Fantasie. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} X Th. Van Ameide: Verzamelde gedichten 1906-1912 De verzen van Th. van Ameide maken veelal een indruk als van zingen uit de verte. Van de orgeldreuningen in de kerken zijn wij heengegaan, de zoete weelden en diepe geheimenissen van de muziekuitvoeringen hebben wij verlaten, de stad met haar geluiden en stemmengegons ligt achter ons, en nu, terwijl we over een landweg, langs een beek tusschen boschjes treden, brengt de wind ons het zingen over van een voor ons uit geschreden wandelaar: Door luide lichte dagen trek ik op loomen voet, met hijgen, zuchten, klagen, en enkel wijl het moet; de zwaarte van de zonnen, de kilte van de bronnen, de weemoed van de wonnen verduisteren mijn zin. Waar andren stormen, dringen, versnelt zich niet mijn gang, mijn wereldsche gedingen versterven in gezang; het lokken veler stemmen, de verten en de klemmen, de sporen en de remmen bewegen mij maar nauw. Het menschelijk gewemel verschijnt mij klein en ver, van uit haar aardschen hemel licht mij geen enkle ster; een arme moede zwerver, een levenslange derver, een dagelijksche sterver, duur ik mijn levenstijd. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oogenblik stilte. Dan klinkt de stem, zoo niet iets nader, dan toch opgewekter en luider: Maar stil mijn oogen stralen van diepren levens licht, zijn wonderen verhale mijn dadenlooze dicht; ik armelijke lijder beleef mijzelf als strijder, als beider en belijder, van eigen schoonheid vol. Ik weet mijn eigen woning in dat onzienlijk rijk, waar priestervorst en koning verliezen schijn voor blijk; daar in die klare luchten, daar bloeien mijn genuchten, daar zwellen mijne vruchten, schoon menschen ver en vreemd. Wij zouden ons kunnen voorstellen dat wij de zingende wandelaar inhaalden en met hem kennismaakten. Een Bunyan, piëtistisch ketellapper, die bij zijn werk of in de gevangenis, door alle verschrikkingen van leven en verbeelding heen, zich op weg voelde naar zijn hemelsch vaderland? Een Jan Luyken, kunstzinnig belijder van een mystisch christendom? Een Eichendorff, door berg en langs stroom reizend en liederen zingend, met in zich een verlangen dat eerst rust zou vinden in de gemeenschap van het roomsch-katholicisme? Een Novalis, kerkelijke gezangen dichtend, waarvan het heimwee toch eigenlijk niet strekte naar de wanden van een gebedehuis, maar naar de overzijde van het graf? - Van alle misschien iets, want de verzen die we hoorden zijn wel degelijk de type van het geestelijk reislied, zooals dat door vrome en romantische dichters telkens weer is aangeheven; maar dan ook weer iets dat niet aan hen, maar aan een dichter van onze eigen tijd, aan Van Ameide zelf behoort. De zanger van daareven toch, hoewel hij zich tot ‘de wereld’ {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} niet anders verhoudt dan al de genoemden, een reiziger en een die geen vaste plaats heeft, en hoewel hij, niet minder dan zij, een geestelijk leven verkiest boven het natuurlijke, verschilt van hen door de soort van zijn geestelijkheid. Hij deelt noch hun christelijke verbeelding, noch hun theologische denkbeelden. Van Ameide heeft altijd gevoeld dat hij berustte op iets in hemzelf, en dat dit eene, die ziel, niet enkel persoonlijk was. Hij verbeeldde zich dit eene als een bron, als een vuur, uit born en haard wellend die aan alle schepselen gemeenzaam zijn, maar dan in het lichaam, in de stof, den weerstand vindend waarmee het te strijden en waaraan het te vormen kreeg. Aan deze verbeelding sloten zich gemakkelijk gedachten aan van hedendaagsche wijsbegeerte. Kan men dus zeggen dat zijn poëzie, van den beginne aan, half-intuïtief, half-intellektueel geweest is, en zich als zoodanig hoe langer hoe meer verdiepte, zoo moet aan dit algemeene toch nog iets worden toegevoegd, namelijk het eigenaardige van Van Ameide's persoon en omstandigheden. Behalve scherpte van denken is hem namelijk nog een vlugge en lichte opvatting van gewaarwordingen en indrukken uit de werkelijkheid eigen, een wijlen bij zulke indrukken, een vermogen ze te karakteriseeren en te ontleden, en als gevolg daarvan een houding die de tegenovergestelde schijnt van zijn zooeven besprokene. Hij weet dan tot de zichtbare dingen in een zoo nauw verband te treden dat men, eerder dan een gelaten afstand doen van de wereld, een ingrijpen verwachten zou. Deze man zou kunnen, denkt men, hij zou ook willen: waarom doet hij niet? Men moet het gedicht ‘De Kalfskop’ lezen om te beseffen hoe dicht, in Van Ameide, de drang naar een zekere aktie op de werkelijkheid, en de afkeer daarvan, naast elkaar liggen. Niemand kan zulk een gedicht schrijven die niet tegenover de werkelijke dingen een op ze toeschrijdende, ze aantastende, ze uitdagende houding heeft. Niemand ook kan het die niet zichzelf de clown vindt van zijn eigen beplande werkdadigheid. Deze zwakte, deze tweestrijd tusschen dadenlust en machteloosheid, moest wel bitter zijn voor iemand die toch in zich het {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} recht en de noodzakelijkheid voelde op niets anders te berusten dan op zichzelf. Zou hij het, dan moest dit wat zich hier als een zwakte voordeed, hem tevens een kracht blijken. In de ‘Twee beelden: De Trage Prins en De Naarstige Prins’ vindt men deze tweeheid gesteld en opgeheven. Geen daad is goed - zoo besluit Van Ameide - die om haarzelfs wil, of om den wille van de doende persoon, gedaan wordt, maar alleen deze die vloeit uit het onpersoonlijke belangelooze wezen dat in mensch en wereld de oorsprong en het blijvende is. Van deze daad is waarlijk het gedicht niet ver verwijderd. Toch blijft er in al Van Ameide's uitingen iets over: een hunkering, een onvoldaanheid, alsof hij de daad boven het gedicht verkiezen zou. Daar waar hij het meest kunstenaar is, in de achtien Balladen van het gedicht ‘De Levensstrijd’, geeft hij van die onbevredigdheid een merkwaardige, men zou kunnen zeggen ‘grafische’ voorstelling. Het leven, de ziel in ons, de Geest die de Natuur maakt en ontmaakt, ziet hij voortdurend van de zijde vanwaar ze ingedamd en weerstaan worden. Hij weet het: de Geest is vrij, ziel en leven die zich aan hem overgeven, moeten ten slotte bevrijd worden, maar het besef van de eene en eindelijke vrijheid dringt zich hem minder op dan dat van de veelvoudige en durende gebondenheid. Dit besef heeft hij uitgedrukt door de keus van een ballade-vorm - drie rijmen in achtentwintig regels - die wel het knellendste is wat men zich als rijmkluister denken kan. Zijn triomf is het, dat hij ondanks die belemmeringen, zijn gedachten zoo natuurlijk kon uitspreken. In zielsgrond schuilt een bron, die dammen scheurt en dijken, daar ze in de hooge zon haar waatren wil zien prijken. Dat zou der wereld lijken, die 't al ziet overstroomd, wier wezen vordert rijken geordend en betoomd? De wereld, als zij kon, zou elken stroom doen wijken, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} die zijne wegen won, en alles doen verslijken wat van een macht doet blijken ten leven onbeschroomd: wie zijn zoo licht als lijken geordend en betoomd? Zij houdt maar liefst de spon op al wat gist: bezwijken de duigen van de ton, dan komt zij vonnis strijken en heel gewichtig kijken: ‘dat had zij nooit gedroomd’ en prijzen 't ‘nijver bijken’, geordend en betoomd. Vriend, laat uw maten ijken en maat-vol voortgeloomd: gij leeft met uws gelijken geordend en betoomd. Onder dit beeld, de bron, dammen en dijken scheurend, of dit andere: het vuur, grond en bouw splijtend en vernietigend, heeft Van Ameide telkens weer de hunkering van zijn gemoed naar daden uitgesproken. Geen wonder dat onlangs voor hem de volkeren-oorlog op de Balkan een symbool werd van zijn eigen levensstrijd. Het plotselinge van die uitbarsting overweldigde en elektriseerde hem. De gedachte dat nieuw leven daar losbrak dwarsdoor en boven het oude boeide en bezielde hem. Het geloof dat dáár iets gebeurde, iets zichtbare en tastbare verschijning werd, wat levenslang in hemzelf gewrokt en gegromd had om aan 't licht te komen, verbijsterde hem. Met zijn uiting beschreef hij niet een oorlog. Hij schreef zichzelf. Zijn gedicht was geen tijdgedicht. Dat de furie van de Balkanhorden mogelijk met moord en roof meer gemeen had dan met de wording van een nieuwe wereld, - dat de onbeschrijfelijke lafheid en huichelarij van de christelijke regeeringen wel eens een gevaarlijker rotting kon blijken dan het turksche rijk in Europa, - dat de dagblad-verhalen omtrent ridderlijkheid in den oorlog - in dezen oorlog! - misschien niet juist met {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} het doel om de waarheid te melden, geseind werden; - dit waren overwegingen die door de lezers van Van Ameide's gedicht wel moesten gemaakt worden, en die hen prikkelden, maar waarvan zij de onbelangrijkheid tegenover het opzet van de dichter al spoedig inzagen. Hij toch was een dichter, die vanwege zijn ingeschapen aanleg, door dit hevig uiterlijk gebeuren wel in overgroote spanning geraken moest. De schrijver van De Levensstrijd kon niet anders dan in den val van het oude rijk onder de slagen van opkomende nieuwe machten de werkelijkheids-afbeelding zien van zijn innerlijke ondervinding. Zijn zaak was niet kritiek, maar het snel opgrijpen, van hier en van daar, van kleurige en bevattelijke beelden - hel desnoods en grotesk als kinderprenten - wier oproeping door de stroom van zijn rede in zijn lezers iets overdroeg van zijn eigen geloof dat het leven wel waarlijk zoo, zoo splijtend, zoo barstend, zoo vernietigend, zóó ter voorbereiding van het nieuwe te werk ging als hij, Van Ameide, het altijd geloofd had, als nu ieder het daar, op den Balkan, kon zien. Daarvoor diende hem ook geen keurigheid van dichten, ook geen ontzien van gevoeligheden, maar alleen dit zekere ongegêneerde, zichtbaar makende uitspreken, dat door gemeenzame woorden, korte regels, eenvoudige rijmen vertrouwelijk aandeed en door ieder die van goeden wille was, makkelijk onthouden werd 1). In al Van Ameide's werk is een kenmerkende eigenschap, die ook in zijn wendingen, het staan en gaan van zijn volzinnen, de familjariteit van zijn zegswijzen uitkomt, dat wat ik reeds zijn berusten op zichzelf noemde. Het is een berusten op zijn persoonlijkheid, maar in deze oorspronkelijk meer op de denkende dan op de dichtende en artistieke vermogens. Zijn verlangen naar de daad moet misschien zoo verstaan worden dat hij een verkonder zou willen zijn en min of meer noodgedrongen een dichter is. Hij werd dan ook beide. Zijn poëzie, persoonlijk zooals alle poëzie moet zijn, omdat zij altijd van een volledige {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch uitgaat, en beeldend, zoodat een uitvoeriger bespreking van de gedichten, vooral ook van de Mythologische Spelen, ten volle gerechtvaardigd zijn zou, - is tevens de uiting van een algemeene geestes- en levens-beschouwing, die in haar grondlijnen zóó duidelijk overeenkomt met sommige denkbeelden van onze dagen, dat wij Van Ameide's plaats onder zijn tijdgenooten met een enkel woord zouden kunnen aanduiden, door hem de dichter te noemen van het psycho-monisme. Albert Verwey. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen Hölderlin: Sämtliche Werke, Historisch-kritische Ausgabe unter Mitarbeit von Friedrich Seebass besorgt durch Norbert von Hellingrath, 1913, München und Leipzig bei Georg Müller, Fünfter Band, besorgt durch Norbert von Hellingrath, Uebersetzungen und Briefe, 1800-1806. De Blätter für die Kunst brachten in hun negende reeks een deel, en hetzelfde jaar, 1910, het geheel van Hölderlin's Pindarusvertalingen, voor het eerst door Norbert von Hellingrath uit het oorspronkelijk handschrift afgeschreven. Een jaar later verscheen bij Diederichs in Jena v. Hellingrath's proefschrift: Pindarübertragungen von Hölderlin, Prolegomena zu einer Erstausgabe. De schrijver maakte daarin duidelijk dat geen dichter zóó weinig als Pindarus een vertaling naar het begrip toelaat, omdat alles bij hem, tot gewelddadig-wordens jegens de taal toe, uit de onmiddelijke verbeelding voortkomt en daarin alleen kan gevat worden. Hij betoogde verder dat alleen Hölderlin, hoewel zijn filologische kundigheden en hulpmiddelen niet voldoende waren, zoodat op menige plaats een schooljongen hem kan verbeteren, die onmiddelijkheid van verbeelding tegenover Pindarus bezeten had, en tevens een gevoels-vertrouwdheid met het grieksch die meer waard was dan volledige spraakkennis. Een oordeel van 1846, door Schwab, aanhalend, die Hölderlins Pindarus-vertaling ‘eine ganz wörtliche ohne das original fast unverständliche übertragung’ genoemd had, hield hij dan ook vol dat dit verwijt de hoogste lof beteekent, en dat de vertolking juist daarom zoo duister is, omdat ze ‘den ausdruck der wortstellung und wortverschlingung des Pindar {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} mit grosser treue folgt, was unumgänglich ist wenn man den kunstcharakter der vorlage wiedergeben wil.’ Hij teekende hierbij nog aan: ‘Hölderlin's übertragung unterscheidet sich auch dadurch von allen andern dass sie in unvergleichbar höherm grade privat ist, d.h. ohne jede bezugnahme auf ein publicum. Ein mann der sich in Pindar vertieft, eingelebt, eingesponnen hat, versucht, nur um zur persönlichen auseinandersezung mit dessen kunstcharakter etwas greifbareres zu haben als die tote sprache des originals, eine verdeutschung die sein ganzes vertrautsein mit der arbeit beim leser voraussezt, oder richtiger: das gegenteil nicht voraussezt, und insbesondere nicht vermitteln zumal nicht inhaltliches vermitteln will.’ In dit vijfde deel - het eerstverschijnende van Hölderlins Sämtliche Werke - werden al de vertalingen, Pindarus, Edipus, Antigone en een fragment van de Ajax, benevens de brieven uit de jaren 1800-1804 afgedrukt. Een Vorrede, een geleerde Anhang en enkele facsimile's zijn eraan toegevoegd. Een gedeelte van de voorrede moge hier plaats vinden. Na gezegd te hebben dat deze vertalingen hem die niet voldoende grieksch kent de eenige toegang zijn tot de schoonheid van de helleensche dichtkunst, beantwoordt N. von Hellingrath de vraag hoe het mogelijk was dat zulk werk zoo lang verborgen bleef. Hij schrijft het daaraan toe dat de wereld van de negentiende eeuw, hoe bekwaam ze ook gebleven was ‘die Absicht, den Erkenntnisgehalt, selbst den seelischen Gehalt eines Kunstwerks zu erfassen,’ daarentegen ‘für den Körper, das Gestalt werden, das ausgestaltet sein allen Sinn verloren hatte.’ ‘So konnte die Dichtung der Spätromantik noch lebendig sein in ihr, solche aber deren Wesen vor allem Sprachgestaltung ist, in der Wort und Wortgefüge mehr gilt als Meinung und Bedeutung, fand bei keiner Gesamtheit mehr Aufnahme oder wurde doch missverstanden und umgedeutet, die Griechen so gut wie Klopstock; und selbst von Goethe, den man doch las und rühmte, wurde die sprachmächtigere Spätzeit mit viel Geschick übersehen. Dem entsprach durchaus dass keiner im Stande war Dichtungen in angemessener Weise zu lesen. Man löste den Rhythmus ihrer Reihen auf zu Gunsten eines “Sinngemässen Vortrags” und klagte über unerträgliche Monotonie {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} wo einer noch Verse las. Vielleicht ist es also hier nicht unnötig in der Hinsicht einige Anweisungen zu geben; etwa dass die Verszeilen zu dem Zweck abgesezt sind um abgesezt gelesen zu werden, zu dem Zweck rhythmisch gestaltet, dass die Stimme des Lesenden rhytmisch ertöne, und dass gerade wo der Fortgang der Erzählung vorzuwiegen scheint, wie in der vierten Pythischen Ode, stärkere Hervorhebung der metrischen Gefügen dem ein Gegengewicht zu bilden hat. So erst wird man, laut lesend und immer wieder laut lesend, die verschiedenen Töne auffassen lernen, nit denen Hölderlin die verschiedenen Töne griechischer Lyrik wiedergegeben hat, das ruhigere wogendere oder stossendere strömen der Pindarischen Oden und die gränzenlose flackernde Erregtheit der Sophokleischen Chöre. Wer da noch nicht durch ihre eigene Kraft von der Unvergleichbarkeit Hölderlinischer Kunst überzeugt wird, der versuche etwa den Oedipus in der Uebersetzung von Solger, Thudichum, Minckwitz, Donner neben den Hölderlins zu legen um den Unterschied einzusehen zwischen ehrlichem Streben und redlicher Arbeit Befähigter und der unfehlbaren Leichtigkeit dessen dem unsere Sprache wie keinem sich hingab. Gar nicht zu reden von den angeblichen Uebersetzungen der Vieweg, Marbach, Wilamowitz, Schnabel, die den Sophocles in Wahrheit verzerren und verhöhnen, nicht nur, wie jene, seine Dunkelheit und gewaltsame Härte aufhellen und abschwächen. Die Dunkelheit und gewaltsame Härte, die man auch beim lesen des griechischen Urbildes sich nicht wegdeuten und wegleugnen darf, deretwegen eine treue Uebersetzung schwer zugänglich sein muss und weit abliegend von der gewohnten Weichheit und Verständigkeit deutscher Dichtungen.’ Mijn bedoeling was alleen de verschijning van deze eerste volledige Hölderlin-uitgaaf aan te kondigen, en te doen uitkomen dat de geest waarin ze wordt aangeboden de onze is. Bij het verschijnen van de overige vijf deelen zal er gelegenheid zijn den inhoud van het werk nader te bespreken. Albert Verwey. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitzichten door P.N. van Eyck, C.A.J. van Dishoeck, Bussum. I In de vorige aflevering van dit tijdschrift heeft Albert Verwey eene beschouwing over P.N. van Eyck gegeven, waaraan ik gaarne vastknoop bij het bespreken van ‘Uitzichten’. Deze beschouwing begon met eenige opmerkingen over twee uitlatingen, de eerste van Gossaert, de tweede van mij, over de Rhetorica in de poëzie. Ik maak nu van deze gelegenheid gebruik, om aan mijne aanteekeningen van toen het een en ander toe te voegen, aangezien ik vermoed, dat er wel meerderen - en waarlijk niet alleen de conservatieven - zullen zijn, die deze niet met geheele instemming hebben gelezen. Hun standpunt lijkt mij zeer goed uitgedrukt in een fragment uit een brief, dien de dichter Aart van der Leeuw mij schreef, dat ik mij veroorloof hier te laten volgen: ‘Het stuk van Verwey vind ik buitengewoon belangrijk, helder en tegen het feit van het door hem geconstateerde weinig in te brengen. Toch kan ik niet verhelen dat ik er leelijk van geschrokken ben. Ik hoorde hier en daar zooveel als een doodsklokje luiden. Eén enkele dichter van het beschreven nieuwe soort kan ik accepteeren, maar een heele richting onmogelijk. Ik bedoel: voor één bizonder hoog geestelijk aangelegde, één uitverkoren denker (wie zegt dat dit Van Eyck niet zijn kan) kan ik aannemen dat het geen doodsgevaar is, volzin en beeldmateriaal kant en klaar te vinden als hij dichten gaat, maar wordt het leuze en richting, dan zijn we over een tiental jaren weer modderdik in de na '80 zoo moeizaam ontworstelde retoriek aangeland. Het geijkte beeld? Mag onze dichtkunst, de pas een 30 jaar oude, daar al van spreken? Ik heb zoo het gevoel dat er nog maar enkele weinige beelden geboetseerd zijn van de duizende nieuwe, die ons moderne leven door hun vormen moeten verduidelijken. Ik voel in mij een onbegrensde mogelijkheid van beelden en mijn grootste drang is die allen het daglicht te doen zien. Wat moeten wij, met ons jonge bloed, met een traditie aanvangen? Wat moeten {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} we in een rolstoel gaan zitten als onze beenen nog gespierd zijn voor den gang? Ja, ja, “verwant aan de welsprekendheid”, één struikelingetje op het glibberig pad en we komen weer te land bij de predikanten Beets en Ten Kate. Neen nogmaals, één zoo'n z.g.n. dekoratieve dichter die zóó bezeten is van zijn wereldstormende gedachten, dat hij in zijn haast om dit allergrootste uit te zeggen, maar neemt wat hem voor de hand ligt kan ik aanvaarden, maar als richting is het een paadje dat in de put leidt.’ Het is een bekend feit, dat vele quaesties opgelost zijn, zoodra men van beide kanten precies weet, waar het om gaat. Hoe vele polemieken ontaarden niet in naast, inplaats van tegenover elkander redeneeren! En, al is dit opstel nu geen polemiek, het is toch zeer gewenscht, van den beginne af aan te trachten zoo duidelijk mogelijk vast te stellen, wàt verschillende personen met verschillende woorden als: rhetoriek, beeld enz. bedoelen. Maar laat ik eerst nog iets anders opmerken. Het is mijn vaste overtuiging, en die ik, hoe meer ik lees, bevestigd zie, dat de kunstkritiek veel meer statistisch dan dogmatisch behoort te zijn. Dit wil natuurlijk geenszins zeggen, dat men, wanneer men eenmaal, met groote onbevangenheid, een reeks van verschijnselen heeft geconstateerd, niet zou mogen voorspellen in welke richting de kunst van een zeker tijdvak zich vermoedelijk zal bewegen, of zelfs het in hoofdzaak volgen van die richting als een vereischte voor het scheppen van nieuwe, oorspronkelijke kunst poneeren. Ook niet, dat men, op dien grondslag, niet een andere soort van kunst zou mogen afkeuren, als niet meer strookende met den tijd. Maar dit is het juist. Iedere kunst heeft zijn tijd. Hieruit volgt, dat men wel een bepaalde kunstsoort met het oog op een bepaalden tijd kan afkeuren. Doch het wil niet zeggen dat, op zichzelf, de eene beter is dan de andere. In principe zijn allen even goed. Slecht zijn alleen de onechte en de onvolmaakte kunst. Het doel van dit betoog was, om kort te gaan, dit: te zeggen, dat men geen enkele richting à priori kan veroordeelen, dus ook de rhetoriek niet. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De goede natuurlijk. Want ik geloof, dat met opmerkingen als die van Aart van der Leeuw eigenlijk alleen de slechte rhetoriek getroffen wordt. En ik zal het wel uit mijn hoofd laten, die te verdedigen, dat spreekt van zelf. Laten wij die opmerkingen eens nader beschouwen. Ten eerste: wanneer er één werkelijk groot dichter van een zekere richting is opgestaan, is door dit feit alleen het bestaansrecht van die heele richting bevochten, zelfs al zou die dichter nooit één medestander of volgeling vinden, of alleen minderwaardigen. Men mag dus niet zeggen: één rhetorisch dichter, soit, maar allemaal, neen! Ten tweede, en dit is de hoofdzaak: Vindt de goede rhetorische dichter ‘volzin en beeldmateriaal kant en klaar als hij dichten gaat,’ zooals v.d. Leeuw beweert? Maakt hij, om met Gossaert te spreken, gebruik van classieke beelden, zij het dan ook ‘een welbegrepen en zuiver gebruik.’ Wat de uiting van v.d. Leeuw betreft, hierop antwoord ik zeer positief: neen. De definitie van Gossaert vind ik veel beter, maar ik heb toch nog groot bezwaar tegen twee daarin voorkomende adjectieven n.l. welbegrepen en classiek. Welbegrepen zou ik wenschen vervangen te zien door: nieuwdoorvoeld; classiek door: reeds gebruikt. Ik zie mij genoodzaakt deze beschouwingen even af te breken en de vraag te stellen: hoe ontstaat een vers? Mijn doel is niet, de geheele wording van een vers na te gaan. Er is daarin zooveel, dat niet na te gaan is en dat ik dus maar op rekening van de inspiratie - men vergeve mij dit veel-misbruikte woord - zal schuiven. Die ‘inspiratie’ is misschien niets anders dan een deel van het groote geheim, dat achter de wording der geheele wereld zit, en een gedicht is in zekeren zin ook een kosmos d.w.z. iets geordends, zoodat dan de inspiratie het ordenende zou zijn, dat de onderlagen van gevoelens, droomen en beelden in ons uitbaar maakt. Evenwel, dit doet hier niets ter zake. De vraag die ik wil stellen is deze: gegeven deze ‘inspiratie’, welke factoren zijn er dan nog meer noodig voor een gedicht, en door welke grenzen worden zij bepaald? Daar zijn dan de woorden, de rijmen en de maten, daar is {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de poëtische potentie van den dichter, en al deze dingen zijn zoowel factoren als grenzen. De potentie is ook weer een samengesteld iets, en bevat zoowel zijn levensgevoel als zijn beeldenrijkdom; en wat al niet meer. Dit is genoeg om aan te geven, aan hoeveel voorwaarden het ontstaan van een gedicht gebonden is. De grootste dichter zal wel hij zijn, die deze voorwaarden het meest bezit en beheerscht. Van al deze voorwaarden is er slechts één, die hij uitsluitend uit zichzelf heeft, d.i. zijn persoonlijkheid, d.w.z. dat wat hem speciaal van al de andere individuën doet verschillen. Maar eigenlijk is dit geen eigenschap naast de genoemden, doch werkende in hen allen. Een sterk dichter zal zijn persoonlijkheid zoowel in zijn woorden als in zijn levensgevoel, zoowel in zijn metra als in zijn beelden manifesteeren. En toch, neem den grootsten, den sterksten, den individueelsten dichter dien gij wilt - hoe ontzettend veel is er in hem, dat niet van hem alleen is. Hoe zou het ook anders kunnen? Wij zijn toch allen menschen onder menschen, wij leeren toch onszelf niet spreken, denken, dichten? Wij ontwikkelen deze functies, maar in het begin knoopen wij aan bij onze ouders en leermeesters en dichters. Dit is de traditie, die zelfs in den ‘allerindividualistischen’ Nieuwe Gidstijd niet verloren ging, getuige bijv. het feit, dat zoovelen dezer dichters hun verzen schreven in den sonnetvorm. Theoretisch-individualistisch geredeneerd, zou bijv. een gedicht als De Dagen van Gorter (Sch. d. P. pag, 62) veel beter zijn dan de eerste sonnetten van Kloos. Nochtans blijkt het eerste voor ons onleesbaar, en de laatsten prachtig. En zelfs in den tijd toen deze verzen verschenen, zal men dat ook wel gevonden hebben, - als men het zich tenminste wilde bekennen, - want de traditie is machtig in ieder mensch, zelfs in den haar loochenenden of bestrijdenden. De natuur is nu eenmaal sterker dan de leer. Waar men dus verplicht zooveel overneemt, valt het daar wel te verwonderen als men ook eens iets niet verplicht overneemt? Ligt het niet in de rede, dat zij, die genooten zijn door tijd, land, sfeer, gevoel of geest ook bij elkander zullen aanknoopen? En is dus de z.g. ‘rhetorische’ poëzie in dit opzicht wel iets nieuws? Ik geloof het niet. Het is niets dan een wat meer geaccentueerde en {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} bewustere uiting van iets wat er altijd is geweest, verband houdende met een meerdere bezonkenheid en grooter eenheidsgevoel van onzen tijd. Onder rhetorische poëzie in den goeden zin des woords versta ik poëzie, die zich bewust vastknoopt aan een traditie. Maar nu de slechte rhetorische poëzie. Op zichzelf is het bestaan hiervan natuurlijk niets bijzonders: alles wat een goeden kant heeft kan ook een slechten hebben. Maar ik geef gaarne toe, en ben er zelf diep van bewust, dat er aan de rhetorische poëzie eigenaardige gevaren zijn verbonden, waardoor zij grooter en spoediger de kans loopt van in haar slechte tegendeel om te slaan. Dit is zeer begrijpelijk. De anti-rhetorische poëzie wordt dadelijk begrensd door de mogelijkheden van woord, volzin en rythme. Men kan deze grenzen dan nog wat verder trekken dan voor goede gedichten wenschelijk is (zooals bijv. in de mislukte gedichten uit den mij niettemin altijd dierbaren School der Poëzie, waarvan ik zooeven reeds een noemde, en in de futuristische literatuur), maar men is toch spoedig aan het eind. De mogelijkheden der rhetorische poëzie zijn weliswaar niet oneindig, maar toch zeer, zeer vele. Welsprekendheid en plagiaat - als men deze twee matelooze gebieden eens gaat uitbuiten, dan zitten we in no time midden in de Kruizen met Rozen. En het paadje heeft ons in den put geleid? Neen, niet hetzelfde paadje, maar een ander. Wanneer wij in welsprekendheid en plagiaat ten ondergaan, hebben wij de grenzen der poëzie overschreden, en zijn wij in iets geheel anders terecht gekomen. De verfoeilijke Romeinsche opvatting over het zusterschap van poëzie en welsprekendheid, zij is overwonnen en blijve het eeuwiglijk. Ik kan hier volstaan met te verwijzen naar het artikel van Albert Verwey (pag. 55 tot en met 57). En nu mag poëzie verbazend moeilijk te definieeren zijn, te onderscheiden is zij zeer goed, en men begaat onrecht, wanneer men de misdrijven van plagiaat en welsprekendheid aan de echte poëzie in de schoenen schuift. Ik kom nu weer terug op het verwijt, dat de z.g. rhetorische dichter zijn beelden ‘kant en klaar’ zou vinden, en op het {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} verschil in beteekenis van woorden als: beeld enz., bij de verschillende critici. Allereerst dan dit: het wil mij voorkomen dat v.d. Leeuw en Gossaert met het woord ‘beeld’ niet beiden hetzelfde bedoelen. Bij den eerste heeft het, geloof ik, meer den zin van ‘verbeelding’, bij Gossaert daarentegen die van ‘vergelijking’ of ‘oratorische figuur’. Dit dient men wel in het oog te houden. Immers: wie zal het v.d. Leeuw willen bestrijden, dat er ‘nog maar enkele weinige beelden geboetseerd zijn van de duizende nieuwe, die ons moderne leven door hun vormen moeten verduidelijken’, en dat er dus nog zoo oneindig veel te verbeelden valt. Maar dit strijdt niet in 't minst met den eisch van Gossaert, om het bestaansrecht te erkennen van ‘een welbegrepen en zuiver gebruik van classieke beelden’ (nu in den anderen zin des woords), of, zooals ik liever wilde zeggen: een nieuw doorvoeld gebruik van reeds gebruikte beelden. Mag ik dit door een, zeer eenvoudig, voorbeeld verduidelijken? Stel men gebruikt in een gedicht het woord: koren, en men wil dit laten voorafgaan door een bijvoegelijk naamwoord. Men heeft dan de keus tusschen verscheidene van die woorden. Men kan gebruiken hoog, gouden, warm, ruischend enz. enz. Men kan tevens veilig aannemen, dat elk van deze woorden op zijn beurt door den een of anderen dichter wel eens als appositie bij ‘koren’ is gebruikt, misschien herinnert men zich zelfs bepaalde versregels, terwijl men dit bepeinst. In zoo'n geval is men dus onafwendbaar genoodzaakt om een beeld (in de beteekenis, die Gossaert er aan hecht) van een ander te gebruiken en dus in de rhetorica te vervallen. Maar kan daarom het vers als beeld (beteekenis v.d. Leeuw), dus als verbeelding, niet volmaakt nieuw en eigen zijn? Het komt er maar op aan, dat men het juiste woord neemt. En doet men dit niet, dan pleit dit alleen tegen de techniek van den dichter, maar niet tegen de rhetorische poëzie. Het schrijven van gedichten zou men kunnen vergelijken met het laten trillen van snaren dichtbij een andere snaar. Op een zeker oogenblik harmonieert een van genen met deze, en is er samenklank. Het trillen van de eerste snaren is binnen het bereik van hem, die ze aanraakt. Het medetrillen van de laatste niet. Zoo is het met gedichten ook. Het schrijven, d.w.z. het {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} bedenken van de woorden is iets zuiver verstandelijks en dat men vrijwel in zijn macht heeft (al mag men door allerlei bijkomende omstandigheden den eenen keer wat beter, den anderen keer wat slechter gedisponeerd zijn). Maar het mysterie waaraan men deze wilsdaad toetst, en dat men dus zou kunnen vergelijken met een snaar, wiens samenklank, een stroom, wiens medebeweging of een achtergrond wiens kleurgelijkheid men zoekt (altijd voor zoover zulks mogelijk is: hoeveel blijft niet eeuwig ongeschreven?) het mysterie, dat juist de essentie van alle poëzie uitmaakt, en welks meerdere of mindere aanwezigheid de waarde dier poëzie bepaalt, dat valt buiten onzen wil. Daaruit komen de beelden voort, waarvan v.d. Leeuw de ‘onbegrensde mogelijkheid’ constateerde; uit de wilsdaad die waarvan Gossaert sprak. Men kan, wat deze laatste betreft, traditioneel, dus rhetorisch zijn, en toch geheel oorspronkelijk wat betreft de eersten. Dit wordt door de praktijk bevestigd. Hoe vele gedichten zijn er niet, waarbij men terecht aanmerkingen zou kunnen maken op woordkeus, metrum, rijm of beeld, en die niettemin de hoogste poëtische ontroering geven. Men leze bijv. eens sommige gedichten van Charles Guérin en A. Roland Holst. Een goed rhetorisch dichter is dus nimmer hij, die naar een confectie-magazijn van ‘beelden’ loopt en daar een machinaalgeknipt jasje kiest om er de schamele naaktheid zijner poëzie mee te bekleeden; het is hij, die door een zuiver inzicht, ik zou haast zeggen: instinct, geleid, het oude weet te herhalen en tegelijk te vernieuwen, zooals iedere zomer de aarde gelijk maakt aan die van vorige zomers en toch weer heel anders. Ik geloof, dat ik hiermee de meest wezenlijke eigenschap der rhetorische poëzie heb besproken. Het spreekt vanzelf, dat het onderwerp hiermee niet is uitgeput. Aangezien deze inleiding evenwel reeds lang genoeg is geworden, zal ik hare andere kenmerken liever proefondervindelijk aantoonen, bij het bespreken van een harer voortreffelijkste uitingen: Uitzichten, door P.N. van Eyck. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} II Ik stel er prijs op, nog eens nadrukkelijk te verklaren, dat het mij niet te doen is om de voortreffelijkheid der ‘rhetorische’ poëzie boven andersoortige te verdedigen; alleen haar bestaansrecht naast deze te doen erkennen was mijn doel, en ik trachtte dit te motiveeren door aan te geven, dat men ‘rhetorisch’ dichtend even echt en warm kan blijven als anderen. Ik besprak tevens de grootere gevaren, die deze dichtsoort voor den dichter zelf meebrengt; ik wil het nu nog even hebben over de evenzeer grootere gevaren, die zij voor den criticus oplevert. Dat deze voor hem veel moeilijker om te bespreken is - het spreekt haast van zelf. De rhetorische dichter behandelt het geijkte beeld, zooals Verwey het uitdrukt. Dit kan twee gevolgen voor den criticus hebben: het kan hem minder dan billijk is aandoen, omdat het een reeds gebruikte en dus verzwakte prikkel is, of meer, wanneer het beeld onecht, maar de criticus, nu pas aan de soort gewend, de kwaliteit van haar verschillende exemplaren nog niet onderscheidt. Goede rhetorische dichters hebben dus de kans van onder-, slechte van overschat te worden door de kritiek. Het onderzoek naar de echtheid van het beeld is bij zoodanige dichters om nog een andere reden verbazend moeilijk. Doordat zij het geijkte beeld gebruiken, vertoonen zij een neiging om dit te abstraheeren. Dit is zeer begrijpelijk. Door het herhaalde gebruik wennen zij zich hoe langer hoe meer af, in het beeld het misschien schijnbaar bijkomstige, maar niettemin dikwijls sterk verbeeldende te zien; en, al behouden zij weliswaar de essentie ervan, het valt niet te loochenen, dat deze, juist omdat zij essentie is, dikwijls zeer abstract kan zijn. Van Eyck spreekt (pag. 68) van een licht, dat het ‘zwijgend kind der weeke schemeringen’ is. Hierin is al het vleeschelijke van het begrip kind verdwenen, het is alleen de abstractie van: een leven, dat zijn bestaan aan anderer leven dankt. Onmiddelijk hieruit volgt, dat zoo'n dichter er geen bezwaar in zal vinden, twee beelden naast elkaar te gebruiken, die in abstracto misschien wel, maar in concreto niet harmonieeren. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, laat geen vrees De dankvlam dooven, Die 't leven prees. (pag. 189). ....eenmaal naadren zware stonden Dat gij warmte ontberend ronddwaalt en slechts looze stopplen gaart. (pag. 66). O leven, van uw sterken kreet omklonken, (pag. 43). Het eerste citaat vind ik leelijk, over het tweede dubieer ik, het laatste vind ik prachtig. Men ziet het, alle getheoretizeer vooraf is uit den booze; de praktijk wijst wel uit, wat met de schoonheid strookt en wat niet. III Ik heb den dichter Van Eyck onrecht aangedaan door tot dusver nog zoo bitter weinig over hemzelf en zijn laatsten bundel te spreken. Maar ik zou hem nog grooter onrecht aandoen, indien ik zonder eenige nadere verklaring hiertoe overging. Ik ben er bijna zeker van, dat ik een onjuisten indruk bij de lezers van dit opstel heb weg te nemen. Immers, zij zullen er onwillekeurig toe overgegaan zijn, den dichter van ‘Uitzichten’ als het volmaakte type van een rhetor te zien, als een soort van Victor Hugo redevivus. Voor hen, die den werkelijken Hugo kennen, die van de Paroles sur la dune, Mugitusque boum, J'ai cueilli cette fleur pour toi sur la colline, en menig ander gedicht, dat tot de schoonsten der geheele Franscheliteratuur behoort, kan dit geen kwaad: Van Eyck heeft inderdaad eenige punten van overeenkomst met dezen dichter. Maar de woorden rhetoriek en rhethorisch hebben langzamerhand zoo'n verbazend ongunstige bijbeteekenis gekregen, dat ik niet nalaten wil, met klem te verzekeren: op een paar gedichten na (zooals dat op pag. 189, waaruit ik reeds iets citeerde) en wat losse regels (zooals op pag. 70: daar teelde Mijn hart zijn zuiverste ademtocht), is deze bundel voor een elk waardeerbaar. Om tenminste eenig idee te geven van wat door Van Eyck {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} in dezen bundel is bereikt, wil ik twee fragmenten overschrijven uit het gedicht: De Gouddelver. (pag. 84 e.v.). (Vooraf gaat een beschrijving van het zware dagwerk van den ouden gouddelver). Dan keer ik weer, en wacht den zachten slaap, En wacht in slaap den nieuwen, zwaren dag, En wacht in arbeid en in slaap den dood. - - Simpel verhaal! Wie weet, wàt het beduidt, Welk wee, dan ik alleen? Slaap....arbeid....dood.... Men waakt, nog kind, uit onschuld op, men strijdt Door 't wisslen van veel harde jaren heen, En ongemerkt staat aan den kant van 't pad Onder het loover van den herfst in 't mos De stille Dood te wachten, zonder schok Neemt hij ons lijf in de armen, kust ons hoofd Te rust en draagt ons zingend naar ons graf.... En het einde van dit gedicht, waarin de delver de onontkoombaar-wreede wisselwerking van zijn lot bepeinst: En 'k weet, ik ben de grijsaard, oud en dof, Die om zijn bitter leven treurt noch vloekt, Maar zat van heimwee uitziet naar den Dood. En altijd zoek ik goud, en zoekend goud Zoek ik en vind mijn rijke deel van pijn, En uit mijn pijnen haak ik naar den dood, En voor het goud, dat ik met pijnen won, Koop ik het brood, dat steeds weer leven geeft; En dood en leven, vreemd en dicht verstrikt Werden ten laatst voor 't langzaam mijmrend hart Eén beeld, van winst van pijn en eind van pijn, Ik leef zóó stil in 't vreemd geweven web Van leed om leven, leed dat sterven wil, Van kracht tot leven, die 'k uit lijden win, En leven, dat dan zelf den dood begeert, - Dat iedre morgen mij denzelfde ziet, Die nooit meer hunkert dan naar 't eind alleen. En eenmaal, als de groote Trooster komt, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Zal hij mij kussen in de diepe schâuw Der boomen aan den zoom der beek, wier zang Mij slaap zong in de koele zomernacht; - Daar lig ik laag, als vroeger, aan den grond, Mijn handen stil gevouwen op mijn borst, Mijn oogen open, starend naar den gloed Der ster, die blank door 't ruischend lommer, zacht En zorgzaam-stil mijn rustend hoofd beschijnt, Daar lig ik laag, in de effen eenzaamheid, Die lijdt noch schreit, die stilte, die alléén Mijn wankel lijf, mijn moede hart verlangt. Ik koos dit gedicht niet als het kenmerkendste voor den geest van den bundel, maar als een van de schoonste eruit, en het spreekt vanzelf, dat één keuze uit een boek, dat zooveel schoons bevat, altijd vrij willekeurig moet zijn. Mij rest nu nog, met enkele woorden te trachten te bepalen, welke plaats ‘Uitzichten’ in het werk van P.N. van Eyck inneemt. Na de donkere en doffe droefheid van den Getooiden Doolhof verscheen Getijden, waarin reeds een uitzicht op een blijdere aanvoeling des levens werd geopend. Evenwel is nog een groot deel van dit boek met de somberheid van klachten doortrokken, en de verworven vreugde ook nog zeer wankel, hetgeen uitstekend door den titel wordt aangegeven. In de laatste bundel slaan de uitzichten op blijdere gebieden open en die ook blijvender zullen blijken. ‘Naar de hoogten’ was de titel, waaronder de nu onbenoemde voorzang in een tijdschrift verscheen, en deze woorden geven zeer wel den geest van het boek weer. Toch is deze levensblijheid eene geheel andere als bijv. die van Aart van der Leeuw. Die van Van Eyck is gelijk de halcyone, die haar nest op de golven bouwt. Zij wordt nog steeds heen en weer geslingerd tusschen hoog en laag. En tot de hoogten gestegen vergeet zij de laagten niet. Wij weten ons geluk gewonnen Uit tranen, toen door ons geschreid, En keeren peinzend naar die bronnen Van onze zuivre zaligheid. (pag. 71). {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boek is verdeeld in drie afdeelingen. De eerste heet Uren. Het zijn de verzen van een, die juicht om de liefde, die hij verkreeg, en waardoor hij ook het leven herwonnen heeft, maar vooral vergeleken met het leed en de leegte van vroeger. De tweede afdeeling heet: De Zoekers. Hierin staan enkele van de allerschoonste gedichten uit den bundel, zooals: De Gouddelver, Een Vrouw en De Verlatene. De toon van deze gedichten is zeer somber, en toch moet men, meen ik, deze afdeeling niet als een terugslag na de ‘Uren’ beschouwen. De somberheid, die de eene kant van het wezen van ieder mensch, en zeer sterk die van den dichter Van Eyck uitmaakt, kan niet altijd onderdrukt worden. Maar terwijl deze in den Getooiden Doolhof en in Getijden in wrange, persoonlijke gedichten tot uiting kwam, zoekt zij hier personen buiten den dichter om zich uit te leven. Natuurlijk moet de dichter zich in vele opzichten aan hen verwant gevoelen, maar een stijging blijft het toch. De laatste afdeeling heet ‘Uitzichten’. Dat deze haar titel aan het geheele boek heeft gegeven wijst reeds aan, dat in haar de definitief verkregen levenswaarden worden geacht geconcentreerd te zijn. Gedichten als De Vloed (pag. 191), ‘Nu ben ik vrij, gij hebt de sluis ontsloten’, (pag. 196), en Mijmering in den Middag, (pag. 209), vertolken dit gevoel even schoon als natuurlijk. Liever dan deze vreugde met dorre woorden te omschrijven, wil ik haar uitwerking toonen in het verschil tusschen twee gedichten uit het begin en het eind van dezen bundel, die, hoewel niet geheel, toch eenigszins met elkaar kunnen worden vergeleken. Ik bedoel: Twee gedichten aan..., uit Uren, (pag. 23) en Aan een Vriend, uit Uitzichten, (pag. 207). Het eerste geeft uiting aan niets dan medelijden, het tweede, behalve dit, ook een vermaning, een opwekking. Misschien ligt dit in het laatste geval meer in den aard van het onderwerp; het wil mij toch voorkomen alsof hierin wel degelijk een groei van levenskracht is te herkennen. Ook op het dialogische gedicht: De Laatste Twijfel, (pag. 219) zou ik kunnen wijzen. Het feit alleen, dat deze twijfel verdwijnt, toont reeds de groote afstand tusschen een boek als Getijden, en Uitzichten. Maar de twijfel zelf, zij is er niet meer een van {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} een speciaal somberen, zichzelf pijnigenden geest, doch een zoodanige als ieder mensch, zelfs de sterkste, in zich kan voelen opkomen, uithoofde van zijn mensch-zijn alleen. De bundel sluit met een gedicht, zooals er slechts zelden in onze taal worden geschreven. Het heeft eigenschappen die men bijv. in vele gedichten van Henri de Régnier kan bewonderen. Geen mistroostigheid is het, die ons uit dit gedicht tegenklinkt, maar ook niet de stem der volkomen vreugde. Het zijn de woorden van hem, die veel heeft verkregen, maar weet, dat er nog meer te veroveren blijft, en dat zijn wegen hem nog verder moeten leiden. J.C. Bloem. Erratum Blz. 107 reg. 6 v.o. staat bewonderende lees bewonderde. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorlog of revolutie? Door J. De Gruyter. ‘In de laatste kwart-eeuw is het gevaar voor schending onzer neutraliteit niet geringer, maar grooter geworden,’ zei Mr. Tydeman in de zitting der Tweede Kamer van 8 Jan. jl. Is het een dier gebruikelijke alarmeerende frazen, die de militairisten, waarvan de heer Tydeman als een der tolken mag gelden, steeds bij de hand hebben om de opdrijving van oorlogslasten te motiveeren, of schuilt er een kern van waarheid in de verontrustende mededeeling? Hoe staan de zaken hier in West-Europa: is er inderdaad kans, dat de gruwelen, die wij op het Balkanschiereiland aanschouwd hebben: - groote menschenmassa's opgezweept tot haat en vernieling, geheele landstreken verwoest en ontvolkt, tienduizenden, misschien honderdduizenden van hun haardsteden verdreven, en hun woningen en bezittingen aan brand en plundering prijsgegeven, en wat verder met elken oorlog gepaard gaat, verminking en diefstal, moord en bestialiteit - is er kans, dat wij nog in dit jaar 1913 dergelijke tooneelen op den eigen bodem of dien onzer naburen te zien zullen krijgen? Het schijnt, slechts rekening houdend met de eigen gevoelens en die onzer vrienden, onmogelijk, onbegrijpelijk. Maar wij zijn de wereld niet en er is niet alleen de in bekrompenheid van vizie en nauwte van denken geboren en getogen menigte, er zijn nog altijd leiders der geesten of die er voor aangezien worden, die hun scharen niet alleen de onontkoombaarheid aan, maar zelfs de noodzakelijkheid, het nut van den oorlog willen suggereeren. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn generaals en admiraals - het is hun minder kwalijk te nemen - maar er zijn ook staatslieden, geleerden, juristen, professoren, die dikke boeken schrijven om te betoogen, dat de oorlog onvermijdelijk en heilzaam is, een noodzakelijk opvoedingsmiddel der menschheid. Daar is generaal Homer Lea, die ons als volgt de les leest: ‘Nationale eenheden worden in hun geboorte, hun werkzaamheden en hun dood, door dezelfde wetten beheerscht, die alle leven beheerschen - het planten-, het dierenleven, het nationale leven - de wetten van den strijd, van de overleving der meest geschikten. Deze wetten, zoo univerzeel, wat betreft leven en tijd, zoo onveranderlijk in het ontstaan en de beeindiging, zijn slechts veranderlijk in den duur van het nationaal bestaan, naarmate de kennis ervan en de gehoorzaamheid eraan waar of valsch is. Plannen om ze te dwarsboomen, te ontwijken, te ontgaan, te ontkennen, te schenden of te verbreken, zijn dwaasheden, als alleen de eigenwaan van den mensch mogelijk maakt. Het is nooit beproefd geworden - en het wordt toch telkens weer beproefd - of het resultaat is kankerend en noodlottig geweest. In theorie ontkent internationale arbitrage de onverbiddelijkheid der natuurwetten en zou voor deze in de plaats willen stellen de meest dwaze Cagliostro'sche formulen, of zou, met de ijdelheid van Canut, zich willen neerzetten op het strand des levens, en ebbe en vloed van zijn getijden bevelen op te houden. Het denkbeeld van internationale arbitrage als een substituut voor de natuurwetten, die het bestaan van politieke eenheden beheerschen, ontstaat niet alleen uit een ontkenning van hun bevelen en onkunde betreffend hun toepassing, maar uit een totaal wanbegrip betreffend den oorlog, zijn oorzaken en beteekenis.’ Daar is een ander hooggeplaatst militair, generaal John. J.P. Storey, die de ‘weinige idealisten’ naar huis zendt met de schampere opmerking: ‘Eenige weinige idealisten mogen zich verbeelden, dat met dcn voortgang der beschaving de oorlog en zijn gevreesde akeligheden een einde zal nemen. De beschaving heeft de {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijke natuur niet veranderd. De gewapende strijd zal niet van de aarde verdwijnen voor de menschelijke natuur verandert.’ Daar is professor baron Karl von Stengel, jurist en gedelegeerde naar de eerste Haagsche Vredesconferentie, die het loflied op den oorlog zingt op zijne wijze: ‘De oorlog heeft den vooruitgang meer bevorderd dan gehinderd. Athene en Rome stegen tot het toppunt van beschaving niet alleen ten spijt van, maar juist omreden van hun vele oorlogen. Groote Staten als Duitschland en Italië zijn slechts tot nationaliteiten saamgesmeed door bloed en ijzer. Storm zuivert de lucht en vernietigt de zwakke boomen, de stoere eiken overeind latend. Oorlog is de toetssteen voor de politieke, phyzieke en intellectueele waarde van een volk. De Staat waarin veel verrots is moge blijven vegeteeren in vredestijd, maar in den oorlog openbaart zich zijn zwakheid.’ Daar is de groote Roosevelt, die op zijn beurt zich de spieren voelt zwellen van mannelijken trots en strijdlust: ‘Wij verachten een natie, zooals wij een man verachten, die een beleediging ongewroken laat. Wat geldt voor een man behoort ook te gelden voor een volk. We moeten een groote rol in de wereld spelen en in het bizonder....die daden van bloed en dapperheid verrichten, die boven alles een natie tot roem strekken. Wij houden niet van den man van vreesachtigen vrede (of timid peace). Slechts door den oorlog kunnen wij die mannelijke eigenschappen deelachtig worden noodig voor de overwinning in den harden strijd der werkelijkheid. In deze wereld is de natie, die opgevoed is voor een loopbaan van onkrijgskundig en afgezonderd gemak bestemd onder te gaan tegenover andere volken, die de stoute en mannelijke eigenschappen niet verloren hebben.’ Daar zijn zooveel andere heeren der schepping - ik mis er met genoegen de vrouw onder - die ons de tanden laten zien en de gebalde vuist opheffen, om vooral niet voor onpraktische droomers, voor zwakke sentimentalisten, voor lafhartige vrede-betoogers gehouden te worden. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, zoowaar, daar bemerken wij onder dit uitgelezen gezelschap, deze fine fleur der mannelijkheid, een anderen hooggeleerde, tevens landgenoot: Prof. Dr. S.R. Steinmetz, die in zijne ‘Philosophie des Krieges’ dezelfde leer, die ons toeschijnt uit den tijd der Batavieren te stammen, verkondigt. Een landgenoot, al schrijft hij - het nationalistisch princiep en de Batavieren verloochenend - in het Duitsch. Aan het kernig resumé, dat onze oud-minister H.P. Staal in het tijdschrift de Gids, vol prijzende eensgezindheid, van de resultaten van dit wijsgeerig onderzoek gaf, ontleenen wij het volgende: ‘dat, zoo zonder concurrentie de personen verstijven, zonder oorlog de Staten verstijven moeten, en de opheffing van den oorlog het eerste symptoom zou zijn van den dood; dat zonder de groote gevoelens, welke de oorlog doet onderhouden, bij allen rijkdom en bij alle gezondheid de ongeneeslijke levensmoeheid moet intreden - het grootste (en niet ingebeelde) gevaar, dat een beschaafd volk kan bedreigen; dat de oorlog de uiterste, de allerhoogste inspanning is en vordert van een volk en daarom als zoodanig nooit mag verdwijnen; dat de menschheid niet tot één Staat kan opgroeien, niet alleen, omdat zij daartoe veel te groot, te uitgebreid is, maar ook omdat zij nu eenmaal geen eenheid vormen kan wegens de groote verscheidenheid tusschen hare deelen en omdat de volken tengevolge van toestand, aanleg en geschiedenis zich gevormd hebben met een eigen karakter; dat evenals de individuen, de volken nood, lijden en gevaar noodig hebben om opgevoed te worden en om te leven; en dat geen verkeerd gevoel van medelijden mag voeren tot verkeerde opvoeding van een volk; dat de oorlog een wereldgericht is en tevens een hervormer’; Moeten wij deze lieden ernstig nemen, moeten wij woord voor woord deze emanaties van den feudalen geest, deze philosophie van de dorpssocieteit, in al hun ouderwetschheid en gebrekkig inzicht weerleggen, moeten wij gaan betoogen, dat {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zij misschien op hun manier doorkneed zijn in de geschiedenis van het Verleden, maar heel weinig van het Heden begrijpen en niets van de Toekomst, dat de wet van strijd en selectie, voor zoover die voor volken geldt, in haar resultaten bepaald wordt - niet door geweld, maar door handelsbekwaamheden, ontdekkingen en uitvindingen, natuurlijke rijkdommen, energie en scherpzinnigheid, geestelijk inzicht; dat het geweld als beslissende factor een steeds kleiner plaats inneemt in menschelijke zaken; dat de voorstelling alsof de natuur des menschen onveranderlijk is en steeds den oorlog zal blijven eischen een verderfelijke drogreden is, een ongerijmdheid, die alle kultuur ontkent en een Shelley of Tolstoi gelijkstelt met den menschenetenden wilde; dat de schoonste eigenschappen des menschen, die, welke ook aan een volk zijn waarde en beteekenis geven, van antimilitairistischen aard zijn; dat Duitschland en Italië ook zonder ‘bloed en ijzer’ tot één nationaliteit zouden geworden zijn en wat het eerste rijk aangaat, waarschijnlijk tot een meer waardevolle; dat de ware heldenmoed van geestelijken aard is en met geweer of sabel niets van doen heeft, dat integendeel het moderne staande leger, zooals Frankrijk en Duitschland ons bij herhaling te zien geven, een school van bederf, bekrompen kastengeest en poltronnerie is; dat zonder oorlog, wel verre van te verstijven, de staten zich normaal, met grooter kracht en beter uitslag, zullen ontwikkelen, dat de opheffing van den oorlog niet zal zijn een symptoom van den dood, maar een dageraadsschijn der tot bewust leven gekomen menschheid; dat de ‘ongeneeslijke levensmoeheid’, die zich in kapitalistische landen bij een deel der tot rijkdom gekomen klassen openbaart, in heel andere oorzaken dan oorlog of geen oorlog moet gezocht worden, dat het louter fantasterij is in ‘de groote gevoelens, die de oorlog doet onderhouden’ daarvoor herstel te willen zoeken; dat het onderscheid tusschen het gemiddeld karakter van volk en volk minder groot is, dan dat tusschen mensch en mensch van hetzelfde volk, en dat de laatsten zich niettemin {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een zelfde verband, een zelfde wetgeving onderworpen hebben, - dat dus ook tusschen volk en volk een dergelijk verband mogelijk moet geacht worden; dat slechts uit het gedachteleven der zelfvoldane en welgestelde bourgeoisie de dwaze meening zijn oorsprong nemen kan, dat er niet genoeg nood en lijden en gevaar op de wereld is om de volken op te voeden, dat we daarvan veel te veel hebben en dat het voorloopig nog wel zoo blijven zal; dat van de menschheid, op een hooger plan van leven gekomen, waarnaar het onzen plicht is te trachten haar op te heffen, de oorlog opgehouden zal hebben wereldgericht te zijn, dat reeds thans geheel andere factoren in den strijd tusschen volk en volk beslissend zijn; dat het een allerdroevigste levenswijsheid is, die ons in den oorlog d.i. in de vernietiging ‘de uiterste en allerhoogste inspanning’ van een volk wil doen zien en zoeken; dat de oorlog eens zal en moet verdwijnen en de uiterste, de allerhoogste inspanning zich steeds meer zal richten óp de inwendige orde in de huishouding van den Staat en in een verder stadium van beschaving op de door samenwerking geschapen Schoonheid; dat de ontwikkeling van het maatschappelijk en eeonomisch leven ons met onweerstaanbare kracht den weg van samenwerking en goede verstandhouding met onze buren opdringt, maar dat niets de kans op oorlog grooter maakt dan de geestelijke bijziendheid, het bekrompen en dorre realisme, dat den oorlog voor onvermijdelijk en eeuwig verklaart, dat niets de ontwikkeling der menschheid meer tegenhoudt dan het ongeloof aan die ontwikkeling. Inderdaad, hoe duidelijk, hoe flagrant is het, dat de maatschappelijke ontwikkeling ons een anderen kant dan dien van den oorlog opdringt: De verbeterde middelen van communicatie en transport doen eene geregelde, op wonderbaarlijke wijze zich verveelvuldigende, uitwisseling van goederen en menschen en denkbeelden plaats hebben als waar men zich honderd jaar geleden geen voorstelling van had kunnen maken; de verschillende klassen en beroepen van het eene volk voelen zich allengs meer in een {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} sterker verband levend met hun klasse- of beroepsgenooten in het andere land dan met hun eigen landgenooten zich bewegend in een anderen kring van denkbeelden en levensbeschouwing; de Hollandsche richard zal zich meer verwant gevoelen aan zijn mede-fortuinlijke van over de grenzen, die zijn auto hem helpt uitwisschen; de man van wetenschap of kunst wordt meer aangetrokken door de prestaties van de vorschers naar kennis of scheppers van schoonheid in omgevende landen; de Hollandsche arbeider richt zijn verwachtende en hoopvolle blikken op den klassegenoot in Engeland of Duitschland. De ontwikkelde onder ons is niet meer tevreden met de couranten en tijdschriften van het eigen land; hij wil ook zijn Fransch of Engelsch dagblad, zijn Duitsch of Belgisch tijdschrift hebben. Zij helpen bonden, groepen, sekten, côterieën vormen: socialisten, spiritisten, esperantisten en tal van andere isten, waarin niet de atmosfeer van het land, maar de atmosfeer van bond of sekte de levenshouding, het levensinzicht bepaalt. Eenzelfde bioscoopfilm brengt zijn indrukken op het menschgemoed over - naderbrengend, gelijkmakend - in Buenos Ayres, en Moskou, en Batavia. Internationale huwelijken helpen het cement der naties bevestigen. ‘Ik bezit geen nationaliteit. Mij is Aristides nader dan de achtkante boer,’ zei Multatuli reeds. En naarmate de onderwijsgelegenheden zich uitbreiden, onze kennis van en onze aanraking met de bewoners van andere landen toenemen, de samenkomsten en congressen zich vermenigvuldigen, gaan steeds talrijker kringen zoo denken, althans meer internationaal dan nationaal denken. De samenhang van den mensch met de bewoners van het eigen land verslapt; hij wordt sterker met die van andere landen. De tegenstelling, de afstootende kracht tusschen volk en volk wordt - met de nieuwere levensbeschouwing, op de realiteit der feiten gegrond - steeds meer een strijd, een tegenstelling tusschen de verschillende lagen eener menschenmenigte, eener samenleving, niet tot het eigen land beperkt maar zich uitstrekkend over tal van volken. De zich sterk uitbreidende handelsbetrekkingen verbinden het belang van het eene land op altijd nauwer wijze aan dat van het andere land. De uitvoer van Engeland naar Duitschland {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} steeg gedurende de laatste dertig jaren van 9 op 24 millioen pond sterling jaarlijks, de invoer van Duitschland in Engeland van 13 op 41 millioen. Voorspoed in Engeland wordt in toenemende mate voorspoed in Duitschland; ellende in Engeland ellende in Duitschland. Steeds meer in elkander, tot een onontwarbaren klomp, grijpt het finantieël en economisch leven. Een aardbeving in Kimberley heeft heel wat ernstiger gevolgen voor Amsterdam dan een overstrooming in Friesland en een mijnramp in Northumberland zal het geen nadeel doen, maar een mislukking van den katoenoogst in de Vereenigde Staten treft Lancashire met werkeloosheid, armoede en hongersnood. De geldmacht, het crediet, steeds meer van internationalen aard wordend, begint zijn alles-overheerschende rol te spelen. De beurzen en bankinstellingen van West-Europa, duizendvoudig verbonden, worden in steeds meerdere mate van elkander afhankelijk: een katastrofe, die het eene land treft, grijpt ook de welvaart, de rijkdommen, van het andere land aan, een krach op de beurs van Berlijn brengt ook Engelsche, op de beurs van Londen ook Duitsche instellingen en handelshuizen aan den rand van den afgrond. En onder zulke omstandigheden, door drukkunst en stoom, door telegraaf en telefoon, door de gansche geweldige ontwikkeling van het modern verkeer, de volkeren met versnelde beweging tot elkander brengend, durft men nog boeken schrijven om te betoogen, dat de oorlog onvermijdelijk is, dat de reactionnaire leer van den krachtpatser, het semi-barbarisme van het volkerenduel altijd zal blijven gelden op deze aarde, ja zelfs op deze aardplek, en dat dergelijke afschuwelijke tooneelen, als zich nu weder op den Balkan afgespeeld hebben, noodig of bevorderlijk zouden kunnen zijn voor de wakkerheid, de fierheid en het gevoel van eigenwaarde, voor de geestelijke verheffing van een volk. Als dat zoo ware, moesten wij ons dan niet omvormen naar het model van de Albaneezen of de Bedoeïnen van Arabië? Of zijn Nicaragua of Venezuela, welker bewoners als vechtersbazen hun gelijken niet hebben, de Staten, die ons tot exempel kunnen dienen? Heeft hunne nog onverbasterde bevolking, door geen vrouwelijke weekheid en onteerenden handelsgeest weerhouden, niet meer dan wij - povere {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} decadenten, ellendige levensmoeden - de gelegenheid zich te oefenen in de mannelijke deugden van den soldaat? Hoe armzalig, daarmee vergeleken, is de leerschool, die wij doorloopen, ja, de meeste onzer doorloopen heelemaal geen school. Wij duffe en vermaterializeerde Hollanders vooral, die in tachtig lange jaren geen oorlog gekend hebben, hoe durven wij het wagen van vooruitgang te spreken! Onedele boekwurmen, leeren wij de glorie en den glans en de zielesterkende invloeden der georganiseerde vernieling, van het hellebraken der vuurmonden en het sabeltrekken der chargeerende ruiterij, slechts kennen uit het romantisch verhaal. Misschien ook, als in deze laatste maanden, uit de beschrijvingen van den modernen oorlogscorrespondent, een Donohoe e.a. Maar hoe ver van huis toch ook deze. Onze opvoeding als volk laat wel veel te wenschen. O tempora! o mores! Misschien strijden wij op onze wijze, maar hoe nuchter - zoo zonder fantasie, romantiek, heroïsme. Misschien plagen wij onze hersens met den bouw van een vuurtoren, of het organizeeren van een gemeentebedrijf of het leiden van een tooneelvoorstelling of zelfs het schrijven van een socialistisch pamflet, maar de verheven bezigheden van het oorlogsbedrijf, die toetssteen der mannelijkheid van mensch en volk, gaan ons hunkerend en ontberend hart voorbij. Maar neen, in ernst - laten wij geen grapjes maken met zoo gewichtige heeren en zoo weloverwogen gedachten - laten wij met al den ernst, die in ons is, constateeren, dat naarmate wij toenemen in beschaving, in ontwikkeling, de strijd, niet alleen tusschen mensch en mensch, maar ook tusschen volk en volk, zich steeds meer vergeestelijkt en zijn gewelddadigen kant verliest. En ik vrees voor de heeren, op wie de middeleeuwsche baron en zijn opvatting van eer en ridderlijkheid nog altijd zulk een charme schijnt uit te oefenen, eene bekoring, die mij niet geheel vreemd is, dat de mensch der toekomst met dezelfde verbazing en meelijdende minachting zal neerzien op deze oorlogen tusschen volk en volk, op deze nationale oorlogen, als wij het doen op kruistochten en andere godsdienstoorlogen. Want de godsdienst moge door belangzuchtige partijen nog gebruikt worden tot aanwakkering van een krijg - zooals op het Balkanschiereiland {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} nog het geval was - de oorlog op groote schaal uit godsdienstige motieven, zooals de middeleeuwen dien gekend hebben, schijnt toch wel voor goed tot het verledene te behooren. Als volken thans oorlog voeren zijn het in negen van de tien gevallen, neen bijna uitsluitend, economische belangen, welke zij door de tegenpartij geschaad of in gevaar gebracht meenen te zien, die hen drijven tot het bruut argument der wapenen de toevlucht te nemen. Deze belangenstrijd hult zich in den schijn van een patriottisch idealisme, dat soms curieuze vormen aanneemt. In een Engelsch tijdschrift trof mij als bizonder opmerkelijk dezer dagen het volgende: ‘Het voorbeeld van den heer Morel betreffend de Tuat oazen, in 1900 geannexeerd en den Franschen belastingbetaler 140.000 pond sterling jaarlijks kostend voor een totalen handelsomzet van 60.000 pond sterling, verdwijnt in de schaduw bij de Tripolitaansche speculatie van Italië. Men kan bij dit Nationalistisch idealisme slechts bewonderen de afwezigheid van alle wereldsche overwegingen, als gebruikelijk in de handels- en zakenwereld.’ In een onlangs verschenen artikel in de Revue des deux Mondes gaf de heer Leroy-Beaulieu pathetische uitdrukking aan dezen ander-wereldschen geest. ‘Frankrijk, zeide hij, zal bij zijn acties in Marocco nog langen tijd geen voordeelen plukken in overeenstemming met de zware lasten het opgelegd, maar wij erkennen, dat een groote historische natie als Frankrijk geacht wordt te hebben ‘des besoins d'imagination qui demandent à être satisfaits’. Zulk een verheven idealisme als van den heer Leroy-Beaulieu wordt door de belastingbetalende menigte in het algemeen niet gedeeld. Meestal zit er iets meer wezenlijks, meer tastbaars onder hun verlangens dan ‘besoins d'imagination’. Wij leven in den tijd der kapitalistische maatschappij, in zijnen wedstrijd steeds op zoek naar nieuwe markten en afzetgebieden, en te exploiteeren bevolkingen. Een wedstrijd, niet noodzakelijk van gewelddadigen aard, inderdaad steeds meer van uitsluitend economischen aard wordend, maar nog altijd, vooral in zijn overzeesche aanrakingen en daaruit voortspruitende geschillen niet afkeerig van de aanwending van dreiging en dwang. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierin ligt het gevaar voor gewapende eonflicten, dat ons ook thans weder met spanning de resultaten der gezantenconferentie te Londen doet volgen. Is de tegenstelling door dezen belangenstrijd gecreëerd inderdaad zoo groot, dat zij tot een bloedige botsing zou kunnen leiden, tot een bloedige botsing - dit interesseert ons het meest - ook tusschen die twee grootmachten, waar wij als een punt tusschen twee streepjes tusschen in liggen, onze naaste buren: den ompantserden Teutoon en den zeeën-beheerschenden Angel-Sakser? Wat zou Duitschland winnen kunnen in een oorlog met Engeland? Het zou om te beginnen vele bankinstellingen, handelshuizen, industrieën en personen in het eigen land onherstelbaar nadeel toebrengen - men denke aan het boven gegeven cijfer van zijn jaarlijkschen export naar Engeland en verschillende andere factoren, die den oorlog direkt tot een groote ramp ook voor Duitschland zouden maken. Maar kan het dan, als het erin mocht slagen zijn troepen in Engeland te werpen en hen een triomfeerenden intocht in Londen te doen houden, Engeland of een deel van Engeland annexeeren of exploiteeren? In dagen dat zelfbestuur, de beschikking over eigen lot steeds algemeener als de basis voor de gezonde ontwikkeling van een volk beschouwd wordt, steeds meer een eisch der internationale democratie wordt, ook voor nog slechts ten deele in het moderne kultuurleven opgenomen, economisch en maatschappelijk nog achterlijke volken, in zulke dagen zou men het in deze opzichten meest gevorderde volk, in menig opzicht een voorbeeld voor Europa, van zijn vrijheid en zelfstandigheid willen berooven? Wie gelooft aan de mogelijkheid. En exploitatie? - Worden Elzas-Lotharingen of Sleeswijk-Holstein misschien geexploiteerd ten bate van den Duitschen belastingbetaler? Maar kan het Engeland zijn koloniën ontrooven? Kan het zich van Canada, Zuid-Afrika, Australië meester maken? Maar slechts in naam zijn dit koloniën, in waarheid zelfbesturende Staten. Hoezeer heeft zich de verhouding tot het Moederland in den loop der laatste eeuw gewijzigd. Zou Duitschland er een Boerenoorlog voor over hebben om zich met den schijn van macht te zien bekleed, die Engeland over deze jonggeboren naties uitoefent? Zoozeer schijn is deze macht, dat de Engelsche {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} koopman door zijn collega uit het kleine Zwitserland of België van de Canadeesche markten verdreven wordt, zoozeer schijn, dat Engeland er een daad van verstandige politiek in zag aan dat boerenvolk van Zuid-Afrika, waartegen het een oorlog voerde, die het drie milliard kostte, weder het recht van volkomen zelfbestuur te schenken. Een der motieven, welke Engeland voor het verklaren van den oorlog aanvoerde, was de behandeling van den Britsch-Indiër en van den inboorling, en zie, de Britsch-Indiër en de inboorling leeft thans onder dezelfde hinderlijke bepalingen als vóór den oorlog en toen onlangs een deputatie van Britsch-Indiërs er zich te Londen over kwam beklagen, dat hun in de Transvaal de gewone rechten van Britsche onderdanen onthouden werden, was het antwoord, waarmee zij afgescheept werden, dat de Transvaal een zelfbesturende kolonie was en dat de Britsche Regeering dus niets voor hen doen kon. Dit geval wordt o.a. aangehaald in het werk van Norman Angell: The great illusion, waarmee deze schrijver zich ten doel gesteld heeft aan te toonen, dat het een zeer gevaarlijk wanbegrip is, dat de industriëele en finantiëele voorspoed en bestaanszekerheid van een volk afhangen van zijn militaire en politieke macht; dat de groei, de vooruitgang, de overwinning van een volk langs andere lijnen dan die van het wapengeweld gaat; dat het in onze dagen een economische onmogelijkheid is, dat een volk zich van de rijkdommen van een ander volk meester maakt of deze vernietigt, of zich verrijkt door de onderwerping van een ander volk. Niet tot het gevoel, maar tot het eigenbelang des menschen richt hij zich daarom in The great illusion. Een voortreffelijk geschrift, dat veel bijgeloof en vooroordeelen op dit gebied opruimt, veel de reactie dienende geleerdheid, belangzuchtig of onnoozel alarmgeschreeuw en patriottisch gezwets tot zijn ware proporties terugbrengt, en niet nalaten kan een beschavende, kalmeerende werking uit te oefenen. Gevaarlijker dan de werkelijke belangentegenstellingen schijnen Norman Angell de waanvoorstellingen, de illusies, geboren uit toestanden van voorbijgegane dagen en nog nalevend in het geestesleven, in de hedendaagsche opvattingen der menschheid. De woorden, door den jingo gebruikt om het opdrijven der {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlogslasten te rechtvaardigen, ontleend aan de traditie, dekken nooit de werkelijke toestanden en mogelijkheden. Vooral het overzicht, dat de schrijver geeft van de in den loop der eeuwen plaats gegrepen wijziging in de verhouding tusschen het overheerschend en het onderworpen land, is belangrijk. De exploitatie van het laatste ten eigen voordeele van het eerste wordt hoe langer hoe zeldzamer en behoort in West-Europa althans tot de geschiedenis. The great Illusion, heeft in den tijd van drie jaren een twaalfde editie bereikt en is in zeventien talen overgezet, en wij verheugen ons in deze aandaeht, die er van de zijde van het lezerspubliek aan geschonken wordt, ook al meenen wij dat de schrijver te veel heeft willen bewijzen en zijn pleit niet geheel gewonnen heeft. Zooals ik zeide, wat ik opmerkte over het geval dier Britsch-Indiërs is aan dit werk ontleend; en de schrijver voegt daaraan toe: ‘De Australische koloniën en Britsch Columbia hebben sedert dezelfde maatregelen ten opzichte van Britsch-Indiërs genomen als President Krüger noodig achtte en welke maatregelen wij bijna tot een casus belli maakten. Toch doen wij tegenover onze koloniën absoluut niets. Het proces is dus als volgt: Het gouvernement van een vreemden staat doet iets, waarmee wij het verzoeken op te houden. De weigering van het vreemde gouvernement beteekent een casus belli. Wij vechten, wij overwinnen en het grondgebied van den vreemden staat wordt een van onze koloniën. En nu veroorloven wij het gouvernement van die kolonie precies hetzelfde te doen, waarvan wij, toen het een vreemden staat gold, een casus belli maakten. Met welk doel ondernamen wij den veroveringsoorlog? Komen wij niet tot de ongerijmdheid, waarop ik reeds wees - dat wij in een slechter conditie verkeeren voor het doorzetten onzer meeningen op ons eigen grondgebied - dat wil zeggen, in onze koloniën - dan op het grondgebied van een vreemden staat? Zouden wij er ons gewillig aan onderwerpen als een vreemde regeering op den duur zich aan ernstige verdrukking van een belangrijk deel onzer medeburgers schuldig maakte? Dat zouden wij niet. Maar als de regeering, welke die verdrukking uitoefent, de regeering van een onzer eigen koloniën is, doen wij {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} niets en een groote Britsche autoriteit decreteert, dat wij niets moeten doen, meer nog wanneer de koloniale regeering verkeerd dan wanneer zij rechtvaardig handelt, en dat de koloniale regeering niet door geweld tot rede gebracht kan worden. Ook kan niet gezegd worden, dat Kroonkoloniën in deze zaak essentiëel verschillen van zelfbesturende koloniën. Niet alleen is er een tendenz, die Kroonkoloniën de praktische rechten van zelfbesturende koloniën doet verkrijgen, maar het is praktisch een onmogelijkheid geworden geen acht te slaan op hun speciale belangen. De ervaring is beslissend op dit punt.’ Wat nu dit laatste betreft, de voordeelen uit Kroonkoloniën, of, zooals ze met een woord, dat de oude traditie belichaamt, ook heeten, uit Bezittingen te halen, ook het bestuur daarvan beweegt zich ongetwijfeld in de richting door Norman Angell aangegeven, maar wij zijn nog lang zoover niet, dat eene verovering daarvan geen tastbare finantiëele voordeelen zou kunnen afwerpen. Nemen wij het geval van wat ons het naaste ligt: Hollandsch-Indië. Ook al zou dit in handen van een ander Europeesch volk vallen, dan zou daarmee de toestand voor den handelaar of planter waarschijnlijk weinig veranderen. Het feit, dat de Duitsche handelaar den Hollander overvleugelt en dat het aantal plantages in handen van Engelsche, Duitsche, Belgische kapitalisten in de laatste jaren enorm toegenomen is, bewijst dat eene economische verovering kan plaatsgrijpen ook zonder militaire of politieke macht. Het bezit van Dreadnoughts is niet noodig voor den verkoop van pennemesjes of klosjes garen en voor de exploitatie van den Javaanschen koelie in de koffie of de tabak behoeft men geen Hollandsch geboorte-certificaat te kunnen vertoonen. Maar zekere voordeelen blijft dit toch bieden. Niet alleen dat de vreemdeling als particultier door meer bureaucratischen omslag in zijn werken gehinderd wordt, een veel belangrijker voordeel ligt in het bezetten van alle regeeringsposten, in de vervulling van de tallooze ambten en betrekkingen van besturende en rechterlijke ambtenaren, van leeraren en onderwijzers, bij de posterijen en telegrafie, de openbare werken en spoorwegen, enz. enz. waaraan Indië - {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} als het cijfer, door den Bos onlangs in de Tweede Kamer meegedeeld, juist is - jaarlijks 'n 70 millioen gulden ten koste legt. Daarbij komt het monopolie dat een stoomvaartmaatschappij als de Koninklijke Paketvaart, met haar 68 schepen, geniet en tal van andere voordeelen van minder, maar niet onbeduidend gewicht. Al is het nu waar, dat naarmate de opvoeding van het onderworpen volk voortschrijdt, deze voordeelen allengs verdwijnen, dat de krachten voor de administratieve en andere gouvernementsdiensten bij verbeterd en meer algemeen verkrijgbaar onderwijs allengs meer uit de kinderen van het land betrokken worden, zoodat Britsch-Indië, dat reeds sedert omstreeks 1850 z'n Universiteiten van Calcutta, Madras en Bombay heeft - die thans op de bij haar aangesloten colleges 23000 studenten tellen, - in dat opzicht veel minder profijt afwerpt dan ons op onderwijsgebied zeer achterlijk Hollandsch-Indië, men moet toch aannemen dat ook daar voor den kapitalist nog wel wat te kluiven zal zijn en het voor menigen spruit der bourgeoisie nog een royaal betaalden werkkring biedt. Voor zoolang als het duurt. Want ook in de Engelsche Kroonkolonie, heeft een omschepping van denkbeelden en instellingen in democratischen zin plaats, die het behoud ervan uit economisch oogpunt steeds minder waardevol maakt. Met of zonder zijn wil zal de Engelschman in de regeering van het land eens plaats moeten maken voor den Hindoe. Zoo heel gemakkelijk en zonder haperen zal deze overgang niet gaan, maar komen zal hij. Liever dan de verschillende teekenen van onrust en agitatie, de talrijke aanslagen op regeeringspersonen, waarvan dezer dagen de Onderkoning Lord Hardinge het slachtoffer werd, in de herinnering terug te roepen, wil ik hier, waar het ons minder om de feiten, dan om den geestelijken inhoud te doen is, eenige woorden aanhalen uit de belangwekkende rede door den uit Indië verbannen Lala Lajpat Rai, gehouden op het Congres der ‘Nationalities and Subject Races,’ dat in 1810 te Londen plaats greep, een ernstige en welsprekende aanklacht: Na de samenstelling van de Wetgevende Raden gekritiseerd te hebben en de wijze waarop bij de toekenning van het kies- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} recht de Indische bureaucratie getracht heeft de verschillende rassen en godsdiensten en standen en belangengroepen, welke Indië's bevolking uitmaken, tegen elkander uit te spelen, hoe de toepassing van de spreuk ‘verdeel en heersch’ daarbij de voornaamste leiddraad blijkt geweest te zijn, en na de vele vrijheidsberoovingen en verbanningen, waarvan de laatste jaren getuige waren, gewraakt te hebben, wijst hij erop, hoe het thans gevolgde systeem van dwang en onderdrukking ten opzichte van de vrijheid van de pers en het publiek leven, de afschuwelijke spionnage, waaraan elk vaderlandslievend Indiër thans blootstaat, een onheiligen geest van terrorisme en anarchisme gewekt heeft, als in het land van Boeddha sedert de dagen van het grijs verleden onbekend was. ‘Er kan geen rechtvaardiging zijn voor eene politiek, zegt hij o.a., die door een beroep te doen op de lagere instincten der menschelijke natuur er naar tracht den vader op te hitsen tegen den zoon, den broeder tegen den broeder, den vriend tegen den vriend en ten laatste, maar niet van den minst ergen aard, den leeraar tegen den scholier. Dit is het bezoedelen van de fonteinen zelve der mannelijkheid. Maar gij kunt niet anders. In de afzondering van den een van den ander, in den naijver en het wederzijdsch wantrouwen der klassen ligt het fundament uwer overheersching. Geen vreemde bureaucratie kan nevens haar het bestaan tolereeren eener klasse van vaderlandslievende, zelfopofferende, door publieken zin bezielde, deugdzame lieden, wier evangelie van mannelijkheid, eigenwaarde, zelfvertrouwen en zelfregeering onbewust een atmosfeer van onvoldaanheid en onrust schept in den geest van het volk. De bureaucraat houdt natuurlijk meer van de andere soort, die velerlei tinten heeft, vanaf den vreesachtigen opportunist tot den brutalen vleier en verachtelijken parasiet.’ Lajpat Rai zet dan het verschil in beschaving tusschen het Oosten en het Westen uiteen, de andere wijze van denken en voelen, maar, meent hij, als er iets is, waarin het Westen boven het Oosten uitmunt, dan is het de democratische zin, de vrijheid en gelijkheid van het burgerschap. ‘Zoo gij ons dit niet brengt, wat doet gij dan in Indië.’ En in bizonderheden, waarin wij hem hier niet volgen {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen maar die ons telkens aan onze eigen Oost herinnerden, spreekt hij zijne openbare aanklacht uit van de noodlottige gevolgen, welke de vreemde overheersching voor zijn land gehad heeft en nog heeft. Komend tot het economisch leven der bevolking, en na in herinnering gebracht te hebben, hoe in Indië eertijds de huisindustrie bloeide in, een eigen zelfstandig leven leidende, dorpen, het leven gevend aan voorwerpen van nut en weelde, van een zeldzamen smaak en schoonheid, en hoe deze huisindustrie geruineerd werd door den invoer van het goedkoop fabrieksproduct van Europa, merkt hij aan het slot van zijn rede op: ‘Er bleef ons niets over dan de landbouw. Nu kweeken wij tarwe en katoen, en verkoopen die aan u in ruil voor uw goedkoope katoentjes en valsche juweelen. De eenige andere keuze, die openstaat, is de afschuwelijke schoorsteen, die reeds zijn hoofd ten hemel heft, dreigend te overschaduwen elk edel instinct, elken geestelijken impuls, in het land aanwezig. Onder haar schaduw kan geen gezonde en vruchtbare plant groeien. Het is een jaloersche en veeleischende godin. Het is de moeder van dat wreede, genadelooze, verslindende commercialisme, dat zulk een ontzettenden afgrond tusschen rijk en arm graaft, waarvan men zich geen denkbeeld kan maken voor men het gezien heeft in de Babylons der moderne wereld. Uw commercialisme echter heeft een verlossenden trek in de politieke vrijheid van uw volk - de gelijkheid van het burgerschap. Ons echter wilt gij het eerste geven zonder het laatste. Uw fabrikanten zouden ons zelfs dat ontnemen willen. Zij trachten accijnsrechten op ons eigen product gelegd te krijgen om ons van de markt te dringen. Wij zelve kunnen de schoorsteen niet aanvallen, want dat zou ons op den rand van het bankroet en tot hongersnood brengen. De schoorsteen is er dus gekomen en moet er blijven. Al wat wij kunnen zeggen is, dat, hoe ongaarne wij ze hebben, wij ze niet willen en niet zullen hebben zonder den verlossenden trek - doe wat ge wilt.... Indië moge haar ziel verliezen, maar de algemeene ziel der menschheid zal daarmee ook iets van haar verhevenheid en zuiverheid verloren hebben -; dat is wat velen onzer zoo {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} wanhopig maakt, die trotsch zijn op Indië's verleden, op wat het voortgebracht heeft in het rijk der gedachte, en die nog gelooven, dat Indië een eigen functie te vervullen heeft in de geestelijke huishouding der wereld.’ Hier spreekt een stem van het revolutionnaire, het ontwakende, weder naar een eigen leven strevende Indië. Het onderwijs, waaraan Engeland wat meer gedaan heeft dan wij, maakt den Indiër deelgenoot van de Europeesche gedachte en het democratisch gevoel, wekt het zelfstandig intellekt, en dit uit zich in verzet tegen den vreemden overheerscher. De Russisch-Japansche oorlog, het uitroepen der Republiek in China hebben meegewerkt het verlangen naar zelfbestuur tot een voor de regeerende macht gevaarlijken hartstocht te doen worden. Centrale en Provinciale Raden, waarin de ambtenaarswereld een overwegende stem heeft, en waarin men, met uitsluiting, voor zoover mogelijk, van den Hindoeschen intellektueel, vooral invloed heeft trachten te geven aan de behoudende elementen der bevolking: inheemsche adel, groot-grondbezitters, Mohammedanen, kunnen dien drang misschien wat tegenhouden, maar op den duur zal dit toch wel niet gelukken. Ook hier beweegt zich het maatschappelijk en economisch leven naar de beschikking door de eigen bevolking over het wel en wee van hun land, naar de zelfregeering. Mag Duitschland er onder dergelijke omstandigheden naar verlangen, den grooten mededinger uit zijn koloniale macht in Zuidelijk-Azië te ontzetten? Engeland heeft ten minste zijn lange ervaring als koloniale mogendheid, den aard van zijn in koloniale zaken meer inzichtrijk volk, zijne meer lenige, meer zich bij het overheerschte volk aanpassende politiek; zijne kolonisatie is altijd meer commercieel dan militair geweest. Maar Duitschland - het zou de katastrofe, die het Europeesch gezag in Indië eens te overvallen staat, slechts kunnen verhaasten. Geheel Oost-Azië begint allengs zichzelf te worden. Rusland, het onverzadelijke, moge er thans nog in geslaagd zijn op het tijdens de revolutie van China afgevallen Mongolië zijn klauwen te leggen, wie het intelligente en energieke volk der Chineezen aan het werk gezien heeft, weet dat dit bezig is zich tot een grootmacht te vormen, die dergelijke politieke diefstallen niet {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} lang meer zal dulden. Economisch moge het nog lang afhankelijk blijven van de geldmacht van Europa, de tijd voor gewelddadige of diplomatieke annexaties, in eene onderhoorigheid als Mongolië ditmaal nog geslaagd, is voor Eigenlijk China toch wel voorbij. En zelfs wekt het kapitalisme ook reeds daar zijn tegenkracht. De sympathieën van dr. Sun Yat Sen voor het socialisme zijn wel bekend, - en werd niet onlangs op eene, door ruim twee duizend afgevaardigden bijgewoonde, te Canton gehouden meeting, eene socialistische partij gesticht, die een programma aannam in hoofdzaak overeenstemmend met dat van de Engelsche Independent Labour Partij? Het zal nog wel geen zeer zuiver en volkomen begrepen socialisme zijn, dat ook daar de geesten beroert, en de economische maag van China zal het nog maar zeer ten deele verwerken kunnen, maar het feit is opmerkelijk genoeg, en geeft de richting aan, waarin ook in die verre gewesten het geestelijk en maatschappelijk leven zich beweegt. Het een en ander overwegend lijkt ons de tijd niet zoo verre meer, dat Norman Angell's stelling, dat met militair geweld geen handelsvoordeelen te behalen zijn en dat annexatie van een ander volk geen verrijking of vermeerdering van welvaart voor het eigen volk brengt, de werkelijkheid dekken zal. In dit verband is niet zonder waarde, wat hij als de indirekte uitkomst van de grootste oorlogen der laatste decenniën beschouwt: ‘Wat ik bereid ben vol te houden en wat ter zake kundigen weten, dat de waarheid is, is, dat het Japansche volk niet rijker maar armer door den oorlog geworden is en dat het Russische volk door zijn nederlaag meer zal winnen, dan ooit de overwinning het gebracht kon hebben, daar de nederlaag het een teugel aanlegt in de economisch onvruchtbare politiek van militaire en territoriale expansie en de Russische energie op sociale en economische ontwikkeling richt, en het is om deze reden, dat Rusland momenteel, ondanks haar wanhopige inwendige moeilijkheden, een capaciteit voor economische regeneratie toont even groot, zoo niet grooter dan die van Japan. Dit laatste land overtreft al wat ons uit moderne tijden bekend is, van beschaafde of onbeschaafde volken, in den zwaren last van zijn belastingwezen. Gemiddeld betaalt de Japanner 30 {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} percent 1) - bijna een derde - van zijn zuiver inkomen, in den een' of anderen vorm, aan belastingen, en zoo ver heeft men de progressie moeten doorvoeren, dat een Japanner, die zich mag verblijden in een inkomen van tienduizend pond per jaar daarvan meer dan zesduizend pond aan den fiscus moet afdragen, een staat van zaken, die in een Europeesch land binnen vier en twintig uur een' revolutie in het leven zou roepen.... Dit wederopleven van verslagen volken na een oorlog wordt allengs een der gemeenplaatsen van de moderne geschiedenis. Tien jaren na den Fransch-Duitschen oorlog was Frankrijk in een betere finantiëele positie dan Duitschland, zooals het dit nog is, en ofschoon zijn buitenlandsche handel niet de expansie van dien van Duitschland vertoont - omdat zijn bevolking stationnair blijft, terwijl die van Duitschland gestadig toeneemt - is het Fransche volk over het geheel meer welvarend, heeft het meer economische zekerheid en een grooter reserve aan spaarpenningen en al de zedelijke en maatschappelijke voordeelen, die daarmee samenhangen, dan het Duitsche. Zoo dateert ook de maatschappelijke en industrieele herleving van het moderne Spanje van den dag, dat het verslagen werd en zijn koloniën verloor en het is sinds die nederlaag dat Spaansche fondsen in waarde verdubbeld zijn. En het is sedert Engeland “de goudvelden van de wereld” bij zijn bezittingen voegde, dat Britsche Consols twintig percent gevallen zijn. Dat is de uitkomst in termen van sociaal welvaren van militair succes en politiek prestiger!’ Dit betoog schijnt ons in hoofdzaak juist en als zeer onfortuinlijke geldbeleggingen van de laatste jaren zouden wij hier de Fransche brigandage in Marocco en het Tripolisavontuur van Italië bijvoegen kunnen. Niettemin blijft voorloopig het ontstaan van conflicten op grond van werkelijke belangentegenstellingen niet uitgesloten, ook al moeten wij aannemen, dat nooit of bijna nooit de te behalen winsten de kosten {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} van een oorlog zullen dekken, nog afgezien van de reactie, de verdierlijking en het verlies aan menschenlevens, die een dergelijke militairistische uitspatting noodwendig met zich brengt. Vooral achterlijke natiën als Rusland blijven gevaarlijk voor den vrede. Norman Angell's woorden zijn nog slechts ten deele juist. Het is alweder druk bezig met het uitzetten van zijn grenzen - in Perzië, in Mongolië. De russische industrie is van te achterlijken aard om te concurreeren met het buitenland; zij kan niet als de Duitsche of die van andere West-Europeesche volken de Engelsche in open markt bekampen. En daar zij aan den armen Russischen boer niet genoeg heeft zoekt zij het in uitbreiding van grondgebied 1). Maar welke macht zou den vrede durven verstoren als Engeland en Duitschland samenwerkten, zooals zij behoorden te doen. Welk een zuivering van atmosfeer zou dit geven, als deze beide, meest invloedrijke volken voortaan als rustbewaarders inplaats van als rustverstoorders optraden en hun gezag in de schaal van den vooruitgang wierpen. De tijden zijn er rijp voor; een steeds grooter deel van beide volken verlangt niets liever. Zal bij de Engelsche en Duitsche bourgeoisie en haar leiders het gezond verstand en de beschaving eens zegevieren en hen tot een vreedzame en geestelijke beslechting van geschillen, tot arbitrage leiden? Wij weten het niet, maar er is een andere kracht aan het opkomen, waarmee zij rekening heeft te houden. Ook deze, de partij, die zich tot nog toe het meest beslist vijandig getoond heeft aan alle oorlogsgeweld, de socialistische, kan, als het oorlogsgebral klinkt van straat en pers en predikstoel, meegesleept {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} worden in den maalstroom. Laten wij zien, wat wij daarvan te weten kunnen komen. De socialistische en arbeidersorganisaties zijn internationaal geörganiseerd en op hun congressen heeft het niet aan protesten tegen den oorlog ontbroken, hebben zij ook reeds meermalen de middelen besproken, om er een eind aan te maken. Gedurende de Marocco crisis waren de Fransche en Duitsche socialisten in dagelijksch verkeer en de houding aangenomen door de socialistische leden van den Rijksdag en van het Fransche parlement was vooruit vastgesteld door eene conferentie. Hun invloed op den gang van zaken in die moeilijke dagen is een factor ter bewaring van den vrede geweest. Zoo kwamen ook de Oostenrijksche en Italiaansche socialisten te Triëst te samen om middelen te beramen ter bezwering van het gevaar, toen er een oorlog dreigde tusschen hun beider landen. En in eenzelfde geval bleek de internationale zin van de Zweedsche en Noorweegsche socialisten zich boven het patriottisch nationalisme der massa te verheffen. Versch in het geheugen ligt nog de groote samenkomst te Bazel in November van het vorig jaar, waarvan een voorstander der burgerlijke vredesbeweging, Jhr. Mr. Dr. B. de Jong van Beek en Donk, zich in het orgaan van den bond ‘Vrede en Recht’, terwijl hij zich beklaagde over de slapheid van zijn eigen bond, getuigen moest: ‘Zelden zullen de oogen der geheele wereld in zoo sterke mate op de sociaal-demokraten zijn gevestigd geweest als in de maand November van het jaar 1912. Een ieder - en wie was dit ten slotte niet? - die met angst zich afvroeg, of de gruwelen van den Balkan ook over het meer beschaafd gedeelte van Europa zouden worden uitgestrekt, leefde mede met de zoo grootsch opgezette en, voor zoover mogelijk, volkomen geslaagde protestbeweging tegen den oorlog, die in de internationale arbeidersbeweging te Bazel haar hoogtepunt bereikte. Het was alsof de Sociaaldemokratische Arbeiderspartij daar te Bazel uiting gaf aan wat bij een ieder omging, doch dat niet aan iedereen mogelijk was zelf te openbaren. Hoevelen zullen niet benijd hebben die saamverbonden arbeiders, wier leiders hun zoo voortreffelijk de gelegenheid boden hun afkeer van {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} den oorlog, hun gevoelen van wederkeerige internationale waardeering, den machthebbenden over de vraag: Oorlog of Vrede? - te kennen te geven. De groote socialistenbetooging heeft ook aan ons, de zoogenaamde “burgerlijke” pacifisten, veel bemoedigends geschonken. Eerst de volksbetoogingen in alle hoofdsteden van Europa op denzelfden dag, waarbij in iedere hoofdstad vooral juist buitenlanders optraden, daarna de algemeene verzameling te Bazel, deze meetings hebben voor het eerst den regeeringen op onloochenbare, krachtige wijze moeten aan het verstand brengen, dat bij de beschaafde volkeren niet waar is de legende dat het volk oorlog wil, dat er een rassenhaat en een volkerenhaat zou bestaan, waartegen de macht der eeuwen en de macht der beschaving niets vermogen.’ De Oostenrijksche sociaal-demokraten - het dichtst bij den haard der besmetting - hebben het bij de Bazeler betooging niet gelaten en ondanks de onderdrukking van hun bladen, die het Bazeler besluit bevatten, en de tegenwerking van politie en autoriteiten in vredesdemonstratie op vredesdemonstratie van den wil der arbeidersbevolking blijk gegeven. Maar wat zal geschieden als het niettegenstaande alle getuigen en betoogen van socialistische en burgerlijke pacifisten toch tot een strijd tusschen de beide economische mededingers (niet uitsluitend mededingers, maar ook elkanders klanten) Engeland en Duitschland mocht komen? Het Italiaansche socialisme heeft den oorlog tegen Turkije niet kunnen tegenhouden; het pas in zijn opkomst zijnde socialisme van de Balkanstaten - hoe hoopvol voor de komende dagen ons het protest klonk van den van de tribune gesleurden socialist Sakisof in het Wetgevend Lichaam van Bulgarije, en hoezeer ook de beide socialistische afgevaardigden van de Servische Skoeptsjina hun protest bij het zijne voegden - dit nog in zijn kinderjaren verkeerend Socialisme moest het wel bij een eerbiedwaardig getuigen laten ter voorkoming van de rampen, die het Balkan-Schiereiland te wachten stonden. Maar wat zullen de Duitsche genossen doen - want op hen zal het bij een eventueelen algemeenen Europeeschen oorlog in {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerste plaats aankomen - als het gehuil der oorlogswolven eens in hun land mocht weerklinken? Geen onderwerp heeft meer hun geesten beziggehouden gedurende het afgeloopen jaar; artikel op artikel van de meest op den voorgrond tredende persoonlijkheden: Kautsky, Eckstein, Ledebour, Pannekoek, Lensch e.a. is elkander gevolgd in het tijdschrift Die Neue Zeit en wij moeten er hier het een en ander uit meedeelen om achter het geheim der in die kringen heerschende opvattingen te komen. De uiterste linkervleugel der partij, waartoe o.a. Dr. Anton Pannekoek, onze vroegere landgenoot, en Dr. Lensch, van het invloedrijk orgaan, de Leipziger Volkszeitung, behooren, acht het noodig het proletariaat op te voeden voor de Algemeene Werkstaking, om zoodra het gunstig tijdstip, b.v. een oorlog, gekomen mocht zijn, daarmee, op krachtiger wijze dan tot nog toe in parlement en vakvereeniging geschieden kon, den strijd tegen het kapitalisme aan te binden. ‘In de werkelijkheid van den klassenstrijd, roept Pannekoek uit, waar de hartstochtelijke wil der massa zich doet gelden, kan er van kiezen geen sprake zijn. In een groot-kapitalistisch land, waarin de proletarische macht haar macht als de groote volksmacht voelt, zal zij, als zij de ergste katastrofe over zich komen ziet, eenvoudig handelen moeten. Zij moet de poging doen met alle middelen den oorlog te verhinderen; op een slimme manier de beslissing te willen ontwijken, ware een strijdlooze overgave en erger dan een nederlaag en eerst als zij bij deze poging verslagen en neergeworpen wordt kan zij hare zwakheid erkennen. .....Kautsky plaatst ons voor de tegenstelling: slechts als wij heerschen is het oorlogsgevaar bezworen: zoolang het kapitaal heerscht is een oorlog niet absoluut te verhinderen. Daartegenover stellen wij: juist de strijd om den oorlog, de onvermijdelijke poging van het proletariaat, om den oorlog te verhinderen, wordt eene episode in het proces der revolutie, wordt een wezenlijk deel van den proletarischen strijd ter verovering van de macht.’ Het voorstel van het Duitsche partijbestuur, waarmee Kautsky zich homogeen verklaarde, om in overleg met Engeland tot beperking der oorlogsuitgaven te komen, acht deze fractie der {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche sociaal-demokratie, ongeloovig en onverzoenlijk in haar standpunt tegenover de regeerende klasse, een utopie. ‘De politiek der open deur, meent Lensch, wordt steeds meer verlaten. Zoo wordt de strijd tusschen de imperialistische grootmachten om de nog resteerende brokken van den aardbol tot een strijd tusschen die grootmachten zelve. En juist wijl het hier het Zijn of Niet-Zijn voor deze van kapitaal oververzadigde machten geldt, juist wijl zij exploitatiegebied voor hun overtollige rijkdommen hebben moeten, als zij niet in hun vet willen stikken, juist daarom wordt deze strijd er een op leven en dood. De wedstrijd in oorlogsmateriaal is zijn noodzakelijk begeleidingsverschijnsel en het ontzettend opdrijven der oorlogslasten gedurende de laatste tien jaren, overal, niet alleen in Duitschland en Engeland, is er een bewijs voor, hoe sterk reeds de moeilijkheden zijn, die uit de tot het uiterste opgejaagde produktiekracht van den arbeid en het steeds kleiner worden van het exploitatie-gebied voor het overtollig kapitaal voortspruit. Deze wedstrijd met het denkbeeld eener wederzijdsche afspraak tot een trapsgewijze beperking der bewapeningen te willen bestrijden, is en blijft een utopie.’ Wat antwoordt Kautsky, wien Lensch voor de voeten werpt, dat hij zijn verleden ontrouw wordt door eenig vertrouwen te stellen in de betuigingen van vredelievendheid van vorsten en regeeringen, op deze meer hartstochtelijke dan beredeneerde, te algemeen gestelde en door een zeker fatalisme gekenmerkte, uitingen. De aanhaling is wat lang, maar ik geloof dat hare belangrijkheid om het helder blootleggen van den toestand de opneming hier wettigt: ‘Het is zeker niet waar, zegt de groote theoreticus van het Duitsche socialisme, dat de burgerlijke wereld eensgezind het voortzetten der oorlogsuitrustingen verlangt. Daarop wijst reeds het uitgangspunt van ons dispuut. Wat was het, dat Lensch tot zijn veldtocht tegen den eisch der ontwapening aanleiding gaf? Hij zegt het zelf. Het was de omstandigheid, dat op 29 Maart 1909 in den Rijksdag “onze afgevaardigden zich zonder meer op het standpunt der Engelsche Regeering plaatsten en het ontwapeningsdenkbeeld in den burgerlijken zin tot het hunne maakten.” {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} De idee der ontwapening heeft in burgerlijke kringen reeds zoodanige vorderingen gemaakt, dat niet slechts een paar machtelooze vredesdweepers, maar de Engelsche regeering zelve den wensch naar een overeenkomst tot beperking der maritieme bewapeningen uitsprak. Er bestaat dus een aanzienlijke burgerlijke ontwapeningsbeweging. Zij is zoo sterk, dat zij reeds door de regeering van een grooten staat voorgestaan wordt - ja, niet slechts door die van Engeland alleen. Want de Engelsche regeering heeft zeker haren wensch niet zonder voorkennis en toestemming van de haar bevriende Fransche regeering geuit. De Engelsche en de Fransche regeering zijn dus niet van meening, dat de bewapeningswedstrijd een levensvoorwaarde van het kapitalisme is. Zij zijn integendeel van opvatting, dat zij bij een beperking der bewapeningen veel beter zouden wegkomen. En zij hebben volkomen gelijk. Want Engeland zoowel als Frankrijk naderen snel het oogenblik, waarop een verdere vermeerdering der oorlogstoerustingen voor hen niet meer mogelijk is. Juist daarom echter wil de Duitsche regeering van een ontwapening niets weten. Want zij meent in staat te zijn tot in het onbeperkte de bewapeningen te kunnen voortzetten en zoo op een goeden dag sterk genoeg te worden, om bij de heerschappij op het vasteland van Europa de heerschappij ter zee te voegen en daarmee de Duitsche kapitalistenklasse tot de meesteres der wereld te maken. Frankrijk's bevolking heeft opgehouden te groeien. De bevolking van Engeland groeit veel langzamer dan die van het Duitsche rijk, dat jaarlijks met rond 900.000 menschen toeneemt, terwijl Groot-Brittanje slechts met 400.000 stijgt. Duitschland bezit een onbeperkt menschen-materiaal om zijn vloot te vermeerderen; Engeland vindt het steeds moeilijker om de nieuwe schepen, die het bouwt, te bemannen. En het Fransche leger heeft de grens zijner uitbreidingsmogelijkheid bereikt. In Frankrijk zoowel als in Engeland zoekt men het gebrek aan menschen door vooruitgang van de techniek te doen opwegen, door luchtscheepvaart, onderzeebooten, Dreadnoughts. Maar de Duitsche techniek is minstens even vermogend als de Fransche {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} en Engelsche. Langs dezen weg valt de dagelijks toenemende voorsprong van Duitschland niet in te halen. Het Duitsche Rijk groeit intusschen niet alleen in zielental sneller dan de beide andere groote mogendheden van het Europeesche Westen, het meent ook zijn bevolking ongestraft hoogere lasten te kunnen opleggen. Frankrijk en Engeland hebben in de laatste eeuwen een reeks van revoluties en gewelddadige hervormingsbewegingen doorgemaakt, die het zelfgevoel van het volk sterk ontwikkeld, de regeeringen verzwakt, hun voornaamste machtsmiddel, het leger, tot den strijd tegen den binnenlandschen vijand vaak onbetrouwbaar en weinig toereikend hebben gemaakt. Om hun politieke heerschappij te behouden, zijn daar de uitbuitende klassen sedert lang genoodzaakt de arbeidende klassen door concessies in slaap te wiegen. Deze politiek wordt thans steeds moeilijker en zij komt sterk in gevaar, als de militaire lasten enorm toenemen en op de lagere klassen geladen worden. Legt men die lasten echter op de bezitters, dan maakt men deze weer rebelsch. De staat is er niet, de bewapening is er niet, om de winst te besnoeien, maar integendeel om haar te vermeerderen. Bewerkt de bewapeningswedijver het tegendeel, naar den duivel dan ermee. De heerschende klassen van Duitschland daarentegen zijn in het gevoel van verachting jegens het arbeidende volk opgegroeid. Veel minder dan die van Engeland en Frankrijk deinzen zij ervoor terug om het arbeidende volk met de ergste lasten tot verhooging van het eigen inkomen te bezwaren. Zoo voelen zij zich ook sterk genoeg om den bewapeningswedijver voort te zetten, zonder zelve ook slechts de geringste offers te brengen. De bewapenings-wedijver vormt dus volstrekt geen onontbeerlijk levenselement voor de moderne staten. Integendeel, de voornaamste worden daardoor in toenemende mate in hun levensbelangen bedreigd. Het is Duitschland alleen, welks afwijzende houding hen tot den bewapenings-wedijver dwingt. Niets onjuister dan uit het feit, dat Engeland en Frankrijk ijverig voortgaan met bewapenen, de slotsom te trekken dat zij van ontwapening niets willen weten. Waarheen deze toestand leidt, is duidelijk en wordt haast {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen ingezien. Engeland zoowel als Frankrijk hebben dringend eene overeenkomst met Duitschland tot het staken der bewapeningen noodig. Gaat Duitschland niet goedschiks daarop in en vermeerdert het van dag tot dag zijn voorsprong, dan ligt de gedachte voor de hand om het met geweld tot ontwapening te dwingen, zoolang het nog niet al te overmachtig geworden is: de oorlog is het noodzakelijk alternatief, als het niet tot vrijwillige ontwapening komt. Oorlog of ontwapening, dat is de vraag. De sociaaldemokratie is de meest besliste tegenstander van den oorlog. Zij wil dien tot elken prijs verhinderen. Daarom moet zij tot elken prijs het vrijwillig staken van den bewapeningswedijver nastreven. En daar de houding van Duitschland in dezen beslissend is, valt aan de Duitsche sociaaldemokratie daarbij een leidende rol toe.’ De Duitsche sociaaldemokratie blijkt zich dus volkomen bewust van het gewicht harer positie. In hoeverre de weg door Kautsky of door Pannekoek aangewezen het best tot het beoogde doel leidt is een kwestie, die de Duitschers zelve zullen moeten beslissen. Het spreekt vanzelf, dat wij hier slechts enkele uitingen, waarin hun inzichten het scherpst naar voren treden, hebben kunnen weergeven. Zeker is de logika geheel aan Kautsky's zijde en klinkt tegenover de zich wat veel in algemeene beweringen en abstrakte theorieën verliezende woordvoerders der fractie, die met geweld den oorlog verhinderen wil en slechts daarop haar verwachtingen bouwt, zijn betoog concreet en zaakrijk en bezonnen, maar om een beslist oordeel, vooral betreffend het meer of minder waarschijnlijk succes eener algemeene werkstaking, te vellen zou men de stemming onder het Duitsche volk moeten kennen. De propaganda voor ontwapening en arbitrage, zou men zeggen, behoeft het zich vaardig houden voor een eventueele algemeene werkstaking niet uit te sluiten. Het is meer nog een kwestie van temperament dan van logika; er zit een optimisme en durf bij de voorstanders van het massaal verzet tegen den oorlog, dat men bij Kautsky mist. De vraag is maar in hoeverre de massa die gevoelens deelt. ‘Tienduizend mannen, die het sterven verstaan, en geen Duitscher komt over de grens’ zei Multatuli eens. Eene overschatting van de macht der persoonlijkheid. Maar met uitsluitend {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoofden te tellen komt men er ook niet. Het gevoel, het enthousiasme, de offervaardigheid zullen in een zaak als deze altijd een groote, bijna overwegende, rol blijven spelen. Zonder nauwgezette contrôle door den denkenden geest echter kan het ons in een chaos doen belanden. Pannekoek b.v. is een zeer leesbaar, temperamentvol schrijver. Er zit gang in zijn stijl; als een trompetgeschal, oproepend tot den komenden strijd, davert door zijn woorden. Maar het is meer de verbeelding dan de wetenschap, die in zijn speculatieve uiteenzettingen aan het woord is; zijn voorspellingen en zijn verwachtingen zijn gekleurd door zijn hartstocht, zijn idealisme, zijn onstuimig verlangen. En de Duitsche sociaal-demokratische partij schijnt voorloopig meer bereid het beleid van den voorzichtigen Kautsky te volgen. Wat de toekomst brengen zal weten wij niet: de atmosfeer is vol spanning; zwaar-beladen wolken, zwanger van weerlicht, verduisteren den hemel der Europeesche politiek. In den verren Zuid-Oosthoek van ons werelddeel staan de honderdduizenden nog tegenover elkander, geplaagd door ziekten, in ontbering en koude, in ontzenuwende of verbitterende afwachting, den tijd, die aan nuttige werkzaamheden besteed moest worden, verdoende in moeilijk gedragen ledigheid. En misschien zullen over eenige dagen de vuurmonden hun moordend lood weer over hen uitbraken, sterken en zwakken, goeden en slechten, dapperen en lafaards gelijkelijk wegmaaiend. Weg in den vademloozen afgrond van het verleden, in de schimmenwereld van de dingen-die-geweest-zijn. En om Skoetari, om Janina bespringen de menschen elkander als roofdieren, en de dagen, die moesten weerklinken van hun blij gezang, die moesten weerspiegelen den lach van hun oog, zijn vol duisternis en wraakzucht en jammer. Zal de noodlottige verblinding tot het Balkan-Schiereiland beperkt blijven of zal het contagium der vernielzucht ook onze Westersche landen aantasten? De heer Tydeman maakt er zich ongerust over en vraagt al maar meer soldaten, en er zijn heeren, die het misschien nuttig zouden vinden voor ‘de levensmoeheid.’ De tijd zal ook hier de oplossing brengen, misschien, hoe {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} raadselachtig het ons moge toeschijnen, niet de door ons gewenschte oplossing, misschien de al te primitieve oplossing van den polderjongen, die, als hij het niet met hem eens kan worden over wie de borrels zal betalen, zijn dorpsgenoot met het mes bewerkt. Maar wel zou het mij verwonderen, als in een dergelijk geval - mocht de oplossing onzer machthebbers zoozeer ingaan tegen wat wij voelen als de schoonste overwinning van ons modern kultuurleven - wel zou het mij verwonderen, als met den Oorlog niet ook de Revolutie haar intree deed. Er heerscht een geestestemming bij een groot deel der bevolking van West-Europa, zoo weinig toegankelijk voor den patriottischen waanzin, zoo vijandelijk aan de geweldpleging tegen een ander Europeesch volk, zoozeer de domme dwaasheid van een oorlog verafschuwend, dat zij onvermijdelijk tot conflicten met de gestelde machten moet leiden, als deze het durven wagen het signaal ertoe te geven. En hoever, als in de een of andere groote stad de vlam uit de brandbare massa slaat, deze om zich heen zal grijpen en wat de gevolgen voor andere deelen van het land en voor het overig Europa zullen zijn, wij vermogen het niet te gissen. Laten generaals en professoren, die dit barbaarsch gebruik nog altijd zoo onontbeerlijk achten, dat zij er propaganda voor durven maken, bedenken, dat de menschheid zich ontwikkelt ondanks hun feudale sympathieën; laten staatslieden en vorsten, van wie het beslissend woord bij een mogelijk conflict afhangt, wel overwegen, dat zij eens andere tegenstanders tegenover zich zullen vinden dan jammerende theetantes, tamme idealisten, of Tolstojaansche vredebonders. Januari 1913, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Orm en Hils Door A.H. Van Der Feen I De erica bloeide. In z'n wijde uitgestrektheid lag rul de bruin-paarse vlakte, de hei. Aan den Westerhemel daalde de zon achter violetten nevelbank, waarvan ze den rand verguldde. En naar die klater-schittering van goud en licht trokken teerroode vederwolken, vooruitgedreven door den zachten wind, die koelte bracht na een dag van hitte; koelte en geuren van verre bloemen en boomen. Op de heide was de rust, de groote rust. De doode mannen en de doode paarden, ze lagen er zoo roerloos en zoo stil en zoo star staken de armen en pooten en bruine lijven op, uit het bloeiende heidekruid. Tegen 't verbrijzelde kanon, dat scheef gezakt was op z'n eene wiel, stond 'n oude stukrijder geleund en hield de wacht over 't stille leger; z'n oogen zagen niet meer, de shako was omlaag-gegleden, ver voorover tot op z'n neus, maar daaronder grijnsde z'n mond met opgetrokken bovenlip, 'n wonderlijk woesten lach. De kleine hoeve was platgebrand, een afgebrokkelde zwarte muur met een eenzaam venstergat stond nog rechtop; daarachter steeg 'n rookpluim omhoog, 'n fijne, teere, die de wind omhoog en naar 't Westen tot 'n grauwen veeg tegen den avondhemel deed vervloeien. Geen enkel gerucht voer over deze heide. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier was de gewijde stilte, de kalme roerloosheid van de groote vrede. Geen haat was hier, geen droef heid, geen ellende, die immers alleen het leven kent en niet de dood. De zon, die daalde, werd nu rood, of 'n bloeddamp haar schijnsel omfloerste. Toen bloosden al die dooden nog eenmaal. De erica bloeide. Op eens, toen de roode zon juist verdwijnen ging, stonden twee mannen in dat vreemde licht aan den horizon en als ze voortschreden naast elkander lijk zwarte schaduwen tegen dien robijnen gloed, was het groote daglicht heengegaan. Over 't slagvelde waaide violette schemering. Ze liepen voort, een moeizaam pad door al die dooden. Groot waren ze beiden gelijk, maar de donkere met de strenge vreemde oogen vol wreedheid en z'n fiere koninklijke houding moest z'n makker telkens bij den mantel grijpen, want die makker wilde altijd sneller vooruit met z'n lichte frivole passen en z'n blond gelaat zag dan ongeduldig om terwijl z'n lach wat verstarde in de hoeken van z'n weeken mond en door z'n oogen sloeg dan even 'n fonkeling van groenen glans. ‘Zie’, sprak de laatste, terwijl hij eensklaps staan bleef en wees op een jong officier, die achterover lag in de erica, de gebroken sabel nog in de vuist geklemd. ‘Zie, die heeft mij goed gekend....’ en hij lachte. ‘Arm kind....’ sprak de ander. ‘Hij is gesneuveld op 't veld van eer, voor vaderland en koning!’ riep z'n metgezel ‘daar vechten en sterven ze allemaal voor....dat noemen ze hun roeping! U heeft hij niet gekend.’ ‘Hij niet en de anderen niet....’ antwoordde de donkere, die Orm heette. ‘Ze kennen mij nooit en die mij zien of hooren begrijpen me niet, want die mij begrijpen....’ ‘Die U begrijpen?....’ lachte de blonde, wiens naam Hils was. ‘Die mij begrijpen, voeren geen krijg!’ Nu lachte Hils weer met 'n schellen lach, die rauw klonk als de kreet van een gier. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze verlieten den jongen dooden krijgsman met 't gebroken zwaard en schreden verder over 't ruige veld. De blinde oogen van al die dooden staarden hen aan en de verstijfde, omhoog gerichte armen dreigden met gebalde vuisten. Hoog in de lucht zweefden vogels in wijde kringen. ‘Stil’, sprak eensklaps Hils ‘ik hoor roepen....hierheen....daar leeft nog wat’. Zijn makker volgde. Aan den rand van de heide ruischte een beek en op den oever van dien beek lag een soldaat, die schreide en zacht om hulp riep. ‘Ja....ja....hier....we komen!’ riep Hils, op hem toe ijlend. ‘Ben je gekwetst....waar?’ ‘In m'n ruggegraat....’ steunde de soldaat, ‘'n splinter van 'n granaat heeft 'm gebroken....dorst....laat me drinken....’ ‘Stil maar....’ sprak zijn trooster, die water schepte uit de beek en de droge lippen drenkte, ‘stil maar....je wordt nog wel beter....dadelijk komt de ambulance....die zal je opnemen....ik ga er heen om ze te waarschuwen....dat je hier ligt.’ ‘Ik ben zoo bang om te sterven....hier buiten....met al die doode kameraden om me heen....en thuis....m'n moeder....’ ‘Je zult niet sterven....’ zei Hils met zachte stem ‘je zult beter worden en naar huis gaan en je moeder terugzien....’ ‘Zal ik?’ vroeg de gekwetste, het hoofd omwendend, terwijl een blijde glans z'n oog deed schitteren. Op dat oogenblik was ook Orm naderbij gekomen en bukte zich over den gewonde. De soldaat uitte 'n kreet, maakte 'n beweging om hem af te weren met z'n arm, doch die viel slap omlaag. 'n Snijdende gil,....toen zakte 't hoofd op zij en braken de oogen. De beide mannen liepen voort. ‘Jammer’, sprak de blonde ‘die had nog wel 'n paar uur kunnen leven.’ ‘Kunnen lijden....’ antwoordde Orm. Zijn metgezel knikte. ‘Dat was er toch een, die U kende....’ vervolgde Hils met korten lach. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Te laat....’ mompelde Orm. Boven den donkeren boschrand voor hen dreef nu de maansikkel in teere wolkendriften. ‘Hoor!’ sprak Orm, terwijl hij even stilstond en luisterde. Van uit de verte dreunde zwak kanongebulder. Ze traden het bosch in. Tusschen de rechte dennestammen voor hen weifelde 't bleekroode schijnsel van lamplicht in een povere hut. Daarvoor stonden kaarsen te branden bij 't beeld van een heilige en mannen en vrouwen en kinderen lagen geknield ter aarde met gebogen hoofden, in droefenis en wanhoop. En de donderende dreuning van verre was als een somber antwoord op 't angstig luide bidden, dat telkens òpjammerde en dan weer verstierf tot een enkele bevende oude stem, die voorbad. De kaarsvlammen sidderden in den wind. ‘Daarheen....’ sprak Hils ‘naar de levenden, die me roepen....’ ‘En ik?’ vroeg Orm, nog eenmaal omziende naar de heide en naar den lichten hemel in 't Westen, die snel te donkeren aanving. ‘'t Is duister....U zullen ze niet kennen bij 't licht dier kaarsen.’ Toen schreed Hils door 't woud naar de menigte bij de hut, knielde in hun midden en bad luide en doordringend. De klaging der biddende stemmen, die antwoordden, werd nu tot een jubeling van vertrouwen en de sombere dreuning van verre vervaagde in het groote geluid. Orm stond in de zwarte schaduw van een ouden boom; het kaarslicht deed zijn oogen glanzen met medelijdend erbarmen; snel wendde hij zich af. En bedekte zijn gelaat met een slip van zijn wijden mantel. II De houtsblokken knetterden lustig in den open haard. De kasteelheer en zijn gemalin, de zoon en de kleine dochter zaten er om heen in wijden kring en in 't midden van hen was Hils. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Kastanjes poften in de heete asch als kleine vreugdeschoten, die 't komende jaar begroetten; warme wijn geurde in kristallen glazen en de suikerbesneeuwde tulband stond aangesneden op de tafel. ‘Het was een rijk gezegend jaar’, sprak de kasteelheer, terwijl hij met een hand in zijn zak woelde en goudstukken liet rinkelen; een geluksjaar voor ons volk, dat de zege bevocht in den krijg, een jaar van welvaart voor mijn onderhoorigen, een jaar van voorspoed in mijn huisgezin.’ Hils knikte en dronk van den geurigen wijn. ‘Datzelfde hoorde ik overal, in 't gansche land en ook ver daar buiten.’ ‘Gij waart dan ver en reisde in vreemde landen?’ vroeg de zoon. ‘Overal waar menschen zijn hebben mijn voetzolen den grond gedrukt’ antwoordde Hils ‘en overal vond ik vrienden en genoot ik gastvrijheid’. ‘Haha....dat wil ik gelooven’ lachte de kasteelheer en hem toedrinkend. ‘Gezondheid! Gij zijt een gast, dien ieder gaarne ziet....en de vrouwen niet het minst naar ik wil wedden!’ Hils glimlachte. ‘Het is niet mijn schuld, dat de vrouwen me vertroetelen, of ik haar aller kind ware....’ en dit zeggende boog hij 't hoofd naar zijn gastvrouw, die met welgevallen luisterde naar de stem van den vreemdeling. ‘Reist ge altijd alleen?’ vroeg het dochtertje, dat hunkerde naar geschiedenissen van vreemde verre landen. ‘Ik heb een broeder’, antwoordde Hils, terwijl hij 't meisje streelde over 't gouden haar ‘we reizen samen; ik ben de jongste; de ouderdom vertraagt vaak zijn schreden, dan ijl ik vooruit en niet altijd volgt hij me, waar ik heenga.’ ‘Zoo hij hier komt, is hij welkom’, sprak de gastvrouw. ‘Niet ieder spreekt zoo....’ lachte Hils, ‘zijn oog is somber en zijn stem is koud....hij leed veel en begrijpen doen hem weinigen....’ ‘Waar overvloed is en vreugde en een blij gemoed....daar komt ook glans in het somberste oog en trilt de stem spoedig van innerlijk welbehagen! Kom, laat ons drinken, nog is het oude jaar niet gestorven!’ sprak de kasteelheer. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze vulden de glazen en dronken; de kasteelheer wierp nieuwe houtsblokken in den haard, dat de vonken omhoog dwarrelden als gouden loovers. Het kleine meisje klapte in de handen. ‘Dàt was mooi vader....dat was mooi....werp nog zoo'n blok, dat de vonken opvliegen in de schouw!’ ‘Hoor!’ sprak de vader eensklaps ‘daar slaat de oude torenklok de eerste slag van twaalf....nu sterft het oude jaar!’ Ze luisterden allen. De twaalf slagen dreunden door den nacht; in den schoorsteen loeide de wind en buiten scheen hij met een angstig huilen de slagen te vangen en weg te voeren in gierende vlucht. Ineens werd er op de deur geklopt en op het ‘Binnen’ van den kasteelheer traden menschen in 't groote warme vertrek. Vrouwen en mannen met bleeke hongergezichten, huiverend in hun schamele kleeren; een jong meisje was er bij, dat een kindje droeg aan de ingevallen borst. En allen keken star met droeve glanslooze oogen naar de brandende blokken in den haard en naar den vreemdeling die hen aanzag met een wonderlijk wreeden glimlach. Een oude man trad vooruit. ‘Veel heil en zegen!....’ stamelde hij ‘gij met uw gezin en ook den vreemdeling en dank voor al de weldaden, die we uit uw hand ontvingen....’ ‘'t Is goed’, sprak de kasteelheer, zich behagelijk strekkend naar den koesterenden gloed ‘maar sluit de deur, de kou mag buiten blijven. Ik wensch u wederkeerig heil en zegen; dat ook dit jaar voorspoedig zij voor ons allen. Wat heen ging was wèl rijk gezegend....’ ‘Hoor....’ sprak het dochtertje, hem onderbrekend ‘de waakhond blaft....er nadert iemand.’ ‘Hij is welkom’, zei de vader en dan voortgaande tot het volk: ‘Een rijk gezegend jaar, zooals ik ook reeds zei tot dezen vreemdeling, een geluksjaar voor ons volk, dat de zege bevocht in den strijd.... ‘Mijn zoon....!’ zuchtte smartelijk een vrouw. ‘....een jaar van welvaart voor mijn onderhoorigen.... {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Brood....geef ons brood....’ stamelde bevend een simpele oude man. ‘....een jaar van voorspoed in mijn huisgezin....’ Het kindje aan de borst der jonge moeder schreide eensklaps luidop; ze suste het; dan, schuw, gleed haar blik naar den zoon bij den haard, die in 't vuur pookte en de vonken opjoeg naar de schouw. ‘Nogmaals veel heil en zegen’, besloot de vader, ‘keert thans terug naar uw woningen in blijde tevredenheid....’ Opnieuw blafte de hond, nu feller. De bleeke mannen en de bleeke vrouwen luisterden en zagen elkaar aan in zwijgende vraging maar in sommiger oog laaide een gloed van haat. ‘Wie daar, in 't holst van den nacht?’ riep de kasteelheer op vreemden toon, terwijl hij opstond. ‘Mijn broeder....’ fluisterde Hils. ‘Ik voel hem komen.’ De deur sprong open en plotseling scheen een kille ijswind alle warmte te verjagen; de wijn verkoelde in den warmen ketel, de vlammen in den haard legden zich; alleen het licht schoot op met hellen schijn. Dan trad Orm binnen in zijn wijden mantel. Koninklijk was zijn houding en gebaar, koud zijn oog en bleek zijn gelaat. Een murmeling van dreigende klanken steeg op uit het volk. ‘Ha vreemdeling....ge zijt welkom, maar ge voert de kilte met u van een ganschen winter!’ riep de kasteelheer en zijn stem beefde. ‘Die me welkom heeten met hun hart voelen deze koude niet....’ sprak Orm en dan terwijl hij zich wendde tot het volk bij de deur: ‘Wat mompelt gijlieden en treedt achter uit?....Zoo ge me niet kent, wat vreest ge? En zoo ge me wel kent....waar bleef uw moed?’ Toen voer een siddering door hen allen. ‘Geef ons brood!....’ ‘Help....men doodt ons!’ ‘Ons bloed drinkt hij!’ Dat riepen ze door elkander en ze drongen de kamer verder in naar den haard, waar de kasteelheer ontzet achteruit deinsde voor hun dreigend gebaren. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge moeder met het kindje aan de borst bleef, waar ze stond en zweeg, maar haar droeve oogen hielden nu den blik gevangen van den zoon, die terugweek van zijn plaats, ineenkromp.... De vrouw van den kasteelheer kreet om hulp, verschool zich achter Hils. Het blonde kleine dochtertje stond gansch alleen. Toen, plotseling, joeg een gierende sneeuwvlaag door den schoorsteen naar omlaag en doofde het vuur geheel en al de lichten. En in de duisternis vloden schreiend en vloekend de hongerende vrouwen en mannen en met woorden van groote haat vluchtten ook de kasteelheer en de moeder en de zoon en Hils vlood met hen. Orm stond alleen in het donkere vertrek en tastte naar de deur. Op eenmaal legde een kleine hand zich in de zijne. ‘Wie ben je?’ vroeg hij verrast en zijn stem klonk mild en warm. ‘Ik ben de dochter....’ antwoordde 't kleine meisje ‘het is zoo donker hier, u is de vreemdeling toch, die met ons zat om den haard?’ ‘Ik ben zijn broeder....’ antwoordde Orm ‘degeen, die 't laatste binnenkwam.’ ‘Die met den wijden mantel, voor wien het volk sidderde?’ ‘Dezelfde....jij vreest me niet?’ ‘U vreezen, waarom? Uw broeder zei, dat uw oog somber was en uw stem koud, maar ik zag noch hoorde iets daarvan....Waarom gingen al de anderen heen?....'t Is koud hier, maar uw hand is warm....beschut me met uw mantel, vreemdeling....’ ‘M'n kind’, sprak Orm zacht, zijn mantel koesterend om haar slaande. ‘Wie zijt ge?’ vroeg de kleine. ‘Je vriend....’ ‘Dan moet je ook hier blijven en met me spelen....’ vleide ze.... ‘Voor mij is geen plaats onder dit dak.’ ‘Ons huis is groot....’ {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor mij te klein.’ ‘Ga niet heen, vreemdeling.’ ‘Ik ga niet ver, m'n kind en altijd zul je me vinden, wanneer je me zoekt.’ ‘Waar moet ik je zoeken?’ ‘Buiten....’ antwoordde Orm ‘in 't veld, in 't bosch....bij de bloemen....bij de eekhoorns....overal, waar 't schoon is en goed....’ ‘En daar zul je met me spelen?’ ‘Ja spelen....en vertellen zal ik je de mooiste geschiedenissen....’ ‘Zul je heusch?....’ jubelde 't kleine meisje ‘zeg me je naam....dat ik je roepen kan in 't bosch en bij de bloemen....’ Toen bukte Orm zich en fluisterde haar in 't oor. ‘Bent u dàt?’ riep het kleine meisje verrast. ‘O, ik heb van u gehoord. Ma soeurtje zegt, dat ik u lief moet hebben en ik heb u lief. En ook ma soeurtje heeft u lief....ze kent U....’ Orm glimlachte droevig. ‘Ze denkt, dat ze mij kent m'n kind....maar 't is mijn broeder....’ ‘Ik ken u beiden!’ juichte 't meisje ‘u en uw broeder....en u zal ik naar ma soeurtje brengen....!’ ‘Nog niet, m'n kind....eenmaal....wellicht....maar nog veel stormen zullen woeden voor 't zoover komt.’ ‘Dat begrijp ik niet....’ zei 't kleine meisje. Toen kuste Orm haar op het voorhoofd. ‘Zoek me overal....en vrees me nimmer....dan zul je eens begrijpen....Vaarwel!’ En geluidloos verdween hij in de duisternis. III De sneeuw joeg ritselend door de takken; de storm huilde en boven in de bladerlooze kruinen daar gilde en floot hij. Onstuimig rukte en trok hij aan de boomen, die bogen en kraakten en sommige vielen neer met scherpe suizeling en doffen slag. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Orm schreed onbewogen voort; rechtuit voerde zijn weg tegen storm en sneeuwjacht in. Slechts eenmaal bleef hij staan teneinde om te zien of Hils hem soms ook volgde. Maar achter hem was alles duister en geen gerucht van naderende schreden nam hij waar. Dan liep hij voort. Dra eindigde de boschweg in de groote vlakte; een rossig licht gloeide aan den horizon. Daar was de stad. Orm's gang was langzaam, maar nimmer weifelde zijn voet en toen op de vlakte de storm hem tegenjoeg met verdubdelde kracht, bleef zijn gestalte toch rechtop en krachtig schreed hij verder. Met den storm dreunde een vaag gerucht aan van menschelijk bedrijf, dat sterker werd, hoe meer hij naderde en aanwies tot een bonkend gedaver uit die nabije stad. Uit groote vuren van fabrieken laaide een rosse hemelbrand en in de rook en fel-bewogen sneeuwjachtruizeling trilden zwart de schaduwen der kerken. ‘Hoe lang nog?’ mompelde Orm. Ter zijde van den weg, dien hij volgde, stond eenzaam een eenvoudige woning. Orm klopte aan de deur. Een venster van die woning was verlicht; een mat geel vlak, waarover fluks een zwarte schaduw gleed, toen Orm nogmaals klopte. ‘Wie is daar?’ riep een stem van binnen. ‘Een vreemdeling, maar geen onbekende’ antwoordde Orm. ‘Een vriend?’ ‘Geen vijand.’ Toen zweeg de stem, maar even later werd de deur ontgrendeld. ‘Treed in....het weer is boos....weest welkom in den naam der menschelijkheid!’ Orm trad binnen en volgde den bewoner in 't verlichte vertrek. De studeerkamer was het van een geleerde; de wanden waren boeken en op den grond en op de tafel en overal, daar lagen wonderlijke geschriften. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik stoor u in den arbeid’, sprak Orm, met een blik naar de schrijftafel waarop een vel half beschreven papier, waarvan de inkt nog vochtig was, hel lichtte in den matten schijn van den bureaulamp. ‘Dat doet gij inderdaad’, antwoordde de geleerde; ‘wel werkte ik den ganschen dag en ook den ganschen avond en ik zou ter ruste gaan, toen eensklaps 't middernachtelijk uur me kond deed, dat alweer een jaar was heengegaan. En nog immer heb ik niet gevonden....’ ‘Ge zoekt dus....?’ ‘Ik zoek altijd en peins en overweeg, maar al te langzaam dringt het licht. Maar toch, toch zie ik als de weifeling van een klaren schijn....heel vèr nog....vaag iets lichten in mijn geest en juist zooeven, toen gij daar kloptet....toen was 't me, of een heller schijnsel eensklaps klaarte bracht....’ ‘Dat nu weer doofde door mijn stoornis’ sprak Orm zacht. ‘Zoo is het’ antwoordde de geleerde, ‘maar zet u bij den haard en leg uw mantel af....Waart ge verdwaald?’ ‘Neen....ik was al eerder onder dak vannacht, maar ik ben gevlucht.’ ‘Gevlucht?’ vroeg de geleerde. ‘Of ik werd verjaagd....’ sprak Orm ‘het was niet recht te onderscheiden in al die duisternis. Wel kwam ik om te stelen en te dooden, maar ik ben geen dief of moordenaar.’ De geleerde lachte. ‘Niet ieder noemt den dief een brenger en nog veel minder zijn er die den moordenaar hun redder heeten.’ ‘Doet gij alzoo?’ vroeg Orm, die zijn mantel niet had afgelegd en op den stoel gezeten in 't vuur staarde. ‘Neen’ antwoordde de geleerde, die weer aan de tafel zat en droomerig zijn blik deed glijden over 't geschreven woord. ‘Dat zijn de troosteloozen, wier ziel en leven eindigt in het zwarte niets....de dwazen, die de mensch niet kennen als het doel, maar als het middel.’ ‘Kan niet het middel ook het doel zijn tevens?’ vroeg Orm. ‘Ge spreekt in raadselen, mijn vriend’ antwoordde de geleerde. ‘Is het niet een raadsel, dat uw geest gevangen houdt van het eene jaar in 't andere?’ {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie zijt ge?’ vraagde de geleerde die even had gezwegen op Orm's laatste woorden. ‘Eens was ik nar aan vele hoven.’ ‘En thans?’ ‘Thans zwerf ik door de wereld en zoek....’ ‘Wat zoekt ge?’ ‘Die mij zoeken.’ ‘Wie zijn dat?’ ‘Gij en al degenen, die hun ziel hier lieten in een perkamenten band’ en Orm's arm gebaarde naar de folianten, die zich reiden langs de muren. ‘Mij zijt ge vreemdeling....’ sprak de geleerde ‘niet ik zocht u....maar gij zocht mij en ik ontgrendelde de deur nadat ge kloptet....’ ‘Zie me dan aan....’ sprak Orm, terwijl hij eensklaps opstond van zijn zetel aan den haard en zijn gestalte wendde. ‘M'n god....ik ken u niet....’ stamelde de geleerde terwijl hij oprees van zijn stoel en terug week naar den wand. ‘Ge kent me wèl!’ riep Orm en zijn klare stem klonk dreunend in 't vertrek. ‘Wees niet zoo laf om thans me te verloochenen. Gij, die me zegt te zoeken en al uws gelijken, die zochten in alle eeuwen. Hier ben ik....voor u....zie toe en ken me....’ Maar de ander deinsde achteruit met grooten angst en zijn oogen sperden wijd zich open van gruwzame ontzetting. ‘Zijt gij dan....?’ ‘Ja!....’ ‘Neen!’ kreet de ander, terwijl hij zijn gelaat met beide handen bedekte. ‘Zoo niet....zoo nimmer....in schoonheid wil ik u kennen....in warmte....in barmhartigheid....en gij zijt afzichtelijk en koud en wreed....’ Orm schreed naar de deur en moeheid was in zijn langzamen tred. ‘Arm mensch....’ zoo sprak hij zacht ‘zoek toch de schoonheid van dit afzichtelijke, de warmte van deze koude, de barmhartigheid van dit wreede.’ Dan trad hij opnieuw naar buiten in den guren Nieuwjaarsmorgen. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Een vogel floot in den lentenacht. De witte dauw stond op de weiden, kikvorschen kwaakten in de slooten, vleermuizenvleugels trilden zwart in 't blauwe manelicht. De grauwe muren van het klooster stonden in vale schemering van wit; zwart zwijgend staarden de vensters. Een stille huivering voer door de jonge blâren. Het land alom lag onbewogen in 't blauwe licht; ver aan den einder rees een toren uit vage donkering van struikgewas en in een glansveeg van de maan lag 't kleine meer verzilverd. Door de laan van glanzend witte berkenstammen, welker schaduwen als zwarte zebra-ringen fluweelig streepten over het macadam, schreden twee mannen. Ze liepen zwijgend toe op het grauwe klooster en klopten op de poort. En als een stamp op een gewelf zoo dreunde hun klop naar binnen, verstierf in geruchtloosheid. Een luik werd weggeschoven achter 't kleine tralievenster in de poort; in schemering van gelig licht verscheen een monnikskop, een oud ontzield gezicht, welks moede oogen zwijgend vraagden. ‘Een nachtverblijf....eerwaarde vader’, sprak Hils met eerbied in zijn stem. Het hoofd verdween, 't luik werd gesloten. Dan knarste 't slot en zacht klagend in de groote scharnieren week de poort. ‘Pax vobiscum!’ De oude, die hen inliet, stond gebogen, had de lantaarn neergezet in rossen lichtkring op de uitgesleten steenen. Hij sloot de poort. Dan, de lantaarn opnemend, ging hij de gasten voor in moede strompeling; het bevend kaarslicht deed hun schaduwen sidderen op de kale wanden van de lange kloostergang. De oude monnik zweeg en zwijgend bleef hij in de zaal, waar, aan de ruwe tafel, hij zetels schoof en melk bracht en brood en zout. Van oud wormstekig hout scheen zijn gelaat gesneden en {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} broos, van geel ivoor waren zijn fijne handen; zijn blik was op den grond gericht, zijn dunne lippen mummelden in staag gebed. Na de lantaarn geplaatst te hebben op de tafel, trok hij zich terug in het halve duister, waar hij bleef staan, den rozenkrans losmaakte van zijn pij en stil de bruine kralen liet glijden langs den snoer. ‘We storen u wel in uw heilig werk?’ vroeg Hils, toen hij en Orm gegeten hadden. ‘Uw melk en brood is goed’, sprak Orm, ‘het was een voedend maal; we zijn u hartelijk dankbaar.’ Nog haastig prevelend aan het onvoltooid gebed, trad de oude weer den lichtkring in, om verderen dienst te bieden. ‘Ginds is uw slaapplaats’ sprak hij dan met fluisterstem, zoo klankeloos, alsof een menschelijk geluid uit het broze lijf niet meer zich los kon maken en met zijn vinger gebaarde hij terzijde naar een deur. ‘Gaat ge niet zelf terust, gij oude man?’ vroeg Orm met erbarmen. De monnik schudde langzaam 't hoofd en ruimde borden en kroezen weg, doch antwoord gaf hij niet. ‘Hier kan de zon nooit schijnen’, sprak Orm terwijl hij rond zag in de duistere hooge zaal en even met gefronsten blik staarde op het gruwzaam lijk, aan het kruis genageld, dat vastgeklonken aan een zijwand, nu langzaam oplichtte in den gelen kaarsenschijn. ‘Gij arme, zijt wel het licht vergeten, dat dagelijks van den hemel straalt!’ Maar des ouden monniks oor was doof geworden in zijn langen boetetijd. Hij neigde het hoofd als groet; de ivoren hand greep weer den rozenkrans, de lippen mummelden en moeizaam langzaam, schoof de bruine pij den lichtkring uit, verdween in het zwarte donker. De binnenplaats van het klooster lag maanverlicht in kouden schijn. Een donkere hooge muur stond recht en sloot de wereld buiten, terzijde, links en rechts voerden twee kloostergangen met arcaden naar de kapel, die scherp omhoog een toren {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} spitste met lei bedekt, dat zilverig glansde; het vergulde kruis blonk mat daarboven tegen paarlemoeren hemel. Achter de hooge kerkramen gloeide kleurige deemstering; door de open deur was kaarsenglans en goud en rood en zilver van een altaar, diep daarbinnen, even zichtbaar in blauwen wierooknevel. Een klokje ving eensklaps te kleppen aan met hoogen ontstelden klank. In het koude maanlicht, dat ook uitlag onder de arcaden, daar, het bovenlijf beschut in paars-fluweelen duister, schoven als bruine schaduwen de monniken, in stillen opgang naar devoten plicht. Alleen een zachte schuifeling van sandalen over 't brokkelig marmer van het plaveisel was hoorbaar in den nacht. En steeds maar schoven bruine schimmen aan in ongehaasten tred op 't jagend kleppen. En als ze traden in het gele licht, dat uit de open kerkdeur straalde, dan werden allen zwart en scherp-wit streepte dan het geeselkoord met knoopen langs de donkere pij. Weemoedig vingen orgeltonen een somberen zang te klagen aan. Dan zweeg de klok. Achter den laatsten monnik, den zelfden ouden, die hen bediend had en nu in zeer bevreesde haast zich hijgend snel op de oude voeten afjoeg om nog bijtijds in het bedehuis te zijn, achter dezen, traden ook Hils en Orm daar binnen. Een zoete wierookdamp vernevelde het licht, dat op het altaar uit tal van kaarsen vlamde en ook van boven straalde, hoog van ijzeren luchters, die heel zacht bewogen tusschen slanke bontgeschilderde pilaren, op welker kapiteelen kruisbogen puntig steunden. Veel heiligenbeelden waren al rondom, getooid met kralen en papieren bloemen die nooit verwelken, omdat ze nimmer leefden. Dicht bij de trappen van het altaar stond op een zuil een heilige, met gouden sterren als bezaaid het blauwe overkleed; met beide handen droeg hij een lam, dwarsch voor de borst. En in een nis, daartegenover, zat een gekroond madonna- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld, dat op den schoot een kind hield, met een gouden nimbus boven het hoofdje. En 't kind en de madonna en de heilige met het lam, ze zagen alle drie met vreemden wezenloozen glimlach op den ganschen schaar gebogen monnikken, die neergeknield op het kille marmer van den vloer, het hoofd en lichaam gansch verborgen in bruine pij, in stille aanbidding nederlagen. Ter zijde van het altaar, halverweeg de trappen, zwaaiden twee met langzame slingering aan fijne ketens, koperen vaten, waarin 't opsmeulend offer vurig gloeide en geknield voor het gouden hulsel van het allerheiligste lag in rijk gewaad, vol ragge kanten en op den rug een stralend kruis, de priester. Hils schreed naar het midden in 't verguldend licht en knielde bij de anderen. Orm trad terzijde uit het kaarsenschijnsel. Daar, als verborgen voor het altaar en den priester, in 't half-duister, lagen boetelingen; dat waren zij, die zwaar gezondigd hadden tegen de wetten van hun orde en nu daar nederlagen in fervente smeeking om vergeving met eindeloos herhaalde beden. Een enkele slechts werd Orm gewaar. Een oude, zieke monnik was 't, die geluidloos weende en zijn handen wrong en met zijn vochte roodgerande oogen in smeeking opzag naar den vreemdeling. ‘Kunt gij me redden....mij....verdoemde?....Ik heb zoo zwaar gezondigd en ik boette al vele lange dagen en lange nachten hier in vasten, waken en in ijverig bidden; mijn knieën bloeden en de kralen van mijn rozenkrans, die scherpe stekels dragen, ontveldend reeds mijn vingers....hoe lang nog dit?....Zoo ik maar sterven mocht....’ ‘Niet ik kan u redden of troosten’, antwoordde Orm, terwijl hij snel trad in de zwarte schaduw van een nis ‘maar ginder knielt mijn broeder; ga tot hem; hij heeft de balsem voor uw arme kranke ziel.’ Dan schreed hij voort. Plots viel uit het orgel zware dreunklank in de gansche ruimte en het halfluid bidden nu der knielenden klonk op als een gesmoord en angstig smeeken. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Ineens, toen hij terugtrad in een zijgang, waar alleen het maanlicht blauw en vredig binnenviel door ongekleurde ruiten, voelde Orm dat een hand hem zacht trok aan zijn mantel. Verwonderd bleef hij staan, zag dan omlaag en keek in de oogen van een jong gelaat, waarvan de lippen snel iets fluisterden. ‘Wat zoekt ge?’ vraagde Orm. ‘Het onbekende....het antwoord op de eeuwige vraag....’ sprak de ander. ‘Ziet me in het aangezicht!’ sprak Orm, die fel beschenen door dien glans van buiten hem aanzag met zijn klare oogen. Maar of die klaarte hem verblindde, zoo sloeg de beide handen voor 't gelaat de jonge monnik. ‘Sta op!’ sprak Orm, terwijl zijn hand hem steun bood. Maar de ander kromp ineen, zag beven om naar kaarsenflonkering en altaarpurper en legde als smeekend schier, een vinger op de lippen. Toen zag nog eenmaal Orm den jongen monnik diep in de oogen en als die weder sidderend terugkweek, sprak hij zacht: ‘Kleinmoedige....vergeet me, zoo ge kunt....’ Maar wie Orm eenmaal zòò in het aangezicht mocht schouwen, vergeet hem nimmer. Dan trad Orm uit de zijgang, het orgel zweeg op hetzelfde oogenblik; een stilte vulde nu de ruimte van het kerkgebouw en in die stilte was alleen de zachte suizing van Orm's mantel en de lichte dreuning van zijn vasten tred. Toen, eensklaps, trad de priester in het rijke miskleed met het stralend kruis in goud geweven op den rug, hem in den weg. Een dik, paarsrood gelaat had deze man, die even aarzelde voor den grooten vreemdeling, maar dan, met brandenden angst in kleine, in vette plooien weggezonken oogen, de zware lippen bleek van toorn, zijn arm strekte, terwijl zijn hand bevelend wees naar den uitgang. ‘Gij kent me dus....’ sprak Orm, die in het midden van de kerk was getreden, waar als een kudde bruine schapen, de monniken lagen op den vloer. ‘Een ademtocht van u ontheiligt deze tempel....’ sprak de priester bevend, terwijl hij terugweek buiten het bereik van {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Orm's hand, welke hij vreesde. ‘Ga heen....ga heen....en vaar ter helle....!’ ‘Gij die me kent en hier staat in dit kleed....’ sprak Orm ‘vloek over u en uws gelijken....!’ en zijn stem dreunde als een donder in het hoog gewelf. Voort schreed hij tusschen al de knielenden die diep ter aarde bogen en zich kruisten. Te midden van die allen lag ook Hils. ‘Ga mee....’ sprak Orm, een hand hem op den schouder leggend. ‘Mijn plaats is hier....’ ‘Uw geest blijft. Volg me, bid ik u, want overal mijn broeder, zijt gij me liever, dan hierbinnen!’ Toen stond Hils op en volgde zwijgend Orm. De priester zag hen sprakeloos na. Maar toen de schuifeling der vreemde stappen was verstorven, hief daar een oude monnik het hoofd, staarde den priester aan in vragende ontzetting terwijl zijn lippen fluisterden. ‘Wie was het, die de donder dreunen liet in onzen tempel Gods?’ De priester sloeg een kruis, zijn oogen schoten vlammen, zijn mond vertrok van haat. ‘Het was....het was....de Antichrist!’ En sissend stierf dit woord weg van zijn lippen, of daar een giftige adder vluchtte. Een huivering rilde door de gansche schaar. Zoodra ze buiten het klooster waren, scheidden de beide broeders. De morgenschemering doofde reeds de luister van de sterren; de grootste alleen nog straalden helder; de maan zonk rood en wonderlijk vervormd in nevels aan den Westerhorizon. Vaag in onwezelijken schijn stonden al de dingen. Orm trad den weg op met de witte berkenstammen. Plots klonk een haastige voetstap achter hem en toen hij omzag, trad in het vage licht de jonge monnik op hem toe en strekte de armen smeekend uit. ‘Dus toch....? vroeg Orm. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik vrees u en toch volg ik u....’ sprak de ander. ‘Zoo gij me gansch kent, zult ge nimmer vreezen.’ ‘Ik zag u in mijn droom, reeds vele malen.’ ‘Geen droomen waren het; nooit nader ik de slapenden.’ ‘Welk kleed beveelt ge, dat ik draag?’ ‘Het kemelsharen of het brocaten....’ sprak Orm, ‘'t is al gelijk. Maar werk de knoopen uit uw geeselkoord en schenk het als een sterk en deugdzaam touw den armen visscher; verbreek dien rozenkrans en werp de kralen op den akker. Ziet, of ze vruchten dragen.’ ‘En het kruis?’....vraagde de jonge monnik, terwijl zijn hand een crucifix bevrijdde uit de plooien van zijn pij. ‘Dit kleine, werp het van u,’ antwoordde Orm. ‘Niet zoo, als ongevoelde last, moest Christus het zijne sleepen en in het bangste uur....toen droeg het kruis den Christus. Werp het van u. Ook mijn weg voert naar Golgotha, maar zwaarder zal het u wezen mij te dienen, dan uwen armen Heiland!’ De jonge monnik deed, als Orm hem beval. Met vaste hand ontwarde hij de knoopen van 't geeselkoord; den rozenkrans verbrak hij en de kralen wierp hij van zich met een breeden zwaai. Hij nam het crucifix, zag Orm nog eenmaal diep in de oogen, drukte een kus op het kleine beeld en legde het op de aarde. Dan, zonder om te zien naar kruis of klooster, trad hij met Orm naar het Oosten, waar reeds een gouden dageraad de glorie van het winnend licht verkondde. V De straten waren druk versierd; veelkleurige wimpels wapperden en klingelend deunden carillons van alle torens de vaderlandsche wijsjes in de wind. Van uniformen straalde goud- en koperschittering; gelakte helmen blonken en zilverblikkerend in den zonneschijn waren de sabelscheeden en de bajonetten. De jaardag van den koning, den vader van zijn volk, den {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} edelen nazaat van een groot roemrucht geslacht; den zeer beminden vorst, voor wien elke onderdaan bereid was goed en leven te offeren in den strijd....zooals alom geschreven en gedrukt stond. In gouden statiekoets, gansch open, zes witte paarden, vurig trappelend, er voor, reed langzaam deze koning door de volle straten en boog en wuifde met de hand, naar wie er juichten langs den weg te zijner eer. ‘Niet heel sterk spreekt de geestdrift,’ sprak de vorst. ‘'t Volk is ontroerd....’ antwoordde de eerste kamerheer, die naast den koning op de blauw satijnen kussens zat. ‘Ontroerd?’ vraagde de koning. ‘'k Zie tranen schier in aller oog,’ verzekerde de ander, ‘zoo ge in hun hart een blik kond' slaan....!’ De koning boog opnieuw naar het volk en zocht de blijde ontroering in de oogen. Toen, tusschen duizenden, geschaard terzijde van den weg, achter een haag van scherpe bajonetten en vlijm geslepen sabels en welke duizenden zonder één groet of kreet met koude blikken den koninklijken stoet voorbij zich lieten trekken, zag plots de koning Orm. Orm, die met vasten, klaren blik, gestreng als een bevel, den koning dwong om hem in 't aangezicht te zien, seconden lang. En eensklaps werd vaalbleek de koning; een bang visioen gleed voor zijn angstige oogen. De bajonetten en de sabels dreigden hèm met honderdvoudigen dood en stroomen haat en spot schoten uit de oogen van de menigte....oproerige kreten klonken....het carillongeluid werd als het jagend kleppen van een noodklok....de paarden steigerden... ‘Terug....terug naar het paleis!....doe dicht de kap van het rijtuig....het volk....het haat me....die man daarginds bedreigt me....ik zag het....grijpt hem....redt me....!’ Zoo riep in troebeling van zijn geest de arme koning. Lakeien schoten toe en huifden snel de kap van het rijtuig beschermend boven 't koninklijke hoofd. Een steigering der witte paarden....woest hoefgetrappel.... {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} verwenschingen en gevloek van het opgedrongen volk....dan vlood in ongetoomde vaart de koninklijke karos. Maar veilig, teruggekeerd in zijn paleis waar de roemruchtheid van zijn oud geslacht hem aanzag van de wanden, verwerd de bevende angst des konings tot een zeer fellen toorn. En dadelijk gaf hij bevel om Orm te grijpen en te dooden. Toen riepen al de priesters, die Orm kenden, maar velen hadden nooit zijn aangezicht gezien: ‘Doodt hem....verbrandt hem....!’ en vele rijken, die op kasteelen woonden en zeer tevreden 's winters bij den haard hun handen wreven en vele hooge officieren, die zegden, dat de heldendood op het slagveld het schoonst besluit is van een menschenleven en vele geleerden, die klaagden, dat ze Orm niet vinden konden, doch hem verloochenden, wanneer in zeldzame oogenblikken de groote vreemdeling hun verscheen, die allen en nog veel meer anderen, die riepen met den koning: ‘Doodt hem....!’ Maar Orm kan eerst sterven met den laatsten mensch. Doch lijden deed hij al, vanaf het oogenblik, dat voor het eerst twee menschen samen waren. En de vertoornde koning kon wel dit lijden nog vergrooten. Zoo werd Orm's gang een stage vlucht. VI Er was geen huis, er was geen hof, er was geen kerk en geen klooster, waar Orm geduld werd. Daar overal riep men een welkom toe aan Hils en zegde, dat hij niet Hils, maar Orm was en dat men Orm vereerde. In het licht hield Orm zich schuil; 's nachts schreed hij voort. Geen deur ging open op zijn smeekend kloppen. Maar eindelijk.... Het was een winternacht toen wit besneeuwd alom de gansche wereld lag en zoo geluidloos alle stappen waren, dat Orm niet eens gehoord had de nadering van Hils, die nu terzijde van hem schreed.... In dezen winternacht ontwaarde Orm een woning, uit welker kleine vensters wijnroode schemer zacht naar buiten vloeide. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar binnen!’ sprak Orm zacht, met blijdschap in zijn stem. Hij opende de deur, die niet gegrendeld was en trad met Hils naar binnen in een warm, lamplicht vertrek. ‘Gij hier....gij beiden!’ juichte daar een stem, vol blijde ontroering. ‘Hoe schoon is deze nacht! Zaagt ge den glans der sterren wel en de diamanten pracht der sneeuw....? het is een tooverland daarbuiten....maar nog veel schooner was de morgen....toen de eerste zonnestraal zijn gouden pijlen schoot....; fijn zilverdraad tot ragge kant gesponnen, zweefde in de blauwe luchten....de bloemen en de bladeren waren gansch als kostbare veeren van een struis....als een kristalfontein, die edelsteenen sprenkelde was iedere boom....en roereloos in aanschouwing van eigen schoon was het al rondom.’ ‘Gij vreest mij niet, schoon gij mij kent’, sprak Orm ‘en ook mijn broeder Hils zijt gij genegen?’ ‘U beiden heb ik lief....!’ zeide de kunstenaar, want deze man was een dierzulken, die de kunst liefhebben en vereeren om haarszelfs wil. ‘Zoo ik u niet kende en lief had....waar sproot mijn kunst? Niet welkom heet ik u....mijn groote broeders....ik kus veeleer de slippen uwer mantels, zoo gij slechts toeven wilt....en ik u mag dienen....!’ ‘Zoo zal dan hier opnieuw mijn schuilplaats zijn,’ sprak Orm, terwijl zijn hand hij legde op des kunstenaars schouder, ‘en dienen zult gij ons, mij en mijn broeder Hils gelijkelijk. Want die mij kent en lief heeft en niet vreest, zal ook mijn broeder eeren en ons beider schoonheid vinden, die de blijdschap van dit leven is. Doch wie Hils alleenlijk kent en mij verloochent, zal de oogen sluiten zonder dat één straal dier schoonheid in zijn oog ooit glans verwekte.’ {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Overdenkingen Door Dr. M.H.J. Schoenmaekers. Van het kosmische kruis 8. Het Kruis als begripvoorstelling van den Kosmos. Onder ‘Kosmos’ verstaan we het geheel van de menschelijk waarneembare, objectieve werkelijkheid. Wij noemen die werkelijkheid ‘Kosmos’, (orde) omdat de mensch haar òfwel reeds als geordend waarneemt òfwel uit redelijken natuurdrang als geordend waarnemen wil. Het begrip ‘Kosmos’ is dus niet hetzelfde als het begrip ‘Heelal’ of àl het bestaande. 't Is immers denkbaar, dat, buiten de dingen die we als geordend waarnemen of waarnemen willen, nòg iets objectiefs bestaat, dat op geenerlei wijze in den kring der menschelijke waarneembaarheid verschijnen kan. Omdat echter dat iets, àls het bestaat, ons niet aangaat, althans voorloopig niet, is het vergeeflijk, dat de woorden ‘Kosmos’ en ‘Heelal’ vaak verwisseld worden. De natuuronderzoeker, die als zoodanig empiricus is, ontleedt den Kosmos en, als hij bij zijn vak blijft, als hij geen uitstapjes maakt op het gebied der natuurfilosofie, is hij er uitsluitend op bedacht de ontleede détails in alle nauwkeurigheid waar te nemen. De bespiegelende mensch echter, die het empirisme doorleefd en overwonnen heeft, (niet verwaarloosd maar doorleefd en overwonnen!) is zich bewust van zijn recht, juist het tegendeel te doen van wat de empiricus doet: hij beschouwt het fundamenteele kosmische beweeg, waartoe alle beweging is te reduceeren, en ziet dat zoowel in den heelen Kosmos {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} als in ieder kleinste deeltje ervan. Terwijl de empiricus uitwendige vormen en uitwendig doen ‘beschrijft’, schept de bespiegelende mensch een begripvoorstelling van het kosmisch gebaar. Die begripvoorstelling spreekt uit innigste menschelijkheid en is daarom pure werkelijkheid voor den heelen mensch, pure werkelijkheid voor redelijke ontroering maar ook voor verbeeldingskracht van dichterlijk droomen; zij is wijsheid niet alleen, maar ook poëzie van kosmischen inhoud. Het ‘Kruis’ met al zijn wijsheid en al zijn poëzie is een begripvoorstelling van het kosmisch beweeg. Het Kruis, d.i. de horizontale lijn der geschiedenis, het feitengebaar van oorzaak en gevolg, - de verticale lijn der evolutie, het objectengebaar van 't primitieve naar het steeds meer gecompliceerde, - en het snijpunt van beide lijnen, waarvan de volledige beweging uitgaat, de ‘radiatieve’ beweging waartoe de meest gecompliceerde ‘plastiek’ kan worden teruggebracht. 9. Kosmos = kosmisch beweeg. Als we goed het wezen willen beseffen van een begripvoorstelling van den Kosmos, komt het er vóór alles op aan te doorweten, dat de objectieve werkelijkheid in-wezen beweging is òmdat ze objectief is. (2). De beweging der objecten is niet een bijkomstigheid der objecten, maar objectiviteit is beweging en beweging is objectiviteit. Dit zegt veel meer dan de ‘waarheid als een koe’, dat er geen beweging is zonder object of geen kracht zonder stof en omgekeerd. Neen, objectiviteit is beweging. Ik ken een object in waarheid eerst dan, als ik het waarneem als wezenlijke beweging. En omgekeerd: zoodra ik een beweging àls wezenlijke beweging waarneem, ken ik waarlijk objectiviteit. Een moeilijkheid schuilt in het begrip ‘beweging’. Het ongeoefend verstand is altijd geneigd daarbij te denken aan ‘verplaatsing’, aan een vliegenden vogel of zooiets. Nu is er zeker beweging in een vliegenden vogel, maar de ‘verplaatsing’ is daarbij iets heel bijkomstigs. Ieder teekenaar, ook de meest middelmatige, weet dat. Hij weet, dat de lijnen van een goed {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} geteekenden vogel-in-vlucht wel degelijk ‘beweging’ zijn, al is daarbij zeker geen sprake van verplaatsing. De beweging-zèlf gaat wel dikwijls gepaard met verplaatsing, maar zij is ervan te onderscheiden en zelfs te scheiden. Beweging-zèlf is niets anders dan het tegendeel van stroefstijve doodheid. Beweging-zèlf is levensspanning,....die zeer stil kan zijn. Beweging-zèlf is wording-zèlf. Wording-zèlf: dus niet het doorloopen van verschillende bepaalde, beperkte vormen, maar elegante levensontvankelijkheid, die den subtielen waarnemer zeggen doet: ‘Dat object is één-en-àl gehoorzaamheid aan zijn subject; 't is zòò, niet omdat het te stijf is om anders te zijn, maar omdat het lenig buigt onder een zòò vormenden wil.’ Dàt is beweging. In dien zin is de Kosmos niets anders dan kosmische beweging. In volstrekten zin is allèèn de Kosmos beweging. Ieder afzonderlijk voorwerp, als afzonderlijk voorwerp beschouwd, is maar betrekkelijk beweging, en betrekkelijk bewegingsbeperking. In ‘Christosophie’ zeide ik, dat wij de werkelijkheid eerst dan in waarheid kennen, als we haar geboren oppervlakte goed waarnemen, omdat alleen de geboren oppervlakte der dingen ongezocht is en ongemaakt. Ik kan nu aanvullen: een oppervlakte goed waarnemen is een oppervlakte waarnemen als beweging. Dat ik dit toen reeds bedoelde blijkt overigens duidelijk uit het voorbeeld, dat zich vanzelf aan mijn beschouwen aanbood: ‘Daar staat een mooi beeld, b.v. de Venus van Milo. Ik ken die Venus als ik haar oppervlakte ken, d.i. als ik haar oppervlakte goed zie. Zou dat “oppervlakkige” kennis zijn? Kijkt gij dan maar in die Venus en overtuigt u of ze hol is of massief, beklopt haar met de knokkels van uw vingeren om te weten of ze van hout is of van steen. Ik kijk liever naar de oppervlakte, de ronding der oppervlakte, de lijnbuiging der oppervlakte, heel het beweeg der oppervlakte’....(Ib. III, III). 10. De horizontale, verticale en radiatieve kosmische beweging. Als ik hier over verschillende bewegingen spreek, bedoel ik geen bijkomstig verschil in richting allèèn, maar een verschil in beweging-zèlf. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} De verticale beweging gaat uit van een middelpunt-van-beweging en ontmoet straalsgewijze de horizontale, die, als cirkelomtrek, niet direct van dat middelpunt ‘uitgaat,’ maar wel vanuit zijn middelpunt wordt ‘beheerscht.’ Beheerscht in vollen zin. d.i. geboren èn begrensd. Vanuit de middelpunt vliedende uitbreidingsbeweging der verticale lijnen wordt de cirkelhorizontale lijn geboren, vanuit de middelpunt zoekende inkrimpingsbeweging derzelfde verticale lijnen wordt de cirkelhorizontale lijn begrensd 1), Het verschil in beweging-zèlf ligt nu hierin, dat de horizontale beweging door de verticale wordt beheerscht. Zoo gaat de verticale beweging in-op onze aarde uit van haar middelpunt, terwijl de horizontale gaat evenwijdig met hare oppervlakte, niet direct ‘uitgaande’ van haar middelpunt maar wel vanuit haar middelpunt ‘beheerscht.’ Zoo beweegt zich de aardbol zelf horizontaal ten opzichte van het zonnemiddelpunt, terwijl van het zonnemiddelpunt verticale beweging uitgaat naar de baan der aarde om de zon. Waar beide bewegingen elkaar niet alleen in richting maar ook in beweging-zèlf kruisen, moet vanuit het snijpunt een nieuwe beweging ontstaan, ‘beheerscht’ door verticale en horizontale beide. Beheerscht weder in vollen zin: geboren èn begrensd. In het snijpunt is geconcentreerd zoowel de uitbreiding als de inkrimping van de verticale beweging als de uitbreiding en inkrimping, die in de horizontale leeft onder invloed van de verticale. Als die nieuwe beweging primitief is, heet ze ‘radiatief’ en openbaart zich in een ‘bol.’ Als die nieuwe beweging gecompliceerd is heet ze ‘uitbeelding’ en openbaart ze zich in een ‘beeld.’ (Het woord ‘beeld’ is een gewijzigde vorm van ‘bol’). In een vreemd, wellicht meer gebruikelijk woord heet de uitbeeldingsbeweging de ‘plastische’ en haar openbaring ‘plastiek.’ Zoo ontstaan vanuit de snijpunten van de horizontale beweging aan onze aardoppervlakte en de verticale vanuit het aardemiddelpunt, de planten: de beelden der aarde, de plastiek der aarde. Zoo ontstaat onze {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} aardbol zelf vanuit het snijpunt van de horizontale aardebaan en de verticale beweging, die van het zonnemiddelpunt naar de aardebaan uitgaat 1). Ik zei nadrukkelijk, dat ik hier de kruising beschouwde van twee bewegingen àls bewegingen, niet van twee richtingen allèèn. De kruising van een horizontale en een verticale richting zou zeker geen radiatie doen ontstaan, maar een rotatie, een draaiing. Dit verklaart zeer goed, waarom, behalve de radiatie die zich openbaart in onzen aardbol, de aarde òòk nog draait om hare as en om de zon. De verticale beweging uitgaande van het zonnemiddelpunt, en de horizontale beweging van de aardebaan zijn zeer primitief, ze zijn wel bewegingen maar de wezenlijke levensspanning is er zoo gering, dat zij zich nog overwegend als ‘richtingen’ doen gelden. Hoe meer de beweging voltooide ‘beweging’ of zuivere levensspanning wordt, des te minder zal er in de kruising van horizontaal en verticaal ‘richting’ worden geopenbaard, maar des te meer radiatie, des te meer plastiek. Zoo leidt het inzicht in het kosmische beweeg tot de redelijkbezonnen erkenning van het ‘Kruis’ als de zuivere begripvoorstelling van den Kosmos. ‘Die begripvoorstelling spreekt uit innigste menschelijkheid en is daarom pure werkelijkheid voor den heelen mensch, pure werkelijkheid voor redelijke ontroering maar ook voor verbeeldingskracht van dichterlijk droomen; zij is wijsheid niet alleen, maar ook poëzie van kosmischen inhoud’. (8). Als we dit goed beseffen, moet 't ons allernatuurlijkst voorkomen, dat zuiver-schouwende fantasie van een religieus geaard volk het Kruis gezien heeft als zijnde van kosmische beteekenis. Al was het heele verhaal van Jezus' Kruis ‘maar’ een legende voor de rationalistische critiek, zij zou nòg kosmische waarheid zijn. Als die critiek Jezus' Kruis ook heelemaal dreigde weg te redeneeren, behoefden we zijn menschelijke waarde nog volstrekt niet te redden door het te verlagen tot een brave zedeles, zooals moderne theologen van den ouden trant zoo gaarne {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. De door-en-door reëele mystiek van het Kruis staat boven alle braafheid. 11. De horizontale, kosmische beweging is in wezen: tijd. Als we de horizontale, kosmische beweging zuiver willen benoemen met één woord dat alles zegt, moeten wij er vooreerst op bedacht zijn de objectiviteit als beweging te benoemen, want ‘ik ken een object in waarheid eerst dan, als ik het waarneem als beweging’. (9). En dan moeten we wèl bedenken, de beweging te benoemen als kosmische beweging en niet als een beweging die alleen gerealizeerd is in een afzonderlijke werkelijkheid. Immers: ‘In volstrekten zin is allèèn de Kosmos beweging. Ieder afzonderlijk voorwerp, als afzonderlijk voorwerp beschouwd, is maar betrekkelijk beweging, en betrekkelijk bewegingsbeperking.’ (9). Als we op dit alles wel bedacht zijn, moeten we inzien, dat de ware naam voor de horizontale kosmische beweging is: tijd. De tijd immers is beweging en niet beweging als één afzonderlijk object maar als kosmische objectiviteit, die gaat, heelemaal gaat, steeds vergaat. En de tijd is wezenlijk horizontale beweging. Want de tijd beweegt, zonder uit zich zelven een logische eisch mee te brengen van begin- of eindpunt. Integendeel: aan iets vóór of nà den tijd kunnen we niet logisch denken. De cirkel zonder begin en zonder einde is de zuivere begripvoorstelling van den tijd 1). Het begrip van die ééne continueele tijdbeweging is innige waarheid voor den heelen mensch. In zijn redelijkheid openbaart het zich als geloof aan de onverbrekelijke reeks van oorzaak en gevolg. In zijn fantasie openbaart het zich als muziek. De muziek is de tijdbeweging als kunst. De eene toon wordt logisch-artistiek geëischt door zijn voorganger en eischt logischartistiek zijn opvolger. Dit geldt nòg gebiedender voor de accoorden, en in de ‘dissonant’ is die eisch van continualiteit {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} het sterkst. Wat beteekent het toch, dat een dissonant moet worden ‘opgelost’? Niets anders dan dat zij op zichzelf een wanklank is, die alleen harmonisch kan zijn door voorafgaande en volgende klanken. De dissonant is herinnering aan het verleden en profetie der toekomst in èènen. Ik hoorde eens op een internationale tentoonstelling te Dusseldorf het gebeier van buitengewoon zuivere en zware kerkklokken, die de firma daar als reclame deed luiden. De meest oppervlakkige, pretmakende tentoonstellingsbezoekers kwamen onder den indruk: zij lieten een wijle af van hun giechelend plezier en luisterden stil-devoot. Hoe kwam dat? De klokken waren gestemd in een dissonant, een rein septiemeaccoord. Door de prachtige volheid der klanken en de weekheid van het niet verkleinde of vergroote maar reine septiemeaccoord was de onaangename gehoorindruk van de alleenstaande dissonant geheel weggenomen. Maar 't blèèf een alleenstaande dissonant, die haar oplossing eischte. Al de weemoed van het beginlooze, eindlooze tijdbeweeg trilde erin. Artistiek-logisch eischte ze klanken die voorafgaan en klanken die volgen moesten, zij eischte het continueele van den tijd. Maar omdat die oplossende, verlossende klanken er niet waren, wekten ze in de zielen der hoorders het verlangen naar een diepere verlossing buiten den tijd, de verlossing van de eeuwigheid. Ja, de klokkegieter had gevoeld wàt tijd is en wàt eeuwigheid. Ik mag zeker nu nòg eens zeggen van de brave predikers: ‘Meer ziel luidt in de klokkeklanken van hun kerken dan in hun lamentabele prediktonen’ 1). 12. De verticale, kosmische beweging is in wezen: ruimte. Door het beetje geometrie dat we op gymnasium of H.B.S. geleerd hebben zonder het wezen der meetkunde te leeren vermoeden, zijn we licht geneigd ons de ruimte voor te stellen als een heel groot bewegingloos ding, dat met allerlei voorwerpen is gevuld; en, als we een beetje bespiegelenden aanleg {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, beginnen we te prakkizeeren over de vraag, of de ruimte òòk lengte, breedte en diepte heeft. Die voorstelling is natuurlijk geheel verkeerd. Alle objectiviteit is beweging, dus ook de objectieve ruimte (2). En, de objectiviteit waarlijk kennen is haar waarnemen als beweging; dus de ruimte waarlijk kennen is de ruimte waarnemen als beweging (9). Welke beweging is dan de ruimte? We zeiden in 10: ‘De verticale beweging gaat uit van een middelpunt-van-beweging.’ Nu is dat middelpunt, beschouwd op zichzelf en afgezien van zijn beweging zeker geen ruimte. ‘Ruimte’ zegt juist in alle nadrukkelijkheid het tegendeel van ‘punt’. Nu is de beweging, die in-wezen van het punt uitgaat, òòk in-wezen het tegendeel van het ‘punt’, want dat essentiëele ‘uitgaan’-zelf is het wezenlijk verlaten van het wezen van het punt. De verticale beweging is dus, òmdat ze essentiëel van een middelpunt uitgaat, te benoemen als tegendeel van ‘punt’, met den naam: ‘ruimte’. Zoo is 't de ruimte, die, verticale beweging zijnde, het horizontale tijdbeweeg beheerscht. Haar zien we verschijnen in de onverbrekelijke historische reeks van oorzaken als evolueerende buitenhistorische oorsprong. In de rij der ‘variaties’ doet ze ‘mutaties’ geboren worden, nieuwe soorten, nieuwe radiaties naar boven plantend. Deze worden op haar beurt onmiddellijk opgenomen in den onverbiddelijk continueelen maalstroom van den tijd en gaan zich weer voortplanten. Want het horizontale beweeg van oorzaak en gevolg is wààrlijk onverbrekelijk, hoe wààrlijk ook de verticale beweging in haar verschijnt als buitenhistorische evolueerende macht. Dit ruimtebegrip is wederom een begrip van en voor den heelen mensch. In 's menschen redelijkheid openbaart het zich het zuiverst als het wezen der meetkunde, in 's menschen fantasie openbaart het zich het zuiverst als architectuur. De architectuur is de ruimtekunst: de kunst, de ruimte te laten blijken wat zij ìs: evolutiebeweging, die, door alle stadiën der soorten heen hiërarchisch naar boven plantend, eindelijk den mensch deed verschijnen en hem nòg zegt: Excelsior. De menschverheffende tempelbouw is niet alleen de hoogste architectuur, maar haar wezenlijkste daad. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. De radiatieve, kosmische beweging is: het volledige, objectieve leven. We spraken van de horizontale en verticale beweging als van ‘levensspanning’ (9). En terecht. Alle natuurlijke beweging wekt in ons de ontroering, die ons ‘leven’ doet zeggen. Maar die beide bewegingen missen iets, dat de radiatieve in-wezen bezit en waardoor we het recht krijgen, haar het volledige objectieve leven te noemen. De beide kruisbewegingen scheppen wel, maar zij zijn geen beginsel van eigen plastiek. Dàt is de radiatie en de radiatie allèèn. Zooals een beeldhouwer wèl zeggen mag: mijn beeld is mijn beeld, geboren door mijn scheppingsmacht, maar nìet zeggen mag in letterlijken zin: mijn beeld is mijn eigen vleesch en mijn eigen bloed, - zoo zijn de scheppingen der beide kruisbewegingen wel hùnne scheppingen, die ze zèlf doen geboren worden, zèlf beheerschen, - maar die scheppingen zijn niet hun bloedeigen vormen: ze zijn hun beelden wèl, maar hun lichamen nìet. De radiatieve beweging echter is belichaamd. Die belichaming heeft zeker ook graden van voltooiing: ze is primitief in de planeten en daar ‘radiatie’ zonder meer, ze is volmaakter in planten, volmaakter in dieren, volmaakter in menschen en dààr mooier en mooier en mooier ‘plastiek.’ Maar bloedeigen belichaming zijn al die vormen toch en het graadverschil in voltooiing openbaart alleen des te heerlijker den lichaamsrijkdom. Dat is het voorrecht der radiatieve beweging alleen. De verticale beweging gaat òòk wel uit van een middelpunt maar toch verschilt ze wezenlijk van de radiatieve. De verticale beweging ‘ontmoet’ de horizontale, doorsnijdt haar zonder ze dòòr te snijden (zonder ze te onderbreken) maar de verticale beweging als zoodanig ‘raakt’ niet, ‘spant’ niet een oppervlak, dat haar lichaamsoppervlak is, en dat doet de radiatieve beweging wel. Zich belichamen is levensraking en levensspanning van een radiatiemiddelpunt, een ‘ziel’, met hààr heel-en-al eigen vorm. Waar de radiatieve beweging door een lange reeks van plastische vormen heen haar opperste voltooiing bereikt heeft, waar ze dus niet alleen het volledige objectieve leven, maar {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} het volmaakte objectieve Leven geworden is, daar moet zij ook doen de hoogste levensdaad....daar moet zij sterven (1). En inderdaad sterft het objectieve Leven in dien Mensch, die, doordat hij zijn sterven in volle waarheid kan doen, Koningsmensch geworden is. De Koningsmensch sterft aan het kosmische Kruis. Dat moèt zoo. Want de kosmische kruisbewegingen beheerschen hem (10) en omdat hij alle handhaving van apartheid in lange evolutie heeft afgeleerd, zijn zij de bewerkers van zijn dood. De bewerkers, niet de eigenlijke daders. Want hij aanvaardt hun werk volkomen vrij, zijn innigst wezen roept hun werk, hij doet het, en zij, de werkers allèèn, weten niet waarmee ze bezig zijn, zij doen eigenlijk nìet. Gaarne schenkt hij dan ook vergiffenis aan al die vele werktuigen van tijd en ruimte, die vele ‘beulen’, die hem martelen ten doode, of liever, hij heeft hun niets te vergeven. Zij zijn immers maar marionetten van tijd en ruimte, dat kunnen ze niet helpen evenmin als tijd en ruimte kunnen helpen dat ze tijd en ruimte zijn. En, als de Koningsmensch waarlijk is gestorven in de objectiviteit, dan is hij geen object meer, maar het ééne levende Subject, het ééne subjectieve Leven zelf. Dan is hij ontsnapt aan het kosmische Kruis en daarmee heeft hij zijn dood overwonnen. Zijn dierbaarste werkelijkheid, zijn eigen lichaam, heeft hij gegeven aan den vlietenden tijd en de stijgende ruimte. Hij heeft zijn lichaam gegeven aan den tijd, heel-en-àl; de tijd zal het doen vervloeien totdat het is in àllen tijd en van geen enkel moment gezegd kan worden: toen was het er niet. En hij heeft zijn lichaam gegeven aan de ruimte, heel-en-àl; de ruimte zal het verbreiden totdat het is in alle deelen van den Kosmos en van geen enkel plekje gezegd kan worden: daar is het niet. Van brood niet alleen, dat zich verbreiden zal tot menschelijk vleesch, - van wijn niet alleen, die vervloeien zal tot het rythmische tijdbeweeg van menschelijk hartebloed, maar van àlle ruimte en àllen tijd en alle scheppingen van tijd en ruimte, van den heelen Kosmos zegt hij nu: ‘Dit is mijn vleesch en mijn bloed, dit is mijn lichaam; gij alle, menschenkinderen, die doordrenkt wordt van den tijd en {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} doorwoelt van de ruimte, drinkt den tijd en eet de ruimte in meditatiën van Mij. De Kosmos is mijn lichaam in allervolsten zin. De kunstenaar ziet het beeld zijner schepping in bewondering, maar zijn eigen lichaam is het niet. De menschen bezielen hun eigen lichaam, maar zij zien niet hun eigen lichaamsgebaar. Ik gaf dat lichaam wèg, dat ik niet zag: nu zie ik mijn eigen lichamelijkheid en ik heb haar lief, mijne bruid. En mijn liefde zegt haar te gaan van jeugd tot jeugd, en mijn liefde zegt haar te vergaan van dood tot dood. Want zóó wil mijne liefde: dat ook mijn bruid waarlijk sterve, en Mijzelve worde, telkens weer.’ {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe rhetoriek? Door Th. Van Ameide. Een woord is maar een woord en niemand kan een ander verbieden het in nieuwe beteekenis te gebruiken. Wel echter kan hij trachten aan te toonen, dat dit nieuwe gebruik verwarrend en dus ondoelmatig is. Verstonden wij tot dusver onder rhetoriek het gebruik van geijkte - toch zeker wel niet van alleen maar ‘reeds gebruikte’ - beelden op zich zelf? Ik geloof het niet. Wij verstonden daaronder het ondoorvoelde, de uiting ‘in dichtvorm,’ welke van elders dan uit de ware bron van alle poëzie haar oorsprong nam, in één woord: de schijn-poëzie. En deze verraadde haar wezen onder andere daardoor, dat de schrijver zich wel eens door het bestaan van een voorraad geijkte beelden tot malligheden verschalken liet. Gaat men nu ‘rhetoriek’ noemen een wel degelijk gevoelde uiting, welke van het geijkte beeld een volstrekt niet mal gebruik maakt, dan lijkt mij die terminologie niet gelukkig, omdat misverstand al te zeer in de hand wordt gewerkt. Overigens mogen m.i. de jongste artikelen van Verwey en Bloem het belangrijkste heeten, wat in ons land sinds langen tijd over poëzie is gezegd. Het feit, dat de tijd van de ‘zuiverste expressie voor het allerindividueelste gevoel’ voorbij, en als gevolg daarvan o.m. ook het geijkte beeld niet reeds als zoodanig onmogelijk is, valt in het geheel niet te loochenen. Dat feit echter kan m.i. nog in een eenigszins ander verband worden beschouwd dan tot dusver geschiedde. Daartoe zou ik in een enkele korte opmerking iets wenschen bij te dragen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is de oorzaak van het geconstateerde verschil in den vorm der uiting? Bloem stelt die vraag niet uitdrukkelijk, Verwey beantwoordde haar, m.i. volkomen juist, door te wijzen op een verschil in het wezen der zich uitende personen. Niet meer zin en zenuw voeren heerschappij, zoo toonde hij aan, doch geest en gemoed. De diepere eenheid van den geest, het volle menschelijke wezen in al zijn verhoudingen en betrekkingen tracht zich thans in de poëzie te uiten. Vandaar een terugwijken van het woord voor den volzin. ‘Zin- en zenuwgevoel uiten zich door het woord, - de diepere eenheid van den geest drukt zich in den volzin uit.’ Op die gedachte wordt dan voortgegaan en, begrijp ik het wel, de mindere beeldenrijkdom en het opduiken van niet-oorspronkelijke beelden verklaard door een anders gerichte belangstelling: voor de beelding, d.i. dan eigenlijk voor het afzonderlijke, levende, plastische woord kan men niet meer die volle zorg van vroeger hebben, indien men zijn aandacht in de eerste plaats voelt gaan naar den volzin, als middel tot uiting van meer-omvattende psychische grootheden. Moeten wij nog niet een stap verder gaan? Is de volzin ten slotte dat geheel, dat ‘Ganze’, in den zin van Goethe, dat de geheele, de volle dichtende mensch als zijn evenbeeld naar buiten brengt? Ik zou meenen, dat de wezenlijke ‘expressionist’ als zoodanig maar één ding erkennen kan: n.l. het geheel van de uiting, het gansche gedicht in zijn volkomen eenheid en onverbrekelijkheid. Wij schrijven weer ‘gedichten’, niet langer ‘verzen’, en over alle regeltjeskritiek zonder meer halen wij de schouders op. Er is een terugwijken van de vorm-virtuositeit voor de geestelijke inhoudswaarden. Wij schrijven weer ‘gedichten’ en het geheel van een zoodanig gedicht is eigenlijk, wat voor ons in de eerste plaats er op aankomt, wat wij beschouwen als het ‘beeld’ of de ‘verbeelding’, welke wij uit ons zelf den lezer voor oogen stellen. Is die verbeelding een valsche, een ondoorvoelde, dan zijn wij in de rhetoriek beland, al kan niemand een onjuiste vergelijking, een zwakken volzin bij ons aantoonen, en die rhetoriek is en blijft een zonde, waarvoor geen vergeving is. Leven is nu eenmaal iets anders dan dood. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar met welke middelen wij de verlangde werking teweeg brengen, het bedoelde beeld in den geest des lezers oprichten, laat ons eigenlijk tamelijk koud. Hier heiligt het doel de middelen. Alles is ons goed, wat tot dit doel leidt. De ‘stroom van onze rede’, de voortgang onzer geheele, onverbrekelijke uiting, is als een bandjir, welke heel wat vreemds meevoeren kan, dat hier en daar van den oever werd afgesleurd. Zelfs zou men kunnen zeggen: hoe sterker hij is, des te meer, zoodat de grootste expressionist hij zou zijn, die zich de bedenkelijkste détails straffeloos veroorloven kon. Geijkte beelden, zelfs spreekwoordelijke zegswijzen, evenzeer als bekende zinswendingen en rede-figuren kunnen in dit procédé voor een bepaald geval volkomen bruikbaar zijn, en door hunne eigenschap van gemeen goed te wezen zelfs het voordeel opleveren, dat zij aan het gemeenschapsgevoel van den dichter tegenover zijn lezers uitdrukking geven. De dichter is dan niet meer een door verfijning vereenzaamde, maar een door verdieping bezielde, die spreekt tot allen van wat allen gemeenzaam, doch velen onbewust is. Het gemeenzame, het on-bijzondere kan zelfs verder gaan dan deze technische elementen van het gedicht: het kan in de opgeroepen voorstellingen zelf liggen, die zonder schade alledaagsch, nuchter, naief, kinderlijk, zelfs desnoods onredelijk en grotesk kunnen zijn, mits zij alle slechts, doorlicht van het dichterlijk vuur en opgeheven in de dichterlijke atmosfeer, in hare samenwerking convergeeren tot dat ééne, wat de dichter in zijn lezer scheppen wil. Met rhetoriek echter, in den gebruikelijken zin, heeft dit alles niets te maken. Wat ik er in zie, is eigenlijk in hoofdzaak eene noodzakelijke verplaatsing van aandacht en zorg van de détails naar het geheel. Het is gemakkelijk literaire keurigheid te betrachten, als men eigenlijk ‘niets te zeggen’ heeft. Het is moeilijk, ongelooflijk moeilijk, als men wèl iets te zeggen heeft, het zóó te doen, dat men zelf tevreden en voor een ander verstaanbaar is. Elk middel, dat daartoe leiden kan, grijpt men aan, al ware het noodgedrongen. Voor hem, die aan de détails hangen blijft, schrijft men niet. Alleen hij, die zich als het ware in ééns midden in het geheel te plaatsen weet - door eigen zielsverwantschap - ziet ook van de schijnbaar {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} zonderlinge détails zin, bedoeling en rechtvaardiging. (Zie Goethe's: ‘Gedichte sind gemalte Fensterscheiben....’). Dat goed lezen op deze wijze haast moeilijker dan schrijven is, zij ten volle erkend. ‘Expressionistische’ dichtkunst derhalve zou ik alleen dan rhetorisch willen noemen, wanneer het geheel niet als echt en natuurlijk, doch als valsch aandoet, welke ook de hoedanigheid zij der détails. Op dit vlak van beschouwing komt nu echter, meen ik, de rhetorica-kwestie nog in anderen vorm terug. Daarover nog een enkel woord. Men kan het beeld, dat door het gedicht-geheel in den lezer zal geschapen worden, tweëerlei wenschen: men kan het wenschen zoo zuiver en onmiddellijk mogelijk, directe spiegeling der psychische realiteit, natuurlijk, oogenblikkelijk; of als het ware gestileerd en tijden-overspannend. Voor het eerste is voldoende de zuivere, trouwe, overgegeven uiting zonder meer, voor het tweede een uiting, die behalve aan deze materieele, ook aan formeele eischen voldoet. Men zou haar en het op te roepen beeld ‘monumentaal’ kunnen noemen: evenals een monument bestaan zij uit de natuurlijke bouwstoffen, d.w.z. de onmiddellijke psychische werkelijkheden, doch deze niet meer afzonderlijk en elk voor zich, maar een groot aantal harer, een groot aantal oogenblikken dus, verbonden, en dat wel op zoodanige wijze, dat de verbinding, de vorm, formeelaesthetische elementen bevat, uitdrukking op hun beurt van des dichters één en éénig ‘levensgevoel’. Bij deze hoogste uiting gaat allicht iets van de onmiddellijke aandoening, van den vluchtigen geur des levens verloren, maar wordt daarvoor in de plaats stijl, grootheid, verhevenheid bereikt. Hier echter loert dan het groote gevaar, dat men ter voldoening aan de eischen van het geheel, ter vulling van de beplande constructie, bouwstoffen gaat invoegen, welke niet in laatste instantie psychische werkelijkheid, geen neerslag van eigen wezenlijk leven, derhalve doode stof, zijn. Een gedicht van hoogen gang en grootsche allure zal allicht iets van dien dooden ballast kunnen verdragen, zelfs menigmaal het dood-zijn ook voor scherpere oogen - en zeker voor den het geheel mede-voelenden {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} enthusiast - kunnen verbergen, doch niettemin is hier het oneigene, het niet-doorleefde een onverdeeld en vóór alles te schuwen kwaad, geheel anders dan waar het gaat om de hoedanigheid der détails. Hier toch zit het doode in het wezen, daar alleen in de uiterlijkheden. Hier staat de stroom zelf op sommige punten stil, daar voert de steeds levende stroom alleen enkele vreemde substanties mede. De hoogste dichter, in mijn oog, is hij, die een ‘monumentale’ uiting geeft, waarvan elk onderdeel levende werkelijkheid is. Détail-kritiek heeft tegenover hem geenerlei zin. Men staat schroom-vol voor een verheven beeld of wordt in stilte meegevoerd door een statigen stroom - en anders weet men niet. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Fluit en rommelpot Door André Jolles. I Aan Iwan Tröbe. Blaas op de fluit als de woelige wereld Snort om je kop en je vreugde verbruit: Blaas tot de klank uit het rietpijpje perelt, Jong als een wezel, de lente doordwerelt: Blaas op de fluit! Laat de geluiden als gekken en zotjes Stijgen en stoeien; valt een op zijn stuit, Wat zou het schâen voor die oolijke zotjes, Jeugd breekt zoo spoedig geen beenen en botjes: Blaas op de fluit! Zwart zijn de nachten, en zwart de gedachten, Goud is de morgen en wit is de bruid, Rood zijn de sappige lippen die lachten En na je liedje de kussen verwachten: Blaas op de fluit! {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Pijpen en zoenen zijn zusjen en broertje, Maar voor de dood wies nog nergens een kruid, Komt de zwartgallige sufheid en voert je Ver van de blijdschap, zoo draai haar een loertje, Blaas op de fluit! Blaas op de fluit, tot in koddige rijen Tonen en toontjes en helder getuit Stuivend en wuivend rondom spelemeien, Blaas van de liefde, van vrouwen en vrijen, Blaas op de fluit! II Aan Jan Kalf. Wat helpt het me of 'k mijzelf bedot, Ik blijf mijn levensdagen Een nachtegaal met heeschen strot, Dus speel ik op mijn rommelpot Rommel - bommel - stommelpot - Voor wien het kan behagen. Apollo is een deftig God En zegent de poëten Die dichten naar zijn hoog gebod, Doch ik hoor met mijn rommelpot Rommel - bommel - stommelpot - Maar bij de kale neten. Waarachtig ik ben ook niet zot En noem het een fortuintje Om met Jan Rap en met Piet Snot {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Te klapren op mijn rommelpot Rommel - bommel - stommelpot - Als schunnig haveluintje. En mijn kornuiten zijn per slot Ook van het zelfde slagje; Die spelen ook nog met genot Bijwijlen op hun rommelpot Rommel - bommel - stommelpot - Als gaat het om hun hachje. Wij willen toch niet wachten tot Het leven met zijn grillen, Ons oud en dor maakt en kapot En wij den ronden rommelpot Rommel - bommel - stommelpot - Niet langer laten drillen. Wij zijn geen stokvisch en geen sprot, Wij willen ons vermaken En sterven we in het varkenskot Toch spelen we op den rommelpot Rommel - bommel - stommelpot - Totdat de blaas gaat kraken. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De doode vulkaan Door George Gonggrijp Een zwaren band van nacht-wolken doorborend Met rotsachtigen, ruigen krater-trans, Verrijst hij dreigend tegen d'avondglans Van 't hemelmeer, dat, zilver-blauw verglorend, In zaal'ge, lichtvervulde verten vliet. Op breede basis, boven 't laag gebied Der aarde, eenzaam en geweldig, torent De bergtop van graniet. Nog stond de kleurenpracht der zwijgende aarde Stil-glanzend in het schaduwlooze licht, Toen als een snelle, heimelijke schicht Een zucht van stilte door de luchten waarde Die 't eerst en zacht begin van scheemring bracht... En al de landen droomen van den nacht, - Maar boven deez' staat de nog zon-verklaarde In bronzig-gouden pracht. Hoog boven aarde's sluimerend en zwijgend Domein, dat reeds in 't schaduwkleed zich hult, Verrijst, een korte pooze alleen verguld In 't zaam'lend duister, deze, dood, en dreigend! {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Een korte pooze alleen nog hij de pracht Van goud, van brons, van rood te torsen tracht... Dan buigt zich, reuzig uit de heemlen nijgend, Ook over hem de nacht. Zooals de wolkjes, die in 't noenuur reien Als witte hemelnimfen rond zijn zij, Den bliksem herbergend! - zoo is ook hij. Zooals het stroompje dat hij neer doet glijen, Uit schaduw zijner wouden-diepte, in blij Geklaterschuim naar lagere vallei, En dat tot donderende vloed-getijen Kan worden, - zoo is hij. Zooals het volk is dat in lust en nooden Gelaten en in schijnvreê rond hem leeft, Maar ongemeten krachten in zich heeft Die, door verborgen oorzaak, plots tot roode En bliksemende daad uit kunnen slaan, - Zoo zie ik, groot en geheimzinnig, staan, Als een mysterie in den nacht, de doode, En dreigende vulkaan! {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanteekeningen over rhetoriek Door P.N. Van Eyck De rhetoriek schijnt dus weder uitdrukkelijk in de nieuwere poëzie waargenomen te zijn. Een beschouwing over haar aard en toelaatbaarheid werd vastgeknoopt aan de beoordeeling mijner gedichten. Deze beschouwing zelve was op haar beurt in zekeren zin een terugslag op het algemeene artikel over de richting onzer hedendaagsche dichtkunst, in de Januari-aflevering van De Beweging door Albert Verwey gepubliceerd. Ik kan niet nalaten, dezelfde aangelegenheid nogmaals op den voorgrond te stellen, hopend een kleine arbeid te leveren die tot verheldering eener zelden zorgvuldig overdachte kwestie moge medewerken. Op verschillende manieren is rhetoriek in haar wezen en uitingsvormen gekarakteriseerd. Bloem noemt haar: ‘een bewust vastknoopen aan de traditie’. Van der Leeuw merkt, terecht met vrees, een ‘volzin en beeldmaterie kant en klaar vinden’ op, en meent haar slechts bij een zéér groote te zullen kunnen waardeeren, bij een zulken die in zijn haast om zijn wereldbestormende gedachten te zeggen, neemt wat voor de hand, wat gereed ligt. Gossaert ziet een criterium in het, natuurlijk goed, gebruik van geijkte beelden. Nog andere kanten werden beschreven, nog andere mogelijkheden kunnen gesteld worden. Men heeft mij met nadruk een dichter van meest in goeden zin rhetorische poëzie genoemd. Zulk een benaming doet ons den blik op, nog liever, in ons zelf en ons werk slaan, ons {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen overdenken. Maar nadat ook ik tot zulk een overdenking gekomen was, vond ik als waarheden over mij zelf: dat men mij in mijn wezen miskent, wanneer men naar aanleiding mijner poëzie zou zeggen dat ik ooit voor de hand en klaar liggend volzin- en beeldmateriaal gebruikte; dat ik nooit aangreep wat zich in een verbeelde of werkelijke stormjacht van gedachten het eerst als beeld aan mij voordeed; bovenal, en dit ten opzichte van hen, die, mede te mijnen gerieve, den onaangenamen klank van het woord rhetorisch willen wegnemen: dat ik nimmer bewust aan eenige kunsttraditie heb vastgeknoopt. Ik geef mij hiermede drie vragen te beantwoorden: Is mijn werk dus niet dat van een rhetorisch dichter? Ontbreekt alles of iets aan deze definitie en is er een betere te vinden, volgens welke mijn werk dan wel tot de rhetorische poëzie behoorde? Bestáát er eigenlijk rhetorische poëzie? Bij deze laatste vraag veronderstellend, dat niet alles wat met het oog op eenigen afstand waargenomen op verzen lijkt, poëzie is. Beantwoording der twee laatste vragen, maakt die van de eerste overbodig, - ik zal mij dus tot de laatsten bepalen, het oordeel over eigen verzen slechts daarom zélf gereleveerd hebbend, om tot deze vragen betoogenderwijs te geraken. Men zal mij moeten toegeven, dat, het bestaansrecht dezer vragen erkend, het gebruik van het woord rhetoriek voor een zekere soort goede poëzie reeds daardoor veroordeeld is. Behalve om zijn niets-zeggende, verwarrende intellectueele werking, is het dit en nog om een andere reden: om zijn gevoelsinwerking. Het is niet te verhelen: voor geen onzer, ook voor hem niet, die het woord trachtte te zuiveren van zijn smet, is het enkel de korte, karakteristieke bepaling voor een bepaald verschijnsel, die het te zijn heeft, voor ons allen heeft het een onaangenamen klank, en wij voelen, dat het dien ondanks al onze redeneering, terecht voor ons heeft. Het woord verblindt nog de besten. Hoe anders is het mogelijk, dat een man als Aart van der Leeuw er toe gebracht wordt, het artikel van Verwey zoo misteverstaan, dat zijne weergave het tegendeel bevat van het door Verwey beweerde? Dan, echter, gaat het ook niet aan, om met geheele afwijking der begrips- en gevoelswerking van een woord, dit een zeer specialen zin te geven en {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} er nolens volens deze of gene arbeid mee te stigmatiseeren. Ik zie een neiging tot een spelen met woorden. Beeld, verbeelding zijn er twee. Waarom deze duidelijke begrippen tot woorden te maken? Dit doet Bloem, wanneer hij, waar Van der Leeuw zoo duidelijk van in der haast gebruiken van klaarliggende beelden spreekt, aan dit woord de beteekenis van verbeelding wenscht toe te kennen, die, daar verbeelding voor het scheppingsproces niet accidenteel maar essentieel, eigenlijk zelve een wijze van dichterlijk scheppen is, met de besliste uitdrukking van Van der Leeuw volkomen in tegenstrijd is. Wanneer de fout niet wérkelijk bij Van der Leeuw ligt, en door hem in zoo belangrijke zaak slechts onvoldoende onderscheiden werd. Wij komen hier op gevaarlijke paden. De woorden worden zoodoende op de meest verderfelijke wijze in hun functie verzwakt. Niet alleen krijgen zij voor andere begrippen nimmer voldoende geldigheid, maar ook die, welke door hen terecht vertegenwoordigd worden, komen er door in 't nauw. Het bestaan eener kwestie rhetoriek met haar verschillende definities is hiervoor een afschrikkend bewijs. Ieder woord is een keuze. Geen woord bestaat, dat in zich zelf de volledige uitdrukking bevat van het door hem benoemde; dit is een onontkoombare noodzakelijkheid; wij hebben door combinatie van woorden zooveel mogelijk dit gebrek op te heffen. Maar wij moeten tegelijk ons best doen het te beperken. Een woord, de naam, laat ik zeggen, van een ding, geeft van dat ding het in zijn verhouding tot alle andere dingen meest typeerende, het karakteriseerende, het kent in zich zelf geen nuance, het is altijd globaal, het kan zelf nuance van iets anders zijn, maar niet zijn eigen nuanceeringen bevatten. De taal bestaat úit deze woorden en hun groepeeringen. Ze zijn ons voor 't grootste gedeelte overgeleverd en ons zoo eigen geworden, dat zij schier niet slechts namen meer zijn, maar zich met het door hen benoemde zóó vereenzelvigd hebben, dat zij voor ons onafscheidelijk verbonden werden. Wij verloren de kennis der redenen, waarom een bepaald woord voor een bepaald iets het meest juiste en volledigst karakteriseerende geacht werd, en weten en voelen nog enkel dat het zoo is. Dit is onze onmisbare zekerheid, het vergeten van kennen {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} werd hier onze grootste winst. Wanneer zeker woord een vaststaande spontane aanvoeling van het erdoor begrepene meebrengt, dan bewijst dit, hoe het in ons leven is overgegaan, hoe de kennis verdween; slagen wij er niet in, om dit te bereiken, wenschen wij b.v. een oordeellooze benaming te geven terwijl ons gevoel zich daartegen blijft verzetten, dan bewijst dit, dat woord en begrip verkeerdelijk zijn tezamengebracht en elkander nooit zullen dekken. Met de uitdrukking rhetorisch is het zóó gegaan. Het is een afgeleid woord, - zoover gaat onze kennis. Het bedoelt datgene te noemen, dat de kenmerkende eigenschappen van den rhetor, den redenaar bezit. In deze eenige juiste zin zou rhetorische poëzie een poëzie beteekenen, die de kenmerkende eigenschappen van wat des redenaars is bezit. Zoo wij nu zien, dat deze woordcombinatie inderdaad tallooze malen gebruikt is, dat in ons haast een ingeboren afkeer van het door haar genoemde aanwezig is, voorts dat een poëzie, die als rhetorische, niet de kenmerkende eigenschappen van wat des dichters, maar die van wat des rhetors is bezit, geen poëzie is, dan zou ik daaruit willen begrijpen, dat de te onderscheiden fout niet ligt in 't feit, dat wij bepaalde arbeid rhetorisch, maar dat wij haar poëzie noemen; dat rethorische poëzie de staande uitdrukking geworden is voor slechte of geen poëzie. Het is eigenaardig, daarbij op te merken, hoe ‘rhetorisch’ door deze vaste verbinding met poëzie tot iets depreciabels zoo besmet is, dat het, niettegenstaande het zulk een algemeen gangbaar woord is, schier nooit gebruikt wordt om goede redenaarsgaven aan te duiden, en wij, een vreemd woord kiezend, gemeenlijk daarvoor het minder gewone oratorisch gebruiken. Een stap verder gaande: wanneer wij poëzie, die zich door bepaalde eigenschappen kenmerkt, karakteriseerend willen aanduiden, mogen wij daartoe principieel nooit een woord kiezen, dat reeds een ander ding uitnemend uitdrukkend, nooit een geheel ander ding volledig zou kúnnen bepalen, maar staat het ons nog minder vrij, een woord, waaraan het deprecieerend gevoel voor goed verbonden is aan te wenden voor iets, dat de appreciatie niet minder toelaat dan de afkeuring. Een te zwaarwichtige beschouwing, misschien, voor deze gewichtige, maar simpele consequenties. Zij zijn duidelijk, maar ik {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} wil ze nog nadrukkelijk naar boven halen. Rhetorisch is een woord met een duidelijk omlijnd begrip. Het door dit woord omlijnde begrip brengt den geest naar een gansch ander gebied dan het door de uitdrukking poëzie gekarakteriseerde, de combinatie rhetorische poëzie is dus feitelijk een contradictio in terminis. Onze terugschrik voor deze ‘poëzie’ is volkomen gewettigd, wij zouden verkeerd doen, dat gevoel af te stompen. Poëzie rhetorisch te noemen immers beteekent haar te veroordeelen, d.w.z. haar buiten werkelijke poëzie te sluiten en haar te laten op het ruimer terrein van in rijm en maat geschreven werken. Er is niet het minste bezwaar, het in dezen zin te blijven gebruiken, te meer, daar ons verzet tegen haar nooit het woord rhetorisch, maar het woord poëzie zou mogen treffen. Het is een daad van willekeur of gemakzucht aan een verbinding, waarin het voornaamste element, de poëzie, ontkend wordt, door verwijding van het qualificeerende element, het rhetorische, een beteekenis te geven, die de poëzie niet meer ontkent en in elk geval slechts door redeneering te verdedigen is. Omdat het een daad van willekeur is deze woordcombinatie voor iets anders dan wat zij uitdrukt te gebruiken, zal zij nimmer vruchtdragend, omlijnd, duidelijk kunnen zijn, zij kan alleen verwarring stichten: getuige het aantal om haar geschreven pagina's en definities. Daar wij, naar mijn oordeel, reeds nu weer diep in de verwarring zitten, en het niet anders kan, of de lezers der verschillende nu reeds geschreven beschouwingen deelen dit oordeel, zou ik ernstig de vraag willen stellen, of het niet beter ware, bij stilzwijgend verdrag een dergelijk woord uit onze kritische bagage te lichten voor zoover het meer wil zijn dan zichzelf, daardoor in 't vervolg ons gevoel onaangeroerd, ons verstand onverwrongen latend, de verwarring onbestaanbaar, verdere stigmatiseering van bepaalde arbeid, en legenden, onmogelijk makend. Er zijn natuurlijk redenen, waarom wij sommige in ‘gebonden stijl’ geschreven letterkundige werken rhetorisch heeten, andere, waarom wij geneigd zijn, poëzie die ons op bepaalde wijze aandoet, eveneens zoo te noemen. Het eerste is dus een- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} voudig: wij staan voor een werk, dat slechts de uiterlijke verschijning, dichtmaat en rijm, met poëzie gemeen heeft, en dan, geen poëzie zijnde, gemeenlijk didactische rhetoriek, of rhetorische didactiek is. Het tweede is veel belangrijker, hier een onderzoek in te stellen, is mijn verder doel. Eenmaal onderscheiden, welke motieven er toe leiden, poëzie en welsprekendheid überhaupt in verband met elkaar te brengen, is de kwestie tot haar eenvoudigste vorm teruggebracht. Dan eerst kunnen wij de eene beteekenis op goede grond aanvaarden, de andere verwerpen: voor de zooveelste maal weten wij dan, dat de woorden, die ons dienen moeten tot het verkrijgen van kennis en inzicht, door onze eigen arrogantie werktuigen kunnen worden, die zuivere kennis onmogelijk maken. Gemakzucht of arrogantie; want deze is het, die ons het over onze woorden heen vergeten werkelijke leven slaaf doet maken vàn deze woorden. Er is bij de beoordeeling te veel van vormen, namen, woorden uitgegaan, men heeft te veel het werk als werk bezien, is te weinig van menschen, levende zielen uitgegaan. Men heeft vergeten, na te speuren, of tusschen den rhetor, hem, voor wien ons als het meest kenmerkende het woord redenaar gemeenzaam werd, en den dichter, een innerlijke levensovereenkomst valt waar te nemen, die, als beiden zich op de voor hen meest volmaakte wijze uitten, hun wezen aldus volledig in ieders arbeid overgegaan is, ìn die arbeid voelbaar en naspeurbaar wordt, en in die mate voelbaar wordt, dat wij begrijpen kunnen, hoe men er toe overhelt, benamingen die het eene toekomen, maar met het andere niets uit te staan hebben, op grond der analogie tot het andere in zijn geheel uit te breiden, en daaraan, als zijn kenschetsing, toe te kennen. Doordringen in de persoonlijkheden, uiteenzetten hoe een bepaalde innerlijkheid haar adaequate uiting moet vinden in het kunstwerk, dit bij geheel verschillende wezens bewerkstelligen, het is de eenige juiste kritische methode. Niets kan zóo ontwarrend werken; wij zoeken achter de woorden de dingen weder op, zien slechts wezenlijkheden, en de geheele lijdensgeschiedenis van een woord met al haar ongunstige gevolgen kan eerst dán worden opgeheven. De fout is, dat men, voor verwantschapsaanduiding eenmaal {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de namen der op zekere wijze verwanten kiezen willend, die der welsprekendheid, niet die der poëzie gekozen heeft. Uit den aard der verwantschap blijkt, hoezeer dit werkelijk een misslag was. Het woord dichter omvat alle soorten van dichters, die bestaan hebben en nog kúnnen bestaan. Eene hoofdsoort, waarop het hier aankomt, is door Verwey in zijn artikel omstandig en treffend beschreven. Het is nu voldoende, aan te geven, dat zich tegenover den dichter, wiens innerlijk meer inslurpen van indrukken is, die duizenderlei dingen der wereld naar zich toetrekt om aan hun schoone verschijning en wat die van zelf van het wezen onder haar in zich heeft, te zwelgen, - een ander verhoudt, die van zichzelf, geen mikrokosmos maar deel van den makrokosmos, uitgaande, zich aan de wereld weggeeft en in haar zichzelf terugvindt, met de dingen der wereld onvermijdelijk iets van zichzelf in zich opneemt en, zichzelf uitend, noodzakelijk de dingen der wereld, in die uiting, omvat en wegschenkt. Bij dezen is alles gebonden, alles in zijn leven, alles in de wereld, leven en wereld onderling. Zijn indrukken, de reflecties van verschillende, onderscheiden te denken, organen uiten zich nooit onmiddellijk, maar bezinken, verbinden zich, - zijn leven volledig uitend uit hij iets gebondens en bij de noodzakelijke eenheid van schepper en geschapene is daarmee gezegd, dat zijn uiting een gebonden uiting is. Verwey drukt dat uit, door te zeggen, dat de volzin bij hem tot uiting komt. Hij vindt dus nooit volzinnen kant en klaar, waarin hij maar zichzelf hoeft over te gieten. Een goed gedicht is nimmer als een beker wijn. Zich zelf, in zijn veranderende gebondenheid uitend, uit hij zich door telkens andere gebondenheid van woorden, door andere volzinnen. Zooals voor gindschen dichter iedere indruk zijn eigen woord, zijn eigen beeld heeft, en niet dan één, zoo heeft bij hem iedere nieuwe gebondenheid van indrukken, haar eigen gebondenheid van woorden of beelden. Hij is de zuivere dichter, de dichter van waarachtige poëzie, wanneer zijn persoonlijkheid waardevol is, en wanneer hij haar volledig doet leven in zijn werk, dat zelf organische eenheid is, en dus een levensstroom niet anders dan in de volzin naar buiten kan geven. Dit doende is hij een zuiver dichter en vertoont hij de overeenkomst, waarvan ik boven sprak. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Want ook in het woord rhetor zijn alle soorten van redenaars begrepen. Al deze soorten op één na zijn ons onverschillig. Zij zijn in geenerlei verband te brengen met goede poëzie. Eéne soort is als 't ware toch de brug des verbands geweest. Ik beschouw den meest idealen redenaar. Als redenaar, zonder dat zou hij het niet zijn, spreekt hij, en spreekt hij in woorden, volzinnen, perioden. In woorden niet, dan om zijn volzinnen hun volle waarde te geven. Uit deze volzinnen bouwt hij zijn perioden, die inwerkend uitstroomen over zijn menigte. Hij spreekt ook nimmer om zich zelf uiten, hij spreekt óm op zijn menigte in te werken, het doel zijner rede is niet de rede, maar iets gansch anders, de daad, de meening, waartoe hij zijn gehoor wil brengen. Dit is de wet van het redenaarschap en elke afwijking is òf nog een laatste verheerlijking dezer wet, die een oogenblik zichzelf in haar tegendeel wil uitvieren om te grooter effect te bereiken, òf zij veroordeelt den redenaar tot een publieke prater. De uiting van den redenaar is altijd gebondenheid, zij is dat, omdat zij het grondkenmerk is van den rhetor, ook van hem, dien ik beschrijven wil. Deze is niet de koel-berekenende, de opbouwer, hij is de gepassioneerde. Zoo min als de dichter is hij geheel zich zelf, ook hem drijft in zijn hoogste oogenblikken, een daimoon. Wanneer hij in zijn rede de volle ontplooiing van zijn wezen bereikt heeft, is hij de hartstochtelijke, die het leven van allen naar zich toetrekt, het van zichzelf verzadigt - want zóó eerst kan hij het in het hart grijpen - die zichzelf er mee vereenigen voelt en zich in een gebaar aan allen tegelijk en ieder afzonderlijk weggeeft. Een ieder ontvangt hem, als persoon, en als menigtedeel. Het hangt alles af van een contact, dat contact komt alleen dan volmaakt tot stand, wanneer hij de menigte in zich opneemt, om haar aan zich zelf, maar nu op ander plan geheven, terug te geven. Hij is ook de visionnaire onder de redenaars. Hij kent niet zoo zeer de versiering der zinnen, maar zijn hoofd duizelt in een kolk van verbeeldingen, waarnaar hij grijpt. Elk zijner volzinnen wordt op zich zelf als beelden van wat in hem en in de menigte leeft. En hiermede zijn zijn overeenkomstigheden met den dichter duidelijk. Maar tevens hun essentieele verschillen. Zij hebben de gebonden- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} heid in zich van de geheele wereld (de dichter meer latent, als zijn wezen, de redenaar meer acuut, als redenaar). Zij hebben het vervoerd worden door ieder hun eigen daimoon, zij hebben den volzin. Bovendien is de dichtkunst als de redekunst lange tijd niet een intieme, maar een publiek gesprokene of gezongene geweest. Wij zien nu het gevaarlijke punt. De dichter uit zich in den volzin, omdat hij eenmaal dichter zijnde, de volzin de adaequate uitdrukking bevindt van zijn tusschen alle andere bijzondere persoonlijkheid. Hij uit zich, omdat hij niet anders kan, en wannéér hij een doel heeft, dan is het die uiting zelve. De redenaar uit zich in den volzin, omdat hij anders geen redenaar zou zijn en eerst krachtens individueele eigenschappen vertoont hij overeenkomst met dingen in den dichter. Hij uit zich nooit, alleen om een rede tot stand te brengen, zijn doel is de inwerking en het gevolg der inwerking zijner rede. Voor den dichter is van uit zijn dichterschap beschouwd de volzin secundair, voor den redenaar is hij van uit zijn redenaarsschap bezien, primair. De dichter wordt eerst als kunstenaar verwant aan den redenaar, deze wordt het eerst als persoonlijkheid aan den dichter. Dat brengt met zich mede, dat zoo ten opzichte van deze bijzonder-soortige dichter en redenaar één van de beide woorden als soortaanduidende bepaling voor de andere moet gekozen worden, men niet het rhetorische voor de poëzie, maar het poëtische voor de welsprekendheid mocht kiezen. Dichterlijk rhetorisch is de welsprekendheid eener dichterlijke persoonlijkheid. Rhetorische poezie, de poezie eener persoonlijkheid, die zich niet anders dan in den volzin kan uiten. Naar de bedoeling, wordt alle wezenheid des redenaars hier buiten gelaten, naar zijn uitdrukking valt zij in haar geheel daar binnen, met heel haar beteekenis van essentieele ondichterlijkheid. Kon ik aantoonen, in één naastelkanderstelling, hoe de aanraking van dichter en redenaar mogelijk was? Wordt de verhouding tusschen poëzie en welsprekendheid in mijn betoog duidelijk? De feiten ook, waardoor verwarring mogelijk werd? Ik hoop het. Dat de kritiek al zeer spoedig de fout beging het geheele begrip rhetoriek om een analogie binnen de poëzie te halen, was voor de kritiek, die zich altijd door dergelijke verwarringen onderscheiden heeft, haast onvermijdelijk. Kritiek {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} was bijna altijd te formalistisch, d.w.z. te uiterlijk. De naam rhetorische poëzie is onze erfenis geworden, - wij hebben haar slechts onder voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden. Wij hebben het gevoel, dat de naam kwaads zegt. De essentie van den dichter is een andere dan die van den redenaar. Wij hebben ons te hoeden voor verstikking van dat gevoel en te waken tegen de sluipende verwisseling van grenzen, die van zelf onze felle onderscheiding tusschen poëzie en welsprekendheid zou kunnen verduisteren. Met het aanroeren van eenige bijzonderheden nader ik het einde mijner aanteekeningen. Opnieuw roep ik mij de verschillende definities in de gedachte. Men vergunne mij, slechts over de allervoornaamste te spreken. ‘Bewuste aanknooping aan de traditie’, leert Bloem, is rhetoriek. Treffend blijkt nu, hoe zeer hij zich met deze definitie vergiste. Bij den dichter, die tot verbandlegging met rhetoriek aanleiding geeft, is geen sprake van bewuste aanknooping aan eenige kunsttraditie. Er is evenwel iets anders, dat men zóo kan noemen. Zij kan de aanvaarding beteekenen van een band in den tijd, niet minder werkelijk voor hem, en niet minder noodzakelijk dan de band der dingen in de ruimte. Buiten het gebied der rhetoriek blijvend, zou ik, die iedere bewuste vastknooping aan eenige kunsttraditie ontken, ook voor mij zelf, maar alleen als wezen-kenschetsend, Bloems woorden kunnen aanvaarden, het bewuste dan alleen toelatend in den zin van bewust geworden. Doch de uitdrukking zelf heeft op haar beurt de tweeslachtigheid. Traditie, de zich voortzettende lijn van leven aanvaard, wil eenvoudig zeggen: erkenning van de ononderbrokenheid van één levensstroom van eeuw tot eeuw en door het gansch heelal. Zóo is de traditie de beminde der dichters. Is zij sleur, verstandelijke vormelijkheid, waarachter zich een leven verschuilt, dat te arm, te moe is zich zijn eigen vormen te scheppen, dan is zij zijn grootste gevaar. En ik kan niet anders zien, dan dat deze definitie van rhetoriek meer de laatste traditie moet bedoelen (waarschijnlijk tegen den wil van den dichter) wanneer ik als een nadere bepaling, met deze in verband gebracht, voortdurend over het gebruik van geijkte beelden, oude vormen gesproken vind. Bloems betoog acht ik naast dat van Gossaert op dit laatste stuk sympathieker. Ook {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} de zijne evenwel bevredigt mij niet. Men dient ook nu weder te onderscheiden. Bloem zag een belangrijk ding over het hoofd: dat het iets geheel anders is, beelden van andere dichters te gebruiken, of beelden aan te wenden, die òf gemeenschappelijk eigendom zijn (waarmee ik iets anders als geijkt bedoel) òf geen beelden meer zijn, daar zij om zoo te zeggen in de taalmassa opgenomen zijn. Het is onvermijdelijk, dat taalscheppende mannen als de Nieuwe Gidsers ook tegen het laatste front gemaakt hebben, het is niet minder onvermijdelijk, dan de omstandigheid dat zij in hun werk huns ondanks aanwezig zijn. Men beschouwe daartoe Kloos' beste verzen. Wanneer men beelden in de taalmassa opgenomen acht, zoodat zij dus eigenlijk hun beeldende element verloren, dan mag men niet meer spreken van geijkte beelden. Toch is dit in zekeren zin het eenige geval, waarin men er nog eenigszins van zou kúnnen spreken. Plagiaat of onbewuste navolging, vallen als onoorspronkelijke scheppingen buiten beschouwing. Moeten wij dan de tallooze altijd gebruikte en altijd weder te gebruiken beelden aldus noemen, wier levenskracht zoo onverwoestelijk, wier algemeene geldigheid zoo onuitputtelijk is, en die evenzoo weinig geijkt zijn, als de bergen, de weiden, de bloemen, het menschelijk lichaam, met hun onder de seizoenen en in de jaren oneindige altijd-andersheid? Is ook hier weder geen formalisme, gaat men niet wéér uit van het beeld (het reeds bestaande beeld dus) waarin nieuw leven mogelijk geacht wordt, terwijl het beter ware te zeggen, dat ieder maal, dat waarlijk leven een ding tot zijn symbool maakt, dat ding, al kwam het millioenen malen voor, desniettegenstaande een verrassend en ontroerend beeld wordt? Dat zulke beelden juist bij dichters als de beschrevene veelvuldig zullen voorkomen, kán zijn verklaring vinden hierin, dat soms het gevoel van gemeenschap spoediger, te spoedig soms, in de meer gemeenzame beelden zich te uiten komt, - het vindt haar evenwel zeer zeker in den oorsprong, den aard van zijn dichterschap, dat meer in de als klankstroomen hoorbaar geworden gevoelsgolf, dan in door de ontroering bezielde en verbonden beelden haar uitdrukking vindt, dat meer de dingen zelve soms tot bedolven wordens toe opneemt in haar branding en lange deining, dan in de symbolieke volmaaktheid van de in zich zelf dan meer doel {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnde beelden haar hoogste bereikbaarheid erkent. Zij is in de poëzie tegenover de apollinische meer de dionysische, zij is minder de plastische, méér de muzikale. Over haar sprekend, gebruikte Verwey verschillende aan de plastische kunsten ontleende woorden. Het is misschien beter, om, wanneer woorden noodzakelijk blijken, voor haar die der muzikale te leenen. Klankgolf, geluidstrilling, rhythmen, dynamische schakeering, tempo 1) zijn voor zulke kunst even waardevolle termen, als die der plastische kunsten voor een andere. De veeleenigheid van leven, die poëzie is, heeft haar deel zoowel naar de eene kant, naar de naar omlijning, gestalte strevende beeldende kunsten, als naar de andere kant naar de in geluidstrillingen, klankgolven bestaande muziek. Er is geen goed gedicht, dat niet aan beiden tegelijk deel heeft. Hier kunnen enkel accentverschuivingen plaats hebben. Maar het is zeker niet noodig dit artikel nog te verlengen met verdere bijzonderheden, die allen voortvloeisels blijken van persoonlijkheid. Er is verwarring zoolang wij bepaalde termen, overschatte, overladen woorden gebruiken. Er is maar één middel: niet méér hokjes-makende termen te gebruiken dan beslist noodig is, niet te denken, dat men tot eenige waardevolle psychologie van kunstenaar en kunstwerk kan komen, door het werk in hokjes in te deelen en van etiketten te voorzien. Het gaat om het genot van het kunstwerk: dit is er, of is er niet, afgescheiden van de categoriëën. Genot van het kunstwerk wordt verhoogd en vervolmaakt door zoo diep mogelijke kennis van menschelijkheid. Slechts één weg om die te verkrijgen: in het werk de persoonlijkheid te speuren, en van haar uit het werk tot in haar finesses te doorgronden met de verdiepte kennis van het werk weder tot den levenden mensch {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} te keeren, om van hem wéder tot het gedicht te gaan en aldus, losgebroken uit het bindende, schrilverblindende net der ijlschitterende, leege, zoo dikwijls zinnelooze woorddefinities, in vrijheid zoo dicht mogelijk te naderen tot de borrelende oorsprongen van leven, die de dorstigen naar de schoonheid der kunst bevredigen met hun tot verheldering dronken makende teugen. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Politieke feiten en richtingen Algemeene verkiezingen brengen de politiek een verjongingskuur. Tegen wil en dank moet zij zich daaraan onderwerpen. Dat is tegelijk het geluk en het noodlot eener demokratie. ‘Het volk regeert’, is in gewone tijden niet meer dan een leus. Het volk wordt geregeerd, en laat zich dat doen met een zeer vèr-gaande gewilligheid. In theorie zijn die regeerders de volksvertegenwoordigers, mannen, die de nooden en verlangens van het volk kennen; het vertrouwen hunner kiezers bezitten, en die zullen zorgen dat er werkelijk geregeerd wordt in het volksbelang. Inderdaad echter staat tusschen het volk en de vertegenwoording, afgezien nog van onvolmaaktheden der kieswet, het partijwezen. De partijen zijn de noodzakelijke bemiddelaars, en wel in tweeërlei zin. Allereerst hebben zij tot taak aan de verkiezingen een vorm te geven, waardoor in waarheid het volk zich kan uitspreken. Zij verschaffen aan de kiezers voorlichting, leiding en organisatie zonder welke elke stemming een hopelooze verwarring zou moeten veroorzaken. Maar verder hebben zij tot taak een regeering te vormen, die eenmaal aangewezen, tot de volksvertegenwoordiging in een gelijke verhouding staat als deze tot de kiezers. Het ministerie toch doet ten opzichte der Staten-Generaal, - behoort dat ten minste te doen - wat de partijen voor de burgerij verrichten. Het brengt organisatie, geeft voorlichting en leiding bij den wetgevenden arbeid, door het uitvoeren van een goed geformuleerd program. Tegelijk echter heeft de regeering nog een andere en niet minder gewichtige taak van beheer. En het is er verre van dat zij daarbij in een onmiddellijke aanraking komt met het volk. {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij verkrijgt slechts verband daarmede door tweeërlei organen. In de eerste en voornaamste plaats door haar ambtenaren in hunne ingewikkelde dienstorganisatie. Maar daarnaast door de talrijke kerken, instellingen, vereenigingen, maatschappijen, die een bonte en zeer verwikkelde beeldenreeks te zien geven van de zoogenaamd vrije organisatie van het maatschappelijk leven. Zoogenaamd vrij. Want in werkelijkheid is dit alles beheerscht door standen, door ekonomische machtsverhouding en traditioneele historische vormen. Zoowel de ambtelijke diensten als ook de maatschappelijke organisaties regeeren, d.w.z. beheerschen het volksleven. Eene ministerieele regeering heeft daarop stellig invloed, maar toch slechts een beperkte. Alle hervormingen, die zij zal willen bewerken kunnen niet anders dan partieel en geleidelijk zijn. Haar macht kan en mag nimmer zóó groot zijn, dat ambtelijke regeeringsorganen en het maatschappelijke leven zich willig naar hare wenken zullen hebben te schikken. Practisch kan daarvan zelfs nooit sprake zijn. Daarvoor is de werkelijke macht die van het eenmaal georganiseerde staatsen maatschappij-leven uitgaat te sterk. In dezen geheelen samenhang komt nu bij elke verkiezing de opfrissching, die het geluk en de waarde der demokratie uitmaken. Dan toch keert zich de geheele volgorde van het beheerschen en regeeren voor een oogenblik om. Het volk, voor zoover het stemrecht heeft, krijgt dan de eerste rol, die het toekomt, en kan gaan inwerken op partijwezen, op volksvertegenwoordiging, regeering, en daardoorheen op de bestaande staats- en maatschappij-machten. Daartegenover staat het noodlot dezer demokratische regeling, dat het scherpst en het gevoeligst wordt ondervonden, door juist al die machten, die van haar afhangen, doch reeds vóor haar bestonden In de sfeeren der hoogere ambtenaren heeft men zich nog maar al te dikwijls niet met de ware demokratie vertrouwd gemaakt. Zij voelen de verhouding van regeerders en geregeerden bij hun dagelijksch werk zoo geheel anders. Hun persoonlijk - gewoonlijk als zakelijk betiteld - inzicht kan het zoo moeilijk dulden dat ‘de politiek’ zich met hunne beslissingen en hun machtsuitoefening bemoeit. En nog veel minder staat het hen aan, indien diezelfde politiek zich met {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} allerlei beloften en voorspiegelingen tot de kiezers wendt, en plannen ontwerpt, die zij, de ambtenaren, dan zullen hebben uit te voeren. Daarom moet een tijd van verkiezingen, waardoor de kiezers pressie uitoefenen op de kamerleden, en deze zich daardoor verplichten eischen te stellen aan de ministers, hen ongerust maken. Elke verkiezing kan hen bovendien een nieuwen ‘heer’ brengen, met zooveel ideeën, gewoonten en wenschen, die zich nog heelemaal niet aangepast hebben aan departements- of dienstgang. Vandaar danook dat de ambtenaren de verkiezingen als een soort noodlot gevoelen, al kan het ook wel eens zijn dat zij daarvan een ‘bevrijding’ hopen van een minder aangenaam ondervonden ministerieele leiding. Desondanks zullen zij toch op al het verkiezingsgedoe neerzien als op een armzalig en dikwijls zeer gevaarlijk en in elk geval lastig praten van leeken over zaken waarvan deze geen verstand hebben, en waaromtrent opzettelijk of onwetend den kiezers allerlei op den mouw gespeld wordt. Gelijksoortig gaat het in de regentenkringen. Want ondanks het bestaan eener tamelijk uitgebreide kiesrechtregeling heeft de regenteninvloed zich tegenover de demokratie weten te handhaven. Zij zijn er overal, de personen, die nog de traditie in zich bewaren, of aan een ‘nachwuchs’ hebben ingeprent, dat het intellect uit de betere standen het recht heeft om de regeeringsplaatsen te bezetten. Zij zijn zoowel onder de hoogere ambtenaren, vooral bij de rechterlijke macht en het leger, als bij ministers, Tweedeen vooral ook Eerste-kamerleden. Zij bezetten een groot deel der posities van invloed, bij provinciale en gemeentelijke regeering, als commissaris der koningin, gedeputeerden, burgemeesters, wethouders, en voorts in alle minder officieele besturen en commissies. Maar zij zien daarbij toch ook naast zich de opkomelingen der moderne demokratie, die door het partij-wezen heen de plaatsen van eenigen invloed bereikten. Zijn deze niet-ongeschikt om besturende functies te verrichten, dan zal getracht worden hen te betrekken in den ouden kring, hen te doordringen van de heerschende regentendenkbeelden, in 't kort hen los te maken van de kiezers, die hen {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘op het kussen’ brachten. De regentengeest prijst voor alles de geest van onafhankelijkheid, die tusschen ambt en taak geen anderen invloed erkent dan die van eigen eer en geweten. En al zij het verre van ons te misprijzen, noch het gevoel van eigen waarde en zakenkennis der ambtenaren, noch ook het besef van persoonlijke verantwoording en onafhankelijkheid bij regenten, mits daaronder niet een enge kastengeest en vooringenomen oordeel schuil gaat, toch is het duidelijk dat de zuivere verkiezingsdemokratie hen een wankel gevoel komt brengen, nadat zij zich in de tusschenperioden tegenover vertegenwoordigende organen en hunne politiek hebben kunnen handhaven, n.l. door zich ‘ervan-af-te-maken’. Het ‘noodlot’ van de opfrissching der verkiezingen beteekent voor hen een onderwerping aan het getal, geheel afgezien van argumenten en in inzicht. Ten slotte is er nog een macht, die 't noodlot der verkiezingen scherp moet gevoelen, dat is het partij-wezen vertegenwoordigd allereerst door de verkozen politici, verder door hen die hopen verkozen te zullen worden, en in de derde plaats door de z.g. ‘grootkiezers’, bestuurders van kiesvereenigingen-bonden, commissies, enz. die ‘de machine’ zullen moeten drijven en beheeren. Waarom ook voor hen een noodlot? Is niet de verkiezingstijd voor het partij-wezen de uitgezochtste periode om haar taak te vervullen, en te trachten aan de volksverlangens formuleering te geven, die het groepeeren en partij-kiezen der stemgerechtigden mogelijk maakt? Dat zou zoo zijn, indien niet die tweede functie van 't partij-wezen in het parlement door haar langeren duur en door haar verwikkelde doolhoven van partijstrijd daarin verandering bracht. Vier jaar lang hebben de partijen en hunne voormannen ‘politiek gedreven’. Dat blijft niet zonder gevolgen. Het volk heeft het ondervonden, of is er in elk geval van op de hoogte. Daarom komt de partij allereerst voor de kiezers om zich te verdedigen, vrij te pleiten, of goed te praten al wat in de verrichte daden aan dat publiek niet zal kunnen aanstaan. Verder om zich te beroemen op andere daden, die dezen of genen kring van belanghebbenden aangenaam geweest moeten zijn. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit soort bedelen om kiezersgunsten, dat uitteraard niet prettig is, wordt echter nog erger door de vooruitzichten en beloften, die het heet dat de kiezers eischen, en die dus al dan niet met ‘slagen-om-den-arm’ gegeven moeten worden. Uit dit alles kan voortkomen, dat de volksnooden en wenschen niet hun eigen passende formuleering krijgen, maar dat bij de formules der parlements-politiek de passende nooden en verlangens worden afgeleid. Den kiezers moet dan aan het verstand gebracht worden, dat zij juist dit en niet anders wenschen. In elk geval dat dit nu de urgente punten van staatsbeleid zijn. Voor geen enkele partij en voor geen enkelen politicus mag dat soort ‘verkiezingsleiding’, dat terecht demagogie en kiezersbedrog heet, een aangename taak zijn, tenzij begonnen wordt met zichzelf te misleiden of de domheid zoo groot is dat het karakter van die taak niet eens wordt ingezien. Slechts dan is er geen sprake van een noodlot, dat aan de verkiezingen eigen is, indien de partij kern gezond is, geheel opkomt uit een groot volksbelang, en dat consekwent en krachtig steeds heeft voorgestaan in de volksvertegenwoordiging. Maar zoodra het partij-wezen verouderd en conventioneel geworden is, zelf een traditioneele macht in den demokratischen staat, dan gaat het dekreteeren, regeeren, en gevoelt het de verkiezingen als een zware proef op het partij-organisme en de partij-discipline, waaraan niet meer de ware gemeenschap van belang of inzicht maar het machts-gevoel ten grondslag ligt. Daardoor ook ontstaat dat eigenaardig product der demokratische regeling, dat niet in de laatste plaats door de politici zelve ‘de politiek’ wordt genoemd. Wat verstaan zij, en in navolging van hen ook het publiek daaronder? Het is niet anders dan het spel van zetten en listige berekening, om door handige voorstellingen of zinswendingen, in het kort door ‘manoeuvre's’ de eigen partij in een gunstige positie en in beter aanzien te brengen, tegelijk door aan den tegenstander in de oogen van het volk afbreuk te doen, hem in een val te lokken, verdacht te maken en van eenig succes te berooven. ‘De politiek’ is volop een noodzakelijk kwaad van het partijwezen. Noodzakelijk, want dat tactisch optreden is aan elken {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd eigen. En de politiek in den eigenlijken hoogeren zin van staatsbeleid wordt en is een partij-strijd en kan in een beginnende, half volwassen, met allerlei oude maatschappij- en traditie-machten worstelende demokratie nooit iets anders zijn. Maar toch moet ook elke partij, en elke politiek wegens zelfbehoud er naar streven om rekening te houden met de veranderlijke en om regeling vragende volksbelangen. De eigenlijke politiek is niet anders dan de kunst om vorm en regelmaat te brengen in den wir-war, in den vormloozen drang van tallooze wenschen uit allerlei maatschappelijke kringen naar regeling, leiding of steun. Die politiek is de voorbereidende functie van den staatsmans-taak om door passende wetsformuleering te regelen, te beperken, te leiden en te organiseeren, waar dit noodig blijkt. Om de volgorde, de samenhang en samenwerking dier maatregelen uit te vinden. En niet het minst om de noodzakelijke lasten, die met een en ander samenhangen, zoo weinig drukkend mogelijk te verdeelen. Geen partij kan zich daaraan onttrekken, en het program is dan ook steeds een poging het voorgenomen politiek beleid te formuleeren. Daarin behoort eigenlijk nimmer voor de tactiek plaats te zijn. Maar 't gevaar daarvoor is steeds aanwezig, en erger nog de kans is groot dat het geheele program een tactisch middel wordt, tot ‘de politiek’ gaat behooren en ondergeschikt gemaakt is aan het belang der partij die n.l. de regeeringsmeerderheid wil in handen houden of krijgen. Deze gevaren zijn grooter naarmate het partij-wezen zich zoozeer versplinterd heeft dat verbonden, coalitie's, concentraties en dergelijke noodig zijn om een regeering te kunnen vormen zooals wij dit tegenwoordig beleven. Wie de verkiezingen zóo ziet, als in de vóorgaande beschouwing werd geschetst, kan zich op de komende Junimaand niet bijzonder verheugen. Niet omdat onze politiek geen opfrissching noodig zou hebben. Zij is duffer en krachteloozer dan ooit. Maar omdat de kans zóo gering is op een flinke doorblazing van demokratische vóorjaarswinden door de bevroren en bestoven denkbeelden van de leiders van ons volk. En tevens omdat de gevaren voor politiek bederf zulke groote afmetingen aannemen, en aldoor maar voortwoekeren. Ten slotte {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat er een verlammend evenwicht is ontstaan in de machtsverhouding der partijen. Deze drie omstandigheden zijn in hooge mate verontrustend, vooral omdat ze niet passen bij de opleving, die zich in de Nederlandsche maatschappij overal doet gevoelen. * * * De ingediende grondwetsherziening. Elke stilstand in de politiek moet noodzakelijk het conservatisme versterken. Het veroorzaakt een stemming en geeft een indruk alsof de vroeger met geestdrift voorgestane hervormingen in de practijk onmogelijk gebleken zijn. De weerstanden waren te groot. Daaruit volgt dan dat bestaande regelingen en verhoudingen, die door de hervormingsvooruitzichten versleten werden geacht en verwaarloosd zijn, weer opnieuw bekeken worden. Ze waren toch zoo kwaad niet. Deze gang van zaken is duidelijk gebleken bij de plannen tot grondwetsherziening. Wat wij toch in ons land beleven is een geleidelijke, natuurlijke, maar toch sterke ontwikkeling der demokratie. Het parlementarisme is geheel en al ingeburgerd in de meest strenge eischen van een regeering door het parlement. De ministers zijn volkomen afhankelijk van een meerderheid in de Tweede Kamer, en de Koninklijke macht is tot in de uiterste grenzen beperkt van slechts te kunnen ingrijpen indien het raderwerk tijdelijk stopt. De Eerste Kamer wordt duidelijk erkend in aller meening als een college zonder eenige andere macht dan om een conservatieve remming uit te oefenen, waarvan ze geen enkele keer gebruik maakte zonder een zeer uitgebreide ontstemming te veroorzaken. Als regel is zij slechts een versiering ter wille van de traditie. En wat de samenstelling en verkiezing der Tweede Kamer betreft is na de kieswet-Van Houten, die op 't platte land bijna algemeen kiesrecht bracht, ofschoon dat in de groote steden nog zeer beperkt bleef, geen twijfel meer mogelijk dat zoo'n algemeen kiesrecht toch eigenlijk past bij ons geheele staatsstelsel. Tegen de demokratiseerende strooming in het volksleven, die politiek leven opwekte vooral ook onder de arbeiders, en {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} die hun vertegenwoordigers bracht in gemeenteraden, provinciale staten en kamer, kon alleen maar een langzaam terugwijkend conservatisme reden van bestaan hebben. Geleidelijkheid van hervorming, werd de wijsheid van de regeerende machten. Daarbij was een der sterkste verweermiddelen de grondwet. Niet in 't minst omdat die langs ordelijken weg zoo bijzonder omslachtig en tijdroovend te wijzigen is. Geen wonder dat wel is waar uitbreiding van kiesrecht tot aan de uiterste begrenzing der grondwet plaats vond, maar om ten slotte toch ermede in botsing te geraken. Het kiesrecht-artikel der grondwet is aan eind het de blijvende aanstoot geworden voor de demokratische ontwikkeling. Daaruit is voortgekomen de beweging tot grondwetsherziening, die echter een armzalig en tobberig verloop heeft gehad als van een beekje met weinig verval door een moeras. Behalve bij de sociaal-demokraten, die echter door hun geringe getalsterkte niet aan een eigen grondwetsherziening konden denken, en slechts voor een hunner program-punten ijverden, was de lust om de grondwet te gaan herzien al bijzonder gering. Waarvoor al dat getob en al die moeite? En bovendien vond elk voorstel een bijzonder ongunstige politieke omgeving, daar samenwerking der partijen noodig en de grondslag daarvoor nergens te zien was. De tragedie van het Unie-liberale ‘blanco’ artikel en van minister Rink's grondwetsherzieningscommissie is gevolgd door die van minister Heemskerk's staatscommissie. Geen ware ijver, en geen kans uit gebrek aan eenheid. Ten slotte zijn nu minister Heemskerk's voorstellen bekend geworden, die zoo duidelijk het kenmerk dragen van het winnend conservatisme, nu er geen werkelijke vooruitgang mogelijk schijnt. De oorsprong der beweging kon niet geheel verloochend worden. De demokratische gevoelens van ons volk moeten toch in de grondwet eenige uiting vinden. Vandaar dat de eischen vervielen, die van den kiezer ‘maatschappelijken welstand’, en van het Eerste Kamerlid een aanzienlijke positie vergden. Maar met deze wijzigingen, die in de praktijk geen belangrijke waarde hebben, en feitelijk niets aan den toestand behoeven te veranderen, is dan ook alle vooruitstrevendheid uitgeput. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Al het overige is niet alleen conservatisme, maar zelfs reactie, terugkeer op den reeds door de demokratie gebaanden weg, hernieuwde liefde voor reeds uitgestooten denkbeelden. Vooraan staat het toekennen van een nieuw recht aan de Eerste kamer, die daarmede haar positie tegenover de meer directe volksvertegenwoordiging kan versterken. Zij behoeft dan niet meer haar aanzien te ondermijnen door wetsvoorstellen te verwerpen, die de Tweede kamer aannam, maar kan ze ter wijziging terugzenden. Daarmede kan nog meer oponthoud veroorzaakt worden, dan thans reeds de wording eener Nederlandsche wet kenmerkt. Maar bovendien steunt de Eerste kamer daarmede direct het conservatisme in de Tweede. Ten slotte worden hare beraadslagingen van een politieke beteekenis, die ze nu niet hebben. Daarnaast staat het tweede plan van reactie om in de gemeente het college van Burgemeester en Wethouders meer macht te geven tegenover de bevoegdheden van den gemeenteraad. Vooral omdat de demokratie in de gemeente haar oorsprong heeft en zich van daar uit krachtig ontwikkelt is dit een fnuiking die niet te gering te schatten is. Verder zijn er nog enkele pogingen, die echter van minder beteekenis zijn, maar die even duidelijk tegen heerschende opvattingen ingaan, om n.l. de positie van de koninklijke macht te versterken, en de kasten-geest der rechterlijke macht geheel vrij spel te laten door de geringe invloed der volksvertegenwoordiging op de samenstelling van den Hoogen Raad aan haar te ontnemen. Behalve deze duidelijke kenmerken om de beweging voor grondwetsherziening te gebruiken of liever te misbruiken tot niet eens meer een afdamming maar zelfs een omlegging der demokratische strooming, hebben de regeeringsvoorstellen nog het karakter van partijschap. Daartoe behoort allereerst de regeling van het kiesrecht. Door dit te baseeren op Dr. Kuyper's oud maar steeds onverwezenlijkbaar gebleken plan van huismanskiesrecht wordt een bedriegelijke schijn gehuldigd. De zuivere bespiegeling dat het gezin het eerste element der maatschappij is, en niet het individu en dat daarom alleen aan het gezinshoofd recht tot {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} meespreken toekomt, is door Dr. Kuyper opgesteld om zich tegen het algemeen kiesrecht te kunnen verzetten. Daarnaast is nu komen staan het vage begrip van maatschappelijke zelfstandigheid, terwijl een begrenzing is gezocht in den leeftijd voor den kiezer, die van 23 tot 25 jaar is verhoogd. In dit plan is duidelijk gezocht naar het opstellen eener kunstmatige, zoogenaamd christelijke demokratie, naast en tegenover de werkelijk bestaande. Daarom is het een partij-voorstel, een poging n.l. om van uit partij-principes de werkelijkheid te dwingen. Op gelijksoortige wijze is door Dr. Knyper gestreefd om tegenover de vakvereeniging, de groepsvertegenwoordiging te stellen. In beide gevallen is het niets anders dan een opdringen van een schema, niet aan een inerte massa, die nog op organisatie wacht, maar aan een organisatie, die zich reeds langs geheel andere lijnen bewoog, en die zoo'n opleggen van andere vormen niet dulden kan. Daarmede wordt de werkelijke beteekenis van het gezin niet versterkt, maar verzwakt, en ook aan de christelijke beginselen een ondienst bewezen, door ze te richten op een terrein, waar hunne werking onvruchtbaar moet zijn, en zelfs verzet zal kweeken. Een tweede bewijs van partijdigheid is de uitsluiting van 't kiesrecht der bedeelden van armenzorg, naast het toelaten dier bedeelden door de kerk. De sterkste partijdigheid echter omvat het voorstel dat de verhouding tusschen de openbare en de kerkelijke school zal omkeeren, waarmede aan de kerk het geheele onderwijs wordt overgeleverd. Minister Heemskerk heeft het niet aangedurfd om Dr. Kuypers plannen nog verder te volgen, en ook aan de kerken een positie in den staat te geven, door ze alle geldelijk te steunen, maar dat blijft toch slechts vanwege de bevoorrechte positie der Ned. Hervormde kerk op den achtergrond. ‘De politiek’ kwam hier om 't hoekje kijken. * * * Wat kan de regeering beoogen met zulke voorstellen tot grondwetsherziening? Toen het ministerie Heemskerk nog {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} hoopvol aan 't begin van zijn taak stond, moeten in het regeeringsprogram drie onderwerpen een gevoel van vertrouwen hebben gegeven. Minister Talma zou in vijf jaar gemakkelijk de sociale verzekering als één groot organisatorisch geheel tot stand kunnen brengen en mocht daarbij stellig rekenen op de medewerking van een groot deel der linkerzijde. Minister Kolkman zou de tariefherziening in zeer gematigden zin ter hand nemen, en kon in elk geval op de coalitie-meerderheid rekenen. Minister Heemskerk stond er bijna nog het beste voor om een grondwetsherziening tot stand te brengen. Een vrij groote meerderheid in de Tweede en een aanzienlijke meerderheid in de Eerste Kamer vormden samen een flink getal om uit de overzijde eenige stemmen te halen voor een regeling, die zou getuigen van overleg en samenwerking. Wie was daartoe beter in staat? Er behoeft dan ook weinig twijfel te bestaan, of minister Heemskerk heeft van den beginne af aan vertrouwd, dat hij de beweging voor grondwetsherziening tot een eindpunt zou kunnen brengen. Niet alleen echter voor zijn ambtgenooten Talma en Kolkman, maar ook voor hemzelf is de rekening geheel verkeerd uitgekomen. In dezen vorm der ingediende voorstellen zal minister Heemskerk zijn voornemen van voor 5 jaar moeilijk meer herkend hebben. Trouwens de geheele politieke sfeer was zoodanig veranderd, dat een ‘oplossing’ niet meer meer mogelijk was. Van het tot stand brengen der grondwetsherziening onder dit ministerie, en voorbereid door deze kamermeerderheid is nu geen sprake meer. De voorstellen zijn òf een program voor een volgende ministerieele periode, òf wel ze zijn duidelijk een partij-uiting, op gelijksoortige wijze als dat de wetsvoorstellen der sociaalen vrijzinnig-demokraten zijn geweest. Het merkwaardige nu is, dat ze geen van beide geheel, en toch van beide iets zijn. Een program voor een volgende periode kunnen zij niet vormen, omdat zij al te duidelijk een compromis-karakter dragen, en ook omdat zij veel te weinig demokratie bevatten. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zou er mee door gekund hebben voor een spoedige parlementaire behandeling. Bij uitstel blijkt nu reeds dat een aaneengesloten verzet der oppositie vooruit georganiseerd wordt. Daarna is het onmogelijk deze grondwetsherziening tot stand te brengen. En om gelijksoortige reden kan het in zijn geheel geen partijuiting zijn; daarvoor blijft alleen over de bepaling omtrent het onderwijs. Bovendien brengt het als partij-uiting juist wapenen in de handen der concentratie-mannen, die zich daarmede sterk gevoelen, en is dus ontactisch. Blijkt dit alles niet duidelijk uit de coalitie-organen, die de verkiezing hebben vóor te bereiden. Zij brengen vooral de schoolstrijd naar voren, maar toonen meer gelatenheid dan geestdrift voor de overige bepalingen. De katholieken en anti-revolutionnairen zien met leedwezen, dat de bevoorrechte positie der Ned. Hervormde Kerk gehandhaafd moet blijven. En het kiesrecht-artikel is een en al vaagheid. De Standaard heeft dan ook al direct gepleit dat de grondwetsherziening in de volgende periode niet vooraan op de agenda zal komen te staan. Eerst moet de sociale wetgeving geheel zijn afgedaan. Doch ondanks dit alles vormen de voorstellen een belangrijk element in de verkiezingen. Zij noodzaken de politici van de coalitie om de demokratie in hunne eigene gelederen te onderdrukken. Hun kiezers moeten in den waan gebracht worden, of er werkelijk van vooruitgang sprake is. Wat kan er dan terecht komen van leering, voorlichting en leiding der kiezers? * * * De kansen der concentratie. Er is een stemming, een vermoeden, dat de verkiezing een min of meer belangrijke verzwakking van de regeeringsmeerderheid zal brengen. Daarvoor zijn inderdaad goede gronden. Voorop staat het besproken reactionnair en partijdig karakter der voorgestelde grondwetsherziening. Dan volgt onmiddellijk het tarief. De regeering kon moeilijk een ongelukkiger tijd be- {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} leven dan dit jaar, om zoo'n voorstel aan een soort volksstemming te onderwerpen. Het is deels protectionistisch, deels een indirecte belasting en beide zullen een heftig verzet ondervinden. Een buitengewoon gunstige periode voor handel en nijverheid gaat samen met een aldoor toenemende duurte. Handel en industrie hebben daarom geen behoefte aan protectie, en zullen elke verandering in handelspolitiek schuwen. De burgers en arbeiders met een gering en vast inkomen zijn daarnaast angstig voor alles wat de prijzen nog meer zal opdrijven. Geen wonder dat de coalitie bang is om thans de besprekingen over de tariefwet te openen, en van uit de Tweede Kamer het verzet bij de verkiezingen als 't ware te organiseeren. Niets teekent meer de volksstemming. Toch ligt de tariefherziening klaar als een bedreiging en dit moet vele kiezers uit de ‘kleurlooze middenstof’, weerhouden op de coalitie te gaan stemmen. Ten slotte komt de sociale verzekering ook al ten ongunste van de regeering. En wel in tweeerlei zin. Allereerst omdat zij niet in staat geweest is die tot stand te brengen. Van het grootsche plan zullen nog maar een paar brokstukken, de Radenwet en de Invaliditeitsverzekering onder de hoede der Eerste Kamer gebracht zijn. Doch deze heeft in de eerste blijkbaar bitter weinig trek. Zij benoemde voor de behandeling daarvan nog steeds niet de commissie van voorbereiding, tot wier instelling zij reeds lang geleden besloot. En verder gaat haar begrootingswerk zóo langzaam, dat stellig vóor Juni nòch de Radenwet, nòch de Invaliditeitsverzekering in het Staatsblad zullen staan. Daarnaast komt dan de zeer verminkte en onbevredigende inhoud dier wetten. Van de Arbeidsraden toch is al het onsympathieke overgebleven; de dure voorzitters en secretarissen, en de gelijke aantallen arbeiders en werkgevers, die wederzijds elkaars invloed zullen opheffen om door onderlingen strijd hunne krachten te verspelen. Weggenomen daarentegen is de bevoegdheid dier raden, waardoor zij werkelijk iets te beteekenen zouden krijgen in het sociale leven van hun invloedskring. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} En de invaliditeitsverzekering is ‘onverantwoordelijk’ verminkt door de opname der risico-overdracht volgens het plan ‘De Visser’, dat ook in die wet een element brengt van verdeeldheid en van strijd, zoowel tusschen de staatsorganen en de particuliere instellingen, als tusschen arbeiders en werkgevers. Een nieuwe verminking van gelijksoortige werking is nog opgenomen in het amendement ‘Aalberse c.s.’, om de kleine patroons die lage loonen betalen, en die de last der wet het zwaarste zullen gevoelen, nog meer te doen bijdragen. Daarnaast zijn verschillende pogingen afgeweerd, zoowel om de rente op een eenigszins behoorlijke hoogte te brengen, als ook om de armste arbeiders van premie-betaling vrij te stellen en ten slotte om het direct in werking tredende pensioen voor de meer dan 70 jarigen een iets breedere toepassing te geven. Daardoor zal de invaliditeitsverzekering vooral tegenover een voorgespiegeld premievrij staatspensioen het karakter krijgen van een drukkende last op de arbeiders, en juist in een tijd dat zij alom het georganiseerde patronaat tegenover zich scherp zien optreden, om hen in een tijd van buitengewone welvaart en toenemende duurte een geringe loonsverbetering te ontzeggen. De coalitie-partijen staan er dan ook bij de verkiezingen niet gunstig voor, te meer daar de herziene militiewet de zwaardere lasten als een schaduw vooruitwerpt, en de lotsverbeteringen voor de rijkswerklieden, lagere beambten en onderwijzers verworpen zijn. Ook de Bakkerswet is nog niet vergeten. Bovendien zijn de coalitiepartijen innerlijk verzwakt, en wel alle drie. In de anti-revolutionnaire partij is het stille geharrewar tusschen de leiders, bij en na de Kuyper-geschiedenis, een oorzaak van innerlijke verdeeldheid. Noch Heemskerk, noch Talma zijn erin geslaagd de leiding uit Dr. Kuyper's handen over te nemen. Voortdurend was en bleef er een wrok van den ouden leider, tegen het ‘in onvoorzichtigheid geboren’ kabinet, die door geen enkele concessie werd goed gemaakt en die zich telkens uitte in een leedvermaak om Talma's nederlagen. Patrimonium is weifelend, en geen kracht meer. De antirevolutionnaire partij mist verder de nieuwe leiders, die de geslagen breuken weer kunnen herstellen. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} De katholieke partij behoudt naar buiten het best de eenheid. Vooral ook omdat zij van deze regeering het meest heeft geprofiteerd, en er ook verder nog het meeste van te wachten heeft. Ongetwijfeld vormt zij daardoor, en door haar steeds meer in kerkelijken zin versterkte discipline de vaste en talrijke kern der rechtsche kiezers. Stellig is de kiezerskweek van deze maand door haar niet verzuimd en zal de verkiezingscampagne met kracht en hardnekkigheid worden gevoerd. Hoe? daarvan getuigt in 't bijzonder het uitgeschreven kindergebed, en de staaltjes van volksvoorlichting door kleine vrome bladen als ‘De Heilige Familie’, die in de laatste weken bekend werden. En toch is er een innerlijke verdeeldheid. Allereerst onder de arbeiders, die de dwang der kerkelijke discipline in hunne vakvereenigingen ondervonden, b.v. in Twente. Daarnaast bij de intellectueelen, die de jacht op het modernisme ingang zagen zetten, en die de nabootsing van puriteinsche denkbeelden, en neo-calvinistische dialectiek in hun clericale politiek weerzinwekkend moesten vinden. Er is onder de katholieken een sterk demokratische strooming, die geenszins ingenomen is met het huismanskiesrecht, de militairistische lasten en dergelijke. Doch de belofte voor katholieke scholen, en de groote invloed in een coalitie-regeering, ook op de strafwetten, en op het bezetten der baantjes, zal dit conflict niet tot uiting brengen. Anders staat het echter bij de christelijk-historischen. Ook deze is het goed gegaan onder de tegenwoordige regeering. Hun invloed was grooter dan hun kiezersaantal rechtvaardigde. En de lust naar nog meer nam steeds toe. Maar hun kiezers werden ontevreden, ondanks de successen der leiders Lohman en De Visser. Zij zagen de groote nadeelen der coalitie in den groei hunner ergste kerkelijke vijanden, de Roomschen en de vroegere doleerenden. Zij begrepen ‘de politiek’ hunner parlementariërs niet al te best, die toch altijd voor elke eigen winst, een grootere aan de erf-vijanden prijs gaf. En boven de aldus innerlijk zwakke coalitie stond al lang geen sterke leiding meer. Met wie verstond zich Dr. Kuyper? Met Lohman soms? Of was er met Dr. Nolens een contact als vroeger met Dr. Schaepman? En bij gebreke aan een drie- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} manschap van leiders, ging dan de besturing uit van dit ministerie? Is niet dit juist merkwaardig zwak en slap? Telkens duiken er berichten op, dat ministers erover denken om heen te gaan. Minister Talma's positie is zoozeer, vooral door de christelijk-historischen ondermijnd, dat naar zijn stem in ‘de groote politiek’ niet geluisterd kan worden. En minister Heemskerk? Behaalde hij niet steeds het grootste succes door niets-grappig-te-zeggen? Van de ‘sterke mannen’ verloor het ministerie een der Regouts door een plotselingen dood. De andere Regout vond eindelijk in den heer De Stuers een partner, die aan zijn krachtsprestige een knauw gaf. Alleen Colijn had inderdaad een succes, doch als militairistische, zooals hij dat misschien ook nog als Indische specialiteit zal kunnen hebben, geheel onafhankelijk van de partij-politiek, een succes à la Van Heutz, waaromtrent latere jaren een betere uitspraak zullen kunnen geven. Koloniën en Financiën brachten niet veel bij om het aanzien van 't ministerie te verhoogen. Zoo kan onmogelijk van de leus: ‘voor het behoud dezer ministers’ veel kracht uitgaan, en kunnen zij ook daarom niet een voortstuwende, geestdriftwekkende invloed op de verkiezingen uitoefenen. De kansen der tegenpartij staan dus uitteraard bijzonder gunstig. Van de fouten en de zwakte der coalitie kan een ruim en veel belovend gebruik gemaakt worden. En ook bij meer gedetailleerde berekening van de verkiezingskansen in de verschillende districten zijn er verscheidene voor welke het ‘om’ gaan verre van onwaarschijnlijk is. * * * Is er van de concentratie een deugdelijke verfrissching der politiek te verwachten, nu zij er zoo gunstig voorstaat, en nu de drie liberale partijen niet alleen een verbond sloten, maar zich steeds dichter en inniger naderen? Na hetgeen wij daarover reeds in vorige kronieken schreven, met name over de debatten bij de staatsbegrooting en bij de militiewet, zijn er twee feiten geschied, die de meening bevestigen dat van de concentratie niets anders kan verwacht worden, dan dat zij {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} deze regeering zal doen vallen of zoozeer verzwakken, dat van grondwetsherziening, tarief en Talma's plannen niets kan komen. Verder echter niets. Stilstand dus in nog meer volstrekten zin dan er op dit oogenblik is waar te nemen. En bijgevolg door dien stilstand een versterking van het conservatisme. Dat zal dan uiting vinden in een beslist behoudend ministerie, dat de schoone naam van zakenkabinet zou mogen aannemen, alsof het inderdaad buiten de politiek zou staan. Die twee feiten zijn allereerst de houding der vrijzinnigen bij de voortgezette behandeling der Invaliditeitsverzekering, en verder het debat Roodhuyzen-Troelstra voor S.L. te Amsterdam. Op 5 Februari werd in de Tweede Kamer het debat heropend over het amendement De Visser, dat de risico-overdracht, die in 1901 onder dwang van de Eerste Kamer en hevig protest van Kerdijk en Veegens in de Ongevallenwet was opgenomen, nu ook toe te passen voor de invaliditeits- en ouderdomsverzekering. Minister Talma heeft ondanks de meest ernstige waarschuwingen het aannemen van dit amendement moeten aanvaarden. Deze risico-overdracht heeft geen andere beteekenis dan de georganiseerde werkgevers in de gelegenheid te stellen goedkooper van de verplichtingen af te komen dan met de wettelijke premie. Het geheele voorstel rust op wantrouwen tegen de Rijksbank, die 't finantieel beheer niet zuinig zou voeren. Maar het bederft de zaak voor die Rijksbank geheel en al. Er zal concurrentie komen, strijd, naijver, die volgens zeer ouderwetsche handelsbegrippen den ijver aanvuurt. Maar daarnaast zal natuurlijk ook op den invalieden arbeider beknibbeld worden. En practisch zal de eenheid van de verzekering geheel verbroken zijn. Niet echter door een systematische oplossing in zelfstandige onderdeelen, maar op goed geluk af, en zeer wisselend en verward, zooals bij de ongevallenwet is geschied. Daarbij kon het door het ‘omslaan der onkosten’ nog op betrekkelijk eenvoudige wijze geschieden, doch voor de Invaliditeits- en Ouderdomsverzekering is het veel gecompliceerder en riskanter. Hoe hield zich nu hierbij de concentratie? Onder aanvoering van den vroegeren directen geestverwant van Kerdijk en Veegens, Mr. Treub ging de geheele vrijzinnig- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} demokratische en unie-liberale groep ‘om’. Na in een reeks amendementen ook voor arbeiders-organisatie's de schijn ontworpen te hebben van een gelijk recht als van de werkgevers, schaarden zij zich achter Dr. de Visser tegen minister Talma. Het verwijt van een politieke ‘manoeuvre’ om aan de regeering een loer te draaien, en om de discussie tegelijkertijd enkele weken te rekken, werd vinnig afgewezen. Maar als het dat niet was, dan was het nog veel erger n.l. een wanhoopsdaad, een bankroet voor de vooruitstrevende sociale politiek. Tientallen jaren is het monopolie der sociale verzekering en de uitbanning van directen werkgeversinvloed vóorgestaan, met tal van argumenten, met ijver en kracht. Die argumenten kunnen niet vergeten zijn. Mr. Treub's brochure, zijn redevoeringen van hoogstens 2 jaar oud geven ze nog uitvoerig weer. Slechts éen hechte, groote organisatie is dan ook in staat om tegenover het enge belang der premiebetalers, dit groote belang in 't oog te houden, de bestrijding van invaliditeits-verwekkende ziekten, en de verbetering van het gezondheidspeil der geheele arbeidsbevolking. Daarvoor is het noodig alle krachten en alle gelden sterk organiseerend in éen richting te sturen. En het is verderfelijk om de besturing in vele handen te laten, nog afgezien dat de administratie-kosten daardoor veel grooter zullen worden. zou dat niet kunnen? Van waar dan die omkeer? Omdat de Rijksverzekeringsbank het niet goed doet! Indien dat zoo is, zorg dan dat die Rijksinstelling het wel goed doet. Is daarvoor reorganisatie noodig, is daarvoor noodzakelijk de belanghebbenden, werkgevers en arbeiders hetzij direct, hetzij in groepen georganiseerd mee toe te laten tot het beheer, waarom zou dat niet kunnen? Is het niet een erkenning door de vrijzinnigen: 1o. van de onjuistheid hunner geheele vroegere sociale politiek, 2o. van hun grove fouten bij het tot stand brengen der ongevallenwet, en 3o. van hun eigen onmacht om in sociale richting te organiseeren, indien zij nu allen meegaan in het beginselen-offerfeest ter eere van het werkgevers-initiatief op sociaal terrein? Dat ook aan de arbeidersorganisatie werd gedacht is slechts schijn. Die heeft zoo'n groot werk als de invaliditeits- en ouder- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} domsverzekering niet eens voor de georganiseerenden gekund. Hoe zou het dan moeten gaan voor die talloozen, die nog niet in de vakvereenigingen zijn opgenomen en dikwijls omdat zij te lage loonen verdienen. De risico-overdracht eischt directe beschikking over kapitalen of over crediet, dat alleen de grootere werkgevers bezitten. De huldiging van de vrijheid der maatschappelijke instelling en de banvloek over de zoogenaamde ‘bureaukratie’ der staatsorganisatie reikt echter nog veel verder dan de sociale verzekering alleen, De geheele sociale wetgeving berust op het feit dat de arbeidersklasse staatshulp behoeft om tot stand te brengen wat zij door eigen organisatie niet vermag. Dat deze laatste daarbij erkend wordt is zeker noodig en nuttig. Maar de hoofdzaak is dat de staat eerst organiseert en niet overlaat. Daarvoor zijn ambtenaren noodig. Geen bureaukraten, maar organiseerende personen, die echter onafhankelijk moeten zijn, allereerst van de grootere werkgevers, die steeds en ten allen tijde ernaar gestreefd hebben alles in ‘eigen handen’ te houden, en die juist de felste vijanden zijn der arbeidersdemokratie. Is dit niet duidelijk uit de dreigende bakkersstaking in Den Haag, waar de gezellen niet anders eischen dan de uitbreiding van Zondagsrust, die het door Dr. Bos en Mr. Treub beschermde ‘grootbedrijf’ tijdens de behandeling der Bakkerswet toegezegd had, maar na de verwerping van die wet niet toepaste, uit gebrek aan ‘eenheid’ onder de werkgevers. Het huldigen van de particuliere instellingen is niets anders dan het eerbiedigen der werkgeversorganisatie's, en het daaraan overleveren van de uitvoering der sociale wetgeving. Was dat onbekend? Het zijn diezelfde vrijzinnigen die het altijd hebben verkondigd. En toch doen zij nu als of het nooit is gebeurd. De vrijzinnig-democraten, die steeds de staatssocialisten bij uitnemendheid waren, meenen nu altijd de vrijheid van het particulier initiatief te hebben voorgestaan. Doch heeft Mr. Treub in zijn bekende strijd met de Nieuwe Courant niet geweten hoe dit ook wel aangevochten is? Inderdaad is de kentering der vrijzinnig-demokraten bij de Bakkerswet, later bij de Ziekteverzekering zoo sterk verloopen, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} dat vlak voor de verkiezingen de omslag gevolgd is, die Tydeman-Patijn en Treub vereenigt tot een driebond van bijna volkomen gelijke gezindheid. Namelijk vóor de oude liberale vrijheid, die zoo herhaaldelijk veroordeeld is als de onbeperkte ekonomische dwang van het kapitaal, die echter nu na jaren van achteruitgang en stilstand der liberale hervormingspolitiek er voor hen nog niet zoo kwaad blijkt uit te zien. * * * Is het wonder dat van die concentratie-eenstemmigheid de sociaal-demokraten uitgesloten zijn. Reeds in het vereenigings-program werden zij als de tweede vijand aangewezen en afgemaakt met de oude phrase's van Pierson's leerboeken over de dwaze utopiën. Maar nu kan dat in de oude lijn doorgaan. En al wat wij voor een kwart eeuw tegen de socialisten hoorden inbrengen zal weer opgeld kunnen doen. Want de socialisten staan ook kant en klaar om van de fouten en zwakte der rechtsche regeering gebruik te maken. Zij zijn ook gezind om hun stemmenaantal uit te breiden en nieuwe zetels te bezetten. Dat is voor de concentratie reeds een gevaar, maar nog veel meer voor haar innerlijke gezindheid. De kiezers, ook onder de minder gegoeden en arbeiders moeten links maar niet rood, stemmen. Daarom wordt hen duidelijk vóorgehouden, dat de concentratie in geen geval met de sociaal-democraten een verbond sluit, of zelfs met hun steun de regeering zal aanvaarden. Wie dus een prachtig liberaal ministerie wenscht dat algemeen kiesrecht en een (minimum) staatspensioen (of armen uitkeering aan ouden van dagen) zal geven, stemme toch niet rood. De buit kan niet verdeeld worden, gun haar dus aan de concentratie. Deze duidelijke opzet was het punt van aanval waarop Mr. Troelstra in Amsterdam, tegen den propagandist der concentratie Roodhuyzen zich richtte. En zooals ieder onmiddellijk kan inzien en uitrekenen, moest ten slotte de laatste ook verklaren, dat een concentratie-meerderheid in de Tweede Kamer ondenkbaar is. De vrijzinnigen kunnen nimmer zonder de sociaal-demokraten een regeering vormen. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} En tegenover deze erkenning van onmacht stelde Mr. Troelstra onmiddellijk de verklaring dat in geen geval een sociaal-demokraat mede een ministerie zou vormen. Daarmede was door twee leiders, als inzet der verkiezingscampagne uitgesproken, dat de strijd tegen de coalitie slechts negatief kon en zou zijn. Wat er gebeuren zal indien het rechtsche cijfer der kamerzetels beneden de 50 daalt, is een volslagen onzekerheid. Dan alleen, dat de liberalen wel mede zullen helpen om een oplossing te vinden. In welke richting dit zal zijn, voorspelt de Nieuwe Courant door haar buitengewone belangstelling voor den welstand der Christelijk-Historische partij. Die kon na de verkiezingen - zoo betoogt het concentratie-orgaan - bij een nederlaag der coalitie weleens een belangrijke taak te vervullen krijgen. In geen geval is er dus ook van hen een opfrissching der politiek te verwachten. Integendeel. Want zij beloven algemeen kiesrecht en steun voor ouden van dagen, wetende dat zij die nimmer als eigen regeering zullen kunnen voorstellen, en terwijl zij de hulp, die zij daartoe krijgen konden, afslaan. Waarom? Omdat zij de condities voor 't verleenen van die hulp niet zullen willen aanvaarden. Want tegelijk zal hun campagne tegen de sociaal-demokraten en voor de vrijheid van ambtenareninmenging niets anders zijn als een vervolg op wat de Nieuwe Courant en de vrij-liberalen al zooveel jaren en niet zonder talent voorstaan. Daarmede gaan zij in tegen den normalen gang van de sociale hervormingen, en tegen alle wezenlijk practische en doortastende maatregelen om de arbeidersklasse te versterken. En ten slotte sturen zij aan op het zaken-kabinet, dat juist aan de hoogere ambtenaren, maar nu de echt-bureaukratische, en aan den regentengeest, een invloed geeft, die het conservatisme van elke politieke kleur vereenigt. * * * De verkiezingen beloven weinig. Het vooruitzicht is vaag als van een mist, en niet van een waardoor de zon al heenschijnt om de dampen op te trekken, maar van een donkere als op {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} een winternamiddag. Alles wat dringend om regeling roept, zal moeten blijven liggen. Zelfs die regeling welke een eind zal kunnen maken aan het machtsevenwicht van twee geheel verstijfde en oud geworden partij-combinaties, n.l. die van het kiesrecht. Een zakenkabinet, een concentratie-kabinet-Tydeman, een coalitie-kabinet met de christelijk-historischen in de leiding, het is praktisch alles hetzelfde, n.l. stilstand, behoud, neiging naar reactie, maar zonder durf. En toch past dit in geen enkel opzicht op de maatschappelijke verhoudingen van onzen tijd, waarin veel beweging, veel verandering, en een krachtig leven zich toont. Wat daar wel op past is een zaken-kabinet, dat een krachtige hervormingspolitiek durft voorstaan, op bijna elk gebied, en de dat daarom in waarheid democratisch zal kunnen zijn, daar het alle verouderde traditie's aandurft. Dat durft te breken met den ouden schoolstrijd door met kracht het onderwijs te verbeteren, en daarop de aandacht concentreert. Dat op 't gebied van rechtspleging de achterlijkheid achterlijkheid durft noemen, en dat op sociaal gebied een gelijksoortige durf heeft als b.v. Lloyd George, die nu na zijn venijnigen strijd voor zijn verzekeringswetten, na de Home-rule en kiesrecht-strubbelingen tegen een hardnekkig conservatisme, de macht der groote landbezitters aandurft. Doch eer wij in ons land zoover zijn, dat de politici van ‘de politiek’ meer ernstig op hun vingers gekeken en bestraft worden, dat ook in de soort der politici, in-spe, en in de ‘groot-kiezers’, verandering komt, zal nog een leerschool doorloopen moeten worden. De leermeesters daarvoor zijn aanwezig, ofschoon zij voor die taak nog niet geoefend zijn. Het zijn de sociaal-demokraten, die op dit oogenblik de eenige partij vormen, staande buiten de oude, verouderde, stokoud en stijf geworden vechtersbazen van een mislukte coalitie, hangende tusschen reactie en demokratie, en van een op mislukking wachtende concentratie, die niets beter weet dan terug te keeren naar het liberalisme van voor een halve eeuw. Er is één troost bij de donkere mist-verwachting, dat die n.l. toch altijd gevolgd wordt door een lente. Maar ondertusschen zitten wij in de kou, de nattigheid en het mistroostige donker. G. Burger. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen Kritiek op het Verslag van de Staatskommissie inzake de Spellingskwestie, Eerste gedeelte, bewerkt door Dr. D.C. Hesseling, Dr. J.J. Salverda de Grave, Dr. E.C. Godée Molsbergen, Dr. C.G.N. de Vooys, J. Wédeven, J. AE. Wartena, Dr. R.A. Kollewijn. De gevechtsstelling van de Vereenvoudigers, die ik een kleine twee jaar geleden al gunstiger achtte dan die van hun tegenstanders, is er sedert dien tijd niet op achteruitgegaan. Na de letterkundigen was het de Staatskommissie die haar oordeel uitbracht, en nu laatstelijk onze Volksvertegenwoordigers nog eens hun hart gelucht hebben, kan men aannemen dat de weg naar de praktijk van de nieuwe spelling openligt. Wat uit elk van de genoemde groepen tegen de voorgestelde vereenvoudigingen werd aangevoerd was zelden ter zake, zelfs dan niet als het, bij uitzondering, van kennis betreffende het onderwerp getuigde. Daarentegen lieten de voorstanders van die wijzigingen geen gelegenheid voorbijgaan om hun juister inzichten en doeltreffender argumenten aan den man te brengen. Bovendien - dank zij de inmenging van de letterkundigen en de bemoeiing van de regeering - strijden zij nu voor wat de Engelschen a fair chance noemen: voor de vrijheid hun spelling waar en wanneer ze willen te gebruiken en te onderwijzen. Deze noodzaak geeft aan hun drijven een sympathieker voorkomen en doet het aantal van hun wel-willers toenemen. Het is ook duidelijk merkbaar dat met het handhaven van De Vries en te Winkel hoe langer hoe minder ernst gemaakt wordt. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} In de hier aangekondigde Kritiek zie ik de verklaring van Dr. Godée Molsbergen dat de Zuid-Afrikaners geen boeken in oude spelling koopen. Ik kan het bevestigen. Toen voor twee, drie jaar de firma Gowans & Gray aan den Kaapschen boekhandel J.C. Juta & Co. verzocht uitsluitend agent in Zuid-Afrika te willen zijn voor De Honderd Beste Gedichten weigerde deze op grond dat het boek in de oude spelling was. A.V. Lettre au Roi, sur la séparation de la Wallonie et de la Flandre door Jules Destrée, volksvertegenwoordiger, gevolgd door het antwoord A Monsieur Destrée door H. Meert, secretaris van groep België van het Algemeen Nederlandsch Verbond en van de Vlaamsche Hoogeschoolcommissie, uitgegeven door de studenten-afdeeling Leiden van het Algem. Nederl. Verbond. Brussel, N.V.M. Weissebrugh, 1912. De heer Destrée is wat men noemt van een koude kermis thuisgekomen. De fanfaren van zijn vaderlandsliefde vooruitzendend, is hij paradeerend en fanfaronneerend onder het oog van zijn koning opgetrokken, om daarna door den breedschouderigen heer Meert, in huisjasje, te worden teruggehouden, afgeklopt en, eenmaal in het hoekje gedrongen waar de slagen vielen, het doodgedrukt-worden van Walen door Vlamingen symbolisch aan den lijve te ondergaan en voor te stellen. Dat de heer Meert de beleefdheid had zich voor deze afstraffing van een franschen knuppel te bedienen, moet den dichterlijken volksvertegenwoordiger nog wel het pijnlijkst getroffen hebben. De studenten die deze verwoede ontmoeting als een beschouwing van twee verschillende zijden of standpunten aanbieden, toonen waarlijk een bittere ironie, die hun meelijdend hart geen eer aandoet. In mijn jonge jaren hielden wij het met de zwakkeren, en waar onder de trompetstooten van den {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} heer Destrée zoo duidelijk de angst en de ontsteltenis doorklonken, terwijl de houwen van zijn tegenstander niets anders verraden dan toorn en krachtsbesef, zou het billijk zijn niet met de hulpeloosheid van den Waalschen held den draak te steken. Een bizonder wreed woord heeft de heer Meert toegepast. Hij ontzegt den Walen het recht op onkunde. Welteverstaan het recht op onkunde van het Nederlandsch. Wanneer wij lezen met welk een kinderlijke, en dus toch beminnelijke, naïveteit, de heer Destrée nadrukkelijk verklaart dat hij van nederlandsch niet houdt, dat al zijn rasgenooten van nederlandsch niet houden, dat zij er een hekel aan hebben, een afkeer, een répugnance, is het dan niet ongeloofelijk wreed te zeggen dat zij op onkunde van die taal geen recht hebben? Spreekt men zóó tot kinderen? Een kind walgt soms van een voedingsmiddel. Wat is natuurlijker? Maar hoe hard is het dan als de ouders verklaren: eten zult ge het; en hem tot straf voor zijn afkeer het pretje ontzeggen waarop hij zich gespitst had. Want ook dit doet de heer Meert. Hij wil dat de Walen, walgend van vlaamsch, nu ook geen winstgevende betrekkingen meer zullen bekleeden in Vlaanderland, betrekkingen waarvan zij altijd genoten, waarop zij voor altijd rekenden, die hun voor een leven volgens hun behoeften broodnoodig zijn. En waarom? Omdat de Vlamingen nu eenmaal vlaamsch geboren werden. Die leeren Vlaamsch in hun wieg. Die weten niet beter of het hoort zoo en hebben geen walg ertegen. Die kunnen makkelijk twee-talig zijn. Want nietwaar? wat is er heerlijker dan fransch leeren. De Vlamingen doen het graag, zooals wie niet trouwens? Vrage: is het dus niet onbillijk te eischen dat elk Belg twee talen spreekt, op straffe van maar een halve Belg te zijn en uitgesloten van zooveel overgeërfde winstgevendheid. Tegenover het hartroerende van deze klachten is de heer Meert onverbiddelijk. ‘Ignorants’ zijt ge - zoo riposteert hij in zijn ongezouten fransch - en wij Vlamingen bedanken er verder voor met uw domheid genoegen te nemen. Het is hard maar begrijpelijk. Karel de Groote heeft al gezegd dat iemand juist zooveel malen mensch is, als hij talen spreekt. In een tweetalig land volgt hieruit met wiskunstige zekerheid dat wie {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} maar een van de twee talen kent, maar half mondig is. Eén Vlaming die tevens fransch spreekt, staat dus gelijk aan twee Walen die geen vlaamsch leerden. Wij Nederlanders hebben geen reden de billijkheid van dit beginsel te loochenen en ondanks ons medelijden met den heer Destrée voelen we ons genoopt den heer Meert gelijk te geven. A.V. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE BEWEGING ALGEMEEN MAANDSCHRIFT VOOR LETTEREN KUNST WETENSCHAP EN STAATKUNDE * * * * * * * * NEGENDE JAARGANG * * * TWEEDE DEEL * * * REDACTIE * * * H.P. BERLAGE Nz.-T.J. DE BOER ALBERT VERWEY-Is. P. DE VOOYS * UITGEGEVEN DOOR W. VERSLUYS * AMSTERDAM * * * * * * MCMXIII {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD Bladz. (April 1913. Afl. 4). Kruisgedachten. I. Brief aan een Vriend. II. Vondel's Peter en Paulus Albert Verwey 1 Gedichten Aart van der Leeuw 20 Amerikaansche en Hollandsche Crimineele Politiek Jacob Israel de Haan 27 Milton: Het Paradijs Herwonnen III (vertaald) Albert Verwey 48 Nieuwe Geestdrift Prof. Is. P. de Vooys 61 Gedichten J.C. Bloem 70 Sonnetten G.J. Danser 76 Mijn Heilige Jacob Israel de Haan 79 Fluit en Rommelpot *) André Jolles 80 Kunst en Geest in Literatuur: J.J. de Stoppelaar: De Parelduiker P.N. van Eyck 83 Politieke Feiten en Richtingen G. Burger 91 Boeken, Menschen en Stroomingen: Henr. Roland Holst-Van der Schalk, De Vrouw in het Woud Albert Verwey 104 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. (Mei 1913. Afl. 5). Jacob van Lennep in zijn Eerste Roman J. Koopmans 113 De Kloosterling Albert Verwey 149 Uit het Ontwakend Oosten J. de Gruyter 156 Sonnetten P.N. van Eyck 184 De Ontwikkeling van Allah Prof. Dr. T.J. de Boer 191 Stille Ernst W.L. Penning Jr. 205 Politieke Feiten en Richtingen G. Burger 210 (Juni 1913. Afl. 6) In Russische Gevangenissen (Aanvullingen) Jacob Israel de Haan 225 Milton: Het Paradijs Herwonnen IV (vertaald) Albert Verwey 244 Kleine Schetsen Eug. de Bock 262 De Pelgrims Nine van der Schaaf 271 Enkele Vertalingen. M. Wenke 273 Liedjes G.L. Gonggrijp Jr. 279 Tien Sonnetten uit ‘Liefde's Dool’ Nico van Suchtelen 283 Gedichten Albert Verwey 290 Karel van de Woestijne en de Paarden van Diomedes Albert Verwey 300 Idylle van 't Hollandse Strand Willem van Doorn 313 Een Zwak Zusje op haar Verzoek Ouderwetsch Bepreekt Sleeprijmer 317 Politieke Feiten en Richtingen G. Burger 322 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 2] Kruisgedachten Door Albert Verwey I Waarde Vriend, Storm en sneeuw, de felle vlagen Van den winter teistren 't huis - Juist een dag dus om u, die onder de waringins liggend, alleen het gegons van insekten hoort en met uw oog de blauwe lijn van de bergen volgt, in gedachten te naderen. Het geheim van alle poëzie bestaat daarin dat ze de verbeelding het tegengestelde toont van haar doorgaansche omgeving, haar daardoor opwekt, boeit en gevangen neemt. Poot werd de dichter van het Landleven, niet omdat hij een boer was, maar omdat hij een stedeling zijn moest en nu door de landelijke poëzie als door het omgekeerde van zijn eigen werkelijkheid kon getroffen worden. Hij zocht ook die poëzie zelfs niet in zijn herinnering, maar in de klassicistische overlevering. De landman die hij, naast Els - vrij al wijder gapend dan de hoofsche staatjoffrouwen - in den lommer van zijn hof zag zitten, was ongetwijfeld dezelfde die in vroeger tijd als Endymion, op Latmos sluimerend, door de Maangodin gekust werd. Over het kontrast als de oorsprong van de kunst - dichterlijke en andere - zou een boek zijn te schrijven, en niet alleen kunstenaars, maar ook opvoeders en leeken zouden hun voordeel ermee kunnen doen. Het is zeer de vraag - neen, voor mij is het geen vraag meer - of de {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} duurzame aantrekking van Jezus' zedeleer niet in haar onmogelijkheid gelegen is. ‘Zoo wie u op de eene wang slaat, etc.’ Er is niemand - geen schooljongen, maar ook geen aan de letter van het Woord verknochte gemoeds- of beroeps-christen - wien men de gehoorzaamheid aan deze spreuk als uitvoerbaar kan voorstellen. Integendeel is ongehoorzaamheid eraan de eerste, de eere-wet, in de hoogstgeëerde standen van het christelijkste keizerrijk. Dit zou verbazen als niet de hoogste schoonheid ons juist boeide door haar ón-werkelijkheid. Dat Jezus de onbegrijpelijkste en voor geen verwerkelijking vatbare lessen uitsprak, met een natuurlijkheid en een overtuiging alsof het opvolgen mogelijk was, is ons het zekerste teeken van zijn boven-menschelijke grootheid. Er is daar een macht die ons uit onze menschheid zou willen werpen, en die is zoo sterk dat wij zouden willen gehoor geven. Wij kunnen niet, niets is natuurlijker, maar dank die telkens terugkeerende oogenblikken van willen en niet kunnen, beseffen wij dat onze gebondenheid aan de wereld, hoe noodzakelijk en onontkoombaar ook, niet geheel door ons kan worden goedgekeurd. Dit konflikt tusschen gedroomde edelheid en gebondenheid aan de wereld verleidt ons soms tot ongeduld. Wij meenen dan dat wij zouden kunnen, als anderen ons niet weerhielden of als de omstandigheden ons gunstig waren. Wij zien dan voorbij dat de drang en het weerhouden worden bij elkander hooren, dat ze iets algemeen-menschelijks, en als zoodanig ons allen eigen zijn. Ik zal hier enkele bladzijden inlasschen die ik voor eenige jaren, en alleen voor mijzelf, geschreven heb, en die u van het bedoelde ongeduld een voorbeeld geven. De wil tot veredeling Op het strand waar niets dan de wind en de golven zijn, denk ik het best aan een tijd als de tegenwoordige, die even bewegelijk en bewogen is. Wat we in onze jeugd tot elkander zeiden: dat we blij waren juist nu te leven, is niet meer waar. We zagen toen om ons heen geestdrift, edelmoedige gedachten, liefde voor nieuwe en natuurlijk-schoone vormen. Wij verwachtten veel van de toe- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} komst, veel van de jeugd vooral die na ons zou opgroeien. Of we zelf gedaan hebben wat we konden, of de jongeren die onmiddelijk na ons kwamen, het hunne deden, - het nageslacht zal het uitmaken. Zooveel schijnt zeker dat onder de allerjongsten de bezieling het zeldzaamst is. Wij kunnen nu aan de voltooiing van ons eigen werk arbeiden. Maar wij doen het als op een najaarsstrand, waar alleen de wind en de golven zijn. * * * Of ik dit schrijf onder den indruk van persoonlijke ervaringen? Ja; maar die persoonlijke zijn algemeene ook. Vijf-en-twintig, dertig jaar geleden, was niet alleen onder ons jongeren, was overal in de wereld de overtuiging machtig dat de volken aan het begin van een nieuwen tijd stonden. Of het zijn zou door verhaaste ontwikkeling of door plotselinge omkeering, - bezadigde staatslieden geloofden even vast als verhitte drijvers dat de vernieuwing zou plaats hebben, dat uitvindingen en ontdekkingen eindelijk allen zouden ten goede komen, dat een hooger en schooner vorm van samenleving een nieuwen adel zou uitwerken in elk van haar lidmaten. De waarheid is dat sinds dien tijd alle ontwikkeling persoonlijk gebleven is, en dat overal, in Europa, in de heele wereld, de samenleving barbaarscher, onedeler, en onmachtiger is dan ooit. * * * Mijn grief tegen de maatschappij waarin ik leef, is deze: dat ik mij in de fijner en hooger verrichtingen van het gevoels- en geestesleven niet met haar vermengen kan. Toen, tijdens den Boeren-oorlog, de geestdrift van de duitsche bevolking afstiet op den onwil van haar regeering, toen kon, aangenomen dat die regeering niet uit een gril, maar uit een beginsel handelde, een van de beste opwellingen van het volk niet met die wet van zijn eigen bestuur in overeenstemming worden gebracht. Volk en Staat werkten klaarblijkelijk uit tegenstrijdige beginselen. Dit is niets ongewoons. Het is zelfs in onze dagen vrijwel regel. En evenals doorgaans volk en staat het in hun inniger {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen niet met elkaar vinden kunnen, zoo kunnen het ook niet de verschillende klassen van de samenleving met elkander, en zoo ook niet menig afzonderlijk dichter, kunstenaar, of mensch van eigenaardige aanleg of beschaving met de samenleving in haar geheel. * * * Er is geen grooter gevaar - en dat ik deze gedachten alleen voor mijn eigen gerief opstel, verhindert me niet het neer te schrijven - er is voor een mensch geen grooter gevaar dan dat hij zich buiten voeling laat brengen met zijn medemenschen. Wanneer wij door onze omgeving gekrenkt worden in onze teerste gevoelens, dan zwijgen wij daarover, maar wij moeten ons niet laten verleiden geheel te zwijgen. Deden wij dat, dan zouden wij niet enkel merken dat ons leven armer werd, maar het feit van onzen uitzonderingstoestand zou onmiddelijk een uitzonderings-voorstelling in ons teweeg brengen. Wij zouden onszelf zien als de zwijgende, de eenzame, de verongelijkte, en die voorstelling zou, evenals het feit waardoor ze ontstond, oppermachtig willen zijn. Ze zou al onze andere voorstellingen overheerschen. Wij zouden niet meer de menschen van onze oorspronkelijke teedere gevoelens zijn, maar de om die gevoelens gesmaden, en de gevoelens zelf zouden ophouden. Tegelijk zou ook al ons andere gevoel, voor zoover het uit omgang met onze soortgenooten voortkomt, uitgeroeid of verbitterd worden, en voor zoover niet, zooals onze aandoeningen tegenover natuurtafreelen, of tegenover onzen eigen geest, stellig niet onvermengd blijven. Sterk en krachtig zou alleen zijn de voorstelling van onze eenzaamheid. Die voorstelling evenwel is de kiem van iederen waanzin: grootheidswaan, vervolgingswaan en meer andere. Indien dus kinderen en jongelieden, in wie een bepaalde gevoelssoort zich verfijnd heeft, door hun omgeving worden afgestooten, dan geloof ik dat zij niets slechters doen kunnen dan zich te bemeelijden of te bewonderen. Zij moeten liever dadelijk een andere gevoelssoort aankweeken, waarvan te vermoeden is dat ze aan hun omgeving sympathischer zijn zal. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben namelijk vast overtuigd dat alle soorten van gevoel kunnen veredeld worden. Een werkelijk sterk mensch zal niet alleen enkele vormen van gevoel bizonder kunnen ontwikkelen, maar hij zal ook van het eene gevoel tot het andere kunnen overgaan, en, zoo noodig, tot verfijning brengen wat hem eerst voorkwam grof te zijn. Ook het voelen kunnen is een talent, en evengoed als iemand die niet geschikt bleek om in een fabriek te arbeiden, misschien uitmuntend de boekhouding van die fabriek zal waarnemen, - kan hij die zich onervaren toonde in de teedere deugden van onderworpenheid en toewijding, een geestdriftig aanvoerder zijn in stoute ondernemingen. Maar indien men zijn innerlijk wijzigt bij een juister besef van eigen bekwaamheden, men kan het ook bij een beter inzicht in anderer ontvankelijkheid. Tenzij men zelf eenzijdig is aangelegd, kan men bevallig zijn met de dartelen, verheven met de diepzinnigen, gemoedelijk met de gemeenzamen, opgetogen met de hartstochtelijken of streng met de geslotenen. Wel verre van in kracht achteruit te gaan, kan men zeker zijn, dat men door ieder nieuw vermogen zich te wijzigen, sterker wordt. Doch bij al deze wijzigingen van het innerlijk is er één wet die niet mag worden losgelaten: ieder nieuw innerlijk moet in zich hebben den wil tot veredeling. * * * Toen wij jong waren, konden wij gelooven dat de wil tot veredeling, als ziel van de samenleving, sterker zijn zou dan het grove en verstorvene. Maar wij gelooven dat nu niet meer. Hun leven veredelen, willen alleen de weinigen en aan alle zijden voelen zij zich geboeid en ingesloten door de geesteloozen. Er is persoonlijke voortreffelijkheid; maar nergens, waar men ook leeft, vindt men algemeene. Is dit een reden om te treuren over de ongenoegzaamheid van anderen of om zich zelfgenoegzaam terug te trekken? Integendeel. Er is alleen reden intezien dat wij ons vergist hebben toen wij meenden het beste in samenwerking te kunnen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} doen. Het beste zullen wij hebben te doen temidden van de anderen, maar uit eigen kracht. De weg waarlangs de wereld in onzen tijd tot schoonheid komt, is klaarblijkelijk nog niet die van den gezamenlijken schoonheidswil. Maar de wegen die door het heelal gaan, zijn niet altijd zóó als wij ze hebben uitgedacht. Zooals ik u zei, deze bladzijden waren de uiting van een oogenblikkelijk ongeduld. Niets is me in de volgende jaren zoo duidelijk geworden als dat wij allen evenzeer droom als wereld zijn: dat de eene door de andere altijd bepaald wordt, ook al dekken ze elkander niet. De drang naar edelheid is altijd in de wereld, ook al komt ze ons in al haar doen onedel voor; en de droom tracht altijd zich in de wereld te verwezenlijken. Ik heb wel eens gedacht of dit besef niet misschien de grond is voor de durende macht van het kruis-symbool. Zien wij Christus alleen als leeraar, dan stelt hij zich tegen de wereld. Zijn strijd tegen haar, tegen de Farizeeën, is dan zoo uitsluitend dat wij nauwelijks kunnen begrijpen hoe zijn gestalte in het midden van een wereldgodsdienst is komen te staan. Maar dan bedenken we dat ze dit, als zoodanig, als leeraar en strijder namelijk, ook inderdaad niet doet. Ze doet het als Gekruiste. Hij is de gekruiste Edele, de innigste verbinding van Edelheid en Schande, en als een zulke is hij aanbiddelijk. Een van mijn vrienden die een reis naar Indië maakte, heeft in zijn dagboek van die reis een opmerkelijke plaats geschreven omtrent den kruisvorm van de christelijke kerken. De vriend die ik bedoel is een groot kenner van indische architektuur en zinnebeelden. Hij heeft in Britsch-Indië een aandachtig onderzoek ingesteld, naar ornamentiek en gebouwen, en ongeloofelijk veel aanteekeningen en afbeeldingen daarvan thuis gebracht. Hij zegt dan dat de bedoelde kruisvorm dezelfde is als die van de indische tempels. Dat wil zeggen dat hij overeenkomt met het Lingam-Yoni-symbool, overgebracht in het geometrische. Het Lingam-Yoni, dat is het phallische of het geslachts-symbool. ‘Van christelijke zijde zal men dit loochenen’ schrijft hij. Waarom? Dat de onsterfelijkheids-drang die van menschen een menschheid maakt, haar {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} weg neemt door de geslachtelijke verbinding, dat de edelste drift verlossing werkt in het huis van de schaamte, wat is daaraan onchristelijks, wat zegt ook het christelijke kruis-symbool anders? Gaf werkelijk het christendom ‘dem Eros Gift zu trinken’? Of is daarentegen vaak een innig verband gezocht en gevonden tusschen Platonisme en Christendom? Was toch niet volgens Socrates Eroos een árme god, die begeerte had het eeuwige en onsterfelijke te verwekken in het sterfelijke, en is niet door velen de overeenstemming gevoeld tusschen dezen Eroos en Christus die gekruisigd werd? Ik weet niet, mijn vriend, hoe ik ertoe kom, nu ik u zooveel jaren niet geschreven heb, u niets te vertellen van mijn uiterlijk leven, en van mijn innerlijk juist zooveel als ge uit deze bespiegeling rondom een oud fragment kunt opmaken. Aan het glas van mijn venster heeft zich een sneeuwvlok vastgehecht. Zie in mijn schrijven de nabootsing: een kristallisatie met als grondvorm een kruis. II Vondel's Peter en Pauwels 1) Peter en Pauwels is het eenige van Vondels oorspronkelijke spelen dat ik onvermeld heb gelaten in mijn Inleiding. Ik deed {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet opzettelijk, en allerminst - kenners van die studie zullen het gelooven - omdat het stuk een katholieke belijdenis inhoudt. Maar de reden was dat mijn verbeelding op geen enkele wijs erdoor werd aangedaan en ik er dus, in dat bewonderend overzicht, niets van te zeggen had. Later heb ik meermaals erover nagedacht: wat toch het eigene mag zijn aan dat treurspel. Want dat het mijn verbeelding niet aandeed, wil niet zeggen dat ik geen indruk ervan kreeg. Integendeel gaf het me een sterken indruk, met name een indruk van groote sterkte. Bovendien was die indruk niet vaag, zelfs bizonder kenbaar, onderscheidbaar, onthoudbaar en dus ook vatbaar om beschreven te worden. Ik kon, wanneer ik maar wou, ertoe terugkeeren en wist dan dat ik hem zou vinden zooals ik hem gelaten had, als een steen in een kelder, en ook dat ik hem ieder toonen kon. Als een steen in een kelder. Het is misschien waar dat er in het werk van een dichter soms wel gedichten moeten voorkomen, die voor de schatting door het poëtisch vermogen waardeloos, maar toch in den bouw van dat werk hoeksteenen zijn. Peter en Pauwels is zulk een hoeksteen. * * * Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik, juist door van het stuk te zwijgen er een buitengewone waarde aan toekende, en nu, dank zij de belangstelling voor Vondels werk die de laatste twintig jaar gewekt is, ook dit drama hoe langer hoe meer besproken wordt, voel ik me genoopt, eenerzijds die toekenning met woorden te bevestigen, maar ook anderszijds omtrent den aard van de toegeschreven waarde rekenschap af te leggen. Peter en Pauwels is inderdaad in Vondels werk een unicum. Het is het spel van de meest volstrekte gehoorzaamheid, van de gehoorzaamheid tot in den dood, en toch is het tevens het meest harde, het meest trotseerende, zou ik haast zeggen, wat zijn dichter ooit geschreven heeft. Het is een martelspel en volmaakt onaandoenlijk. Het is een tooneelspel en zonder een glimp van zichtbaarheid. Het bevat de grootst denkbare tegenstellingen: duivels en heiligen, het Rome van Nero en het Rome {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} van de katacomben, Nero-zelf en tenminste de verhaalde verschijning van Jezus, - maar de verbeelding voelt zich geen oogenblik erdoor overweldigd. Ja meer, het stuk is van natuur en volgens Vondels bedoeling de dadelijkst mogelijke weerspiegeling van het eerste en verheffendste drama van de Christenheid: het kruisdrama op Golgotha, met Rome in de plaats van Jeruzalem, en toch vaart ons geen siddering aan, gaat er geen adem door, geen ontzetting, geen alomvattende grootheid, geen verzekerdheid dat de God in de wereld is en door zijn sterven zich en ons verlost. Met één woord: alles wat het is in zijn begrip, is het niet in zijn uitwerking. * * * Als men het stuk, van het begin tot het eind, zonder stoornis, gelezen heeft met die aandachtige overgave die niet altijd ons deel is bij een eerste of zelfs bij een opzettelijke lezing, maar die vaak evenzeer als het schrijven van gedichten het gevolg schijnt van een gelukkige ingeving, - en men vraagt zich dan af wat zijn inhoud is, dan merkt men allereerst dat men het heele eerste tooneel vallen laat. De belangstelling begint als de vrouwtjes, Petronel en Plautil, het plan van de verlossing bespreken. Peter en Pauwels moeten uit hun gevangenis bevrijd worden. Zij begeeren het niet, volgen noode, keeren kort daarna plotseling terug, nadat Jezus, zijn kruis dragend, hun verschenen was, en op hun vraag waarheen hij ging, had geantwoord: naar Rome om mij ten tweede maal te laten kruisigen. Dit, en dit alleen, treft onze belangstelling als bij het treurspel behoorende. Vraagt men naar zijn inhoud, dan zou men niet anders dan dit eenvoudig verloop kunnen vaststellen. Dit schijnt weinig. Er is toch een tooneel tusschen Simon de toovenaar en Elymas voorafgegaan, een om allerlei redenen belangwekkend tooneel, waarbij aan het eind tal van duivels en booze geesten worden opgeroepen. Het heele tweede bedrijf is gewijd geweest aan de voorstelling van Nero en zijn overste Agrippa, de Aartsofferwichelaar en Cornelia, de moeder van de Vestaalsche Maagden, de laatste wederom met Nero, en alles wat zij zeggen trekt de aandacht, komt niet tekort noch aan {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht noch aan beteekenis. Bovendien wordt na den terugkeer van de Apostelen het stuk nog over meer dan twee bedrijven voortgezet. Toch voelt men zich niet bekwaam aan een wezenlijke opgaaf van den inhoud veel anders toe te voegen, dan dat - natuurlijk - de beide gevangenen nu gegeeseld en daarna gedood worden. Deze inhouds-opgaaf, volgens welke het stuk met zijn grootsch en wereld-omvattend begrip, in zijn uitwerking niets zou zijn dan het verhaal van een onwillige poging tot ontvluchting, gevolgd door wonderdadige terugwijzing en door het martelaarschap, - ook dit laatste gedeeltelijk (de geeseling) onzichtbaar en gedeeltelijk (de dood) in het verhaal van de vrouwen aan den bisschop Linus, - deze opgaaf, inderdaad niets anders dan het kort begrip van een martelaars-legende, schijnt wel verbluffend pover. Zoo kwam ze ook mij voor, en toen ik na nauwlettend zelfonderzoek erkennen moest dat ik het stuk niet dan zóó naar zijn inhoud bepalen kon, voelde ik me niet omtrent mijn onderscheidingsvermogen gerustgesteld. Totdat ik Vondels eigen ‘Inhoudt’ las. ‘d'Apostels, Peter en Pauwels, van Keizer Domitius Nero in den kercker gesmeten, werden, op den top der gedreighde en genaeckende straffe (waerover hun dootvyanden vast uit waren) gedrongen, door het hardt en gedurigh aenstaen der Christenen, ter stadt uit te vlughten; daer hen gemoete Jesus Christus, die, van Cephas gevraeght, waar hy henen gingk, hem antwoorde: naer Rome, om weder gekruist te worden. De Bethsaïder, hier uit besluitende, dat Godts zoon in hem, zynen dienaer, aen het kruis lijden zoude, keerde met den amptgenoot weder in stadt, en gaf zich gewillighlijck in de Leeuwsklaeuwen des tyrans; die hen beide liet geesselen, en (als schuldigh aen 't lasterstuck van godtloosheit) verwees, den eenen, om gekruist, den anderen, om onthooft te worden. Alzoo wert de Prins der Apostelen, op Janus bergh gekruist, doch, te zyner bede, met de voeten 1) neerwaert; en de Leeraer der Heidenen knielde, te {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Gutta, by het Salvische water, rustigh voor het zwaert. Nero ontzette zich, tot razens toe, over hun doot, de voltoyinge zyner schelmerijen, en tsidderde voor de geesten van Pauwels, en Peter; wiens kudde bevolen bleef zynen nazaet Linus; die der Martelaren uitvaert bezorgende, de bedruckten vertrooste met Godt, en de tegenwoordige en toekomende glorie dezer Heiligen. ‘Het tooneel beelt Rome uit. De Geesten van Simon toveraer en Elymas spreecken de voorrede. De Rey bestaet uit gekerstende soldaten. Het treurspel begint te midnacht, en endight met den volgenden dagh’. * * * Mijn voorstelling is nu de volgende: Vondel heeft zijn bekeering tot Rome willen te kennen geven door de dramatiseering van een feit dat geacht kon worden aan het begin te staan van het Roomsch-Katholicisme. Tevens wilde hij dat niet doen zonder het veel-omstreden vraagstuk, dat tot de beschrijving van dit begin behoorde, of namelijk de voorrang aan Petrus of aan Paulus toekwam, op te lossen, - en wel in dien zin dat hij hem noch aan den een noch aan den ander bij uitsluiting, maar aan beiden gezamenlijk toekende. Zijn wil - kruispunt van overtuiging en verzoeningsgezindheid - uitte zich dus allereerst door het stellen van niet één held, maar een helden-paar. Dat dit moeielijkheden voor de dramatiseering meebracht, is duidelijk. Inplaats van zijn wil een orgaan te doen zijn van actie, moest hij hem nu voortdurend gericht houden op een paralellisme tusschen twee personen en dadenreeksen die wel elkander bizonder geleken, maar toch ook verschillen toonden. Dit niet ageeren, maar balanceeren, is inderdaad de onontkoombare reden, waarom het stuk geen drama is en geen drama kon zijn. Wij zien dus een wil, die in eersten aanleg confessioneeltheologisch is, en deze al dadelijk in zijn ontplooiing tot vaststelling van het tooneel-gegeven, niet dramatisch, maar ordenend; heen en weer gaand, evenwicht houdend tusschen evenwijdig loopende reeksen van voorstellingen. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zien hier - wil dit zeggen - Vondels intellekt in zijn kracht. Wij zien hem bezig een drama te maken zonder dramatische aandrift, alleen uit de soevereiniteit van zijn verstandelijken wil 1). De wijze waarop hij hiertoe te werk ging, was deze: Dat Petrus en Paulus zelf door eenige actie dramatische spanning zouden opwekken, was zoo goed als uitgesloten. Zij zaten gevangen; zij konden hun vrijheid niet trachten te veroveren; als zij, huns ondanks verlost, na Jezus ontmoet te hebben, terugkeerden, waren ze als schapen op weg naar de slachtbank. Dat, evenwel, de bedoelde spanning door eenige actie van de hoofdpersonen zou worden opgewekt, was niet noodzakelijk. Zij konden haar namelijk ook teweegbrengen door hun lijdzaamheid. De vrouwen die hen verlossen, de soldaten die hen bewaken, de priesters die eischen zouden dat zij stierven, de keizer die uitspraak deed, de overste die het vonnis liet uitvoeren, en eindelijk het heele uit zijn voegen geraakte heelal met zijn uit de hel gestegen geesten en duivels, konden in één honderdvoudige spanning de wereld doen daveren rondom die twee doodstille apostelen. Zoo was Vondels gedachtegang, en van deze uit naderde hij zijn onderwerp. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu is het, mijns inziens, aan geen bedenking onderhevig, dat een stuk als Vondel hier bedoelde, een martelaars-spel in den strengsten zin dus, bestaanbaar is. Als een dichter alle overwegingen vallen laat, - als hij zich in onmiddelijke verbeeldingsgemeenschap met zijn lijdelijken held één voelt zijn, - als hij rondom zich de wereld bewogen ziet, zooals zij noodzakelijk zijn moet rondom zulk een in zulk een oogenblik, - dan heeft hij zich en zijn gezicht maar te geven zooals hij ze ervaren heeft en ondanks alle theorieën omtrent het drama zal zijn gedicht veroveren. Maar dit nu juist: de verbeeldings-gemeenschap, het verbeeldings-gezicht, de verbeeldings-uiting, waren in dit geval buitengesloten. De overtuigde wil en de krachtige geest alleen moesten beproeven wat ze konden tot stand brengen. Van buiten gezien was dit veel! Het stuk wordt geopend door een gezicht op het nachtelijk Rome terwijl Simon de toovenaar en Elymas uit den afgrond stijgen. Zij spreken hun haat tegen de apostelen uit, hun redenen voor dien haat, en hun voornemen hen den dag daaraan te vernietigen. Onmiddelijk nadat zij, met de door hen opgeroepen duivels verdwenen zijn, verandert het tooneel. We zijn in het kamertje van Petronel, op het oogenblik dat Plautil er aanklopt. Met nagemaakte sleutels zullen de beide vrouwen, een jonge en een oude, de apostelen bevrijden uit hun gevangenis. In die gevangenis zijn wij vóór hen en vinden er Petrus en Paulus, klagende, totdat hun discipelinnen komen en hen na eenige tegenstribbeling meevoeren. Een rei van gekerstende soldaten bekent zich dienaren van Cesar, maar meer van Jezus. Het Tweede Bedrijf toont ons Cornelia, de moeder van de Vestaalsche maagden, in overleg met den Aertsofferwichelaar. Zij zijn onder den indruk van de teekenen, die nacht door de Helbewoners over Rome uitgestort. De priester wil de non belezen dat zij tot Nero gaat en hem een vonnis afvergt tegen de apostelen. Wij hooren in dit gesprek meteen Nero's god en mensch schennend karakter uitgemeten. Onmiddelijk daarna zien wij hem zelf, in beraad met Agrippa zijn overste. Ook {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hebben het over het nachtelijk noodweer en de soldaat wil den keizer doen inzien dat de dood van de gevangenen gewenscht zal zijn. Terwijl Nero nog onrustig blijft komt Cornelia. Zij geeft van den nacht en zijn onheilen een uitvoerige schildering, dringt ten slotte aan op den dood van Petrus en Paulus. Na eenig verzet, draagt Nero aan Agrippa op met ‘de gevangens’ voorttevaren. De Rei van Soldaten zingt het verbranden van Rome door Nero. In het Derde Bedrijf hooren wij juist Petronel zich verheugen dat de Vaders ontkomen zijn, als ze beiden optreden. ‘Hier zijn wij wederom,’ zegt Peter. En Pauwels: ‘Dat geldt zo recht naer 't hof’. Zij doen het verhaal van hun ontmoeting met Jezus, zoodat ook Petronel zich niet meer tegen hun besluit om te sterven verzetten kan. Terwijl dan ook Agrippa nog de wachters, Proces en Martiniaen, verhoort, vertoonen zij zich vóór hem, en hij geeft het bevel hen te geeselen. De Rei zingt de martelingen van de Christenen onder Nero. Het Vierde Bedrijf is de indruk die het geeselen achter de schermen maakt op Petronel en Plautil, daarna het vonnis door Agrippa, waarbij Petrus de gunst vraagt omgekeerd gekruist te worden. De Rei zingt de wreedheid van Rome en de noodzakelijkheid dat het nieuwe Rome in het oude opgroeit uit het bloed van de Martelaren. Het Vijfde eindelijk doet ons eerst Agrippa en Nero zien. De laatste, waanzinnig geworden, wordt door den eerste weggeleid. Daarna zijn we bij Linus, de opvolger van Petrus, aan wie eerst Petronel de dood van Petrus, daarna Plautil die van Paulus beschrijft. Linus voorspelt de grootheid van het Christelijk Rome. Wat aan dit heele verloop ontbreekt, is adem en zichtbaarheid. De kunstvaardigheid die eraan ten koste gelegd is, betreft eerst het vers dat voortdurend bondig en sterk is. Daarna de evenwichtige verdeeling van alle groepen en grootheden die het gedicht samenstellen. Dan de karakteristiek van personen en omgeving. Eindelijk de schifting en verwerking van een uitvoerig materiaal uit bijbel, kerkvaders, geschiedboeken. Een afzonderlijke kunstvaardigheid valt nog te vermelden: die van het bizonder afwisselend en boeiend tooneel. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar juist deze blijkbare veelvoudige kunstvaardigheid, de opzettelijke bemoeiing met de deelen, terwijl het geheel, en daarmee ieder geheels-deel als zoodanig, zonder uitwerking blijft, bewijst de afwezigheid van het eene noodige. Het spel begint te middernacht in Rome waar Simon de toovenaar en Elymas uit den bodem oprijzen. Uur en omgeving worden in hun eerste woorden voortreffelijk aangeduid, hun gevoelens, hun voornemens, de beroering waarin zij met hun hellegeesten de stad wenschen te brengen, ze worden alle uitgesproken. Maar waar ligt het aan dat onze eindindruk er een is van zware moeizaam ons eigen gemaakte geleerdheid, en dat de nacht met zijn verschrikkingen ons ontgaat? In het tweede tooneel is de karakteristiek van de twee vrouwen - een jonge en een oude - zeldzaam keurig. Ik geef een voorbeeld in twee regels. Plautil heeft geklopt: Petronel doet open: Tre binnen, moeder. Toef, ick zal hier licht doen komen. Olympa, breng hier licht: waer blijft ghij? nu, ga heen. Een heel tooneeltje dus, waarin door een enkel woord de aandacht op het verschil van leeftijd tusschen de twee gevestigd wordt en bovendien een heele kleine bedrijvige, in stemming brengende actie wordt voorgeschreven. Het heele volgende gesprek is van diezelfde schilderende direktheid. Tenminste, in zijn meer huiselijke voorkomen. Want de fout is dat men in deze figuren twee uitstekend geteekende vrouwtjes kan zien, bezig met het voornemen iemand uit een gevangenis te helpen; maar dat zij in dit stuk niet noodzakelijk thuis hooren. Knip ze eruit en zij verliezen niets van hun beteekenis. Dit is klein-kunst en ik weet in Vondels spelen geen tweede voorbeeld, dat hij ze zoo om haarzelfs wil beoefende. Overal elders waar zij voorkomt, is zij in de breedere beweging van een geheel opgenomen en staat iets van haar aard af terwille van de gezamenheid. Een voortzetting van deze soort kunst zien we in de nu volgende voorstelling. Bij Peter en Pauwels, die onder zelfaanklacht den nacht doorbrengen, komen de vrouwen die hun kerker geopend hebben en hen willen meevoeren. De ijzren ketens, de maan, de muurschaduw, de slapende schildwacht, het ontsluiten van de handboeien, - dit zijn alles aardige aan- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzingen van wat ook zichtbaar de toeschouwers treffen zal. Maar waar is de aanwijzing dat dit tooneel, naar Vondels eigen plan, een brandpunt van dramatische werking is? Hier komen nu voor het eerst menschen, verlossende discipelinnen, bij de helden die zelf niets doen kunnen, die lijdend zijn, maar op voorwaarde dat nu de in hen rustende ziel van het treurspel haar siddering zal doen uitslaan door anderen. Het kort-ademige heen- en weer-spreken van het viertal heeft van een dergelijke ontroering niets. Dramatische impuls, welke ook, blijkt niet aanwezig. Hoeveel er Vondel aan gelegen zijn moest zijn onderwerp als dramatisch waar te maken, hij kon het niet: hij kon, hier, in een van de belangrijkste onderdeelen, niets anders bereiken dan de duidelijke voorstelling van een (naar zijn bedoelingen gewijzigde) legende. Hiervan nu is het onmiddelijk gevolg dat de volgende tooneelen - Cornelia, de Aartsofferwichelaar, Nero - ons als onderdeelen van het stuk niet kunnen interesseeren. Voor het historisch begrip van de legende zijn zij allerminst noodig. En drama is er niet. Zoodra Cornelia van den afgeloopen nacht spreekt, voelen we dat ze daar wel van zwijgen kan. Die nacht bestaat niet meer. Zoo hij ook al een oogenblik voor ons bestaan heeft in de woorden van Simon den toovenaar, is hij nu toch al lang verdwenen. Het is zeker dat wij niet onder zijn indruk zijn. Vergelijk, om te weten wat dit zeggen wil, de Julius Cesar van Shakespere. Daar wordt eveneens het romeinsche gevoel voor kwade voorteekenen door nachtelijk noodweer opgewekt, maar daar voelen we dan ook, nietwaar, dat er elementen ontbonden zijn. Cornelia kan met de geleerdste en ontzagwekkendste voordracht dat gevoel niet weer opwekken. En - wat in onmiddelijk verband staat met die onmacht - alle gruwelijks dat zij van Nero vertelt brengt ons even weinig onder het geweld van zijn verschrikking, als het haarzelf belet hem onmiddelijk daarop vriendelijk te begroeten en hem toe te wenschen dat hij lang leven zal. Nero! - Ook een element dat Vondel niet ontketend heeft. Want - de klachten van mevrouw Cornelia nu daargelaten -: {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} wat is hij in zijn eigen optreden anders dan een gewone aarzelende man, die het goede niet doet omdat het kwade zooveel minder moeite kost? Gesprekken noch zangen van gekerstende soldaten kunnen iets daaraan veranderen. Nero verschijnt ons als een dramatisch volkomen-onbelangrijke tusschenfiguur, die dan ook door niets zijn lateren waanzin verdient. Vergeet niet dat ook hier weer verzuimd is de werking van de lijdende treurspelziel te toonen aan hen die mogen handelen. En zie daarna het derde bedrijf, waar niet eenige handeling, maar Vondels legende wordt voortgezet. Dit is eerst een enkele bladzij alleenspraak van Petronel, waarin ze zich verheugt dat de Apostelen geborgen zijn. Onmiddelijk daarop: optreden van Peter en Pauwels, die haar na den kortst mogelijken schrik overtuigen dat het zoo wezen moet 1). Verhaal van legende en niets anders krijgen we uit den mond van de Apostelen, en als zij aanstonds voor Agrippa staan, ondervinden zij van den drama-vorm enkel nadeel. Het ging toch niet aan, dat deze romeinsche overste de vraag verzuimde: hoe hun gevangenis geopend kwam? ‘Wie bootst de sleutels na van 't naeuw ontsluitbre slot?’ vraagt hij. En Petrus antwoordt: ‘Wat sluitbaer is, ontsluit d' almogentheit van Godt’. Wat wou hij anders antwoorden? Hij kon toch niet zeggen dat Petronel en Plautil hen hadden uitgelaten? - Hij leidt dan ook de aandacht van zijn ondervrager verder af door te roemen op zijn verlossing, door een engel, uit de gevangenschap van Herodes. En Pauwels, vanwege het paralellisme, voegt er het verhaal aan toe, hoe hij in den stok zat met Silas, toen door een aardschok de deuren opensprongen en de stokbewaarder zich bekeerde. Hoe begrijpelijk alles, maar hoe worden {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} hier tevens de Heiligen van de legende tot het lagere plan van niet onlistige stervelingen teruggebracht. Dit is de schuld van de dramavorm, en een schuld die aan deze weer wordt betaald gezet. Want onmiddelijk volgt het vierde bedrijf: geeseling en veroordeeling. Maar wat werkelijk een bedrijf had kunnen vullen als over Rome, over het Heelal, de ontzetting was heengegaan van de wereldgebeurtenis die aan deze lijdende helden plaats greep, dat vulde nauwelijks een tooneel nu het ondramatisch verhaal van legende bleef. Één bladzijde klachten van de twee vrouwen tijdens de hoorbare, maar onzichtbare geeseling. Twee bladzijden toekenning van het oordeel. Daarna een Reizang. Ik zie niet voorbij dat dit tooneeltje van de geeseling, dat het daarna optreden van de gegeeselden, op de planken een zekere werking doet. Maar een dergelijke werking zou ook bereikt worden als de treurspelhelden een paar overigens onbelangrijke goede mannen waren, en niet Petrus en Paulus. De werking die te bereiken viel, was dan ook niet deze, maar die andere: Nero tegenover de Heiligen, de Hel tegenover Jezus, de verzinkende Heiden-wereld tegenover het rijzende Christendom. Dacht Vondel dat het voldoende was die tegenstelling door zijn Rei te laten aanduiden? Door zijn Rei, en dadelijk daarop, in het begin van het vijfde bedrijf, door de waanzin van Nero. Maar - ik zei het al - indien er in dit stuk iets ongemotiveerd blijft, dan is het deze waanzin. Van den man dien wij voor onze oogen gezien hebben als enkel gewoon en aarzelend, begrijpen wij allerminst deze 't verhaal van de legende doorbrekende uitbarsting. Verhaal van de legende - van twee legenden nu wel zeer bizonder - is het eind van het spel. Het eind? Ja, maar het ware, en nu met den uitersten nadruk gestelde eind, is nog iets anders. Een verheerlijking van Rome is het. Maar van welk Rome? Niet het Rome van Petrus alleen, noch alleen dat van Paulus, maar het in waarheid katholieke Rome van die twee gezamenlijk. Des weerelts Hooftstat steunt op bey dees hooftpylaren Der Kercke; en ziet, hoe 't al, wat haar die kroon benijt Zyn hart knaeght en vergeefs op diamantsteen bijt. * * * {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Peter en Pauwels - resultaat van Vondels verdieping in de kerkvaders, in de martelaars-legenden, in de vóór-katholieke strijdvragen, - was niet de uiting van zijn gemoeds-bekeering, maar de vaststelling van zijn confessioneel en theologisch standpunt. Het is daarom - de slotregels drukken dat duidelijk uit - noch onderworpen, noch ontroerend, maar veel meer hard en in intellektueelen zin triomfeerend. De theoloog Vondel - voortaan een katholiek theoloog - is hier onomhuld aanwezig. Vandaar dat zijn werk een steen is. Een hoeksteen. De milde dichter, de dramatische ziener, waren hier niets. Ze moesten overwonnen worden. En hoe? Doordat de zegevierende wil, het zich verheffend verstand, hun werk deed: een gedicht, een drama. Dit misdrijf - deze trots - maakten óók deel van Vondels wezen uit. Hij toonde ze - ironie van zijn Dichterschap - juist in den omslag van zijn bekeering tot wat hem voorkwam als het betere Christendom, de onvoorwaardelijke, de vrijwillige gehoorzaamheid, - de gehoorzaamheid tot in het martelaarschap, tot in den dood. Ik geloof dat ik wel reden had, in de bewonderende beschouwing tijdens mijn jongere jaren, dezen steen - des aanstoots? - niet aan te raken. Maar nu langzamerhand, en met aandrang, geeischt wordt, iederen kern van Vondels wezen in het licht te brengen, vatte ik moed tot het onthullen ook van deze kruisiging. Goede Vrijdag, 1913. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Door Aart Van Der Leeuw Het sprookje Ook onder de wilgen voorspelt zij en spint zij; Den mannen een meisje, voor vrouwen beminde, Een kindjen in blijdschap, maar gríjze bezint zij Zich 't aanschijn der wereld, het stille, het blinde. Eén wentling van 't rokken: de stroom heft zijn schouder, Krijgt stem en gedaante, een geboeide aan haar voeten; Heur spreuk: en de wind roept, de weilach schalt gouder, Het veldkruid gaat om in gelauwerde stoeten. Zij kent mij; ik heb vaak des zomers na regen Het vlas haar gehaspeld, de draden gebonden, En peilde, beloond door den ban van haar zegen, Het leven de bron, en de heilige wonden. Zij neurde en herschiep mij in 't zoute der aarde, De bloedwarme kracht van die koestrende moeder, Ik woelde in de voren, bevruchtend, en baarde Uit zaad waar dat stortte, gevoede en weer voeder. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oogwenk, dan slipte ik in 't spranklende vóchte, De vreugd daar heur maatslag en speelnoot te zoeken, Mijn droppen zóo rein, dat ter doopvont zij mochten Bevloeien de kruin van het wichtje in de doeken. O ether, alwekkend, gij eerste, gij laatste, Aan 't bed van geboorte, de sponde van 't sterven, Ik werd in Uw glansmeer een zaligverplaatste, Uw dronk en U drinkend, bij 't sterren omzwerven. Maar eindlijk, de sterkste der vier elementen, De vader van minnaars, beheerscher der vromen, Bewoonde ik als vlamgloed de zon zijne tenten, En liet uit mijn liefde de vuurbeken stroomen. Dan zat ik weer eensklaps naar 't Sprookje te luistren, Een lustige knaap, die vol moedwil omkranste Heur crocusgeel haar, dat de middag met duistren Bladschaduw en loovertjes zonlicht bedanste. Zij lachte; de klos, waar ze op spon, deed zij weven Tafreelen uit droomen, 'of levende beelden, Door neevlen gevormd, in 't wilgenbosch dreven, En ijl zweefde ik mee, wijl haar vingers mij streelden. Ik huisde in het rund, en het rustige grazen Docht eind en begin mij van worden en wezen, Doch plotseling voelde ik op veedren en gazen Wuifvleugels mijn smachten naar ruimte genézen. Ik hing in het blad, als bloem bleef ik fleuren, Van 't plompe, gepluimde, bevrijde, gebondne Was ík het onsterflijke, de adem, het geuren, De om allen als bloeiende wijnstok gewondne. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook wat ik als tastbaarste werklijkheid kende, Het lichaam, de dood, en de loodzware tranen, Ik zag voor den staf van mijn blonde Legende Ze stuiven, een stofwolk, die wichtlooze wanen. Doch zie, wien mijn hoogmoed gehoond had: een logen, Woudelfen en englen, ontkluisterde geesten, Zij kwamen langs 't luchtblauw als meeuwen gevlogen, Zij rankte' uit de boomkroon en reden op beesten. Hen leidde mijn Spinster op zwenkenden enkel Ten Meidans, die leven en beeltnis vereende; Ik stond in een stortbui van bloesemgesprenkel, Toch wist ik mij eenzaam, zoo wachtend, en weende. Toen vleide aan mijn borst zich een jeugdige naakte; En schóon als we ons wenschen, - komt nacht overwelven Ons mijmren -, wij willen het zuiver-volmaakte, Zoo stralend aanschouwde ik de ziel van mijzelven. En niemand, of mild boog zoo'n inniggezinde, Alle aardschheid vergodende knaap tot hem over, Gelijk naar den bouwval een lisplende linde Zijn takarmen neigt en het honingrijk loover. Mijn Sprookje schreed rond in een waas van verhalen; Wei, woord en gestalten versmolten tot ringen, Als regenboog siddert op watervalstralen, En tinten om bevende zeepbellen kringen.... Heil, uit het diepst van mijn menschelijk lijden, Als smart reikt haar kransen ontblaadrende rozen, Beurt hoog mij 't geloof, dat mijn hart kan verglijden, O Sprookje, in Uw troostende metamorfozen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De handen Duizend handen wenken mij, Bieden dringend reisgelei, Boom en bloem reikt de open hand, 't Wuift ook van den waterkant. Hiér juweel-beringde vinger, Daar een palm tot schors vereelt; Wier en wortel vormt een slinger, Die een vochten pols omstreelt. Zie, dier naaglen teedre schelpen, Leedren huid, door 't weer gekloofd; De een bleef, kind van schaduw, elpen, Zon heeft de ander bruingestoofd. Duizend handen. Hoe te kiezen? Koener grijpen zij mij aan - Moet ik mij in 't loof verliezen, In den koelen stroom vergaan? Halt! Wie is hier heer en meester, Riep in struik en kroos Uw naam? Wordt weer water, bloem en heester, Geesten, vouwt Uw handen saam! Herschepping Heil, schoone bloesemboom, Schepter en onschuldkroon Vlecht ge in elkander; Buig voor mijn tooverban, Die ons herscheppen kan De een in den ander!.... {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds knellen 't rijzend lijf Harnas en halsberg stijf In hunne banden; 't Hoofd wordt mij wit en licht, En langs mijn aangezicht Hangen guirlanden. Gansch mijn gedachtenvlucht Beeft op de blauwe lucht Sneeuwig en teeder; Wat zooveel zwaarte had Weegt nu in bloem en blad Nauwlijks een veder. Ook mijne ziel ligt stil, Droomend en zonder wil, Rustig te slapen; Sappen gaan gistend om, 't Leven word blind en stom In mij geschapen. Blind, maar mijn voet staat vast Onder zijn breeden last, De aarde op den schemel, En met mijn armen wijd Grijp ik de oneindigheid, God, van Uw hemel. De twee gezellen Ik ben niet mijzelve, maar twee jonge knapen, Eén rosser dan de uchtend, eén bruin als de nacht; En beurtelings antwoordt, waar beiden zij spraken, Op hoop die wil snikken verwachting die lacht. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Schort hoog zich de zonnige om druiven te plukken, Zóo blij bij den oogst, of de beker reeds blonk, Daar vraagt slechts de donkere een tros uit te drukken Op 't offerrijk altaar, zijn God tot een dronk. Ja, armen vol rozen wel dragen zij samen; De een kranst zijn boele, het glas en het vat; Doch de ander zet 's avonds een tuil voor zijn ramen, En ziet naar het zinken van schemer en blad. Slecht stemt het geluid van hun fluit en hun horen, Nooit bindt ook de danspas hun zin in eén maat; Zoo vreemd gaan de broeders, uit eén schoot geboren, De hande' uit elkander, met zijwaartsch gelaat. En toch, bij mijn slaap soms en mijmervisioenen, Staan slank, in een nis van blank-bloesemend hout, Twee naakte gestalten, verzaamd door hun zoenen, De lokken vervlochten, diepbruin met lichtgoud. De dwaze dansers De hobo paart zijn vogelkweelen Den koopren jachtroep van den horen, Viool komt hoofsch die tweespraak deelen; Zoo wordt het menuet geboren. De zijde ruischt, de keursen kraken, Men nadert, aarzelt, dreigt te wijken, Tot zich de vingerspitsen raken, En bede en gift elkaar bereiken. Hoe? Ieder danser beurt een beker In 't kaarslicht op geheven handen; Doch zwier en fonkling laat onzeker Vult wijn of bloed ze tot de randen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} De hobo kweelt, violen klagen, Danspassen slingren hun figuren, En niemand schijnt zijn ziel te vragen Wát zij daar tilt in feestlijke uren. En toch, zoo slechts éen droppel stort Op wangen, hals, ontblooten boezem, Sterft weg die schoonheid en verdort Als afgevallen perzikbloesem. Zoet koert en roept van ver de horen, Men nijgt en scheidt en vindt zich weder; Maar vóor het daagt zijn zij verloren, Want wijn en bloed drupt langzaam neder. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerikaansche en Hollandsche crimineele politiek Door Jacob Israel De Haan. Voor zoover de Amerikaansche en de Hollandsche crimineele politiek in dit opstel besproken zullen worden, vormen zij eene tegenstelling. Aan de Amerikaansche zouden wij, naar ik meen, goed doen de voorkeur te geven. Ik beproefde het goede recht van die voorkeur aan te toonen in een artikel: ‘Amerikaansche crimineele politiek’ in het Weekblad van het Recht van 23 October 1912, No. 9374 1). De Amerikaansche politiek betreft de behandeling van volwassen daders in de gevangenis van den Amerikaanschen Staat Arizona in de stad Florence. De Hollandsche crimineele politiek betreft de behandeling van onvolwassen daders in de tuchtschool te Velsen. In het Weekblad van 13 November No. 9383 werd het rechtmatige van mijn meening bestreden door den Heer E.J. Swaep, geneesheer aan de Tuchtschool te Ginneken. Hij vond de behandeling van de mannen in Amerika zoo goed niet en de behandeling van de jongens te Velsen zoo slecht niet. Aangrijpende moeilijkheden in verband met mijne bezoeken aan sommige Russische gevangenissen in den zomer van het jaar 1912 hebben mij in dien tijd belet nader op het belangrijke artikel van Dr. Swaep in te gaan. Inmiddels kreeg ik uit {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Arizona een aantal geschriften en brieven met betrekking tot het daar toegepaste stelsel: het honor-system. Dank ben ik daarvoor verschuldigd aan de Heeren: George W.P. Hunt, gouverneur van den Staat Arizona van wien een artikel in Hearst's Magazine van September 1912 aanleiding was tot mijn artikel in W. 9374; R.B. Sims, directeur van de Staatsgevangenis te Florence Arizona; Louis Victor Eytinge en Jos. M. Gould beiden in den Staat Arizona veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf wegens moord. Wellicht kan een uiteenzetting van de grondgedachte van het honor-system in Holland eenige wetenschappelijke belangstelling wekken en eenig practisch nut stichten. Niet, dat ik meen, dat het honorsystem eenvoudig zonder meer van uit Arizona en andere staten bewesten de Rockey-Mountains kan worden overgebracht naar Holland. Maar de grondgedachte is zóó mooi en zóó menschelijk, en goede dingen zijn in hun diepste deugd altijd en overal dezelfde. En zóó eenvoudig. Gouverneur Hunt schrijft 1): ‘Evenals alle goede dingen is ook dit wonderlijk eenvoudig. Ons stelsel steunt op ons vertrouwen, dat het goede in den mensch machtiger is dan het slechte, en wij bewijzen de juistheid van dat vertrouwen. Wij doen een beroep op het betere in den mensch, en wij hebben aangetoond, dat dit zoo gemakkelijk is, als men maar wil. Ons aangrijpingspunt is het eergevoel.’ Met enkele voorbeelden mag ik wellicht de grondgedachte van het honor-system duidelijk maken. I. In een ontoegankelijk deel van Arizona bevonden zich een aantal paarden waarvan de Staat eigenaar was en die elders heen moesten, honderd mijlen afstand. De man, die deze streek het best kende was een gevangene, die nog slechts eenige maanden had afgezeten van een vonnis van zeven en een half jaar wegens moord. Gouverneur Hunt liet den man bij zich komen, legde hem het geval uit en vroeg hem of hij bereid was die paarden op te halen en weg te brengen. De man kon zijn ooren niet gelooven. Maar gouverneur Hunt verzekerde hem, dat hij meende, wat hij zei. ‘U moet mij goed begrijpen,’ {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide hij, ‘ik vertrouw alleen op uw woord van eer, dat gij met de paarden terugkomt. Bewaakt wordt gij niet. Ik zal u gewone burgerkleeren geven, spoorkaartjes en geld. Het eenige wat u tegenhoudt niet terug te keeren, is uw woord van eer. Maar ik ben niet bang, dat gij ons teleurstellen zult, daarop vertrouw ik.’ De gevangene was diep getroffen. Hij kwam stipt op tijd met de paarden terug om verder zijn vonnis te ondergaan, maar hij is een ander man, sterker dan de man, die uitging om de paarden te halen. Wat zou er gedurende dien tijd in diens mans hart zijn omgegaan? II. Dit is een geval van Ostwald West, de krachtige vooruitstrevende gouverneur van Oregon. Hij vernam, dat de vrouw en de kleine kinderen van eener wegens moord bestraften gevangene, in diepe armoede waren vervallen. Hij onderzocht de zaak en vernam, dat de man een voortreffelijk smid was. Hij vond werk voor den man in een houthakkerskamp en voor de vrouw als kokkin. Toen liet de Heer West den man bij zich komen en vertelde wat hij had gedaan: ‘Ga daar van den zomer werken. Probeer zooveel mogelijk over te sparen voor uw vrouw en kinderen, dat zij den winter kunnen doorkomen en kom dan terug. Ik kan daarop vertrouwen, niet waar?’ De man beloofde. En kwam terug. Waarlijk: hij ging weg als een moordenaar, een uitgestootene, die geen uitkomst meer zag. Hij kwam terug als een man. III. Dit is een geval van den heer Ray Baker, directeur van de Staatsgevangenis in Nevada. Hij had onder zijn gevangenen een man, absoluut onverschillig en ongevoelig voor wat men tot hem zeide. van wien niemand iets goed wist. De man had zóó vele pogingen tot ontvluchting gedaan dat hij dag en nacht bijzonder werd bewaakt. Op eenmaal kreeg directeur Baker het bericht, dat de vader van dezen man stervend was in een stad ongeveer zestig mijl van de gevangenis. ‘Zoudt gij uw vader nog eens willen weerzien voor zijn dood?’ vroeg de heer Baker. De gevangene keek verbaasd, niet geloovend: ‘Ja....graag’. ‘En u kunt chauffeeren?’ ‘Ja....’ ‘In orde dan....dat komt in orde. Dadelijk staat buiten {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn automobiel....wees niet bang voor een flinke vaart, spaar de machine niet. Op tijd aankomen, dat is 't voornaamste....ik zal zorgen voor geld en kleeren. En als alles voorbij is, goed of kwaad, kom dan terug. - daar kan ik op vertrouwen?’ De gevangene kon niet spreken van ontroering. Hij reikte Directeur Baker de hand. De twee mannen zagen elkander aan. De gevangene kwam terug. Tegenover deze Amerikaansche politiek stel ik de Hollandsche. Nog bij de laatste Justitiebegrooting werd geklaagd over het feit, dat de verloven aan gevangenen tot het bezoeken van stervende bloedverwanten alleen afgegeven kunnen worden door het Departement van Justitie en dat zij dikwijls te laat afkwamen. Men vraagt zich af, waarom de directeur van eene gevangenis of de voorzitter van het college van regenten wel de macht hebben eenen gevangene te straffen, maar niet het recht tot het geven van verlof voor een bezoek aan een zieken of stervende verwant of vriend! Wij zijn eraan gewend het bestraffen van eenen gevangene iets meer gewoons te vinden, dan het geven van eenige vrijheid. Waarom? IV. De tuinman van de gevangenis van den Staat Arizona te Florence is een gevangene, die een vonnis van vijf jaar ondergaat wegens poging tot moord. Hij ging onbewaakt van Florence naar Phoenix, om zaad te koopen voor den gevangenistuin, bloemen en jonge boomen. Hij bleef verscheidene dagen weg. Te Phoenix logeerde hij in het Ford-Hotel op dezelfde verdieping als gouverneur Hunt en zijn familie. Voor hij naar de gevangenis terugging sprak de gevangene tot gouverneur Hunt: ‘Ik hoop, dat ik de verwachting van mij niet heb beschaamd’. Op een tweetal bijzonder sprekende voorbeelden kom ik nog terug. Sommige van de hierboven vermelde gevallen had ik reeds vermeld in mijn artikel in W. 9374. Dr. Swaep merkt daartegen op (W. 9383): ‘Het geschetste Amerikaansche honorsystem is m.i. allereerst niet een enkel systeem te noemen; wat de voorbeelden ons vertellen valt in twee beginselen uiteen: “men zal met misdadigers een goed resultaat bereiken door hun zelfbewustzijn te verheffen.” 2) “De beweging in de buitenlucht, het verrichten van opvoedend, van verheffend werk maakt een flinker mensch van den gevangene, dan opsluiting in de cel onder geestdoodenden arbeid.” {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat kan dan waar zijn, maar daar hangt de waarde van het systeem toch niet van af, of het op één beginsel berust, dan wel op twee, evenmin als b.v. de waarde van de crimineele statistiek afhangt van de vraag of hij eene wetenschap is dan wel een methode. Ik vrees, dat Dr. Swaep de waarde van het honor-system onderschat. Ten eerste maakt het 't leven gedurende de gevangenschap veel dragelijker. De vrees voor het verlies van de voorrechten en daarnaast de stellige werking van het eergevoel, maken straffen ongeveer overbodig. En ten tweede: door toepassing van het honor-system heeft men niet alleen: “den deprimeerenden invloed der gevangenschap en den ondervonden schok in het zelfvertrouwen weggenomen” maar ook: “hen verder gebracht dan het niveau waarop zij vóór hun misdaad stonden.” De tegenstelling is van Dr. Swaep, die alleen het eerste mogelijk achtte. Het honor-system is tot dusverre een groot succes geweest en vele gouverneurs voeren het in: gouverneur West van Oregon, Shafroth van Colorado, Hunt van Arizona, in Ohio, Georgia, Kansas, Indiana, Texas, Noord-Dakota enz. Geenszins ook wordt het honor-system alleen toegepast in enkele uitzonderingsgevallen en ten onrechte meent Dr. Swaep: “Men mag van de Amerikaansche voorbeelden onderstellen, dat zij die uitgezochte gevallen vertegenwoordigen, die ook in het ouderwetsche systeem, ieder weldenkend mensch tijdens of na de straf aldus behandelt.” Het overgroote deel van de gevangenen in Arizona behoort tot de honor-men 1). Honderdzestig veroordeelden werken in drie kampen aan verschillende wegen en bruggen, vrijwel zonder bewaking. Ontsnappingen komen ongeveer niet voor en dan nog het meest bij veroordeelden tot eene korte straf. Dit lijkt op het eerste gezicht vreemd, maar het is psychologisch wel te verklaren. Immers: wie eenmaal zijn woord van eer gebroken heeft, komt niet licht weder bij de honor-men terug, en daarvoor zijn de gevangenen met langer straftijd het zeerst bevreesd. Het is waar, hun winst zou bij 't gelukte vluchten grooter zijn, maar hun waag is blijkbaar nog grooter, althans zij vluchten 't minst. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste gevangenis-directeur, die het honor-system voor volwassenen toe te passen had was Thomas J. Tynan te Canyon City, Colorado. Thans heeft hij driehonderd honor-men -; waaronder dertig veroordeelden tot levenslang. Welnu; met de veroordeelden tot lange straffen heeft de heer Tynan het meeste succes. Zij zijn sterker van karakter, krachtiger van wil 1). Het honor-system beperkt zich niet tot het geven van veel vrijheid op eerewoord buiten de gevangenis, ook in de gevangenis is de geheele behandeling hierop gericht, dat het karakter van de gevangenen krachtiger wordt, vooral hun gevoel van menschenwaarde en van eigenwaarde. Ziethier het beginsel: “Prison life must be one, not of suffering, but of preparation, -, preparation for liberty,” 2) Een ongenoemd gevangene schrijft in The star of Hope, het eigen nieuwsblad van de gevangenis te Sing-Sing: “The average man in prison is not so radically wicked as he is abominably weak. The only salvation for such a man, then, is to strengthen him and to educate him to an understanding that is unmercifully real. He must be braced up, invigorated, with strength of character, and as soon as this great task is accomplished, under ordinary circumstances, he is a fit man to be given one more chance.” Een van de instellingen, die het honor-system heeft ingevoerd is de “Mutual Improvement League”, eene vereeniging van gevangenen, waarvan het lidmaatschap niet verplicht is, maar waarvan feitelijk bijna alle gevangenen lid zijn. Doel: “The fullest betterment of the inmates; coöperation with the prison and state administration toward that end; the awakening of a better understanding of our needs and requirements on the part of the public.” De League is een voortreffelijk middel gebleken om een einde te maken aan de voortdurende kleine twisten tusschen de gevangenen, die het gevangenisleven buiten de cel ondraaglijk kunnen maken. De League organiseert lezingen en bijeenkomsten, zorgt voor onderwijs en bibliotheek, behartigt de belangen van {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} de veroordeelden tegenover de autoriteiten en verlangt van ieder zijner leden elk ander lid te helpen in den strijd om een gelukkiger, nobeler bestaan. Secretaris te Florence is Louis Victor Eytinge, veroordeeld wegens moord (naar zijn zeggen onschuldig) tot levenslange gevangenisstraf. Voorts hebben de honor-men volle vrijheid alles voor hunne geestelijke ontwikkeling te doen. Sommige volgen schriftelijke cursussen in boekhouden, of vreemde talen, teneinde na hun ontslag op een eerlijke wijze in hun onderhoud te kunnen voorzien. Anderen publiceeren van uit de gevangenis de resultaten van hun wetenschappelijke studies. Zeker is dit voor Holland en heden iets vreemds, maar niet vreemder dan onze eigen hedendaagsche opvattingen zouden zijn voor Hollanders van eeuwen geleden. Ik zeide boven nog te zullen terugkomen op twee voorbeelden om aan te toonen hoever de toepassing van het honor-system kan gaan. Hier zijn ze. De eerste gevangene is R.J. Meyers, veroordeeld tot vijf jaar gevangenistraf wegens vermogensmisdrijf. Deze man schijnt een tweede Edison te zijn, wellicht een eerste, en de gevangenisautoriteiten vinden in zijne veroordeeling geen aanleiding hem te bemoeilijken in het werken aan zijn. uitvindingen. Een preciese beschrijving van zijne verschillende uitvindingen geeft de Arizona Republican van 12 Mei 1912. Een ervan is de zoogenaamde oriole, eene combinatie van luchtschip en automobiel. De meest wonderlijke uitvinding schijnt een machine te zijn, die electriciteit onttrekt aan stroomende lucht, eene uitvinding waarnaar Edison jaren lang vergeefs heeft gezocht. Samuel Gompers de President van “The American Federation of Labor” heeft Meyers krachtdadig bijgestaan in het verkrijgen van patent op zijn uitvindingen. Miss Kate Barnard “commissioner of charities and corrections” in Oklahama vestigde de aandacht van Gouverneur Hunt op den Heer Meyers. Er werd een voldoend fonds bijeengebracht en gouverneur Hunt gaf Meyers verlof naar Washington te gaan en zijn uitvindingen te demonstreeren en patent te nemen. Het gelukte Meyers, bijgestaan door Samuel Gompers, de ambtenaren van het patentbureau, die hem voor een bedrieger hielden, te overtuigen van zijn goede trouw en van zijn bekwaamheid. Het patent werd verleend. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna keerde Meyers naar zijn gevangenis terug. Hij was een maand afwezig geweest. 1) Het tweede voorbeeld is Louis Victor Eytinge, reeds eerder genoemd. Hij is een jonge man, van goede familie, met universitaire opleiding, maar die reeds jong zich aan strafbare feiten schuldig maakte: bankbreuk, oplichting, valschheid, waarvoor hij drie straffen onderging. In 1907 werd hij veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf wegens moord. Naar zijn zeggen onschuldig. Zeker is het, dat een van de rechters na eene voor Eytinge ongunstige incidenteele beslissing, ontslag nam als rechter ten einde hem als verdediger te kunnen bijstaan. Onder het oude systeem had deze jonge man niets te hopen van de gemeenschap en de gemeenschap niets van hem. Anders onder het honor-system. Hij heeft zijn specialiteit gemaakt van handelscorrespondentie en verkoopt per brief allerlei dingen, die zijn medegevangenen maken, op de meest voordeelige wijze. Zijn omzet bedraagt meer dan vijfduizend dollar 's jaars. In verschillende tijdschriften verschenen opstellen van zijne hand over handelscorrespondentie. Zijne brieven worden als modellen gebruikt. Er worden thans pogingen gedaan Eytinge gratie te doen verkrijgen, mede gezien de zwakte van het bewijs waarop hij veroordeeld werd. Meerdere goede betrekkingen als handelscorrespondent zijn hem aangeboden. De Heer Eytinge heeft zich mede toegelegd op de studie van het Strafrecht, bijzonder betreffende het vraagstuk van de onbepaalde vonnissen. Van uit de gevangenis heeft hij daarvoor in meerdere vlugschriften propoganda gemaakt, waarvan hij mij een toezond. Het eindigt aldus: If you want more information, just write me, for I've collected all manner of reports and records, If you want these laws work for them. Yours for Arizona and Higher manhood Louis Victor Eytinge. No. 2608 Arizona State Prison. Florence Arizona.’ Het is stellig mede aan den invloed van Eytinge te danken, dat de onbepaalde vonnissen in Arizona zijn ingevoerd bij wet van 16 Mei 1912. Deze wet is eene van de beste betreffende dit onderwerp in de verschillende Staten. De wet stelt speciale minima. De onbepaaldheid is relatief, d.w.z. de wet stelt een maximum boven hetwelk een veroor- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} deelde wegens een bepaald feit niet mag worden gevangengehouden. Het ontslag voor het verstrijken is voorwaardelijk. Over het al of niet ontslaan beslist onder de noodige waarborgen de Board of Commissioners of Paroled Prisoners bestaande uit: den Directeur van de gevangenis als voorzitter, den Gouverneur, den State Auditor, den Attorney-General en den medicus van de gevangenis. De Board wordt bijgestaan door een Parole-Clerk, thans voor de eerste maal de Heer J.J. Sanders, die tevens toezicht houdt op de voorwaardelijk ontslagenen gevangenen. Boven noemde ik Miss Kate Barnard. State Commissioner of Charities and Corrections van den Staat Oklahama. Zij wil een gebouw stichten waar ontslagen misdadigers voorloopig een huis vinden en van waaruit een geschikt werk kunnen zoeken. Mocht den heer Eytinge gratie worden verleend, dan zou Miss Barnard hem gaarne de directie van haar huis opgedragen zien. En inderdaad: Waarom ook niet? In het voorjaar hoopt de Heer Eytinge een boek te publiceeren: ‘Crime aud Penology.’ Natuurlijk dat niet alle gevangenen tot de hoogte komen van Louis Victor Eytinge, maar dat is de zaak niet. De zaak is deze: ‘Wat zou er van den Heer Eytinge geworden zijn, wanneer hij eens in Holland tot levenslange gevangenisstraf ware veroordeeld? Wat zou de gemeenschap verder aan hem hebben gehad en hij verder aan de gemeenschap.’ Zeker is, dat dezelfde gevangene bij het honor-system een ruimere kans heeft op een beter, gelukkiger bestaan, dan onder het oude, wrekende stelsel, waaraan wij zóó gewend werden, dat het honor-system ons iets vreemds toeschijnt. Gouverneur Hunt zegt dit: Neither in Arizona, nor anywhere else, is there the shadow of an excuse for the continuation of the old prison ideas. All the gatling guns ever cast will not remodel the unruly or subjugate the man with a wrong perspective of life. For all our false philosophy and despite all our penny-wisdom, it is not the doubted that all man have moments of sublime thoughs, and love -, the vision of a nobler, happier existence.’ De critiek op het honor-system is de critiek, die wij ook in Holland kunnen hooren, altijd wanneer eene maatregel wordt voorgesteld, die tegen het wrekende fnuikende van de strenge vrijheidsstraf ingaat. Men zegt: ‘Straf moet straf blijven’ of: {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zoo wordt de gevangenis een welkom thuis.’ Dat zegt men dan in America ook. De Heer Horan schrijft in zijn artikel: ‘Honor-system in operation 1) ‘Men behoeft niet bang te wezen, dat de gevangenen er van door zullen gaan. De gevangenis is voor hen een hemel. Zij leven daarbinnen beter en gemakkelijker dan buiten.’ Een oud lied op een oude wijs. In Holland zullen wel vooral de voorstanders van de vergeldingsidee tegenstanders van het honor-system zijn. Toch behoeft dit niet noodzakelijk zoo te wezen. Het is waar, dat de voorstanders van het honor-system tegenstanders zijn van de vergeldingsidee. Maar ook waar is dit: dat zelfs bij toepassing van het honor-system de straf een diepgevoeld leed blijft, en voorts, dat de vergeldingsidee in het strafrecht niet eischt, dat het leven der gevangenen stelselmatig zoo wreed mogelijk worde gemaakt. In beginsel verdraagt het honor-system zich met de vergeldingsidee. De critiek op het honor-system is uiteraard het felst en scherpst tegenover enkele zéér sprekende gevallen als van Eytinge en Meyers. Daarbij voegen zich, ook in Arizona, overwegingen van politieken aard. Gouverneur Hunt behoort tot de Democratische partij en staat daardoor bloot aan voortdurende onwelwillende critiek van de zijde van sommige Republikeinsche bladen 2) Een voorbeeld: Gouverneur Hunt heeft een moordenaar Eugène Mata, veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf, een maand verlof gegeven tot het bezoeken van zijn ouders, te Albuquerque Nieuw-Mexico Engène Mata had twaalf jaar in de gevangenis doorgebracht. Tegenover de critiek staat voor Gouverneur Hunt dit schrijven van de ouders van Mata: ‘U hebt onze harten weer met hoop vervuld. U hebt ons gelukkig gemaakt, zij het dan voor een korten tijd, na twaalf jaren van lijden en dulden om onzen veelgeliefden zoon.’ En van Eugène {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Mata zelven: ‘Uw goedheid zal ik niet vergeten zoolang ik leef. Ik zal U steeds met diepe dankbaarheid gedenken. Niet één man, die waarlijk een man is, zal u willen teleurstellen, want iedereen die zijn gezond verstand heeft, weet, dat uw streven strekt tot heil van de menschheid.’ Van de vele Westelijke Staten, die het honor-system toepassen is Arizona het verst gegaan. Dit is wellicht een reactie, want voor de invoering van het honor-system was het gevangenisstelsel in Arizona wreed en slecht, en de sterfte onder de gevangenen was ongelooflijk groot. Dit is geschiedenis en eene nauwkeurige beschrijving van de verleden wreedheid en onverschilligheid valt buiten het gebied van dit opstel. Nochtans moge het mij toegestaan wezen uit de brieven van de gevangenen Eytinge en Gould iets over te nemen aangaande het oude en het nieuwe systeem, vooral passages, die een meer algemeene waarde hebben, en niet uitsluitend toestanden in Arizona betreffen. Eytinge schrijft, na uitvoerig de wreedheden van het oude systeem te hebben beschreven: ‘Toen het nieuwe systeem werd ingevoerd, veranderden de menschen zooals de zon helder wordt na regenbui in de lente. De gouverneur behandelde menschen als menschen en hij sprak tot hen als menschen. Hij beloofde, dat hij de gevangenen zou behandelen, zooals zij hem behandelen' absoluut gelijk. De afschuwelijke gestreepte gevangeniskleeren werden afgeschaft en vervangen door gewone grijslinnen kleeren. Het dagelijksche bedrag voor voeding werd met 22% verhoogd, de gezondsheids toestand verbeterde zóó, dat het aantal ziekenhuis patienten niet meer bedroeg dan een derde van vroeger. Voor onderwijs wordt beter zorg gedragen, alsmede voor een bibliotheek. Het honor-system had zijn intrede gedaan en ofschoon de gevangenen hier volstrekt niet van betere beschaving zijn dan in andere Staten is het succes veel grooter geweest dan ooit iemand had gedacht. De oppositie-pers heeft de zaken geheel valsch voorgesteld. Telkens wanneer een gevangene ontsnapte heette het ‘Wederom een honor-man ontsnapt’ ook al was de man geen honor-man. Het honor-system op zichzelf verandert de gevangenen niet. Maar het moedigt de gevangenen aan, het inspireert hen. Zij weten, dat zij nog een kans hebben. Als de gevangene, sterk {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} genoeg is om de verleiding te weerstaan gedurende den tijd, dat hij honor-man is, dan is hij ook sterk genoeg om de verleiding te weerstaan als hij geheel vrij is. De gevangenen waardeeren iedere verbetering, ieder voorrecht: dat zij iederen dag mogen schrijven; dat zij mogen gaan kijken naar de voetbalwedstrijden buiten de gevangenis, dat zij buiten mogen slapen in het heete jaargetij. Maar toch: niet de veranderingen in de uitwendige omstandigheden zijn de meest belangrijke, maar de veranderingen in de menschen. Zij dwarrelen niet om, ellendig en neergeslagen. Zij zijn krachtiger geworden onder den invloed van de humanitaire behandeling. De Heer J.M. Gould schrijft verkort ongeveer als volgt 1) ‘Ik ben tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld in 1904 wegens moord op Frank P. Caldwell. De gevangenis was toen nog te Yuma bij de Colorado-rivier. Toen ik daar aankwam, bemerkte ik al spoedig, dat een man, die de poort van de gevangenis binnengaat, alle hoop moet achterlaten. Van den eersten dag af ondervindt de gevangene, dat hij niet langer een man is, maar een nummer, en dat hij niet het recht heeft zichzelven verder als een man te beschouwen. Het honor-system is het oude systeem zóó ver vooruit, dat men ze eigenlijk niet eens vergelijken kan. Het oude systeem was: de gevangenen neer te slaan, te krenken. En zoo maakte men onverschillige beroepsmisdadigers van menschen, die wegens een relatief gering delict veroordeeld waren. Ik kan naar waarheid verklaren, dat onder het oude, barbaarsche systeem, dat ik gedurende acht jaren heb gekend, niet één vijfde deel van de ontslagen gevangenen voor zich zelven of anderen tot eenig nut werd. Integendeel: de groote meerderheid werd een last voor de maatschappij. En de belastingbetalers moesten betalen {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} en betalen in de hoop betere menschen te maken en de veroordeelden werden slechter. 1) En de arme belastingbetaler zag niet eens de oorzaak van die slechten resultaten. Tot een man kwam met scherpen, ruimen blik, onze tegenwoordige gouverneur George W.P. Hunt. Onder het wijze en verstandige bestuur van Gouverneur Geo. W.P. Hunt en commandant Robert R. Sims houdt men ons voor, dat wij nog menschen zijn en dat alles gedaan zal worden om ons in staat te stellen het verleden weer goed te maken en rustige burgers te worden na het herkrijgen van onze vrijheid. De gevangenen leven in harmonie met elkander en met de bewaarders. Wij kunnen met den commandant spreken zoo dikwijls wij willen en wij worden daartoe aangemoedigd. Gouverneur Hunt bezoekt de gevangenis eenmaal per maand. Hij spreekt met de menschen. Hij bemoedigt hen en wijst hen erop, dat de poorten van het geluk niet voor hen gesloten zijn. Onder het oude systeem werden de menschen voor straf in een soort donkere holen gestopt. Velen stierven aan tering. Onder het tegenwoordig systeem is het met die helsche holen uit. Wij worden als menschen behandeld. Het gevolg is, dat er betrekkelijk weinig overtredingen van de gevangenisreglementen voorkomen en dat iedereen tevreden is. Gevangenen, die onder het oude systeem geen oogenblik te vertrouwen waren, verblijven nu buiten de gevangenissen in kampen en bouwen wegen en bruggen. Bewaarders zijn er niet. Velen van deze gevangenen hebben levenslang, anderen van een jaar af tot levenslang. Reeds dit alleen toont duidelijk de wonderschoone resultaten aan van een menschelijke behandeling. En bovendien ontlasten de gevangenen nu de belastingbetalers, daar zij zelve mede-verdienen voor hun onderhoud. Ik hoop, dat ik lang genoeg zal mogen leven om den dag te zien, dat alle landen de Arizoonsche methode overnemen. Hetis de grootste vooruitgang in de goede richting, die ooit werd gemaakt. En bovendien een groote besparing voor de belastingbetalers.’ * * * {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbeteringen op penitentiair gebied komen in het algemeen eerst ten goede aan jeugdige personen; daarna aan abnormale personen En daarbij blijft de vooruitgang dan dikwijls stilstaan. Voorbeeld: de matiging van de vergeldingsidee in de Kinderwetten en in het Psychopathen-ontwerp. De verzachting van het inquisitoriale karakter van het vooronderzoek voor jeugdige personen en psychopathen. Deze regel wordt ten aanzien van het honor-system bevestigd. Dit werd in Amerika het eerst voor jeugdige personen toegepast. En wel door den bekende kinderrechter B.B. Lindsey te Denver-Colorado. Voor volwassen gevangenen werd het voor het voor 't eerst in toepassing gebracht door den Heer T.J. Tynan directeur van de gevangenis te Canyon City, Colorado, evenals vele andere gevangenisdirecteuren een gewezen zaken-man, niet een bureaucraat of een militair. De redeneering van den Heer Tynan was deze: Rechter Lindsey heeft met zijn honor-system veel succes gehad bij misdadige knapen. Hun wil is meer wankel dan de wil van volwassen mannen. Zij hebben minder macht over zich zelve. Zij staan aan groote misleiding bloot. Welnu: Wanneer het honor-system bij knapen reeds een succes is, dan zal het bij volwassenen een dubbel succes zijn. In die goede verwachting is men in Amerika niet beschaamd. II In mijn artikel ‘Amerikaansche criminologie’ (W. 9374) duidde ik een tegenstelling aan, die ik thans gaarne nader zou willen uitwerken. Ik bedoelde dit: terwijl men in Amerika het honor-system reeds op groote schaal toepast ten aanzien van volwassenen, is men in Holland nog niet eens begonnen aan de toepassing ten aanzien van jeugdige personen. Ik toonde het laatste aan met een citaat uit eene beschrijving van de tuchtschool te Velsen door Jhr. Feith in zijn boek ‘misdadige kinderen’ 1), welk citaat ik hier nog eens overneem (bldz. 82): ‘In de werkzalen, waar de Directeur mij dan achtereenvolgens {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} binnenleide, trof mij dit zelfde strenge zwijgen. Dit wekte wel een stroef gevoel van enge tucht, doch men gedroeg zich daarbij voorbeeldig. Want nauwelijks zag de opzichter of leeraar den Directeur binnen treden, of met commando-stem klonk het: “Geeft acht, jongens! Staat stil”. En of ze met hun gereedschap achter de schaafbank werkten, of ingespannen over hun slöjdwerk bezig waren, dan wel onder het dictee van den onderwijzer zaten te schrijven, onberispelijk was onmiddellijk op het bevel van stilstaan hun roerlooze houding. Dan gaf na eenige oogenblikken de Directeur een wenk en het volgende commando klonk: “Doorwerken, jongens!” En welk ook het werk was, waarmee ze bezig waren, terstond scheen dit hun volle aandacht weer in beslag te nemen. Ook wanneer wij in de gang een troep jongens tegenkwamen, die zich onder leiding van hun opzichter van de eene afdeeling naar de andere begaven, dan trof je diezelfde, degelijke tucht, gelijk een troep recruten stapten ze aan, in den pas, twee aan twee, behoorlijk gedrild. Maar het sterkst trof dit bij hun middagmaal. Want om halféén had een luide bel door het gebouw geklepeld, en nu dreunde van alle kanten door de gangen het militaire maatgestap van de groepen, elk van een tiental gelijk geüniformde knapen, onder commando van een beambte; dus marcheerden zij onberispelijk naar de verschillende eetvertrekken. “Staan” commandeerde de beambte van elke groep. “Bidden” luidde het volgende commando. “Eten” was het laatste bevel.’ Tot zoover mijn citaat. Bidden op commando! Hoe ver zijn wij gekomen. Ik sprak in W. 9374 naar aanleiding van het voorgaande citaat van: ‘commandeerende paedagogiek’ Wat geeft zij? Een schijn van orde, die de persoonlijke ijdelheid van den Directeur streelt en gezagslievende autoriteiten bevredigt. Daartegenover: een diep zielsbederf, een onmogelijk maken van alle vertrouwelijkheid tusschen den commandeerenden Directeur en de gecommandeerde leerlingen. In hun later leven zullen de leerlingen van dezen Directeur de waarde van een bevel overschatten, de waarde van een verzoek onderschatten. Zij zullen iemands beteekenis afmeten naar de strengheid, waarmee hij commandeert. Onpaedagogisch is het verstoren van de lessen van de onderwijzers. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} En juist in Velsen was iets goeds te maken. Tot dusver zijn verschenen drie jaargangen van de Statistiek van het Rijkstucht- en opvoedingswezen, tabellen met Inleiding van Mr. L.W.E.M. Lasonder. De tuchtschool in Velsen maakte steeds een zeer slecht figuur. Veel jongens in de strafklasse. Veel terugzettingen uit de belooningsklasse. Veel straffen, vooral veel strenge straffen, waaronder de afschuwelijke cachotstraf 1). Dat was onder een vroegere directie en dat pleit dus niet tegen deze commandeerende paedagogiek. Maar het is onmogelijk, dat de werkelijke waarde van dit militaire systeem voldoende zou zijn en het valt te vreezen, dat een dergelijke ijdele tucht niet valt te handhaven. Den Directeuren van de tuchtscholen is bij de inrichting en het bestuur eene groote mate van persoonlijke vrijheid gelaten. Dit heeft alleen zin, wanneer verwacht wordt, dat het systeem niet geheel en al straffend zal zijn, maar ook tot op zekere hoogte paedagogisch. Het militaire, neerdrukkende systeem van de tuchtschool te Velsen stelde ik in mijn artikel in W. 9374 tegenover het opheffende paedagogische systeem, gelijk ik het in den laatsten zomer zag toegepast in de kolonie voor misdadige knapen te Rchefka bij Sint-Petersburg en in het Roukavichnikoff-asyl te Moscou. Dr. Swaep in zijn artikelen in W. 9383 acht die vergelijking onjuist. Hij schrijft: ‘In het buitenland zijn meestal inrichtingen als onze tuchtscholen onbekend. Wat men daar heeft staat veel meer gelijk met onze opvoedingsgestichten d.w.z. gestichten, die hun bevolking voor langen tijd opnemen, waar de gestichtsopvoeding de ouderlijke opvoeding vervangt. Niet aldus onze tuchtscholen. De verpleegden zijn daar hoogstens een jaar, gewoonlijk korter, meermalen 1 tot 3 maanden. De tuchtschool moet in hoofdzaak wel bedoelen afschrikkend te werken, opvoeden kan men in eenige maanden nauwelijks.’ En verder: ‘Men kan zeker erover discussieeren in welke mate van de kortere correcties der tuchtscholen resultaat te wachten is.’ Het goed recht van de eerste opmerking geef ik Dr. Swaep gaarne en onvoorwaardelijk toe. De kolonie te Sint-Petersburg en het asyl te Moscou nemen beide hun jongens op, wanneer {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} zij nog jong zijn en houden hen langen tijd. Daaruit volgt inderdaad, dat het systeem daar minder streng vermag te zijn, meer paedagogisch. In het Roukavichnikof-asyl te Moscou is eene afdeeling voor preventief-gedetineerde knapen. Zij blijven daar slechts korten tijd. Vandaar dat het systeem in die afdeeling minder paedagogisch is. Dit toegegeven. Maar geen enkele verontschuldiging, hoogstens een verklaring is te vinden voor het stelsel, dat de Directeur in Velsen toepast. Dr. Swaep merkt terecht op, dat men in het buitenland gestichten als onze tuchtscholen weinig vindt. Daarom kunnen zij toch goed zijn. Maar ik wijs op het feit, dat reeds enkele jaren na de invoering van de Kinderwetten, de ingenomenheid met de tuchtscholen minder dan middelmatig mag worden genoemd. De Vereeniging: ‘Pro Juventute’ te Rotterdam oordeelde in meer dan één jaarverslag over de tuchtscholen ongunstig. Verdedigd wordt de tuchtschool als zoodanig door den heer A. de Lauwere, Hoofdonderwijzer aan de tuchtschool voor jongens, te Velsen, in een tweetal hoofdartikelen in het Handelsblad van 28 November, Avondblad en 29 November 1911 Ochtendblad, vermeld in W. 9235. Ik kan mij met de verdediging van den Heer De Lauwere niet vereenigen. De tuchtschool kan nooit een waardevolle instelling worden in den strijd tegen de criminaliteit. In de eerste plaats, omdat de jongens er veel te kort blijven. Het wettelijke maximum is een jaar (Sr. 27 bis) maar feitelijk worden meestal straffen van veel korteren duur opgelegd. 1). Opvoeden in zulk een korten tijd is niet wel mogelijk. En nu van tweeën een: of men geeft aan de tuchtscholen toch een paedagogisch karakter en dan worden het eenvoudig Opvoedingsgestichten, waar de verpleegden veel te korten tijd verblijven. Of men geeft aan de tuchtscholen een streng, straffend karakter en dan worden het toch eigenlijk gevangenissen met een matigen naam. Natuurlijk: men kan ook een middensysteem kiezen, niet geheel opvoedkundig en niet geheel straffend. Zulk een systeem is de vereeniging {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} van de nadeelen van de beide samenstellende stelsels. Voor afschrikking te mildaardig. Voor opvoeding te zeer straffend. Ik kan mij geen systeem in een tuchtschool denken, waardoor zij naast de opvoedingsgestichten een waarachtige oprechte taak te vervullen krijgt in de crimineele potitiek. Dat de tuchtschool overbodig is, blijkt onwederlegbaar duidelijk uit het feit, dat de Regeering noch de Kamer bij het tot stand brengen van de Kinderwetten ook maar eenigszins een voorstelling had van haar inrichting en haar taak. Naarmate een inrichting meer noodig is, heeft men van haar een duidelijker voorstelling. De navolgende aanhalingen, gemakkelijk te vermeerderen, toonen aan dat die duidelijke voorstelling ontbrak. De Heer Ketelaar. Een tweede punt, dat ik wil behandelen is: de tuchtscholen. Tot mijn spijt moet ik constateeren, dat wij omtrent die scholen geheel in het duister verkeeren....En wanneer de Minister verder vertelt omtrent de tuchtscholen, kan ik niet anders zeggen dan dat dit in hoofdzaak algemeenheden zijn veel te vaag dan dat wij daaraan veel waarde zouden kunnen hechten....Wat weten wij per slot van rekening van die scholen? (Smidt IV 535). De Heer van Byland: ‘Intusschen geloof ik, dat wij niet te veel moeten verwachten van de gunstige gevolgen, die de tuchtscholen zullen afwerpen. (Smidt IV 537.) De Heer Kist: ‘Wat is eigenlijk de tuchtschool? Wat het karakter, wat het wezen ervan?....Bij den korten duur der tuchtschoolstraf kan zij als school in de meeste gevallen geen werkelijk effect hebben....Verder is het in confesso dat in het buitenland geen enkele inrichting is, welke aan hetgeen de Regeering zich van zoodanige tuchtschool voorstelt kan beantwoorden....Wat dus eigenlijk de tuchtschool zal moeten zijn, moet nog ontdekt worden. (Smidt IV 552.) De Heer Sassen: De tuchtschool beschouw ik als een puzzle, waarbij de praktijk ons den weg zal moeten wijzen (Smidt IV 554.) De Heer Troelstra: ‘Wat nu de tuchtscholen zullen worden, is ons geheel onbekend. Uit het ontwerp zou men haast mogen afleiden, dat het een zeer streng systeem zal worden, waar de kinderen wellicht met allerlei bedorven naturen in aanraking worden gebracht. Ook in dit opzicht kunnen wij over het effect, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dat dit ontwerp zal sorteeren, volstrekt geen illusies maken. 1) (Smidt V 356.) Voorloopig verslag der Eerste Kamer. “Noch uit de gewisselde stukken, noch uit de debatten in de andere Kamer was het duidelijk geworden, wat de regeering eigenlijk met de tuchtschool bedoelde en hoe de inrichting dier school zoude moeten worden.” (Smidt V 401.) De Heer Kist: Wij hebben dus als straffen: de tuchtschool, de geldboete met tuchtschool subsidiair, berisping met tuchtschool als klap op de zweep; alzoo, tuchtschool, tuchtschool, en nog eens tuchtschool. De tuchtschool welke nog gevonden moet worden. Is het geoorloofd onder die omstandigheden met die onbekende instelling in zee te gaan? Wat mij aangaat, ik vind daarvoor geen vrijheid èn het principe op zich zelf nl. het brengen van een zoo ingrijpende verandering in dit strafstelsel ten wille van het onbekende èn omdat ik vrees, dat wel eens met de tuchtschool zou kunnen geschieden, hetgeen indertijd is gebeurd in mindere mate met de hechtenis, de custodia honesta. Wat had men van de zijde der Regeering bij de invoering van het Strafwetboek van die nieuwe straf niet groote verwachtingen. Thans echter wordt die custodia honesta verguisd. Zal de tuchtschool gelukkiger zijn? Zullen de expedities, die men na aanneming dezer wet in den vreemde zal moeten op touw zetten om die tuchtschool te ontdekken, gelukkiger afloopen dan vele andere, die men in vreemde streken onderneemt.’ (Smidt V 407.) {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer Kist heeft maar al te spoedig gelijk gekregen. Het kan niet anders. De tegenstelling tusschen Opvoedingsgesticht en Tuchtschool is onwaarachtig en onoprecht. Het eerste: straffende opvoeding. 1) De tweede: opvoedende straf. In de Kinderwetten is gebroken met het vergeldingsbeginsel in het Strafrecht, gelijk later gedaan werd in het Psychopatenontwerp. Maar de wetgever weifelde, wankelde, wellicht omdat voor een eerlijke, trouwhartige breuk met de vergeldingsidee geen meerderheid ware te vinden geweest. Zóó kwam de Dwangopvoeding in de wet, die niet een Straf is. En daarnaast de Tuchtschool, die wel een Straf is. Maar een strenge, straffende Tuchtschool is overbodig naast de gevangenissen. En eene opvoedende Tuchtschool naast het Opvoedingsgesticht. Omdat de Tuchtschool overbodig was, wist niemand duidelijk wat men van haar moest maken, en omdat de Tuchtschool overbodig was, heeft zij geen resultaat. Onze bestaande Tuchtscholen zullen zich ontwikkelen of in de richting van de wrekende gevangenissen, of in die van opvoedingsgestichten, maar waar de jongens dan veel te korten tijd blijven. De Rechterlijke macht heeft hier gelegenheid de fout te verbeteren door den Wetgever gemaakt, door principieel en consequent aan jeugdige personen niet Tuchtschool op te leggen en evenmin geldboete, die bij wanbetaling door Tuchtschool vervangen wordt. Dat er tegen een dergelijk correctief optreden van de Rechterlijke of Uitvoerende Macht staatsrechtelijke bezwaren bestaan, kan niet worden ontkend. Er is wel een precedent: regelmatige gratie-verleening van de Doodstraf, vóór de wettelijke afschaffing daarvan. Ofschoon ik dus de Tuchtscholen niet beoordeel naar verwordingen als de Heer Feith te Velsen heeft moeten zien, meen ik toch, dat zij als zoodanig in den strijd tegen de misdadigheid der jeugd eer storend dan nuttig en noodig zijn. * * * {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik noemde dit opstel: Amerikaansche en Hollandsche crimineele politiek, en bedoelde daarmede een tegenstelling. Deze, dat terwijl men in vele Amerikaansche Staten de vergeldingsgedachte geheel loslaat reeds voor volwassenen, men in Holland nog aan die gedachte vasthoudt zelfs voor kinderen. Er is in de Amerikaansche en Hollandsche politiek ook een eenheid: namelijk het bewijs, dat het vasthouden aan de vergeldings-gedachte altijd en overal den strijd tegen de criminaliteit heeft belemmerd. Daarmede is uitteraard tegen de ethische, aesthetische of logische noodwendigheid van de vergeldingsidee niets beweerd noch bewezen. Naschrift Na de voltooiing van bovenstaand opstel ontving ik een belangrijk en uitvoerig schrijven van den Heer Louis Victor Eytinge. Hij deed het vergezeld gaan van een allermerkwaardigst boekje door hem geschreven: ‘Proposed solutions of Arizona's criminal problems.’ De schrijver stelt voornamelijk voor: Invoering van onbepaalde vonnissen en van voorwaardelijke vrijlating op eerewoord onder toezicht van probation-officers. In zijnen brief beveelt de Heer Eytinge mij de studie aan van: ‘My life in Prison’ door Donald Lowrie, volgens hem de beste beschrijving van het oude, wreede systeem. Boven noemde ik het artikel van Roland B. Molineux ‘The court of Rehabilitation.’ Uit den brief van den Heer Eytinge blijkt nu, dat de Heer Molineux indertijd te New-York was ter dood veroordeeld, maar in laatste instantie werd vrijgesproken. Zijne gevangeniservaringen zijn in boekvorm verschenen bij G.W. Dillingham en Co. te New-York. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Milton: het paradijs herwonnen Vertaald door Albert Verwey. Derde boek Zoo sprak de Zoon van God; en Satan stond Een wijl als stom, tot woorden onbekwaam, Vergeefs op weerwoord zinnend, overtuigd Van zijn zwak pleit en schijnbaar-waar betoog; Zaamlend dan al zijn slangelist bijeen, Spreekt hij kalmeerend hem opnieuw dus aan. ‘Ik zie gij weet al wat te weten dient, Kunt zeggen 't zegbaar-, doen het doenbaar-beste; Uw daad stemt samen met uw woord, uw woord Drukt uw groot hart naar waarheid uit, uw hart Bevat van goed, wijs, waar de juiste vorm. Pleegden bij u vorsten en volken raad, Dan zou uw raad als van 't orakel zijn, Urim en Thummim, die orakelsteenen Op Aarons borst; of tong van de oude zieners, Onfeilbaar: werdt gij aangezocht tot daad Die oorlogstoerusting vereischte, uw kunst Van veldheerschap zou zoo zijn, dat geen wereld Uw dapperheid weerstaan kon, noch standhouden {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} In veldslag, schoon zij streed tegen uw weingen. Waarvoor verbergt gij zoo verheven deugden, In een privaat bestaan, of nog bedekter In woeste wildernis? Waarom heel de aarde Berooven van bewondring voor uw doen, Uzelf van faam en roem, roem de belooning, D'eenge, die tot hoog pogen blaast de vlam Van de opgerichtste geesten, zuiverst geaard Onaardsch, die alle andre vermaak verachten, En zien voor slijk schatten en voordeel aan, En macht en staat, behalve alleen de hoogste? Uw oudte is rijp en overrijp; de zoon Van Macedonische Philips had jeugdger Azië gewonnen en den troon van Cyrus Veroverd, Scipio den karthaagschen trots Verneerd, jonge Pompejus Pontus' koning Geslagen en getriumfeerd voor 't volk. Doch jaren, en rijp oordeel nevens jaren Lesschen geen roemdorst, maar vermeerdren hem. Julius, bewondring van de heele wereld, Werd naar hij ouder werd, te meer ontstoken Naar roem, en weende dat hij zóó lang roemloos Geleefd had; maar voor u is 't niet te laat.’ Wien onze Heiland kalm dit antwoord gaf. ‘Zoo min terwille van de heerschappij Ik schatten wensch, zoo min beweegt me uw rede De heerschappij te zoeken om de roem. Want wat is roem dan 't blazen van de faam, De lof van 't volk en wanneer enkel lof? En wat het volk dan een verwarde hoop, Een allerlei's gemeen, dat hoog verheft Wat laag is, en, voor wijzren, lof nauw waard. Het prijst, bewondert, maar weet zelf niet wat, Weet zelf niet wien, maar d' een volgt d' ander na; Waarlijk een vreugd bij zulken hoog te staan, Te leven op hun tong en in hun praat, Van wien de blaam geen kleine lof beduidt: Zijn lot die 't waagt iets zeldzaam-goeds te doen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De inzichtgen en de wijzen onder hen Zijn weinig, en schaars komt van weingen roem. Maar ware roem en naam is: wanneer God Neerziende op aard daar een rechtvaardig mensch Goedkeurend merkt en in den Hemel hem Aan de englen kond doet, die met waar toejuichen Zijn lof herhalen: zoo deed hij met Job Toen hij, zijn faam breidend door aarde en hemel, - Waarop, tot uw verwijt, ge u wel bezint - Hij dit u vroeg: “Zaagt ge mijn dienaar Job?” Roem had hij in den Hemel, noode op Aard; Waar roem een valsche roem is, toegeschreven Aan 't roemlooze en aan wie geen roem verdient. Zij dwalen die het roemvol reeknen d' oorlog Te voeren her en der, landen te nemen, Een grooten slag te winnen in het veld, Steden door storm: wat doen dan die vermaarden Dan rooven en verderven, slachten, branden, Vreedzame volken van ver en nabij Slaaf maken, schoon zij vrijheid meer verdienen Dan hun veroovraars? die niets achterlaten Dan ondergang, waar ook hun zwerftocht gaat, En leggen 't bloeiend werk van Vrede woest. Dan zwelt hun trots. Zij moeten Goden heeten, Weldoeners van de menschheid, haar Bevrijders, Door priester, tempel, offerdienst gevierd. Jupiters zoon is de een, de andre van Mars; Totdat veroovraar Dood ze vindt, nauw menschen, Wentlend in dierlijke ondeugd, en misvormd, Hun loon een lage of gewelddadige dood. Voorzeker, zoo in roem iets goeds zal zijn, Dan moet door andre middlen hij bereikt En niet door eerzucht, oorlog of geweld. Door werk van vrede, door gerijpte wijsheid, Door matigheid, geduld: ik noem nog eens Hem wien het heilig dulden van uw plagen Vermaard maakte in zijn duistre land en tijd; Wie noemt niet nu met eer geduldge Job? {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Socrates (wie naast hem meer gedenkwaardig?) Door wat hij leerde en om dat leeren leed, Om waarheids wil te onrecht gedood, leeft nu Gelijk in faam aan trotschte veroveraars. Maar zoo om faam of roem iets wordt gedaan, Geleden: als om roem jonge Africanus Zijn land, door Puniërs verwoest, bevrijdt; Zoo vindt de daad geen lof, de man voor 't minst, En hem ontgaat, in woorden toch, zijn loon. Zal ik dan roem zoeken, als ijdlen die Hem niet verdienen? Ik zoek 't mijne niet, Maar 't Zijne die mij zond, en wiens ik ben.’ Wien de Verleider murmureerend zei: ‘Denk niet zoo licht van roem; daarin het minst Uw grooten Vader lijkend; hij zoekt roem, En tot zijn roem maakte hij alles, regelt En handhaaft alles; niet voldaan omhoog Geroemd te zijn door de englen, eischt hij roem Van menschen, alle menschen, goede en kwade, Wijze en onwijzen, en verschoont niet één. Meer dan alle offer of gewijde gaaf Begeert hij roem, en roem ontvangt hij ook Van alle volken saam, van Grieken, Joden, Barbaren, en geen stelt hij vrij. Van ons zelfs, Zijn vijanden verklaard, verlangt hij roem. Wien onze Heiland vurig antwoord gaf: ‘Met reden; daar niets werd dan door zijn woord, Voornaamlijk niet met roem als hoogste doel, Maar dat zijn goedheid eruit bleek, zijn goed Erdoor werd meegedeeld aan iedre ziel Vrijlijk; van wie hij niets verwacht (kon 't minder?) Dan roem en zegenzegging, dat is dank. Het lichtste en maklijkste en gereedste loon Van wie niets geven kunnen dan juist dat En die 't niet gevend hem waarschijnlijkst loonden Met oneer, minachting, vergetelheid? Harde betaling, ongepast vergelden Voor zooveel goeds, zooveel milddadigheid. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar waarom zou de Mensch roem zoeken, hij Die niets bezit en wien niets anders hoort Dan 't oordeel dat hij draagt en schande en schaamt? Die, nadat zooveel weldaads hem gewerd, Valsch en ondankbaar afviel van zijn God En zoo zichzelf ontdeed van elk waar heil; Die, in godslastring, zelf zich nemen wou Dat wat naar recht aan God alleen behoort. Nochtans is God zoo mild, zoo vol gena, Dat wie niet hún roem zoeken, maar Gods roem, Hij uit zichzelf tot roem bevordren wil.’ Zoo sprak de zoon van God; en Satan had Opnieuw geen antwoord, stond getroffen door 't Besef van eigen zonde; want hijzelf Had alles door zijn dorst naar roem verspeeld: Maar met een ander pleit begon hij ras. ‘Vind van den roem’ - zoo zei hij - ‘wat ge wilt; Het zoeken waard of onwaard, mij is 't wel. Maar tot een koninkrijk geboren zijt ge, Voorbeschikt tot uw Vader Davids troon, Van moeders zij uw Vader; schoon uw recht Nu rust in krachtge handen, die niet licht Van de eens gewonnen krijgsbuit afstand doen: Judea en het heel Beloofde Land, Een wingewest onder romeinsch bestuur, Gehoorzaamt aan Tiberius; die niet altijd Gematigd heerscht; vaak hebben zij den Tempel Ontheiligd, vaak de wet, door lage krenking, Verfoeilijkheden eerder, zooals eens Antiochus: en waant gij dat ge uw recht Door stilzitten verovert, of zóó wijken? Zoo deed niet Maccabeus: hij, 't is waar, Week ook in de woestijn, maar mèt zijn waapnen, En overwon zoo vaak een machtig vorst Dat door de sterke hand zijn huis, schoon priesters, De kroon en Davids troon kreeg: hoewel eens Met Modin en haar voorsteden tevreê. Zoo koningschap u niet beweegt, doe plicht het {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} En ijver; plicht en ijver zijn niet traag, Als maar gelegenheid haar voorlok toont: Zelf best van al zijn ze gelegenheid; IJver voor 't huis uws vaders, plicht uw land Te vrijden van aan heidens dienstbaar zijn. Zoo worden best vervuld, best waargemaakt De profetieën van uw eindloos rijk: Gelukkiger rijk naarmate 't eer begint; Regeer dan: wat kunt ge aanstonds beter doen?’ Wien onze Heiland aldus antwoord gaf. ‘Elk ding wordt best vervuld te juister tijd, En tijd is er voor elk ding, zegt de Waarheid. Zoo van mijn rijk profetisch schrift verhaalt Dat het nooit einden zal, zoo heeft de Vader Wanneer 't begint ook naar zijn doel bepaald; Hij in wiens hand tijd en seizoenen wentlen. Hoe dan als hij besloot dat eerst ik word Beproefd in tegenspoed, in needrigheid, Door ergernissen, krenking en beleedging, Minachting, hoon, en door geweld en list, Lijdend, ontberend, en in stilte wachtend, Vertrouwend en geloovig, dat hij zie Hoe ik gehoorzaam ben en duld. Wie best Kan dulden, kan best doen; best heerscht wie eerst Goed heeft gehoorzaamd; billijke proef of mij Verheffing zonder eind of keer wel dient. Maar wat raakt u dit, wanneer ik begin Mijn nimmereindend rijk? Waarom zijt gij Zoo naarstig? Wat zet u tot speuren aan? Weet gij niet dat als ik rijs gij verzinkt En mijn bevordring uw verderf beduidt?’ Wien de Verleider zei, in zich verscheurd. ‘Dat kom dan zoo het komt; mijn hoop is heen Op begenaadging: erger is er niet. Want waar geen hoop meer bleef, is ook geen vrees: En is er erger, de verwachting meer Van erger pijnt mij dan 't gevoelen kan. Ik wensch het ergste: 't ergste is mij een doel, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn haven en mijn eindelijke rust, Het eind dat ik begeer, mijn laatste goed. Mijn dwaling was mijn dwaling, en mijn misdaad Mijn misdaad, hoe dan ook; daarvoor veroordeeld Word ik daarvoor gestraft, hetzij dat gij Heerscht of niet heerscht; schoon naar dat zacht gelaat Ik willig vluchtte, en hoopte dat uw macht, Om dat kalme aanzicht en dat vriendlijk oog, Eerder dan 't leed verergren dat ik lijd, Tusschen mij en uws Vaders toorn zou staan, (Toorn, die ik meer vrees dan het hellevuur) Een schutsel en een soort van schaduw-koele Tusschengesteldheid als een zomerwolk. Als ik dan haast naar 't ergste wat kan zijn, Waarom gaat dan zoo traag naar 't beste uw voet, Naar 't wenschlijkste, om de wereld en om u, Dat gij die 't waardigst zijt, hun koning wordt? Gij draalt misschien, in diep gepeins beklemd Aan 't ondernemen, zoo gewaagd en hoog; Geen wonder; want schoon in u samenviel Wat er volmaakts bestaan kan in een mensch, Of menschlijke natuur verkrijgen, zeker Leefde ge nog beperkt, waart meestentijds Thuis, zaagt de galileesche steden nauwlijks, 's Jaars eens Jeruzalem: een kort verblijf Van enkle dagen; wat kondt ge ooit zoo zien? De wereld zaagt ge niet, haar heerlijkheid, Rijken en Vorsten, 't schittren van hun hof, Voor beste ervaring beste school, vlugst inzicht In alles wat tot groote daden voert. De wijste - een onervaarne - zal altijd Banglijk en bloo zijn, als scholier bescheiden (Als wie naar ezels zocht en vond een troon) Besluitloos, niet te stout, nog weinig wagend: Maar ik breng nu u waar ge die beginsels Wel spoedig aflegt en voor oogen ziet De rijken van de weerld, hun pronk en staat; Voldoende leerschool om u, zelf zoo vlug, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} In koninklijke kunsten te onderrichten En koninklijk geheim; opdat gij weet Hoe gij het best hun weerstand zult weerstaan.’ Toen (zulke macht werd hem gegeven) nam hij Den Zoon van God meê naar een hoogen berg. Het was een berg aan wiens begroende voet Een ruime vlakte, in wijden kring gestrekt Liefelijk lag; omlaag vloeiden twee stroomen, D'een kronklend, de andre recht, en tusschen hen Schoon land dooraderd door geringre stroomen, Dan elkaar vindend stortten ze in de zee. Vruchtbaar in graan, wijn, olie was de streek; Vol rundvee 't weiland, schapen op de heuvlen; Groote en hoogtorenige steden, blijkbaar Zetels van machtge vorsten; en zoo ruim Het uitzicht dat er plaats bleef hier en daar Voor kale heide bronnenloos en dor. Op top van dezen berg bracht de Verleider Den Heiland en begon een nieuw vertoog. ‘Wij spoedden snel en sneden meenge mijl Af over hil en del, woud, veld en vloed, Tempels en torens; hier kunt gij bezien Assyrië en de oude grenzen van haar rijk, Araxes en het Caspisch meer; naar ginds Oostlijk zoo ver als de Indus, d'Euphraat westlijk, Vaak er voorbij; de golf van Perzië zuidlijk En ontoeganklijk 't rotsge Arabië: Hier Niveveh, menige dagreis lang Binnen haar muur, gebouwd door ouden Ninus, De zetel van dat eerste gouden rijk, Zetel van Salmanassar, om wiens slag Israel in lang gevankenis nog rouwt; Daar Babylon, 't wonder van alle tong, Gelijklijk oud, maar nieuw gebouwd door hem Die Juda en uw vader Davids huis Tweemaal wegvoerde en lei Jeruz'lem woest Tot Cyrus hen ontsloeg; Persepolis, Zijn stad, herkent ge daar, en Bactra daar, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar toont Ecbatana haar weidsche bouw, Haar honderd poorten Hecatompylos. Ginds Suza aan Choaspes, amberstroom, De drank van geen dan vorsten; dan, u wendend Ziet ge gemaklijk die daarna beroemden, Gebouwd door Parthen of Emathiërs, Het groot Seleucia, Nisibis, en daar Artaxata, Teredon, Ctesiphon. Al deze houdt de Parth - voor eenige eeuwen Geleid door groote Arsaces die dit rijk Eerst vestigde - onder zijn bestuur: gewonnen Van Antiochië's weelderige vorsten. En ge komt juist bij tijds om goed te weten Hoe groot zijn macht is, want de Parthen-koning Heeft nu in Ctesiphon zijn heir vergaderd Tegen de Scytenvolken wier wilde inval Sogdiana heeft verwoest; hij rukt in haast Dat land te hulp; gij ziet zijn duizenden, Schoon uit de vert, hoe strijdbaar toegerust Ze uittrekken, stalen boog en speer hun wapens, In vlucht of in vervolging even vreeslijk; Allen te paard, zoo strijdend zijn ze 't sterkst. Zie hoe zij rijden in hun oorlogsvorm, In ruit en wig en halve maan en vleugel.’ Hij keek en zag welk tallooze getal Uit de stadspoorten stroomde: lichtgewapend In maliehemden, vol van strijdbre trots; Hun paarden, ook gemalied, vlug en sterk toch, Dragen steigrend hun ruiters, bloem en keur Van elk gewest, van een tot de andre grens; Van Arachosia, Candaor in 't oosten, Margiana tot het rotsige Hyrcania, Van Caucasus, en 't donkre en lage Iberia; Van Atropatia en de nabuur-vlakten Van Adiabene, Media en het zuiden Van Susiana tot Balsera's haven. Hij zag hoe ze in hun oorlogsvorm geschaard Snel wendden, vluchtend achter zich een bui {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Van scherpe pijlen schoten in 't gelaat Van hun vervolgers, winnaars door hun vlucht. Het veld, heel ijzer, gaf een bruinen glans; Geen wolk van voetvolk faalde; op iedren hoek De curassiers in staal voor staand gevecht, Strijdwagens, olifanten, torens dragend Met schutters, en van nijvre pioniers Een menigte van spade en bijl voorzien Die bosschen velden, dalen vulden, heuvels Hier slechtten daar opwierpen, of een brug Op trotsche stroomen strekten, als een juk. Muilen dan, dromedarissen, kameelen, En wagens zwaar belast met oorlogstuig. Niet zulke legers, noch zoo groot een kamp, Toen Agricaan met al zijn macht van 't noorden (Naar de romans) beleg sloeg voor Albracca De stad van Gallaphrone, opdat hij vond De schoonste van haar sekse, Angelica, Zijn dochter, om wie dappre ridders wierven, Heidensche en Charlemagne's paladijns. Zoo en zoo talrijk was hun ruiterij; 't Welk ziend de Booze nu nog meer bestond, En dus opnieuw tot onzen Heiland sprak. ‘Opdat gij weet dat ik geen lagen leg Aan uw geweten en niet zonder grond Uw welzijn wil verzeekren, hoor aandachtig Waartoe ik u hier bracht en toon u hier Dit schoon tafreel: uw rijk, hoewel voorspeld Door engel of profeet, tenzij gij ook Zult pogen, als uw vader David deed, Verkrijgt ge 't nooit; voorzegging onderstelt In alle dingen, alle menschen, middlen. Geen middlen, neemt wat ze voorzegt terug. Maar stel, ge slaagt en zit op Davids troon Met goedkeuring van elk, geen uitgezeid, Jood noch Samaritaan; hoopt ge dan nog Hem lang te houden, veilig en gerust, Omringd door vijanden als deze twee, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Parth en Romein? - Daarom moet ge een van deze Zeker uw eigen maken; eerst de Parth, Volgt ge mijn raad, als dichterbij en onlangs Bekwaam gevonden om uw land door inval Te plagen en uw vorsten weg te voeren, Antigonus en oude Hyrcanus beide, En ondanks Rome; mijn taak zal het zijn Den Parth bereid te maken tot uw dienst, Kies hoe ge wilt, door oorlog of door bond. Door hem verkrijgt ge u, en niet zonder hem, Dat wat alleen u waarlijk vestgen kan In Davids zetel, zijn waarachtge opvolger, Bevrijder van uw broedren, die tien stammen Wier afkomst nu in zijn gebied nog dient In Hebor, en verstrooid onder de Meden: Tien zoons van Jacob, twee van Jozef, weg Zoo lang van Israel, dienend als eertijds Hun vaders in het land Egypte dienden, Maakt u dit aanbod te bevrijden mooglijk. Als deze ge uit de slavernij herstelt Binnen hun erfdeel, dan, alleenlijk dan, Zult gij op Davids troon in volle glorie Regeeren, van Egypte tot den Euphraat En verder, zonder vrees voor Rome of Cesar.’ Wien ongeroerd de Heiland antwoord gaf: ‘Veel leeg misbaar van vleeschelijk geweld En breekbre waapnen, en veel oorlogstuig Lang te bereiden, ras te niet gedaan, Stelde ge voor mijn oogen; in mijn ooren Bliest ge veel staatskunst, menig diep ontwerp Van vijanden en vrienden, slag en bond Aanneemlijk voor de wereld, niets voor mij. Middlen, beweert ge, of anders wordt voorzeggen Tot onvoorzeggen en onttrekt me een troon. Mijn tijd, zoo zei 'k u, en die tijd waar' beter Voor u nog heel ver weg, is nog niet na: Komt die, denk gij niet dat ik traag zal zijn Om wat dan ook te pogen, zonder hulp {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Van uw staatkundige gronden of dat lastig Oorlogsbagage daar vertoond, een teeken Van menschlijk zwakzijn eerder dan van kracht. Mijn broedren - zoo verklaart ge - die tien stammen Moet ik bevrijden, zoo ik heerschen wil Als erfgenaam van David en voluit Zijn scepter zwaaien over Israels volk. Maar hoe drijft ú zoo'n ijvren? Waar dan was 't, Voor Israel, of voor David of zijn troon, Toen ge opstondt zijn Verleider tot den trots Israel te tellen, wat de levens kostte Van zeventigmaal duizend Israelieten Door een driedaagsche pest? zoo was uw ijvren Voor Israel dan, hetzelfde als nu voor mij. Wat die gevangne stammen aangaat, zelf Wrochten ze hun gevangnis, vielen af Van God, aanbaden kalvren, goden van Egypte, Baäl dan en Astaroth, Alle afgoden van heidnen rondom hen, Buiten wat meer ze erger als heidensch deden; Ook hebben ze in het land van hun gevangnis Zich niet vernederd, noch boetvaardig, God, God van hun vaadren, aangesmeekt, maar stierven Als onboetvaardgen, latend na 'n geslacht Hunzelf gelijk, ononderscheidbaar haast Van Heidnen, dan door ijdele besnijdnis, En eerden in hun dienst afgoôn naast God. Gaat mij de vrijheid van dezulken aan Die, vrij gemaakt, als tot hun vorig erfdeel Zonder berouw, verneerd niet noch hervormd, Aarzelloos keerden, tot hun goden mooglijk Van Bethel en van Dan? Neen, wie afgoden Dienen naast God, laat die hun vijand dienen: Toch zal op 't eind, op tijd die hij best weet, God, Abraham gedenkend, wonderdoende Hen weerbrengen, berouwvol en oprecht, En klieven de rivier als ze uit Assyrië Met vreugd naar 't land van hun geboorte haasten, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals Jordaan en Roode Zee hij kliefde Toen naar 't beloofde land hun stamvolk trok. Ik laat ze aan Zijn voorzienigheid en tijd.’ Zóo Israels ware koning: waardig antwoord Tot de Euvle die zijn listen machtloos zag. Zoo vaart het als met waarheid leugen kampt. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe geestdrift Door Is. P. De Vooys De Eendracht van het Land; door Mr. C. van Vollenhoven. De Leidsche hoogleeraar van Vollenhoven meent een middel gevonden te hebben, om tegelijk aan een doodgeloopen vredesbeweging een practische en recht op het doel afgaande taak te geven, en om tevens in het eigen land het onmisbare goed der eendracht boven politieken strijd te bewaren en aan te kweeken. Elk dezer resultaten is stellig van een groote beteekenis. Hoeveel te meer reden van verheuging zou er zijn indien bleek dat beide met en door elkaar te bereiken zijn. Geen wonder dat prof. van Vollenhoven zich de profeet is gaan gevoelen van een zoo rijk en frisch en nieuw denkbeeld. Het is hem minder te doen om te overtuigen van de juistheid van zijn inzicht, dan wel om bij het Nederlandsche volk den geestdriftigen wil op te roepen om dit denkbeeld te verwerkelijken. Daartoe wil hij opwekken, daarheen stuwen. Zijn plannen schijnen, naar zijn uiteenzetting, eenvoudig en duidelijk. Het komt er slechts op aan durf, vertrouwen, geloof te hebben. Dan kan onmiddellijk ‘aan het werk’ getrokken worden. Daarom is zijn boekje kort als een toespraak, met pakkende titels, overzichtelijke indeeling en voorbeelden, die tot de volksverbeelding, in opgewekten toon, zullen moeten spreken. Wanneer wij echter de stuwing en opwekking tot een daad {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben ondergaan, vragen wij ons toch even af, wat prof. van Vollenhoven nu wel het allereerst bedoelt, en waarvoor wij ons vooral warm te maken hebben. Want de combinatie van de nationale eendracht en een internationale taak zagen wij in zijn boekje nog niet zoo innig, dat zij niet elk afzonderlijk beteekenis bleven behouden. Verder gaande zelfs, rees de vraag of die vereeniging zoo logisch en natuurlijk is, zoo uit den aard van beide volgt, dat prof. van Vollenhoven goed deed een verband ertusschen te leggen. Juist daarom zoeken wij naar de allereerste bedoeling. Is het de eendracht, de grootheid van ‘Holland’, waartoe het internationale optreden alleen maar een middel kan en zal zijn? Of wel, is juist die taak in de vredesbeweging de hoofdzaak, en kan die alleen goed vervuld worden, indien ons land, indien dus wij allen begrijpen dat het voor ons ‘nu de tijd is’ om ‘juist dit te doen’. Het ‘Hoc Anno’ waarmee het boekje begint laat ons direct met die vraag in raadsels. Want het vangt aan, evenals de titel, met 's lands eendracht-naar-buiten, die boven den politieken strijd alle deelen van ons volk zal moeten samenhouden. En het eindigt door te prediken, ‘dat vóor het eind van 1913, ons land, na tweehonderd jaar verval, zijn internationale rol moet hebben hernomen’. Daaruit zou blijken dat 's lands grootheid-naar-buiten voor den schrijver hoofdzaak was. Dat die hem in vuur zette. Daartegenover staat echter deze tweede alinea: ‘Uit alle hoeken der aarde gist de overtuiging, dat tegen den anarchistischen toestand der wereld iets moet worden gedaan; dat het gelukken zou, nu gelukken zou, als maar een der staten vooruittrad en de leiding nam. Wie?’ Zoo spreekt de moderne mensch, die de menschheid boven de natiën ziet. In dat laatste ‘Wie’? legt prof. van Vollenhoven het verband tusschen zijn twee vindingen zoo innig, dat het verder onmogelijk schijnt na te sporen, wat hem het meeste ter harte gaat. ‘Het antwoord brandt bij velen’ verzekert hij. Doch zijn ‘want’ maakt ons direct wantrouwig. Hij schrijft toch: ‘Want éen land is er, waarheen in dit jaar 1913 door het vredespaleis de blik wordt getrokken van millioenen’. Zoo hoog toch kunnen wij de magnetische kracht van dat paleis nòch als architecturale schepping, nòch als rechtsorgaan, nòch zelfs als symbool aan- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} slaan. Is het geen gevaarlijke overschatting die de wensch tot het feit dier millioenen belangstellenden omtoovert? Was het niet meer in overeenstemming met de gebeurtenissen, te verwachten, en te hopen, dat een andere staat vooruit zal treden, wiens handelsbelang thans sterk genoeg dringt om te verhoeden dat steeds meer oorlogsbedreiging de beschaafde wereld vervult, b.v. de Vereenigde Staten, of Engeland? In ‘Roeping van Holland’ komt de nadere uitwerking van het denkbeeld. Ook nu weer zijn titel en aanvang gewijd aan de vroegere vaderlandsche grootheid en aan de kans harer herleving. Een tweede van de vijf hoofdstukjes stelt echter onmiddellijk daarnaast de noodzakelijkheid eener wereldorganisatie ter onderdrukking van de brute wapenmacht door 't recht. Niet zonder spanning verwacht de lezer nu het verband tusschen beide. Het derde hoofdstuk brengt dit, doch brengt tevens weer dezelfde teleurstelling mede. Waarom toch is Holland de geroepene voor de internationale taak bij uitnemendheid? Omdat de staat die durft aanpakken, onzelfzuchtig moet zijn, en dus moet behooren tot de z.g. ‘kleine staten’, zonder echter neutraal verklaard te zijn als Zwitserland of België of 't onschendbare Noorwegen. Het moet dus zijn: ‘een klein volk maar een groote natie’. Hier gevoelt prof. v. Vollenhoven ‘een leelijke stee’ omdat hij er niet van overtuigd is of internationaal de achting voor Nederland zóó hoog is. Hij vat echter moed en alweer uit de aanwezigheid van 't arbitragehof en vredespaleis, en bepleit ten slotte ons optreden als een uiting in het herdenkingsjaar 1913. In den snellen gang eener feestelijke redevoering mogen deze argumenten sterk gelijken, doch inderdaad is er geen enkel overtuigend. Overtuigend n.l. dat voor de internationale taak in 't bijzonder Holland de geroepene is, die beter dan eenig andere staat naar voren zou kunnen treden om te doen, wat rijp voor de daad heet te zijn. Al zou echter de roeping niet internationaal aanwezig zijn, zoodat dus niet overal met spanning uitgezien wordt, naar wat Nederland voor plannen ontwerpt, toch - en we krijgen een flauw vermoeden van het gezochte verband - zouden wij het {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} wel kunnen doen uit eigen innerlijke roeping naar een groote daad. Ons land is vrij een plan te ontwerpen, andere staten te bewerken, de vredesconferentie te overtuigen, hoe de weg gebaand moet worden om uit de machtsanarchie tot het vredebrengend wereldrecht te geraken. Ons land zou daarmee groote eer kunnen inleggen. Wat is daarvoor dan te doen? Geen voorstellen tot ontwapening of beperking der oorlogstoerusting. Daarvan is prof v. Vollenhoven overtuigd. Wel wat te vlug schijnt het ons, waar toch overal in Engeland, Duitschland en Frankrijk het sterke verlangen in uitgebreide kringen bestaat, om de uitgaven voor leger en vloot te kunnen beperken, al brengen de verhoudingen thans mede dat het tegendeel geschiedt. Voor Nederland is er echter op dit gebied niets te doen dan te luisteren en te wachten. Een internationaal recht tot stand brengen? De schrijver weet te goed hoe dit slechts langzaam groeit, en dat alle staten daaraan geleidelijk medewerken, Nederland niet meer dan een ander. Er schijnt hem slechts één maar dan ook voor Nederland bruikbaar middel over te blijven, n.l. het vormen van een wereldmacht met een eigen vloot, misschien later een eigen leger, optredende om het recht te doen eerbiedigen en de beslissingen van het internationaal gerechtshof te executeeren. Een wereldpolitie dus. Dat is de internationale taak bij uitnemendheid. Zal daarvoor Holland alleen te zorgen hebben? Zoover gaat, zoover kàn prof. v. Vollenhoven natuurlijk niet gaan. Prof. Struycken heeft in ‘Van Onzen Tijd’ van 15 Maart. j.l. zoo duidelijk uiteengezet dat een kleine politie-macht slechts de heel kleine staten kan dwingen. Voor een onpartijdig optreden ook tegen de grooten is een macht noodig van zeer aanzienlijke sterkte die de macht der grooten overtreft. Dat Nederland die niet vormen kan, spreekt wel van zelf. Kon het dat ook maar ten deele, de tijd zou weergekeerd zijn, waarvan Potgieter schreef: ‘Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa, door hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijftak in en deed door deze bijwijlen den evenaar overhellen’. Indien de herleving daarvan echter thans onmogelijk is, hoe denkt zich dan de schrijver deze {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe belangelooze wereldmacht? En hier is wederom een zwakke stee waarover de geestdrift zal moeten heen helpen. Want het plan van prof. v. Vollenhoven is over deze vraag een en al vaagheid. Nederland zal zijn vloot en havenplaatsen ter beschikking stellen, om met andere evenzeer ter beschikking gestelde schepen tezamen de gewenschte macht te vormen. Dat is alles. Wij Hollanders geven dus slechts een voorbeeld in de verwachting dat anderen dit zullen navolgen en in de hoop dat wij de leiding zullen behouden. Maar wie zijn die anderen? Ligt het niet voor de hand te veronderstellen, dat de groote mogendheden slechts zooveel schepen zullen afstaan, dat zij toch altijd sterker blijven dan de politiemacht of dat zij zich er voor eigen doeleinden van bedienen? Het plan mist daarom juist het eenige wat het aanlokkelijk zou kunnen maken, n.l. het afdoende. Een zwakke politie is een hoon van het recht, en een gevaar voor den zwakke. Zoo is een half en vaag plan als dit een last en een plaag voor de kleine staten, die daarmede tegenover de grooteren steeds in het nadeel zullen blijven, en in dwaas vertrouwen meer dan vroeger in den knel zouden kunnen geraken. Er is echter nog veel meer in te brengen tegen het wereld-politie-denkbeeld, hoe mooi de naam ‘generaliteit’ ook moge klinken in de ooren van hen die het oud-vaderlandsche liefhebben, en hoe schoon maar onpractisch (een vlag van effen goud) de schrijver reeds een generaliteits-vlag ontwierp. Prof. Struycken toonde het in zijn kritiek duidelijk aan, dat zijn punt van uitgang geheel onjuist was. Dat toch noemde en beschreef de treffende overeenkomst van de taak der komende internationale politie met het handhaven van 't recht in den enkelen staat, doordat de politiemacht daar het eigen-recht geheel, doch eerst met geweld, heeft onderdrukt. Zoo eenvoudig als prof. van Vollenhoven het voorstelt, is het echter ook in den staat nooit gegaan. Een centraal gezag, dat recht kon handhaven, groeide pas uit een centrale macht die niets dan het eigen belang zocht. Uit die macht ontstond weliswaar het recht, dikwijls echter pas met en na vertreding van bestaande rechten. Er is geen rechtuitoefening zonder dat eerst een overheerschende macht zich gevormd heeft. En die macht ontstond {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds uit den strijd van belangen. Aldus terecht prof. Struycken. Daarom is het denkbeeld eener werkelijk sterke wereldmacht die het recht zou kunnen handhaven, geen ander dan dat van een georganiseerde statenbond met een gevormd centraal gezag. Totdat dit is ontstaan, is het plan van prof. v. Vollenhoven even onbestemd als gevaarlijk, gevaarlijk n.l. vooral voor de kleine staten. De weg die de schrijver dan ook wilde banen gaat niet zoo eenvoudig door den corridor van het vredespaleis of door de zalen van de vredesconferenties, en kan niet aangevangen worden met een enkel feestelijk besluit in 1913. Er is geen ander middel dan dat der zorgvuldig voorbereide verbonden van staten, die zeker op oorlog maar dan toch ook op vrede moeten zijn ingericht. Wordt daarom niet terecht, onlangs weer door Shaw, gepleit voor een West-Europeesch verbond? Was ook daarom niet Björnson's oude voorstel, dat de kleine staten tot verweer hunner rechten en tot optreden naast de mogendheden, zich gezamenlijk zouden vereenigen, veel directer en veel practischer dan dat van prof. v. Vollenhoven, die uit de kleinen slechts Nederland uitkoos om tot grooter eer te worden geleid? Want een verbond der kleinere Europeesche staten, van het geknepen Finland, van Zweden, Noorwegen, Denemarken, Nederland, België, Zwitserland, kan nooit tot aanval zijn bestemd en moet steeds streven om tegenover de groote machten ook een macht te zijn, die eerbiediging en steun in den raad der natiën vraagt. Daartoe de eerste en vele volgende stappen te doen is ook een daad die van durf en van zelfbewustzijn kan getuigen. Maar daarvoor is allereerst noodig de gevoelens te kweeken, de banden aan te knoopen, die natiën te samen brengen, opdat zij hun gezamentlijk belang boven dat der enkelen willen en kunnen stellen. Doch juist daarvoor is het verband dat prof. v. Vollenhoven zoo vernuftig heeft gelegd tusschen 's lands eendracht naar buiten en de internationale taak, zoo slecht te gebruiken. Want hoe is zijn doorloopend pleidooi ingericht voor wat hij ‘de eendracht van het land’ noemt? Het is op den keper beschouwd niets anders dan het oproepen van een enghartig chauvinisme. Nederland kan en zal in de wereld weer een rol gaan spelen. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is de leus, die zal moeten pakken en aanvuren. Daarvoor moeten alle deelen van het volk in geestdrift geraken, en hunne offers willen brengen. Daartoe wordt het vaderlandsche verleden opgeroepen. Wij zullen weer een machtige vloot hebben, heldendaden verrichten, en dat alles niet voor een klein doel, maar ter meerdere eer voor het komende breede wereldrecht. Sterker dan de geestdrift voor de vrede, blijkt die lust om te strijden met werkelijke wapens m.a.w., gewoon te vechten, om Holland's naam weer over de wereld te dragen. Daartoe wordt gepleit en geroemd met den ‘bloei van Holland’, die het dan, als ware het vanzelfsprekend, noodzakelijk maakt weer tusschen de groote mogendheden ons te doen gelden als van ouds. Dat nu is een stemming, die ons niet past. Allereerst omdat wij nu inderdaad niet de macht zijn, die de Republiek in de 17e eeuw wel was. Elke zelfoverschatting straft zich zelve onmiddellijk. Daarnaast niet, omdat wij pas bezig zijn op intellectueel gebied gezag te verwerven, en den achterstand in te halen die onze handel, nijverheid, techniek, wetenschap, kunst, zoolang heeft gekenmerkt. Vooral echter niet omdat wij als kleine staat met de andere kleine staten een gezamenlijke internationale taak te vervullen hebben. Die taak is het doen wijken van alle chauvinisme uit de onuitroeibare nationale gevoelens door het aankweeken van het besef der eenheid onzer algemeene moderne cultuur. Overal, op elk gebied worden de wegen gebaand van het internationalisme. Ze zijn veel breeder en begaanbaarder, als die waarlangs diplomaten en militairen naar vredesconferenties, arbitragehoven en vredespaleizen samentrekken. Handel en industrie verweven zich innig over de geheele wereld, en mogen hunne leiders al in concurrentie de oorlogspanningen onderhouden of ervan profiteeren, de arbeiders zien met hunne organisaties over de grenzen heen en reiken elkaar broederlijk de hand. Wezenlijk sociale- en algemeener nog elke cultuurpolitiek, zoowel als wetenschap en kunst worden op elk gebied meer en meer een terrein van internationale erkenning en samenwerking. Doch het chauvinisme zal steeds de overhand kunnen houden {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} daar, waar een onvermijdelijke belangenstrijd de sterke nationale gevoelens doet ontaarden, d.w.z. in de groote of nog in wording zijnde staten, die door belangentegenstellingen noodzakelijk als concurreerende machten elkaar bedreigen. Daar bestaat de vaderlandsliefde, die het individu weet te offeren voor het gemeenschappelijk belang. Maar uit de kennis van die bewonderenswaardige offervaardigheid komt naast de haat tegen- en de verachting van- den ‘vijand’ ook de lust voort, om de roem van het land in krijgsdaden als het hoogste te stellen. De tempering daarvan te doen zien door de zuivere nationale gevoelens in evenwicht te houden met internationale gezindheid, is vooral de taak van de burgers der moderne kleine staten. Het is hun belang dat het internationale gemeenschapsgevoel de overhand behoudt zonder het nationale te onderdrukken. Want daarin, en daarin alleen ligt de kiem en grondslag voor het volkerenrecht. * * * Geestdrift is altijd een genot. Wie laat zich niet gaarne meevoeren door frissche stroomen van nieuwe gedachten en blijde verwachtingen die ons reeds vèr vooruit een verleidelijk doel voor oogen brengen, en tegelijk een tocht beloven door kostelijke streken, waar flinke, echte daden te verrichten zijn. Geestdrift zal ons losmaken uit de sleurgangen van iederen dag om wat anders te durven, zal ons oog weer kunnen doen schitteren, en onze houding veerkrachtig maken. Niet het minst geldt dit het geslacht van prof. v. Vollenhoven's jaren. Het heeft die edele aanvurende, het leven doortintelende geestdrift doorvoeld en krachtig lief gehad; het verlies ervan bij de verwarring van latere jaren betreurd, om toch altijd even sterk ernaar te blijven verlangen. De brenger van nieuwe geestdrift is een bode van goede beloften. Maar dan moet ook die geestdrift zijn echt en waar, geen ‘opgewarmde kost’, geen uitzicht zonder ‘perspectief’. Die echtheid kan alleen hieruit blijken, dat zij is gericht naar een breed en licht doel, en steunt op - zelfs gedreven wordt door - gevoelens die uit een werkelijkheid zijn gewekt en gegroeid. Zijn die gevoelens zuiver, laat dan het doel zoo vèr afliggen, dat wij het slechts van een hooge berg af zullen zien, zonder het {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ooit te bereiken, de geestdrift zal er niet minder om zijn. Zoo'n doel kan zeker ook ‘Holland's bloei’ zijn, maar dan niet alleen opgevat als de bloei van het zaken-leven, van cargadoorsreeders, fabrikanten, plantage-bezitters, niet alleen als de goudregen voor 't vaderlandsche kapitaal, doch als de bloei van onzen staat, onze gemeenschap, onze wetenschap, onze kunst, onze volksontwikkeling en volksvreugde. Holland bloeit niet als nog zoovele arme 12-jarige knapen en meisjes zonder kans van verder ontwikkeling naar geestdoodend stukwerk in de fabriek worden gedreven, als er geen geld voor de school, voor de ouden van dagen, voor ziekenzorg is. Wanneer dichters en kunstenaars niet alleen in armoe leven, maar ook in al hun werk verwaarloosd worden. Wanneer nog wetenschap of techniek van de buren geborgd wordt. Doch hoe ook Holland's bloei zal worden voorgestaan, nimmer zal het kunnen zijn als de verdediging van eigen voorrang met de wapenen gelijk onze 17e-eeuwsche voorouders dat deden. Want de ekonomische voorrang is er niet en de wapenen zijn er niet en zullen niet komen. Holland's bloei kan slechts zijn als die van een deel uit een grootere gemeenschap, een deel dat gelijk met het geheel op of onder gaat en slechts intellectueel daarin en daarmee naar voren streeft, n.l. een deel van de samenleving der moderne cultuur. Geen macht, maar gezag kan en moet bij zulk streven het doel zijn, het gezag n.l. van de geest, even breed als sterk, en werkzaam op elk gebied. En ook geen armzalige geleende macht als politiedienaar eener statengeneraliteit. Wanneer die statengemeenschap eens zal komen, dan zal en behoort het geen natie te zijn, die de in zich nimmer eervolle en geestdriftwekkende taak van het vechten ter tuchtiging vervult. Stellig niet de onze, die nimmer de sabel zoo hoog stelde. De ‘eendracht van het land’ zooals prof. van Vollenhoven die ziet, beoogt een onreëele schijnschittering naar buiten, die nòch onze waardigheid, nòch ons karakter kan verhoogen. De ware eendracht van het land kan zich stellig ook naar buiten gaan toonen, maar zij kan niet anders ontstaan dan uit de eendracht, die er vanbinnen is. Is die er? Zoo niet, dan ‘aan het werk’. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten Door J.C. Bloem Lentewind Lentewind, uw volle vlagen Waaien wild in luide strooken, Warmer dan de stille dagen Voor de dooi was aangebroken. 't Ruischt en tikt van alle goten, Van de naakte, zwarte takken. In de weeke, sneeuwbesloten Wegen smelten donkre vakken. En gij stormt een verscher hopen In de harten, die verdoften. Nu zijn alle volgeloopen Van uw zwellende beloften. Nog laat gij niet af van geven, En zij weten 't, de onvervulden: Gij brengt ongeteugeld leven Aan wie traag den winter duldden. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentewind, in later jaren Zal uw roepstem mij weer vinden, Maar die klank zal mij vervaren, Waar mij stilte en grijsheid binden. Dan zit ik bij 't zachte tintlen Van den haard ineengedoken, Peinzend, starend hoe de sintlen Vallen, doovend en gebroken. Vlijmend zal uw kouter klieven Door mijn pijnende gedachten, Want daarbuiten weet 'k gelieven In de onstuimigste der nachten. En zij kussen, zij omarmen, Scheppen leven, dorsten, drinken - Roerloos zit ik, zonder karmen, En ik voel mij sterven, zinken. - Lentewind, die dronknen dragen 't Leven tot de verste scharen; Laat mijn wankle kleinmoed klagen, Waai en storm door alle jaren. De eilandbewoner Die de landouwen aan de kust bewonen Zien, hoe de wisseling van elk getij, Waar ze in de volheid dezer wereld troonen, Schoon en verscheiden trekt aan 't oog voorbij. Voor de verzaliging van hun gepeinzen Wordt heel het herfstland een verlucht tooneel: Hier zien zij zonverwonnen misten deinzen, Ginds branden veege bosschen, rood en geel. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Met volle teugen mogen zij indrinken De zerpe geur van blaren, die vergaan, En nevels, die nu dichten, dan weer slinken, Terwijl zij schrijden door een vochte laan. Ons, die dit eiland tot gebied verkozen, Gewerd van die beminde teekens geen. Wij zien alleen de zon wat rooder blozen, Haar licht verkoopren door de zeemist heen. En als wij naar de kromme boomen staren, Wier groei in de eeuwig-zilte wind verschraalt, Dan weten we aan de weinigheid der blaren, Dat ook voor ons de zomer is gedaald. Maar, hand in hand aanschouwen wij gelaten Het onweerhoudbaar leven, dat verstroomt. Hoe anders, lief, die 't zwerven mij deed haten, Heb ik mij vroeger 't stervensuur gedroomd. Ik dacht, wanneer dit kort bestaan van wenschen, Gelijk een schaduw van mij henen vlood, Toch uit de warme makkerschap der menschen Te zinken naar de diepten van den dood. Zoolang mij 't leven nog niet had verlaten Zou 't ruischen van zijn stormen om mij zijn: Een bundel laatste zon zou 't stof der stráten Doen weemlen door een kier van 't neer gordijn. Hoe anders dan ons droomen, onze lusten, Bestiert het lot den dool van wel en wee. Mijn graf zal zijn aan deze barre kusten, Bij de ongeruste en grijze brandingzee. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} En als ge u voor mijn doodsbed stort in klagen, Zij zoo de klacht, waarmee gij mij beschreit: Schuim, dat uit de afgrond worstelt naar het dagen, Door wind geteisterd en oneindigheid. De stem der steden Wanneer de late herfststorm in de steden Zijn donkere verschrikkingen begint, En de arme menschen sidderen beneden De teistrende aanvlucht van de barre wind, Dan is 't één krampen van geschonden leven, Dat strijdt, wanhopig, en toch ondergaat, Terwijl de menschen loopen als gedreven Door de geboden van een wilden haat. Hij jaagt hen uit, de storm, waar 't licht der straten Nog killer is dan zijn ontboeid geweld. Hij boet zijn lust aan allen die, verlaten Van vreugde, dwalen moede en onverzeld. Soms striemt zijn geesel wel twee hopeloozen Te zamen, waar een schaduw veilig schijnt Voor hen, die boven 't ijdel woelen kozen De teederheid, die week maakt en verreint. Doch ook dit laat hen ledig en zij scheiden. In droefheid eindigt wat in hoop begon, En voor zich uit zien zij het lange lijden, De dorre dagen en de nieuwe zon. Zij sleepen moeizaam door de zware nachten Al wat hun hart verbeidt, hun droom belijdt - Zij, de berooiden, die in 't donker wachten Op 't flitsen der beloofde zaligheid. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij gaan: ontelbre huiverende stoeten, Door de onafwendbaarheid des doods gemaand, Wier luide woorden en gelach begroeten 't Geluk, het heil dat elk bij de' ander waant. Maar diep in 't hart heeft ieder meegedragen Den weerklank van een hemelwijd accoord, Dat meeruischt met de langgerekte vlagen; Een stem begon, zwol aan en is verhoord: De groote stem der luidbevolkte steden, Die spreekt van meer dan vreugde en meer dan leed Tot hem, in wien zich 't leven gaat verbreeden, En die om grooter droom zichzelf vergeet. En ik beken mij een van deze menschen, Van dit geslacht, dat doolt en lacht en lijdt, Geknot, vernederd in zijn liefste wenschen En toch zoo brandende van zaligheid. Vogelvrij Van hun hof en haard verstooten, Vogelweerloos, vogelvrij, Zoek ik nadere genooten Langs het pad van hul en hei. En ik vind ze en ik bemin ze In struweel en woud en poel. De oude raadsels, ik bezin ze, Maar met ander, beter doel. 't Ruischt van ongeziene vlogels Boven mijn verbannen hoofd. Zijn het zielen, zijn het vogels Wien meer vrijheid werd beloofd? {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach, nog ben ik zeer gebonden Aan der menschen traag bedrijf. Al hun aardschheid, al hun zonden, Draag ik mee in 't loome lijf. Uit hun lage en donkre woonen, Waar de lust tot angst verkeert, Bleef mij nog een laatste hoonen Van het leven, dat regeert. Maar mijn wezen wordt al lichter, Vrijer klopt mij 't warme bloed. Nu ben 'k los van elken richter, Los van zorg om ziel en goed. Als me, in schaduw laf verstoken, Eens het mes des moordnaars velt, Wordt de laatste band gebroken Door de bloedstroom, die me ontwelt. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten Door J.G. Danser I Daar toog een reizger door een wonder woud, - de blijde vooglen zongen in de boomen, de bonte bloemen spreidden zware aromen en op de varens speelde 't zonnegoud. Maar zang, en kleur, en geur van bottend hout: hij merkte 't nauw....Hij droomde schoone droomen van 't land waar hij eens dacht te zullen komen, zijn paradijs, zijn lustoord nooit aanschouwd. En eindelijk, na vele lange dagen, kwam hij vermoeid aan 't einde van zijn baan, en zag hij dan wat velen vóór hem zagen: een dorre woestenij....Hij hád verstaan en wierp zich neêr en liet niet af van klagen.... En luide vloekte hij zijn vroegren waan. - {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} II Gij die, als trage slaven, door het leven onwillig de eigen last der plichten draagt, die immer ontevreden vloekt en klaagt en dom volhardt in al uw nietig streven, - gij die maar steeds uw handen houdt geheven en u vergeefs met weeldge wenschen plaagt, - o toeft een wijl voordat gij smeekend vraagt en ziet naar hen wien schatten zijn gegeven. Gij waant hen rijk: en ach, uw oog is blind! - geen kostbaar goud kan 't smachtend harte laven, noch de ijdle ziel die twijfel wreed verslindt.... En ziet naar mij, wien aan dit leven bindt al 't aardsche schoon, - wat baten mij mijn gaven, zoo toch mijn ziel de zaalge rust niet vindt? - III Het moede hoofd nog niet tot rust bereid, de jeugdge ziel door vage smart bewogen, ligt zij terneêr en heft de smeekende oogen en strijdt den bangen eindelijken strijd. Eens was zij schoon, vol zachte teederheid, geen vrouwe kon op schooner schoonheid bogen; eens heeft zij stil en diep beminnen mogen, - en ach, nu ligt zij neêr, en zwijgt en lijdt. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij kent geen vreugd, haar is geen vreugd gebleven, - zij weent wanneer zij aan 't verleden denkt, aan al haar droomen, al haar blijde streven. Daar is niets dat haar nog verlangens schenkt: haar wankle hoop rust in een ander leven, en willoos wacht zij tot de dood haar wenkt. - IV Zoo dan mijn pijngend peinzen ijdel blijkt, wijl niets het durend dorsten kan verzaden, - ik zal niet daarom 't wondre zijn versmaden en al de pracht waarmeê het pralend prijkt. En zoo ik zie hoe al het ware wijkt, hoe alles is een schijn van rijke daden, - ik zal ten laatste niet mijzelf verraden, niet toeven tot mijn eigen wil bezwijkt. Neen, hoog en trotsch zal mijn droef denken stijgen, sterk door zijn weten dat het vruchtloos streeft, totdat de laatste smart mij zal ontzijgen. En als dan eens mijn harte stervend beeft, dan zal één vreugd mijn broze ziel doortijgen: ik heb dit korte leven schoon doorleefd. - {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn heilige Door Jacob Israel De Haan Bretonsch gebruik: iederen avond leest De vader van 't gezin met vrome stem Over den Heilge van dien dag, wat hem Verlokking, wijding, weerstand is geweest. Een visschersjongen had mij meegenood Beschroomd in zijn gezin, toen sprak de vader: ‘Wees welkom, zet u met mijn kindren nader, En hoort wie heden vroom waren en groot.’ De jongen bloosde: ‘Mijn Heilige is Sint-Yves; Wie de uwe, zeker een heel vrome en lieve? Wat heeft zijn droomen en daden gewijd?’ ‘Al wie lief en schoon was heb ik aanbeden,’ Was mijn wederwoord: ‘vaak dwaalde ik, maar heden Weet ik zeker, dat gij mijn Heilge zijt.’ {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Fluit en rommelpot Door André Jolles I Aan Iwan Fröbe. Blaas op de fluit als de woelige wereld Snort om je kop en je vreugde verbruit, Blaas tot de klank uit het rietpijpje perelt, Jong als een merel, de lente doordwerelt: Blaas op de fluit. Laat de geluiden als gekken en zotjes Stijgen en stoeien; valt een op zijn stuit, Wat zou het schâen voor die oolijke rotjes, Jeugd breekt zoo spoedig geen beenen en botjes: Blaas op de fluit. Zwart zijn de nachten, en zwart de gedachten, Goud is de morgen en wit is de bruid, Rood zijn de sappige lippen die lachten En na je liedje de kussen verwachten: Blaas op de fluit. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Pijpen en zoenen zijn zusjen en broertje, Tegen de dood wies nog nergens een kruid, Komt de zwartgallige sufheid en voert je Ver van de blijdschap, zoo draai haar een loertje, Blaas op de fluit! Blaas op de fluit, tot in koddige rijen Tonen en toontjes en helder getuit Stuivend en wuivend rondom spelemeien, Blaas van de liefde, van vrouwen en vrijen, Blaas op de fluit! II Aan Jan Kalf. Wat helpt het of 'k mijzelf bedot, Ik blijf mijn levensdagen Een nachtegaal met heeschen strot, Dus speel ik op mijn rommelpot, Rommel - bommel - stommelpot - Voor wien het kan behagen. Apollo is een deftig God En zegent de poëten Die dichten naar zijn hoog gebod, Doch ik hoor met mijn rommelpot Rommel - bommel - stommelpot - Maar bij de kale neten. Waarachtig ik ben ook niet zot, Ik noem het een fortuintje Om met Jan Rap en met Piet Snot Te klapren op mijn rommelpot, Rommel - bommel - stommelpot - Als schunnig haveluintje. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} En mijn kornuiten zijn per slot Ook van het zelfde slagje; Die spelen ook nog met genot Bijwijlen op hun rommelpot Rommel - bommel - stommelpot - Als gaat het om hun hachje. Wij bakkeleien als het mot Nog met den Duivel zelvers, En Kaffer, Mof en Hottentot, Die slaan wij met den rommelpot, Rommel-bommel-stommelpot - Het bekkeneel aan schelvers. Niemand van ons wil wachten tot Het leven met zijn grillen, Hem oud en dor maakt en kapot En hij den ronden rommelpot Rommel - bommel - stommelpot - Niet langer kan doen drillen. Wij zijn geen stokvisch en geen sprot, Wij willen ons vermaken, En sterven we in het varkenskot, Toch spelen we op den rommelpot Rommel - bommel - stommelpot - Totdat de blaas gaat kraken. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en geest in literatuur Door P.N. Van Eyck III J.J. De Stoppelaar: De parelduiker Een verborgene. Een dergenen, voor wien het meest begeerde heil niet ligt in het zoogenaamde werkelijke leven, het leven in den dag tusschen en met de anderen, maar in den droom. Maar in een droom, van waaruit hij de natuur, de menschen, de wereld naar zich toetrekt, een, die in den grond zelf de van eigen leven doordrenkte tezamenvloeiing is van alles wat de dichter zich rondom verwant gevonden heeft, en die, aldus geheel door de ‘werkelijke’ wereld bepaald, onafscheidelijk met haar verbonden is. Een van nature schuwe, en dáárom dan een verborgene: er is in hem te veel teeders, dat de menschen niet kunnen verdragen zonder het willens of onwillens te beleedigen; ook hierom: hij weet te goed - is het de onschendbare, onbreekbare droom, waardoor hij de waarde van wat hij wegschenkt niet voldoende weet te schatten? - dat hij te veel van zich zou weggeven, dat hij anderen zou voeden met eigen levensstof; zijn ziel zou den drang hebben zich met gevaar voor haar zelve te ófferen. Nu leeft hij in een droom, die al het schoone - want het schóóne is het hem verwante - in zich betrekt. In zijn wezen ziet hij de natuur weerspiegeld, in de natuur, in hen die hij lief heeft, vindt hij zichzelf, uit kracht van verwantschap, uit kracht van bewust geschenk. Nu is er eenheid in en om hem, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} hij heeft niet verworpen, hij heeft alleen onderscheiden, wat iets wezenlijks voor hem zijn kan; daarmee leeft hij; hij heeft niets verloren door de keuze, want hij laat slechts het onnoodige buiten zich. Hij zal, zóó levend, twee ondervindingen hebben. Wat hij als onnoodig, als hem vreemd of vijandig naast zich liet, zal hem, maalstroom als het is, trachten binnen te dringen, mee te voeren. Dit zal hij moeten afweren: nú zal hij er bevreesd voor zijn, het zal hem dán het gevoel der verlatenheid geven; hij zal bevinden, dat hem toch iets binnendrong of bedreigt, - het zal hem leed doen. Als zijn Jonge Satyr: naakt met zich zelf, blijde om leven en lied, de oogen gestreeld door de wezens van droom en verbeelding: de nymphen, zal de lachklank van een aardsche vrouw dien uit zijn blijdschap scheuren; de drift van dier naar dier doet de nymphen vluchten, hem een oogenblik slaaf dier drift zijn. Hij gilt, brult, tot moede, de schreeuwende drift zich ontlaat in tranen om vrees en eenzaamheid: Zijn oogen spalken wijd, zijn boksbaard trilt, En met één sprong in 't dicht struweel verdwenen, Stoot hij een kreet uit, zóó, dat de echo gilt En nog eens gilt. Hij vlucht in dollen schrik En brult in 't gaan om dat ontzettende ééne, - Maar eindlijk, 't brullen moe slaat hij aan 't weenen En breekt zijn angst in kinderlijk gesnik. De andere ondervinding is deze: als iedere droom - en wordt het vreemde, schadende, niet machteloozer naarmate dat andere rijk grooter wordt? - is ook de zijne doorhuiverd van het verlangen naar verwijding. De droom weet zich zelf een oneindigheid en alle begrenzing schijnbaar. De droom weet zich een sidderende lichtkring om de ziel, of de ziel zelve, die àl wijder wil kringen; de droom wil eeuwigheid, want haar wezen is eeuwigheid, in het oogenblik van een menschenleven zich van zich zelf half-bewust geworden. Maar dit menschenleven is een waarachtig leven, geen wakende sluimering; in een lichaam met jong, warm bloed, sterke spieren, met een hart bovenal, dat zich brón van leven voelt en het vrijelijk wil uitstorten. In zijn menschelijk, lichamelijk leven is de drang, de rusteloos- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} heid begrepen zooals in zijn droom de idee der eeuwigheid en des vredes begrepen zijn. Hier is dan de oorsprong van het verlangen, de pijn om de naar uitbraak strevende vleugelen, het heimwee, de weemoed, deze twee-eenige zusters. Zoo snellen ruischende gedachten over: Eén valt en schreeuwt en vindt opeens zijn lied. Hoor, plotsling zingt in 't teere voorjaarsloover De vogel mee en wil ook anders niet... Maar 't hart is van zijn eigen rust de roover En hunkert naar een eindeloos gebied. Zijn ziel heeft het geluk - het is hier een naspeurbaar geluk - een dichterziel te zijn. Zij zal oogenblikken hebben, waarin zij dicht, zingt, waarin zij alzoo verbindt. Dat zij dicht wil niets anders zeggen dan dat zij wederom de verbinding van droom en dingen mag beleven, maar nu scheppend, heviger en bewuster. Zij vereenigt ook uiterlijk, wie vóór dien elkaar nog slechts in essentie bezaten. De droom verbindt zich naar de eene zijde met al de dingen, die den dichter uit het werkelijke leven verwant zijn; tevens doortrilt hem niet alleen het verlangen naar vrede, maar een zoete siddering van den grooten droom der oneindigheid zelf. Zoo worden in het gedicht, dat beeft van oogenblikkelijk, reëel leven, de dingen der wereld gestalten, waar de adem van 't heelal door vaart; de onvatbre droom wordt zichtbaar in hén, zij zijn de symbolen van zijn wezen; zíj worden, met behoud en versterking van al hun geur en glans en kleur en zoetheid uit hun eigen tijdelijkheid en begrensdheid omhooggetild en opgenomen in het groote verband van den Werelddroom. Het karakter dezer poëzie schijnt mij daardoor naar haar inhoud bepaald. Maar eveneens naar haar vorm, die ook thans weer slechts voor één oogenblik, voor het kritisch aantoonen hunner hoogere eenheid, ván die eenheid mag gescheiden worden. Een der bijzonderste eigenschappen van de Stoppelaars verzen is de onberekenbaarheid van hun uitdrukkingswijze, terwijl de lijn van het gedicht toch als voortgaand gevoeld wordt, en de onverklaarbaarheid van haar, de dichterlijke smaak volmaakt bevredigende inwerkingsmacht. Verzen zijn het, rijk aan wat ik {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} wil noemen ‘poëtische vondsten’. Hun aanwezigheid is een noodzakelijk gevolg van het wezen der dichterziel, en hun wijze van ontstaan daaruit. Er is, onder het dichten, een zacht naderen, mengelen, deizen van de elkaar mijdende, kruisende, vergezellende, saamgevloten beken. Het zijn de droomen die de dingen zoeken en de dingen die naar de droomen tasten. Er is, over 't algemeen, niet in elk gedicht als hoofdgebeurtenis de ontmoeting van één ding en één droom; er is in 't gedicht een voortgang, en op die voortgang ontmoeten elkander plots dat ding en die droom, die naar de orde der eeuwigheid voor elkaar geboren blijken te zijn, zij schieten in elkaar, vermengen zich, en op dat zelfde oogenblik vindt de dichter hen in een regel, een strofe vereenigd aanwezig, terwijl in die strofe tegelijkertijd het wonder hunner vereeniging, den lezer treffend, tot uitdrukking kwam. Wij lezen het, het lijkt, alsof het er altijd geweest is, niet anders zijn kon, maar het blijft, niettegenstaande alle verklaring, in diepst wezen onverklaard. Artistiek gesproken heeft deze genesis een nadeel. De dracht der verzen lijdt er zeer onder, of liever, de verzen die zoo zijn, zullen eigenlijk geen klankdracht hebben. Wij moeten erkennen, dat de artistieke gebondenheid der woorden in een golf van geluid zwakker is, naarmate in het vers méér die zoete, oogenblikkelijke vereeniging van droom en werkelijkheid als ‘poëtische vondst’ tot stand komt. De gedichten zelf leveren daarvan het duidelijk bewijs. In zulke, die niet een gelegenheid waren voor droom en ding om elkander telkens weer te vinden en zich te verbinden, maar zelf één verbinding zijn van droom en werkelijkheid, de Jonge Sater, De Dieven b.v., is een veel geringere aanwezigheid der blijverwonderende poëtische vondst, zij ontbreekt zelfs bijna geheel, maar deze gedichten zijn sterker van toon, de klanken meer aaneengesloten, zij zijn minder bekorend in onderdeelen, maar daar tegenover bevredigender en beteekenisvoller als gedicht. Laat mij echter onmiddellijk dit zeggen: wat artistiek gesproken het sterkere is, blijft, meen ik, poëtisch gesproken, voorloopig het zwakkere. Althans in deze eerste bundel uit zich de Stoppelaars bijzondere persoonlijkheid, zijn eigenheid, het voortreffelijkst dáár, waar 't artistiek verband het minst vast is. Onge- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfeld wordt hiermede tegelijk een waardegrens gegeven, want onbegrensd zal de waarde van een gedicht eerst kunnen zijn, wanneer het volledig ontplooide poëtische er zichzelf als het volmaakt artistieke in aanschouwen en proeven laat. Moge dit een waardegrens van dit bundeltje, mogen er andere grenzen te ontdekken zijn, - gevoelskracht, ideeënbloei geven zich niet als die van den gróóten dichter, - maar hebben wij die grenzen misschien niet met vreugde te aanvaarden, wanneer wij waarnemen, hoe voor veel van het beminnenswaardige zijn bekoring eerst door het bestaan dier grenzen mogelijk werd: zoo wierook een kerkgewelf behoeft, vragen teêrder roken niet de kleine kamer die ons lief is om onze herinneringen? Afgescheiden van elke vraag naar grenzen en waardebepalingen, kan dit getuigd worden, en dit is het voornaamste: dat het boekje, op sommige plekken vaag, op andere onklaar, toch in zijn geheel nagenoeg zuiver is en dat het voor zwakkere soms gedichten geeft, die in hun eigen, uit het boekverband losgemaakt, bestaan, de groote waarde hebben van onveranderlijke en noodzakelijke gedichten. Noodzakelijk voor den dichter, maar evenzeer voor de literatuur. Het is de karakteristieke eigenschap van bepaalde verzen, dat zij zich uit het getal der rond hen staande losmaken en onmiddellijk na hun verschijning zelfstandig als bereiktheden van den dichter en de vaderlandsche poëzie doen voelen. Er zijn naast hen meerdere mooie gedichten in ‘De Parelduiker’, nog meer mooie strofen, nog meer mooie regels. Daar is de sierlijke statigheid van ‘De Stroomzwaan’. Daar is het zich offerend weggeven aan vriend en lief van ‘De Vriend’ en ‘De Slaaf’, verzen, die men niet gaaf zou kunnen noemen, maar die vol zijn van bedwongen, in een enkel woord schrillere emotie. Daar is het om- en doordroomen der natuur, zoo gaarne van herfst en avondval, die, gelijk de dichter ook nimmer van eigen tranen spreekt, altijd zonder weekheid, altijd met teederheid geproefd worden, ‘Novembernoen’, b.v., of ‘Herfstmorgen’. Daar is een gedicht als het uitnemende ‘Tristan en Isoude’, een sonnet, dat in zijn nauwe grens waarlijk een eindeloosheid bevat; dat de woorden liefde, smart, lust, verlangen, dood niet kent, maar boordevol is van liefde, verlangen, lust, van als een {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} drachtige wolk aan de kimmen onvermijdelijk gevoelde smart, van den dood, die zoo zeker boven den einder van hun leven stijgt als de eerste ster, die zij samen verwachten; deze lage, loomgestemde, trage en rijke soberheid die bijna een visioen is: Zij hebben saam den zoeten wijn gedronken En van hen beiden is er geen die lacht. Ze blijven stil, ze houden spraakloos wacht En wie hen ziet denkt hunne ziel verblonken; Zoo bleek zijn zij, zoo laag over de pracht Der oogen is de loome scheel gezonken; Maar 't rood der lippen beeft en de oogen vonken En hunkeren naar duisternis en nacht. En heel de traagheid van de lichtende uren Blijven zij zóó en ieders wit gelaat Is als één bloem, die naast een ander staat. Maar soms alleen zien ze op om lang te turen Eerst naar de zon dan naar de kim heel ver Naar 't lage westen naar een eerste ster. Maar bovenal is er het gedicht ‘Dooden’. Geen tweede, waarbij men zoo onmiskenbaar voelt, dat het onmiddellijk tot het vast bezit der Nederlandsche poezie behoort als dit. Men kent het uit De Beweging van den vorigen jaargang. Het is een vers, dat niet de strakkere lijn heeft van sommige andere, die ik reeds noemde, de gang is ietwat vlottender, daardoor identiek aan het karakter der versvorm, het ietwat zwevende, vrij-anapaestische metrum. Het heeft evenwel in zijn eigenaardige, logisch soms schakels overslaande strofenloop genoeg strakte om een geheel te zijn. De poetische vondst is er aanwezig, de dracht van klank, die hier niet machtiger zijn mocht, evenzeer, - de weerspiegeling, en in haar het leven zelf, van wat des dichters droom en wat zijn werkelijkheid was, - zijn heimwee, zijn pijnend meevoelen met anderen, - alles uitgaand in het ééne {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} groote verlangen naar de eeuwigheid, - alles wat ik in het boek onderscheidde, het heeft zich in dat eene gedicht uitgegoten, nadat het binnen het hart tot een zachte, welige stroom was samengevloeid. Men kan noch vorm, noch inhoud onderscheiden, zij zijn niet zoozeer één als wel zij zijn nooit gescheiden geweest. Dit in die mate van ‘Dooden’ getuigen kunnend, acht ik het richting- en wetgevend voor mijn oordeel. Het is van hieruit, dat wij terugziend, de andere gedichten beschouwen als inleidingen en opvoeringen, het zal dit zelfde vers zijn, waaraan wij, voorwaarts ziende, de komende poezie van de Stoppelaar van zelf moeten toetsen. 1) Naschrift bij ‘Aanteekeningen over Rhetoriek’. Naar aanleiding mijner ontkenningen op blz. 299 (ontkenningen der toepasselijkheid van verschillende definities op rhetorisch genoemd werk, uitgangspunten van een bewijs hunner onjuistheid) werd mij de opmerking gemaakt, dat dergelijke ontkenningen nimmer indruk kunnen maken, daar men ‘een waarlijk bovenmenschelijke mate van objectiviteit en zelfkennis ook van het onbewuste zelf’ zou moeten bezitten, om hen met eenige waarheid te kunnen stellen. Men vergeet, door het scheppingsproces enkel in de eerste daad van het neerschrijven te zien, een belangrijk ding. Ongetwijfeld zou, wanneer het dichten dáárin alleen bestond, een ontkenning als de mijne waardeloos zijn. Zoo ik nu echter gaarne toegeef, dat ook ik dikwijls tijdens die daad aangreep wat zich voordeed, dan doe ik dat, zonder verzwakking mijner oorspronkelijke ontkenning, met gerustheid: zelden of nooit immers is het dichten hiermede afgeloopen, een nieuwe werkzaamheid heeft eerst daarna te beginnen, een bewúste: de te spoedig opgenomen bestanddeelen moeten {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} herkend worden; hen ná die werkzaamheid aanwezig te vinden wijst bij den dichter òf op artistieke onvolledigheid òf op die zelfde bewustheid, waarmede ik beweerde nimmer in den haast wat zich voordeed gebruikt te hebben. Vindt men ze, zoo heeft men de keuze: zij werden niet gezien; zij werden geduld of goedgekeurd. Maar het in der haast gebruiken is daarbij voor het volledig dichtproces - waarom het toch gaat - uitgeschakeld, en men behoudt de vrijheid, de definities op grond dezer ontkenningen waardeloos te verklaren. Wat dan die artistieke onvolledigheid betreft, - voor onze beoordeeling zal zij, naarmate zij bij een grootere persoonlijkheid voorkomt, onbelangrijker worden (men leze Van Ameide op pag. 290), doch nimmer mag dit voor den dichter een reden zijn, het zich iets gemakkelijker te maken. Het zal goed zijn, dit uitdrukkelijk te constateeren, want het gevaar ligt in bewondering ondanks gebreken opgesloten. De dichter moet naar de meest volmaakte uitingsvorm streven, de tegenwoordige niet minder ernstig en aanhoudend dan de Nieuwe Gidsdichter; of hij dit dadelijk of in tweede scheppingsinstantie doet, is onverschillig. Zijn winst: naarmate hij hier ernstiger werkt, wordt hij een groote figuur, zijn zelftucht Selbstzucht. Daar tegenover deze straf bij tolerantie voor artistieke onvolledigheid: zij verzwakt zijn bestaansrecht als dichter, waarin ik den kunstenaar begrepen acht, en daarmede, als in die vorm onnoodzakelijk, zijn werk. Op grond van bovengenoemde ontkenningen, evenzeer om woorden als ‘stigmatiseeren’ zag men in mijn artikel een zelfverdediging. Een lezer ter demonstratie van bepaalde termen naar werken te verwijzen, die er geen demonstraties van zijn, kan enkel verwarring teweegbrengen, - aan die gebruikte termen wordt daardoor noodwendig een verkeerde beteekenis gehecht. Tegen die verwarring waarschuwen heeft onvermijdelijk het andere gevolg: waarschuwing voor verblinding tegenover het wezen dier behandelde gedichten. Maar dit neemt niet weg, dat alleen het eerste mijn doel was. Zij deed mij mijne aanteekeningen schrijven, niet de bezorgdheid voor een tijdelijke publieke opinie, die iederen ernstigen schrijver kan en moet onverschillig zijn. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Politieke feiten en richtingen [De tariefwet achteraf.] Onmiddellijk voor het korte Paaschreces heeft de kamermeerderheid een belangrijke zwenking uitgevoerd in haar politiek beleid. Terwijl het vast scheen te staan dat na de invaliditeitsen ouderdomsverzekering de tariefwet in behandeling zou komen, is dit plan plotseling zonder eenig verhelderend politiek debat losgelaten. Na Paschen zal de kamer haar onderbroken behandeling der ziekteverzekering gaan voortzetten. Deze zwenking is in tweeërlei opzicht merkwaardig. Toen toch in Juni van het vorig jaar minister Talma ervoor gepleit had het geheel zijner verzekeringsplannen niet te verbreken, omdat er tusschen ziekte- en invaliditeit een nauw verband bestond, terwijl beide takken der sociale verzekering steunden op de organisatie der arbeidsraden, is hij, vooral door Dr. Kuyper, gedwongen om aan een andere wettenverbinding den voorrang te geven. Toen heette het dat de invaliditeits-verzekering en tariefwet in een zoo nauw verband stonden, dat beide tegelijk aangenomen moesten worden. De tariefwet toch had het geld te verschaffen voor de pensioenen, die zonder stijving van de schatkist niet uitbetaald zouden kunnen worden. En het werd een groot arbeiders- en daardoor ook politiek belang genoemd in elk geval te zorgen dat deze regeeringsperiode niet eindigde, zonder dat een oude belofte was ingelost. De ziekteverzekering had dus te wachten tot eerst voor het pensioen gezorgd zou zijn. Minister Talma bukte voor die argumenten. Doch nu komt op eens weer zijn andere plan voor den dag. De Tweede Kamer nam de invaliditeitswet aan, en zal nu ook stellig de ziekte- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} verzekering afdoen. Gaat dit snel genoeg, en er is reden dit te verwachten, dan is zelfs de kans niet uitgesloten dat de Eerste Kamer de drie wetten: Radenwet, Invaliditeits- en Ziekte-verzekeringswet gelijktijdig behandelt. Daarmee zou dan het geheel der sociale verzekering tot stand gekomen zijn. Weliswaar behoorde daarbij ook nog een wijziging der Ongevallenwet, doch dit betreft slechts een aansluitende aanvulling, die gemakkelijk tijdens de uitvoering dier wetten, waarmede jaren gemoeid zijn, ter hand genomen kan worden. Oogenschijnlijk getuigt deze verandering van een onvastheid bij de regeering, die zoo openlijk haar zwakheid laat zien om binnen het jaar heen en weer te zwaaien van het eene naar het andere plan. En deze indruk wordt nog sterker, doordat het achteraf geraken der tariefwet uit te leggen is als een angstig terugwijken voor de kritiek die overal in het land is opgedoken. De regeering zou dan een debat zoo onmiddellijk voor de verkiezingen vreezen, en de wet slechts doorzetten, indien zij na een stembus overwinning met meer gerustheid kon voortgaan. Ook dat zou van een zwakheid, van gebrek aan vertrouwen in de voorgestelde maatregelen blijk geven. Ondertusschen kan de schijn een objectief beoordeelaar van den toestand niet misleiden. Zelfs het gemopper van enkele der rechtsche bladen over het opzijde stellen der tariefwet, mag daarop geen invloed hebben. Waar toch zonder verzet uit de regeering of haar meerderheid het besluit genomen is, moet het wel op goede en overtuigende gronden berusten. En inderdaad is de zwenking dan ook zeer goed te verklaren uit de houding der oppositie. Deze heeft toch zeer duidelijk te kennen gegeven, dat zij geheel Talma's sociale verzekering als scheurpapier beschouwt. Komt de linkerzijde na een stembusoverwinning aan het bewind, dan zal zij het volbrachte werk der ‘dwangverzekering’ weer te niet doen, om een eigen nieuw stelsel op te bouwen. Noch raden van arbeid, noch premiën voor het pensioen zullen dan ooit ingevoerd worden. Dat zou natuurlijk gemakkelijker kunnen geschieden, indien Talma's plannen slechts zoo broksgewijze aangenomen waren, dat een uitvoering ervan {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijk was. Het gaat er echter anders uitzien, indien een geheel systeem kant en klaar is, en op normale wijze tot wet geworden. Er kan dan wel aan gewijzigd en hersteld worden, maar volledig afbreken zou zoo'n bedenkelijk effect hebben, en de politieke verhoudingen zoo zeer spannen, dat een ernstige stagnatie er 't gevolg van zou moeten zijn. Dit geldt reeds voor een zuiver linksche regeering, zóo die inderdaad tot stand kwam. Het geldt echter in nog veel sterker mate voor een veel waarschijnlijker zakenkabinet. Wanneer dus de rechtsche meerderheid scherp de kansen der verkiezingen onder oogen ziet, en zich een verzwakking der eigen gelederen daarbij niet kan verhelen, is het voor haar een gebiedende taak de reeds aangenomen brokstukken der sociale verzekering zoodanig te voltooien, dat zij tegen een ongunst van een eventueelen opvolger bestand zijn. En mocht toch de rechtsche meerderheid zich, zij het dan ook verzwakt, handhaven, zoo zal een nieuwe regeeringsperiode een veel vrijer terrein voor zich hebben, zonder die lastige en zooveel verwikkeling brengende sociale verzekering. Op die wijze bezien is dus de jongste zwenking te beschouwen als een verweer tegen eventueele anarchistische aanslagen van de concentratie tegen 't voltooide wettenwerk. In diezelfde lijn door redeneerende, is ook te begrijpen waarom de tariefwet niet in behandeling is gekomen. Want deze dient toch allereerst om het geld voor de verzekering te verschaffen. Zonder het consolideeren dier verzekering was een nieuwe belasting overbodig. En is eenmaal de uitvoering van de sociale verzekering ter hand genomen, dan moet het geld er zijn, en zal dus een belastingwet onvermijdelijk moeten volgen. Het pleidooi voor het tarief wordt daardoor vergemakkelijkt en te meer indien het na Juni tegen de kamerleden, en niet als nu tegen de kiezers achter de kamerleden moet worden gehouden. De zwenking had bovendien het practisch voordeel dat een praatzame obstructie wordt vermeden, die tegen de tariefwet stellig zou zijn ondernomen, en die nu voor de ziekteverzekering onwaarschijnlijk is geworden. Na de uiterst vermoeiende behandeling der invaliditeitsverzekering, en tijdens de niet minder inspannende voorbereiding {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} der verkiezingen, zal de ziekteverzekering vrij rustig kunnen doorsluipen. Een frissche kamer daarentegen zou ongetwijfeld alle tegenstellingen die bij de eerste behandeling bleken te bestaan, weer opnieuw ontplooien, en de moeilijkheden der parlementaire behandeling niet weinig vergrooten. Ten slotte heeft de agenda-wijziging voor de rechterzijde dit negatieve voordeel, dat daarmede voor de concentratie een nieuwe moeilijkheid ontstaat om de regeeringstaak te gaan aanvaarden. Een concentratie-kabinet zal toch een geheel ineensluitende sociale verzekering vinden, waartegen felle principieele oppositie is gevoerd. Het geld voor de uitvoering ervan zal echter niet beschikbaar zijn. Wil zoo'n kabinet de wetten weer intrekken, zoo kan dat toch nimmer anders geschieden, dan door ze gelijktijdig door andere te vervangen. Dat is geen geringe taak, omdat zulke andere wetten vooral niet minder, maar eer meer aan de arbeiders zullen moeten geven. Even moeilijk is een ombouw der wetten op gewijzigde beginselen. Daarvoor is een minister noodig, die het geheele onderwerp volledig en tot in details beheerscht. Het grootste bezwaar zal echter zijn om het geld te vinden, en belastingwetten te ontwerpen en snel aangenomen te krijgen - let wel ook door de Eerste Kamer - ten einde de beloften bij de verkiezingen gegeven na te komen. Een concentratie-kabinet dat op dit gebied nalatig of onbekwaam zou blijken, kan nimmer op een lang leven rekenen. Al moge dus oppervlakkig het achteraf houden van de tariefwet en het voltooien der ziekteverzekering een bewijs zijn van de onvastheid, die 't regeeringsbeleid in de laatste jaren kenmerkte, de meerderheid kan er niets anders dan door winnen. En te meer omdat aan het eind van de behandeling der invaliditeitswet met het amendement Duys, door de regeering overgenomen, onverhoeds door de rechterzijde een sterke verdedigingspositie is ingenomen. Het amendement Duys. Bekend is dat Talma's invaliditeitswet een overgangsbepaling bevatte om aan de 70-jarigen, die geen premie hadden betaald, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} maar die toch ‘arbeiders-in-den-zin-der-wet’ waren, direct een pensioen uit te keeren. Het geld daarvoor zou uit de tariefwet verkregen worden, en de uitkeering kon beginnen zoodra het geld er was. Het amendement-Duys maakte dit verband met de tariefwet los, en bepaalde dat men 6 maanden na het in werking treden der invaliditeitswet met de premie-vrije pensioneering zou beginnen. Dit voorstel lag geheel in de lijn der voorstanders van staatspensioneering, die niets anders willen dan het uitkeeren van premievrije pensioenen aan de ouden van dagen. Geen wonder dat het alom is beschouwd als een vast begin, een kern, waarom heen later de staatspensioneering uitgebreid kan worden. Toen echter de regeering het amendement overnam, ontstond er ontsteltenis in de concentratiekringen, zich uitende in een heftige verontwaardiging van den heer Goeman Borgesius. Dit toch was een der concentratiebeloften voor de verkiezingen, die nu vooraf door de rechtsche regeering werd vervuld. En dit beteekende niet alleen, dat aan de linkerzijde een wapen in den kiesstrijd werd ontnomen, doch daarbij dat een latere concentratie-regeering hechter gebonden werd aan de uitvoering der wet Talma. Daartoe toch behoefde zij niet langer de tariefwet te aanvaarden. Zij had slechts voor geld te zorgen en de ouden van dagen waren onmiddellijk geholpen. Maar tevens zou zij de wet moeten in werking stellen. Er werd dus aan een toekomstig kabinet Tydeman of Patijn of wie ook, de verplichting opgelegd snel een keuze te doen, om de veel beklaagde arme ouden niet te laten wachten. Of wel direct te komen met een eigen en breed voorstel van staatspensioneering, waaraan een belastingwet moest zijn gekoppeld, dan wel Talma's wet in te voeren. En in beginsel mocht de concentratie tegen dezen ongevraagden aandrang tot spoed geen bezwaar hebben. In haar beginselprogram toch verklaart zij zich er voor, al laat zij in het midden welke vormen ervoor gekozen zullen worden. Ieder, die de politiek meer dan oppervlakkig kent, weet echter wel dat een concentratie-kabinet zoo gauw niet gereed wenschte te komen met de uitvoering der plannen. Zoo groot was de eensgezindheid niet, en belastingen ver- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogen is vooral voor conservatief gezinden niet aangenaam of gemakkelijk. Het mes wordt de heeren echter reeds vooraf op de keel gezet, zoodat het vinden van ministers voor een overwinnende concentratie er niet gemakkelijker op wordt. De ontsteltenis der linkerzijde door het aannemen van 't amendement Duys is dus volkomen te begrijpen. Zij konden er niet op tegen hebben, maar zagen toch dat hun taak als verkiezings-overwinnaars er door zeer verzwaard werd. En die taak was niet gering. Daarom toch had een financier als Mr. Treub, die de zorgen van een toekomstigen minister van financiën vóór zag, geen lust gehad de verkiezings-compagne voor het concentratie-program mee te maken, hoezeer hij ook brandde van lust om het ministerie Heemskerk op zij te zetten. Die bezwaren bestonden natuurlijk in geen enkel opzicht voor den voorsteller Duys en zijn partijgenoten. Hen bracht het aannemen van 't amendement niets dan voordeel. Allereerst werd bereikt wat door de vroegere motie van Troelstra werd beoogd om het stuk staatspensioneering uit Talma's wet zoo snel mogelijk intevoeren. Daarbij werd voor hen, als de meest besliste voorstanders van 't premie-vrije pensioen, het nieuwe wetsartikel, een stellig en vast begin, waarop zij hun geheele verdere streven konden doen steunen. Te meer omdat nu zoowel de rechter, als de linkerzijde gebonden was snel uitvoering te geven aan een maatregel, die ongetwijfeld bij de arbeiders den aandrang naar staatspensioneering zal doen toenemen. Niet het minst moet hen daarbij de band die der concentratie werd aangelegd hebben verheugd. Want de sociaal-democraten hadden een min of meer uitgesproken wantrouwen tegen de vage beloften van het liberale program, dat toch een neiging had om de premie-vrije pensioenen in de richting van een minimum armenzorg te sturen, en daarnaast een vrijwillige verzekering in te richten, die de premie wel niet verplicht stelde, maar toch oplegde. Minister Talma en de sociaal-demokraten. Het gebeurde met het amendement Duys werd snel opgevolgd door een wederzijdsche betuiging van waardeering tusschen den {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} onvermoeiden en vurigen sociaal-demokratischen kampioen en minister Talma, die velen der rechterzijde niet aangenaam zal zijn geweest, maar die vooral ter linkerzijde zuur werd opgenomen. Katholieken en anti-revolutionnairen, die hunne arbeiderskiezers zoo gaarne willen doen gelooven, dat de socialisten eigenlijk niets anders uitvoeren dan de goede regeeringsplannen te dwarsboomen, moeten hun ooren nauwelijks hebben kunnen gelooven, toen hun minister den beweeglijksten en felsten socialist prees vanwege zijn zakelijke hulp. Maar ook de linkerzijde zal zich verwonderd hebben. Nu niet om den minister. Zij vonden het juist altijd aardig om Talma als een verkapte socialist aan te duiden, die er een roode lijfgarde op na hield, en die met deze de ‘vrijheid’ steeds belaagde. Maar iets anders was het dat de heer Duys, die zoo felle kritiek had uitgeoefend, den minister bleek te waardeeren om de pogingen de arbeiders te helpen en toch binnen de grenzen van zijn regeeringsprogram met stalen werkkracht zijn plannen te verdedigen. De linkerzijde zag steeds minister Talma als een wetsknoeier bij uitnemendheid, als een onpractisch predikant, stijfhoofdig vasthoudende aan geheel verkeerde denkbeelden, als bureaukraat, staats-socialist, in 't kort als voorbeeld van een minister die niet voor zijn sociale taak was opgewassen. Doch die linkerzijde heeft ook steeds vergeten hoe moeilijk de verhouding van dien minister was, die meer dan eenig ander van zijn ambtgenooten wankelde op een onstandvastig en dikwijls zelfs verraderlijk conservatisme in zijn partij. En wanneer liberalen en vrijzinnig-demokraten dat al niet vergaten, zoo verheugden zij zich toch erin. De sociaal-democraten hebben echter ondanks de concervatieve gezindheid der regeering als geheel, en ondanks den heftigen strijd die zij tegen de meerderheid hadden te voeren, ingezien dat minister Talma werkelijk demokratischer wou en kon zijn, naarmate hij meer op steun ook uit de oppositie mocht rekenen. Zulke steun hebben de linksche demokraten nooit aangeboden, wel hoon en felle ook persoonlijke aanvallen. Vandaar dat de complimentenwisseling tusschen den heer Duys en minister Talma niet op te vatten is, en niet opgevat kan {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} worden als een heimelijke verstandhouding, doch als het constateeren eener inderdaad gelijksoortige gezindheid bij sociaal werk, die strijd niet uitsloot, doch de zaak steeds en ten allen tijde boven dien strijd stelde. De concentratie-mannen zijn echter in alle stilte jaloersch op elke neiging der socialisten naar vriendschap met de overzijde. Want ze hebben aan die socialisten wel den strijd verklaard, en zeggen de rooden niet minder te schuwen dan de zwarten, maar een zwart-rood verbond was de ondergang van hun anticlericalisme. Daartoe behooren de socialisten, daarop wordt en is gerekend. Sociaal-demokraten moeten als 't zoover komt toch meehelpen een clericaal bewind te weeren. Dat is voor den liberaal zoozéér een axioma, dat hij elke moeite overbodig vindt om den socialist aan zich te verbinden. Wat vermeten zij zich dan een ander, een veel breeder en waardeerender oordeel over een clericaal minister te hebben, dan liberalen- en vrijzinnig-demokraten, die toch uit beginsel de ware maat voor waardeering en de ware vrees voor elk vóóroordeel bezitten. Toch is die onnoozele waardeering tusschen Talma en Duys een buitengewoon heuchelijk verschijnsel. Twee mannen, beide heftig, beide opgaande in den partij-strijd en elkaar fel bekampende, hebben ten slotte toch respect voor ieders toewijding. Zij weten alle onaangenaamheden van vele uren en dagen te vergeten om te beseffen, hoeveel energie en toewijding ook aan den anderen kant noodig is geweest om vol te houden. En bij de scherpe beoordeeling die beide openlijk hebben moeten ondervinden, is dit een stemming die menigeen tot voorbeeld kon zijn, en die hen tot eer strekt. De nieuwe moeilijkheid voor de concentratie. De schijnbaar zwakke en onstandvastige politiek der rechterzijde heeft het der liberale concentratie moeilijker gemaakt om naar het bezetten der regeeringszetels te grijpen. De taak die hen op die zetels wacht ziet er zwaarder uit dan waartegen de krachten der beschikbare linksche politici zullen zijn opgewassen. Het zou toch al niet gemakkelijk zijn om het verkiezings- in een regeeringsprogram om te zetten, zoodanig dat conservatief en radicaal er zich mede vereenigen kunnen. Een wisselprogram, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} dat voor een deel rekent op steun der socialisten, voor een ander deel op steun der rechtsche conservatieven is in theorie mogelijk, maar ziet er in de praktijk uiterst gevaarlijk en onbetrouwbaar uit. Vooral omdat het zich in een voorloopige wijde mantel van zeer losse frase-plooien moet wikkelen, die elken krachtigen stap en frissche handbewegingen belemmeren. Doch nu zit het program al vastgenageld aan het overgangsartikel uit Talma's invaliditeitswet. Daar is preciesheid, beslistheid, geen vage weifeling geboden op straffe eener onmiddellijke tuimeling. Voor het echter zoover is, komen nu de sociaal-demokraten een wissel presenteeren, die zij bij de herstemmingen in Juni wenschen te innen. Voorloopig is het nog maar een ontwerp, dat op het sociaaldemokratische partijcongres gedurende de Paasdagen bekrachtigd moet worden 1). Wat is die wissel? Door een der concentratie-organen is reeds gesproken van tweemaal betalen. Dat wijst erop dat het geëischte bedrag hoog gesteld is. En inderdaad is dat het geval. Wanneer de liberalen erop gerekend hebben, dat de sociaal-demokraten het ministerie Heemskerk tot elken prijs zullen willen laten vallen, van wege tariefwet, grondswets-herziening, en premie-verzekering voor den ouden dag, en dat zij dus bij de herstemming steeds antiministerieel, anti-clericaal zullen stemmen, hebben zij zich misrekend. Zij hadden zich echter voor alle veiligheid tegen een dergelijk ongeval, dat zoo talentvolle kamerleden als Plate en Roëll, in 1909 deed vallen, verzekerd. De hooge premie door 't verlies van Karnebeek en Treub hebben zij er voor over gehad, door n.l. beloften vooruit te doen, ongevraagd, om later niets met de sociaal-demokraten te onderhandelen te hebben. Wat toch kunnen de sociaal-demokraten van concentraliecandidaten bij den herstemmingsstrijd meer vergen dan de program beloften? Het partij-bestuur en zeer waarschijnlijk ook het congres der S.D.A.P. is daarmede volstrekt niet tevreden. Allereerst zijn die beloften omgezet in eischen, die zoo noodig persoon voor persoon aan {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} liberale candidaten gesteld of beoordeeld zullen worden, en waarbij omtrent algemeen kiesrecht het ontbreken van reactionnaire of twijfelzieke smetten gevergd, en omtrent het staatspensioen vervulling voor 1 Januari 1914 verlangd is. Dat is dus de feitelijke betaling, waarop geen voorafgaande andere munt wordt aanvaard. Het beteekent niets meer en niets minder dan een halt voor de hoopvolle pogingen van vele vrijliberale candidaturen. Daaronder zullen wel figuren zijn, die een voldoend antwoord op socialistische vragen zullen geven, doch stellig ook anderen, die dat niet wenschen te doen, en die het program al veel meer dan genoeg vinden. Zij vooral zullen hun stille hoop vestigen niet op een concentratie- maar op een behoorlijk conservatief zaken-kabinet, dat dan wel op de hulp van Savornin Lohman en de zijnen zal kunnen rekenen. Door hun rekening haalt de sociaal-demokratische herstemmingsmotie een duidelijke roode streep. Wil de concentratie juist in de twijfelachtige districten winnen, dan is de steun der sociaaldemokraten onmisbaar en zullen zij de prijs eener beslist vooruitstrevende candidaat te betalen hebben, precies zooals de Friesche staten het bij de aanwijzing van Eerste-kamerleden hebben moeten doen. Doch nu volgt nog de aanvullingsprijs. Geen steun aan de liberalen, zoo zal de leus zijn, zonder wederhulp van eigen candidaturen. Voor het eerst komen de sociaal-demokraten met dit marchandeeren voor den dag. Op zichzelf is het niets bijzonders. Bij alle verkiezingen geschiedt iets dergelijks. Voor de sociaal-demokraten is het echter ditmaal een teeken van zelfbewuste kracht, een eisch tot erkenning als politieke macht. Daarop heeft de concentratie volstrekt niet gerekend. Want het eischt meer kleur bekennen, dan hen lief is. Het sluit uit dat zij bij de herstemmingen van koers veranderen. Doch bovendien verschuilt zich daarachter een consekwentie, die na de verkiezingen voor den dag zou kunnen komen. Het erkennen van de sociaal-demokraten als de derde partij in het vroeger zoo eenvoudige spel tusschen twee lief hebbers in 't winnen der regeeringsmacht, beteekent toch, dat ook bij 't binnenhalen van de buit een aanspraak zou kunnen los komen. En de concentratie was er zoo van overtuigd geheel en al vrij en los {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} te zullen blijven van de sociaal-demokraten, die ze zoo gaarne zou beschouwen als een macht van ondergeschikte beteekenis, d.w.z. ‘onder’ de leiding ‘geschikt’ van hen zelve, mits dan met eenige voorzorgen tegen ontploffing behandeld. Het kan best zijn dat de liberale leiders het erop aan zullen laten komen en de onderhandeling zullen afwijzen, in 't vertrouwen dat rood vast en zeker tegen zwart, en dus voor de concentratie zal stemmen. Dan nadert echter voor henzelve evenzeer als voor de sociaal-demokraten het kritieke moment, dat beide om 't begrip van eigen waardigheid de overwinning aan rechts zullen prijsgeven. Kritiek tevens omdat moet blijken hoever de partij hare kiezers beheerscht. Hoe het echter ook loopt, de concentratie ziet reeds thans dat een overwinning haar duur te staan zal kunnen komen, dat rechts de ministerzetels niet tot een gemakkelijke stoel voor machtsgenot zal achterlaten, en dat de sociaal-demokraten erbij willen zijn voor de nieuwe excellentie's erop gaan zitten. De strijd in de coalitie. Eén troost is er voor de liberalen, die zij zich in hunne kranten in ruime maten toedienen, dat is de vinnige twist tusschen de anti-revolutionnairen en de christelijk-historischen. Toch is het een kale troost, en tegelijk een misleidende. Wat toch is het geval. De christelijk-historische leiders houden ongeschokt vast aan de coalitie, ondanks de christelijk-sociale en ondanks de beangstigde stemmen van predikanten, die voor elke gulden die de coalitie hen oplevert een tientje naar de katholieke en een ‘vijfje’ naar de doleerenden zien gaan. De ware strijd gaat echter niet voor of tegen de coalitie, maar om de zetelverdeeling tusschen anti-revolutionnairen en christelijkhistorischen. Doch de lessen van Ommen en Ede zijn leerzaam. Daar stemden blijkbaar de liberalen een zoogenaamde anticoalitie-candidaat, waardoor zij ten slotte niets anders bereikten dan dat een anti-revolutionnair plaats maakte voor een christelijk-historisch lid, die echter in de kamer gekomen, zich gewoon door zijn partij liet meesleepen. Het resultaat is ten slotte niets dan de versterking van het conservatisme in de coalitie. Misschien dat in de toekomst, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer dat spelletje meer gespeeld is, de wangunst der antirevolutionnairen zoo sterk wordt, dat de christelijk-historischen zich met de vrij-liberalen in een conservatief verbond zullen willen vereenigen, een verbond dat prof. v.d. Vlugt al zoo lang bepleitte. Thans is daarvoor echter nog geen kans. Ware die er, en in vrij-liberale kringen schijnt er nog op gehoopt te worden voor nà de verkiezingen, dan had de concentratie meteen reeds haar ontbinding bereikt. Is het geen bespotting dat bij de groote en luide leuzen van de liberale vrijheid daarop reeds gerekend, daarop reeds gehoopt kan worden? De stakingen. Naast den politieken strijd wordt nog een anderen, nu hier dan daar, nu in 't eene vak dan weer in een ander uitgevochten. Nog is er geen einde gekomen aan de groote uitsluiting der sigarenmakers, al schijnt toch de verzoening nabij. Doch ondertusschen gaat de stakingsbeweging voort in kleineren of grooteren omvang en beteekenis. Het is een bewijs van den gestadigen groei der vakbeweging, die met veel strubbelingen gepaard gaat, doch die ten slotte steeds duidelijker de eenheid vertoont die in wording is. De heftige strijd in de spoorweg-organisatie is weer bijgelegd. De typografenbond, die in een heftig geschil zich weerbaar toonde, zal wellicht door dien strijd zich niet langer afzijdig houden van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen. Die vakbeweging wordt een macht niet langer in de enkele stad of voor eenig apart vak, maar in het geheele land. Door weeromstuit doet zij de patroonsvereenigingen ontstaan. Als gevolg daarvan gaat de uitsluiting een grootere plaats innemen naast de staking. Doch ook deze dringt ten slotte de arbeiders nog nauwer samen. Geen politiek kan deze ontwikkeling onverschillig laten verloopen. Zij moet den invloed ervan ondergaan, en meer en meer een werkelijk sociale politiek worden. Daarvoor is geen hinderpaal het machtswoord van Mr. Treub in de Tweede Kamer, dat bemoeiing van den staat met het loon, het einde der ekonomische ontwikkeling beteekent. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar evenmin is daarvoor een leidende kernspreuk, wat de heer Wibaut tegenover prof. Fabius in den Amsterdamschen raad tusschen diens beroep op Mr. Treub wierp: ‘dat willen wij juist’. De sociale politiek streeft naar een geleidelijke maar steeds opstuwende ekonomische ontwikkeling, waarbij ongetwijfeld niet alleen de arbeidstijd, maar ook het arbeidsloon aan wettelijke regeling zal worden onderworpen. En wel door grenzen te stellen, waarbuiten niet gegaan mag worden, m.a.w. maximum werktijd en minumum-loon, die elkaar aanvullen. Zouden de uitlatingen van Mr. Treub en Wibaut er op wijzen dat wij in ons land van een sociale politiek, die dat als de kern van haar taak ziet, nog ver verwijderd zijn? Zal eenerzijds de vrijheid der arbeidsverhouding, anderzijds de hoop op een latere afrekening, de politici weerhouden om de feiten te zien zooals ze zijn, en weerhouden om te regelen door orde, wat nu slechts door groote offers en wanorde tot stand komt? Zooals alle conservatief gezinden, ondanks coalitie en concentratie-leuzen toch hopen op een sterk centrum van behoud, dat hen bevrijden kan van die verschrikkelijke beloften aan de kiezers, zoo moeten alle die de groei der arbeidersbeweging en het stijgend besef van menschwaarde met vreugde opmerken, ook hopen dat zoo'n centrum tot stand komt hopen en wel eerlijk als uiting van wat toch werkelijk de maatschappij in haar werkgevers vertoont, maar alleen opdat de metterdaad hervormingsgezinden zich voor een moeilijk maar veel belovend ondermijningswerk van dat behoud krachtig en met nieuwe geestdrift kunnen vereenigen, en zonder afleiding van schijnbewegingen of schijnleuzen aan 't werk kunnen gaan. G. Burger. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeken Menschen en Stroomingen Henr. Roland Holst - Van Der Schalk: De vrouw in het woud Wie later, zonder kennis van gebeurtenissen en omstandigheden, ‘De Vrouw in het Woud’ van Henriëtte Roland Holst zal lezen, begrijpt daaruit dat op zekeren tijd tusschen twee groepen van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij twist ontstond, dat het de schrijfster, die aan de werkzaamheden van die partij met overtuiging deelnam, moeielijk viel tusschen die beiden een keus te doen, en dat zij, in haar pogingen om ze bijeen te houden niet slagende, ja zich persoonlijk gekrenkt achtend, haar kracht tot medewerking verlamd voelde en zich in de eenzaamheid van haar schrijversleven heeft teruggetrokken. Tijdgenooten weten dat het wezenlijke van gebeurtenissen en omstandigheden hiermee inderdaad is aangeduid. Terwijl evenwel dit werkelijkheids-bestand uit de eerste vijftig bladzijden van het boek valt op te maken, strekken de klachten en gepeinzen die er het dichterlijk gevolg van waren, zich nog over honderd verdere uit: drie afdeelingen verzen, terwijl het eerste derde van het werk er ééne bevat. In die ééne vinden we, in losse rijmen, een dichterlijk levensoverzicht: hoe de schrijfster als kind, dwepende met burgerlijke vrijheidshelden, Washington, Garibaldi, Kosciusko, van de proletarische onkundig bleef, hoe ze dichteres werd, liefde en vriendschap vond, eindelijk ook in de toekomstverwachtingen en het strijdbare heden van het Socialisme werd ingewijd en opgenomen en zich in het geluk van die strijdbare gemeen- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} schap zeker voelde; totdat de twist ontstond. In negen sonnetten drukt ze dan de ramp van haar twijfel uit. Zinspelend op het eerste vers van Dante's Inferno - de vorm van sonnetten in toelichtende omlijsting doet aan Dante's Vita Nuova denken - begint ze. Ook ik ben omstreeks 't midden mijner dagen Verdwaald geraakt in levens donker woud - En aan dit beeld ontleent ze de algemeene voorstelling waarin ze haar klachten opneemt: een vrouw die in een woud verdwaald is, en haar titel. In nog enkele sonnetten wordt het vruchteloos rekken naar gemeenschap en eenheid uitgesproken, waarna met een laatste, een verlangen naar de vrede van de eenzaamheid, die eerste afdeeling gesloten wordt. De tweede bevat drie gedichten waarmee ze ‘de wond van het dubbele willen’ te heelen tracht. ‘Hart en Wereld’, de overtuiging dat het hart zich altijd weer opent en de wereld altijd weer troosting eraan toevoert. ‘Mensch en Mensch’: het geloof dat, ondanks scheidende uiterlijkheden, de innerlijke mensch steeds in anderen verwantschap vindt. ‘Het Wonder’: de wetenschap dat één uur van geluk en liefde, in een mensch bezonken, hem gedurig bijblijft en voor het verdriet onschendbaar maakt. De derde reeks, voornamelijk sonnetten, is er een van herdenkende mijmering, waarin de dichteres naar alle zijden haar lot en haar wezen peilen wou. De vierde eindelijk behandelt, in een klein getal langere gedichten, de tegenstelling van Droom en Daad en de mogelijkheid van hun vereeniging; terwijl de verwachting dat nieuwe liefde van makkers haar die door liefdes eb strandde, weer zal vlot maken, het boek voleindt. * * * Klachten en gedachten dus van een vrouw die zich verslagen voelt. Geen wonder dat ons meegevoel wordt opgewekt en wij niet gezind zijn ons oordeel, hetzij dan prijzend of misprijzend, aan het woord te laten. Als werkelijk de dichteres door haar {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} stem onze sympathie voor zich te winnen weet - en dit is zoozeer het geval dat wij haar woorden, op hun klank en klemtoon af, ook langs hun meest verwikkelde windingen met belangstelling volgen - wat doet het er dan toe of wij al of niet geneigd zijn haar gedichten leelijk of schoon te noemen. Het is niet zonder oorzaak dat wij juist tegenover gedichten van deze schrijfster een dergelijke overweging in ons voelen opkomen. Als zij, in het gedicht Mensch en Mensch de verwanten oproept die elkander vinden, dan teekent ze die met de verzen: 't Hart laat vallen den zin van hun spreken Om te drinken den klank hunner stem - en zij geeft daarmee te kennen dat wel wezenlijk voor haar in het stemgeluid een macht schuilt die men ondergaan kan zonder zich om de beteekenissen van de woorden te bekommeren. Lezers van haar poëzie weten ook dat haar vers van den beginne een bizonder karakter had: van namelijk sterk-ritmisch te zijn en zwak-metrisch. Het is de eigenaardige macht van het metrum, dat dit de beweging van het ritme - de onmiddelijke gevoelsgolf dus - temt, weerhoudt en daarmee eigenlijk dwingt vers te zijn. Henriëtte Roland Holst uitte een sterk en eigenwillig ritme, maar waartegenover zij een zwakke remmende kracht plaatste. Zij begon een sonnet: Schemering is het doodgaan en vertrekkend en men voelde dat dit een echt ritme was, dat ergens heen leidde, maar het vers was uit en het was geen vers 1). Las men door: Schemering is het doodgaan en vertrekkend begeven van dingen die zijn gegleden mee met den dag, dan merkte men dat het ritme zich uitstrekte over twee en een halve regel, en dat dus de onevenwichtigheid hersteld {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} werd. De strijd tusschen ritme en metrum werkte bevredigend, niet doordat ze zich verzoenden, maar doordat het ritme zich wist te handhaven en heerschend bleef. Bezag men zoo, niet de enkele verzen, maar heele sonnetten, dan ontdekte men dat, evenmin als aan het metrum, het ritme zich onderwierp aan het rijm. Evenals het gebonden was, in de verzen, aan bepaalde regel-lengte, werd het, in de strofen, gebonden aan rijmen, maar zoomin als de regel eigenlijk een vers was geworden, werd het rijmgedicht een strofe. Schemering is het doodgaan en vertrekkend begeven van dingen die zijn gegleden mee met den dag, en steunde' als vertrouwdheden, en ware' als scheidingen, wegen behekkend. Hier rijmt gegléden op vertróuwdheden en is de heele zegswijs van den vierden regel klaarblijkelijk terwille van het rijm gemaakt. Toch blijft onder de onzuiverheid van het rijm en het niet als noodzakelijk aandoende, het vaag-aanduidende van een heel vers, de zekerheid van de stem ongestoord. Het ritme heeft kracht genoeg gehad om zich door te zetten, ondanks dat het regelend, remmend en daarmee vormend vermogen van de dichteres is tekort geschoten. Dit gebrek aan harmonie tusschen gevoelsbeweging en vormende kracht, dit duidelijke overwicht van de eerste boven de laatste, is dus klaarblijkelijk deze dichteres van nature eigen. Zij is met dit konflikt geboren. Het openbaart zich telkens, zoowel in haar werk als in haar leven. Hoogst waarschijnlijk dus hebben zij, die het kennen, den sleutel in handen, die hun het werk zal openen waarin ze het hevigste konflikt van haar leven beschreven heeft. * * * Dat de hier gekenschetste verhouding tusschen innerlijk ritme en uiterlijke vormgeving werkelijk aan mevrouw Holst eigen is, ook nu nog, en niet op losse gronden aan haar werd toegekend, blijkt treffend uit een lang gedicht in dit nieuwe boek. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bedoel de verzen die Hart en Wereld betiteld zijn. Dit zijn drieregelige strofen. De twee eerste regels hooren telkens samen: vrouwelijke rijmen. Elke derde regel...Eerst staat hij alleen. Vier van zulke verzen blijven zonder weerklank. Twee volgende rijmen. Hun rijm wordt herhaald in een derde. Zeven volgen weer rijmloos. Tot opeens voor acht en drie tweetallen het rijm regel blijkt, waartusschen toch nog één ongepaarde regel staat. Het gedicht is er - onthoud dit wel - als innerlijk ritme niet minder om. Maar als uiterlijke belichaming lijdt het aan wat ik zou willen noemen anarchie in de vormgeving. Ditzelfde, hoewel weer heel anders, is het geval met de lange reeks inleidende verzen. Het rijm is er regel, 't zij parend of omarmend, - door een betrekkelijke vrijheid en afwisseling van vers-lengte heeft het ritme er ruimte, - maar juist omdat het rijm nu de wet stelt en het ritme zich zoo vrij voelt, toont zich de anarchie in de uitdrukkingswijs en de beeldspraak. Slag op slag worden beeld en zegging door het rijm aan de hand gedaan, niet als die kostbare vondsten welke het soms, maar zeldzaam, kan doen opbliksemen voor een kunstenaar, maar als die in voorraad liggende taalvormen die onderling door rijmen verbonden zijn en elkander oproepen. Op ijdel rijmt breidel, en als het eene tweemaal op eenzelfde bladzij eindwoord is, wordt dit ook het andere. Het laat zich denken hoezeer juist boven den aandrang van een meesleepende gevoelsbeweging de anarchie hoogtij viert, als het een dichter, van rijm tot rijm voortgedreven, mangelt aan beheerschende kracht en vast vormvermogen. Ook nu weer moet men bedenken dat het ritme aanwezig is, dat het gevoel draagt, en zich bewegende door de herinnnering van een leven een vaste lijn volgt, dat men dus niet het recht heeft aan dit gedicht een wezenlijk element van poëzie te ontzeggen en zelfs zal moeten erkennen dat het, door de innerlijke beweging op zijn lezers over te dragen, inderdaad zijn doel bereikt. Maar wel zal men mogen beweren dat het ééne wezenlijke element, de innerlijke aandrift, hier in disharmonie verkeert met een ander dat even wezenlijk is. De dichteres beschrijft den indruk die de lezing van een boek op haar gemaakt heeft: - {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Het machtig boek lag open op haar schoot, een berg van weten, zwaar om te beklimmen; maar wie het volbrengt ziet de vrijheidskimmen lachen, een dronkenheid maakt zijn bloed rood als die op hooge bergen menschen juichen van louter levensblijheid doet, - een zee ziedde dat boek, schuimend zijn fel getuigen en zijn dapperen wil tegen de ree der heerschers op die 't zwoegend volk verdrukken en voor zich al de gouden vruchten plukken van den boom arbeid, dien de menschheid plant en verzorgt, en natuurkracht houdt in stand. Een heilig toornen ruischte door de wouden van dat heilige boek, tot daaruit steeg zon van zekerheid op, een stralend gouden gelukszon en dat toornig ruischen zweeg. Socialisme's heerlijkheid straalde open, zette het hart van de lezende vrouw in geluksgloed boven denken en hopen; dat hart werd van geluk haast flauw. Wie hoort in deze verzen niet het van uitdrukking tot uitdrukking geslingerd worden door het rijm, en tot welke uitdrukking! Wie kan trachten zich op den schoot van die vrouw de zwaar te beklimmen berg van weten voor te stellen waarbovenop zij die hem bestegen de vrijheidskimmen zien lachen, terwijl een dronkenschap hun bloed ‘rood’ maakt, - wie kan dat boek plotseling in een zee zien veranderen die - natuurlijk - tegen de ‘ree’ der 't zwoegend volk verdrukkende heerschers aanschuimt, - wie kan het daarna als wouden zien, waardoor een heilig toornen ruischt, waaruit een zon oprijst, een zon van zekerheid, een stralend gouden gelukszon, - wie kan dat alles en erkent er het ware beeld in van den indruk die de lezing maakt van - Marx' Kapital? Anarchie van het beeld, onmacht van vormgeving, zijn hier de, misschien noodzakelijke, tegenzij van een onloochenbare innerlijke drift. * * * Innerlijke drift met een tekort aan kracht om zich te binden en te beelden: waar deze tragiek niets kleins heeft, maar integen- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} deel een wezenlijke grootheid en een wezenlijk lijden vertegenwoordigt, wekt ze niet minder dan ons meegevoel, onze bewondering. Wij mogen ons verzekerd houden dat de oorzaak van het leed dat de mensch en de dichteres getroffen heeft in deze tragiek schuilt, - waar die grootheid zich openbaart en dat lijden zich voelbaar maakt prijzen wij haar on-evenwichtigheid hemelhoog boven de harmonischer geaardheid van zoovelen. Zij heeft niet opgekund tegen de twist en de strijd van hen die zij broeders achtte, - zij heeft niet kunnen verbijten dat haar pogingen faalden en zij heeft haar persoonlijke meening niet kunnen achterstellen bij die van de vrijwillig gekozen gemeenschap, - zij heeft oneensheid van meening als gemis aan liefde voor haar-zelf verstaan, zooals zij in hen die met haar eensgezind waren, vrienden zag, - de moed en de kracht van een gezamenheid ontzonken haar zoodra zij moest doen wat geboden werd en wat zij niet kon goedkeuren, - zeg dat dit alles zwakheid was, en dat zij die zwakheid, ook blijkens dit boek, niet te boven kwam, - maar erken dat men, om die zwakheid tegenover alles en allen te handhaven niet klein moet zijn en dat het uitspreken van zulk leed een daad beduidt. Niet dat ik werd verslagen - neen, niet dat ik faalde tegen levens overmachten, is nu de donkre plek, waar mijn gedachten voor huivren als ik haar een wijl vergat. En niet heugnis van alles wat ik at aan smaad en onrecht. O een vat van krachten is 't menschenhart: zijn wond heelt, en de zachte wonden voelen aan als voorheen zoo glad. Maar dat mijn schoonste zelf werd aangetast, de klare gouden vlam die in mij lachte verduisterd tot deze bevende walm: dat is de pijn, die in mij woelt en wast, schaduw weeft door het web mijner gedachten, en door mijn zangen stuwt haar doffe galm. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Een daad is ook wel degelijk het geweten-volle twijfelen, het angstige zoeken te doorgronden van eigen innerlijk, het openleggen van haar vrouwelijk wezen met zijn bezorgdheden en gehechtheden. Niet het minst door deze moedige zelfonthulling is Henriëtte Roland Holst de vrouw geworden die door menige jongere zuster met bewondering wordt nageöogd. Door onze zachte, licht-ontroerde lijven o zusters, woedt die groote strijd nu fel. wij hunkren naar de toekomst, 't heerlijk spel aller krachten, die nu in ons verstijven. Wij hooren Vrijheids zoete lokken wel, en reppen ons...Niemand wil achterblijven: wij werpen van ons het lange en stijve vrouwe-gewaad, om licht te gaan en snel. Dan breekt iets in ons, en wij weenen, lang... het is zoo zacht op een ander te leunen, het was zoo veilig in de warme kluis. Leugen lijkt, die ons voorwaarts joeg, die drang: wij zijn niet thuis waar scherpe wapens dreunen: in 't stil-omslotene, daar zijn wij thuis. Ik ook heb dit mijn vrouwehart, dit teere breekbare ding, dat elke toon doet trillen, gevoerd in 't strijdperk waar vijandge willen in stalen pantser elkander braveeren. Ik ook heb midden in rumoerge sferen de koorts van heimwee door mij voelen rillen naar het omslotene en veilig-stille gebied waar ik toch nooit kon wederkeeren. Ik ook heb d'ingeboren schroom gedreven terug, en schuwheid in mijzelf verwonnen, die altijd opkwam, altijd onderdrukt. Ik ook ben al in jeugd vol moed begonnen mij bereid te maken voor 't nieuwe leven - en ook mij is het nooit geheel gelukt. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ‘groote strijd’, waarvan in 't eerste van deze twee verzen gesproken wordt, is de strijd tusschen vrijheids-drang en gehechtheid aan het oude. De tweespalt die de dichteres in zichzelf gewaar wordt noemt ze soms zóó, soms ook anders. Even tevoren was hij haar bewust geworden als een geschil tusschen Liefde en Rede, en als zoodanig komt hij in dit boek telkens voor. Ik zei al: het heele boek is er een van tweespalt en waar de dichteres-zelf deze tegenstelling van Liefde en Rede nadrukkelijk als de wezenlijke naar voren brengt, geloof ik dat mijn inzicht van het hare niet veel verschilt. Alleen wil ik dan Liefde dieper begrijpen dan als gehechtheid of genegenheid en in Rede meer zien dan het radend Verstand. Twee machten zagen we in deze schrijfster werkzaam, de onbewuste drang en de bewuste beelding. Waren deze beide even krachtig, konden zij elkander doordringen, haar wezen zou minder de trekken vertoonen van het onharmonisch-tragische en vaker harmonischverheven zijn. Maar erkennen we dat van die beide elementaire aandriften de bij uitstek vrouwelijke de onbewuste is. Met de hulde van een volkomen overgave verdiepen we ons dan in dit zuivere en schoone sonnet. Somtijds wanneer ik zit en niets verlang buigend over de stilte in mijn gemoed, is het of ik flauw hoor een nieuwen zang van rijper schoonheid ruischen door mijn bloed. Misschien dat nu het bitter en het wrang der smart, zich daar waar klotst d'eeuwige vloed van 't onbewuste, in verborgen lang gemijmer puurt tot dieper teerder zoet Misschien. - Misschien dat zooals fijnst aroom doorgeurt de vrucht in noordlijk land gerijpt waar barre winter lang de sappen stremt, zoo menschlijkheid ook meest haar volle stroom van klaar meegevoel dat alles begrijpt door 't hart stuwt, in smarthuivring lang beklemd. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob van Lennep in zijn eerste roman Door J. Koopmans. Bilderdijk, weten we, was van een militante natuur. Hij vocht voor wat hij als waarheid hield, en fulmineerde tegen wie 't anders zag. Die eigenschap maakte van hem, de grondige veelweter, te zeer een bestrijder, dan dat hij voor een vertrouwde drager van de wetenschap kon worden gehouden. De docent moest, bij zulke allures, opgaan, in een debiteur van onverkwikkelikheden. Wat werd zijn handboek van de ‘Geschiedenis des Vaderlands’? Allerminst een homogene en afgewerkte schets van de opeenvolgende gebeurtenissen, die het histories verloop, in zijn éénheid gegrepen, samenstellen. Integendeel. De inhoud bewijst heel iets anders. Ook naar de vorm is het half verhaal, half verweer en betoog. Op elke pagina worden de overal opgediepte authentieke bronnen uitgespeeld tegen Wagenaar en de zijnen, die Hollands historie, op 't voetspoor van Grotius en Hooft, opbouwen naar de Barneveltse idee. Kon hij, de absolutist, zulk een repristinatie van dit ‘uit grijze oudheid dagtekenend’ Statenbewind aanzien! Kon hij over die staatrechtsverknoeiing zwijgen! Maar, had de Professor ‘in partibus’ reeds hierom al weinig gehoor, onwillekeurig deed in 't oog van de deftige vaderlanders van die dagen, ook de wijze van strijdvoeren af breuk aan de eerbied die naar hun mening, de Muze welke hij dienen wilde, van haar adepten mocht vergen. Met vloeken en verwensen waren haar overige aanbidders alles behalve gediend! {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan was een leerling zijner colleges, Jacob van Lennep, nooit knorrig, maar veeleer steeds luimig, van een ander idee. Ook hij geloofde er het zijne van. Maar zijn scepticisme is van een voorzichtiger aard. Bij 't uitwerpen van zijn peillood voelt hij intuïtief dàn 't sterkste te staan, als hij zich zelf in evenwicht houdt. Natuurlik, ook hij werkt met bronnen. Hij is galant; hij weet, wat hij de steeds ‘jonge’ Clio verschuldigd is. Hij probeert heel ernstig te doen, met goede manieren. Hij zal o.a. in een reeks van schetsen ‘de trapsgewijze ontwikkeling vertoonen, welke de invloed der verschillende volken die ons land bewoonden, en der maatschappelijke stelsels die het beheerschten, daarin hebben teruggebracht’. Maar laat de oude juffrouw eens het naadje van de kous willen weten! Officiëel, o zeker, houdt hij het met de algemeen heersende mening, met de ‘stand’ der ‘wetenschap’. Hij kon er zich best in schikken. Maar in het voorgestelde intiem onder-onsje, ja; nu moet de zich zo preuts voordoende dame gedogen, dat de guit ze knipoogjes geeft, haar voorstelt, het maar op een akkoordje te gooien, en durft hij haar min of meer onder de neus te wrijven, dat de specie van haar dokumenten-materiaal wel eens gehouden kon worden niet van geheel zuiver allooi te zijn. Hoe hij in dit geval meent voor den dag te moeten komen, toont ons de ‘Voorrede’ van zijn ‘Onze Voorouders I’. Een ieder, verkondigt hij, zij gewaarschuwd, dat hij door te grissen uit dit donkere vat, de voze knol niet neemt voor een sappige citroen. ‘Men heeft’, zo vangt hij aan met het ernstigste gezicht ter wereld, ‘veel over het nuttige of nadeelige van historische romans geschreven en getwist: en het is mijn bedoeling niet te dezer plaatse dit vraagstuk opnieuw te berde te brengen. Dat ik mij aan het opstellen en uitgeven van dergelijke verhalen bezondig, is een bewijs, dat ik de soort voorsta en mijn gevoelen te dien opzichte kan niet onpartijdig zijn. Slechts dit geloof ik te kunnen vaststellen, dat de rechte kennis der waarheid minder schade lijdt door een roman dan door een dagblad of een geschiedkundig werk. Dit moge bij den eersten opslag een paradox schijnen; maar niets is er, dat meer heeft van een paradox dan een nieuw denkbeeld: - en de ver- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} klaring mijner stelling is doodeenvoudig. De lezer van een roman is reeds gewaarschuwd, dat hij waarheid en verdichting door elkander gemengd zal vinden: en hij heeft het zich zelven te wijten, zoo hij alles voor goede munt opneemt. De dagblad- en de historieschrijver daarentegen beloven waarheid: - en hoevelen onder hen zijn er die woord houden?’ Niemand zou heden ten dage zulke woorden ongestraft kunnen nazeggen. Vooreerst staan de pers en de historiografie te hoog, om aangezien te kunnen worden voor pandjeshuizen, waar gissingen en geruchten tegen goed geloof kunnen worden ingelost. Maar bovendien zal door ieder de goedkope manier worden verworpen, waarop hier met een paradox een vrijbrief voor het meest eigendunkelik dooreenhaspelen van historie en fictie wil worden gekocht. Het vreemde is verder, dat niemand recht weten kan, wanneer al dan niet op een onbekrompen wijze van die vrijheid gebruik wordt gemaakt. Want Van Lennep weet zijn verhaal goed te dokumenteren. Hij is geen snoever, maar, voor zijn tijd, een onvervalst, histories geëduceerd man. Maar ineens gaat het weer, - geldend ook voor de vaag-verwijderde nevelen der historie, -: ‘als iemand verre reizen doet, dan kan hij wat verhalen!’ Waar laat hij zich glijden, en waar houdt hij stand! Een paar regels verder in de gemelde ‘Voorrede’ luidt het: ‘Als ik lieg, doe ik het in ‘commissie’ 1). En niettemin dokumenteert hij in zijn schetsen, met een ernst, dat het een lust wordt, zulk werken te zien; alle ‘aantekeningen’ zijn zoveel offers aan 's lezers historiese zin. Maar ineens weer, meent hij te moeten twijfelen aan de onfeilbaarheid van onze nationaal-historiese gegevens. Zelfs acht hij een verder onderzoek niet eens de moeite waard. Praktiese resultaten kan het niet geven. Alleen de Waterstaat zou er mee gebaat zijn 2). En dit scepticisme uit zich, op even nuchtere wijze, op menige plaats elders. Hij staat verder van zijn tijd af, dan de lezers, gewonnen door zijn vriendelike gezelligheid, kunnen waarnemen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De afstand waarop hij de vragen van den dag glimlachend staat aan te zien, reikt schier over de grens zijner eeuw. Hij behoort tot ons volk, zeer zeker. Geen twijfel er aan, of hij voelt er zich onder thuis. Maar meeleven met dezelfde ernst, waarmee zijn tijdgenoten de idee van hun dagen zoeken te verwerkeliken, doet hij niet. Integendeel. Hoe ernstiger en onvermoeider zijn hele en halve kennissen in de stelsels van hun eeuw opgaan en het paard hunner principes berijden, hoe meer hij, ofschoon meewerkende, en in ijverig deelnemen zich het verschil trachtende te ontveinzen, veelal onbewust, verwijderd blijft staan van die weg, die de natie onder de politieke leiding van '40 tot '60 volgt 1). De voorbij trekkende stoet neemt voor hem het silhouet aan van een maskerade. Hem ontgaat langzamerhand het innig verband tussen de drijfkracht, de gang der ideeën, en het hoofdbeweeg en het handgebaar van de deftige ernst. De achtbaarheid toont zich grotesk; Van Lennep's luim vindt zijn voedsel. Zoals zijn vingers jeukten om te plukken aan zijn grootvaders ‘naturelletje’, zo gaarne trekt hij de in 't zwart geklede achtbaarheid aan de slippen van 't kleed. Wat uiterste vangt hij aan te doen in 't Parlement, te midden van de met hoge aspiraties bezielde mannen? Hij brengt er de klad in; tapt ‘moppen’: 's Lands raadzaal geluimd als een ‘soos’. Het zeer achtbare 8e Taal- en Letterkundig Congres vrolikt hij op met aardigheden van het slag der ‘Mophondjes’ 2). Hetzelfde overkomt hem, wanneer zijn luim wordt opgewekt door het aanschouwen van zijn eigen scheppingen. Juristen zijn deftige mensen; hij kon het weten; ergo, deze staan voor de eerste aanval bloot. Twee gecommitteerden van den Hove moeten, - 't gebeurt in De Pleegzoon, - een zekere Hendrik Raesfelt, betichtigd van Arminianisme, verhoren. 't Zou een schande voor onze geschiedenis zijn, wanneer het hier gevoerde requisitoir de wijze van rechtpleging over de Remonstranten zou moeten toelichten; tans blijft de charge op de Raadsheer voor rekening van de {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} auteur. Voor welke partij Van Lennep's hart het meeste voelt, is ons in de zoon van de 18e eeuwse ‘Aufklärung’ wel duidelik; maar voor de verheffing van de verdrukte partij moest niet nodig zijn geweest, de Magistraat van 't Recht zulk een lak van onkunde en lompheid aan te wrijven. - De jonge man dan, die voor is gebracht, heeft ontkend, dat hij ooit ergens na zijn terugkomst in den lande enige predikatie heeft gedaan of Arminiaanse vergadering heeft bijgewoond, en in zijn gevoel van onschuld roept hij God als getuige aan. Dit prikkelt de ondervrager, een raadsheer De Vlaere. ‘Wat doet des Heeren naam’, vraagt verontwaardigd zijn Achtbaarheid, ‘in de mond van een schelm als gij, die gelooft dat een kind voor zijn geboorte al verdoemd is?’ De jongeling protesteert natuurlik. Dat is zijn geloof niet. Hij wil zijn onwetende rechter inlichten. Juist de tegenpartij is 't, die op de Voorbeschikking hamert...Maar,...‘Wil je 't mij leeren, vlegel?’ snorkt de gewichtige man, ‘heb ik den gepraedestineerden dief niet gelezen, en heeft dat geen Arminiaan als jij geschreven?’ En wederom wil de beschuldigde verklaring geven van Slatius werkje, dat ironice geschreven werd...Maar de Raadsheer rammelt door. ‘Wat erotice’, vervolgt hij, ‘ik heb er niets verliefds in gezien: kort en goed: dit kan ik zeggen: overmorgen wordt je sententie gelezen: voor je leven naar Loevestein, zoo ik iets in te brengen heb: daar zal je mores leren: onze haan kraait koning! wij zijn 't vet, wij drijven boven’ 1). Het doet er niet toe, dat het antwoord van Raesfelt de lachers op zijn hand krijgt. De indruk is gegeven: het Hof van Holland veroordeelt, zonder kennis van zaken, zonder waardigheid zelfs, wat Remonstrant is of Remonstrants heet, met het zwaard op de schaal. Natuurlik laat, bij wijze van strafoefening, de auteur, de beledigde De Vlaere oplopen als een kalkoense haan. Doch niet altijd plaagt de partijzucht mee. Uit louter spotternij alleen, zet de verhaler de deftigheid op zijn kop. - Kent de lezer de statige optocht met de Hofbeer? Een vendel schutters maakt op 't {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenhof ruimte. Daar komt de stoet. Voorop een paar hellebaardiers, die Schout en Burgemeesters begeleiden: op dezen volgen de Procureur-Generaal, de Raadpensionaris en de Leden van den Provincialen Hove. Ten slotte verschijnt het voorname doel van het gejuich der menigte, het voorwerp van het luid opstijgend hoezee en verdovend handgeklap; de met bloemen opgeschikte en statig voortkuierende (zo statig als het een varken mogelik is) Hofbeer tussen twee Boden van de Utrechtse Magistraat. Dan heeft de overdracht plaats. De Utrechtse Boden geven de linten, waaraan zij de Hofbeer vasthouden, aan de Boden van den Hove. Het beest wordt vastgelegd aan de paal, op het Binnenhof. De Prinsen, omstuwd van jonkers en edelvrouwen, omringen het Stichtse geschenk, om het vette dier te bewonderen. Nu voelt men het komen. Het kontrast is ook te groot, om de humor niet bot te laten vieren. Zie de auteur zich verkneuteren 1). Het beest begint met tegen de Stadhouder te brommen, aan Z.M. van Bohemen de tanden te laten zien, de Douarière Gunther van Nassau de rug toe te keren. Maar dit is maar voorspel. De grootste pret komt pas, als het dier losbreekt, en de toeschouwers onder de voet loopt. En terwijl de mannen schreeuwen, de dames gillen, de jongens plezier hebben en met stenen gooien, is er voor de handenwrijvende auteur geen groter vermaak, dan uit zijn leunstoel te aanschouwen, hoe door dat enkele varken rangen en standen wegvallen, de orde verstoord, de etikette verbroken wordt, de adel door het gemeen heendringt, en 't gemeen de trappen van 't hof oploopt; de wereld pardoes op zijn kop staat; de wijze Raadsheren, geëigend het fiere hoofd rustig en waardig omhoog te heffen, over het kleed van hun achtbaarheid struikelen, en met tabbaard en al omverrollen onder de deinzende schutters. Wat is dit? Wederom een bewijs, dat Van Lennep niet ziet op de tijd, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} en geen oog heeft voor de geestesbewegingen van de milieu's, waarin hij de figuren van zijn verhalen plaatst, maar dat hij zich zelf geregeld buiten de kringen van zijn fictieve beelden schakelt, en op een afstand zich met hun komen en gaan vermaakt. Die afstand maakt, dat ze, uit welke tijd ook te voorschijn geroepen, voor hem een zelfde geslacht uitmaken. Ze zijn hem allen even na. Het zijn geen Batavieren, geen Saksen of Franken, geen Middeleeuwers, of wat ook. Het zijn de mensen uit zijn omgeving, de dienstboden van zijn vader, de boeren uit Kennemerland, de ambachtslieden uit de duinstreek, de deftige Amsterdammers, de landadel uit het Sticht en van elders. Alleen hangt hij ze een jaartal voor. Maar zijn kleine maatschappijen zijn zo homogeen mogelik; de raderen grijpen korrekt in elkaar, en 't geheel marcheert als een klok. De lokale historiese kleur, die bij Drost en Bosboom ons inderdaad naar vorige eeuwen verplaatst, wordt bij Van Lennep gemist; maar nergens ook dan bij hem, staat de lezer midden in het bedrijf van zijn machinaties, en voelt hij zich thuis in zijn eigen vaderland, met steeds dezelfde nationale figuren, ongekunsteld in hun bewegingen, in hun aandoeningen, in hun taal...En wat nog wel het meest verkwikt en vele geslachten heeft verkwikt, de zon schijnt door de buien, en geeft een kalme avend na een bewogen dag. Op zich zelf zijn deze komiese toneeltjes zeer bevorderlik voor de aantrekkelikheid van het verhaal. De derde-klasselezers, voor wie deze soort romans steeds een toevlucht zullen blijven, genieten er niet minder smakelik van dan de eerzame Congresleden van weleer van de weinig hoger aangeslagen ‘Mophondjes’. De eerste hebben nog voor, dat zij van het levenbootsend toneel zijn geborgd, terwijl de laatste haar kracht slechts aan het wijsneuzig papier ontlenen. Doch met dit al, bewijzen ze tevens een andere dienst. Dat bij het losbreken van de ‘Hofbeer’ de zaken op zulk een zichtbare wijze in 't honderd lopen, dient alleen, om de kloekheid uit te laten komen van de ene man, die, zich zelve meester en op handelen bedacht, het ongure beest aan zijn oren trekt en het onmiddellik staande houdt. Zulk een jongeling is het waard, naar de hand te dingen van {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de jonkvrouw, die hij, waar raadsheren buitelend vluchten, voor de beledigingen van 't aanstormend gedrocht vrijwaart. Want Joan is doorlopend de lieveling van de auteur, de lieveling van de lezer, de held van de historie, de door 't lot verweesde, welke door zijn loffelike verdiensten stilzwijgend de erkenning moet oogsten, dat de geheimzinnige vondeling niet dan van ‘edel’ bloed kan zijn. Op alle manieren wordt hij in de hoogte gestoken. Hij is onversaagd: hij houdt van Mevrouw van Nassau de hollende paarden staande, behoedt de Vicaris Godard van Reede voor sluipmoord; helpt Ulrica uit het gevaarlik gedrang, baant zich, met behendigheid en kracht, door de geheimzinnige gangen van het Dominikaner-klooster, een weg. Waar hij verschijnt, wijken voor zijn vuist zijn tegenstanders. In enkele minuten kegelt hij alle medespelers van de baan, en werpt hij de blaaskaak, die zijn goed recht betwijfelt, over de heining. Doch ook op andere wijzen, - wij merkten het zooeven op bij het gebeurde op het Binnenhof, - maakt de auteur voor hem ruimte. Wie hem belagen, blijken, bij 't volgen van het verhaal, schoeljes te zijn. Scherp getrokken is in deze roman de lijn tussen deugd en boosheid. Wie vóór mij is, - roept de held der historie op zijn zegetocht, - is voor de overwinning van 't edel beginsel; en wie niet voor mij is, is onherroepelik voor het kwaad. Hier ontwikkelen zich dan ook geen karakters; hier wordt ook geen moeite gedaan, om uit elk, overigens zo wonderlik samengesteld menselik hart, te halen, wat er, onder de werking van allerlei samenlopende of elkander strijdige ininvloeden, uit te halen is; verre van daar; onder al het levendig bedrijf, speelt ieder zijn hem toebedeelde rol op de meest passieve wijze; ieder van zijn kreaturen is gewaarmerkt tot een vast en onmiddellik te herkennen tiepe, met uitzondering van de prijs waarom de minnaars strijden, die, evenals in de andere romans van Van Lennep, - wij herinneren slechts aan Madzy van Dekema en Henriette Blaeck, - in Ulrica van Sonheuvel tot een schuchter en uiterst zedig, overigens allerliefst maagdeken is vervlakt. Opmerkelik zijn bij Van Lennep de middelen, om zijn lezers in de vereiste stemming te brengen ten voordele of ter afrekening van de een of ander persoon. De baron van Sonheuvel, is, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} als tijdelik kastijder van Joan's aangewreven Arminianisme, verloren, zodra de auteur hem laat doorzakken in dominee's stoel, en de opgelopen jachthond Veltman tegen's mans hulpeloos uitrijzende armen en benen opspringt. De vuistslag, die hij de toeschietende Joan toedient, redt hem niet, maar stelt ook zijn drift op rantsoen. Komt een bende ruiters in snelle draf zich op Sonheuvel van de juist ontsnapte Vicaris verzekeren, en maatregelen nemen om het slot te bezetten en de toegangen af te sluiten, dan hoort de lezer, wanneer de bevelen van de Wachtmeester Peter Maanvreter klinken, reeds uit de namen der toegesprokenen 1), dat het hele geval slechts op een grap zal uitlopen: trouwens een ogenblik later, als uit de toren, waar de Wachtmeester door Joan's plaagzucht opgesloten werd, een stem uit de lucht de omstanders potsierlik verrast, ontstaat er een onbedaarlik gelach, en de huiszoeking blijft zonder gevolg. Een ander, ook elders toegepast middel, om de minderwaardigheid te kenmerken, is het ‘krompraten’. De ‘Ausländer’ heeft voor de doorsnee-Hollander steeds een verdacht tikje 2). Op deze hebbelikheid speculeert de auteur. De met de kous op de kop terug kerende perkwisiteurs zijn grotendeels ‘Moffen’. De Paters spreken Latijn, een teken, dat ze ‘geheimzinnig’ doen; het krijgsvolk dat Maurits bij Zevenaar tegen de Spaanse benden in 't Bergse samentrekt, geeft een bloemlezing van talen en tongvallen: een trouw beeld, weliswaar, van de staalkaart onzer officieren, doch hier, door het oog van de uiterst anti-militaristiese patriciër, als een wereld met een gedachtenkring apart gezien. Met veel meer voorliefde tiepeert de auteur het huispersoneel. Zijn bedienden zijn trouw als hofhonden: zonder uitzondering zijn het familie-erfstukken, Bouke, die van lijf- en wapenknecht de factotum en de vertrouweling in alle moeilike kwesties wordt, kan zijn baron, zijn Joan, zo min als zijn freule meer missen; Geertrui, van jongs af aan in 't gezin opgenomen, strompelt op haar ouden dag, hoofdschuddend, nog al de vertrekken door. De eerste is getiept door een fameuse spreek- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} woordenschat, waarin hij naar hartelust graait; de oude Geerte appeleert bij al wat zij vreemd ziet, op het oordeel van ‘Mevrouw Zaliger’. Een voorbeeld van naïeve, en daardoor luimig aandoende trouwhartigheid is Beckman, de Rentmeester van Graaf van Falckestein 1). Allen zijn op 't slotplein geschaard, en wachten, over de heuvelen, de Spaanse vendels af. Het grafelik kasteel zal een nieuwe bestorming moeten doorstaan. Daar ver toont zich een stofwolk. Ieder zou, bij enig nadenken, menen wij, zijn eerste gedachten, na de afgeslagen storm, moeten richten op op het des te dreigender nieuwe gevaar. Niet aldus Beckman. Bij hem wordt de zorg voor zijn eigen leven, en dat van zijn heer, weggewist door zijn bekommering over de zaken die zijn dageliks beheer betreffen en onmiddellik het belang van de slotvoogd en de welvaart zijner bezittingen raken. In deze kring van denkbeelden ziet hij alleen, wat anderen zich onmogelik als een voorwerp van aandacht kunnen indenken; een naïeviteit, die in de ontzettende werkelikheid, waarin de belegerden door de voorbereidende werkzaamheden der onbarmhartige bedreigers verkeren, schier pijnlik aandoet. Doch laten wij het tot lijden en sterven veroordeelde hoopsken zelf aan 't woord. ‘Heer Graaf!’ riep Peter de torenwachter: ‘ziet Uwe Genade die stofwolk van de kant van Duisburg?’ ‘Ach hemel!’ zuchtte Beckman: ‘dat zijn voorzeker de schapen van Göbel, welke zij hebben ontvoerd om zich proviand te verschaffen: een kudde van zeshonderd vette beestjes, waarvan Uwe Genade de tienden had: dat zulke onbekeerde schelmen die in hun keukens zullen braden!’ ‘Wat schapen!’ hernam de torenwachter: ‘ik zie duidelik helmen en lansen glinsteren: het zijn verse benden die aanrukken’. ‘Dus nieuwe aanvallers!’ sprak de Graaf: ‘Ha! daar wordt de mars geblazen en Lopez trekt hen met zijn ruiters te gemoet’. ‘Ik ben maar blij dat het de schapen van Göbel niet zijn,’ zei Beckman.... {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} (Een oogenblik later houden de benden halt, en zoeken materialen voor het oprichten van een galg). ‘Ik zie hun nog geen toebereidselen maken’, hervat de wachter: ‘....dan ginds komen er soldaten uit het bos en voeren hout mede dat zij gekapt hebben’. ‘Die schurken’, riep Beckman verontwaardigd uit, ‘het bos van Uwe Genade, daar wij jaarliks voor tweehonderd kronen aan timmerhout uit hakten voor de scheepstimmerman Luiken Luikes te Amsterdam’. ‘En wat moeten zij op die hoogte bouwen’, vervolgde Peter, ‘daar die twee ezels die stammen naar toe slepen?’ ‘Och ja!’ viel Beckman weemoedig in, ‘dat zijn de ezels van Lottchen Weissmilch: die arme dieren hadden voorzeker niet gedroomd ooit ander werk te zullen verrichten dan koren naar Uwe Genades molen te brengen....’ ‘Maar wat gaan zij nu verrichten?’ vroeg Feurich, de ogen strak op de werkzaamheden der Spanjaards gericht houdende. ‘Zeker’, zeide Beckman, ‘is het hun voornemen een stormgevaarte te maken, zoals de Pastor mij wel verhaald heeft, dat Civilis gebruikte om het Valkenhof te Nijmegen te bestormen, toen Karel de Grote aldaar voor Paus Julius Caesar het bevel voerde....’ De laatste zottekraam dient op rekening te worden gebracht van Van Lennep, die de verleiding niet heeft kunnen weerstaan, een ogenblik zijn eigen overdwaalsheid in het vel van Beckman te steken. Waarom ook niet! Wat weet zo'n oudgediende burchtmeier ook van geschiedenis! Wat is 't voor hem ook nodig er van te weten! Ieder vogeltje behoort te zingen zoals het gebekt is. Dat een krijgsman als de Grootmeester der Artillerie Velasco zijn Latijn vergeten is, strookt met de vooropgezette mening, dat iemand maar in één ding knap kan wezen. Zoveel te gunstiger staat dan ook tegenover de bokken die Velasco zo welwillend is, te schieten, Hugo Grotius, die de auteur met Uytenbogaert en Grevinkhoven in Den Bosch laat vertoeven, om, in zijn hoedanigheid van filoloog, geregeld de Spaanse Overste diens uitspraken te helpen emenderen. Trouwens, het blijkt, dat de Spanjaard heel zijn antieke winkel kwijt is geraakt: {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} het kanon heeft de oudheid doen zwijgen. Velasco weet het, en bereidt de heren geleerden vast voor. 't Is hem een ware eer; een krijgsman kan geen geleerde zijn: artium liberalium expertus, zoals zijn leermeester te Salamanca zei. Deze lapsus is de veer, die Grotius moet doen spreken. ‘Expers, meent UEd zeker’, begint de wijze man; ‘maar zo heeft elk zijn eigene bediening hier beneden: UEd voert de degen, gelijk ik de pen voere’. 't Gesprek wordt algemeen. De Groot moet van zijn ontsnapping vertellen. Algemeen is de verontwaardiging, over de ondankbaarheid der Staatsen, die hun eminentste mannen zo weinig weten te eren. Doch de ireniese Grotius verdedigt zijn vervolgers. Wat hem wedervoer, overkwam ook anderen. De historie is breed, en het aanschouwen der wisselingen van staat en stad geeft een rustige, wijsgerige kijk. Ware verdiensten ondergingen steeds de last der vervolging. Nijd en haat wierpen Miltiades in de kerker, verbanden Themistocles, verjoegen Metellus, onthalsden Cicero, dreven de grote Cato de dood in. ‘Waren die Heren ook Remonstranten?’ vroeg Velasco.... De Groot is louter verbazing. ‘UEd’, merkt hij op, ‘heeft toch de goddelike Cicero wel horen noemen?’ ‘Buiten twijfel’, herinnert de Overste zich, ‘mijn leermeester te Salamanka heeft mij wel eens van hem gesproken; dat was immers dezelfde, die sprak: Quousque tandem Catalina.... ‘Catilina’ verbeterde de Groot. ‘Juist, Catilina. Ik raakte in de war: Catalina was een meisje, waar onze geëerde Corregidor te Salamanka veel werk van maakte....Gelijk ik de eer had UEd te zeggen, ik ben geen geleerde, en non omnes omnia.... Non omnia possumus omnes, als UEd te recht aanmerkt.... Bijna ligt het de lezer in de mond om af te vragen, voor welke soort lezers Van Lennep zich de moeite heeft vervaardigd, om op die wijze Grotius aan een gesprek te laten deelnemen. Doch laten we erkennen, dat vòòr 1830 deze manier van voorstellen, hoewel door Adriaan Loosjes in zwang gebracht, door haar luimige intermezzo's en quiproquo's voor de natie een nieuwe en welkome vinding was. Ze stonden gelijk met de {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} brabbeltaal van Westfalers en Koeterwalen. Barbanera, Weinstübe, Levi de Jood, de culinariese, woordenrijke Coponius, Kapitein Pulver, Bouke, figuren als Helding, dominee Raesfelt, - men heeft ze slechts voor 't grijpen, - zijn elementen, die aan de lektuur van die tijd een ongemene frisheid en levendigheid hebben gegeven. Ook haasten we ons, de lezer te herinneren, dat aan Grotius, in bovengemelde bijeenkomst, op een nobeler, en histories 1) meer geëigende wijze recht wordt gedaan. Vooreerst reeds, zoals wij lieten uitkomen, wegens de gelijkmoedige zijn, die hier zijn woorden, zoals in zijn ganse leven, zijn meningen en uitspraken kenmerkte; zijn warsheid van tweedracht, zijn onafgebroken gevoed ideaal van een bestendige vrede tussen de Christenvolken. Doch ook nog in een ander opzicht speelt hij een zuivere rol. De aanwezigheid der drie Remonstranten, ofschoon door de auteur gefingeerd, zou, op bestel van het Hof van Brussel, ten doel hebben, om door aanbiedingen van de zijde der Aartshertogen de beroemde ballingen voor de Spaanse zaak te winnen. De Remonstranten zouden dan, als uitgewekenen, niet langer behoeven rond te zwerven, maar de vrijheid erlangen, onder bescherming van de Regering, in 't Zuiden ergens een Broederschap te stichten, waar de verdrukte en verspreide gemeente zich verzamelen kon; daarentegen moesten hun leiders zich verbinden, om met hun bekwame pen de zaak der Vrede te dienen. ‘Mits’, werpt De Groot aan de tegenpartij op, ‘zo deze op te nemen taak met de overtuiging der Emigranten strookt’. Het Hof te Brussel zoeke deugd en bekwaamheid niet te lonen op voorwaarde van enkel wedervergelding. Het moge alleen de wereld tonen, dat de tegenpartij, grootmoediger dan de bovendrijvende factie der Staatsen, de verdiensten ook in zijn tegenstanders eert. Het ganse lokmiddel nu vleit meer onze ballingen, dan de edelmoedigheid der Zuideliken. De juiste bedoeling is, om door allerlei voorspiegelingen de ballingen te winnen; door toespelingen vooral op een mogelike steun van de tot Arminianisme neigende {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederik Hendrik, aan een correspondentie van de uitgewekenen met Zijne Doorluchtigheid de stoot te geven; door onder de brieven aan de Vorst, heimelik, een gefingeerde onderhandeling tussen de Gouverneur van 's Hertogenbosch en 's Prinsen broeder, over een aanstaande afval van de jongste Oranje-telg te kwanselen, en verder, door de openbaarmaking van deze correspondentie - een agent in Den Haag, tevens geheimschrijver van Zijne Doorluchtigheid, is er voor aangewezen, - juist, na 't einde van 't Bestand, in de hoogste rangen in de Republiek een schromelike verdeeldheid te zaaien. Terwijl De Groot vrij uit gaat, zien wij onder al de opgezette machinaties van 't Spaanse Hof, het loerende verraad 1). Ook in dezen is degene, die zich met de zaken van Staat bemoeit, alles of niets. Van uit Den Bosch wordt eveneens een aanslag op Tiel beraamd; zij, die er aan deelnemen, zoals Mom en Botbergen, worden reeds van te voren getekend. Botbergen vooral, de laffe snoever, komt al bij zijn eerste verschijning bij de lezer in miskrediet; en de omgang, welke de Ambtman van Tiel zich verwaardigt, met deze parasiet er op na te houden, bewerkt, dat ook hij met bevooroordeelde ogen wordt aangezien. Mannen, die zich lenen tot ongeoorloofde daden, mogen geen gunstige ogen trekken. Vooral Botbergen laat menige veer. Hij, die plukt aan zijn trots en roem, is Mom zelf, zijn meerdere. Het doel van die telkens terugkerende afkammerij is wel deze, om Botbergen in zijn hemd te zetten, en naar de maatstaf van de ‘deelgenoot’ tevens een oordeel voor te bereiden over Mom en wat hij bedrijven gaat. In elk geval houdt de in twijfel gebrachte lezer ze voortaan in 't oog. Daarbij komt, dat uit de onderlinge verwijten gemakkelik te distilleren valt, dat ondernemingen, waarbij het wantrouwen zich onder de motieven tracht te verschuilen, maar desondanks ze heimelik verlamt, op zwakke gronden rusten, en bij de minste schijn van tegenspoed kans hebben door lage bijbedoelingen te worden ondermijnd. Trouwens, geen vaderlandsliefde kan deze harten ontsteken, geen verklaarbare wrok, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} geen eis om recht; de motieven, welke deze onwaardige vaderlanders tot de vijand voeren, zijn slechts van materiële aard, en hebben geen andere bedoeling, dan de platgeteerde zak te spekken, de verwarde geldmiddelen te verbeteren of hoger ambten te bejagen. Hier vraagt het verraad slechts loon. Geen wonder, dat de auteur deze sujetten beneden het peil van de deugd en hun konversatie beneden het vlak der vriendschap, laat staan, die van de zakelike ernst, tracht te houden. Ook in deze laat hij aanschouwelikerwijze zijn regel gelden: exempla docent. Van zelf, tot vermaak van zijn lezers. Als Mom en Botbergen op de Waaldijk buiten Tiel een bootje met een paar medehelpers opwachten, voelt de hoorder van hun gesprek reeds de waarde van dit bondgenootschap. De pijnlike onzekerheid, die het wachten met zich brengt, bedrukt hun geest. Mom laat het merken. Dra volgt het verwijt van de ander, dat bij het zakken van de moed, hij voor zich er 't ergste aan toe zal zijn. Het antwoord van Mom is afdoende. Van verliezen gesproken. ‘De moed altans zult ge nimmer verliezen’ is 't rake antwoord. Botbergen begrijpt niet. Ook bij behouden moed, meent hij, wordt niemand gebaat, wanneer de omstandigheden....Maar de Ambtman doelde op een quolibet. ‘Men kan niet verliezen, wat men nooit heeft gehad’, meende hij. Botbergen slaat zijn hand aan 't gevest. Maar dit zijn ‘fratsen, die geen opgeld doen’. En ongestoord gaat de Ambtman, zelfs in 't bijzijn van de Freule van Sonheuvel, met het deprimeren van zijn ‘vriends’ snorkerijen voort 1). Een uiterst gezellig eedgenoodschap, voorwaar! {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertussen heeft dit gesnoef, in de tegenwoordigheid van de Freule, een waarom. Bij van Lennep toch blijkt, op een luimige inval na, elk trekje ten slotte een tandje in 't raderwerk van zijn compositie te zijn. De Freule, die nu haar mannetjes leert kennen, begrijpt nu ook, wat voor waarde zij moet hechten aan de door Botbergen, met de Ambtman samen beraamde, pralerig opgehemelde afstraffing, die hij in 't Paltiese leger een zekere Joan van Crayestein zou hebben toegediend. Vanzelf, barst de bom aan de verkeerde kant. UIrica, kan van haar pleegbroeder zo min kwaad horen als geloven; Mom moet Botbergen in de steek laten, en om Ulrica's vertrouwen te winnen, voor zijn medeminnaar pleiten: een passus, die 't aanzien van het edel tweetal bij de lezers niet weinig verkleint. Zooals Mom Botbergen aan 't draadje laat hangen, wordt met de achtbare Mom omgesprongen door pater Eugenio, de legaat uit Brussel, aan wie de Aartshertogen het spannen der draden in de befaamde samenzwering hebben toebetrouwd. Te laat bemerkt de Ambtman, dat het beleid hem uit de handen genomen is, en het weefsel, in plaats van hem uit te gaan, hem geheimzinnig omsluit. Van nu af speelt hij een passieve rol. Van aanstichter wordt hij werktuig. Hij voelt zich omstrikt, wil zijn plaats hernemen, altans de rol die hem gewezen wordt, benaderen; zijn taak vernemen, de medehelpers zien aangewezen. Niets baat hem. Het net houdt hem reddeloos omspannen. De Pater beveelt. Zelfs het geld, de zenuw van de aanslag, blijft ontbreken. De Ambtman wil terug, verlaat het geheime oord, waar een zich plotseling opwerpend Leider voor klinkende schijven slechts sluwe aanwijzingen en duistere bevelen geeft. Maar de Jezuïet is hem voor. ‘Sta! gij dwaas!’ toornt de Pater, hem met een forse vuist terug houdend, ‘gij zijt te ver gegaan om terug te krabbelen. Geen andere keus is u gelaten, dan die tussen het Stedehouderschap in Gelderland en een schavot in Den Haag. Bewijzen van uw ontrouw heb ik voor 't grijpen! Van uw jarenlange briefwisseling met Grobbendonck en 's graven geheimschrijver wijs ik al de materialen aan! Denk om de bekentenissen, welke de achtenswaardige Elbert van Botbergen, de eerlike Teun Wezer en de vrome Klaas Meinertsz., wanneer zulks door mij gerequireerd mocht worden, buiten pijn en {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} banden zullen afleggen! Telt ge dan reeds voor niets het onderhoud, dat gij tans met mij voert, en wel op een plaats, waarvan ge de gevaren niet kent. Uw lot is in mijn handen, edele Heer, en Pater Eugenio van de orde Jesu komt niet uit Brussel herwaarts om met de kous op 't hoofd terug te keren, of - 't geen nog erger zou wezen - om de markt van Tiel uit de hoogte te bekijken.’ Deze Jezuïet is eenvoudig een monster. Hij verschijnt en verdwijnt de heele roman door. Waar hij komt, ontzet zich de lezer. In hem ziet hij het geïncarneerde kwaad. Zijn onversaagdheid deinst voor niets terug. Hij hanteert het zwaard als de pen, het moordgif als de ponjaard. Hij belegt aanslag op aanslag. Hij vermomt zich onder allerlei vormen, intrigueert langs allerlei kanalen, lijmt de ontevredenen, en voegt ze naar zijn wil. Onverschrokken in de hem steeds omringende gevaren, sterk als een gigant, snel als het weerlicht, redt hij zich telken male vrij. Hij is onverstoorbaar koelbloedig, onverzoenlik in zijn haat, onverbiddelik in zijn vonnis, verschrikkelik in zijn wraak. Hij ontziet niets en niemand; leidt de schuld, zo nodig, gewetenloos af op zijn agenten of helpers, is steeds zich zelve meester, doch viert, waar hij geen matiging behoeft te ontzien, de hartstocht van zijn haat, in bliksemende woorden en bloedige daden bot. Zelden is door een auteur zulk een kreatuur tegen de Nederlanden losgelaten. De roman, in 1827 geschreven, verscheen twee jaar later; en de schepping van dit onmens door een Noord-Nederlander, te midden van de strijd die het Noorden en het Zuiden stond te verdelen, bewijst, hoe scherp hier de vaderlandse geest nog stond tegenover het sterk-clericale Belgie, en hoe ook de geloofshaat heeft gestrekt, om de in zo vele opzichten heterogene Nederlanden onherroepelik vaneen te scheuren. Pater Eugenio is het vleeschgeworden Jezuietisme. En de volle laag, die de Orde in haar doel en haar werken ontvangt, is de afrekening van de Vrijmetselaar. Pater Eugenio volvoert zijn taak niet alleen. Hij heeft twee, aan hem nauw verbonden wezens, die hem dienen. De Pater had weleer, op een tocht door het land, de Abdis der Karmelieten te Tiel verleid. De Abdis vluchtte; het klooster werd door 't gemeen vernield. Een vrucht uit deze verbintenis, Ludwig {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} genaamd, had de gewezen non, die de naam van Magdalena had aangenomen, op haar tochten verzeld. Ook zij had, na boete, de taak aanvaard, die hij tot verzoening van haar zonden, haar had opgelegd. Eveneens had zij hem plechtig beloofd, haar zoon tot het Heilige werk op te voeden. Dit driemanschap, ingewijd in de afkomst van Joan - de wonderbaar geredde jongere telg der Falckesteins - zocht nu van die omstandigheid gebruik te maken, om de pleegzoon tegen de baron van Sonheuvel op te zetten. Doch hetgeen hiermee te bereiken viel, was slechts een nietig deel van het grote doel. De grote taak, waartoe ze zich samen, onder de volstrekte heerschappij van Eugenio, verbonden, was de wederopbouwing van de Kerk onder de ketters, het verdelgen van de afvalligen, het oprichten van de neergeplofte kruisen en de in 't stof verbroken beelden. Moeder en zoon leenden de hand. Magdalena drong zich in bij de Sonheuvels; Ludwig, eerst page bij Falckesteins weduwe, wist op te klimmen tot secretaris van Frederik Hendrik. Doch het drijven van de moeder en van de Pater, zonder meelijden of respijt, baarden in het jonge gemoed van de zoon eerst onrust, daarna wroeging, ten slotte onlust en verzet. Een twist tussen de onverbiddelik op wraak en aanslag zinnende Pater en de ontwakende en weifelende Ludwig brengt de noodlottige ontknoping: Ludwig, beducht voor zijn eigen leven, doorsteekt uit wanhoop en haat de oorsprong van zijn leven; hij legt de Prinsen het komplot bloot; Joan, ondanks zichzelf in de verwikkelingen betrokken, blijkt onschuldig; tevens krijgt hij licht over zijn afkomst; Mom en de zijnen worden gevat, en Ulrica huwt met de jonge Falckestein. Want dit is, - 't zij op deze plaats gezegd, - het merkwaardige in Van Lennep's verhaal, dat zijn ontknoping niet sneller kan werken, dan het slotbedrijf van een pakkend toneelwerk. Meesterlik worden de draden in één punt samengetrokken; als in een stuk vuurwerk, knapt en knettert de kruithuls aan alle kanten; de eene vonk ontsteekt de andere en draait de spil naar de gewenste zijde. Zó vlug en handig gaat, ook na opzettelik lange aanbreidsels, de onverwachte opruiming in zijn werk, dat het verhaal nog te spoedig uit is, en de lezer, voor hij van het drukke keren van de tempel bekomen is, verrast, de personaadjes ordelik in een rij ziet {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} staan, om het loon der deugd of de rechtvaardige straf der bozen te ontvangen. Dan eerst voelt men, hoe dicht het romanties verhaal van dit slag, met al zijn invallen en uitvallen incluis, bij het zo geliefde toneelwerk van des schrijvers jonge jaren staat. Zooals Eugenio de spil is geworden, waarom de Tielse samenzwering draait, zo is het, in de voorstelling van de auteur, het nietsontziende Jezuïetisme, dat, tegen elke prijs, tot de onderwerping der ketters en de uitroeing van de afvalligen drijft. Tot elke prijs, dus ook met wegruiming van hen, die, ofschoon geloofsgenooten, de meest onmiddellike verwezenliking van het vooropgezette doel in de weg staan. Elk middel is goed, zo het rechtstreeks zijn uitwerking treft; elk middel verwerpelik, zo het, minder doeltreffend dan 't juiste, de werking van 't juiste belemmert. Daarom ontziet zich de Pater ook niet, de Vicaris-generaal dezer gewesten door sluipmoord onschadelik te maken. De toeleg wordt verijdeld; 't is Joan, die, door 't geluk gediend, de aanslag voorkomt en 't werk van de Pater ongedaan weet te maken. Dezelfde woeste drijver heeft tevoren ook het destijds gewillige werktuig Ludwig weten aan te zetten tot de moord van de oudste zoon der Falckesteins. Zo offert het monster, elk wezen, dat zijn persoonlike wrok heeft opgewekt, aan zijn bloedwraak op. Is deze Orde niet aansprakelijk voor deze Jezuïet, de gevolgtrekking ligt niettemin voor de hand, dat haar Leer dergelijke ijveraars kweekt, en hun sluikse gangen, zo nodig, billikt. En om deze indruk is het te doen. Zo zeer zelfs, dat de auteur, de taak van de Kerk scheidende van die der orde Jesu, een scheidsmuur optrekt tussen wat de Kerk geoorloofd, en in een biezonder geestelike, welke belangen ook dienende, vloekwaardig acht. ‘Non occides’ bijt Spinola de monnik toe; ‘de Kerk verbiedt het’. ‘Ik leen mijn hand tot geen boevenstuk, zet geen zoon op tegen zijn vader,’ vaart Velasco uit. ‘Scheid de bevelen van Rome en Madrid van de voldoening uws persoonliken wroks!’ vermaant de eerste. ‘Verwaardig u niet, de eerlike sabelhouwen van de krijgsman te vergelijken met de dolksteek van uw sluipmoordende hand!’ werpen de krijgslieden hem toe. Van meer betekenis, in deze omstandigheden, is wat de Vicaris, evenzeer ordebroeder, en {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} niet minder vurig voorstander der Kerk, aan Pater Eugenio en diens soortgenooten verwijt. Hij, pas ontkomen aan Eugenio's listen, maar vreedzaam en vergevingsgezind, voelt maar al te goed, waar deze praktijken op moeten uitlopen, en ducht niet minder de smaad, welke de faam niet zal nalaten, de Kerk in haar reinheid aan te wrijven. ‘Zie, wat zij bedrijven,’ voert hij de ontzette Velasco toe, ‘de indruk, die de tijding van mijn wedervaren op ù gemaakt heeft, bewerken zij overal; met banden van vrees kluisteren zij de wereld, die hen verfoeit; hun macht, bij alle volkeren, aan alle hoven verspreid, is even geducht als ontzettend. Onverzettelijk gaan zij voort met het bereiken van het enigste doel dat zij bejagen, en waartoe alle middelen hun even geschikt voorkomen: - en wat is dit doel? Niet de vestiging van de echt Katholieke beginselen; niet de toebrenging van alle volkeren tot het heilig en onvervalst geloof; - neen, alleen de tijdelike, geheel aardse heerschappij hunner eigene Sociëteit over de gehele wereld is het wit, dat zij bejagen, en aan 't welk zij alle belangen, alle plichten, alle menselike banden, ja het welzijn van hun onsterfelike zielen zonder wroeging blijven opofferen.’ Ziehier, in naam der Kerk, wier pausen de statuten der Societeit bekrachtigden, het streven der Orde veroordeeld. De auteur schenkt zijn achting aan de Katholiek geworden Godard van Reede, die, ofschoon door de Regering der Unie, als staatsgevaarlik vervolgd, in zijn eerlike en van zijn standpunt te billiken ijver voor de zege der Kerk, oneerlike middelen afwijst, de aanslag van Mom verfoeit, zijn kleindochter Ulrica, over wier hand hij ingevolge een hem toegekend recht, beschikken mag, node toe ziet wijzen aan een Magistraatspersoon, die trouweloos zijn eed aan de Overheid breekt, en die, wanneer hij zijn beslommeringen barende waardigheid in de dienst der Moederkerk opzegt, zijn overige dagen wijden gaat aan het missiewerk onder de Roodhuiden. Maar tegenover deze, beginselvaste en edelhartige, en in zijn hart Nederlander gebleven oudoom der Sonheuvels stelt, propagandisties, de Grootmeester der Vrij-Maçons, de gezegde aterling uit Loyola's teelt. Langs sluipen kronkelwegen laat hij diens armen en vingers zich uitstrekken tot in de kabinetten der ketterse Hoven, tot in de gezinnen {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} der ketterse geslachten, om er tweedracht te zaaien, onheil te bereiden en door verraad en moordpriem het werk van de tegenstander in puin te doen storten en in zijn grondvesten te vernietigen. Hoe de bestrijder van de onderdrukking der gewetensvrijheid, in deze roman, zich, bij een onomwonden en openlike getuigenis, zou uitspreken ten aanzien van de Remonstranten en hun vervolgers, laat zich, in de nazaat van de Patriottiese en aristokratiese Regenten der 18de eeuw, gemakkelijk gissen. In 't algemeen is Van Lennep een bewonderaar van Maurits, en voelt hij meer dan iemand anders, wat het vaderland aan zijn kunde en zijn kloekheid verplicht is. Het komt dan ook niet in hem op, een oordeel uit te spreken over de maatregelen, die de Stadhouder heeft aangewend tot bevestiging van een schier onbepaald gezag. Wel erkent hij, dat de op 't kussen geraakte Contra-Remonstranten de verongelijking, die ze meenden te hebben moeten verduren, op een geduchte en ‘zeker weinig Christelike wijze’ aan hun tegenpartij betaald hebben gezet, en door het gehele grondgebied der Nederlanden, al wat maar Remonstrants scheen, aan de ‘hardste en grievendste behandelingen’ hebben onderworpen. Zelfs verklaart hij er hun verzet door, in die mate, dat, ‘gelukkig slechts weinigen’ het oor leenden aan de voorstellen der Spanjaarden, en bereikbaar konden worden voor de verreikende intrigues van een Eugenio. Wat meer is, de auteur kan niet nalaten, in zijn verhaal een illustratie aan te voeren van de onrechtvaardige vervolgingen der Unie-partij. Dat leken, die voor Arminiaans worden aangezien, zonder omwegen uit hun bedieningen worden gestoten, ervaart de Betuwse buitenman Gheryt Maessen. De gulle prater vertelt aan Joan, - die op de bekende bruuske wijze de lagen van Eugenio is ontvlucht, - op diens avondwandeling naar de boorden van de Rijn, - hoe hij aan de dijk is gezet, en de Ambtman van Tiel zijn post aan het veer begeven heeft aan een zekere Teun Weser, een gelukzoeker en bandiet, zonder eer of geloof. De eerzame Gheryt noemt nog meer gevallen, om zijn reisgezel uit te duiden, hoe ruw en wederrechtelik de gezaghebbers te werk zijn gegaan. Bij dit verhaal mag niet {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} worden verbloemd, dat de auteur er tegelijkertijd andere bedoelingen mee bereikt: de Ambtman wordt door zijn onrechtmatig ontweldigen van het genoemde postje aan een eerzame en goedhartige Geldersman, en het aansmeren van dezelfde bediening aan een schoelje, die, zoals gebleken is, de zaak-Mom op een geheimzinnige wijze dient, op een toenemend ongunstige wijze aan de kaak gesteld, terwijl de vrij gekomen sympatie de verongelijkte, maar brave en welgemoede Gheryt ten goede komt. Die sympatie zal nog stijgen, als de lezer verder in 't verhaal verneemt, dat aan de bedlegerige huisvrouw van Gheryt, - tot aangename verrassing van onze belangstelling een dochter van Feurich, de aan de weduwe Falckestein trouw gebleven dienaar uit haar jaren van geluk en van rampspoed, - ook de freule van Sonheuvel haar dagelikse zorgen besteedt, evenals het hem aangenaam aandoet, als de meelijdende boer zijn doornatte gezel, wiens naam en bestemming hij niet eens weet, op de meest gastvrije wijze zijn woning mee binnenloodst, en hem, al wat de gastvrijheid dier eenvoudige mensen bedenken en verschaffen kan, met de innemendste vrijgevigheid aanprijst. Het ganse toneel, dat deze ontmoeting, met het zonderling logies inbegrepen, in het Achttiende en Negentiende Hoofdstuk omvat, is allergelukkigst, wat vinding en uitbeelding betreft. De avondwandeling van Joan, het gezang over de velden, de ontmoeting en het gesprek met Maessen, de aanblik van 't verre Sonheuvel bij 't stralende maanlicht, de ontvangst in de boerenwoning, de gouden morgen en het toevallig bezoek van de Freule aan 't bed van de huisvrouw, vormen beelden en groepen, die nooit worden weggewist, en waarvan men om strijd de naïeve bekoring in de voorstelling bewondert, en de handigheid, waarmee al de toegevoegde trekjes, tevens verbonden aan de gegevens van het verleden, schier spelenderwijze, doch daarom niet minder rechtstreeks, gericht worden naar de ontwikkeling van de knoop. Vóór 1827 waren binnenhuisjes, als het volgende, nog niet met de pen geschilderd. Zij waren nieuw, en zullen steeds hun waarde blijven houden door de weldadige warmte en de rijke eenvoud der kleuren. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De landman en zijn van water doorweekte gast hebben de deur van de hoeve bereikt. ‘Hartelik was de verwelkomst, die Gheryt Maessen van zijn gezin ontving, toen hij, met een vrolik: “genavond samen!” zijn woning binnentrad. Zijn bejaarde moeder stond van achter de tafel op, waaraan zij gezeten was, sloeg de huisbijbel, die voor haar lag, toe, na alvorens haar bril te hebben afgezet en bij de plaats gelegd waar zij gebleven was, en maakte zich gereed haar zoon te omhelzen. Een eenigszins vermagerde arm lichtte het gordijn op eener in de hoek der kamer aanwezige bedstede, waaruit op een flauwe, doch niet minder hartelike toon, een “genavond vader!” zich liet horen. Drie kloeke, weldoorvoede kinderen, waren hun vader reeds in 't gemoet geschoten en de jongste hing hem om de hals; doch de twee andere, de vreemdeling nu bemerkende, die aan vaders zijde binnenkwam, traden beteuterd achteruit en bleven, de wijsvinger der linkerhand over de benedentanden gekromd houdende, op een afstand staan, van waar zij nu en dan het waagden, de ogen op te slaan, om de vreemdeling van ter zijde te bekijken. Een keffertje, dat eerst met een geweldige drift op de reiziger was aangetogen en vervolgens al grommend en knorrend tussen diens benen gesnuffeld had, als wilde hij aan de kuiten de plaats uitzoeken, waar het beste vlees te happen ware, scheen over zijn onderzoek voldaan: altans het keerde terug en vlijde zich weder bedaard op de warme plaat ter ruste.’ ‘“Genavond, Gheryt!” zei moeder: “kom, Klaôske! zet een bank voor vaôder als een man. Nu! hoe staôt oe zoo te lanterfanten? - Maôr kijk, daôr het onze Gheryt nog iemand bij hum, die ik niet eens ezien had.” “Genavond Gherytman!” herhaalde de vrouw des huizes, “haar bedgordijn al verder opschuivende en zich half oprichtende: koemt oe mij niet eens een toet geven?” “Hier ben ik al, vrouwke!” zei Gheryt, na zijn moeder gekust te hebben: “hoe staôt het er met sinds van morgen?” En meteen trad hij toe en drukte zijn vrouw hartelijk in zijn armen. “Dat's maôr zo passelik met onze Els,” zei moeder; “ze {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} heit weer wat koorts ehad, maôr het eten lijkt er toch nogal esmaôkt te hebben, nietwaôr ook, Elske?” “Nu, zolang de appetijt er maôr is, zal het zo spaôk niet lopen,” merkt de luchthartige Gheryt aan: “ik heb teugen dat oe weer trek in stevige kost krijgt, een viertal kostelike hammen met ebracht: ze zijn puik puik, vrouwke! daar kan oe staôt op maôken. Maôr kom, Klaôske! zet me fluks eens als een man een bankje an den haôrd en leg mij wat takkebossen op het vuur: want hier heb ik een wilde vogel bij me, die aôrs licht verkouen zou raken, nietwaôr ook, man?” Hier klopte hij zijn gast vriendelik op de schouder. “En wie heit oe dan met ebracht?’ vroeg de moeder, terwijl zij haar bril weer voor den dag haalde en opzette, om de vreemdeling beter te kunnen zien; ‘wie is dat heerschap?” “Dat heb ik hum nog niet evraôgd,” antwoordde de zoon met een gulle lach, “de man is doornat, en ik wil hum niet toelaten, de Rijn over te vaôren eer hum zich eerst wat ewarmd heit.” “Ik hoop niet, moeder!” zei de vreemdeling, toetredende, “dat ik u eenig ongerief zal veroorzaken: ik heb mijn gezelschap uw zoon niet opgedrongen: maar hij heeft mij gulhartig verzocht en even gulhartig heb ik zijn aanbod aangenomen.” “Oe is welkom, heerschap!” zei de oude vrouw: “men zeun doet wel: want wat zeit de schrift: “ik was vreemdeling en gij hebt mij geherbergd.” “Bewaôr ons!” riep Gheryt, toen de reiziger zich op een houten drievoet naast het nu helder brandend vuur had neergezet: “man! wat is oe nat! waôr drommel heit oe ezeten?” “'t Ware best,” zei de oude vrouw, “dat het heerschap zijn natte kleren ging uittrekken en een wammes en broek van oe antrok, Gheryt! want zo kan de man niet blijven.” “Jaô, waôrlijk moeder, dat eloof ik ook; - ei Klaôske! haôl iens ezwind mijn fluweelen wammes en mijn fulpen broek oet de kleerkas; en oe Sijmen, krijg eens de brandewijnfles! een hartversterking zal de man goeddoen!” - - - “Zal oe nu niet wat eten?” vroeg de gastheer, nadat beide zich met een goede teug brandewijn verfrist hadden. “Kijk, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} dat lacht oe toe!” en hier wees hij op een grote schotel rijstebrij, die de oude vrouw had opgebracht. “Hartelik dank!” zei de vreemdeling, “gij zijt al te vriendelik! maar ik zou niet in staat zijn iets binnen te krijgen. Het best zal wezen, dat ik, zodra mijn kleren wat gedroogd zijn, mij maar weer op reis begeef.” - Met deze woorden rees hij op en poogde een paar stappen te doen; doch zijn knieën knikten, en hij viel op zijn bankje neer. “Droomt oe man?” zei Gheryt; “oe zult van deze nacht geen stap verder doen, hoor! - Ik loof waarachtig, dat oe niet vrij van koorts is: blijf oe van deze nacht maôr hier; wij zullen het wel schikken, dat oe het warmpjes enoeg zult hebben: en dan kan oe morgen zo vroeg en laôt weer heentrekken als oe wilt.” “Ik hier blijven?” vroeg de reiziger; “dat zal u immers hinderen?” “Niet het minst! niet het minst! breek daôr oe hoofd maôr niet met. Wat zegt oe moeder? er kunnen immers schone laôkens in de bedsteê van het opkaômerke worden ebracht, en dan, klaar is Kees!” “De slopen van de kussens liggen op het rechtse plankje in het kabinet,” zei de zieke vrouw, welke uit haar bedstede het gesprek gehoord had. Nu haastte zich de moeder, het nodige bijeen te zoeken en begaf zich vervolgens naar het opkamertje, alwaar zij het nachtverblijf van de vreemdeling gereed maakte. Onderwijl stonden de kinderen, met de vertraging, welke dit oponthoud in hun avondeten bracht, weinig tevreden, om de tafel te nagelbijten, hun ogen strak gevestigd houdende op de rijstebrijschotel.’ ‘“Het doet mij van harte leed,” zei de vreemdeling tegen Gheryt, “dat uw moeder zich om mijnentwille zoveel moeite geeft....waarom niet gewacht tot na den eten? Uw kinderen zullen kwaad op mij wezen, dat ik hen in die verrichting storen kom.” “Bekommer oe niet,” riep de vrouw des huizes uit haar haar bedstee: “'t spijt mij maôr, dat ik oe niet helpen kan en dat ik juist op mijn bed moet liggen: nu als oe op een aôre keer weerom komt....” {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} “Dan hoop ik u fiks en gezond te vinden,” zei de reiziger, haar volzin voleindigende; “maar daar komt moeder al weer terug; houdt u toch niet langer om mijnentwille op, goede vrienden! Ik zal verder wel alleen klaarkomen.” De oude vrouw meldde nu, dat alles op het bovenkamertje in orde was; waarop Gheryt, de lamp uit haar hand nemende, zijn gast voorlichtte, en naar het slaapvertrek geleidde waar hij, na stellig bescheid ontvangen te hebben dat de reiziger niets meer nodig had en het verder wel alleen zou klaren, hem onder het toewensen eener aangename nachtrust alleen liet. “Het was toch wel wat ewaôgd van oe, Gheryt!” zei de moeder, toen het ganse huisgezin aan de dis was neergezeten: het was toch ewaôgd, die vreemde man zo maôr bij ons te nodigen. Ik loof toch, dat het een hupse borst is; maôr hum kon toch ook wel een dief of een moordenaar zijn: hoe kwam hum zo nat? dat heit hum niet iens willen vertellen!’ ‘“Ja moeder!” zei Gheryt: “dat weet ik niet recht: genoeg was het voor mij, dat de man nat was en niet sprak als een schelm of vagebond. Had de man kwaôd in 't zin ehad, dan had hum mij immers kunnen doorsteken met 't braôdmes, dat hum op zijde heeft, en mij mijn hammen afnemen eer ik er om dacht. En dan, heit oe niet ezien wat een kostelijke goldene keten hum onder zijn wammes droeg en watte schone goldene ringen hum aan de hand had?” “God geve,” zei de meer ergdenkende vrouw, “dat hum daôr eerlik is an ekomen. Doch me meugen onze naôsten niet oordelen: ik wil gaôrne het beste van hum eloven.”’ Men kan bedenkingen maken. Zo zou het nog uitgemaakt moeten worden, of omstreeks 1600 een Betuwse boer zich reeds in de gelegenheid zag gesteld, zijn kleren uit een kleerkast, laat staan, uit een kabinet te voorschijn te halen, waar zijn kollega's in de meest welvarende streken van Duitsland, tijdens de 30-jarige oorlog, hun garderobe in welvoorziene kisten hadden geborgen. Verder zal de lezer meesmuilend willen aanvaarden, dat dezelfde boer, thuisgekomen, rijstebrij tot zijn beschikking ziet gesteld; en wellicht komt de twijfel in hem op, of de {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} brandewijn, die als hartsterking aan de gast wordt uitgereikt, bij deze gelegenheid uit een fles getapt zou zijn geworden. Een ernstiger bezwaar zou een kenner van de Betuwse dialekten maken tegen de streekspraak, welke de auteur heeft goed gevonden de eerzame Maessen in de mond te leggen. Doch met de gouwtaal is het gesteld als met de rijstebrij. Het een als het ander heeft geen andere strekking dan om met voor ieder verstaanbare aanwijzingen een landelike levenskring voor de geest te brengen. Daarbij is er meer gezocht naar een nationale dan naar een historiese lokale kleur. In de verste verte zou Van Lennep er niet aan denken, door archaïstiese taal en zinbouw, de afstand tussen de lezer en het gezellig boereninterieur waar de held van 't verhaal terecht is gekomen, te vergroten. Integendeel, de ongegeneerdheid, waarmee de huisman, met toestemming van de schrijver, zijn dagelikse omgangstaal gebruikt, brengt niet minder toenadering tussen hem en het luisterend publiek dan de hartelike familiariteit, waarmee hij de jonker zijn zorgen wijdt. Hier wijkt de eis van de historie terug voor de gemeenschapszin. Terwijl anderen zich zullen beijveren, om uit de opeenvolgende generaties, die ons zijn voorafgegaan, een bepaald geslacht, met evenveel voorliefde als trouw in zijn wijze van denken en spreken, van handel en wandel getekend, onder de aandacht van de vaderlandslievende lezer te brengen, laat Van Lennep zijn personages projecteren op het doorzichtvlak van zijn tijd, ziet af van het historiese perspectief, en vergemakkelikt op die wijze, op een zelfde niveau, de onderlinge omgang van zijn figuren en de hun gezamenlike amicaliteit met de lezers. Vandaar de gemakkelikheid, waarmee de lezer zich in de wereld van Van Lennep's romans verplaatst; vandaar de weinige inspanning, waarmee hij de levendige en gemeenzame gesprekvorm van het interessant gehouden verhaal steeds volgen kan. Een uiterste er van is, dat, door zijn lust tot luim, de balans van deze gemeenzaamheid somtijds doorslaat, en de verhaler zich, rechtstreeks, quasi onderhoudend met de lezer bemoeit. Uitvallen als: ‘dat Reede woordenrijk is, zullen we maar daarlaten’, over de hoofden van de in actie gestelde personen heen; scheve voorstellingen als zou het verhaal niet geregeld kunnen door lopen wegens het gemis van ‘brieven die wij niet {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben kunnen terugvinden’, voorstellingen, geheel strijdig met de opzet zelf van het werk; even ongemotiveerde interrupties van jonge lezers en lezeressen, als ‘En is het nu uit’? aan het slot van het werk, zijn, hoe vergeeflik ook bij een schrijver, die zich als verteller evenzeer een ‘vriend’ als een ‘meester’ toont, niettemin vrijheden van een te speelsen aard, evenals de boutades op de ‘verstandige kinderen van tegenwoordig’, en op de ‘Recensenten’, ofschoon niet minder in de lijn van Van Lennep's wezen, eerder opmerkenswaardig zijn voor de karakteristiek van zijn geest en zijn tijd, dan ze de éénheid en de gang van het geschiedverhaal zelf kunnen baten. Wij zouden, na het bovenstaande, aan Van Lennep onrecht doen, wanneer wij hem, in zijn historiese romans, gebrek aan historiese zin verweten. Integendeel; nu en dan brengt hij zijn kennis van het verleden alles behalve ongelukkig te pas. Als de auteur Joan de zooeven genoemde Gheryt Maessen op zij laat brengen, zijn het de liedjes van Starter, luide door de vrolik gestemde huisman gezongen, welke in de stille avond de nabijheid van de Rijminger boer verraden. Kennis van de voortijd blijkt eveneens uit de vrij gedetailleerde beschrijving van de grote zaal en het particulier vertrek van de baron van Sonheuvel, alsmede uit de tekening van de beide ruiters, welke zich, in het begin van 't verhaal, op de weg tussen Den Haag en Haarlem bewegen. Trouwens, wie beschreef ooit levendiger een Middeleeuws toernooi, dan onze Van Lennep in z'n ‘Roos van Dekama’, wie ooit meer met kennis van zaken de 18de-eeuwse toestanden dan de auteur van ‘Ferdinand Huyck’? In dit opzicht heeft hij genoegzaam de tol betaald, die zijn vader, David Jacob van Lennep, van de toekomstige romanschrijver, op het voetspoor van Scott, in hulde aan vaderlandse grond en vaderlandse oudheden, bij het scheppen van zijn verbeeldingswereld en voor de gevoelsveredeling, van tijdgenoot en nageslacht, in diens overbekende ‘Verhandeling’ vroeg. Gelukkiger pleidooi voor de rechten van onze nationale tradities is zelden geleverd, en het fiere woord heeft niet gemist, een weerklank te vinden in de harten der begaafde jongeren. Van hem, de vader, en niet minder van de grootvader, Cornelis van Lennep, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} erfde de auteur zijn liefde voor het Hollandse landschap. Ook dit element was in het verhaal tot 1830 zo goed als onbekend; Jacob van Lennep bracht het, met zijn nieuw genre, op een gelukkige wijze in onze litteratuur over. En hij kende de natuur; hij was er in opgegroeid. Hij ruikt in de lente de balsemgeur van de berkeknoppen, vangt in de zomer de lucht van de kamille en het pijpkruid op, en snuift in de herfst zijn longen vol met de adem van 't eiken- en beukenloof. Hij hoort het slaan der nachtegalen, het gesjerp van de krekels, de doffe bijlslag der houthakkers. Zijn oog weidt over alle kleuren, die de hoogten en laagten hem bieden. Zijn blik klimt met het naaldhout, dat tegen de heuvelen oprijst; hij daalt langs de abelen- en berkestammen tot onder het spiegelend watervlak. Te Tiel komt hij onmiddellik onder de indruk van de grootse rivier, in toom gehouden door de machtige dijken met hun zware lijnen. Aan de Veluwe-zoom ziet hij 't zilver van het maanlicht uitvloeien over het oppervlak van de Rijn, en onder de betovering van dezelfde glansen, het oprijzend kreupelhout de proportieën aannemen van een majestueus bos, waarboven de leien daken blinken van het ouderlik slot. Doch lacht de ochtend hem tegen en praalt de stille nacht, zijn stemmingsleven geeft zichtbaar het tederste antwoord op de rust en de ernst van de avond. In de beschrijving van het einde van den dag, waarop in 't gemoed van zijn romanheld, de emotie die de Schepping verwekt, zo aanstonds de inleiding blijkt te zijn op aandoeningen, door verrassende en veelbetekenende ontmoetingen te voorschijn geroepen; in de stille beschouwing van het panorama, dat zoo aanstonds wijkt voor andere vergezichten, die de toekomst en de in nevelen gehulde lotsbedeling van de ‘pleegzoon’ beginnen te ontsluieren, ligt het glanspunt van zijn verering van ons landelik schoon, en de tienduizenden van lezers, die deze eersteling als een ongewone gave uit de Hollandse litteraire tuin aanvaardden, hebben, bij de geleidelike en ongekunstelde detailiering van het Stichtse landschap, het ganse doek op kleurrijke wijze voor hun ogen kunnen zien ontrollen. Doch geven wij het schouwspel weer, waarop onze grootouders hun blikken voor 't eerst vergastten: {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eens keerde hij 1), met wild beladen, en vroolijk neuriënde onder 't gaan over de breede heiden, die zich ten noordoosten van het dorp Sonheuvel bevinden, met zijn trouwen Veltman weder huiswaarts. Het was een dier schoone herfstavonden, waarin de hemel met zulke heerlijke schakeeringen van goud en purperrood ontgloeid is: liefelijk werden de dampen, die over de vochtige velden gleden, door de breede zonnestralen verlicht: in vollen bloei stonden de ontelbare erica's en bedekten het blauwe mostapijt als met al met purperen vlekken: van alle kanten stegen de geuren van thijm en rosemarijn naar boven en verspreidden zich heinde en ver op den adem van het suizend avondwindje. Blakend van den schemerenden gloed der ondergaande zon, lagen Sonheuvel en omliggende dorpen aan den voet des heuvels, midden tusschen het donkere groen te prijken: trotsch en statig verhieven zich de hooge kerkspits, en daarachter, de daken van het vaderlijk slot: linksaf stak, in 't verschiet, de dom van Reenen somber af tegen het heldere zwerk, en aan de rechterzijde rezen de torens van twintig adellijke huizen uit de donkere bosschages. Voor hem rolde de Rijn met effen, stillen stroom, door vette weiden of geurige boomgaarden, en kaatste als een spiegel den blozenden hemel terug. Hoe vaak Joan dit prachtige natuurtooneel aanschouwd had, telkens deed het nieuwe en streelender gewaarwordingen bij hem oprijzen: want dit voorrecht bezit de natuur, dat haar schoonheid nimmer den gevoeligen toeschouwer vermoeien noch verzadigen kan, en dat de indrukselen, welke zij teweegbrengt, met de jaren eer versterkt dan verzwakt worden. Onwillekeurig bleef Joan op de helling des heuvels staan, niet ver van de plaats, waar het pad, dat hij volgde, zich met den bovenweg vereenigde, om zijn oogen aan een treffend en bevallig schouwspel te verlustigen. Daar stond hij, als ware hij alleen in de natuur. Slechts de rook, die uit het dorp in dunne rookkolommen opsteeg, het verwijderd geloei der runderen, die naar de stallen keerden, en het eentoonig geluid der klinkende schelletjes van de witgewolde kudden {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} kondigden hem de nabijheid van menschen aan. Verzonken in aandacht en verzukking, gevoelde hij zich, zonder zelfs de reden te kunnen bevroeden, diep bewogen en wischte een traan uit het oog, toen de onverwachte verschijning van een naderend rijtuig aan zijn gedachten een afleiding bezorgde, door zijn nieuwsgierigheid gaande te maken.’ De stemming, die door dit avondlandschap in het gemoed van de lezer wordt binnengeleid, maakt hem ontvankelik voor de gevoelens, welke de eerste ontmoeting van de gravin van Falckestein met haar zoon, en de eerste aanwijzingen van een nog voor beiden verborgen relatie het hart noodwendig moeten beroeren. Doch juist, wanneer de belangstellende volger van het verhaal zich meent te moeten verblijden over het gelukkig toeval, dat de doodgewaande zoon in de armen van de moeder terug zal voeren, roept de auteur de machten op, die het gelukkig beloop der dingen een spaak in het wiel steken. Daardoor ontstaat een ongewone spanning, en deint de meegesleepte lezer beurtelings tussen vrees en hoop. Dit scheppen van verwikkelingen, die de hefbomen van inspinnen en afspinnen op een verwonderlike wijze in evenwicht weten te houden, is inderdaad een fort van de schrijver. Zijn overige meesterwerken, de ‘Huyck’ en vooral ‘De Roos van Dekama’ geven er een onwederlegbaar getuigenis van. Een andere verdienste van de auteur steekt in het beschrijven van boeiende tonelen. In ‘De Pleegzoon’ zijn het de overval op de ‘Katholieke Hoeve’, het beleg van Falckestein door de Spanjaarden, de spionnage van Bouke en de overval bij Oud-Zevenaar, en, niet te vergeten, de ontvluchting van Joan uit de woning van Klaas Meinertz en de gewelven van het Dominikaner klooster, welke op meesterlike wijze van talent van vinding en van verhalen getuigen. Er zijn tonelen onder, die beroemde episoden uit Oltmans werken, als de bestorming van Loevestein, het tweegevecht te Blauwkapel, en de beklimming van de Kerk te Barneveld, op zijde streven. Wat ‘De Roos’ ons aanbiedt, o.m. in het Haarlemse toernooi, en ‘Ferdinand Huyck’ in de koepelscène en in de zeilpartij, is overbekend. Doch gelden deze fragmenten het verhaal, ook elders steken juweeltjes van {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} schildering, die zowel voor des schrijvers talent als uitbeelder als van zijn aanleg en smaak voor verdeling en schikking spreken. Reeds lang maakten wij kennis met de freule van Sonheuvel, hoorden van haar deugd, haar passivieteit, haar genegenheid voor haar pleegbroeder, haar weldadigheid, aan armen en zieken bewezen. Maar steeds wisten wij niet, ofschoon we het vermoedden, dat de maagd wel even schoon van aangezicht, en even bevallig van leest zou zijn, als zij edelmoedig van hart getoond had te wezen. De schrijver had er tot heden niet van gerept. Doch, gans bij toeval, voert hij ons met Joan in de woning van Gheryt Maessen, en laat ons met de vreemde gast in het opkamertje luisteren naar de vrouwestemmen in 't voorhuis, ja, zelfs met het oog voor het sleutelgat bespieden, welke wezens het zijn, welke een medelijdende belangstelling voor het bed van de zieke boerin heeft gevoerd. De schrijver heeft ons mede nieuwsgiering gemaakt, en wij merken alles goed op, wat wij door de nauwe opening maar enigzins kunnen onderscheiden. Wij tekenen het zelfs, in onze geest, als op een scheurblaadje aan. ‘Naast de bedstede, waarin de zieke vrouw gezeten was, bevond zich een jonge, welgekleede juffer, die de eene hand der lijderes in de hare hield, en, op een deelnemenden toon, naar den staat van haar gezondheid vroeg. Bevalliger voorwerp dan deze jeugdige schoonheid was ongetwijfeld zelden in hut of hof gezien geweest. Over haar sprekende, groote blauwe oogen, wier gewone majesteit op dit oogenblik door den zachten invloed van medelijden en deelneming getemperd werd, vertoonden zich twee gitzwarte wenkbrauwen, sierlijk afgeteekend op het spierwit, met blauwe adertjes doorkronkeld voorhoofd. Twee golvende haarvlechten, vielen naar de toenmaals heerschende manier langs den blanken hals op den zwellenden boezem af, wiens heerlijke vormen zich slechts gissen lieten onder het hooge ochtendkleed en den breeden kraag, welke de jonkvrouw tegen de morgenlucht beveiligden. Het rozerood mondje, ten halve tot een vriendelijk lachje geopend, vertoonde twee rijen van hagelwitte en in grootte volkomen gelijke tandjes: het eirond kinnetje en de anders misschien wat al te bleeke, doch thans door de beweging met een frissche {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} kleur geverfde wangen, waren met kuiltjes voorzien, die de droefgeestige tint, welke op het gelaat verspreid was, op een bevallige wijze afbraken: in 't kort, het geheel leverde een alleraanminnigst voorkomen op, waarin ernst en minzaamheid, droefheid om eigen leed en belangstelling in den toestand van anderen zoo duidelijk te lezen waren, dat de Freule (want dit was de rang der schoone) ongetwijfeld ware gekozen geweest, indien men een natuurlijk afbeeldsel de Christelijke hoofddeugd, de liefdadigheid, had willen daarstellen.’ Ieder zal toegeven, dat vóór en na het ontwerpen van bovenstaande schets, honderd uitvoeriger en fijner bewerkte schilderingen van vrouwelik schoon geleverd zullen zijn. Doch merken wij op, dat een voorstelling niet alleen wordt gediend met de kunstrijkheid van het tere penseel, maar ook met de bevalligheid, waarmee tot bereiking van een aangenaam effekt, de schakeringen worden getroffen. Terwijl de zieke vrouw zich met de hoge bezoekster over koetjes en kalfjes onderhoudt, de kamenier, rondkijkende, het eenvoudig huisraad opneemt, de oude moeder zich eerbiedig achteraf houdt, de boer Maessen, welvoldaan, over de toenemende beterschap van zijn vrouw, er bemoedigend of gekscherend een woordje tussen voegt, bespieden wij over de schouder van de vreemde gast in 't opkamertje het vertrouwelik toneel, en vangen, met zoveel te meer belangstelllng, naarmate de beschrijving ons te langer onthouden werd, de lijnen en de trekken van de ons lief geworden Freule, één voor één in onze verbeelding op. Overigens is het ontwerpen van dergelijke toneeltjes, een der geheimen van Van Lennep's populariteit. Niet, dat hij dit volksaardig element opzettelik zou aanbrengen, om aanspraak te kunnen maken op de hulde van het grote publiek. Integendeel: hij zelf vindt zich behaaglijk in de eenvoud van het hartelikste gezinsleven, en vermeit zich des te meer met zijn eigenaardige genoegens, naarmate het de herinneringen aan de levensmanier op ‘het huis te Manpad’ in werking brengt. Immers de Van Lennep's leefden op hun landhuis als de landedelen op hun {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} riddergoederen 1). Zij voorzagen hun kelders en keuken van vruchten en groenten, jaagden in het hout en in de duinen het wild, vogelden op de bouwakkers, hielden hun hoenderparken, en omringden zich onbekrompen met al de bedienden, welke zij voor het voeren van hun staat en het onderhoud van hun bezittingen nodig achtten. De omgang nu met hun ondergeschikten was neerbuigend, schier gemeenzaam. Van loontrekkenden, die op bepaalde voorwaarden hun diensten presteerden, werden deze, bij veeljarig verblijf, vertrouwden, die met gehechtheid meer gaven, dan welwillendheid vroeg; voor de opgroeiende kinderen, die zij voorlichtten in de veld- en jachtgeheimen, werden ze vrienden en metgezellen. Met voorliefde spreekt de kleinzoon van dergelijke familie-erfstukken, uit het ‘huis’ van zijn vader en grootvader, betreurende, dat allengs de verhouding tussen heren en ondergeschikten een andere geworden is 2). En aan deze zoete herinneringen paart zich een niet te miskennen weemoed waar hij het verdwijnen van nog andere, aan de vervlogen eeuw eigene, voorrechten gedenkt. Van onschuldigen aard is het gedenken aan menig coelinaries genot, wanneer hem de vruchtengeleien, de confituren en dergelijke delicatessen voor de geest komen te staan 3). Doch als hij spreekt over de meerderheid van de Vrouw des huizes, boven de vrouwelike dienstboden, in de menées van de kelderen keukendienst; als hij roemt op het ontzag, dat knechten en meiden betonen voor hun Meester en hun Meesteres, dan ligt er in deze dubbele biografie meer, dan een hulde aan het geslacht der Van Lenneps; dan wordt ook de eeuw verheerlikt, waarvan C. van Lennep, de tiepe en het sieraad is. Het was toen, dat (in het Amsterdam van 1787) de menigte nog eerbied had voor de Regentenstand 4). Toen helaas, ‘mannen als Van der Capelle tot den Pol in Overijsel en Van der Capelle tot {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} de Marsch in Gelderland, Burgemeester Hooft in Amsterdam en de beide Pensionarissen, in hun overdreven hervormings-zucht, een volstrekte drukpersvrijheid, het recht van verkiezing der Regenten door het volk, het recht van petitie, dat van vergadering en vereeniging...aanprezen, of openlijk verdedigden’ 1). Hem hindert het persgeschreeuw van die mannen ‘meest van minder allooi’, die in ‘den Politieken Kruier’, ‘de Historische, Diemermeersche, Zuidhollandsche en andere Couranten, lucht geven aan hun toomeloozen vrijheidszucht...’ 2) Hij ziet Burgemeester Hooft's ‘zwakke hersengestel geheel op hol gebracht en tot een speelbal in de handen der bewegingspartij’ gemaakt 3). Hij prijst het als een voordeel, dat de Vroedschaps-vergaderingen besloten waren, doordat er ‘vrij wat minder over en weer gesproken werd’, dan tans, en ‘de zaken er spoediger tot een einde geraakten’ 4). En als eenmaal de Omwenteling haar beslag heeft gekregen, en het Volk de Souvereine Macht is geworden, dan hangt hij een tafereel op van de bijeenkomsten der Nationale Vergaderingen, in dier voege, dat wij ‘de ergernis en de walging’ begrijpen, welke iemand van ‘fijne beschaving en kiesch gevoel’ moest verduren, waar zooveel ‘zelfzucht, ijdelheid, onbeschaamdheid en onverstand’ zich in die parlementaire bedrijven lieten gelden 5). Doch waarvoor nog meer aanwijzingen! De grootvader als de kleinzoon hadden zich als gecommitteerden een tegenzin gegeten. De Goden op de Heemsteedse Olympus, goedertieren glimlachende tegen hun vereerders aan hun voeten, konden zich onmogelik thuis voelen op het tijdelik eergestoelte, waarop zij als zetbazen hunner slagers en bakkers, tussen glazen wanden, praalden. Dit conservatisme is het, dat hem doet dwalen door de Oud-Hollandse dreven, hem burchten doet bouwen met de hem lief gebleven grootouders en tantes tot bewoners, hem zijn woningen en stulpen doet bevolken met jagers, tuinlieden en boeren, van 't Manpad geborgd, en hem de liefelike hei- en veldgezichten voortovert, zoals de Vogelenzang die hem biedt. En deze behoudszin is tevens de veer, die hem, voor 't aan- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} gezicht van de nieuwe tijden, met hun gewichtigheid, hun druk bewegen, hun wantrouwen tussen standen en tussen partijen, hun gehechtheid aan het alleenzaligmakend geloof der schoolse wetenschappen, zijn luim laat vieren tegen het stijf en kleurloos decorum der zwartgerokte 19de eeuw in: te wellevend, om de kiesheid te kwetsen, te goedhartig om scherp te zijn, heeft hij in de gezelschappen alleen de humoristiese of naïeve zijde van kwinkslagen weten te tonen, en in zijn ‘Vermakelijke Spraakkunst’ en dergelijke, zijn snaaksheid, inzonderheid, in ‘woordenspel’ gelegd. Maar in de kern dier dingen schuilt een bedachtzame ernst. Zij stelt in twijfel, namelik, of de toekomst van de natie er mee gebaat is, met de leiding der zaken over te doen aan de groote massa, en of de geest dier massa wel tot de fijne, 18de eeuwse Aristocratiese essence kan worden overgehaald door een opvoeding, waarvan de schoolse aard het denkvermogen eer dreigt te bezwaren, dan hij de levensmoed kan sterken en het hart kan verwarmen. Na zijn ‘romans’ wordt deze twijfel hem hoe langer hoe meer ernst. Hij trekt zich in de ‘historie’ terug, en steekt zijn aspiraties in een lofschrift op zijn ‘geslacht’. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} De kloosterling Door Albert Verwey Als de avond valt laat hij de hooge bogen Van 't klooster achter zich en treedt alleen Het weiland door, tot waar de breede stroom In spiegling van de rozen wolken vaart. Daarachter zijn de duinen, en de zee Onzichtbaar, maar nabij. Hij staat daar lang En voelt een vrede of nu zijn leven eindt Dat hij herdenkt. Zijn droom bezint een stad Waar onder zuidlijk zonlicht spitse gevels Die zwart van oudte en zwaar van balken zijn, Langs plein en smalle gas aaneengeleund, Een volk beschutten dat daar woelt en krielt. Bedrijf of nering klopt uit ieder huis, De markt is vol met kraampjes en 't gekleur Van kleed en hoofddoek, 't roepen en geschreeuw Van talen, 't zweepgeklap en het gedreun Van wagens maakt daglang de warling uit Van vreemdlingschap en burgerij. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} De knaap Met andre knapen in baldadige bent Bezwermt, doorspiedt en stroopt dat rijk terrein Als hun verworven jacht, verteert zijn roof In kroegen en op 't land. Maar somtijds houdt Bij kaarslicht op zijn smalle zolderbed Een boek hem uit den slaap. De kleine vlam Schijnt gloed van andre wereld, waar hij reist Door zeldzame avonturen, aan het hoofd Van makkers, een gevierde ruiterschaar, Die steden neemt: hij heerscht op gouden troon Terwijl elk onderdanig knielt; hij viert Zijn feesten in een weeldrige natuur Met de edelste gerechten. Op een morgen Voer hij naar 't Oosten, maar niet als een heer. Bootsjongen, wien voor 't minst vergrijp de kat, De zevenstaartige, de huid verscheurde Op 't zeggen van een groven kapitein. Het brood was hard, het werk was zwaar, de boert Bitterder dan de slagen. Vóór zijn tijd Ontvlucht, een vreemdling, zonder geld of taal, Leerde hij 't havenwerk en won zijn kost Daaglijks met moeite en nood. Maar iedre nacht, Uit boeken die hij voor een stuiver kocht, Wierf hij zich kennis: 't was zijn eenge troost. Het kennen van veel talen, het verstaan Van wat hem in zijn denken raadslig scheen, De wondren van de wereld en haar bouw, De wet waarlangs gebeurte en daad verliep Van mensch en menschheid: al dat eindeloos Verweven groeisel van gedachte en woord Werd ook het zijne. En schoon hij doorgaans zweeg {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaf toch 't bewustzijn dat hij iets verstond Houding aan zijn gestalte en aan zijn oog Een rust die hem de meerdre schijnen deed Van hen die spraken. Soms ontviel hem dan - Als onopzetlijk maar te juister tijd - Een woord dat de andren bijbleef, dat hun twijfel Verhelderde, of hun aarzling overwon, Of richting gaf aan een onvaste daad. Zoodat als twist haven- en visschers-volk Verdeelde alras hem de uitspraak toebetrouwd En aan zijn oordeel weerzijds werd geloofd. Van toen af wist hij met een kwinkslag hier, Een handhulp daar, of met een hartlijk woord, Vrienden te winnen, en meteen in stad Zijn roerig rap en ongeregeld volk In toom te houden, dat tot dan, als ruw En ongebonden, waar 't zijn werk verliet, De schrik was van de rustige burgerij. Daardoor schonk hij het - wat het zelf niet kon - Aanzien bij de gemeente en vol gewicht Bij elk besluiten, en zichzelf het meest. De koning van de haven was zijn naam. De stad was een klein rijk dat van de haven Moest leven: de voortbrengslen van de zee En van de landen overzee ontlaadden Zich daar en werden deels genoten, deels Naar 't achterland verhandeld: rijke kooplui Betaalden arbeiders en visschers: zelf Droegen zij lasten voor een vorstlijk heer Die met hun hulp de stad regeerde. 't Recht Dat hij en zijn familie eischten, klom Van jaar tot jaar; de rijkren die alsnog Leefden en lieten leven, trachtten dra {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Hun schade te verhalen op 't gemeen Dat, arm en zorgloos, buiten het bestuur Van stad en omtrek, wel het kwaad begreep, Maar 't niet wist keeren en zijn wrok verbeet. Het loon werd lager; voedsel dat eertijds Tegeef was, werd bij aankomst ras vervoerd, Om winst waarvoor de koopman wegen vond. De zeevisch zelfs waar vroeger de armste mensch Zijn honger mee kon boeten, was voortaan Minst veil dáár in die haven aan de zee. Geen werker wist nog wat die vreemde wist: Dat niet de burger met het volk, de vorst Niet met de burgers streed, maar beiden kampten Met andre vorsten, andre burgerijen, Over de grenzen, dat de heele wereld Het veld was van één strijd: volk tegen volk, Ras tegen ras, en dat hun kleine pijn Niets was dan zuiging van die sterke stroom. Vereent u, dacht hij, als gij duizendvoud Hetzelfde wilt, zoodat ge één lichaam wordt Uit duizend lijven, dan zijt ge ook een macht Zoo goed als Vorst en Raad. Vereent u, zelfs Over de grens, waar ge ooit genooten vindt; De Vorst, de Burgerij vond ze elders ook. Hij dacht, maar zweeg. Geen volk zoekt elders eerst Dan waar zijn wieg stond, waar zijn graf zal zijn. En in dat land? Zij waren één, door hem, Maar wisten 't nauwlijks: één ontijdig woord Kon argwaan wekken, nijd, alsof de man Die raad gaf tot hun heil, sprak voor zichzelf. Hij zweeg en honderd harten wrokten stom En duizend monden gromden luid en gram {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} En duizenden van handen reedden zich En oogen glommen, daar in elk de haat Lag ingerekend als in de asch een vuur. Tot op een keer, toen door de laagre stad Belastinggaarders met hun staven 't schrift Kond deden van belastend raadsbesluit, Zich spieren spanden en de mokerslag Dreunde en de gloed van wapenbord en keet Ging voor aan 't stormgeloop dat zwol en steeg. Hij ook steeg mee. En toen stadhuis en burcht Aaneengebouwd op 't hooge en kleine plein Omringd, omgolfd door 't dreigende gemeen, De vlag - geen vorstlijke banier, maar wit - Uitstaken, en op 't hoog balkon een man, Wenkende met de hand, een midlaar vroeg, Van 't volk één, die voor allen spreken zou, Toen klonk zijn naam, zijn nu verzwegen naam, Uit duizend monden en op schouders droeg Zijn gild hun havenkoning naar de poort. Was het geen droom dat hij de oneedle vreemd Daar tusschen vorst en raad hun wijzre stond En niet voor enklen sprak, maar 't heel beleid Van stad en 't kleine rijk zoo scherp omtrok, Ja meer, de wegen door de wereld wees Die niemand nauwlijks duidlijk had erkend? Geen droom dat hem de jonge vorst een vriend, Zijn huis voor werk en vreugd hem geopend werd? - Er leefde een jonge vrouw, een kind van 't volk, Veerkrachtig gaand, met bloemen in haar haar. En als ze ooglokkend ging langs deze en dien Bleef toch haar blik het langst bij hem en vond Behagen in zijn schoonheid en zijn roem. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot hij haar eens - de bliksem voor zijn voet Had zoo hem niet verbijsterd in zijn brein - Uit de vertrekken van den prins, zijn vriend, Zag gaan toen hij er intrad. Hij, de koning Van 't volk, verraden door een kind van 't volk! Hij, meer dan vorst want wijzer, - machtger ook, Die vorst en volk gered had voor elkaar, Die liefhad hem die ver van 't volk, machtloos, Ellendig zou verjaagd zijn zonder hem, - Hij, hij dus overvleugeld. Bleek en stom Staande in 't vertrek vóór die nog bleekre prins, Stiet hij zijn dolk hem in het hart - en ging. Dat hij in waanzin doodde - niet een prins Die hij te onrecht verdacht had, maar zichzelf, Zijn taak - dat duizlig op zijn blinden top Hij zijn ellendige Ikheid had gevierd En niet de Macht die in hem werkte en deed, Dat wist hij later. Vrijdom schonk hem nu Het klooster waar hij biechtte en boeten moest, En ijlde, en in de waanzin van de koorts Den dood niet vond die hij toch zeegnen wou. Genezen leerde hij die bittre les: 't Leven te zeegnen dat men niet bemint. Hij bleef een jaar. Toen zond hem de overste uit Van oord naar oord: onder de heidnen eerst, Van klooster dan tot klooster: eindlijk hier. Ik zag hem toen ik langsreed. Als de schemer Straks aanwast keert hij door de weidedauw En vindt zijn jongren in de hooge zaal. Want hem den vreemd wiens wereldsche bestaan Zijn oversten alleen bekend is, eeren {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De besten die zijn wijsheid leert en sticht, Die hij om zich verzamelt en wier woord Zal uitgaan door de wereld. Soms beklimt Hij 't preekgestoelt. Dan stroomt van heinde en ver 't Gehoor en luistert wat zijn taal, getint In vreemden tongval, diep van wijding spreekt En wat hun klank schijnt uit een englemond. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het ontwakend oosten Door J. De Gruyter Er is een nieuwe kracht aan den Indischen horizon verschenen, die groote gevolgen kan hebben. Kan hebben, zeggen wij, want het is moeilijk te voorspellen of de met zooveel élan en enthousiasme, en niet zonder luidruchtig bazuingeschal, begonnen beweging verloopen zal in het moeras der indolentie of vervlakken tot een gemoedelijk stroompje, zooals we dat aanschouwd hebben in vereenigingen als Insulinde en de Indische Bond. Zeker is het, dat achter deze beweging een man staat van groote energie en wilskracht, een hartstochtelijke, idealistische natuur, van ongemeene talenten op journalistiek en oratorisch gebied. Dit op zichzelf is een heuglijk verschijnsel in deze Indische wereld, die zekere eigendommelijkheden en kenmerken heeft, ze niet ongunstig onderscheidend van de Hollandsche - meer ruimte, meer vrijheid, meer hartelijkheid, minder benepenheid, minder sektegeest - maar waarin toch het gedachteleven over het algemeen zich maar weinig verheft boven de rijsttafel en de promotie en noch met de hooge deugden, die geboren worden uit den zin en de opoffering voor de gemeenschap, noch met de schoone vluchten van het aan de diepere beschouwing zich gevend wijsgeerig of poëtisch enkelleven vertrouwd is. De weergaloos rijke en ruime en weelderige natuur van Indië, het eeuwig groen harer plantenwereld, het schitterend blauw harer hemelen, blijven niet zonder invloed ook op den Europeaan, die zich daar vestigt, en van al heel groven aard moet hij zijn, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich niet eenigermate getroffen te voelen door die onbewuste voornaamheid en dat gratievol bewegen, die aan de samenleving van den Oosterling een onmiskenbare distinctie geven. Maar de meeste hunner kunnen zich toch niet aanpassen bij de geheel nieuwe en zoo gansch andere omgeving, en zoo blijft hun leven gedurende de jaren, die zij in het ‘land der ballingschap’ doorbrengen, vergezeld van een gevoel van niet thuis en door het lot misdaan te zijn, een hunkeren, een terugverlangen naar de geestelijke of minder geestelijke genoegens van den vaderlandschen bodem, een stemming van ontevredenheid en onwil, zich uitend in een niet te verzadigen honger naar steeds hooger salarissen en pensioenen, en het zich afwenden van het rijk der gedachten naar meer stoffelijke en zinnelijke genoegens: de al te uitsluitende verzorging, de vertroeteling, het bederven van den materiëelen mensch. Met den halfbloed, den Indo-Europeaan, zonder eigen ideaal, volgend in het spoor van den overheerscher, was het niet veel anders gesteld. Een heuglijk verschijnsel is daarom het optreden van een persoonlijkheid als die van Ernest Douwes Dekker, afgescheiden van het feit, of men zijn denkbeelden deelt of niet, of men daaraan een groote, daadwerkelijke beteekenis toeschrijft, of er slechts een voorbijgaande illusie in ziet. Wat wil die Indische Partij, door dezen man schijnbaar uit het niet te voorschijn geroepen en met een zoo hoogopvlammend leven bezield. Slechts schijnbaar uit het niet, want de geesten moesten een zekere rijpheid bereikt hebben natuurlijk voor een dergelijke beweging kon slagen. Daarop wezen de verschillende bonden en vereenigingen in de laatste jaren door Indo-Europeanen en Javanen opgericht: Insulinde, de Indische Bond, Boedi Oetomo, de Raden Adjeng Kartini Club, Sarikat Islam e.a. Er kwam wat leven in het schijnbaar dood politiek lichaam van Indië. Wij wisten niet beter of wij hadden er geen rekening meer mee te houden. Maar ziet: lichtelijk beweegt zich een arm, - daar heft zich nauw merkbaar de borst - een rilling trekt door het lijf, en langzaam, heel langzaam openen zich de oogen. Gaat het reuzenlijf zich oprichten, zullen wij het eens voor ons zien in nieuwe kracht en nieuwe schoonheid? Zijn wij bezig een {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} herboren worden, eene renaissance van Java te aanschouwen, zooals Japan, zooals China ons te zien gaven, als waarvan wij ook in Britsch-Indië de voorteekenen waarnemen? Zal, wat wij een slop, een doodloopende gang in de geestelijke wereldstad der menschheid dachten, doorgebroken en in verband gebracht met den grooten stroom, die langs hoofdstraten en pleinen golft, weder bewoonbaar worden en vol vroolijk, kleurig beweeg? Wie zal ons zeggen, waar de huidige beweging heenleidt, maar wien kwalijk begrepen vaderlandsliefde en Nederlandisme de oogen niet blinden, hij zal waarschijnlijk de gevolgtrekking maken, dat ook Java zich opmaakt deel te gaan nemen aan die algemeene Resurrectie van het Oosten, die mij, met het veldwinnen der Sociaal-Democratie in West Europa, meer dan eenig ander gebeuren in het leven der menschheid van deze laatste decenniën de aandacht schijnt te verdienen van den staatsman en den mensch. Reeds had Kartini ons doen begrijpen hoe onbluschbaar, hoe oneindig een verlangen naar de geestelijke schatkamers van het Westen in Oostersche harten leeft. ‘Ik gloei van geestdrift, had zij - jong meisje nog - geschreven, voor den nieuwen tijd en ja, ik kan wel zeggen, dat wat denken en voelen betreft, ik den Indischen tijd niet meeleef, doch geheel die mijner vooruitstrevende blanke zusters in het verre Westen. En als de wetten van mijn land zulks zouden toelaten, zou ik niets liever willen en doen, dan me geheel te geven aan het werken en streven van de nieuwe vrouw in Europa. Eeuwenoude tradities echter, die niet zoo maar te breken zijn, houden ons in haar stevige armen gekluisterd. Eens ja, zullen die armen ons loslaten, maar die tijd ligt nog verre van ons - zoo eindeloos ver. Hij zàl komen, dat weet ik, doch eerst drie, vier geslachten na ons. O! U weet niet wat 't is den jongen, den nieuwen tijd, uw tijd, lief te hebben met hart en ziel, terwijl je nog aan handen en voeten gebonden, vastgeketend bent aan de wetten, gebruiken en gewoonten van je land, waaraan 't niet mogelijk is te ontkomen. En de gebruiken en gewoonten van ons land staan lijnrecht tegenover het nieuwe, dat ik graag in onze Maatschappij ingevoerd zou zien. Dag en nacht peins en zin ik op middelen om toch aan {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} de strenge zeden en gewoonten van mijn land te kunnen ontsnappen, doch....De oude Oostersche tradities zijn wel hecht en sterk, maar ik zou ze toch van mij kunnen afschudden, verbreken, - ware het niet dat een andere hechtere en sterkere band dan eenige eeuwenoude traditie mij aan mijne wereld bond: de liefde, die ik heb voor hen, die mij het aanzijn schonken, aan wie ik alles, alles te danken heb’ *). Reeds had Kartini ons doen begrijpen, met welk een liefde en toewijding ook de Javaansche geest zich tegenover de groote feiten en problemen des levens kan stellen, welk een vatbaarheid voor ontwikkeling totnogtoe in dit deel onzer groote menschengemeenschap braak gelegen heeft en slechts op nijvere handen wacht om ons een schoone oogst - de volle aren zich buigend onder het zonnelicht - van eigen geestelijk leven te brengen. Meer dan dit, Kartini had ons geleerd, had ons in de teekening van hare verhouding tot haren vader, den ouden Regent van Japara, onbewust doen aanschouwen, welk een schat van waarachtig gevoel, van edele opofferingsgezindheid, van zachtmoedig heroïsme in Javaansche harten sluimerde. Schoonste eigenschappen des menschen, deze, omdat zij onontbeerlijk zijn voor dat medeleven en begrijpen der ziel, dat geen logika, ook van het scherpzinnigst denken niet, in zijn warmte en volheid benaderen kan. Schoonste eigenschappen des menschen, deze, omdat uit haren bodem opgroeit die voorname en statige plant, die Aronskelk onder de bloemen van menschelijke deugd, een wonder van zuiverheid en hoogheid, de meest teedere en tevens meest trotsche aller zielsgewassen: het Idealisme. En dit schijnt mij toe de onsterfelijke verdienste van Kartini te zijn, dat zij door deze simpele brieven - simpel, ach ja, want eenig nieuw licht, nietwaar, werpen zij toch niet op de denkbeelden, waarmee wij reeds vertrouwd waren - de Javaansche ziel als gelijkwaardige heeft doen erkennen, heeft doen opnemen in de gemeenschap der volkeren. Uit dit sedert zoovele eeuwen onderdrukte en uitgemergelde volk, dat sedert het zijn Boro-Boedoer en zijn Diëng-tempels bouwde, geen teeken van leven {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} meer gegeven had, een hulpelooze en verachtelijke prooi, eerst van zijn eigen vorsten en later van den vreemdeling, klonk weder een stem - en wij luisterden aandachtig - een teedere, een aandoenlijke, een echt-menschelijke stem. Uit de duisternis der eeuwen, uit den nacht van doodslag en afpersing, waarin haar volk gezucht en gesmacht, gehongerd en geleden had, klonk het op als een klacht, een bede. Als een bede om niet langer speelgoed of werktuig te zijn, maar weer mensch te mogen worden, als een bede om zich te mogen koesteren in dat stralend zonneleven van het Europeesch intellekt, dat de wereld zulk een geweldige transformatie ondergaan deed, om uit den sluimer van het bijgeloof de oogen te mogen openen voor de geestelijke krachten en verlangens der nieuwere tijden, als een bede om zich op te mogen heffen naar dat hooger plan van geestelijk leven, waarop dat van de natiën van het Westen, sedert het Javaansche denken had stilgestaan, zich had leeren bewegen. Deze stem aan Java geschonken te hebben is Kartini's onvergankelijke beteekenis, en daarom rekenen wij de verschijning van ‘Door Duisternis tot Licht’ als een mijlpaal op den weg der geschiedenis van haar volk, van meer beteekenis voor dat volk dan b.v. de Max Havelaar, of eenig ander uitmuntend geschrift of eenige andere persoonlijke daad, komend van den kant zijner overheerschers. Want deze stem, o beter dan wij, dan Java's Hollandsche vrienden het kunnen doen, zal pleiten voor meer welvaart en minder uitbuiting, voor meer scholen en minder kanonnen, voor meer zelfdoen en minder ‘prentah's’, en weening zal er zijn in haar geluid als het zoo hoog noodige geestelijk voedsel voor den Javaan - ach, zelfs het stoffelijke ontbreekt te dikwijls - hem niet verstrekt kan worden, omdat men de millioenen, die er voor zouden moeten dienen, beter besteed acht aan.....Dreadnoughts. Gruwelijke tegenstelling, deze, maar die wij alom in het leven der menschheid van dezen tijd opmerken: de partij van het behoud wil altijd maar meer oorlogsmateriaal en de toespitsing der nationalistische idee, de afzondering en ompantsering der natie, de partij van den vooruitgang wil onderwijs en verbroe- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} dering, en zoekt het algemeen verkeer, de internationale strooming. Helaas, dit weten wij reeds, de stem van Kartini, en van de Indische Partij, waarover ik eenige woorden ga zeggen, en van Jong Java, zal in dit geding niet gehoord worden. Arm Java, geplunderd Java, achterlijk Java, - ik spreek van den vasten bewoner van Java en niet van hen voor wie Java slechts een tijdelijk, en zeer voordeelig, uitbuitingsobjekt is - arm Java zal moeten meebetalen, misschien zelfs heel-en-al betalen, de Nederlandsche Dreadnoughts, en de koelie die in de verzengende zon zijn vijf en twintig centen daags verdient en het Javaansche boertje, dat zijn gezin moet onderhouden van 'n tachtig gulden in het jaar, zullen van hun nooddruft en geestelijke armoede meebouwen moeten aan de trotsche zeekasteelen, die het vizioen van een Grooter Nederland moeten verwerkelijken op de wateren. Hoogmoedswaanzin wil ik een dergelijke noodlottige uitspatting van het Kapitalistisch Imperialisme noemen, een misdaad aan het volk van Java, die niet ongewroken zal blijven, zooals alle uiterlijk en voos vertoon eens breekt voor wat innerlijk en echt is, en van geestelijke waardij. Een factor, niet van brutaal en toch impotent machtsvertoon, niet van aanmatigenden praal en bestemd voor de vernieling, maar een factor voortkomend uit innerlijk, d.i. veel sterker en meer onweerstaanbaar bewegen, uit een geestelijken groei, een lente, een bloei, vreedzaam en onoverwinnelijk, dat is: de Indische Partij. Wat wil de Indische Partij? In het algemeen de vereeniging van allen, die vóór alles de ontwikkeling, niet de exploitatie van Java beoogen, die of op Java geboren zijn, of zich daar blijvend gevestigd hebben, of zich met bewusten wil Java tot vaderland gekozen hebben, dat zij willen dienen vóór eenige andere natie, ook de Nederlandsche. Deze partij trekt dus de scheidingslijn tusschen hen, die slechts naar Indië gekomen zijn om er zich te verrijken of hun pensioen te halen - helaas, de meeste Europeanen - en hen, die door geboorte of opvoedig reeds tot het land behooren of zich, doordien het hun liefde heeft weten te winnen, zich daaraan aangepast hebben, zich daarmee één voelen. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze mensch, die tot het Europeesche, of Chineesche, of Indo-Europeesche of een der inlandsche rassen kan behooren, zal voortaan de Indiër heeten en zijn leus zal: ‘Indië voor de Indiërs’ zijn. Maar laten wij wat dieper en in meer concreten zin op doel en middelen der Indische Partij ingaan: In eene vergadering, op 29 October te Batavia gehouden, zette Douwes Dekker deze als volgt uiteen: ‘Het doel der Indische Partij is: Het Patriotisme aller Indiërs voor den bodem, welke hen voedt, wakker te roepen, ten einde hen te nopen tot samenwerking op den grondslag van staatkundige gelijkstelling om dit indisch vaderland tot bloei te brengen en het voor een Onafhankelijk Volksbestaan voor te bereiden. De middelen daartoe aan te wenden hebben wij ons aldus gedacht: (A) Het aankweeken van een indisch nationalisme door het doen doordringen van de idee eener volkseenheid aller Indiërs; de verbreiding van een algemeene kennis van Indië's historie; de laagsgewijze associatie van het intellect in de thans nog als verscheiden rassen en tusschenrassen te samen levende bevolkingsgroepen; wakkerhouding van het zelfvertrouwen en het zelfbewustzijn. (B) Het streven naar de opheffing der rechtsongelijkheid aller Indiërs. (C) Het weerbaarmaken der Indiërs (wellicht door middel van algemeene dienstplicht) voor de eventueele verdediging van den bodem tegen vreemde overweldigers. (D) Het unificeeren, uitbreiden, verdiepen en verindischen van het onderwijs, dat in alle opzichten op de economische belangen van Indië moet worden gericht, waarbij geen ras- of kasteonderscheid mag worden toegelaten en dat opgevoerd moet worden tot den hoogsten trap, welke te bereiken is. (E) Verdrijving van rassenwaan en rasbevoorrechting, zoowel op staatkundig als maatschappelijk gebied. (F) Het vergrooten van den Indisch-gezinden invloed op en in het landsbestuur. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} (G) Het bestrijden van pogingen tot opwekking van godsdiensthaat en sectarisme, welke er toe kunnen leiden Indiër van Indiër te vervreemden, in stede van hun nationalistische samenwerking te bevorderen. (H) Het versterken van de indische volkskracht door de voortdurende ontplooiing van het individu te bevorderen in de richting van grooter activiteit op technisch gebied en van zelfbeheersching en geestkracht op zedelijk gebied. (I) Het verbeteren van de economische omstandigheden der Indiërs, in het bizonder ook door versterking van den economisch zwakke. (J) Het toepassen van alle andere geoorloofde middelen, welke voor de bereiking van het doel dienstig kunnen zijn.’ Met eenige der hier aangegeven middelen zullen vele Nederlanders zich geheel en van ganscher harte, met andere slechts ten deele en niet zonder twijfel aan de mogelijkheid eener niet-al-te-ver-weg-liggende verwezenlijking vereenigen kunnen. In elk geval, het is een ernstig pogen uitdrukking te geven aan wat in de nevelen lag van het tot ontwaking komend Indisch zelfbewustzijn. Meer de hoofdlijnen voor de organisatie en de propaganda aangevend dan een programma van practische politiek. Maar wat dit betreft en over het voor en tegen der verschillende onderdeelen valt te veel te zeggen om er hier in bizonderheden op in te gaan. Wat als einddoel gesteld wordt: een Onafhankelijk Volksbestaan zal bij menig lezer een minder aangename gewaarwording, een lichten schrik van ontkenning en weerzin, een trilling van verzet wekken. Wij kunnen ons Holland niet denken zonder Java, het rijk beladen Java, op sleeptouw. De tijd is wel voorbij, dat een minister zijn eigen natie zoo laag durfde aanslaan, haar met zooveel verachting durfde behandelen - de goede man zag het zelf niet in - dat hij Java de kurk noemde, waar Holland op dreef, wij zitten toch nog veel te vast aan de exploitatie van ons tropisch wingewest, om ons zonder zelfoverwinning te kunnen voorstellen, om, meer dan dat, onze medewerking er aan te willen verleenen, dat het een eigen leven zou gaan leiden. Het is zoo moeilijk ons los te maken van het Zijnde, {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} de wereld in gestadige wisseling en voortgang te zien. Of het woord ‘Onafhankelijkheid’ goed gekozen is, wil ik daar laten, met het woord Zelfbestuur zou ook de vrijzinnige Nederlander zich waarschijnlijk vereenigen kunnen. Maar het is een illusie van dezen te meenen, dat het verschil iets meer dan klank, iets meer dan schijn is. Australië of Zuid-Afrika mogen nog zelfbesturende koloniën van Groot-Brittanje heeten, in werkelijkheid zijn zij volkomen onafhankelijk. Men bedenke ook, dat er niet van het uitroepen der Onafhankelijkheid op morgen vroeg, maar van de voorbereiding tot een Onafhankelijk Volksbestaan gesproken wordt, en dat ook de leiders dezer nieuwe partij zeer goed inzien, dat met die voorbereiding vele jaren zullen heengaan, dat slechts in een niet zoo heel nabije toekomst Indië zelf de krachten zal kunnen leveren voor 't bezetten der talrijke betrekkingen van administratieven en anderen aard, die het gecompliceerd en veel vertakt organisme van den modernen staat noodig maakt. Het is er mee, zooals de heer Douwes Dekker op de Constitueerende Vergadering der Indische Partij, op 25 December jl. te Bandoeng gehouden, en waarvan het verslag ons met de laatste mail bereikte, in antwoord op een vraag om toelichting betreffend dit punt zeide: ‘Wij willen eigenlijk niets anders dan wat de Regeering wil. Officieus (en misschien officieel) wordt immers verzekerd, dat de taak van het moederland is, Indië intellectueel en moreel op te voeden tot het peil, waarop zich het moederland bevindt. Staatkundig beteekent dat, dat de koloniale verhoudingen allengs zullen moeten verdwijnen om plaats te maken voor den onafhankelijken staatsvorm, langs den weg van zelfbestuur, parlementarisme, staatsvorm onder suzereiniteit. Wij nu “bereiden ons voor” om naast de regeering dienzelfden weg op te gaan. Ik verwacht niet, dat de regeering ons op grond van de bedoelde woorden in onze doelomschrijving de rechtspersoonlijkheid zal onthouden. Slechts bij gemotiveerd besluit kan rechtspersoonlijkheid ons worden onthouden. En deed de regeering dit op dien grond dan zou zij zich uitspreken. Wij zouden dan weten, dat het der neder- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche regeering geen heilige ernst is met haar koloniale taak. En dat te weten is ons van veel gewicht. In dat geval zouden wij water in den wijn doen, maar niemand onzer zou vergeten, dat de Indische Partij aanvankelijk de oprechte bedoeling gehad heeft, wijn en geen verdunsel daarvan voor te zetten.’ Dit is de taal van een eerlijk man, waartegen niet veel in te brengen is, en waaraan wij de voorkeur geven boven een varen onder valsche vlag en werken in het donker. Wij zeiden, dat den 25sten December, nadat reeds gedurende eenige maanden, aan dien datum voorafgaande, in verschillende plaatsen voorvergaderingen gehouden en afdeelingen opgericht waren, de Algemeene Vergadering gehouden werd, waarop door een groot aantal afgevaardigden van deze afdeelingen, in het geheel vertegenwoordigend ongeveer 5000 leden, tot definitieve oprichting der Indische Partij besloten werd. Een buitengewoon groot getal dit, als wij bedenken, dat Indië totnogtoe van alle politieke opvoeding en samenwerkend gemeenschapsleven verstoken was. En hierbij denk ik in de eerste plaats aan den man, die, meer dan eenig ander, door zijn werkkracht en organisatievermogen deze partij in het leven riep: Ernest Douwes Dekker, een naneef van Multatuli, een man, gedreven door een vurige liefde voor het land zijner geboorte, verwant van moederszijde aan de ingeboren bevolking van Java, gemoedsmensch en idealist, zooals hij reeds meer dan tien jaar geleden toonde, toen hij overstak naar Zuid-Afrika, om het Hollandsch boerenvolk te steunen in den ongelijken kamp tegen het machtig wereldrijk, dat hen dreigde te verpletteren. Niet zonder scherpen kijk toch op de dingen en menschen der werkelijkheid en met veel praktischen zin den weg naar het doel, dat hij zich gesteld heeft, vervolgend. Niet misdeeld ook, ik zeide het reeds, van oratorisch talent, ik geloof zelfs, voor zoover men dat uit de verslagen van zijn redevoeringen, hier op verren afstand, beoordeelen kan, begiftigd met een groote mate van dit voor den volksleider onontbeerlijk talent; men voelt in zijn woorden dat suggereeren van kracht en vertrouwen, die opwekking tot geestdrift, tot {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} enthousiasme, dat de harten der hoorders winnend idealisme, - hun tolken vindend in beelden vol strijdlust en moed, in voorspellingen van een verre toekomst, in vizioenen vol hoop en verwachtingen, - die meer dan het koude woord der berekening, de kalme uiteenzettingen der logika of de ernstige beschouwing der ervaren wijsheid, de scharen meesleepen in den strijd. Men vergunne mij een enkele aanhaling: ‘Hier, dezen avond, worden onze wapenen gezegend door den oppersten souverein, dien gij u denken moogt: het Rechtsgevoel. Voor die majesteit zullen wij te velde gaan tegen elke menschelijke majesteit in. Een oorlog, door haar bevolen, is een feest voor wakkere soldaten. Zulk een oorlog verhoogt ons zedelijk peil, zulk een oorlog doet - ik weet het uit een ruwe ervaring op de slagvelden van Zuid-Afrika - met geestdrift de hand klemmen om den loop van 't trouwe geweer, dat wij gaan liefhebben als een minnares, wanneer de vijandelijke scharen in dreigende liniën opgetrokken komen over de heuvelen, als een dichte muur, waarin geen bres te schieten schijnt. Dan jubelt het hart der grooten en sterken: “Nu gaat het op ter bruiloft!” Een bres zal geschoten worden - en wordt geschoten. En nog glimlachend trekken de lippen, van wie met doodelijke wonde neerzeeg op den bloedgedrenkten bodem, als offer voor een grootsche idee en daardoor zelf geheiligd in grootschheid.,..Want offers zullen moeten worden gebracht, blijmoedig en met die groote lichte opgewektheid, die het offer stempelt tot een verrukking. Velen zullen er onder ons zijn, wier geheele innerlijke wezen hunkert naar het brengen van zulk een offer op het altaar van ons arm vaderland, zooals hij hunkeren zou naar een hemelsch feest, aan de zijde der bruid. Nu past het ons, het hooge symbool onzer partij te onthullen voor uw oogen. Ons vaandel zij ons het embleem, het steeds onbesmet blazoen, de incarnatie der partij-idee. Hoog zult ge houden dit embleem, de gewapende rechtervuist zal den degen steeds voor alles gereed doen zijn tot verdediging van dit embleem, dat is ter verdediging {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Idee. Er is niets hoogers op deze wereld dan een Idee. Indiërs, hier is uw vaandel!’ Dergelijke woorden, van een waarlijk grooten oratorischen zwaai, voorgedragen met den hartstochtelijken, emotievollen klank en de graduaties der stem, de mimiek van het gelaat, de betoogende geste, zooals wij dat hier van een Troelstra kennen - meer bezonnen en bezonken echter deze, van minder Oosterschen gloed - zij kunnen niet nalaten een geweldigen invloed uit te oefenen op die Indische menigten, meer levend met het gemoed dan met het intellekt, die wij daar in hun honderden of zelfs duizenden tesaam zien komen om naar hun redenaar te luisteren. En het verwondert ons niet, als het effekt van zulk een redevoering geboekstaafd te vinden: ‘Overweldigend was de geestdrift. Men stond op, met hoeden en doeken werd gewuifd, Het was een machtig moment.’ Er is hier een gevaar, zooals er een gevaar in alle geestdrift en geestvervoering is. Het aangehaalde beeld zal menigeen wat oorlogszuchtig klinken een al te felle stoot op de trompet der rhetorica. Maar het is een beeld en moet als zoodanig beschouwd worden. Toch - ik ontken het niet - laat de stichter der Indische Partij in de bitterheid zijner verontwaardiging en de onstuimigheid zijner groote verlangens zich wel eens hartstochtelijker en heftiger uit dan ons voor de praktische doeleinden, die hij - zooals uit al zijn geschriften blijkt - langs geleidelijken en wettelijken weg wil trachten te bereiken, wenschelijk voorkomt. En die ook, onder de tegenwoordige omstandigheden, slechts langs geleidelijken weg bereikt kunnen worden, zonder Indië in een maalstroom van onvruchtbare en zich-zelf-vernielende passiën, een chaos van tuchteloosheid en anarchie te werpen. Wel is de school - gevolg en verband houdend ook al weder met de economische ontwikkeling - bezig Indië te revolutionneeren, maar die omwenteling der geesten, en die verruiming van kennis en inzicht, dien groei in weten en bekwaamheid, welke zij met zich brengt, is nog slechts in een stadium van begin en heeft lang niet de rijpheid bereikt, die een geheele {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} omzetting van den politieken en maatschappelijken bovenbouw mogelijk zouden maken. Nu vooral, - nu wij vooruitgaan, zij het dan ook te langzaam - is het voor hen, die Indië liefhebben, haar voorgangers en leiders willen zijn, dubbel noodig voorzichtig te zijn, en het vuur hunner harten te temperen door bezonnenheid en zelfbeheersching. Welke zijn de samenstellende deelen van de Indische Partij? De kern wordt gevormd door dat Indo-Europeesch element, waartoe ook Douwes Dekker de jongere behoort. Een bestanddeel der Indische samenleving van zeer uiteenloopende aard: in beschaving, in ontwikkeling, in gewoonten, in welstand. Den Indischen kleurling treft men aan in alle werkzaamheden en betrekkingen der Indische Maatschappij: hij ontbreekt niet onder de hoogere en hoogste ambtenaren, generaals en residenten, maar de meerderheid vindt men verspreid over de lagere rangen in de heel slecht betaalde klerken- en opzichtersbaantjes, waaraan vooral de Indische gouvernementsdienst zoo rijk is. Voor een aanzienlijk deel vormt de kleurling die allerlaagste klasse der zoogenaamd Europeesche samenleving, de pauper der groote steden, de verwaarloosde en aan hun lot overgelaten Kampong-Indo's, voortgekomen uit het samenwonen, concubinaat of ook wel huwelijk, van den Europeeschen soldaat of burgerlijken geëmployeerde met de Javaansche of Maleische vrouw, en dezer afstammelingen. Zij dateeren voor een deel reeds uit den tijd van de Oost-Indische Compagnie en aan hun verzorging en opvoeding hebben de opvolgende gouvernementen zich maar weinig gelegen laten liggen. Ofschoon nog den naam Europeaan dragend, staan vele dezer Kampong-Indo's in ontwikkeling en levenswijze veel dichter bij den inlander, ja, zij zijn in menig opzicht inferieur aan dezen, vadsig, bedorven, vicieus, een parasietenbestaan voerend. ‘Zij groeien op in een onverdelgbaren wrok, als vijanden van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, schreef de zendeling leeraar van der Steur eens, - iemand die zijn leven gewijd heeft aan de redding dezer slachtoffers van maatschappelijke verongelijking,’ - hun haat zit diep en is door hulp van staatswege in één geslacht niet te smoren.’ {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zijn natuurlijk niet deze meest onwetende en verworpen leden van hun ras, in wie het organisatiegevoel niet leven kan, en ook zijn het in het algemeen niet de hoogere ambtenaren en autoriteiten - bang zich te branden aan Nederlandsche gezagsopvattingen, in hun denken zich meer één-gevoelend met het overheerschend ras - die zich bij de Indische Partij hebben aangesloten. Deze vindt haren voedingsbodem hoofdzakelijk onder de lagere ambtenaren en klerken, de bedienden op het kantoor of de plantage, tokohouders e.d., de middenklasse, eer de lagere dan de hoogere middenklasse, van de breede Indo-Europeesche laag in het Indische huishouden. Er zijn ook wel eenige gefortuneerden onder - de Voorzitter kon op de Vergadering te Bandoeng de aangename mededeeling doen van een gift, waarlijk niet alledaagsch, van ƒ 100.000 door den heer Dezentjé van Solo voor coöperatieve doeleinden aan de Partijbestuurders toevertrouwd - maar dit zijn toch uitzonderingen. Een tweede, minder sterke, groep, waaruit de Indische Partij haar krachten put, is die van de Javaansche intellektueelen, eene nog niet zoo heel talrijke, maar met den dag zich uitbreidende klasse der Indische gemeenschap: artsen, onderwijzers, opzichters, ambtenaren, assistenten, in dienst van het gouvernement of de partikuliere ondernemingen. Eenigszins aarzelend komt deze groep tot de Indische Partij. De nieuwe denkbeelden zijn nog zoo vreemd voor deze onder de schaduw eener almachtige bureaucratie geborenen. De politieke gelijkheid schijnt zoo iets onbereikbaars voor den inlander, die slechts vorst en onderdaan, overheerscher en overheerschte, despotie en knechtschap gekend heeft. Maar het onderwijs heeft ook op Java de denkbeelden van het Westen gebracht: hoe duidelijk blijkt het ons uit de brieven van Kartini. Met het onderwijs heeft ook het demokratisch denken zijn intocht daar gehouden - een David, die den Goliath der overmachtige traditie eens verslaan zal. En de Chineesche revolutie met de nawerking daarvan op Java, en de veeleischende, hooghartige, zoo niet aanmatigende, houding van den Chinees aldaar, heeft een schok doen gaan door de inheemsche bevolking van het eiland. De Chinees behoort niet tot het overheerschend ras, voor den Chinees heeft {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} de inlander geen ontzag. Als de Chinees gelijk gesteld wordt met den Europeaan, zoo redeneeren thans de Javaansche intellektueelen en hun oordeel dringt allengs door tot het volk in al zijn geledingen, dan moeten ook wij die gelijkstelling meemaken; wij willen niet minder zijn dan de Chinees. Tot Onder-Voorzitter van de Indische Partij werd op de vergadering te Bandoeng gekozen de Javaan Dr. Tjipto Mangoen Koesoemo, oprichter van de Raden Adjeng Kartini Club. Hij is een der meest begaafden onder de Javaansche intellektueelen en zijn artikelen in de veertiendaagsche periodiek Het Tijdschrift, en in het dagblad De Expres, waarvan hij thans als mede-redacteur is opgetreden, verdienen de aandacht van allen, die in deze dagen, zwanger van nieuw leven, met de denkbeelden van een man uit het overheerschte volk, van helder inzicht en bezonnen denken, willen kennis maken. Wij zouden gaarne hier het een en ander uit zijn artikelen overnemen, omdat zij de verhouding teekenen van de meer ontwikkelde javanenklasse tegenover het Europeesch gezag. Er blijkt uit hoezeer met de betere opvoeding, de toeneming van onderwijsgelegenheid, de meerdere ontwikkeling, ook de passiviteit en onderworpenheid verdwijnen en de Javaan zich een zelfstandig oordeel begint te vormen over zijn positie in de wereld en de verhouding van zijn volk tot dat van den overheerscher, en dat het hem daarbij niet aan scherpzinnigheid van oordeel en logischen gedachtengang ontbreekt. Wij moeten ons hier bepalen tot een enkele aanhaling, waarin Dr. Mangoen Koesoemo zich tegen de strekking der brochure van Jhr. Dr. C.G.S. Sandberg ‘Op de gevaarlijke Helling’ keert: Na melding gemaakt te hebben van Jhr. Sandberg's pleidooi voor de zending, hoe hij ‘op puur praktisch politieke gronden’ de zending van harte toejuicht en het betreurt dat eerst kort geleden deze weder krachtig ter hand genomen werd, gaat Dr. Mangoenkoesoemo voort: ‘Tot zulk een redeneering kan slechts iemand komen, die verblind door chauvinisme, niet ziet, dat de koloniale politiek in een gansch andere richting behoort te worden gestuurd, niet, omdat het zooveel mooier staat, wanneer {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Nederlander gezegd kan worden, dat hij zijn koloniën “ethica” schenkt, maar omdat het uitschakelen dier “ethica” zelfmoord kan beteekenen voor het moederland, althans gezien de tegenwoordig bestaande stroomingen. Men vergete toch niet, dat dank zij het wereldverkeer, waarin Indië sinds de laatste twee decennia is opgenomen, dank zij de opleving in handel en industrie, de inheemsche bevolking tot het bewustzijn gekomen is, dat ook zij rechten kan doen gelden op het land zelf, dat ook zij een zeker recht van bestaan heeft. Ontwikkeling!? goed, omdat het zoo uitkomt in het belang van Nederland... Kerstening!? goed, maar niet, omdat de kerstenende natie den op te dringen godsdienst zooveel beter acht dan den door de bevolking beledene, doch alweder, omdat het zoo uitkomt in het belang van Nederland... Het geeft waarlijk geen hoog denkbeeld van de moraal van den schrijver, waar deze den godsdienst verlagen wil tot werktuig in de hand van den nederlandschen kapitalist (dit laatste komt vooral uit in het verder betoog van den schrijver). Maar voelde de schrijver dan niet, dat het object van al de door hem aanbevolen kunstgrepen, de inheemsche bevolking nl., wel eens andere gevoelens zou kunnen toegedaan zijn, dan hij in zijn studeervertrek voor haar uitdenkt? Is hij er blind voor, dat de inlander vóór alles, ook voor zich het recht opeischt, vrij te mogen denken, vrij over zijn geestesleven te mogen beschikken? Durft hij aanbevelen conscientie dwang, waartegen het volk, waartoe de schrijver behoort, tachtig lange jaren heeft gevochten? Inderdaad, geen antipathie tegen den Nederlander noch tegen den Christen drijft mij, om tegen het geschrijf des heeren Sandberg op te komen. Zeer wel zou ik waardeeren kunnen het streven van waarlijk overtuigde Christenen, die in zich de behoefte gevoelen, ook ons, arme verdoolde inlanders, de “blijde boodschap” te verkondigen. Doch laat de Staatskas, die ook wij, die verdoolden, van onze armôe helpen vullen, toch met rust. Laat de zendeling toch, evenals {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} elk ander lid, zijn eigen liefhebberijen betalen. Is dat zoo'n dwaze eisch?’. Men voelt, hoop ik, uit de aangehaalde woorden - hoe onmogelijk het zij in zoo kort bestek iemands persoonlijkheid en capaciteiten tot hun recht te doen komen - hier te doen te hebben met iemand, die zich niet alleen in de hem vreemde taal, het Hollandsch, met even groot, zoo niet grooter gemak en zuiverheid dan de gemiddelde Hollander zelf te uiten weet, maar die tevens een zelfstandig denker en polemisch kampvechter van niet te versmaden talent is. Slechts enkele Chineezen, naar het schijnt, hebben zich aangesloten bij de Indische Partij. Ofschoon de meerderheid daarvan op Java geboren en getogen is en door gemengde huwelijken de meeste zoogenaamde Chineezen dikwijls veel meer Javaansch dan Chineesch bloed in zich hebben, heeft deze categorie van Indische burgers, in verband met de groote gebeurtenissen in het moederland en in hun strijd met het Indisch Gouvernement, gedurende de laatste jaren de oogen vooral op China gericht gehad en zich sterk geïsoleerd van hun medebewoners. Zoo schijnt zich dus, voorloopig althans, niet te verwezenlijken, wat Mr. Fromberg onlangs zeide in zijn brochure over het Chineezenvraagstuk: ‘Een dergelijke krachtige, vooruitstrevende groep van in het land blijvende onderdanen zal op den duur geen vrede hebben met het vermolmde en verouderde stelsel eener ambtenarenregeering zonder eenige contrôle vanwege de geregeerden zelve uitgeoefend; met een stelsel, dat verlangt dat betrekkingen van eenige beteekenis slechts door in Nederland opgeleiden mogen worden vervuld; met het even onrechtvaardig als belachelijk systeem, dat men zijn hooger onderwijs op meer dan 17000 kilometers afstand moet halen en dat hij, die iets meer dan een ondergeschikte betrekking in het eigen land, in het geboorteland wil vervullen, eerst in een ander land bij een wet moet worden genaturaliseerd....Er is een geestes-, er is een zieletoestand op Java gestemd voor gelijke opvoeding, voor gelijke behandeling der rassen, voor gelijkheid voor de wet. De toenadering, de organisatie ontbreekt nog. Wie weet of in de {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} groep van ontwikkelde Chineezen niet de kern ligt eener toekomstige progressieve partij, waarbij alle democratische en ontwikkelde elementen van Java zich zullen aansluiten.’ Een democratische partij is, sedert Mr. Fromberg deze woorden schreef, op Java tot stand gekomen, maar zonder medewerking - een enkele uitzondering daargelaten - van de Chineezen. En bij de eenigszins gespannen verhoudingen, vol wantrouwen en naijver, thans tusschen beide groepen bestaande, is de kans op aansluiting van het Chineesche element misschien niet zoo heel groot. Maar de toestanden kunnen zich wijzigen en het zou mij verwonderen als de besproken organisatie mettertijd ook niet uit hun rijen zich versterkt zag. Want tegen het streven naar rechtsgelijkheid en de andere middelen, waarmee de Indische Partij haar doel wenscht te bereiken, kan ook de Chinees in het algemeen geen bezwaar hebben en er zijn gewichtige aangelegenheden, waarin zijn belangen met die van de andere bewoners van het land samengaan. In twee richtingen hoofdzakelijk schijnt mij de werkzaamheid der Indische Partij te zullen gaan, in die van onderwijs en autonomie. Aan het onderwijs meet men de levenskracht van een volk. Vooral aan den algemeenen en praktischen aard van het onderwijs, niet gebouwd op geldelijk privilege, maar op capaciteiten, en niet zoozeer op kennis als op levensgereedheid, een onderwijs, dat uit alle lagen der maatschappij de beste intellekten voor den dienst der volksgemeenschap strijdvaardig maakt. Van zulk een onderwijs is in Indië nog geen sprake. Op onderwijsgebied moet nog bijna alles gedaan worden, wil Indië met eigen krachten in de eigen behoeften van het Indisch samenleven voorzien. Wat er aan onderwijs is, is naar Hollandsch model gesneden, zoo goed als niet aangepast aan het land (evenals de onderwijskrachten er van hieruit heengezonden) en reeds daardoor weinig waarde-vol. Niet alleen een meer algemeen verkrijgbaar en op het Indische leven berekend lager en middelbaar onderwijs heeft Indië noodig, maar vooral ook landbouw en technisch onderwijs en....een Universiteit. Het klinkt Hollandsche staatslieden, zelfs de Indische specia- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} liteiten onder hen, nog wat vreemd en wonderlijk, als geboren in het brein van een ‘transcendentaal idealist’, zoo iemand die niets van de soliede werkelijkheid en de Hollandsch-degelijke praktijk des levens begrijpt - een Universiteit op Java. Maar het is meer gebeurd, en het is zelfs heel gebruikelijk, dat wetgevers niet leiden, maar....geschoven worden. En nu maakt de Indiër zich gereed hen een duwtje te geven. Want de in de politiek nog ongeschoolde Indiër begrijpt niet, waarom Britsch-Indië reeds meer dan een halve eeuw zijne door vele duizenden bezochte Universiteiten van Calcutta, Madras en Bombay heeft, waarom de bevolking van de Philippijnen zich in eene Spaansch-Katholieke en eene Amerikaansch-moderne Hoogeschool verheugen mag, waarom de Universiteit te Algiers reeds 1500 studenten telt, waarom het zooveel kleinere Siam met een Universiteit begiftigd wordt en er zelfs sprake is van een dergelijke inrichting op het nabijgelegen Singapore, terwijl zulk een hoogere Opleidingsschool voor de veertig millioenen tellende bevolking van Hollandsch-Indië moet blijven ontbreken. Hij verlangt nog niet, deze wat lastige en overmoedige Indiër, dat een dergelijke Hooger-Onderwijsinrichting al dadelijk de volmaaktheid en volledigheid zal hebben eener Westersche Hoogeschool, maar hij wil, dat er althans een begin mee gemaakt wordt voor enkele takken van wetenschap of enkele faculteiten, opdat niet het bereiken van alle hoogere betrekkingen slechts door de studie in Holland voor den in het land geborene zal openstaan. Naast onderwijs zal autonomie een doelwit worden, waarop de Indische Partij haar krachten zal samentrekken. De aard en de werkkring der Lokale en Gewestelijke Raden, uiterst beperkt nog in hun bevoegdheid en veel te wenschen latend in hun samenstelling, zal in meer democratischen zin herzien moeten worden en er zal een vertegenwoordiging voor geheel Indië moeten geschapen worden, waarin de menschen van het land en de Indische nationaliteit tot uiting knnnen komen. Een zeer moeilijk probleem, en dat slechts gradueel zijn oplossing kan vinden, dit geven van meer invloed op wetgeving en bestuur aan de ingezetenen van het land, moeilijk vooral om de ont- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} zettende economische achterlijkheid van de overgroote massa van het Javaansche volk. Het is niet aantenemen, dat deze beweging van de Indo-Europeesche en Javaansche middenklasse veel zal kunnen doen voor deze onder zware lasten gebukt gaande en maar even het allernoodigste verdienende massa, voor den kleinen Javaanschen landbouwer en den in dagloon of onder contract werkenden koelie. De tijd, dat ook deze klasse haar stem zal doen hooren, is nog niet gekomen, schijnt nog verre. Eerst een meer uitgebreid onderwijs en daardoor meer inzicht in het leven, meer zelfkennis en meer kennis van de wereld om zich heen, zal ook deze, in schijnbaar hopeloozen toestand verkeerende klasse, tot meer zelfstandigheid, tot organisatie en een betere economische positie kunnen brengen. Dat althans moeten wij hopen, er schijnt geen ander middel tot verheffing van den Javaanschen dessaman. Maar al is deze dessaman in geestelijk opzicht voorloopig nog eene ‘quantité négligeable’, de invloed van het Javaansch intellekt op deze groep is een niet te verwaarloozen factor in de politieke constellaties der komende tijden, Het is een rijk veld, een veld van oneindige rijkdom, dat voor de Indische Partij ter bewerking daarligt, zich uitstrekkend naar de verre horizonten, naar de in blauwe nevelen gehulde horizonten der toekomst. Maar het is een veld vol rotsblokken en kuilen en spleten, die de bewerking zullen bemoeilijken en belemmeren. En het zonnevuur zal zijn schroeiende stralen en het onweer zijn bliksemflitsen en stortvloeden neerzenden op de onervaren ontginners. Zal daarbij menig arbeider de moed niet ontzinken, zal het mogelijk zijn de eensgezindheid te bewaren onder de heterogene elementen, die zich hier vereenigd hebben voor den politieken en socialen landbouw? Er zal daarvoor veel minachting van den eenen, veel wantrouwen van den anderen kant; er zal veel naijver en vooroordeel, veel rassenhoogmoed en rassenminachting overwonnen moeten worden. En geen geringe moeite zal het kosten de troepen bijeen te houden, als de oogst slechts gering blijkt of gansch niet geëvenredigd aan de te brengen offers. Al de ontbindende krachten: laksheid, indolentie, twijfelzucht, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ontmoediging, vrees, zelfzucht, die elke organisatie belagen, zij zullen zich hier doen gelden tegenover deze in samenwerking ongeschoolde menigte van het tropenland. En hoeveel bezonnenheid, hoeveel moed, hoeveel volharding, hoeveel offervaardigheid zal er vereischt worden, als de groei en beteekenis en invloed der jonge vereeniging ook de groote tegenkracht in het leven roept of juister, want zij is er reeds, deze tot haat en scherper optreden leidt, als de afkeer van besturende ambtenaren en groote ondernemers, van de bureaucratie en het kapitalisme, die van deze democratische beweging de ondermijning van hun gezag en macht zullen vreezen, zich in materiëele benadeeling, in ontslag en terugzetting, in het aanwenden van de talrijke stoffelijke machtsmiddelen, die hun ten dienste staan, op al te hardhandige en gevoelige wijze kenbaar maken. Maar slechts de tegenspoed kan het menschmetaal, waarvan deze Indische Partij gemaakt is, harden en stalen tot de veerkracht, noodig om het zijn zware en veelomvattende taak naar behooren te doen vervullen. Reeds ontbreekt het de jonggeborene niet aan vijanden. Vooral haar leider Douwes Dekker moet het ontgelden, waarbij het persoonlijk element, dat in deze kleine Indisch-Europeesche wereld elken strijd der meeningen vertroebelt, een niet geringe rol speelt. Vooral het doel, waar de Partij heenwijst, wekt den weerzin en het verzet van de Europeesche kringen, waaruit niettemin een klein getal zich bij haar aangesloten hebben, en de hartstochtelijkheid en strijdlust, het op- en soms overbruischend zelfvertrouwen van de in haar vereenigden, verscherpt de verhoudingen. Ook in Holland zullen we daarvan spoedig meer vernemen. Reeds heeft het Indisch gebeuren de verontwaardiging gewekt van sommige Nederlandsche persorganen. Zoo schreef onlangs de christelijk-historische Nederlander, twee vliegen, de Indische en de Socialistische, rakend met één klap: ‘In de loopende Kamerdebatten heeft de heer Vliegen zich beijverd de bemoeiingen te prijzen van den heer Douwes Dekker te Bandoeng, die in Inlanders-vergaderingen op Java de door hem gestichte Indische partij propageert, op een wijze, die blijkbaar de bewondering van den heer Vliegen {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, maar die zelfs door de Indische Locomotief, het meest “roode” blad van Indië, niet wordt gedeeld. Wat dat beteekent leert ons een artikel in Het Volk van gisteravond, waaruit wij deze aan duidelijkheid niets te wenschen over latende woorden overnemen: “Wij gelooven, dat partijgenooten in Indië door aansluiting bij deze Indische Partij een goed veld zouden kunnen vinden om onze denkbeelden ook bij Indiër en Javaan te doen doordringen, ook onze idealen in den gezichtskring van het zich daar baan brekend nieuw politiek leven te doen opnemen. Al blijven het dan voorloopig idealen, wenschen, verlangens en verwachtingen, welker inhoud nog slechts voor een gering deel zich in de werkelijkheid zal kunnen belichamen.” Als nu de heer Hugenholtz nog zorgt voor de Marxistische ontwikkeling van den Chinees, zoodat deze niet meer aan anarchistische woordvoerders, maar aan S.D.A.P. brochures aandacht gaat schenken, dan wordt van hier uit de zegepraal voorbereid van...de revolutionnaire beweging, die den ondergang van ons gezag in de Koloniën zal beteekenen. Gelukkig, dat de Minister van Koloniën en de Gouverneur-Generaal verklaard en getoond hebben, dat het Nederlandsche gouvernement voor relletjes niet uit den weg gaat. Wij zijn intusschen gewaarschuwd.’ Er is geen zekerder middel om het Indo-Europeesch en Javaansch intellekt - en zonder deze kunt gij Indië niet regeeren - tegen u in het harnas te jagen, er is geen probater handelwijze om een dergelijke beweging op de banen der rebellie te drijven, om het openlijk getuigen voor een in het donker voortwoekerende ontevredenheid te doen plaats maken, dan zoo ernstige teekenen van ontwakend politiek besef als ‘relletjes’ te willen beschouwd zien. O krentenwegende Nederlander, leer wat verder zien dan uw christelijk-historische neus lang is. Denk toch niet, dat uwe paladijnen en uw geweld dit idealisme, thans uitbottend over heel Indië, dit wakker worden van zelfbewustzijn en gevoel van eigenwaarde op den duur kunnen weerstaan. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten, in godsnaam, onze staatslieden niet uw advies inwinnen, laten zij in deze gewichtige dagen, die zooveel takt en begrip eischen, niet den dommen hartstocht en kleinen spot van het baatzuchtig behoud, maar eenig wijsgeerig inzicht toonen. Een tegemoetkomen aan de vele rechtmatige grieven van Indië, een rekening houden met de verwaarloosde belangen van hen, hetzij Europeaan, of Indo, of Javaan, die in Java hun vaderland zien, een zich indenken in de gevoelens van deze menschen, dit is de weg en de wijze om de Indische Partij op de banen der wettelijkheid te houden, haar tot een nuttigen en gezonden factor in de politieke ontwikkeling van Indië te doen worden, haar te doen medewerken voor die opkweeking van alle krachten, voor die graduëele ontplooiing van alle lagen, voor die samenwerking van alle bestanddeelen, waaruit de Indische Maatschappij der toekomst zal moeten gebouwd worden. Overigens, wat de praktische resultaten van dit nieuwe partijleven zullen zijn, de tijd zal het ons moeten leeren, maar wat wij reeds thans voor onze oogen zien, dit zich oprichten van menschen, die gebogen gingen, dit opwaarts streven van den wil en de gedachte, dit lichten van oogen, verdoft gedurende eeuwen van onderdrukking en verval, dit mensch worden van velen, gaande in slavernij en onwetendheid, het is een ding, dat met vreugde vervullen moet wie geloof en vertrouwen heeft in de ontwikkeling, den vooruitgang der menschheid. De Indische Partij moge in een meer of minder goede richting, met meer of minder succes haren arbeid voortzetten, wij, die uit de verte hare geboorte meegemaakt hebben, wij voelen, wij weten het - als een onvergetelijk moment zal deze gebeurtenis blijven leven in de harten der duizenden, die er de deelnemende getuigen van waren. En al zou zij eens bezwijken onder de tegenkanting van vijandige machten, al zou zij eens verzwolgen worden onder den golventuimel der politieke levenszee, in andere vormen zal zij herrijzen, want niet te verzwelgen is het nieuwe leven, dat zich op Java openbaart. Altijd groen en altijd mooi was het land van Java met zijn weidsch aangelegde steden en onder het dichte loover schuilgaande dorpen, met het reuzensnoer van zijne hoog de luchten {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ingaande vuurbergen, in machtig zwiepende lijn afbuigend naar de stranden en rotsen van de kust, waar aan alle kanten het omspoelen de groote oceanen, fonkelend en glanzend in oneindigen wissel van kleuren; altijd mooi was het land van den machtigen waringin, van het sierlijk bamboeriet en de gratievolle palm, van een bedwelmende en onvergetelijke bekoring en weelde - maar winter en dood scheen het in de harten der menschen, waardeloos en verachtelijk scheen hun klein bestaan, alsof de eigen en de vreemde onderdrukking er allen geestelijken groei verstikt had, en niets dan lijdzaamheid, en onverschilligheid en dood-in-leven gebracht had. Maar zie, de kille kluisters vallen af, een warme, bevruchtende wind strijkt over de zoo lang in donkere beklemming gevangen geesten en de nieuwe gedachten, de nieuwe gevoelens, de nieuwe verlangens ontkiemen allerzijds. Nu wordt het lente op Java. En hoeveel mooier dan dat de boomen zich in een wolk van zachtgetint groen hullen, dan dat de jonge bloemen hun zacht-rose bladeren ontvouwen is dit opengaan der geesten, dit ontluiken van een volk. Gelukkig hij, die zich één voelt met al wat jong is en groeit, en niet als de mensch van het vreesachtig behoud op schorre trompetten verzamelen hoeft te blazen om dit onweerstaanbare te weerstaan. Als toekomstmuziek, misschien wel als gevaarlijke toekomstmuziek, zullen bladen als de Nederlander dit opstel betitelen. Maar laten zij zich niet vergissen - ach ja, het zijn nog maar zwakke klanken, niet veel meer dan de stamelingen van een kind, wat wij van Java vernemen, maar hoe snel leven wij, hoe snel verbreidt zich de gedachte in deze levensvolle, deze onstuimige tijden, hoe spoedig wordt het geestelijk eigendom van weinigen, gemeengoed van velen, gemeengoed van volkeren. Als een schrik van ontwaken is door Oost-Azië gevaren. Hoe weinigen, zelfs onder hen, die als specialiteiten golden, hebben de democratische opleving, den revolutionnairen omkeer van China voorzien, dit slaken der boeien van het traditioneel, het duizenden jaren oud Verleden in het meest conservatieve aller landen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} En is het niet verwonderlijk, wat wij in dit Mohammedaansche Java zagen gebeuren, dat een vrouw, meer dan in ons Westen de onvrije, de gedrukte, de teruggehoudene, haar landgenooten voorgaat, haar landgenooten den weg wijst naar de regionen van vrijheid en ontwikkeling. Is er wel een uithoek der Aarde, waar menschen samenwonen, die in onze dagen voor de nieuwe Gedachte en het nieuwe Leven onbereikbaar is. Hoe rustig en stil en verscholen is dit Japara, en zie - een teere vrouwenhand bouwt er een baken - vaster en sterker dan stoffelijke handen het kunnen - dat zijn lichtschijn zal blijven werpen over de komende tijden, naar welks schittering zich zullen richten de geslachten der toekomst. Een baken voor haar eigen volk, maar ook voor Java's regeerders. Langs nieuwe wegen geleid, zal een meer modern voertuig, door een democratische drijfkracht in beweging gebracht, de oude en hortende staatsiekaros met haar log raderwerk en feudalen praal vervangen moeten. En minder zelfingenomenheid en ijdelheidswaan, ruimer inzicht en meer edelmoedige opvattingen, zullen gevraagd worden van zijn bestuurders. Febr. 1913. Naschrift Sedert het bovenstaande geschreven werd bereikte ons de mededeeling, dat aan de Indische Partij rechtspersoonlijkheid geweigerd was en dat ook de nieuwe statuten, waarin het doel omschreven werd als volgt: ‘Het doel der vereeniging is, om door al de haar ten dienste staande wettige middelen de stoffelijke en zedelijke belangen van hare leden op elk gebied en den bloei en de welvaart van Ned. Indië voor te staan en te bevorderen en te streven naar {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} opheffing van alle zoodanige misstanden en wetsbepalingen, als aan de bevordering van dat doel in den weg staan en het in het leven roepen van alle zoodanige instellingen en bepalingen als aan dat doel kunnen dienstbaar zijn.’ Dat ook op deze gewijzigde statuten de gevraagde goedkeuring niet verkregen werd. De Gouverneur-Generaal schijnt de Indische Partij geheel te vereenzelvigen met Douwes Dekker, gelijk blijkt uit de volgende aanhaling, door ons ontleend aan het kort verslag eener audientie, waarin hij de heeren Douwes Dekker, Tjipto Mangoenkoesoemo en van Ham als deputatie van de Indische Partij in gehoor ontving: ‘De landvoogd toonde zich zeer minzaam, en ontwikkelde zijn denkbeelden omtrent de Indische Partij, waarin naar het oordeel der regeering veel goeds school. Douwes Dekker, het woord voerende voor de deputatie, betoogde, hoezeer het hoofdbestuur der I.P., die niet bestaat volgens een juridische fictie, maar in werkelijkheid natuurlijk niettemin wel bestaat, van den aanvang zijner installatie zich naar buiten geuit heeft op gematigde, zeker niet op revolutionnaire wijze, dat dit hoofdbestuur geen tendenz mocht worden toegeschreven, bedreigende de openbare orde. De landvoogd ging hiermede inderdaad ook accoord, maar verklaarde niettemin, dat “de partij doortrokken was van den geest van D.D.” tegen het Nederlandsche gezag gericht, en derhalve niet te steunen door de regeering. D.D. bestreed deze opvatting vergeefs. De landvoogd wilde geen scheiding zien tusschen de I.P. en D.D. “De regeering bestrijdt u niet,” zeide Z.E. tot D.D., “maar uw geest.” D.D. voerde aan, dat, indien hij getroffen diende te worden, de regeering de wetten te harer beschikking had, dat het naar buiten ook den indruk maakte, als vervolgde de regeering hem in zijn persoon, dat hij zich daarover niet beklaagde en ook nimmer zou beklagen, wijl hij steeds bereid zou zijn, de consequenties van zijn hande- {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen te dragen, maar dat niettemin onmogelijk zijn daden op de I.P. gewroken konden worden, te minder, waar de landvoogd zelf verklaard had, dat aan het formeele bezwaar in de aanvankelijke statuten der I.P. door het tweede rekwest tegemoet gekomen was. De landvoogd bleef er bij, dat het de geest van D.D. was en niet zijn persoon, die in de I.P. bestreden diende te worden, en dat ook D.D.'s aftreden als voorzitter, het karakter der partij niet zou veranderen. In den loop van het onderhoud verklaarde de Gouverneur-Generaal, dat Nederland aan Indië nimmer een onafhankelijk volksbestaan zou schenken.’ Het standpunt door den Gouverneur-Generaal ingenomen komt ons niet redelijk en niet juist voor. Want het is een standpunt van louter persoonlijke opvatting en ongebonden willekeur, een standpunt dus dat den Indiër opnieuw en zeer sterk zal doen gevoelen, dat hij niets te zeggen heeft in de zaken van zijn eigen land en dat - zonder eenigen invloed op de wetgeving - zelfs zijn vrijheid van spreken van een enkel mensch afhankelijk is. Wat hier had moeten gelden zijn de Statuten. Deed de Partij dingen, die tegen de openbare orde ingingen, dan eerst ware het Ned.-Indisch Gouvernement in zijn recht geweest tegen haar optetreden en haar het bestaan onmogelijk te maken. En voor al te felle uitingen van Douwes Dekker of een ander, die zij gevaarlijk achtte voor het bestaand régime, stond der Regeering de strafwetgeving ten dienste. Er bestaat in de Indische Partij eene meer revolutionnaire strooming en eene meer evolutionnaire strooming. Tot de laatste reken ik o.a. te behooren de zeer bekwame ondervoorzitter der Partij Mangoenkoesoemo, in wien zulk een eerlijk en moedig zich-uitspreken en vaste overtuiging zich paart aan een groote mate van bezonnenheid en verantwoordelijkheidsgevoel, uit wiens woord ook zulk een diep en edelmoedig besef spreekt van de groote nooden der kleinen onder zijn volk. Is het verstandig, zelfs gezien van het standpunt van het Nederlandsch Gezag, deze evolutionnair-gezinden den weg der {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} revolutionnair-gezinden, of laten wij zeggen meer revolutionnairgezinden op te dringen. En die opmerking dat Nederland aan Indië nimmer een onafhankelijk volksbestaan zal schenken. Ach, de eene mensch rekent bij dagen en de andere bij eeuwen - wij behoeven er niet veel van te zeggen. Maar een zekere ruimte van verbeelding, een zeker vooruitzien in de toekomst siert zelfs een gouverneur-generaal. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten Door P.N. Van Eyck Kon Liefde zóó tot breuklooze eenheid binden Wat wreed-verscheurd, gekneusd, gesleurd, gescheiden Op 't wervlen van de zinnelooze winden, Stikte in de drift der grillige getijden? Ik wankel van de volheid der Beminden, Die zalig-traag opstarend naar 't verwijden Van de avondhemel, de eeuwge waarheid vinden: Innigst verbinden is volmaakt bevrijden. Vrouw Venus had haar helle lamp ontstoken Boven de laag in 't donker neergedoken Duinen. Een mijmring hield mijn hart gevangen. Toen ging een diep-doorwoelde ontroering golven, Herinn'ring zwol tot zeeën van verlangen, Die in één vloed wereld en ziel bedolven. * * * {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} De vrede nadert. Een met stilsten luister Beladen zucht komt loom-gewiekt van veer Neerstrijken door de nacht, een zacht gefluister Ruischt uit het wieglend, ster-doorzonken meer. Maar o, dit weeldrig zwellen zonder kluister, Des harten roep om luid te zijn! Wéér, wéér Die storm, dit stijgend lied! In 't golvend duister Zwalpen de waatren klotsend op en neer. Geen vrede nog! Mijn volle ziel, die Leed Gekend heeft, wil nog Vreugde's weelge leden Ontsluiren van haar bloed-doorgloeide kleed. Eens, als ik hier gekeerd zal zijn en weet, Dat nu de láátste rimpling is vergleden, Vindt Vrede of Dood mijn roerloos hart gereed. * * * Hier heeft een leven heet geweend, hier heeft Het wee der donkre, dof-bedwongen stonden, Die zwegen tot zij niet meer zwijgen konden, Zijn pijn in luide klachten uitgeleefd. Toen heeft zich 't zware lied in stilte ontbonden En stilte wacht, of vrede weerklank geeft, Maar vrede zwijgt en als de zang weer beeft Heeft smart de weemoed haar gewaad bevonden. O zachte ziel, van zooveel leed verzaad, Hart zóó bedroefd, daar zóóveel droomen drijven, Hoe kon nog óóit uw loome troostberaad In u dien diepen weemoed doen beklijven, Wiens teederst is, dat geen verdriet kan blijven, Wiens bitterst is, dat alle vreugd vergaat? * * * {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij spraken beiden 't scherpe woord dat scheidt, Maar toen wij van den heuvel 't nauwlijks lijnend, In de ijle winterwazen grijs-blauw kwijnend Verdroomde weiland zagen uitgespreid, En 't bleeke groen, naar de avond staag verfijnend Een weemoed werd zóó stil van teederheid, Dat, roerloos in den nevel neergeleid, Haar tint een droom was, in een droom verdwijnend, Toen zweeg in ons dat trage, zacht-bedroefde Gemurmel, dat om ijdle droefheid kloeg, Om liefde, die wou naadren, maar nog toefde... En 'k had weer alles, waar uw blik om vroeg, Ik die zoo diep die stille weemoed proefde En in mijn hart toch zooveel vreugde droeg. * * * En is Geluk een god met nedere oogen? En is Geluk een god met leege handen? Wat woog uw blik, terwijl die woorden togen, Zoo zwaar op mij als herfst op grauwe stranden? Ik hoorde een klacht als 't druischen uit den hoogen Van 't heengaan veler vooglen, een verbranden Van woningen, en zonlicht werd een logen, Leven een vaal visioen van bleeke schanden. Ik zag u aan. En 'k hoorde, hoe de zuchten Der opgeschrikte droomen weer verzwonden, En 't was mij of wij onder zilvren luchten Tezamen in een rijpen boomgaard stonden, Waar vruchten geelden, rosse loovers ruchtten Boven de rust van saamgezonken monden. * * * {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Een schaduw streek langs 't raam. En plotsling stond Vóór mij een vrouw. Rondom haar haren gleed De weeklacht der ontelbren, op haar mond Beefde de huivring om een grooten kreet. Maar toen in mij haar blik zonk, brak een wond Open in mijn gemoed, een vlijmend-heet Herinn'ren reet de breuk van de oude bond: ‘Zijt gij het, lief? Mijn liefste, zijt gij Leed?’ En toen zij zweeg: ‘Zijt gij het, die met mij Eenmaal gedwaald hebt door dien schoonen hof, Waar glans een weemoed was en zang een schrei? Zijt gij het, lief, die moedeloos en dof Eindlooze nachten neerlaagt aan mijn zij, Weenend bemind in 't bed van gras en lof?’ * * * Dat ik dit woord in déze nacht mag schrijven, Nu wéér de droom des vredes ruischt om de aarde, Zal sluimrend bij de erinneringen blijven, Die 'k als mijn schat voor later tijd bewaarde. Daar buiten zal de wind het land verstijven, Maar in mij blinkt een zacht-beloken gaarde, Waar leliestil witte gepeinzen drijven Op glans en geur van wijsheid, die ik gaarde. En 't is dít woord, dat in mijn ziel geboren Nu levend voor mijn oogen staat te bloeien Met heel de rijpe weligheid van koren: Dat Vreugde en Leed, zoolang ons bloed blijft gloeien, Gelijklijk-rijk het leven toebehooren, Dat zwellend, tot zijn laatste stond wil groeien. * * * {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Was nu mijn ziel een droom, zij zou zóó zacht Niet naar de reinste sterren kunnen stijgen, Als drijvend op dit deinend-wijde zwijgen Een andre tocht haar tot úw liefde bracht. Zij zag u in een huivring neerwaarts neigen En siddrend heeft zij om uw brooze wacht Haar breede vleugels, zwaar van stilte en nacht, Geruischloos toegevouwen saam doen zijgen. Toen zonk ze in dat oneindig-vroom verloomen Van ziel naar ziel, waaraan haar hoogste droomen Getwijfeld had als bovenaardsche lust; Een leliebloem, door de avond bleek beschenen, Die roerloos in de stilte rond haar henen Haar teeder beeld in 't sluimrend water kust. * * * Ik wachtte lang den slaap, eerst laat Verzonk gepeins in week geruisch; Toen steeg (en wekte mij) van straat Een korte stap, een dof gedruisch. En weder dekte 't loom gesuis Der eerste sluimring mijn gelaat, Maar weêrom scheurde een stap langs 't huis Met korten klank dat broos gewaad. Ik werd zoo kil, ik wist niet hoe, De matte stilte woog als lood, Ik voelde vreemd-bedroefd en moé... En woorden klonken, zwaar van nood: Wij spoeden állen huiswaarts toe, - Wij spoeden allen naar den dood. * * * {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oude grijze priester zit met neder- Gewend gelaat een stil verhaal te dichten Om 't wonder van Maria. Spitse lichten Beschijnen roerloos, rood fluweel en leder Van boek of bijbelband en roomig-teeder Bewaasd papier. De bleeke leedgezichten Der heilgen aan de schemerwanden richten Hun strakke blik naar 't glijden van den veder. Maar plotsling, wijl 't eentonige geruchten Der handen stokt, verheft de grijsaard de oogen En luistert naar de stilte....Loome zuchten Muziek wieken voorbij....Liefde-betogen Blinkt vóór hem binnen sidderende vluchten Van licht de Vrouwe, en glimlacht, zoet-bewogen. * * * Mijn leven is niet minder droom dan 't uwe: Dit hart kan nooit bevredigd zijn, als 't branden Der golven door de losgewoelde zanden Niet onophoudlijk andre stroomen stuwe. Gij, teedre, voor te sterk gebaren schuwe Bepeinzer, zit bij de avondzee, de handen In 't koele zand, te wachten tot langs stranden Van vrede u zacht de zingensvreugde omluwe. Maar beide droom: uw landen en mijn stroomen, Wier brekers naar uw blanken zoom zich rekken, Wijl bloesemgeuren langs hun schuim verloomen. Dan komt een avond, die de zee zal strekken: De sterren flonkren diep...tijdeloos droomen Waatren en strand...De dag eerst zal ze wekken. * * * {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo nu mijn ziel mijn woorden zang kon geven, Al ging zij’, spraakt Gij, ‘door een ver gebied, Zou dan dit alles, zon en zee, niet leven In geest en geur en klanklijn van mijn lied?’ 't Was late dag al, wazig ingeweven In 't bleeke, koele kleuren van 't verschiet, De zee lag gelig en gedempt te beven, De wijde zon hing laag en straalde niet. O wereld, wier ontelbre heerlijkheden Ik iedren dag weer zwelgend mag doortreden, Heelal, waar àl mijn dagen in vergaan, Hoe kan mij ooit één melodie ontzweven, Waar niet van zelf ùw schoonheid in zou leven, Waar 'k niet van zelf ùw ziel in mocht verstaan? {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontwikkeling van Allah 1) Door T.J. De Boer De schriftgeleerden van den orthodoxen Islâm kennen, in theorie, geen onderscheid tusschen wereldlijke en geestelijke macht. De gebeurtenissen van den laatsten tijd zijn echter wel geschikt om hen dit verschil te doen gevoelen. Iedereen denkt hier aan Marokko, Tripoli, Turkije en wie weet hoe spoedig Perzië volgt. Overal schijnt de wereldlijke macht van Allah's Gemeente te wijken. Daaruit volgt echter niet dat het nu ook met het geestelijk gezag van den Islâm gedaan is. Wat reeds eeuwen lang voor millioenen een ideaal is geweest, kan het nog eeuwen lang voor andere millioenen zijn. De Islâm als geestelijke macht leeft nog en breidt zich, vooral onder de inboorlingen van Afrika, tot op onze dagen steeds verder uit. Ik behandel dus niet de geschiedenis van een doode, als ik aandacht vraag voor de geestelijke bewegingen wier gevolg het tegenwoordig leerstelsel van den Islâm is. Dat ik daarbij meer zal letten op de ontwikkeling van de eerste eeuwen dan op de latere gedeeltelijke verstarring van het stelsel, behoeft zeker geen rechtvaardiging. En om niet te zeer in algemeenheden te blijven hangen beperk ik mij tot de eerste ‘zuil’ van het gebouw der Wet, de belijdenis dat er geen god is dan Allah en dat Mohammed de Gezant van Allah is. En ook van deze twee ‘zinnen’ zal ik slechts den eersten nader bespreken. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Het uitspreken van deze belijdenis maakt iemand tot moslim. Maar de millioenen die dit gedachteloos hebben gedaan en nog zullen doen zijn ons op dit oogenblik en voor ons doel onverschillig. Wij vragen wat men zich daarbij heeft voorgesteld, in het bizonder welk begrip men zich van Allah heeft gevormd, en welke wijzigingen, in den loop der eeuwen, die voorstelling of dat begrip heeft ondergaan. Ik behandel dus niet de eigenlijk godsdienstige, maar de godgeleerde ontwikkeling van den Islâm. Allah moge, volgens moslimsch geloof, de Eeuwige zijn, onder de twintig eigenschappen die men Hem tegenwoordig veelal toeschrijft, komt niet voor dat Hij de Onveranderlijke is. Veel minder is dit het moslimsch geloof zelf: met name de begripmatige uitdrukking van dit geloof heeft zeer groote veranderingen ondergaan. Men zegt wel - en in hoofdzaak terecht - dat sedert de dertiende eeuw van onze jaartelling de mohammedaansche geleerden zich tevreden stelden met de leer van hun voorgangers te bestudeeren, uit te leggen en te verdedigen. Maar dat is niet altijd zoo geweest. In de eerste eeuwen van de moslimsche beschaving vinden we niet slechts veel bewogenheid in het leven maar ook allerlei veranderingen in de leer, vooral in het theologisch denken. In den strijd om het dogma hebben de geleerden zeer verschillende houdingen aangenomen. Ontwikkeling, althans wijziging van de oorspronkelijke gestalte was daarvan het gevolg. Pogingen, in later tijd, om tot den oudsten vorm terug te keeren - b.v. door de Wahhabieten ruim een eeuw geleden nog ondernomen - hebben gefaald. De Arabieren vóor het optreden van Mohammed leefden, volgens latere voorstelling, in een toestand van ‘Onwetendheid’. Zij kenden Allah, maar zij hadden niet de ‘ware’ kennis van Hem. Allah was voor hen een god, de hoogste naar 't schijnt, maar niet de eenige. Hij was de Schepper, Hij gaf den regen, Hij was de Machtige tot wien men zich in grooten nood wendde. Maar Hij stond hun niet levendig en onder alle omstandigheden voor den geest. Dit wonder gebeurde bij Mohammed. In vizioenen, waarschijnlijk vooral in gehoors-hallucinaties en in de benauwenis van zijn hart kwam de Geweldige zich van hem meester maken. Zóo sterk dat Mohammed zich, naar joodsch en christelijk {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld, gedrongen voelde om als Profeet op te treden. In en door zijn prediking werd Allah nu de Eenige, de Heer van allen, van menschen zoowel als van demonen (djinn's). Over die demonen, onderscheiden in goede en kwade - de eerste weinig gekend, de tweede zeer gevreesd - zullen we verder niet spreken. Evenmin over het heir van engelen en duivels, dat de moslimsche theologie kent, noch over de schare van profeten die aan Mohammed voorafging en de menigte volksheiligen die na hem verschenen. Voor het volksgeloof en het volksleven hebben Mohammed, die de lange reeks van profeten afsluit, en de plaatselijke heiligen een zeer groote beteekenis. Maar in het theologische systeem neemt Allah verreweg de grootste en niet alleen de eerste plaats in. Ook is Hij, althans Zijn Naam, nooit zoo ver uit den gedachtenkring van den eenvoudigen geloovige verdwenen als dit met den God-Vader der christenen dikwijls het geval was. De Islâm kent geen verbod tegen het (ijdelijk) gebruiken van Allah's naam. Integendeel, het is zeer verdienstelijk en hoogst nuttig dien onder alle levensomstandigheden uit te spreken. Wie de 1001 Nacht kent weet dat de door de Overlevering aan Mohammed in den mond gelegde vermaning ‘Spreek dikwijls luide: er is geen macht en geen kracht dan bij Allah’ niet te vergeefs is geweest. Allah is dus de Eenige. Hij is de Allerhoogste die alléen troont. Toch heeft Hij, in den Korân en meer nog in de Overlevering, een groot aantal ‘voortreffelijke’ namen. Men spreekt gewoonlijk van zijn 99 namen en deze worden, ten minste sedert de negende eeuw, door vrome moslims opgedreund met behulp van hun rozenkrans. Het is onmogelijk ze hier alle te noemen. Nemen we de meest karakteristieke. Met uitzondering van den welbekenden aanhef van elk hoofdstuk: ‘In den naam van Allah, den Barmhartige, den Erbarmer’ is er geen formule die zóo dikwijls in den Korân voorkomt als deze, dat Allah is ‘de Machtige, de Wijze’. Deze twee namen of attributen karakteriseeren inderdaad heel goed Mohammeds voorstelling van den God, wiens Apostel hij was. Vooreerst dan is Allah de Machtige, de Almachtige, die kan doen en ook werkelijk doet alles wat Hij wil. Hij leidt in {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaling, laat althans dwalen wien Hij wil en Hij leidt op den rechten weg wien Hij wil. De harten der ongeloovigen sluit Hij toe, dat ze naar de prediking van den profeet niet luisteren. Hij is een wraaksnuivend tyran voor zijn vijanden, dien Hij hel en verdoemenis bereid heeft. Vergevend en barmhartig is Hij alleen voor zijn vrienden, die de heerlijkheden van het Paradijs zullen ontvangen als loon, ja, maar zeker boven verhouding tot hun verdienste. Even willekeurig als in zijn wraak schijnt Allah grillig in het betoonen van zijn liefde en genade te zijn. Alles hangt ten slotte, in den grooten dag des Oordeels, van zijn Wil en zijn Macht af. Ten duidelijkste is dit uitgesproken in den Korân (Soere II, 284): ‘Allah zal rekenschap van U vragen; en Hij vergeeft wien Hij wil en straft wien Hij wil, want Allah heeft macht over alles.’ Voor Hem zijn de menschen daar niets dan voorwerpen van zijn wraak of van zijn genade. Het grondbeginsel van den Islâm is wel, dat Allah souverein is en dat de menschen zijn slaven zijn, wier deugd in gehoorzaamheid bestaat. ‘Hooren en gehoorzamen’ is hun plicht. De wil van Allah - in werkelijkheid natuurlijk de opvatting van zijn Profeet - bepaalt wat goed en kwaad is, wat de mensch heeft te doen en te laten. Moslims, de naam zegt het, zijn zij die zich overgeven, zich onderwerpen aan Allah. In de tweede plaats is Allah de Wijze: dit beteekent vermoedelijk niets anders, zeker niet veel meer dan dit, dat Hij alles weet. Primitieve beschaving rekent meer met den omvang van de in het geheugen bewaarde kennis dan dat zij den aard ervan waardeert. Geen wonder dus dat de Korân, zonder duidelijke onderscheiding, Allah den ‘Wijze’ en den ‘Wetende’ noemt. Hij die alles geschapen heeft en alles doet, weet natuurlijk alles en omdat Hij alles weet, is hij ook in staat de menschen te straffen of te beloonen. Wat Allah's kennis van de daden der menschen en zijn eigen handelwijze daartegenover betreft, gebruikt de Korân dikwijls uitdrukkingen die aan de taal van mekkaansche kooplieden zijn ontleend. Allah houdt nauwkeurig boek van alle dingen. Hij is bizonder vlug in het rekenen. En al mogen zijn vijanden slim zijn, Hij is het ook, de slimste van allen. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat was Mohammeds voorstelling van Allah, dien hij vormde of vervormde naar zijn eigen beeld. Hij wordt ons dus geschilderd in den Korân onder menschelijke gedaante en met hartstochten die niet alleen eigenaardig menschelijk zijn maar tegelijk eigenaardig mekkaansch. Het is waar dat Allah niet eet en drinkt en dat Hij nooit slaapt. Hij verwekt geen kinderen en is zelf niet verwekt. Maar Hij zit op zijn Troon en spreekt. Zijn handen zijn uitgestrekt om uit te deelen naar het Hem behaagt. Hij heeft een aangezicht, Hij heeft oogen, enz. Dikwijls en met den meesten nadruk wordt herhaald dat Allah is ‘de Hoorende, de Ziende’. Het is kenmerkend voor Mohammeds denkwijs en die van zijn omgeving, dat het ‘hooren’ altijd het eerst wordt genoemd en veel meer voorkomt in den Korân dan het ‘zien’; zoo b.v. 32 maal in de formule dat Allah is ‘de Hoorende, de Wetende’. Alles hoorend weet Hij alles, kent Hij vooral de gebeden van zijn vrome dienaren. Wij zijn geneigd, wanneer we gezicht en gehoor als onze hoogere zintuigen noemen, het gezicht voorop te plaatsen en het ook als het voornaamste van onze zintuigen te beschouwen. Het schijnt natuurlijk dat het in een beschaving die min of meer op mondelinge overlevering berust juist andersom is. Hoe dit zij, in den Korân - en in overlevering en leer van den Islâm is het niet veranderd - wordt de eerste plaats aan het gehoor gegeven. Allah openbaart zich zelf aan de menschen, sprekend tot hen, zoo al niet direkt, dan door engelen en profeten, en de menschen komen tot Hem met woorden, in het gebed. Het geloof, niet slechts christelijk maar ook moslimsch geloof, is door het gehoor. Er is dus geen reden om te ontkennen dat Allah's stem gehoord kan worden. Maar wel wordt uitdrukkelijk door den Korân geleerd dat men Hem niet kan zien. Evenals voor de vroegere hellenistische mysteriegodsdiensten geldt voor den Islâm dat God Onzienlijk is. Allah ziet den mensch, maar de mensch ziet Hem niet. Zoo is ten minste de voorstelling van den Korân. Later is hierover veel getwist. Volgens de rationalistische theologen in den Islâm kan Allah als zuiver geestelijk wezen door den geloovige noch hier noch hiernamaals worden gezien, volgens de mystieken wordt Hij reeds in dit leven door zijn vrienden aanschouwd, terwijl de orthodoxen het zien van {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Allah beschouwen als een voorrecht van de zaligen in het Paradijs. Deze orthodoxe leer kan een soort van bemiddeling zijn, waarvan wij later meer voorbeelden zullen aantreffen. Wat de vermenschelijking van Allah in den Korân betreft, daar zit nog geen doordacht systeem in. Het is naieve voorstelling, men kan het tot op zekere hoogte als dichterlijke beeldspraak verklaren. Maar de moslimsche overlevering heeft dat alles hier en daar letterlijk opgevat. Verstandige theologen zeiden: Allah heeft de lichaamsdeelen en Hem zijn de lichamelijke verrichtingen eigen, waarvan de Korân spreekt, maar het hoe daarvan kennen wij niet en wij vergelijken Hem dus niet bij den mensch. Er zijn echter, eeuwen lang, in den Islâm vele aanbidders van de letter geweest, die op de meest ongerijmde wijze redetwistten over de gedaante van Allah. Sommigen beweerden dat Allah ten minste aan ééne zijde eindig is (Hij zit immers op zijn Troon) en verder naar vijf richtingen oneindig. Anderen gingen zoo ver dat zij aan Allah toeschreven al de leden van een menschelijk lichaam met uitzondering van den baard en verdere privileges van een Oostersch man. Het heeft eenige eeuwen van strijd tusschen de theologische scholen gekost om algemeen tot een hooger, meer vergeestelijkt begrip van Allah te komen. Die strijd was noodzakelijk, toen de moslims Perzië en een groot deel van het Byzantijnsche rijk hadden veroverd, toen de Islâm van volksgodsdienst tot wereldreligie werd. In de veroverde provincies vonden de arme op buit beluste Arabieren niet alleen een materieel rijker beschaving maar ook veel hooger geestelijke kultuur. Men vond er begrippen van romeinsch recht, van grieksche wijsheid, van allerlei religieuze bespiegeling. In de eerste plaats moeten we hier wijzen op den invloed van de christelijke theologen van Syrië, die zich reeds eeuwen lang hadden geoefend in dialektiek. Een van hun groote mannen, Johannes van Damaskus, leefde aan het Hof van de Omajjaden (± 700-750). Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen dat jonge Arabieren zoowel als bekeerden uit de onderworpen volken, in de school van christelijke theologen gevormd, den invloed ondergingen niet slechts van hun dialektiek maar ook, positief zoowel als negatief, van hun dogmatische leeringen. De schooltwisten der christelijke kerken werden on- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} middelijk in moslimsche kringen voortgezet. Politiek verschil was daarbij vaak oorzaak of aanleiding tot splitsing in scholen en sekten. Men hield van redetwisten. Dikwijls was de geest van verzet en tegenspraak het voornaamste, de vraag waarover het ging bijzaak. Van zeer onmiddelijk en niet spoedig voorbijgaand belang voor de ontwikkeling van de moslimsche leer waren de beschouwingen der christelijke theologen over Gods rechtvaardigheid, die in nauw verband stonden met de vraag naar de vrijheid van den menschelijken wil. De Korân, waarin naast Allah's wil voor den menschelijken zeker niet veel plaats is, had de vraag noch duidelijk gesteld noch eenduidig beantwoord. Maar ze was nu niet langer te ontwijken. De eerste groote theologische school in den Islâm, die der Moe'tazilieten, beantwoordde haar meer in christelijken dan traditioneel moslimschen zin. Haar aanhangers werden daarom genoemd het ‘Volk der Rechtvaardigheid’ (van Allah), omdat zij Allah beleden als den Rechtvaardige, die vergeldt naar verdienste. Zij beschouwden den mensch zelf als oorzaak van zijn daden, vrij en verantwoordelijk, in staat zich zelf hel of hemel te verdienen. De Korân had wel gezegd dat Allah geen onrecht doet, dat de ongeloovigen loon naar werken ontvangen en het zich zelf te wijten hebben, wanneer ze kennis moeten maken met de helsche verdoemenis. Maar de positieve stelling, dat Allah iedereen recht doet, dus ook ten opzichte van zijn gemeente de Rechtvaardige is, vindt men in den Korân niet. Dit nu leerden de Moe'tazilieten en sommigen van hen beweerden zelfs dat Allah recht moet doen, dat hij krachtens den aard van zijn wezen niet anders kan. Op deze wijs veranderde voor hen de Almachtige van den oorspronkelijken Islâm in den streng Rechtvaardigen God. En deze, de Heilige, de Goede, kan niet de oorzaak zijn van iets kwaads. Voor al wat slecht en kwaad is in de wereld moet derhalve of de duivel of de vrije wil van den mensch verantwoordelijk worden gesteld. Dat Allah de Wijze is, kreeg voor de aanhangers van deze leer nu ook een nieuwe beteekenis. Niet daarop dat Hij alles weet valt de nadruk, maar hierop dat Hij weet hoe alles het best is. Hij heeft daarom de beste van alle mogelijke werelden {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} geschapen en doet alles ten beste van zijn geloovige dienaars. Al wat Hij doet en beveelt is goed. Deze leer, dat Allah niets kan doen dan goed, heeft hier en daar tot eigenaardige gevolgtrekkingen geleid. Sommigen b.v. beweerden dat alle voor den mensch schadelijke planten en dieren niet door Allah geschapen zijn. Aan een dergelijke bewering dankt een van de vele moslimsche sekten (waarschijnlijk sedert de negende eeuw) zoo niet haar oorsprong dan toch haar naam: de zgn. Wijnhandelaarssekte. Haar aanhangers beweren o.a., met een logika die niet zonder humor schijnt, het volgende. Wijn is slecht, want Allah heeft verboden dien te drinken en wat Hij verbiedt is slecht. Nu kan Hij onmogelijk de oorzaak zijn van iets dat slecht is. Bijgevolg heeft niet Allah den wijn gemaakt, maar het zijn de wijnhandelaars die het doen. De redeneering is logisch, we mogen haar beschouwen als een van de voorbeelden, waaruit we opmaken, hoe groot de invloed van Aristoteles' logika op de oude moslims was. En het bleef niet alleen bij logika. De grieksche filosofie in grooten omvang, meest door het medium van hermetische en nieuwplatonische bewerkingen, drong gedurende de achtste en negende eeuw steeds meer door in de geleerde kringen van den Islâm en wijzigde ook de houding der theologen. De nieuwe theologie (moe'tazilieten), die eerst handelde over goddelijke rechtvaardigheid en menschelijke vrijheid, begon nu te vragen naar de wezenlijke natuur van Allah, ja vond het zelfs noodig allereerst zijn bestaan te bewijzen. Ook hierin waren de christelijke theologen van het Oosten hun voorgegaan. Terwijl de oude Grieken en Romeinen liefst verhaalden van de ‘daden’ van hun goden en hen daarom prezen, terwijl, later, de christelijke Kerk van het Westen in haar dogmatiek een groote plaats inruimde aan de behandeling van de ‘werken’ Gods, heeft men in de theologie van de Oostersche Kerken en zoo ook in de spekulatieve theologie van de moslims zich bij voorkeur bezig gehouden met verheerlijking van en beschouwingen over Gods Wezen, zijn Namen en Eigenschappen. Om deze reden heeft men dikwijls den oosterschen geest theoretisch genoemd in tegenstelling met den praktischen zin van het Westen. Of die stelling in het algemeen houdbaar is, zal ik nu niet {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoeken, maar de ontwikkeling van de theologie spreekt er voor. De moe'tazilieten groepeerden hun beschouwingen meer en meer om het begrip van Allah's eenheid, maar dan een eenheid die iets geheel anders beteekent dan Mohammeds uitspraak dat er maar éen god is. Men bedoelt daarmee niet langer de eenheid van getal - het spreekt van zelf dat er maar éen god is - maar men verstaat daaronder de eenvoudigheid van Allah's wezen, op zich zelf beschouwd. Allah als een zuiver geestelijk wezen heeft geen veelvuldigheid in zich. Hij heeft geen lichaam dat deelbaar is, maar ook zijn geest, waarvoor wij vele woorden of begrippen mogen hebben, is in werkelijkheid de zuiverste eenheid. In dezen zin werd de Eenheid van Allah's wezen het eerste artikel van het moe'tazilietisch credo en kreeg de erkenning van zijn Rechtvaardigheid de tweede plaats. Als gevolg van een en ander moesten nu alle uitdrukkingen in den Korân, die een lichamelijk-menschelijke voorstelling van Allah geven, in geestelijken zin worden verklaard of eenvoudig ter zijde gezet en verder de veelheid van namen en geestelijke eigenschappen zoo veel mogelijk tot de eenheid van het wezen worden herleid. Sommigen herleiden alle eigenschappen van Allah tot Weten en Macht, anderen tot éen van beide en dan meest tot het Weten alleen of zij verklaren dat alle eigenschappen toestanden zijn van het éene Wezen of niets anders dan het wezen zelf, tot ze eindelijk alle positieve beteekenis verliezen. Daarmee zijn we ver verwijderd van het eenvoudig geloof der oudste gemeente. Het geloof dat voor haar in de eerste plaats gehoorzaamheid beteekende is nu kennis geworden. Het redelijk denken betwist het gezag van de overlevering. De nieuwe theologie gaat zoo ver te beweren dat twijfel en nadenken godsdienstige plichten zijn. Van nature krachtens zijn redelijk wezen, ook vóordat en zonder dat Allah zich zelf aan hem heeft geopenbaard, is de mensch verplicht over Allah's wezen na te denken, en Allah zelf is gehouden den mensch daarvoor te beloonen in het Paradijs. Dit rationalistisch systeem werd door de trouwe aanhangers van de overlevering, bizonder in den eersten tijd, als een groote ketterij beschouwd, een zuiver nihilisme, waarbij van {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} hun Allah eigenlijk niets overbleef. In de volgende eeuwen echter (sedert de tiende vooral) kwam er eenige toenadering van orthodoxe zijde. Men heeft zich daarbij zelfs op het gezag van den Profeet beroepen. Een van de vele vervalschte uitspraken van Mohammed is deze: ‘Het eerste wezen dat Allah geschapen heeft was de Kennis (of: de Rede)’. Het hier ten deele geschetste rationalistisch stelsel genoot, van tijd tot tijd, de bescherming of de gunst van de Abbasieden (Kaliefen sedert 750, opvolgers van de Omajjaden). Het werd zelfs als Staatsdogma erkend (817-848) en de tegenstanders ervan werden vervolgd. De zoogenaamde liberale theologen waren alles behalve verdraagzaam en evenmin als hun rationalistische leer was hun inkwisitie geschikt om de gunst van het volk te winnen. De groote meerderheid hield vast aan de letter van den Korân als Allah's eeuwig ongeschapen Woord, en wilde dit niet van zijn kracht beroofd zien door de uitlegkunst van een verlichte rede. Zij kon ook niet gedoogen dat Allah tot een afgetrokken begrip werd gemaakt. Veeleer bleef Hij voor hen de Oostersche despoot, die van zijn wil geen reden geeft. In de tiende eeuw echter begon er een proces van bemiddeling. De leerlingen van al-Asj'arî (873-935) vormden een stelsel, dat tot op den huidigen dag als orthodox wordt erkend. Voor een groot deel is het een wetenschap van woorden en onderscheidingen, meer geschikt om ze in het geheugen te bewaren dan om ze te begrijpen. Maar zij deden velen den dienst, geloof en wetenschap te verzoenen. Wij kennen Allah, zoo leert deze school, wel door middel van onze rede, maar toch slechts uit de bron van openbaring in den Korân. De woorden van den Korân worden niet altijd letterlijk opgevat, althans in de praktijk dikwijls vergeestelijkt. Men verdedigt dit daarmee, dat Allah geheel en al verschillend is van alle andere wezens: alles wat van Hem in den Korân gezegd wordt heeft dus ook een van de gewone beteekenis der woorden afwijkenden zin. Men blijft echter die woorden gebruiken en tracht ze ook in een afgerond stelsel te brengen. Zoo is er meestal sprake van 7 (soms 8) eigenschappen, die Allah bezit. In niet geheel vaststaande volgorde zijn het: Macht, Weten, Leven, Wil, Gehoor, Gezicht en Spraak. De eerste drie beantwoorden aan de per- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} sonen van de christelijke drieënheid, zooals die door vele oostersche theologen werden opgevat: het wezen van den almachtigen Vader, de wijsheid van den Zoon en het leven van den Heiligen Geest. In welke volgorde ook opgesomd, voor het moslimsch bewustzijn was toch doorgaans wel het meest wezenlijke Allah's macht. Hij is de Almachtige, die alles werkt, goed zoowel als kwaad. Ook in den mensch. Maar de mensch eigent zich, om zoo te zeggen, deze door Allah in hem verrichte daden toe, hij stemt er mee in en daardoor worden Allah's werkingen nu ook de zijne. Daaruit mag men echter niet besluiten dat de mensch de oorzaak van zijn eigen daden is. Neen, de eenige oorzaak, de eenige dader is Allah. Hij is de eenige, eeuwige en almachtige Schepper, naast wien er geen oorzaken werken, noch in den mensch, noch in de natuur. Wat er ook in de wereld gebeurt, is onmiddellijk en direkt gevolg van Allah's wil. Dit wordt ten duidelijkste uitgesproken in de atomistische theorie, die de orthodoxe theologen in hun stelsel opnamen. De geheele wereld - zoo luidt deze theorie - bestaat uit atomen, dat zijn punten in de ruimte zonder eenige uitgebreidheid. Door samenvoeging of scheiding van zulke atomen ontstaan en vergaan de ruimtelijk uitgebreide lichamen. En wat van de ruimte geldt, geldt ook van den tijd. De tijd is geen geleidelijk voortvloeiende stroom, maar een kinematografische zouden wij zeggen) opeenvolging van gescheiden oogenblikken, momenten zonder duur. Daar nu alle atomen, waaruit de wereld bestaat, slechts voor een enkel oogenblik bestaan, zoo volgt dat de wereld elk moment op nieuw door Allah geschapen moet worden. Ieder oogenblik derhalve zijn wij absoluut nieuwe wezens en leven wij in een geheel nieuwe wereld. Dit is wel de meest konsekwente sprookjesfilosofle, die er ooit bedacht is. Het spreekt van zelf dat men deze theorie ook toepaste op de leer van het menschelijk handelen. Wat gebeurt er b.v., volgens de gegeven voorstelling, wanneer ik schrijf? Allah schept dan in mij, en wel elk oogenblik opnieuw, eerst den wil om te schrijven, dan het vermogen om dit te doen, verder de beweging van de hand en eindelijk die van de pen. De onderdeelen van dit proces hangen niet oorzakelijk samen, zij {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} worden onafhankelijk van elkander, door Allah's machtigen wil geschapen. Dat ze gewoonlijk in dezelfde orde op elkaar volgen, is geen noodzakelijkheid, maar niet anders dan een âdat (gewoonte) van Allah. Hij zou dat alles in andere, in juist omgekeerde volgorde kunnen doen, indien Hij 't zoo wilde. Sedert de elfde of twaalfde eeuw is het leerstuk betreffende Allah bij de spekulatieve theologen niet wezenlijk veranderd. Wel heeft het een ander voorkomen gekregen. Voor den tempel der heilige theologie is een logische voorhal gebouwd. De logika en metaphysika van Aristoteles en Avicenna moesten daarvoor dienst doen. Zoo werd het dan gewoonte de geloofsleer te beginnen met steeds langer wordende verhandelingen over de meest afgetrokken begrippen: Zijn en niet-zijn, het Noodzakelijke, het Mogelijke, het Onmogelijke, enz. Vóórdat men tot de zeven bovengenoemde eigenschappen van Allah en andere dergelijke kwam, werd dan verder ook in den breede betoogd, dat het bestaan een eigenschap van zijn wezen is of dat Hij bestaat, en wel van eeuwigheid tot eeuwigheid, geheel verschillend van alle geschapen dingen, in en door zich zelf bestaande, als een zuivere eenheid, enz. Op die wijze telde men en telt men nog twintig ‘noodzakelijke’ eigenschappen van Allah, waartegenover twintig ‘onmogelijke’ staan. Doch genoeg! Er zijn ten allen tijde in den Islâm vrome dienaren van Allah geweest, die geen bevrediging vonden in die haarkloverijen van de theologen. Hun wensch was het nader te komen bij hun God. Daarvoor nu bestudeerden zij niet zijn Wezen en eigenschappen, maar zij trachtten Hem zelf te vinden in persoonlijke ervaring. Hij leefde in hen, zij zagen Hem, zij proefden en smaakten zijn tegenwoordigheid. Deze mystieke houding, zooals wij die althans sedert de achtste eeuw vinden, is meer christelijk dan moslimsch. Wij treffen haar meer aan in breede volkskringen dan onder de rijken en machtigen en schriftgeleerden. Aanvankelijk vooral religieuze praktijk, gepaard met asketische levenswijs, heeft die mystiek toch ook haar eigenaardige theorieën ontwikkeld. Christelijke, indische, maar vooral nieuwplatomische invloeden werkten daarbij samen. Keeren wij terug tot den oorsprong van den Islâm. Het mag {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zijn dat de oudste moslimsche asketen met een geest van zelfzuchtige werkheiligheid waren bezield. Maar enkele kiemen van de latere mystiek liggen er toch in den Korân. Hoewel zelden, Allah is toch ook aan Mohammed verschenen ‘in het suizen van een zachte stilte’. Allah wordt ‘het licht van de hemelen en de aarde’ genoemd. Hij is hun nabij, wanneer zijn dienaren zich tot Hem wenden in het gebed. Er is ‘een volk, dat Hij liefheeft en dat Hem bemint’. ‘Aan Allah behooren het Oosten en het Westen, en waarheen ge u wendt, daar is het Aangezicht van Allah’. ‘Alles is vergankelijk, behalve zijn Aangezicht’. Hij alleen is werkelijk. Nu is het moeilijk te zeggen wat Mohammed en zijn omgeving onder deze en dergelijke uitdrukkingen van den Korân verstonden. Zij herinneren soms aan de gemeenschappelijke beeldspraak der hellenistische mysteriegodsdiensten vóór Mohammed en ze zijn later veel in mystieken zin uitgelegd. Sommige moslimsche sekten vatten ook deze uitdrukkingen letterlijk op. Zoo waren er b.v., die leerden dat Allah, aan het eind der dagen, niet slechts de aarde maar ook hemel en hel zal vernietigen om alléén over te blijven, juist als vóór de schepping der wereld. Immers, alles is vergankelijk, behalve Hij zelf! Maar de echte mystieken hadden een andere opvatting. Voor hen verdween de geheele onderscheiding tusschen Allah en deze wereld meer en meer. Het heelal mocht een ontplooiing of een uitvloeisel van de godheid zijn, maar was dan toch niet wezenlijk van haar verscheiden en zeker bestemd tot zijn oorsprong terug te vloeien. De orthodoxe theologen beweerden: Allah werkt alles en in allen. De verstgaande mystieken leerden: Allah is alles en in allen; er is geen andere werkelijkheid dan Allah alleen. Het ligt niet in mijn bestek, uit te weiden over de vrome oefeningen en wonderlijke praktijken, met behulp waarvan de mystieken poogden tot de hoogste kennis van Allah te komen en tot de vereeniging met Hem in liefde. Hier is alleen te spreken van hun leer. Welke vormen die ook aanneemt, hun Godskennis is zelfkennis en hun zelf beschouwing een zien van de godheid. Want ze zijn één met Hem in zijn wezen dat Liefde is. Het ‘Ken u zelven’ van den Delphischen God, zooals het door het {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Stoïcijnsch Pantheïsme was geduid en in de mysteriegodsdiensten van het Oosten opgenomen, is ook het thema voor de godsdienstige bespiegelingen van de mohammedaansche mystiek. ‘Wie zich zelf kent, kent zijn Heer’. Deze uitspraak, die veronderstelt dat de ziel (zelf = ziel) goddelijk is, een deel van de godheid, ja God zelf, is ook weer door de Overlevering aan Mohammed toegeschreven. De rechtzinnige theologie van den Islâm heeft, tot op zekere hoogte, de mystiek in haar stelsel moeten opnemen, voor zoover die namelijk de betrachting der Wet niet vervangt, maar daaraan de hoogere wijding geeft. Het is vooral Ghazâlî (1059-1111), de Augustinus der mohammedaansche gemeente, die aan de mystiek een blijvende plaats in het leerstelsel heeft verzekerd. Het is waar, een plaats naast of na de andere elementen van Wet en Leer. Slechts trapsgewijze, van graad tot graad voortschrijdende onder leiding van een leermeester, komt men tot het hoogste inzicht. Deze mystiek is geen geloof dat den kinderkens geopenbaard is, maar de kennis van stelselmatig ingewijden. De godsleer van den Islâm bestaat, sedert de dertiende eeuw, uit een menging of vereeniging van de genoemde bestanddeelen. Nieuwe elementen zijn er niet meer in opgenomen. Misschien geeft de krisis, die de moslimsche volken in onze dagen doorleven, daartoe aanleiding. Maar dat weten wij niet. Het zou kunnen zijn dat in volgende eeuwen de nu zoo veelgeroemde naam van Allah verbleekte tot een herinnering aan de geweldige macht die de Islâm geweest is. Maar ook dat weten wij niet, en Allah weet het beter. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Stille Ernst Door W.L. Penning Jr. I Nogmaals aan den bode van het lot Droef met zijn nood verlegen Op slof beheerden grond, Staart, haast aan boord gestegen, De landverhuizer rond. Schuldvord'ring wacht op 't scheiden; Hem deert - of bede aan wal, Om werk aan de overzijde, Voor borgtocht gelden zal? Ook mijn verbeelding dwale Naar nieuwe wereld heen, Bode! eer 'k uw toorts zie dalen, Zie 'k borg - ook in 't Verleên: Gestild door moederkussen - Zoo heug 'k mijzelf, als 't kind Dat wel de lamp ziet blusschen, Maar moeders hand nog vindt. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Toenmaals van pijn genezen Zoodra 't om Moeder riep, Bouwt nu 't kind Gods op Dezen Die moederliefde schiep. Zien we aan de grens van 't lijden Ons lot en leven 't klaarst, En drukt op 't aardsch verscheiden Zichzelf-doorzien wel 't zwaarst, - Te duur, ontvoeringsbode! Boette elk op de oude baan, Om na uw wenk ten doode Als voor 't gericht te staan. Meê met den sterv'ling trekt gij In 't vaartuig van den dood? - Daarginds, God geve 't! wekt gij Nieuw-levens deelgenoot? II Herinneringsdag Nu staat mijn tuin gerijpt, De vrucht hangt vol en vredig; Moê keer 'k naar 't huis der rust - Ach! wat al plaatsen ledig. En huiv'rend zet ik mij, Terwijl mijn oogen branden; Maar zorgzaam opgewacht, Stil grijp ik trouwe handen. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Met onweerhouden traan, Stil zegen 'k die nog bleven - En alles, alles keert Wat wegviel uit mijn leven. III Voorjaarsvleug Wazig teedre zonnelucht, Stille voorjaars-ure, Mag vandaag ook maar één zucht Eerste zoet verzuren? Vroege basterdnachtegaal, Weêr in de oude woning, Lijkt hij niet in schat van taal Echte zangerskoning? Danst, vóór 't vaartuig uit, het nat Niet met aardig klotsen? Zoekt het, babb'lend langs mijn pad, Geen gezellig botsen? Neurt het schipperskind niet meê, Meê met murm'lend glijden? Loeit uit open stal het vee Niet naar geur der weide? Kwam mijn brave merel niet Knop en drop bezingen? Haakt ook niet mijn wordend lied Naar te voorschijn dringen? {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Trillen niet uit zielezang Zachte vleugelslagen? Voelt mijn geest uit donk'ren drang Zich niet opwaarts dragen? Schouwt hij niet in klaarder licht Dan het licht der oogen? Sta 'k niet moedig opgericht, Staar 'k niet blij ten hoogen? - Maar van verre klaagt een kreet, Krijgsmuziek blijft schallen!... Weg van eigen lust en leed, Treur 'k met talloostallen. Machtloos, machtloos immer meer, Gaat de vrij geboren - Gaat de hooge menschheid weêr In den knecht verloren. Wolk van weedom, God geklaagd! Heeft Gods licht verduisterd; Groeiwaas dunkt mij weggevaagd, Bloeibelofte ontluisterd! Kaïns-merk maakt Volk'ren groot; Menschen mag 't kleineeren, Hen verbroed'ren zal de dood - Klinkt me uit kwinkeleeren... - Arme spreeuwen; spot en gril Schrikken op, en zwijgen: Krijschend zwierf een raaf!...En kil Komt er nevel zijgen. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Keerend, doet de Noordewind Lente's deur weêr sluiten - - Als een klein gelukkig kind Blijft de merel fluiten. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Politieke feiten en richtingen [De vernieuwde coalitie.] Op 24 April zullen de min of meer demokratisch ingerichte vergaderingen der drie clericale partijen het ‘schriftelijk accoord’ goedkeuren, dat door de leiders na veel zorg en strijd in elkaar gezet is. Zij zullen het goedkeuren, om dezelfde reden waarom de leiders het ten laatste toch hebben opgemaakt, omdat ze namenlijk niet anders kunnen. Want hoeveel bezwaren er ook tegen het coalitie-verbond mogen bestaan, en hoe graag men de knellende banden eens een poosje kwijt zou zijn, toch is het een politieke noodzakelijkheid voor elk der drie partijen om de aansluiting te behouden. Uit elkaar gaan zonder meer, en onderling den strijd in de verkiezing aanbinden, beteekende natuurlijk een wanhoopsdaad. Het verlies aan zetels en bijgevolg aan invloed zou belangrijk zijn. Daarvoor zijn de onderlinge geschillen niet groot genoeg. Daarvoor in 't bijzonder is de machtspositie die bezet gehouden wordt te belangrijk. Van de Eerste Kamer toch is de coalitie vooreerst nog zeker. En wanneer de 57 zetels die zij in de Tweede bezit, stuk voor stuk worden nagegaan, dan zijn daarbij een zeer groot aantal die tegenover politieke weersveranderingen een zeer sterke ongevoeligheid bezitten. Al mocht zelfs de coalitie bij de Juni-verkiezingen een nederlaag lijden, dan blijft zij toch een macht waarmede rekening te houden is. En wat voor vooruitzichten bestaan er buiten de coalitie? Dat de katholieken iets van de liberalen te wachten zouden hebben is vrijwel buitengesloten. Het moge later tot marchan- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} deeren komen tusschen deze beide, een verbond is ondenkbaar. En juist door de tegenwoordige coalitie is de gevaarlijkste vijand voor Rome, het protestantsche anti-papisme aan banden gelegd. Beter dan ooit blijkt het uit de anti-Roomsche agitatie onder de christelijk-historischen. Zouden de anti-revolutionnairen betere bondgenooten kunnen vinden? Zij hebben het een oogenblik met radikalen en liberale hervormers willen probeeren, doch deze waren het allerminst voor een verbond met de calvinisten geschikt en toonden bitter weinig vriendelijkheid. Alleen de christelijkhistorischen worden gevleid en gelokt om zich met de conservatief liberalen te verstaan en te samen een soort centrumspartij te vormen. Doch allereerst komt die vrij-liberale genegenheid volstrekt niet voort uit warme liefde voor de vaderlandsche kerk en voor vaderlandsche kerkelijkheid, doch uit een bloedarmoede aan kiezers, gepaard met een overmoed van conservatieve macht. De vrij-liberalen beheerschen de voornaamste deelen van handel en industrie, een belangrijk stuk landbouw, een groot deel der pers, der ambtenaren en der z.g. vrije beroepen, die echter in nauw verband staan met al het opgenoemde bezit. En toch hebben ze geen kiezers genoeg. Ze zoeken die nu het liefst bij een conservatieve partij van gematigde beginselen. Doch al zouden de christelijk-historischen op de verlokking ingaan, en zouden zij gelooven dat de liberalen inschikkelijker geworden zijn, als toen de aanhangers der Nederduitsch Hervormde Kerk zich genoodzaakt zagen zich politiek te organiseeren, wat zouden zij erbij kunnen winnen? Te samen met de vrij-liberalen bleven zij toch een kleine partij, die alleen maar een overwicht kan brengen in een verbond. En dat kan de christelijk-historische partij het gemakkelijkst, het veiligst en het fortuinlijkst in de coalitie. Waren er dus al geen redenen om de coalitie vaarwel te zeggen, te minder kon daartoe besloten worden na de krijgskreten der concentratie. Zelfbehoud dwong om zich samen te voegen. En toch....is het niet gemakkelijk gegaan. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Kon er voor een machtige regeeringscoälitie, wier kansen om het bewind in handen te houden zeer groot waren en zelfs nog zijn, omdat de kiezersorganisatie's hecht en weinig wankelbaar blijven, kon er voor zoo'n politiek verbond grooter vertoon van armoe gegeven worden, dan door het stukje schriftelijk accoord dat voor publiciteit vatbaar was. Wat blijkt er toch uit, zoo helder als den dag? Dat er geen behoorlijk politiek program kan worden opgemaakt. Of wèl de drie partijen konden het over belangrijke punten als b.v. kiesrecht niet eens worden, en zwegen er dus maar over, dan wèl ze zijn het eens, maar durven het niet te publiceeren. Dat klopt trouwens merkwaardig met de houding, die in de laatste jaren de bondgenooten doorloopend hebben aangenomen. Wanneer toch bij eenig belangrijk wetsontwerp een kwestie aan de orde kwam, bleek al spoedig dat de coalitie daarover geen vast oordeel had. Oorspronkelijk werd weleens vermoed dat er gebrek aan overleg was geweest, doch in de meeste gevallen was het een wezenlijk gebrek om tot overeenstemming te komen. Indien echter daardoor gevaar ontstond voor de uitgeoefende macht, en dat geschiedde herhaaldelijk, dan werd er een bindend besluit genomen waaraan coalitie en ministerie zich onderwierpen, doch dan merkwaardigerwijze in stilte. Alleen door het resultaat, en tot verrassing van tegen- en omstanders, bleek hoe er toch nà den strijd, na de verwarring een overeenkomst getroffen was. Doch - en 't geheime maakte het al waarschijnlijk - deze overeenkomst was er dan ook naar, n.l. eerloos voor allen die zich erbij hadden neergelegd, een vaal en beduimeld compromis. Precies zooals het in de laatste jaren in de Tweede Kamer al herhaaldelijk is gegaan, schijnt nu het verloop van het ‘schriftelijk accoord.’ Er is geen overeenstemming over eenig punt van staatsbeleid. Dat zegt de eerste paragraaf, want dat men de grondwetsherziening wil, is volkomen onbestemd, waar toch al te duidelijk een volledige vrijheid wordt voorbehouden voor elk der onderdeelen. En de overeenstemming in zake het onderwijs is ook slechts schijn, wat onmiddellijk blijken zou indien het op een ‘afbreken’ van 't openbaar onderwijs zou {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan aankomen. Doch al was dit laatste niet het geval, dan is het iets absurds dat een regeeringspartij, die zoo vast zetelt, optrekt met geen ander program dan de afschaffing van een grondwetsartikel. Voor een oppositie-partij is zoo iets nog denkbaar, doch voor een coalitie die ruim 5 jaar het bewind voerde, is het buitengewoon armoedig. Er is dus geen overeenstemming in het regeeringsbeleid, doch als het er op aan komt dan zullen de partijen bijtijds zorgen het eens te worden, zij het dan ook in 't geheim. Zulk belooven van geheime compromissen is verborgen achter de regels te lezen van de tweede zinsnede uit het voor publiciteit geschikte coalitie-accoord. Daarin toch wordt gehandeld over de districtsverdeeling. Was er een beginsel-overeenstemming in de coalitie, dan zou de districtsverdeeling tusschen de partijen van zeer ondergeschikte beteekenis zijn. Men behoefde dan geen oogenblik te bedenken of een anti-revolutionnair of christelijk-historisch kamerlid aan de liberalen welgevalliger zou zijn, zooals Ede en Ommen te zien gegeven hebben. Maar zooals de toestand is en blijven zal, wordt het later overeen te komen compromis natuurlijk altijd weer op nieuw beheerscht door het aantal zetels dat elk der drie bondgenooten bezet. Daarom is dat van zoo'n groot belang en was er een ‘schriftelijk accoord’ voor noodig. De vernieuwde coalitie vertoont zich in dat schriftelijk accoord zonder praal, en daarom ook in haar natuurlijke zwakte, m.a.w. zij is ongeschikt om te regeeren. Dat zij het echter doet, deed, en misschien nog langer zal moeten doen, is alleen mogelijk door het feit dat er geen andere regeering is om haar te vervangen. Daardoor en daardoor alleen stond en staat de coalitie nog sterker, dan het armzalig accoord kan doen verwachten. Zij beschikt over een groot aantal stemmen en zetels, die bijna niet te verliezen zijn. De eerste en vaste kern vormen de katholieke kiezers, en de zekere katholieke districten. Weliswaar brengen de arbeiders daar eenige woeling, doch deze richt zich hoogstens op verandering in den persoon van den vertegenwoordiger, niet op verandering in partij. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder biedt nog een groot deel van het platteland, van de kleinere ambachten en van de visschers, in 't algemeen van bedrijven en beroepen, die de tijdsveranderingen weerstonden, een steun aan de protestantsch-christelijke partijen, waarin de gang der politiek zoo goed als geen verandering kan brengen. De kansen der politiek beperken zich dus tot een kleine schaar van het clericale leger, en kunnen dus een tijdelijke ongunst gemakkelijk doorstaan. En toch die ongeschiktheid om te regeeren, of liever om hervormend te regeeren. Want wanneer het erop aankomt zachtzinnig remmend, uitvoering te geven aan den geleidelijken drang van het staatsorganisme tot ontwikkeling dan is een bewind, dat bijna ongevoelig is voor de stroom der meeningen steeds het handelbaarst; zoo ook het altijd weer plooibare coalitie-kabinet Heemskerk. De verschillende organen, die in de ministerie's hunne centraliseering vinden kunnen vrij gemakkelijk den minister bewerken en stuwen, wanneer die geen last heeft van allerlei ideeën en meeningen van ingrijpend staatsbeleid. Rechterlijke macht, leger, vloot, heele en halve staatsdiensten gaan dan rustig hun gang, alleen gestoord door wat bij een bewind, rustende op zulke ekonomische grondslagen als de coalitie, noodzakelijk is, de partijdigheid der benoemingen. Wanneer het er echter op aankomt hervormend op te treden, hetzij voor de school, hetzij voor de defensie, hetzij voor de sociale verhoudingen, dan stuit ook het clericaal verbond op politieke denkbeelden, die respect verlangen. Het is gebleken dat voor de legerhervorming het bezwaar het geringste was. Weliswaar bestond en bestaat er bij katholieken een weerzin tegen de opdrijving der defensie-uitgaven, doch deze is òf wel uitgesleten, dan wel onderdrukt. In elk geval is tot nu toe de coalitie niet over deze kwestie's gestruikeld. Waarschijnlijk is daaraan niet vreemd, dat dit het teere punt der linkerzijde is. Meermalen is toch door rechtsche politici met leedvermaak erop gewezen hoe 's lands defensie alleen veilig is bij de coalitie. Bovendien heeft die coalitie zich nooit hooger gewaagd dan tot de plannen die de leger- en vlootautoriteiten uitbroeiden. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij werd gezworen, en 't voordeel behaald dat de groote meerderheid der ‘deskundigen’ regeeringsgezind was. Toch mag niet vergeten worden dat ook de coalitie defensie moeilijkheden heeft ondervonden, en die slechts te boven kwam door de meer beschreven binnenskamersche overeenkomsten. Ministers gingen en kwamen daardoor. Moeilijker bleek echter de coalitie-politiek voor de school. Dit schijnt juist het omgekeerde van de waarheid. Was toch niet de schoolstrijd het cement, en zal ook niet in de volgende maanden die schoolstrijd alle clericalen te samen moeten brengen? En toch is die schoolstrijd niet meer wat het vroeger was. Nu het einddoel, de gelijkstelling van openbaar en het bijzonder d.i. clericaal onderwijs zoo nabij is, komt een andere vraag storend opduiken. Dat is de vraag: wat moeten we met de openbare school doen? De katholieken en een deel der antirevolutionnairen weten het al. Weg er mee zal de leus zijn, zij 't ook in stilte. Doch een ander deel der anti-revolutionnairen en de christelijk-historischen zien wel dat het zoo niet gaat. De openbare school is een macht en is een instelling, die niet kan verdwijnen zonder groote schade voor de volksontwikkeling. Vandaar het nieuwe streven om in die school invloed te krijgen, invloed van de kerk. Doch dit denkbeeld verlamt de schoolstrijd, die nu wel op papier in de grondwet het oude doel kan bereiken, doch feitelijk reeds het eindpunt govonden heeft in een hooge subsidieering van alle kerkelijke scholen. De onmacht der coalitie blijkt echter nu het erop aankomt opnieuw de onderwijs-kwestie onder oogen te zien en de volksopvoeding nog van een andere kant te bekijken dan van neutraliteit- of christelijk, n.l. van betere en snellere aanpassing aan de eischen van het maatschappelijk leven. Nog erger is echter de onmacht der coalitie op sociaal gebied. Vanal het gehaspel over Arbeidswet, Steenhouwerswet, Bakkerswet en de sociale verzekering zijn de conservatief gezinden al bek-af. Wat een gevecht achter de deuren, wat een gezoek, een gepeuter, een gescharrel. En dan wat een teleurstellingen ten slotte voor iedereen. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen wonder dat het coalitie-accoord maar geen nieuwe plannen voor de sociale wetgeving meer maakt. Bijna zou men dus een coalitie-accoord-ministerie een zakenministerie kunnen noemen, want het durft bijna niets aan dan wat uit de zaken voort komt. Is het ministerie Heemskerk daardoor weer ‘ingehuurd?’ Ook zelfs dat spreekt het accoord niet duidelijk uit. Meent men dat dit natuurlijk het geval is, dan zou een verrassing toch niet uitgesloten zijn. Want een reconstructie van het ministerie zit wel degelijk in de lucht. Van twee kanten. Men zou het wat demokratischer, en men zou het wat conservatiever wenschen. Daartusschen is minister Heemskerk wel veilig, maar hij mist dan toch een besliste geestdriftige steun voor zijn plannen. Het heeft er ten slotte veel van of de coalitieleiders gezegd hebben: Laten wij eens zien, hoe sterk of we wel zijn in den grootst mogelijken politieken tegenslag. Wij hebben geen anderen indruk gemaakt gedurende 5 jaar regeeren dan van slapte en weifeling, van onmacht en verdeeldheid, van compromissen uit gebrek aan eensgezindheid. Laten wij nu dien indruk voor wat hij is, en stellen wij er heelemaal geen uitlokkelijk program voor in de plaats. De kiezers kunnen weten dat we zullen blijven zooals we de 5 jaar waren, toegeeflijk voor conservatisme en militairisme en staatszucht, maar bereid om met stukjes en beetjes het clericalisme te bevorderen. Zonder moed of lust echter om te hervormen. Laten wij echter rekenen op den sleur der kerkelijke kiezers, op de traagheid in de beweging der vroeger zoo actieve organisatie's, door weer te zeggen: ‘de oude strijd’, de school aan ons.’ En laten we dan eens zien hoever de luidruchtige en vol zelfvertrouwen strijdende concentratie mannen ons terugdringen. Verliezen wij onze meerderheid, dan zijn wij meteen van de moeilijkheid af om coalitie-problemen op te lossen. We kunnen dan de lusteloosheid en de loomheid genezen in een rustkuur van oppositie-gevechten. 't Is gemakkelijk kritiseeren. En op een concentratie-regeering zal 't zelfs een genoegen zijn. Laat ze maar met belasting en defensie-kwestie's komen. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch zoo eenvoudig als het verliezen der coalitie en het winnen der concentratie zal de verkiezingsuitslag niet eens zijn. Houdt de coalitie maar 51 man dan kan zij met de Eerste Kamer achter de hand blijven doorgaan. Komen er echter een of enkele mannetjes minder dan 50 zoo trekt de coalitie zich terug om lachend te loeren hoe er om de open minister zetels een wedstrijd zal ontstaan van eerzucht, inzicht en beginsel. Daarbij heeft de coalitie altijd een toekomst. Zij kan als een dreiging zijn boven de nieuwe mannen, die ze zal verzwakken zooals ze het de ministers van het kabinet De Meester heeft gedaan. Zouden echter zoowel de concentratie, als ook concentratiemannen het juiste begrip hebben om de regeering te weigeren, dan kan de coalitie weer duchtig meepraten, en eischen gaan stellen aan de tusschenmannen, die de politiek weer vlot zullen moeten maken. Het geval dat Dr. Nolens dezer dagen als voorzitter der Z.-Hollandsche R.K. Kiesvereenigingen als het waarschijnlijkst noemde, dat n.l. de concentratie met steun der sociaal-demokraten zou gaan regeeren, is teneerste door beide vooràf al geweigerd, en zou ten tweede onmogelijk tot een oplossing te brengen zijn van wege b.v. de defensie-problemen. Daarom kan zich dus de coalitie de weelde veroorloven van haar politieke armoe en onmacht volledig ten toon te spreiden, in het vertrouwen dat de kern van haar macht, die van kerk en 't conservatieve platteland als een ‘rots’ is d.w.z. even onaandoenlijk als steen voor wezenlijk nieuwe politieke denkbeelden. Wie regeert er na de verkiezingen? Is het wonder, dat algemeen de nederlaag van de coalitie wordt verwacht? Is het wonder dat de vleugels dier coalitie al pogingen aanwenden om op 24 April a.s. het verbond niet langer te bestendigen? En toch blijft het eerste dubieus en zal het tweede afgewezen worden. Welke zetels zal de rechterzijde verliezen? Het moeten er minstens zeven zijn. Amsterdam en Rotterdam {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen er misschien tesamen vier brengen. Dan geeft de kans Utrecht, Haarlem, Enschede, Gorichem, Leiden, Enkhuizen, maar Dordrecht of Gouda zouden verloren kunnen gaan. Sommige districten maken nog een berekening mogelijk, doch veel verschuiving is er niet te verwachten. Zoo ontstaat de mogelijkheid, om niet als profetie, maar als voorbeeld een cijfer te noemen, dat rechts tot 46 kamerzetels teruggedrongen wordt, en dus in de minderheid geraakt. Waaruit zal dan echter de meerderheid van 54 stemmen bestaan. Waarschijnlijk wel uit minstens een 10 tal sociaal-democraten, zoodat de concentratie dan 44 stemmen zou beheerschen. Daarmede is niet te regeeren. En het zou volkomen logisch zijn, indien de concentratie bedankte om de regeering te aanvaarden. Logisch ook indien de tot regeeren geschikte personen der concentratie, zich voldoende wisten te beheerschen om geen in elkaar geflanste verantwoordelijkheid te gaan probeeren. Alle probeersels met wankele meerderheden zullen in een zoo moeilijken tijd uit den booze zijn. Want de politieke kwestie die dan rijst is moeilijk en toch van een buitengewoon groot gewicht. Dan toch zal de coalitie veroordeeld zijn, en terecht van wege haar onmacht en logge leegheid van staatsbeleid. Maar des ondanks zal die coalitie den geheelen toestand blijven beheerschen indien voortgegaan wordt met een schommeltactiek. Dat was juist de fataliteit der coalitie, dat is wat veroordeeling verdient, en dat mag dus in geen geval nagedaan worden, nu niet door linksche koorddansers, die de machten missen welke rechts voor balanceeroefeningen steeds ingang kan zetten, n.l. de disciplinaire machten van kerk en oud gezag. Indien dus de mogelijkheid bestaat, en zelfs door allen, die de politiek graag opgefrischt en vernieuwd zouden zien, gewenscht moet worden, dat noch de concentratie, noch de coalitie de meerderheidsmacht krijgt en de regeering wil aanvaarden, wat moet er dan geschieden? Er zijn reeds aasvogels in de lucht, die boven dat slagveld van twee uitgeputte vijanden - te uitgeput om zich éen over- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} winnaar ovér den ander te noemen - willen zweven om buit te vinden. Dat zijn de conservatieven bij uitnemendheid, die het al verkondigen: Een zaken-ministerie moeten wij hebben. Dat is een aanlokkelijke naam. Doch het beteekent een ministerie, dat het meest verwant zou zijn aan Tydeman en Lohman om door deze twee heen de minder conservatieve rechtsche en linksche politici zoet en kalm te houden. Stemmingen zouden er zoo min mogelijk gevraagd worden. Alles moest zooveel mogelijk blijven als het is. Slechts op bescheiden schaal zou de ontwikkelingslijn der staatsorganen vervolgd worden. Hoogstens onbescheiden op defensiegebied. Aldus in de zuivere conservatieve toonaard, die ook reeds in het ministerie Heemskerk klonk en daarvan slechts verschillen zou door de Talma-toon. Een reconstructie van het rechtsche ministerie met een of meer christelijk-historischen erbij, en Talma eruit, zou evenveel aan de verwachtingen beantwoorden met slechts één uitzondering: ‘de benoemingen’. Doch al zijn de politieke combinaties onmachtig om naar beginselen te regeeren, zoo behoeft toch het Nederlandsche volk die onmacht niet in den vorm van een conservatief zakenkabinet te aanvaarden, meer nog bijna te huldigen. De bewering dat er zooveel zaken in de neutrale zône afgedaan kunnen worden, die de vernedering van onmacht zouden moeten vergulden, is een en al misleiding. Want het is niet waar dat er zooveel neutraal geregeerd kan worden. Integendeel is er al veel te veel neutraal geregeerd indien men daaronder de beginsellooze, angstig voortsluipende compromissen-manier van wetgeving verstaat. Er is een dringende behoefte aan krachtig hervormend optreden. En waar de tegenwoordige politiek daarvoor èn moed èn kracht mist, dient die soort politiek hervormd te worden. Dat kan nu blijkbaar niet uit de partijen zelve opkomen. Die hebben over hun tijd heen geduurd en zijn vastgekristalliseerd in de nauwe-halsflesschen van coalitie en anti-clericalisme. Want de concentratie is niet anders, ondanks alle schijnbare jeugdvernieuwing dan een reflex van de coalitie, een anti-coalitie, geen eigen kracht. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom is er geen ander middel dan de politiek te te verbreken, niet door een zakenkabinet, maar door een overgangskabinet. Die naam beduidt dat er ministers gevonden moeten worden, die geen andere dan de duidelijke bedoeling hebben om de politiek te vernieuwen en van de heidevlakten der coalitie en concentratie terug te brengen naar de akkers van eenvoudige directe beginselen van staatsbeleid. Is dat zoo moeilijk? Het middel is doodeenvoudig, en ieder die maar iets aan politiek doet weet het onmiddellijk te noemen n.l. evenredige vertegenwoordiging. Deze is het die elke partij tot eigen verantwoordelijkheid en daardoor tot zelfstandigheid terug brengt. Deze is het die aan het overwicht der kleine partijen-op-de wip, de christelijk-historischen en vrij-liberalen een eind maakt en hen tot hunne wezenlijke beteekenis zal terug brengen. De moeilijkheid ligt echter ook voor de hand. Met de evenredige vertegenwoordiging moet ook gepaard gaan het algemeen kiesrecht, en....de kwestie van het vrouwenkiesrecht dient ook tegelijk opgelost te worden om geen nieuwe hindernissen voor een nieuwere politiek in den weg te leggen. Doch deze moeilijkheden bestaan slechts voor de vreesachtigen, d.w.z. in de sfeer der conservatieven en half-conservatieven, bij hen die klein-geloovig zijn in de kracht hunner beginselen en bij hen die weten dat hun macht en invloed slechts berust op oude staatsregelingen als op een bijna verrotte fundeering. Voor wie wezenlijk een nieuwe politiek verlangen, kan de finale kiesrecht regeling slechts gunstig werken. De bewering dat het peil der politiek daardoor nog lager zou komen te staan dan het thans al is, wordt geheel weggenomen door een goede regeling der evenredige vertegenwoordig. Dat peil hangt toch in de eerste plaats af van de qualiteiten der verkozen volksvertegenwoordigers. En dat dit tegenwoordig zakt is een noodzakelijk gevolg der kleine politiek, die ook de kleine politici naar voren brengt, en die de leden der districtsclubjes in de kiescomite's en kiesvereenigingen tot staatsleiders maakt, ofschoon ze niets doen dan over zeer kleine belangetjes scharrelen en twisten. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij evenredige vertegenwoordiging echter zullen ongetwijfeld ook de eerste krachten, sterk in zuivere en oprechte beginselen op den voorgrond komen te staan, en het ras der verkiezingspolitici achter af laten blijven. Zoo er iets te vrezen was van de kiesrechtuitbreiding, en evenredige vertegenwoordiging, dan zou het zijn een wantrouwen tegen het soort der sociale hervormingen, die nu worden aangeprezen met groote woorden, en die later blijken lastig te zijn zonder de voorspelde groote en gunstige uitwerking te hebben. Er is kans dat de politiek voorzichtiger wordt in vooruitstrevende leuzen en schijn-hervormingen, d.w.z. op het eerste oog conservatiever. Mocht de Juni-verkiezing de politiek op het doode punt brengen, dan zou een zuiver en oprecht voorstel om de kiesrecht kwestie finaal op te lossen reeds als voorstel, en mits het met kracht en overtuiging wordt voortgestaan, de nieuwe politiek brengen. Voor en tegenstanders zouden zich scheiden, en mocht het voorstel vallen, zoo zou dezelfde scheiding door een nieuwe verkiezing tot in het geheele volk doorgevoerd moeten worden. Doch nu de tweede moeilijkheid. Waar vandaan komt het overgangskabinet, dat zich beslist tot taak stelt de politiek te bevrijden van de onmacht door het tegenwoordig partijwezen? Het is duidelijk dat het evenmin een concentratie, als een coalitie-kabinet kan en mag zijn. Vooral geen concentratie-kabinet, juist omdat dit ook de kiesrechtuitbreiding belooft, maar op den verkeerden grondslag van de anti-clericale politiek, die daardoor bestendigd wordt. Een overgangs-ministerie moet dus geheel vrij zijn van concentratie-smetten. Is zoo'n ministerie in ons land samen te stellen? De politici zijn natuurlijk onmiddelijk met een ontkennend antwoord klaar. In hun midden immers zijn de mannen niet te vinden, en zij zijn zoo verpolitiekt, dat ze buiten hun kringen geen politieken invloed kunnen zien of herkennen. In landen met een beperkt parlementarisme gaat het vinden van nieuwe mannen gemakkelijk, als b.v. in Duitschland en {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostenrijk. Moeilijk is het echter in staten waar het parlementarisme oppermachtig is, als b.v. in Frankrijk of Engeland. Het is een algemeen geldige regel dat de ministers slechts uit het parlement voort komen. En de mannen in het parlement komen uit de partijen voort. Zoo is het ook is ons land. Nieuwe mannen zijn niet bekend. Maar zouden zij er daarom niet zijn? Zouden er onder de intellektueelen en hoogere ambtenaren geen mannen te vinden zijn, bij wie onafhankelijkheid van het partijwezen gepaard gaat met liefde en toewijding voor het openbaar belang. De taak hen te vinden, die uitteraard een taak is voor het hoofd van den staat, is inderdaad niet gemakkelijk. Ging het om een concervatief-onafhankelijk man, zoo zou het bezwaar niet zoo groot zijn. Onoplosbaar is het echter niet, mits alle kleinere overwegingen van het ingaan tegen verwachtingen en gewoonten slechts opzij gezet konden worden. Een geheel nieuw-politiek-overgangskabinet zou geen gemakkelijk werk krijgen. Het diende groote durf te toonen tegen de Tweede Kamer, om deze te stellen voor beslissingen, die het lot van ons staatsbeleid voor een verre toekomst kunnen beheerschen. Doch ongetwijfeld zou het door moed, frischheid en oprechtheid te toonen zich een aanhang kunnen verwerven. De kans dat het hier geschetste gaat gebeuren, schijnt al heel klein. Concentratie en coalitie zouden er zich hoogstens bij kunnen neerleggen, doch zullen er nooit krachtig toe medewerken. Legden zij zich erbij neer, dan moet dat geschieden door den dwang der noodzakelijkheid. Er is echter een politiek element in het land, dat aan dien dwang der noodzakelijkheid steun kan verleenen, en dat in zeker opzicht reeds thans doet. Naast coalitie en concentratie staat toch de sociaal-demokratie, die nog immuun is tegen de ziekte der politieke bloedarmoede, en door geen enkel verbond de kracht der beginselen verslapte. Zij kan weliswaar geen regeeringsverantwoordelijkheid aanvaarden en wijst dan ook elke positieve aanvraag om steun voor een concentratie-ministerie de deur. Maar zij steunt onvoorwaardelijk elk streven om de politiek op te frisschen en meer dan dat, zij eischt met den meesten aandrang, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} met de sterkste overtuiging en offervaardigheid de finale oplossing der kiesrechtregeling. Zij eischt die in 't algemeen van het ter verkiezing optrekkende volk, zij eischt die van candidaten die bij herstemming haar steun vragen, en zij eischt die stellig ook wanneer het er op aan gaat komen een ministerie te vormen. Mocht de coalitie tot een minderheid teruggebracht worden, dan kan die socialistische eisch zich baseeren op een duidelijk zich uitsprekende meerderheid in 't volk. Een stap verder is nu dat de sociaal-demokratie, vooral wanneer zij versterkt in aantal en in moreele kracht uit de Juni-gevechten te voorschijn komt, een concentratie-ministerie weigert en een overgangs-ministerie niet boven maar buiten het coalitie- en concentratiegedoe, uit al haar macht bevordert. Daarmee zou vooral de nooit geheel verslagen coalitie het meest geschaad zijn. Want die kan niet beter wenschen dan weer een zwak ministerie als dat onder De Meester. Toch is die kans, ook zelfs al zou de sociaal-demokratie in de bedoelde richting werken, uiterst gering. Zij heeft toch geen stem ten hove en er zijn bitter weinig klankreflectoren, die daarbij bemiddelend optreden. Vooral echter is die kans gering omdat er onder de leidende concentratie-mannen groote regeerlust bestaat, en er meerdere aspiranten onder hen zich zullen bereid houden, om zooal geen concentratie- dan toch een zakenkabinet te vormen. In dat geval zal het er op aan komen, dat zoo'n zakenkabinet het meest gaat gelijken op het geschetste overgangskabinet. Wanneer b.v. personen als Dr. Bos, of de buiten de concentratie zwervende Mr. Treub een ministerie gingen vormen, en dit zouden kunnen, omdat de sociaal-demokraten aan een kabinet Tydeman zich vijandig toonden, dan is het niet uitgesloten, dat zij de ministers zoo min mogelijk uit de verkiezingspolitici kiezen, en hun taak zelfstandig gaan opvatten. Ook zelfs wanneer enkele figuren uit de coalitie, die waarborg voor eigen inzicht toonden, toch het coalitie-verband niet vaarwel willen zeggen en dus directe medewerking zouden weigeren. Zoo'n ministerie kon genoeg inzicht hebben om de concentratie-taak met het verslaan der coalitie als geëindigd te be- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen ten einde de brug te gaan slaan voor nieuwe politieke verhoudingen. * * * Wij hebben ons gewaagd aan speculaties en veronderstellingen, die vooral omdat zij zoo ‘unzeitgemäsz’ en buiten de partijgeest liggen, gewaagd en fantastisch zullen schijnen. Zij leverden echter een gemakkelijk middel om te wijzen op deze twee gevaren, die ons na Juni, en na een te verwachten verzwakking der lustelooze en moede coalitie, bedreigen. Ten eerste dat de overmoedige concentratie het waagt een krachteloos ministerie te vormen, waarmee de coalitie kan spelen als de kat met de muis, om op die manier weer zooveel kracht te verzamelen, dat de oude komedie der wisselende tooneelen van onmachtig en ontmoedigend staatsbeleid nog door tal van jaren wordt voortgezet. Ten tweede, dat onder de leus van een zakenkabinet een konservatief bewind gevoerd zal worden, dat de zoo noodzakelijke strijd van de hervormingsgezinden tegen dat bewind, door schijnvertoon, en door het altijd zoo sterke gematigde nietsdoen tegenhoudt. Om die beide gevaren te vermijden is het noodzakelijk dat de kiesrechtregeling met evenredige vertegenwoordiging als grondslag, niet lauw en gematigd of bemanteld, maar scherp oprecht en met de volle overtuiging der noodzakelijkheid voor de toekomst van het land, eerst de Kamer, en zoo noodig daarna het volk, wakker roept uit den dommel waarin de politiek en de politici bezig zijn de minachting van een geheel volk te verdienen. G. Burger. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} In Russische gevangenissen Door Jacob Israel De Haan (Nadere aanvullingen). Er is sinds ik mijne mededeelingen over de Russische gevangenissen publiceerde, niet weinig gebeurd. De amnestie, hopelooze hoop van velen, is voorbijgegaan, zonder voor de politieke gevangenen veel verlichting te hebben gebracht. Voor de meer-ernstige politieke veroordeelden bracht de amnestie volstrekt niets. Voor vele gevangenen was deze schraalte niet onverwacht en niet teleurstellend. Een hunner schrijft mij: ‘Van die amnestie verwacht ik niets en verlang ik niets. Ik verlang iets geheel anders en verwacht dat ook. Mijn leven is ellendig. Maar wij hopen en vertrouwen.’ Den vijftienden Februari ben ik weder op reis naar Rusland gegaan ten einde te beproeven iets ten goede te verkrijgen voor de gevangenen in het algemeen en voor sommige gevangenen in het bijzonder. Mijn hoop was niet groot, dat ik gemakkelijk veel verkrijgen zou. Maar men moet soms iets van het zijne wagen, om iets voor zijne vrienden te winnen. Over de ervaringen en de uitkomsten van mijn tweede reis, ofschoon niet van ieder openbaar belang ontbloot, zal ik hier slechts weinig schrijven. Mijn taak is lijden en zwijgen. Zwaarder dan het luide uitschreien, dat het hart kan opluchten. Ik was te St.-Petersburg zeer goed aanbevolen en heb daardoor verschillende hooggeplaatste personen gesproken, wier namen ik niet vermelden kan, en van wie ik niet veel heb {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} verkregen. Voor een gedeelte zal dit gelegen hebben aan den ongunstigen indruk, dien mijn artikelen in sommige regeeringskringen hebben gemaakt. Het is niet hier de plaats mij te verdedigen. Ik heb te St.-Petersburg een zeer onaangenaam onderhoud gehad met Staatsraad Von Boetticher, den onderchef van de Algemeene Gevangenisadministratie. Hij verweet mij blind te zijn geweest voor het goede in de Russische gevangenissen. Dat is niet waar: ik heb de gebouwen geprezen, de cellen, de bibliotheken en meer. Hij verweet mij, dat ik opzettelijk en tegen beter weten in de kinderkoloniën en prioeten heb geprezen, ten einde met meer schijn van recht opzettelijk en tegen beter weten in de gevangenissen te kunnen laken. Dat is niet waar. Ik heb opzettelijk en tegen beter weten in niets geschreven. De Heer Von Boetticher verweet mij, dat ik de gevangenen voortdurend heb geloofd, zijne ambtenaren daarentegen voortdurend niet. Wat wonder! Stelselmatig ben ik door de ambtenaren bedrogen. Ik heb daarvan vroeger reeds verschillende gevallen genoemd. Thans nog dit: in een van de gevangenissen heb ik, natuurlijk met verlof van de betrokken autoriteiten, aan eenen zieken gevangene iets gegeven. Later hoor ik, dat men hem dit na mijn vertrek dadelijk afgenomen heeft. De groote moeilijkheid is het bewijs. Want men kan zijne zegslieden meestal niet noemen, en ten slotte is het een punt van gelooven of van niet-gelooven. Intusschen is het de eigen schuld van de Russische regeering wanneer men haar niet gelooft. Bij voorbeeld: de Regeering vermeldt, dat zich te Schlüsselbourg op zekeren dag vier zieken in het gevangenishospitaal bevonden. (Démenti 13). Talrijke personen verzekeren mij, dat dit getal veel en veel te laag is. Ik vraag den heer Von Boetticher verlof naar Schlüsselburg te gaan. Neen, zegt de heer Von Boetticher, dat kan niet, want ik heb tegen de Regeering geschreven. Natuurlijk, dat mijn artikelen niet een paraphrase zijn van de officieele geschriften van de Russische Regeering. Ik heb de feiten beschreven zooals ik meende, naar mijn beste weten, dat zij waren. Maar de Russische Regeering zal toch moeten begrijpen, dat de politieke gevangenen voor ons geen misdadigers zijn; maar krijgsgevangenen. Dat iemand een vijand is van de {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Russische Regeering, is voor ons geen reden hem te waardeeren, maar ook niet een reden hem niet te waardeeren. Er zijn op het oogenblik zestigduizend administratief gevangenen en verbannenen. Zij zijn veroordeeld zonder rechtsgeding, dat wil zeggen, zonder dat zij zich konden verdedigen. Ik vraag mij af, hoe de Russische regeeringsambtenaren, die mij thans met de meest bittere verwijten overladen, mogen eischen, dat ik anders en beter schrijf over eene Regeering, die zich staande moet houden op deze wijs. Ik kan om allerlei redenen geen volledig verslag geven van mijn onderhoud met den Staatsraad Von Boetticher. Slechts dit. In de December-aflevering van De Beweging heb ik eenen brief gepubliceerd over mishandeling in de gevangenis te Orel. De daarin vermelde feiten zijn natuurlijk ook in Rusland bekend geworden door brieven van andere gevangenen. In de Doema is naar aanleiding van die feiten geïnterpelleerd door den afgevaardigde A.T. Kerensky, een van de leden van de werkliedenpartij 1). Ik vroeg den heer Von Boetticher naar zijne meening omtrent dien brief. Hij antwoordde, dat iedereen wel zulk eenen brief schrijven kon. Ik wees erop, dat Iwan Korotkoff mij voortdurend genoemd was als een gevangene, die wreed gegeeseld was geworden en dat zijn naam nu ook weder in dien brief werd genoemd. De heer Von Boetticher ontkende beslist, dat in Orel mishandelingen hadden plaats gevonden. Hij gaf toe, dat Korotkoff en anderen te Orel gegeeseld waren, maar niet buiten de perken van de wet. Zij hadden de geeselstraf volkomen verdiend en men was bij de geeseling bijzonder humaan te werk gegaan. Ik deel deze meening van den heer Von Boetticher hier mede, maar acht mij geenszins verplicht haar te deelen. De heer Von Boetticher gaat af op zijn ambtsberichten en vertrouwt daarop. Moest ik sterven, ik kan dat vertrouwen niet deelen. Ik heb zelf eenen leugenachtigen ambtsbrief gelezen aan den heer Von Boetticher. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou om velerlei redenen gewenscht zijn, wanneer ik kon schrijven, dat ik meen, dat de toestand van de politieke gevangenen in Rusland veel verbeterd is. Maar ik kan dat niet schrijven omdat ik dat niet geloof. Nu eens is de eene gevangenis wat beter en dan weder de andere. Toen ik in den afgeloopen zomer te Riga kwam, was de toestand daar goed. Maar kort te voren was er te Riga onmenschelijk gegeeseld, naar ik meen op bevel van eenen ambtenaar Abramovitch. Er is toen een hongerstaking geweest en eene revisie. Een half jaar later was er te Riga weder een hongerstaking. Ik meen dat de ambtenaar Abramovitch niet is ontslagen, maar dat hij is overgeplaatst naar Wologda en dat hij daar geregeld laat geeselen. Twee jaar geleden was de toestand in de Boutirky-gevangenis te Moscou ondraaglijk. Er kwam een opstand, waarbij dooden neervielen. Revisie. Toen ik verleden jaar de Boutirky bezocht, was de toestand tamelijk. Nu is de toestand weder veel minder goed. Ik kon geen verlof krijgen de Boutirky te bezoeken. Gelijk ik zeide hebben de voortdurende mishandelingen of liever humane geeselingen in Orel aanleiding gegeven tot eene interpellatie in de Doema. De meerderheid heeft de eisch van urgentie afgestemd, zoodat de interpellatie feitelijk nooit in behandeling zal komen. De Regeering stelde echter een vrijwillig onderzoek in. Ik sprak te St.-Petersburg met den afgevaardigde Kerensky en met professor Milioukov, den leider van de Kadetten. Zij verzekerden mij, dat de toestand in Orel schandelijk slecht is 1). Wellicht brengt de Regeering verbetering aan. * * * Maria Philippof. Van bevriende zijde ontving ik uit Moscou mededeeling, dat Maria Philippof met tien anderen is veroordeeld tot levenslange verbanning naar Siberië wegens het invoeren en verspreiden in {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Rusland van geschriften uitgegeven door de partij van de socialistische terroristen. Joseph Minor. Dit is een naam, die mijn hart zeer ontroert. Maar ik schrijf geschiedenis. De heer Minor heeft mij te Moscou verzocht zijne familie te Parijs te gaan bezoeken, zijne vrienden in Frankrijk en Rusland. Ik ken geen tweeden man over wiens liefde en toewijding iedereen, iedereen, spreekt met zulk een volkomen eerbied. Wanneer geen onverwachte keer mocht komen, sterft deze man in eene gevangenis of in ballingschap, zonder ooit zijn vrouw en kinderen te hebben wedergezien. De heer Minor is een van de zeer bekende leden van de socialistisch-terroristische partij. Hij behoorde reeds in 1889 tot de ballingen, die slachtoffer werden van wat men heden nog noemt: ‘de gruwelen van Yakoetsk’. In de stad Yakoetsk bevonden zich in dien tijd een aantal administratief verbannenen, die verder moesten naar de doodelijke Poolstreken van het gouvernement Yakoetsk. De Regeering wilde dit transport doen plaats hebben op eene wijze, die naar de meening der verbannenen, gelijk stond met den hongerdood. Er werd niet genoeg eten medegegeven om tot de bestemming te komen. Voor de Joodsche verbannenen werden nog bijzonder ongunstige schikkingen getroffen. De verbannenen weigerden, wellicht mede door een misverstand, te vertrekken. Soldaten kwamen, die op de verbannenen schoten. Zes werden gedood, vele gewond. Drie personen werden ter dood veroordeeld, twintig andere tot zware straffen dwangarbeid. Bij de laatsten bevond zich de heer Minor, die twintig jaar gevangenisstraf kreeg. Tengevolge van eenige amnestiebesluiten was de heer Minor op het einde van de negentien jaren weder vrij en hij vestigde zich in Frankrijk. In 1908 maakte hij in het belang van zijne partij een reis door Rusland, natuurlijk geheim. Hij werd aan de Russische Regeering verraden en verkocht door mejuffrouw Zeitline, een spion, en te Saratof gearresteerd. Zijn vonnis is: acht jaar dwangarbeid en levenslange verbanning naar Siberië. Maar ik schrijf geschiedenis. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de verwanten van de verbannenen, die in 1889 te Yakoetsk waren, zal men u een carton laten zien met een aantal kleine portretten dier strijders. In het midden de drie ter dood veroordeelden. Rechts onder de heer Minor, toenmaals achter in de twintiger jaren. Het is wel hetzelfde kalme, verstandige gezicht van bijna vijfentwintig jaar later. Ik heb deze portretten meermalen gezien, want van hen, die in 1882 te Yakoetsk waren, ken ik nu meerderen. Sommigen zijn nog steeds gevangen of verbannen. Georges Dmitrenko. Dit is de jongen, dien ik sinds onze hartroerende ontmoetingen te Moscou geen oogenblik vergeten had. Den 8sten December dit briefje in het Fransch uit Luik: ‘Mijnheer, ik heb de eer u mede te deelen, dat een van uwe vrienden te Moscou, de politieke gevangene Georges Dmitrenko, verbannen is naar het land der Yakoeten. Met achting Victor Dmitrenko.’ Ik kan geene beschrijving geven van de wanhoop, die zich van mij meester maakte. Ik kan alleen zeggen dat ik alles heb gedaan wat in mijn vermogen was om Georges te redden of zijn lot te verlichten. Maar tegen de velen was het alles nutteloos. En onze eenige hoop blijft tijd en keer. Victor Dmitrenko, die mij schreef, is de oudere broer van Georges. Ongeveer vier jaren geleden werd hij administratief verbannen naar het ruwe Noorden van Europeesch Rusland, verdacht van geheim lidmaatschap van de partij van Joseph Minor. Hij wist te ontvluchten, en studeert thans te Luik technologie. TerwijI ik dit schrijf bevindt Georges Dmitrenko zich in eene gevangenis in Siberië, wachtend tot weer en wegen voldoende zullen dienstig zijn voor de eindelooze reis naar Yakoetsk. Wanneer ik thans schrijf: ‘In uwe handen, Heer’, dan weet een van de Russische regeeringsambtenaren, dat ik aan hem denk, en van wien ik uitkomst verwacht. Verlof om Georges Dmitrenko te bezoeken in Siberië werd mij geweigerd. Daarentegen worden mijne brieven hem, volgens de Regeering, ter hand gesteld. Ik heb te dezen aanzien de belofte van eenen {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtenaar, en, hoeveel maal ook belogen en bedrogen, wensch ik daaraan niet te twijfelen. Hier volgen liederen, die ik voor Georges Dmitrenko geschreven heb. I De verbanning. Hoe brandt Moscou zijn blauwe en gouden pracht Onder der heemlen schooner goud en blauw Dagen lang en zijn schitter mindert nauw In helle scheemring van den zomernacht. Maar wee, die pracht verdoofde toen ik daalde Van angst en afschuw klam, diep in een hel: Zwarte carcers, vochtige dompe cel Waar dag tot schuwe schemering vervaalde. Waar 't licht zich schaamt over de schouwe schande Die beter in duister zijn doem voldingt, Die Schoonheid schendt en Trots tot knechtschap dwingt, De Jeugd ketent aan voeten en aan handen. Mij liefst van allen, Georges, gij, zóó dapper, Zoo trouw, zoo trotsch, in 't kloek-gewaagd bedrijf Om vrijheid, maar gekooid vervalt uw lijf, Dooft uw oog, wordt uw stoute weerstand slapper. Ach: wat baat u vreugd om mijn komst bij 't leed, Dat daarna weer gruwbaar u grijpt in 't hart? Wat baat mijn zoet geschenk bij smaad en smart, Die nacht en dag aan uw lief leven vreet? Makker: wij scheidden. Uit uw wreeden kerker Steeg ik mijn weg naar zon en zomerlicht, En keerde naar Holland: in rust noch plicht Vergat ik u, stout strever, eerlijk werker. Winter: mijn hart, nog niet geheeld van wonden Slaat wreeder wond in zijn wond dit bericht: ‘Georges Dmitrenko werd rechtloos gericht En naar het land der Yakoeten gezonden.’ {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Het land van de Yakoeten: hoort het allen, Die, gelijk hij, zomer en jeugd genoot, Daar sterft hij nacht en dag een tragen dood Tot wanhoop en verwarde waan vervallen. Daar zomer? Niet van golvend goud en blauw Bouwt zich een hemel, niet van streek tot streek Draagt de aard zijn oogsten, weiflend wankt en bleek De dag van ochtendgrauw tot avondgrauw. En winter? Wee, de vloek van elke nacht Spant met de vloek van elk volgenden saam. Wat scheidt nacht van dag? Niet meer dan een naam. Eén is hun woede en één hun strenge macht. Ver van Vader, ver van broeders en moeder, Vervalt zijn geest, versluikt zijn krachtig lijf, In een leeg leven, zonder kloek bedrijf. Buit voor de vlagen van elk woesten woeder. Geen weg zou mij te wijd en te wreed wezen Verbannen makker, om tot u te gaan. Maar die u banden, sperren mij de baan Daar zij 't aanschouwen van uw schande vreezen. Vergeet mij niet: als in 't lichtbrekend Oost Lentezon stijgt, staar ik naar uwe streek, Oostwaarts heen, Oostwaarts, waar uw zon thans bleek De kale schraalten van uw toendra's troost. En 's avonds als gij na den leegen dag Moedeloos-moe naar 't stervend Westen schouwt, Denk dan aan mij, dien ge eenmaal hebt vertrouwd, Ik liet niet af, zoolang ik zege zag. En 's nachts: dit is het heil der vrije droomen, Hen weert geen ban, geen stroom, geen bar gebied, Die dagen scheiden, letten nachten niet In schooner ban van droomen saam te komen. En dit: geen macht zal mijn liedren beletten Uw trots te loven; mijn lied smeekt mijn God, Dat Hij zal wreken uw hartbrekend lot Uw heerschers neerslaan en hun wet verzetten. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat ons scheidt, één hoop houdt ons verbonden, Breuk van uw ban en stoute wederkeer. En keert gij nooit? Vaarwel, vaarwel, ik zweer U trouw, mijn makker, in diepst leed gevonden. II Door den Storm Wat drijft mijn boot? Een wilde wind. Wat drijft mijn hart? Zijn nood. O, God, geef, dat ik helpers vind Te schutten voor een schouwen dood Voor barre ban, voor carcer zwart Mijn Maat, meer dan één Maat bemind. O, Knaap, in zooveel leed gevonden, Verloren in nog wreeder leed, Hoe sloeg mijn hart tot rauwe wonden Uw jammerkreet. Nu voer ik ban en achterban Voor u tot trouwen strijd, Ik zweer wat vriendschap keeren kan Dat uw hart het niet lijdt. Geen weg te wijd, geen weer te wreed Op 't land en over zee Ik ga tot ieder, die uw leed Weer voeren kan tot moeders kalmen vree. Ik smeek voor u gelijk ik nimmer deed In eigen ramp of nood. Meer dan mijn leed voel ik uw leed, Uw leven is mijn leven en uw dood is mijne dood. Dus drijft mijn boot Een wilde wind, Dus drijft mijn hart een wilde nood, O, Knaap, waar mijn angst helpers vindt Te schutten u voor schouwen dood. Maar wat kan vriendschap tegen macht Die drijft u uit uw zoet gezin Naar 't Noorden, waar een wreede nacht IJzig land slaat en 't ijzig zwin. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar lente later dan in mijn land zoete zomer, Bleek als een herfst met zijn schuw en schaarsch licht, Vernederd kwijnt, waar gij gebannen droomer Uw Droom bedenkt, maar niet beschreit, niet zwicht. Moet ik u, Makker, in ellende laten Dien ik, dat zweer ik, toch niet onverdedigd liet? Ik zocht voor u naar man en macht en bate, Verbannen knaap, vinde ik ze niet: Draag dan trots uw lot en wacht ongebogen Het klare dagen van den Nieuwen Tijd, Het zoete wonder van uw droomende oogen Bloeit schooner in zijn heerlijkheid. Ik weet, geen wanhoop zal hun wonder dooven, Geen ban verbreekt uw trots, Een hoop in onze harten en daarboven Eén hemel Gods. Meet niet de maten van de wegen, die ons scheiden, Gij weet de macht van wat mijn hart aan uw hart bindt, O, Knaap, verloren in zoo bitter lijden, Wie breekt een weg waarlangs mijn troost uw droefheid vindt! III Door Londen. O, Londen, uwe weelde doet mijn lied wanhopig weenen, Die mij vaak heeft verblijd. Maar tot heugnis van vreugde is henen, Nu mijn Maat zóó lijdt. Hoe ligt mijn vrije vreugd met éénen slag terneergeslagen, Geraakt in 't minnend hart Bij lange nacht, noch trage dagen Vergeet ik zijn smart. Ik vond hem in het nauw van muur en vaste wacht gedreven, Bedreigd met wreede ban Naar 't land vanwaar tot lust en leven Nimmer keert één man, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedreigd toen en thans reeds verloren, zonder hoop verloren, In wilde woestenij Waar maat noch moeder mag verhooren Zijn machtloos geschrei. Wat bond mijn hart aan zijn hart? ik heb niet de macht geweten, Die makkers binden kan Vóór mijn hart werd vaneengereten Om zijn barre ban. En toen: ik heb de maat van mijne machtloosheid gemeten, Aan hun gemeene macht. Ik heb mijn oogen blind gekreten, Mijn dag werd een nacht. Verblind van smart, van haat, door hopelooze hoop gedreven Tijg ik om hulp op tocht En redde ik niet zijn teeder leven, Dat ik sterven mocht. Eens had ik hier de keus van tucht en werk of teedre schande, Toen heb ik schand gesmaad, Die kiezen liet houdt thans in handen Het lot van mijn maat. En wreekt hij nu mijn keus, o, Makker, aan uw schuldloos leven, Of wint hem mijn gebed? Wat ik weigerde wil ik geven, Als hij thans u redt. Ik kom, een smeekeling, tot hem, die eenmaal tot mij smeekte, Biedend, wat hij toen vroeg. Maar als hij smaadde en smalend wreekte, En u wreeder sloeg? Hem is de macht, die 't leven maakt en breekt van duizend maten, Mij blijft niets dan gebed Dat zijn woord u, van elk verlaten, Van verbanning redt. O, Londen, smeekeling kom ik, die trotsch en tartend schouwer Zoo vaak uw straten mat. En, kloek bedrijver, stout betrouwer, Meer dan één winst had. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe strekt uw weidsche Strand stralend onder den avondhemel, Waar 't laatste licht vergloort, Hoe kleurig wendt het war gewemel Der duizenden voort. Ik dwaal der duizend één, maar van de duizenden gescheiden Door 't eigen vlijmend leed. Geen wien het hart zulk hevig lijden Om een Vriend vervreet. Kingsway, Piccadilly, Regent Street, elke keer ziet rijker Uw pracht dan 't heengaan liet, Maar droeve derver, mat bezwijker, Zoek ik uw pracht niet. Iedere stap, die mijne moede voeten vallen laten Tusschen draf en getred Brengt nader tot den man wiens bate Wellicht Georges redt. Maar ook, wiens haten hem kan treffen met feller verderven Als niet mijn bede baat. Wat kiest hij: leven of wreed sterven Voor mijn kameraad. Te vaster wordt mijn vrees, te wankeler wordt mijn vertrouwen, Eens heb ik hem gesmaad, Doet nu zijn wreede wraak berouwen Mijn zwak hart die daad? En 'k wend mij, Londen, weer, en vlucht verloren in uw menigt Met pijn-vervreten hart. Waar slaat het hart, dat heilzaam lenigt Mijn koortsende smart? Elk met zijn eigen haat, zijn hopen, zijn hartstochtlijk woeden Drijft tusschen vreemden voort, Geen bede van droeven of moeden Die Londen verhoort. Moeder, droever dan één, en armer dan uw allerarmen Vlucht ik in 't laat gewoel, En vlucht weer om rust en erbarmen In uw parken koel. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} O, Nacht, vind ik u daar en waar de vijver schoon en stil is Uw lieven broeder Dood, Gij voert wie mat van wensch en wil is Vrij van drift en nood. Stil: ver verruischt de Stad, een storm van leven en van lijden Een matelooze zee, Gij, goede Broeders, lokt mij beiden Tot veiligen vree. Gij lokt, maar laat ik hem, mijn Makker, in het leed verloren, - Wie hulp en baat dan biedt? Mijn hart heeft zijn hart trouw gezworen, Ik breek mijn trouw niet. Eens had ik hier de keus van tucht en werk of teedre schanden, Nu tusschen vrede en strijd. Ik kies als toen, mijn hart en handen Zijn mijn maat gewijd. Ik wend mij, Nacht, van uw bekoring tot de felle vlagen Der Stad in 't avondlicht, Dood, van uw stil-geleide lagen Keer ik tot mijn plicht. Eens had ik hier de keus, nu blijft, zonder keus, niets dan smeeken Tot hem, eens wreed versmaad, Dat hij mijn smalen toch niet wreke Op mijn liefsten maat. Ik ga, smeekend voor hem, zóó needrig als ik nimmer deed, In eigen ramp of pijn Meer dan mijn leed voel ik zijn leed, In 't hart als venijn. IV Vertroosting. Maat, ligt mijn lied door uw leed dan met stomheid geslagen, Zing ik niet meer Vreugd van mijn droom en drift van mijn dagen In liederen luide of teer? {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Lang hunkerde mijn hart naar de teer-trillende spanning, Die 't lied vaak gaf, Maar geen zang won ik sinds uwe verbanning Naar een land als een graf.