Biekorf. Jaargang 5 logo_biek_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biekorf. Jaargang 5 uit 1894. Door het hele werk zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. p. 27: eu → en: ‘in eindelooze bosschen en ontoegankelijke moerassen’. p. 198: in het origineel is een deel van de tekst moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangegeven. _bie001189401_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 3075 Biekorf. Jaargang 5. L. De Plancke, Brugge 1894 Wijze van coderen: standaard Nederlands Biekorf. Jaargang 5 Biekorf. Jaargang 5 2020-11-30 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Biekorf. Jaargang 5. L. De Plancke, Brugge 1894 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bie001189401_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} 1894 BIEKORF vijfde jaar {==π4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π5==} {>>pagina-aanduiding<<} 1894 Biekorf Dat is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nullus otio perit dies apibus VIJFDE JAAR TE BRUGGE Gedr. bij L. De Plancke, in de Ste Clarenstrate, 1. {==π6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Jaar, - Tk 1. In Nieuwjaarmaand, 't jaar 1894. Over de Cholera ZONDER choleraleveling en kan er geen cholera ontstaan, dat spreekt van 's zelfs: dat en beteekent nochtans in 't geheele niet, is 't dat gij ongelukkiglijk eenige choleralevelingen in uw lichaam gehuisvest krijgt, dat gij noodwendiglijk de cholera zult en moet betrapen. 't Zijn er misschien vele die 't nog in hun geheugen hebben 't gene ik, over drie jaar, in Biekorf schreef, over den kamp der levende menschenzelle tegen de ingedrongene levelingen. Wat gij daar over de levelingen in 't algemeene vernomen hebt, past ook op den choleraleveling in 't bijzonder. De choleraziekte immers en bestaat in niets anders als in den kamp van den levenden mensch met de ingebrokene choleralevelingen. In dien kamp werkt de levenskracht onophoudelijk om het reeuwsel, het vergif, de vuiligheid, die door de choleralevelingen afgezonderd wordt, onschadelijk te maken of uit het lichaam te verwijderen. Het leven zegepraalt als het sterker is en bekwamer {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den strijd als de levelingen; is 't anders, de aangetaste mensch verliest den slag en hij moet onderdoen. Daarbij gelden menigvuldige bijzaken en omstandigheden. De goede of kwade uitval van 't gevecht kan aan de levelingen en kan ook aan ons liegen. De levelingen kunnen de machtigste worden door hun overgroot getal; zij overrompelen om zeggens het menschenlijf, zij bedwingen mage en darmen en zij spelen den baas in en over geheel 't huis. Dat gebeurt als wij geheel slecht cholerawater drinken, of als wij, gelijk Pettenhofer, Emmerich en andere, wetens of onwetens, zuivere choleralevelingen in groote hoeveelheid, etende of drinkende, binnenvoeren. En toch bewijzen de uitslagen dier waarnemingen dat het grootste gevaar voor ons daarin niet en ligt. De boosaardige kwade choleralevelingen, al en zijn zij niet altijd zeer talrijk, zijn verre de gevaarlijkste. Zij hebben, eens of anders, eene bijzondere macht gekregen; zij vallen den mensch aan met een ongehoord geweld, zij zonderen een uiterst verderflijk en snel doodend reeuwsel af; de menschenzelle en heeft om zoo te zeggen den tijd niet om te were te staan, zij is krachteloos en als lam geslegen, bij zoo verre dat, weinige uren na den aanval, de aangevallene een lijk is. Waar de levelingen nu die groote kwaadaardigheid halen dat en zijn wij niet geheel wijs: 't liegt misschien aan den aard van 't water, aan den grond waarin zij verspreiden en vermenigvuldigen. Hueppe en Gamaleia hebben bewezen dat de choleralevelingen, als zij stammen uit den grond, die door Pettenhofer als choleragierig erkend is, van eenen bijzonder kwaden aard zijn. Wij weten ook dat de choleralevelingen merkelijk kwaadaardiger zijn in 't begin eener besmettinge als op het einde; wij en weten ook niet of zulks aan de levelingen zelve te wijten is of voorkomt uit de verwekte onbesmetbaarheid der inwoners. Ik en geloove niet dat zelfs de kloekste en krachtigste mensch in state is de kwaadaardigste onder de choleralevelingen te overwinnen: de mensch moet in dien ongelijken kamp noodzakelijk den duim leggen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} 't En gaat gelukkiglijk niet altijd alzoo; en, in de gewone omstandigheden, hangt het, geheel dikwijls, van den zwakken of sterken gezondheidstoestand van den mensch af, dat hij de cholera overwint of door de cholera overwonnen blijft. De oorzaken van 's menschen verzwakkinge en van zijne onvermeugendheid in den strijd tegen de ziekte zijn menigvuldig; en die menigvuldige oorzaken hebben al eenen onmisbaren uitstand met de besmetbaarheid der menschen door cholera. Alzoo zult gij zonder moeite aanveerden, dat iemand, die licht en lucht te kort heeft, allengskens zwakker van lijf moet worden en ten onderen gaan. En wij en moeten waarlijk met geenen lanteern bij klaren dage zulk slag van menschen gaan zoeken; 't en is ongelukkiglijk maar al te waar, dat een groot deel der bevolkinge onzer nijverige steden zijn leven slijt in fabriken en werkwinkels, waar het opwekkende zonnelicht ontbreekt, en waar de lucht door ongezonde dampen of ziekmakend stof bedorven is. En de zulken en trachten waarlijk niet altijd buiten den werktijd het derven van zuivere lucht in te halen; zij en gaan maar al te dikwijls hunne gezondheid en hun geld in donkere en verpeste kroegen verspelen. Beschaft, van eenen anderen kant, de woninge van vele werklieden, en overweegt hoe menig werkmanshuis in nauwe straten, spleten en gerren gelegen is, waar het zonnelicht bijna nooit aan en kan; beziet die huizen al binnen en oordeelt of het wel mogelijk is van daarin gezond bloed en weerkrachtige leeftuigen te kweeken. Voegt daarbij dat zoovele huiszaten, kamer of kelderbewoners al te weinig bezorgd zijn om hunne woonstede rein en leefbaar te maken en te bewaren. Moet ik daar wel lange over schrijven? Eenieder, die van zijn leven die ellendige huizen in de nauwe donkere gangen bezocht heeft, moet weten hoe het daar gesteld is; de kleene woningen dienen zoo menigmaal, als schuil- en herbergsteden, om niet te zeggen nesten en legers, voor een groot gezin; de kamers en zijn niet groot genoeg {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 4 personen en daar huizen, op malkaar getast, met de kinders, 7-8-10 menschen of nog meer. 't Gaat in sommige huizen - te lande meer als in stad - nog veel slechter; daar dient een deel der kleene woonste als leef-, woeker- en bergplaatse voor konijnen, duiven en andere winst-en reukgevende diertjes. Is het mogelijk dat de lieden in zulke bedorvene omgeving hunne kloeke gezondheid bewaren. En moeten wij niet verwonderd zijn dat er vele menschen hunne gezondheid nog niet ellendiger en zien te gronde gaan? Gelukkig nog verkeeren de landmenschen zoo vele in Gods wijde, luchtige wereld; zij ontkrachten en verijdelen alzoo een deel der schadelijke werkingen die hun lichaam onderstaat; ware 't daarvan niet, 't zou er anders en ondertusschen nog veel erger gaan als in vele steden. Hoe vele en zijn der niet, onder al de menschelijke standen, die hun eigen lichaam te weinig bezorgen, en die hunne huid, op tijds en zoo 't behoort, van de uitgezweette en vastklevende onreinigheden niet vrij en maken? En nochtans geen werk en is noodiger en deugdelijker als het bezorgen en reinigen van de huid of van het vel. Het vel, met zijne duizendtig zweetklieren en alderkleenste zeevermondekens, dient trouwens om een groot deel van den overlast uit het lichaam weg te voeren; het bloed zuivert alzoo van de schadelijke stoffen die verdervend werken op de leeftuigen en op de levende zelle, en die de zelle alzoo verflauwen en heur alle verweer ontnemen. De levelingen in 't algemeene, en de choleralevelingen meer als vele andere, worden ontlevend of machteloos gemaakt door het werkend maagsap of de lebbe. Al de oorzaken bijgevolge, die ons maagsap van zijne krachten berooven, helpen mede om den invoer van de choleralevelingen te vergemakkelijken. En daaronder moeten wij vooruit en vooral rekenen al dat de mage of het gedermte ontstelt. Wordt de mage of worden de darmen ontsteld door overate of overdrank, worden zij uit hunnen schik gebracht door ate of drank die moeilijk om verteren is en die kwalijk {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} verteerd wordt, zoo geraakt er min krachtige lebbe afgezonderd en gewonnen; het zoutzuur, dat de mage zuivert en ontsmet, en wordt maar in kleene hoeveelheid, of in 't geheele niet, voortgebracht; en de levelingen geraken, onverlet, uit de mage in 't gedermte, waar zij gunstige lage en geschiktheid vinden om te wassen, te woekeren en het lichaam aan te vallen. De zelfste oorzaken, ten anderen, verkranken den slijmbast of het slijmvlies der buikgewanden, en daardoor verliest het lichaam nog eens een verweer waarop de leveling zou te kampen en te strijden gehad hebben. De drinkebroeders, en bijzonderlijk de geniverdrinkers, en mogen wij hier ook niet vergeten; zij gaan immers voorenop onder het slachtvee van de cholera. Hoe ware het ook anders mogelijk! Wij kennen trouwens de rampzalige bete en vrete van den wijngeest of alcohol op geheel het menschelijk gestel. Wij weten dat hij de mage en de darms geheel en gansch ziek maakt en het ontsmettend zoutzuur uit de mage verdrijft; wij weten ook dat er, om zeggens, geen deel van ons lichaam en is dat, door den drank, van zijne levende krachten niet en verliest. Geen wonder dus is 't dat men in boeken en in dagbladen meldinge vindt van het overmatig groot getal geniverdrinkers die van de cholera overvallen worden en van het al te kleen getal die de plage weêrstaan. De mensch kan nog op velerlei andere wijzen zijne gezondheid en de kampveerdigbeid zijner zellen verminderen; hij kan ook de kiemen zijner weekheid en van zijn onvermeugendheid van zijne ouders als erfenisse gekregen hebben. Nu, 't is gelijk van waar bij die weekheid gehaald heeft, zij is hem hinderlijk in zijnen strijd met den choleraleveling. Gij zoudt nochtans missen als gij peist dat mijne uitleggingen u klaar zullen doen zien door al dat cholerabetrapinge en choleraverspreidinge aangaat. Daar zijn nog zoo vele dingen waarvan wij geen gebenedijd woord en weten. Alzoo is het dat wij geen bescheed en kunnen geven hoe het komt, dat, als twee gezonde {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen, in geheel gelijke omstandigheden de zelfste cholerakiemen innemen, de eene ziek wordt en de andere vrijschiet. Wij zeggen dat de gezondgeblevene voor den oogenblik onbesmetbaar is, en wij trekken ons alzoo uit den slag; maar den grond, het wezen van die onbesmetbaarheid en kennen wij, noch van verre noch van bij. Gods scheppingen zijn immers zoo wonderbaar en wij en zullen zeker nooit al de geheime verborgenheden van zijne werken kunnen achterhalen. ('t Slot volgt) Dr Alfons Depla {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Guido Gezelle KENT gij hem niet? Guido Gezelle, hem en zijn dreunend vlaamsche lied? Heeft zijn gezang in uwe ooren geklonken, is zijne stemme in uw herte gezonken? Hebt gij zijn zielverrukkend woord, hebt gij 't gezien, verstaan en gehoord? Kent gij hem niet? hem niet, voor waar? Guido Gezelle, hem en zijne ronkende dichtersnaar, die uwe ziele kan hemelwaards voeren, en uw gevoelens in 't herte ommeroeren? Snare die trilt en die schokt en die beeft, onder den adem van 't minste dat leeft? Kent gij hem niet, en kan het zijn? Guido Gezelle, hem en zijn schildergetuig, zoo fijn, dat hij de blomme en de plante op 't papier schildert, nog schoonder als levende schier? Dat hij de zonne en de sterre die beeft, al het geschapene een tale geeft. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Kent gij hem niet? Zoo leert hem thans, Guido Gezelle, kennen in 't lied ‘der tijden krans’ 't lied van het dagelijksch vlaamsche leven, met zijn genot en zijn smerten omgeven, 't lied dat van dagen en maanden luidt en met den zang der eeuwigheid sluit. 10/12/93. Jer. Noterdaeme {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot nut van elkendeen Op zijn vlaamsch verteld, na 't Friesch van J.H. Halbertsma, door Guido Gezelle. TOT nut van elkendeen, dat is de name - of laat het nu de name zijn - van eene groote herberge, in eene groote stad, van ons groot Vlanderen. Als ik zegge van ons groot Vlanderen, zoo meene ik Vlanderen zoo groot als het is, te weten West-Vlanderen, Oost-Vlanderen, Zeeuwsch-Vlanderen en Fransch-Vlanderen; immers overal waar men eertijds vlaamsch sprak of hedendaags nog spreekt. Tot nut van elkendeen zit vol volk; daar staat een spreekstoel, of een ‘spreekgestoelte,’ en elk wacht naar den spreker. Spreker is daar: Heeren en burgers! Jonkvrouwen en eefvrouwen! Iefers en juffers! Veinten die al ingespannen zijt en veinten die nog wepel vliegt! Oude wijfs en groene wijfs! Al die hier nu zit, het zij om te zien, het zij om gezien te zijn! Gijlieden allegâre, die hier gekomen zijt om te kouten, of om te horken, of om te smooren, of om te drinken, tot nut van elkendeen! Mijn Grootheere zaliger placht dikkens te vertellen van eenen ouden herder, den herder van Quaderaerde, zoo 'k meene, die op eenen keer, in zijn houten wambuis {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} staande om te gaan preken, niet anders voor den dag en uit zijnen mond en bracht als deze woorden: ‘Gijlieden zijt! Gijlieden zijt! Gilieden zijt!’ Een oud wijveke, dat danig geern nog wat anders zou vernomen hebben, was zoo stout, en 't rijschte 't op een ende om te vragen: ‘Wel herdertje lief,’ zei het, ‘en wat zijn wijlieden toch?’ ‘Gijlieden zijt al te gâre gekken,’ zei de herder van Quaderaerde, ‘want ik moet preken en 'k en kan niet!’ Eigentlijk en zoudt gij hier altemale maar loon naar werken krijgen, ware 't dat ik u ook met zulke ongeraakte woorden wilde willekomme heeten. Och, wistet gij hoe ik in nesten gezeten hebbe! En 't is alteenegâre ulieder schuld. Neen 't, daar en was niet aan te doene; ik, ik moest en ik zou van den avond spreken; en, als 't al ommekwam, zoo en wist ik, op Gods wereld, nu maar niet waarover of waarvan ik zou spreken. Haddet gij ondertusschen altemale maar éénen zin, wat gaf ik om zulk eene herbergsprake tot nut van elkendeen? Maar ja, de bargen of de verkens hebben elk hunnen zin, waarom en zouden de menschen ook elk den hunnen niet hebben? 't Eene ziet de moeder, 't ander ziet de dochter geerne; 't een heeft verstand bij den zakke, 't ander kan zijn verstand met een vingerhoedtje meten; en ja, daarbij komt het ook dat 't eene verzet, en vertij heeft, tot in zijn teenen toe, terwijl een ander daar zit en hem verveelt, en in 's sprekers aanzichte ligt te gapen, gelijk een oud versleten ketsepeerd. Aleventwel hebbe ik mij nen keer daartoe gezet, om u van den avond altemale na den mond en na den zin te kouten. Eerstmaals docht ik, ik zal eene reden gaan voeren over de wijsgeleerdheid van den duitschen Doctor Kant; en dat hadde een uitnemende schoon stuk geweest voor hier en daar eenen diepen drinker, - wille ik zeggen dinker, - die daar onder ulieden mocht schuilende en verdoken zitten; maar 't vrouwvolk zou kwalijk genomen hebben, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat ik ze daarmêe al in den diepen duisteren liet; alsof ge zoudt zeggen in den Amsterdamschen smoor, waarbij mannen en peerden te gâre zoo stekeblend geraken, dat ze over hol over bol in de dijken en in de grachten loopen. Dan docht ik in mijn eigen, en ik zei alzoo: Laat ons van den Brusselschen kaas handelen; en dat zou dan ook de kaasboeren en de kaasverkoopers bijster wel aangestaan hebben. Maar de andere lieden, wat kan hun de kaas schillen, is 't dat hij zuiver gemaakt is, en dat er geen ziele van zure brokken midden ingefoefeld en wordt, die niet goed genoeg en is om voor de honden te smijten. Eindelinge viel 't mij in van 't nen keer te houden over de beminnelijke hoedanigheden van eene frissche jonge maagden blomme; en dan mijne redens op te luisteren en toe te pinten met zooveel levende beelden van zulkdanige blommen, als er hier voor onze oogen zitten en zichtbaar zijn. Dat en zou voorwaar de jongmans maar al te genoegelijk geweest hebben; maar de ouderschejonk knechten, die alrêe met peper en zout, ja met koude kerkhofblommen bestrooid of begroeid zijn, wat zouden de die daarvan zeggen? 't Ware, voor de die, om er al zoetjes van in doliorum te vallen. En alzoo was 't dat er altijd en overal iets haperde en in den haak niet en was, en dat al mijn hersendwingen op zoo veel zuiver terwekoorn uitkwam alsof ge zoudt zeggen: 'k hebbe in 't hooi gedorschen. Ondertusschen kwam de morgen van den huidigen dag al nader en nader; en ulieden verloren moeite laten doen en hier altemale voor nieten laten te gâre komen, dat was al zoo erg, ja nog veel erger, wie weet, als mij, en mijn wijf en mijn arme kinders, voor eeuwig uit het land van Vlanderen te laten zeggen. Immers, is één kwaad wijf al een groot kruis, wat zou 't zijn waren er honderd kwade wijfs kwaad op mij: late varen de mans, en de jonkheden, en de jonkvrouwen en de kleene kinders? Zwijgt ervan, ik worde louter hennevleesch als ik daaraan denke! ('t Vervolgt.) {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe 's Heeren lof gezongen! 'k ZOCHT en 'k zocht, en 't gene ik dichten konde, 't kwam mij toch zoo trage toe! 'k zocht waar hier waar daar, en al in 't ronde, niets.... en 'k wierd het zoeken moê. 'k Keek, en 'k zag te zeewaard, zonder ende, 't water weg en weder slaan, blinkend in het zonnelachen.... ende 'n mocht geen wedersprake ontvaân. 'k Keek, en 'k zag de jonge botten kommen, 'k zag u, blomkens, éen voor éen, 't versche kopken uit de knoppen drommen, maar, noch rijm noch liedtje.... neen! 'k Zag de beke die, al blinken in de zonne liep en 't groene gers; 'k speurde 't water, maar en kon er vinden, schamel herte, een enkel vers! 'k Hief mijn hoofd, en 'k zag de hemeltente spannen, blauw, in 't diep verschiet; 'k vroeg een liedtje aan zonneschijn en lente, maar eilaas 't en hielp al niet. 'k Hoorde 't windtje door de hoornen fluisteren, 't zoetgevooisde zomerlied, maar, hoe lief het was om af te luisteren, 't nadoen, dat en kon ik niet. 'k Hoorde meerlaars praten, 'k hoorde vinken kwettrend weg en weder slaan; 'k hoorde 't leeuwerklied omhooge klinken.... spraakloos moest ik henengaan. 'k Hoorde 's Heeren lof mijn herte zingen, 't stemde een vroom, een dankbaar lied, maar de woorden, om het uit te bringen, die, och arme, en vond ik niet! V.W. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar is Memlinc geboren? IN 't begin van den jaargang 1893, bl. 6 en vlgg., schreven wij eene korte verhandeling over Hans Memlinc, en wij meenden te mogen besluiten dat de beroemde meester, alhoewel hij uit Mainz herkomstig is, daarom niet noodzakelijk in Duitschland en moest geboren zijn. Sedert dien hebben veel dagbladen en tijdschriften die zelfste zaak besproken, onder andere de Patrie van Brugge, die den 31sten van Nieuwjaarmaand met geestdrift verklaarde ons gedacht te aanveerden van, in 1894, te Brugge, op eene toogfeeste, de beroemde meesterstukken van Memlinc te verzamelen, om alzoo weerdiglijk den vierden eeuwdag van 's schilders afsterven te vieren. Ongelukkiglijk en is er niet één onzer openbare Bestieren dat den voorstel behertigt; en spijtig is het dat Brugge deze gunstige gelegentheid laat voorbij gaan zonder zijne oude kunstkroon met eenen nieuwen perel te versieren. *** In den loop der Herfstmaand 1893 verscheen er bij den drukker van Biekorf, onder de hoofdinge ‘Où Memlinc est-il né?’ en met handteeken van den heer Alfred Ronse, schepen der stad Brugge, eene verhandeling, waar de geleerde schrijver ons gedacht wegens de geboorteplaats vam Memlinc weet te staven en uit te breiden (1). Is het niet jammer dat de heer Ronse, lid der volkskamer, alsook lid van den gemeenteraad en van het schepencollegie te Brugge, hem aan het hoofd niet en stelt van een berek dat de tentoonstelling van Memlinc's schilderwerken zou voorstaan en inrichten? Dit ontwerp wierd in September 11. besproken in een duitsch Congres van kunstliefhebbers, te Regensburg; maar het schijnt dat men, hier te Brugge, daar weinig mede bekommerd is! En toch, ons land zal in 1894 door duizenden vreemdelingen bezocht worden, die naar Antwerpen van alle kanten van Europa zullen toestroomen; Brugge zelve, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} waar er eene groote landbouwfeeste moet geschieden, zal meer dan in andere omstandigheden talrijke bezoekers uitlokken. Zulk eene gelegenheid zou men behooren in te zien, en het is zeker dat het Landsbestier en al wie de fraaie kunsten genegen is ons opzet zouden toejuichen en krachtig medehelpen om het tot stand te brengen. *** Er dient ook een woord gezeid over eene ‘Etude sur le lieu de naissance et le nom de Memling, par A.-J, Wauters, professeur d'histoire de l'art à l' Académie royale des Beaux-Arts de Bruxelles’ (1). De korte inleiding van den heer Wauters vertalen wij in dezer voege: ‘Het vastestellen der geboorteplaats van Hans Memling, en mijn gedacht over deze zaak, zijn over eenige dagen in verschillige dagbladen besproken geworden. Het schijnt mij geraadzaam den uitslag mijner opzoekingen wegens dat geschiedvorschend vraagstuk zonder uitstel kenbaar te maken. Ik doe dus afzonderlijk, en zulks voor de opstellers van dagbladen, eenige afdruksels trekken van het eerste hoofdstuk uit een werk over Memling dat in het korte verschijnen zal. In dit hoofdstuk worden de beweegredens voorgesteld, die, mijns dunkens, bewijzen dat de beroemde vlaamsche meester geboren is, - niet te Mainz, gelijk men het meent, sedert de ontdekking van een handschrift door E.P. Dussart, in de Archieven van Sint-Omaars, in 1888, - maar in het dorp Memelingen, dat ligt op dertien uren afstand van Mainz, en waarvan de naam van Memling voortkomt. 11 October 1893.’ Op het einde zijner studie besluit de heer Wauters met de volgende bepalingen, bl. 15 en 16: 1oDat Memling een duitscher was, zulks wierd reeds aangestipt van in het midden der XVIste eeuw, door den gentschen kronijkschrijver Van Vaernewyck, die onzen schilder den Duitschen Hans (2) noemt. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 2oDeze inlichting wordt gestaafd en nauwer bepaald door den brugschen kroniekschrijver Romboudt de Doppere, die ten tijde van den kunstschilder leefde, en ons kenbaar maakt dat bij herkomstig is uit Magunciaco. 3oDoor Magunciaco, ablativus van Magunciacum (Mainz), kan men zoo wel de landstreek of gouwe van Mainz als de stad Mainz zelve verstaan. 4oTen tijde dat Memling ter wereld kwam, bestond er in deze gouwe, op dertien uren van de stad, een dorp dat in de oorkonden van die eeuwe onder den naam van Memelingen bekend staat. 5oDe schilder wordt op verschillige plaatsen vermeld, in den boek der leden van de Sint-Lucas Gilde te Brugge en in de rekeningen van Sint-Donaaskerke, onder den naam van Jan van Memmelynghe of Jan van Memlync, hetgene zeggen wilt Jan die van Memelingen herkomstig is. 6o't Is tot Memelingen, bij Mainz, dat Hans Memling volgens alle waarschijnelijkheid geboren is, en de naam dien hij in de geschiedenis draagt en is, inderdaad, niets anders als eene wijziging van den naam van zijne geboorteparochie. Tot hier toe de Heer A. Wauters. Eéne bemerking over zijn gewrocht: nievers en bespreekt de geleerde Professor den zin van het woord oriundus; hij veronderstelt eenvoudig dat de Doppere daardoor de geboorteplaatse van Memlinc aanduidt. Maar zulks is verre van bewezen te zijn! Integendeel oriundus, in de latijnsche schrijvers en wel bezonderlijk in deze der XVe eeuw (1), beteekent alleenlijk dat iemand uit zulke of zulke plaatse herkomstig is, dat zijne familie daar te huis was, en het woord natus komt dikwijls achter oriundus als naderen uitleg, met den zin van geboortig. Dus, zoo lang er geene duidelijker bewijsstukken gevon- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} den worden, besluiten wij nogmaals, spijts den Heer Wauters, dat de reeds zóó bekende leze van de Doppere niemand en moet beletten te aanveerden dat Hans Memling, die ongetwijfeld herkomstig was uit het vorstendom van Mainz, en waarschijnelijk uit Memelingen, eventwel te Brugge zou kunnen geboren zijn. In dit geval zou een latijnsche schrijver dat kunnen uitgedrukt hebben met ‘oriundus Magunciaco sed natus Brugis.’ Het achterlaten der drie laatste woorden en is geen doorslaande bewijs tegen de redens die wij in onze eerste verhandeling nopens deze zaak aanbalen. H.R. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren DESCARTES, de vermaarde fransche wijsgeer, leefde in Holland van 1617 tot 1619, van 1621 tot 1622 en van 1629 tot 1619. Hij sprak en schreef vlaamsch. Zie hier eenen vlaamschen brief door hem aan zijnen uurwerkmaker gestierd: Monsieur Gerrit Brandt, Ick sende UE. mijn Horologie om UE. te bidden de ketting te willen laeten maecken, en deselve aan te stellen, geliick wij met malkanderen gesprooken hebben, behalve dat ick hadde geseijt van een ketting van 12 elen, welcke ick vreesende dat te langh wesende sie soude te veel moeijte geven om te stellen, ende lichter verwerven, daarom ick meine dat het sal beter wesen dat men se maar de halve so lang maeckt, te weten so langhe als de touwe welcke ick bebbe bij de horologie gelaten. Ick sende oock de gewichten, ende katerrol aan de welcke het kleinste gewicht moet hanghen. Excuseert mij dat ick soo quaet Duijtsch schriive. Ick ben U.E. seer goedwilligen vriendt Descartes. van Egmond op de Hoeff den 18 Julii 1643. Adresse: Aan Monsieur Monsieur Gerrit Brandt. In de twaelf uren op het Rockinne bij de beurse tot Amsterdam. Port is betaelt. (Getrokken uit ‘le Flamand et Descartes’ door Georges Monchamp). {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} WAT is dat, ‘den waterstap kennen’? ‘Die Pastor wierd, binst de fransche revolutie, gezocht en herzocht; maar hij ontvluchtte iederen keer: hij kende trouwens den waterstap.’ Men zei mij dat te Octeghem. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAT is ‘raspe van hautte’, anders raspe van houte, raspe van hout te zeggen? ‘Item competeert der voorseider euro het 33e deel van den raspe van kantte, wassende in den Caetsbosch. Dat staat in eenen ligger van 't jaar 1781. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE volgende gedachtenisse wierd uitgedeeld binst den dienst die tot zielelavenisse van E.V. Lievens gedaan wierd te Moorslede, het geboortedorp van den zendeling. † Geloofd zij Jesus-Christus! Amen. Ter zaliger gedachtenisse van Eer weerden Vader Constant Lievens Geloofsbode van Sjota-Nagpore (in Bengalen) die, geboren te Moorslede, in West-Vlanderen, den 11 van Grasmaand 1856, - te Brugge in 't Groot Seminarie aanveerd wierd, den 30 van Herfstmaand 1877 - en te Drongen in 't Gezelschap Jesu, in Slachtmaand 1878; - naar Oost-Indiën vertrok, den 20 van Zaaimaand 1880; - er priester gewijd wierd, den 14 van Nieuwjaarmaand 1882 - en, zendeling in Sjota-Nagpore, den 16 van Grasmaand 1885, - er 27,000 heidenen kerstende; - van waar bij vertrok, om ziekte, den 26 van Koornmaand 1892 - en, in zijn vaderland terug gekeerd in Zaaimaand 1892, - godvruchtig in den Heere ontsliep te Leuven, den 7 van Slachtmaand 1893. O vlaamsche held, die honderden, geheiligd door uw' hand, met ons biet even kersten zijn, in 't verre en 't vreemde land; O Vlaming, die, ter dood getrouw aan God, aan zede en taal, uw eigen volk liet de erfenis van uwen zegepraal; {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijft werken nog, en werkt in ons een vonksken van de vlam die 't heidendom in brande stak, die u het leven nam! Blijft werken nog, en, won den loon uw' nooit vermoeide hand, zij werve en wende er meer van ons naar 't vreemde en 't verre land! Dan blijft het dierbaar pleksken grond, dat zulke mannen droeg, zijn' waarlijk vlaamsche kinderen toch immer groot genoeg! Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘IEDERE gezindte diende hare Godheid op zijnen naemdag der week: deze weekdagen zijn oudtijds in ons Vaderland, sommigen, de eene meer de andere minder, voor heilig of eerwaardig geacht. De Maendag wordt bij zeer vele landlieden hier en in Duitschland, daardoor nog in eer gehouden, dat zij op denzelven tot geenen prijs, eenig nieuw land of akkerwerk zullen beginnen: dezelve was derhalve oudtijds in sommige oorden, de rustdag voor landbouw en voor vee; men heeft daertoe ook wel eens gebragt den naem van verloren Maendag in Noord-Braband, en het gebruik van de knechten van sommige fabrieken (bij voorbeeld van hoedemakers) om op denzelven niet te werken. De Maendag was insgelijks bij de Wenden aan de Oostzee de heilige weekdag..... Evenwel werden hier te lande de Woensdag en de Donderdag voor ongemeen heilig gehouden: (De viering van den Donderdag werd in het jaer 524 in het Conc. Arelat. verboden) van daar dan ook dat de Warfdagen der Friezen doorgaens op eenen Donderdag vielen. ............ onder de landlieden, in dat gedeelte der provincie Groningen, waarin wij wonen, is de Zaterdag namiddag een rustdag of halve heilige dag. Onder de Finnen onthoudt men zich nog heden van werk op den Zondag, Maandag en Donderdag avond: de Lijflanders vieren nog den Donderdag voor vasten: in Duitschland durven vele landlieden op eenen Maendag en Vrijdag geen karnemelk wegschenken, zonder er zout en dille in te werpen.’ (Uit: Noordsche mijthologie door Westerdorp). Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 2. In Nieuwjaarmaand, 't jaar 1894. Hoe dient onze tale te heeten? HETGENE eerw. heer J. Claerhout, in Biekorf, IV, 367, bijbrengt om den name Nederlandsch te verdedigen, is wel het beste dat kan bijgebracht worden, doch en is op verre na niet voldoende om tegen bovenstaande beredeninge op te wegen. Hoort liever. ‘De hoofdzake’ zegt hij, ‘en is niet: Is die name goed of slecht gekozen, maar: Is die name Nederlandsch voor onze taal in gebruik?’ Daarop antwoorden wij: De hoofdzake is de volgende: Is het gebruik van den name Nederlandsch eerbiedweerdig en onveranderlijk, genoeg om ons dien slecht gekozenen name voort te doen bezigen, als wij eenen veel beteren aan de hand hebben? Welnu, over het gebruikt worden van den name Nederlandsch zegt J. Claerhout: ‘Hij geldt in de wetenschap, bij ons bestier in Belgenland, bij 't meestedeel der letterkundigen in Nederland en Belgenland die nooit eenen anderen name en bezigen.’ {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij antwoorden: 1/Die name en geldt bij gevolge maar in de boeken; gij bekent het. In de spreektale van liet eigentlijke volk in Nederland en van vele geleerden zelfs, is hij tot nu toe ongebruikt, zooals wij hooger gehoord hebben. Bij het eigentlijke volk in Belgenland en in den vreemde, is hij daarenboven onverstaan. 2/Zelfs in de boektale is die name nog zoodanig jong en onvaste, dat hij verre is van onverdoofbaar te zijn. 3/Algemeen gebruikt in de boektale en is hij ook niet. Wij hebben het hooger bewezen. 4/Menigeen in Belgenland en wilt volstrekt van dien name niet weten. Anderen, ook in Nederland, bezigen hem omdat ze, en met recht, eenen algemeenen name willen voor ons aller moedertale, en dat hunne aandacht nog nooit op de ongeschiktheid van den name Nederlandsch getrokken en wierd noch op de deugdelijkheid van den name Dietsch. 5/Om die reden ook, in de wetenschap, d.i. in taalwetenschappelijke werken, zeggen de Nederlanders gemeenlijk Nederlandsch, zeggen de Duitschen en de Franschen, de Nederlanders nadoende, die niederländische Sprache, le Néerlandais. De Engelschen nochtans zoggen eeuwig en ervig Dutch, sommige Vlamingen Dietsch. Ziet b.v. de merkweerdige opstellen van Alfons Dassonville in Biekorf en Belfort. Of nu ons Landbestier den name Nederlandsch stelselmatig aanveerd heeft, en weet ik niet. Zoo ja, dan moet zulks onlangsleden gebeurd zijn, anders hadde de Vlaamsche Taalvroedschap - ofte de Vlaamsche Academie, op zijn grieksch Fransch gezeid, - de Nederlandsche of toch de Zuidnederlandsche Academie geheeten. Over zes of zeven jaar wierd er in het dagblad Het Land hevig getwist om te weten welken name, Vlaamsch oftewel Nederlandsch, onze tale in Belgenland behoorde te dragen, 'k Geloove wel dat het zelve twijfelstuk, omtrent dien tijd, in den Landsraad te berde kwam en dat onze volksverbeelders voor den name Vlaamsch stemden. Wat {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} er ook van zij, daaruit blijkt hoe weinig de name Nederlandsch vooralsnu kan taalvaste zijn in Belgenland, en hoe gemakkelijk het ware om hem tegen den alleen deugdelijken name Dietsch te verwisselen. ‘De geschied- en letterkundige Nederlanden,’ zegt J. Claerhout, ‘en zijn 't huidig Koninkrijk Nederland niet.’ Antwoorde: Niet geheel en gansch, dat is waar doch 't en schilt al niet vele, 't Is zóóveel eeuwen dat onze tale bestaat; hoe lange hebben Belgenland en Nederland intusschentijd van bewindswegen één geweest? 't En is haast het spreken niet weerd. Willende zijn beweren met voorbeelden staven, zoo voegt heer J. Claerhout daar ten slotte bij: ‘Staatkundige grenzen en zijn geene taalgrenzen. Sedert wanneer is 't Fransch de letterkundige tale der Walen niet meer en 't Duitsch deze veler Zwitsers (1)?’ Wij antwoorden: Die twee voorbeelden en andere die men kan bijbren en bewijzen niets. Walen en duitschsprekende Zwitsers zijn bitter weinig in getal ten opzichte der Franschen en der Duitschen; daarenboven - en dit is het bijzonderste - hunne tale heet van ouds ende eeuws, te boeke en te monde, bij geleerden en ongeleerden, Fransch en Duitsch. Het ware onredelijk en onmogelijk tevens, wilden Walen of Zwitsers dien name verwisselen tegen eenen nieuwen. Zegge ‘eenen nieuwen’ want een oudere name is teenemaal ongebruikt en ongekend. Wij, integendeel, en zoeken geenen nieuwen name in te voeren, maar wel de oude, eertijds algemeen gangbare, hedendaags nog gesprokene en veelvuldig geboekte benaminge. *** {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarmede dunkt ons J. Claerhout's beredeninge genoegzaam weêrleid. Het volgende geven wij als toemate: De name Dietsch en sluit geen ééne gouwtale geheel en gansch buiten de eene en algemeene moedertale. Ten jare 1882 noemde Noord en Zuid ‘taalkundig tijdschrift voor de beide Nederlanden’ in zijnen vijfden jaargang, bldz. 157, het Brugsch tijdblad Rond den Heerd een ‘vreemd tijdschrift’ en de opstellers ervan noemde het ‘vreemden’ Ziet ge waar men uitkomt met onze tale Nederlandsch te heeten! De name Dietsch verbindt het heden aan 't verleden. De name Nederlandsch, die tijdens de middeleeuwen in dien zin onbekend was, breekt af met het verleden. Die onze tegenwoordige tale Nederlandsch heeten en onze middeleeuwsche Dietsch, geven te verstaan dat onze tale maar van de jaren 1500 en dagteekent. Tenden zijne Proeve eener taalkundige behandeling van het oostgeldersch taaleigen, zette de Leidensche hoogleeraar H. Kern, ten jare 1866, als volgt: de ergerlijke bekrompenheid, die het doet voorkomen alsof er geen Nederlanders vóór de 16de eeuw geleefd hebben, dat er geen nederlandsche taal vóór dien tijd bestond, dat wij niets gemeen hebben met de wakkere mannen van Gent en Brugge; die bekrompenheid en kleingeestigheid moet verdwijnen.’ Hadden zijne landgenooten hunne tale Dietsch genoemd, zoo en hadde de beroemde hoogleeraar hun zulke bekrompenheid en zulke kleengeestigheid niet moeten verwijten. De duitsche geleerden zouden alzoowel kunnen zeggen im Dietschen alsdat zij nu zeggen im Niederländischen; de fransche geleerden zouden zoo gemakkelijk wederom hun oud woord Le Thiois kunnen inbrengen alsdat zij nu spreken van Le Néerlandais, Die woorden zijn toch louter nazegsel van den name dien wijlieden bezigen. Wilden wij altemale eensgezind zijn en altijd onze tale Dietsch noemen, waarschijnlijk en zoude 't niet lange aanslepen eer de vreemdelingen ons inlandsch woord achtertalen. Ten anderen, de vreemdelingen doen daarvan al wat zij willen, 't Is het volk dat eene tale spreekt dien het toekomt aan die tale haren name te geven. De Franschen zeggen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} l'Allemand, de Engelschen The German; Liettemin zeggen de Duitschen Deutsch. Zij hebben gelijk. Wilt men, met één woord, de verschillige gouwen en landen aanduiden daar Dietsch gesproken wordt, zoo kan men doen lijk Jacob van Maerlant deed in Der Nat, Bloeme viii, 913, lijk men hedendaags nog dikwijls doet en Dietschland zeggen. Beter hadden de dietsche Belgen In Dietschland Dietsch gevraagd, in steê van In Vlanderen Vlaamsch. Dit laatste verwekt gemakkelijk een onnauwkeurig denkbeeld hetwelke onze moedertale als enkele gouwsprake doet aanzien en hare uitgebreidheid merkelijk vermindert. Doch, het ware misschien gevaarlijk dien gekenden strijdroep te veranderen. Daarom en willen wij daar niet verder op aandringen. Een inwoner van Dietschland is een Dietschman, eene inwoonster eene Dietsche; Vlamingen, Hollanders, Limburgers, Brabanders, Zeelanders enz., zijn Dietschen. Vgl. Duitschman, Duitsche, Duitschen; Franschman, Fransche, Franschen. Alzoo geeft het Dagboeksken voor 1894, te Brugge bij A. Van Mullem boekdrukker in de Geerolfstrate, op den 16sten in Koornmaand, de volgende leerspreuke: Walenbloed en doet geen Dietschen goed. De woordgedaante Dietscher is even dwaas, zegt Verdam in zijn Mnl, Wrdb., als de woordgedaante Duitscher, Sakser, enz. In Dietschland Dietsch! Jan Craeynest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot nut van elkendeen DAT begost mij nu eergisteren toch zoo geweldig te krevelen en te kittelen, dat ik zei: ‘Eene verhandelinge wille en zal ik hebben, of moeste ik ze gaan uitscharten onder de steenen van het hingstepad!’ In deze verlegentheid zat ik bij geval met mijne handen in de zakken van mijn onderlijf te vroetelen, en wat {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ik daar uithalen, in mijne gedachten, of 't en zij drie enkele blinkende guldenstukken! ‘Daar,’ zei ik, en ik gaf mijn eigen zelven in mijne korzelheid een' geildige trambooie vóór den kop, omdat ik zoo traag van begrijp was, ‘waarom loopen zoeken in de verte naar 't gene ik in mijnen eigenen zak en bij mij hebbe? Andere dingen van deze wereld zijn zoo van aard, dat de een mensch er de walge van steekt, terwijl de andere erachter schart en schravelt; maar, gijlieden daar, gij, zilveren ronde schijvekens, duizendmaal schoonder als het zilveren blanke maantjen, in de oogen van 't zij welk wandelend minnepaar: wiens herte is er zoo eeltig of zoo versteend, dat het niet in te nemen en is door uw geflikker? Wat gezang tuimelt er zoo lieflijk uit de kele van het nachtegaalken in de ooren van de ellendige menschenkinders, als het gerammel en 't gerinkel van ulieden, als ge ievers, bij lange beurzen vol, over tafel uitgegoten wordt? Mijne en allerheden hertelappekes, hoe ijskoud gij ook zijn moogt, geeft dan maar neerstige aandachtigheid aan de toehoorders; geeft dan maar kracht en vier aan mijne woorden! Kom-an, laat het ons plat uitzeggen, en het seffens iedereen dietsch en duidelijk maken: ik ga spreken over 't geld. Maar, nu heb ik weêr al met mijn eigen zelven in oorloge, in strijd en in kamp gelegen, als het daarop aankwam van te weten of ik mijne herbergsprake in vier stikken verdeelen zou, of, gelijk de geestelijken plegen, in drie; of ik dan de drie stikken weêr elk op zijn eigen in vieren zou versmaldeelen, of in meeren; en eindelijk, om redenswille dat driemaal viere twaalve is, of ik die twaalf deelen van mijne herbergsprake ulieden op mijne vingers zou af- en toetellen, beginnende van aan duimerloot tot aan kleen kornuitje, ofwel averechts om, beginnende van aan kleen kornuitje tot aan duimerloot. Om seffens geheel de waarheid te zeggen, zoo is 't dat ik noch tijd noch wijle, noch moete noch gadinge en hebbe, ja om over zulk een zwaarwichtig stik mij wel en degelijk te beraden; ofschoon onze oude Herder plag te zeggen dat een pro- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} chiesermoen met zoo veel in- en afdeelingen de oude kerken geslacht, waarder een geheele hoop nauwe ruitenraamkes in zitten, die nochtans bitter weinig helderen dag ofte licht laten deurezimperen over de geloovigen. Ook late ik mij voorenstaan, als gij belet dat mij, uwen spreker, allangerhandaan de blaren van zijnen boom beginnen te waaien, dat gij een bitje zult deur de vingers zien, als of ge zeggen zoudt: ziet, het begint dien braven man zoo wat te malen en te draaien in zijne bovenkamer. Zoo kom ik dan blootweg bij ulieden aan boord met twee deelen, het eerste, de uitvindinge, het andere de gebruikzaamheid ofte de oorbaarheid van 't geld. ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eggewaerscapelle DE capelle, waarrond het dorp Eggewaerscapelle tot stand gekomen is, wierd gesticht rond de jaren 1100. Immers in de Chartes de Saint-Bertin van den E.H. Haigneré en in den Recueil des Ghartes du Prieuré de Saint-Bertin à Poperirighe van J. D'Hoop, zien wij dat een zekere Idesbald, in het jaar 1111, om de begiftiging eener capelle, door zijnen vader Eggafrid gesticht, te verhoogen, aan Lambrecht, abt van Sinte Bertens tachentig gemete lands en zeven koeien gaf, ten gebruike der broeders die in de voornoemde kerk den dienst van God toegewijd waren. Het volgende jaar wierd dan, volgens dezelfste oorkonden, deze capelle aan de kloosterlingen van Sinte Bertens gegeven. In de volgende tijden is er nog meermaals sprake van die capelle, die, den naam van haren stichter dragende, Eggefridi Capella, dat is Eggewaerscapella genoemd wordt. Over den name alleen is het dat wij hier willen handelen. De name Eggefrid, Eggewaerd is, zooals meestal de oude germaansche namen, uit twee deelen samengesteld, die elk hunne afzonderlijke beteekenis hebben. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste lid Egge, overeenkomstig met het zelfstandig naamwoord (n)egge, hoogduitsch Ecke, heeft, in nieuwere en oudere tijden, de beteekenissen van: spits, snede, kant, hoek, - zweerd. De oude Germanen hadden eene bijzondere voorliefde tot het gebruik der namen van hunne wapens en van alles wat oorlog en kamp aanging, in de benoemingen die zij hunne kinders oplegden. Het woord dat ons bezig houdt behoort tot eenen indogermaanschen wortel ak = scherp zijn, germaansch aγ. Dit germ. aγ, uitgebouwd met een j- (mogelijks ook een i-) suffix, geeft in het dietsch regelmatig Egge (waarnevens ook ege-) Het tweede lid is het germ. zelfst. naamwoord friθuz = vrede (hier wel meest gebruikt in den zin van bescherming, beschutting), behoorende bij den germ. wortel fri, indogerm. pri = met goedheid behandelen, met rust laten. Dit friθuz, vroeg ouddietsch friθu, wierd in het later ouddietsch, als tweede deel der samenstelling, frid, Reeds in het vroeg middeldietsch versprong de r, volgens den gekenden regel, achter de i, die, volgens eenen niet min gekenden regel, veranderde in e, terwijl de ingaande f tot v verzwakt was: frid wierd dan omgewend tot verd. Vervolgens wierd, wat nog gestadig in onze taal kan opgemerkt worden, de korte e, voor gedekte r, gerekt tot ee; dus: veerd. Maar niet min zelden gebeurde liet dat er, eer overgingen tot ar, aer, zelfs, zooals de middeleeuwsche geschriften klaarblijkelijk bewijzen, in het westvlaamsche, alhoewel in onze hedendaagsche westvlaamsche taal de oorspronkelijke e en ee, in dergelijk geval, gewoonlijk bewaard is; van daar vaerd, met verscherping der uitgaande d meest geschreven vaert, dat nevens den vorm veerd, resp. veert, en meer dan deze, in gebruik komt, zooals blijkt uit Govaert, ouder Godafrid, Reivaert, uit en nevens Reinvaert, ouder Raginfrid, enz, Wij zouden bijgevolg Eggevaert (d) en Eggevaer(t)scapelle verwachtende zijn. Van waar komt dan die verandering van v in w, iets dat niet alleen met de algemeen dietsche, maar ook met de bijzonder westvlaamsche klankwetten strijdig is? Voor alsnu en weet ik daar geenen zekeren, noch betrouwbaren {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} uitleg van te geven. Moeten wij misschien dit verschijnsel aan Frieschen invloed toeschrijven? Wat er van zij, er bestaat een tweede onbetwistbaar voorbeeld van zulkdanige verandering, in den naam van het dorp Godewaer(t) svelde, dat in het middeleeawsch noordelijk Fransch Godefroy camp, dat is Godefridi campus genoemd wordt. Eggewaer(t)scapelle ligt bij Veurne, Godewaer(t)svelde voorenaan Frankrijk, aan den voet van den Catsberg, niet verre van Poperinghe: het is te bemerken dat beide dorpen behooren tot hetgeen wij het westelijk gedeelte van het westvlaamschsprekend taalgebied mogen noemen. A. Dassonville {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Oude Heirstrate ONDER deze benaminge wordt hier bedoeld: het gedeelte van den weg tusschen Ryssel en Brugge, dat strekte van de Leye tot Rousselaere. De richting van dien eeuwenouden heirweg blijft nog in vele plaatsen aangewezen door eene groene striepe van tamelijk diepe meerschen, niet verre westwaards van den grooten steenweg. De grond dier verlatene gerzingen, van vijftien tot twintig stappen breed, schijnt, onder de drukking der eeuwen, tot beneden de vlakte der aanpalende landen gezonken. Tot de voltrekking van den nabijgelegen steenweg in 1751, wierd de Oude Heirstrate betrappeld door vele voorgeslachten, meermaals ook door legers of woelige scharen; ja, door de eerste geloofszendelingen, en zelfs door de Romeinsche Keurbenden! *** In de Geschiedenis van Rousselaere wordt er gehandeld over het onderhoud der oude straatwegen: ‘De middels van vervoer uit het Walenland naar Vlaanderen nog zeer gebrekkig zijnde, moest men naar iets anders dan kas- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} seien uitzien om de wegen stevig te maken. Men koos daartoe het hout, dat eertijds in Vlaanderen, door de groote uitgestrektheid der bosschen, betrekkelijk goedkoop moest zijn, en legde het in den vorm van planken over den weg, na dat er, tot meerder duurzaamheid, staken in den grond geslagen waren. In de 16de eeuw werden die staken, meest fasseelhout, met wissen saamgebonden, vermoedelijk tot bevestiging der zijkanten.’ In de Rousselaersche stadsrekeningen der 15de en 16de eeuw, is er gewaagd ‘van hout dat geleit was in de strate an den Rijsselwech;’ ‘van houte gecocht om te leggene in den Bruggewech;’ ‘van staken gesleghen;’ ‘van nieuwe planken geleyt thebbene,’ enz. Ridder Jan van Dadiseele (1431-†1481) vermeldt in zijne gedenkschriften ‘den wech tusschen Bruggheende Rijssele,’ alsook ‘de Heirstrate daer de Waghenbrigghe over de Huele lach.’ Een ouderling heeft ons, volgens het overleveren zijner voorouders, den samenstel der ‘Waghenbrigghe’ kunnen aanwijzen. Deze bestond uit boogwijs-gegroeide boomstammen, die, nevens malkander geschikt en sterk verbonden, op eenen blok van zwaar metsewerk al weêrkanten gevestigd lagen. Op bepaalden afstand langs de Oude Heirstrate, stonden er mijlsteenen (lapides, bornes militaires). Nog is te Dadiseele de naam van ‘Mijlsteenstrate’ bewaard gebleven: deze, na de Heirstrate nabij eenen mijlsteen gedweerscht te hebben, liep oostwaards voorbij het zomerverblijf, dat de overwinnaar der Oostenrijkers te Turnhout, J.A. Van der Meersch van Meenen, in de tweede helft der 18de eeuw bewoonde. Dit casteel, verleden jaar afgebroken, bood, met het omliggend landschap en de dorpplaats van Ledeghem in de verte, een ‘overlieflijk gezicht.’ Hier en daar ontmoette men langs de Heirstrate eene eeuwenoude standplaatse: brouwerij, afspanninge, en herberge. Oorspronkelijk waren eenige dezer woonsteden misschien de rustplaatsen of voorraadshuizen der voorbijtrekkende legerbenden. Met zulk eene bestemming schijnt de latijnsche naam parochia verbonden (van παρεχειν- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} verschaffen); alsook liet oudnederlandsch heriberga (heri = heir, plaatse om het heir te bergen), In den loop, der eeuwen zijn eenige dier aloude standplaatsen tot gehuchten of dorpen aangegroeid. *** Alhoewel; sedert een dertigtal jaren, vele wegen onzer landstreke gedempt zijn, nog liggen er eene ontelbare menigte van alle richting en breede. Deze wierden meestendeels in de middeleeuwen gemaakt, tot verbinding en gebruik der leengoederen. Vroeger, wanneer Vlanderen nog ‘het woud zonder genade’ hiet, zoo vond men er, buiten de oude heirwegen, niet veel anders als wegelingen, die door bosschen en moerassen krinkelden en die door de naburen alleen gekend en benuttigd waren. Zelfs en waren de groote heirbanen destijds niet al te veilig: hier hadden de treffelijke reizigers de gewoonte van malkander, door hoorngeschal, te begroeten en meteen gerust te stellen. Zonder twijfel volgden alle vreemdelingen te dien tijde de groote banen: deze verlaten, is 't dat men er in gelukte de waterloopen te doorwaden, was zooveel als verdolen in eindelooze bosschen en ontoegankelijke moerassen. Onder de geloofszendelingen, die, bijna zeker, in den loop der zevenste eeuwe, de Oude Heirstrate bewandeld hebben, telt men de HH. Amandus en Eligius. De eerste, bisschop van Maastricht, predikte in de streke van Thorhout, van het huidige Rousselaere en van Kortrijk. De tweede, bisschop van Noyon en Doornik, doorliep ons Vlanderen eenige jaren later. ‘Dagobert, Lotharius sone, schrijft die excellente Cronike, sandt Sint Loy in tforeest van Vlaendren, omme Vlaendren te bekeerene tot den Kerstene geloove.’ Nog leeft de gedachtenis van Sint-Eloy door geheel onze streke; nog wordt zijn feestdag jaarlijks door vele landslieden gevierd. Waarschijnlijk door dezen Heilige wierd in Vlanderen de eeredienst verspreid van Sint-Maarten, wiens avond nog alle jare door de kinderen onzer omstreek wordt gevierd en bezongen. *** {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij het eindigen der romeinsche overheersching, lagen er in onze streke verscheide heirwegen. Eene groote steenen heirbane liep van de zeekust, omstreeks het huidige Boonen (Fr. Boulogne) langs Cassel, langs Terenburg, hoofdstad der Morinen, tot over Werveke aan de Leye; van daar keerde zij zuidoostwaards, langs Doornik, naar Bavay, hoofdstad der Nerviers. Van Cassel uitgaande, trok een andere heirweg noord waards door Poperinghe, Merckem, enz. Zooals veel andere heirwegen van Gallenland, wierden de twee bovengemelde vóór onze tijdrekening gemaakt, onder het bestier van den romeinschen landvoogd Marcus Agrippa. De zoogenoemde ‘Oude Keirstrate’ schijnt ons in het zelfste tijdstip voltrokken, want alles draagt er eenen romeinschen stempel: haro buitengewone breede; haar begin aan den uitsprong eener andere heirbaan; hare ligginge omtrent te midden der landstreke tusschen de Schelde en de zee; hare richtinge, die schier pijlrecht het noorden inschiet. Op eene halve ure gaans van de Leye, namelijk op de hoogte ‘den Kezelberg,’ ontmoette de Oude Heirstrate eenen anderen heirweg, loopende van Oost naar West, door Kortrijk en Iper, uit het land der Nerviers naar dat der Morinen. Op de voornoemde hoogte, in de hoeken dier kruisende heirwegen, schijnen de Romeinen meer als eens gelegerd te hebben: daar vond men vele zeer oude romeinsche geldstukken of gedenkpenningen. Nabij het voormeld zomerverblijf van den krijgsheld Van der Meersch, ontdekte men in 1882, ter diepte van twee tot drie voet, in den grond eener weide, eene bleekroode, kalabasgedaantige kruike van gebakken aarde, wegende met haren inhoud 1700 grammen, en vele stukken bevattende van Trajanus, Galliënus, Cassianus Posthumus, enz. Vele andere romeinsche geldstukken wierden, in verschillige tijden, in of nabij de Oude Heirstrate gevonden; onder andere een bronzen stuk van Keizer Augustus, dat ontdekt wierd op de hoogte ten zuiden van het gehuchte ‘Sinte-Pieter,’ te Ledeghem. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} De eene zijde van het stuk en biedt niet veel duidelijks, tenzij het woord: AVGUSTI; maar op de andere, ziet men, uitnemend wel afgebeeld, den kop van Keizer Augustus, met het volgend omschrift: CAESAR. AVG. P. MAX. TR.P.P.P. IMPERATORQ. Dit beteekent: CAESAR AVGVSTUS PONTIFEX MAXIMVS TRIBVNVS PLAEBIS PARENS PATRIAE IMPERATORQVE. In het vlaamsch: Keizer Augustus, Opperpriester, Volksvoogd, Vader des vaderlands en opperbevelhebber. Iets dat, naar ons oordeel, ook eenen romeinschen oorsprong schijnt te hebben, - 't en ware dat de beloofde opzoekingen het anders bewezen, - 't is de welgekende hoogte nabij de oude heirstrate, opgericht wat zuidwaards van Rousselaere. In vredetijd, zoo men weet, wierden de lijken der romeinsche grooten gewoonlijk verbrand; de asschen, in eene kruike verzameld, wierd naar een pronkgraf gedragen, staande langs eenen openbaren weg. In oorlogstijde of waar het marbel ontbrak ging het anders: dan wierd er een grasheuvel (tumulus), ter vereeuwiging der nagedachtenis, opgericht. Tacitus gewaagt van de lijkplechtigheden ter eere van Varus en dezes gesneuvelde keurbenden (Ann. I, 61 en 62). *** Waar nu den oorsprong der Oude Heirstrate gezocht? Volgens eene overleveringe door de ouderlingen onzer streke bewaard, wierd de richting van dezen heirweg door Julius Caesar uitgesteken: dan zouden, zoo zegt men, de allereerste boomen onzer omstreek geveld geweest zijn. Hier kan veel waarheid in zitten. Voorzeker heeft Marcus Agrippa niet alleen nieuwe heirbanen gemaakt waar het noodig of nuttig scheen, maar ook verscheidene wegen volzet, die Caesar vroeger had gebaand en benuttigd. Het ware te lang, hier de {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} klaarblijkende betrekking te onderzoeken tusschen de ligging der later gemaakte heirbanen en de beschrevene richtingen, die Caesars keurbenden gewonelijk volgden. Maar hier is 't gene de ‘'Oude Heirstrate’ schijnt te betreffen. Men weet dat Caesar, bij het eindigen van zijnen derden veldtocht in Gallenland, vruchteloos gepoogd had de Morinen te onderwerpen (Caes. III, 28 en 29). Toen hij den volgenden zomer gereed stond, om, uit de omstreek van het huidige Boonen of Boulogne, naar Brittenland in te schepen, hadden de Morinen, ten gevolge van het uitdroogen hunner moerassen, noodig geoordeeld afgeveerdigden tot den veroveraar te stieren, om vrede af te smeeken. Caesar stemde volgeern toe; maar hij gaf last aan Sabinus en Cotta om, binst zijne afwezigheid, de noordsche gouwen der Morinen en de nog vijandige Menapiers te gaan onderwerpen. (Caes. IV, 22). Hier veronderstellen wij, dat de twee legerhoofden hunne krijgsbenden zouden geleid hebben, in derichtinge der later gemaakte groote heirbane, tot aan Werveke, oude vesting der Morinen. Na deze sterkte overweldigd en verbrand te hebben, zouden de keurbenden, over de Leye, het noorden ingetrokken zijn, en alsdan de zoogenoemde Oude Heirstrate gebaand hebben. Zoo men weet, en wierden Caesars bevelen maar gedeeltelijk uitgevoerd. (Caes. IV, 38). De andere heirweg die, van Cassel uitgaande, het land der Morinen doorliep, zou wel kunnen gemaakt geweest zijn door Labiënus, die, na den wedertocht van Caesar uit Brittenland, last kreeg om den onverwachten oproer der zuidersche Morinen te gaan dempen. (Caes. IV, 37 en 38). *** De Oude Heirstrate onzer landstreke schijnt ons dus, ten tijde van Julius Caesar, door Sabinus en Cotta gebaand, en onder Keizer Augustus door Marcus Agrippa voltrokken. Zij bleef in wezen tot het midden der achttiende eeuw. Heden leeft hare naam voort in het plaatselijk spreek- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} woord: ‘zoo oud als de Heirstrate’; maar al hare wetensweerdigheden verstierven langzaam uit het geheugen, zoo dat de jonge lieden nauwlijks de richting zouden kunnen aan wijzen, waar eens de aloude heirweg lag. Dr Jul. Blancke {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren Eene vrage aan de lezers van Biekorf: WIERDEN er in West-Vlanderen geldstukken van Julius Caesar gevonden, en waar? Wat staat er op die stukken? Dr J.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WIJ lezen in ‘Les Missions Missions catholiques.’ ‘Hoogw. Heer Goethals bisschop van Calcutta heeft plechtiglijk de nieuwe kerke gewijd der zusters van Loretten te Dardjeeling. 't Is Broeder Rotsaert van 't Gezelschap Jesu die de teekeninge der kerke opgemaakt heeft en al de bouwwerken bestierd. De schoone kerke is in gothijkschen trant en de gedaante verbeeldt een latijnsch kruis. De vensters die de Eerw. Vader Alfons Scharlaeken met veel verduldigheid en kunde geschilderd heeft, bieden eeue groote verscheidenheid van teekeningen en zijn even schoone als treffend.’ E.V. Alfons Scharlaeken en Broeder Rotsaert zijn twee Bruggelingen. Die Broeder Rotsaert is een ware bouwkundige. Hij heeft over eenige jaren geheel het Sint Joseph's Leerhuis te Dardjeeling gebouwd en allen zijn eensgezind om het grootsch en kunstrijk gebouw te aanzien als een der merkweerdigste van Oost-Indiën. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} UIT het Dictionnaire universel d'Histoire et de Géographie par Bouillet, 25e Edition, Hachette, 1876. ‘In Belgenland wordt het vlaamsch onder het volk gesproken, maar de eenige tale van de deftige lieden (de la bonne Société) is het fransch.’ ...... ‘Die gouwe wierd fransch Vlanderen genoemd reeds vóór de veroveringe, omdat er het zuiver fransch (le français pur) gesproken wierd.’ ...... ‘Brugge bezit eene Hoogschole (Université)...’ Danke u...... {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeisel te Turnhout gehoord: Al naaien zegt de kleermaker altijd: ‘Daar hangt het spek, daar hangt het spek....’ Daarop trekt den schoemaker zijnen pekdraad en antwoordt al stenende: ‘'k En begere het niet, 'k en begere het niet....’ En de wever, al wippende op zijn getouwe, roept gestadig: ‘Hadde ik het maar! Hadde ik het maar!...’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE schâdebeletters heeten te Lier de ‘Veursters’ (vorsters, forestiers); te Turnhout heeten zij de ‘Dienders,’ en het gevang heet er het ‘Casteel’! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ONLANGSLEDEN betoogde Biekorf dat vele, of beter, alle de schoolboeken de uitvindinge en den grondstel van Pascal noemen hetgene menige jaren te voren uitgevonden en bewezen wierd door onzen brugschen Simoen Steven. 't Is even alzoo met de uitvindinge van den luchtbal. Wij en weten van niets beter of 't is de franschman Montgolfier die er de uitvinder van is. Nochtans een duitsche geleerde Heer Moedebeck, hoofdman bij 't leger, heeft onlangs duidelijk bewezen dat de ware geschiedenisse anders spreekt.’ 't Was Vader Lana, van 't Gezelschap Jesu, die in 1670 te Brescia, in Italiën, eerst het gedacht opvatte dat Archimedes' grondstel ook toepasselijk was op de lucht en dat een luchtledig lichaam, lichter zijnde als de lucht zelve, noodzakelijk moest omhooge stijgen. 39 Jaar later, in 1709, deed de Brasiliaan B.L. Gusman voor Don Juan V, koning van Portugal, het koninklijk hof en eene talrijke menigte toeschouwers, de eerste toepassinge en het plechtig bewijs van Vader Lana's beweringe. Hij had eenen papieren luchtbal gemaakt, die de gedaante had van een schip en dien hij opgevuld had met gazstoffen. In de groote indische verhoorzale miek hij vier onder dien luchtbal, die statig omhooge ging tot tegen het gewelf en dan even plechtig daalde. In 't jaar 1782, dus 73 jaar later, begon de fransche Montgolfier met, ook in eene kamer, geheel en gansch de zelfste proefneminge te herdoen en, 't jaar derachter, begon hij voor goed zijne luchtreizen. Zou het wel lichtveerdig zijn te vermoeden dat Gusman's plechtig vertoog van 1709 waarschijnlijk moest aan de ooren gekomen zijn aan de Fransche Heeren Montgolfier? Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 3. In Schrikkelmaand, 't jaar 1894. Over de Cholera HOE ontgaan wij de cholera en wat moet iemand doen die de kwale vast heeft? De lezers die mijn opstel met aandachtigheid vervolgd hebben zijn zeker al lange geware geweest dat wij tweederlei middels in de hand hebben om de cholera te vermijden. Met de eerste middels pogen wij, zoovele mogelijk, den leveling van de cholera zoo verre als 't zijn kan van ons af te houden, of hem te verdelgen; door de andere sterken wij ons eigen lichaam en maken het krachtig genoeg om den altijd grijpveerdigen vijand het hoofd te bieden, om de choleralevelingen, bij hunnen eersten aanval, achteruit te drijven en kampensmoe te maken. Het eerste slag van middels en kan niet altijd en niet in alle omstandigheden door Jan en Alleman toegepast zijn; alzoo zijn wij, elk op ons eigen, buiten stand met eenig nut de choleralevelingen te bevechten, die door de scheepvaart, den ijzerweg enz. enz. in het land dringen en de ziekte wijds en zijds verspreiden. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} In dat geval moet liet Landsbostier de noodige middels inspannen, en zorge dragen dat de ziekte niet ingevoerd en worde; de schepen, het scheepvolk, de scheeplast, de spoorwagens, de reizigers en het reisgoed moeten onderzocht en gekeurd zijn; de gebouwen en de waren moeten desnoods ontsmet worden; de zieken zal men afzonderen en achter hunne ziekte, behoorlijk gezuiverd, op hunne vrije voeten laten gaan. De stads- en gemeentebestieren hebben ook groote plichten in den strijd tegen de gevaarlijke levelingen. Op hen berust de zorge voor het openbaar welzijn hunner onderhoorigen; en, wat de gezondheid betreft, kunnen zij veel goed stichten of veel kwaad doen, naar dat zij de gemeente vrij houden of laten vervuilen. En daarom is het noodig dat zij den grond en den ondergrond zoo weinig mogelijk laten ontreinigen; de vuilnissen en andere bederfverwekkende stoffen moeten regelmatig weggeschaft en door onderaardsche, waterdichte buizen afgeleid worden. De mesch-, vuilnis-, aleen beerputten en mogen geen gelegentheid tot bederf geven en moeten op tijds geijdeld, verdicht en ontsmet worden. Zij moeten vooruit en vooral al doen dat menschelijk mogelijk is, om onbesmet drinkwater aan iedereen te leveren. De kosten van zulke verbeteringen loopen somtijds wat hooge, dat is waar; maar worden zij niet ruime vergoed door het verbeteren van den algemeenen gezondheidstoestand, door het voorkomen van schrikkelijke kwalen, zooals typhus, cholera enz.? Op de buitendorpen laat de reinigheid ondertusschen nog al vele te wenschen, maar het water is er doorgaans merkelijk beter als in stad. 't Gaat er dikwijls nog al erg in vele steden, en 't is waarlijks doodnoodig dat er met handen en met voeten gewrocht worde om dien ongelukkigen watertoestand te veranderen. Te Kortrijk namentlijk heeft men, over eenige jaren, een slag van onderzoek gedaan naar den aard van het {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} drinkwater; honderd en dertig stalen water, die van alle kanten van stad kwamen, wierden ontleed, en daaronder en waren er maar vijftien goed, en honderd deurslecht bevonden. Hebt gij schooner betoog noodig? Herinnert u ook wat gij aangaande Hamburg en Altona vernomen hebt. Iedereen zal, in allen gevalle, wel doen van meest op zijn eigen te rekenen. En het eerste dat elk moet doen, 't is maken dat hij geene choleralevelingen in zijn lijf en brenge; dat is, met eenige oplettendheid, geloove ik, veel gemakkelijker als het meestendeels gepeisd wordt. Neemt dat de cholera in het land gebroken zij; 't is te vreezen dat er, eens of anders, en somtijds geheel onverwachts, iemand de kwale zal vatten. Wij weten ook dat het water de groote verspreider is van de cholera; en water en kunnen wij, in de meeste gevallen, noch missen noch door iets anders vervangen; wij moeten dus, door den nood gedwongen, water bezigen tot den drank en tot allerhande huizelijke gebruiken. Wij zouden ons uit den slag trekken, konden wij eenen middel uitzoeken om dat water onschadelijk te maken, om de kwade levelingen die er zouden in nestelen te vernietigen. Dien middel hebben wij gelukkiglijk in de hand en hij en vereischt niet veel moeite. Kookt het water, dat gij van doen hebt, in eenen toegedekten ketel, tien minuten lang, en gij moogt zeker zijn dat het geen cholera meer en zal veroorzaken. Dat gekookt water moogt gij gerust als drank gebruiken; maar gij moet dat water, en geen ongekookt, bezigen, om vaten en kuipen, en ander allaam, waarmede gij eetof drinkwaren verhandelt, te spoelen, te kuischen en te reinigen. De melk die gij van buiten 't huis haalt zult gij eveneens koken, om alle schadelijke levelingen, die ze kan bevatten, te verdelgen. Wij weten dat het fruit en de groensels van te lande ook - alhoewel in veel mindere mate - de cholera kunnen verwekken. Nog eens dus zult gij bier de levelingen van kante maken; het groensel moet zorgvuldig {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} gekookt worden eer het ter tafel gebracht is; het fruit zal men wasschen en schellen, eer men het eet. Houdt gij alzoo belevelingde eet- en drinkware uit uw lichaam, gij en behoort niet te vreezen; het ware ten hoogsten nog mogelijk dat gij met uwe bevlekte handen, namentlijk na het aanraken van bevlekte dingen, de levelingen in uwe mage brengt. Het zou immers kunnen gebeuren dat gij ongekookt cholerawater verbezigd hebt en dat gij korten tijd nadien uwe schijnzuivere handen aan uwen mond brengt, met eten of drinken: het is mogelijk dat gij op die wijze levelingen in uwe voedgewanden doet komen. Het is bijgevolge zeer geraadzaam, bijzonderlijk voor het eten, zijne handen met gekookt water en zeepe af te wasschen. Het is zeker bijna noodeloos van hier bij te voegen dat zulks nog veel meer geldt voor al degenen die met cholerazieken, cholerakleeren, cholerauitwerpsels, met ruimvocht uit cholerahuizen in aanrakinge komen. Eene groote zekerheid ware het voor hen ware 't zake dat zij van bovenkleed veranderden eer zij hunne maaltijd nemen. Het bevuild goed van choleralijders, hunne kamers, bedden, vloeren, muren, ruimputten enz., enz., moeten allerzorgvuldigst in acht genomen worden, en deur end deur ontsmet, eer dat men ze van her laat gebruiken. De middels die tegenwoordig meest gebezigd worden ter ontsmettinge, en die wij als zeker kunnen aanprijzen, zijn het vier, het kalkwitsel of kaleisel, het pheniekzuur en het dobbel chloorkwik of sublimaat. De alderbeste en alderzekerste ontsmettingsmiddel, waar hij mag toegepast worden, is het vier: vier zuivert en ontsmet alles. Verbrandt dus al dat niet meer en kan dienen of dat 't bewaren niet weerd en is. De lakens, het lijnwaad, de kleederen, is 't dat ze't vermeugen, en kunt gij met niets beter zuiveren als met ze een paar uren lang in looge te doen koken. In sommige steden van ons land wordt die ontsmettinge van ambtswegen uitgevoerd; de zaken die door den waterdamp niet beschadigd en worden, namentlijk de bedden, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} bolsters, matrassen, hoofdpeluwen; de meubels en 't ander outzuiverd huisgerief worden zorgvuldig vergaard, in groote ovens geschoven en daarin door heeten waterdoom ontsmet. Het is jammer dat de kosten en het achtergeloop die zulke inrichtingen meêslepen zoo groot zijn, want 't ware te wenschen dat iedere gemeente zulk zuiveringsallaam en gereedschap kon bezitten. Het kalkwitsel (1) is onder de ontsmettingstoffen de goedkoopste, de gebruikelijkste, de onschadelijkste; het is lange dat het volk dien ontsmettingmiddel kent en gebruikt tegen betrapelijke ziekten; welke landmensch immers en kent er de kracht van het kaleien niet om huis en stallingen van betrapelijke stoffen te zuiveren! Met dat kalkwitsel zullen de uitwerpsels en de ruimputten ontsmet worden; men zal er de muren, de steenen en de planken vloeren meê kaleien of wrijven. Met het sublimaat, 1 op 1000 deelkes water, en het pheniekzuur, 25 op 1000 deelkes zeepwater, zal de zate van het gemak regelmatig afgeschuurd worden; gij zult er ook de gepapierde muren, de vloeren, de kleederen, den huisraad meê schouden, wrijven en zuiveren. De kamers, de beddinge en het huisallaam of huisgerief moeten achterna zoovele mogelijk te droogen gezet en verzund zijn, de choleralevelingen verkwijnen immers bij droogte, en ze worden doodgestraald van de zonne. Hier hebbe ik de bezonderste middels voor oogen geleid die wij in de hand hebben om de verspreidinge der cholera tegen te houden; die middels zijn er doodnoodig en wij en kunnen ze niet te zorgvuldig toepassen en doen uitvoeren. 't Ware nochtans voor elkendeen veel voordeeliger en veel geraadzamer, kosten wij ons lichaam tegen den aanval der choleralevingen versterken {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} en beschutten. In hoevele omstandigheden en kunnen wij trouwens niet onverwist en verraads van de kwale gevat worden; de choleralevelingen geraken ondertusschen in ons lijf als wij zonder het minste achterdenken liggen. Is het dan niet redelijk ons lichaam altijd krachtig en gezond te bewaren, en ons alzoo altijd gereed en te were te houden tegen den vijand, die ons meugelijks kan en zal aanvallen? En daarom en mogen wij ons lichaam noch ten deele noch ten geheele laten verzwakken, uitputten en uitmergelen. Wij verzwakken een gewichtig deel van ons lijf, bijvoorbeeld, als wij onze mage ontstellen door overate en door overdrank, door te zwaar en te wreed eten, door ongepaste en moeielijk verteerbare eetwaren of gerechten. Wij zullen ons bijgevolge zwichten van alle overdaad; de spijzen die wij niet wel en vermogen zullen wij laten varen; weet gij door ondervindinge dat groensel, fruit, azijn enz. enz. uwe mage ontstellen, en u buikloop veroorzaken, gij moet ze verwijzen; zonder dat neemt de loerende vijand zijnen slag waar, geraakt in uwe mage en in uwe voedgewanden, en hij overweldigt uw lichaam. En vermindert uwe levenskrachten, noch in choleratijden noch in andere, door alcohol of drank die met alcohol gemaakt is, hij moge wijn of bier of korte drank heeten; menige bier-, wijn- en dreupeldrinker heeft zijne liefhebberije met zijn leven geboet; de laatste cholerakwale heeft dat nog eens doorslaande bewezen. Het is gekend dat de vuile en slordige menschen, die in kwalijk verlichte, weinig verluchte en vuil blijvende woningen leven, veel eer van de cholera gevat worden als de reine en beter zorgende lieden. 't Zal zeker nutteloos zijn hier nog langer bij te blijven haperen: de gezondheidbewarende en de versterkende hoedanigheden van licht, lucht en reinigheid zijn van eenieder gekend en geweerdeerd; de lucht zuivert en krachtigt het bloed, dat 't loopend levenszap van 't lijf is; het licht wekt de zenuwen op en geeft aan het lichaam grooteren levenskracht en sterkeren weêrstand; de reinigheid behoudt ons tegen vele rampzalige ziekten en ongemakken. Verlucht en verlicht dus wel uwe huizen; verlucht ze {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} bij dage en ook bij nachte; kiest voor u en voor uwe huisgenoten de gezondste, luchtigste en zonnigste woonkamers; houdt uwe huizen rein en medeen ook uw lichaam. En hier en kunt gij het water, dien grooten euveldader en ziekmaker, maar tevens dien wonderbaren weldoener en gezondheidbrenger, niet missen. Het uitwendig gebruik van koud water reinigt de gansche oppervlakte van het lichaam, en 't geeft lucht aan de zweetklieren en aan de zeevermondekens van het vel; het verkloekt en 't versterkt de zenuwen en het bloedwezen; verders, bij middel van het bloed en van de zenuwen, geeft het nieuwe en ongewone kracht aan de levende zelle en aan de leef- en de zintuigen des lichaams. De voedgewanden kunnen beter hun teerwerk verrichten; het herte wordt gespierder en machtiger, en de bloedomloop regelmatiger; de longeren asemen volstandiger; de nieren werken en ontlasten gemakkelijk het lichaam; de lever overwint en vernielt zonder moeite het opgehoopte en altijd herwordende lijfreeuwsel, dat onze gezondheid anderszins zou kunnen te gronde helpen. En denkt niet dat die watertoepassingen veel spel opleveren of moeite kosten. Wat is er eenvoudiger als, eens 's daags, eenen handdoek in koud water dopen en daarmeê het gansche lijf overwasschen; wat belet er u van ondertusschen, al en ware 't maar eens ter weke, een koel bad te nemen? Dat en vraagt al te zamen maar weinig tijd; 't en is in 't geheele niet lastig en 't kan u zulk een deugd doen. Het verstandig gebruik van zuiver en gezond water is trouwens een ongeloovelijk krachtig verweer tegen alle slag van besmettelijke en andere ziekten, en namentlijk ook tegen de cholera. Als wij nu alles wel inzien, en ga slaan over welke middels wij tegen cholera beschikken, zouden wij waarlijk niet moeten beginnen gelooven dat het alzoo moeielijk niet en is, dien gevaarlijken geesel te ontgaan? Kijkt rondom u en beschaft de geneesheeren, die somtijds weken en weken in gestadig verkeer met cholerazieken geleefd hebben, en zegt mij of gij er vele weet die de kwale gekregen hebben en ervan gestorven zijn. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste stuk van dezen opstel, en de antwoorde op de vrage: wat moet iemand doen die de cholera betrapt heeft? zal geheel kort zijn. Al dat ik u daarover met eenig nut te berichten hebbe kan in weinige woorden gezeid zijn. Gij en moogt in choleratijden, kleene voorteekens zelfs, zooals begin van buikloop, krampe, met algemeen on welzijn, niet onverlet laten; 't is beter te vroeg als te late gezorgd. Het beste dat gij, bij 't eerste naderen van de kwale, kunt doen, is, zonder den minsten uitstel, uwe slaapkamer betrekken en, bedlegerig zijnde, een man van 't vak laten vragen, op dat hij u dadelijk daar zou gelieven te bezoeken en te helpen. Hebt gij waarlijk de cholera, zijne zorgen zullen u wel te passen komen en u misschien al spoedig, geve 't God, uit eenen gevaarlijken toestand redden. Is 't gene u overkwam maar eene lichte ongesteldheid, zooveel te beter voor u en zooveel te gemakkelijker voor den geneesheer: hij zal u gerust stellen en weêr op goeden voet brengen. God spare ondertusschen al de eerzame lezers en de lezeressen, die deze mijne verhandelinge over de cholera in Biekorf verstaan hebben, van ooit met den vreezelijken vijand nader kennisse te maken; veel meer nog, van ooit onder zijne ijskoude grepe te vallen en te bezwijken. Dr Alfons Depla {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Luchtcasteelen Opgezeid door Clara. CASTEELEN bouwen in de lucht! Wie is er onder ons, vriendinnen, hoe scherp van geest ook en van zinnen, die 't niet en doet? - Begeerte en zucht naar 't vleiend iets dat wij betrachten, doen u en mij, bij dage en nachte, casteelen bouwen in de lucht. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Klein meisken nog, ik droomde alrêe van duizend duizend wondre zaken, die mij gelukkig moesten maken. 't Stroomde alles toe van land en zee: schoon speelgoed, fijne lekkernijën, en mooie kleêren, beuz'larijën... Casteelen, ai! - 'k Was wel daarmêe, En Clara wierd hetgeen gij ziet, en nog en is ze niet genezen. Zij zal nu dit, nu dat eens wezen; zij mint de vreugd en haat 't verdriet: zij zal heur land vol lachkruid zaaien en later immer leute maaien! - Is 't bouwen in de lucht of niet? O! lacht niet, gij die mij aanhoort: gij meent dat, na uw kostschooljaren, u niets meer pijn of smert zal baren, dat alles wezen zal zoo 't b'hoort. Gij ook zijt in de lucht aan 't bouwen: ziet toe dat nooit het u berouwe, dat ge in den moortel niet versmoort! Perrette, zoo de fabel luidt, ging naar de stad heur waar verkoopen; heure inbeelding schiep geld bij hoopen! Een wip...... de pot valt...... 't loopt al uit...... En zij, die moeste dame wezen, ze stond daar arm, versteld, verwezen, onnoozel ziende 'lijk een puid. Gij, Zuster lief en hoog geeërd, en duidt het mij toch niet ten kwade, zoo ik uw' krankheid ook kan raden: niet min dan wij, wendt gij en keert zoo menigmaal uw hert naar droomen, die nooit in wezen zullen komen. G'hebt ook het bouwen aangeleerd. Ik wilde wel, maar...... neen, ik ducht...... En toch, hoe aardig, 'k zal het wagen {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} en stel eerbiedig hem de vrage: N.N., voelt gij nooit lust of zucht naar iets dat listig weet te vlieden, daar gij het meent te zien geschieden? 't Zijn uw' casteelkens in de lucht. O! wat er ook van word6 of niet, zóó bouwen doet mij deugd aan 't herte; ook, kwelt mij somtijds leed of smerte, 'k zie hoopvol naar een blij verschiet. 't Verschiet verdwijnt, ik sta bedrogen...... maar 'k zeg dan, ziende naar den hooge: dáár bouwt men in de lucht toch niet! Pensionaat van I..., op Sinte Caecilia, 1893. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hollemaert DE geleerde en gemoedelijke Fries, Johan Winkler, die de Vlamingen in zijn hert draagt en ook onzen Biekorf met zijne bekoorlijke pen vereert, zond ons over eenige dagen een schoonen opstel over de Hel in Friesland. Daaruit knippen wij de volgende bijzonderheden, die voorzeker onze lezers zullen aanstaan. ‘De oude Germanen in het algemeen, en dus ook de oude Friesen, hadden in hunnen Heidenschen tijd eene voorstelling gedaan van de Hel, van de plaats waar de onzalige geesten of zielen verblijven, als van een duister, koud en vochtig oord. Zij dachten zich deze plaats, deze Hel (reeds door hen aldus genoemd) als een groot hol ergens in het binnenste der aarde, onder de wateren. Holen, spleten en kloven in bergen en rotsen, geheimzinnige bronnen in de bergachtige streken, of, in de lage landen aan zee, gelijk Friesland er een is, diepe, schier onpeilbare putten met water gevuld, diepe poelen of kleine meerkes, of ook diepe kolken in stroom of zeegat, waar de golven bruischten en de stormwind loeide, gaven, naar hunne meening, toegang tot het onzalige oord. Dat waren de helsdeuren, en de randen van zulken {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} put, de boorden van zulken poel, waren de randen, de boorden van de Hel. Deze voorstelling uit het Heidendom kon eerst langzamerhand door het Christendom uit de gedachtenis der lieden verdrongen worden. Ja, nog heden vindt men, overal in Germaansche landen, de sporen van die oude voorstelling, die herinnering aan die Heidensche denkwijze in de namen, aan sommige plaatsen eigen. Ook in Friesland ontbreken die niet.’ Dat is 't begin van die belangrijke naamkundige bijdrage. Verder lezen wij: ‘De oude woordvorm (Hol voor Hel) vinden wij nog heden terug in sommige plaatsnamen van Zuidwestelijk Friesland, volkomen in dezelfde beteekenis als in de hellenamen uit het overige deel des lands, hier voren reeds vermeld. Zoo heb ik de zelfde poelen en de zelfde saten, in het Workumer-Heidenschap, die men thans de Hel en de Lytse-Hel noemt, in eene oorkonde uit het begin der vorige eeuw gevonden als Hol en Lyttick Hol. Verder maakt dit woord hol deel uit van de samengestelde namen Hollegreft, dat is de Hellegracht, zoo als een vaarwater heet tusschen de Geeuw en de Dolte, onder Uitwellingerga; de Hollebrekken, Hellebroek, een poel onder Wijkel; de Hollemar of Holmar, Holle- of Hellemeer, vaarwater van Workum naar de voormalige Workumermeer...’ *** Wat in Friesland 't opmerken weerd is, vindt nog al dikwijls zijne weêrsplete in Vlanderen. Zouden er geene Hollemaren in Vlanderen gelegen hebben? Zou onze oude, frieschverwige sprake dat oud Friesch woord niet bewaard hebben? Te vergeefs doorbladeren wij Kiliaen, De Bo, Loquela en Verdam. Hetgene de woordenzanters niet hebben aangeteekend, verneemt misschien nog iemand op de lippen van 't volk of hij speurt het ievers in 'nen ouden boek. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Bestaat nog een andere taalschat. ‘Eigennamen’, zegt Dr Verdam, ‘kunnen ons vaak aangaande de taal dingen leeren, die ons op geene andere wijze worden herinnerd, omdat zij dikwijls veel langer blijven bestaan, dan de soortnaam, waaraan zij zijn ontleend, en dus merkwaardige oude woorden alleen in namen voortleven.’ Zoo is 't gebeurd dat het Friesch woord Holmar bij ons gevonden wordt in den geslachtsnaam Hollemaert, die bestaat uit het woord hollemare en de achtergevoegde t, die sommige eigennamen bij 't eerste opzien onkennelijk maakt. De eigennaam Hollemaert is dus een frieschgekleurde hellenaam en om zeggens de weêrga van den oord- en geslachtsnaam Hollebeke. 't Bestaan maagschapsnamen waar men de paragoge of achtervoeging der t aantreft: zouden er ook dorpsnamen te vinden zijn, waar die achtergevoegde t te voorschijn komt? Wij kennen Beerst: wat beteekent die naam? Beerst, zegt kanonik Desmet op meesterlijken toon, is de woonplaats van het wild zwijn!... Wij ontleden Beerst als Beers-t, Beers met achtergevoegde t. Eene gedaante van 1272 Bers staat borge voor onzen uitleg, als ook een oordnaam van Overijsel, Beerse, die in 1532 als Beerst gespeld wordt. Nomina Geographica Neerlandica, I, 81 wordt er gezegd: ‘Beerst zal wel een schrijf- of leesfout zijn.’ Het is geen misslag: het is enkel een gebruikelijke vorm, met achtergevoegde t op de lippen van 't volk. Wat is Beers? Het is de sterke genitivus van Baro of Bero. Het is een maagschapsnaam die in Overijsel, West-Vlanderen en Antwerpen een oordnaam geworden is. Die, van die dorpen of gehuchten afkomstig waren, werden Van Beers of Beersmans geheeten. J. Claerhout {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Mingelmaren Op de dood van J.B. Saelens, den Pastor zijnen hovenier, van Houthem. Hoe menigmaal, o vriend, bij 't kweeken en 't bezorgen van boom, en plantgewas, van 't zaad dat lag geborgen in 's Heeren Pastors hof.... hoe menigmaal en viel in uw gedachten niet, dat herte en wille en ziel, als boom on plante en. zaad, de beste zorgen vragen om later in den oogst gewenschte vrucht te dragen! En, als gij bloeme of plant, door 't onweêr afgerukt, of door de brandend' hitte al eens zaagt neêrgedrukt, en d' oudgegroeiden boom op eens zaagt nederploffen, dat alles, zeker, heeft uw' heldren géest getroffen.... En, vondt gij dat de Heel' u niet, gelijk de plant in 't eerste groeien, had verschroeiend aangerand, toch ook hebt gij gepeisd en soms wel overwogen dat God, u, ouden man, gebukt gaande en gebogen, ook als den ouden boom, op onverwachten stond, u, neêrgeslagen, kon doen liggen op den grond. Gij waart ter dood bereid... en al de vrome deugden, die vrouw en kind en vriend zoo stichtten en verheugden, heeft de Opperhovenier met u voor goed geplant in 't blijde hofgebouw van 't eeuwig vaderland! C. Bruloot {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verzameling der meest voorkomende moeilijkheden gallicismen en germanismen in onze taal. - Bijdragen tot taal- en stljhuivering, door J. Muyldermans, secretaris van de ‘Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde.’ Mechelen, boekhandel Raym. van Velsen, drukker-uit gever, 1893. Dat werk beslaat XVI en 416 bladzijden druks en geldt 3 fr. Het wierd gemaakt ‘voor hen, die meest noodig hebben geholpen te worden; voor hen, die het slachtoffer zijn van den verachtenden toestand, waar sedert zestig jaar het onderwijs onzer taal in verkeert; voor den wakkeren jongeling, die zich zelven wil voorthelpen buiten studie-uren, evenals voor den leeraar, die, overlast met bezigheden, den tijd niet heeft om veel opzoekingen te doen, en geerne de hand zou leggen op een boek, waar hij verzameld in aantreft al hetgeen het gewoon onderwijs der taal hem min of meer moeilijks oplevert.’ Bldz. VI. - Dat zulk een werk nuttig is, en hoeft niet bewezen. De betrouwbaarheid des boeks blijkt uit de volgende woorden van het Voorbericht: ‘Zooveel wij konden, schreven wij hunne {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} (d.i. der geleerden) zienswijze letterlijk over.’ Bldz. VIIT. - ‘Welke nu ook onze achting weze voor de noordnederlandsche taalgeleerden, en hoezeer wij met Dr Am. de Jager diep overtuigd zijn dat wie eenparigheid wil, zich eenige opoffering van eigen inzicht moet getroosten, nochtans veroorloven wij ons ook de rechten van het spraakmakende deel der Zuidelijke Nederlanden voor te staan.’ Bldz. X. Voor de gebruikelijkheid des werks wierd er ook gezorgd: die ‘meest voorkomende moeilijkheden, gallicismen en germanismen in onze taal’ staan alphabetish d.i. boekstafreekte opgegeven en besproken. Ook is het ons een waar genoegen zulk een boek in Biekorf te mogen bekend maken. Willen we daarmeê zeggen dat wij al de stukken van J. Muyldermans' leeringe aanveerden? Geenszins. B.V. ‘Vistula is eene verkeerde vertaling van 't fransche la Vistule. In 't vlaamsch zegge men de Weichsel.’ Bldz. 327. Dat is mis. Weichsel is Duitsch. In 't Dietsch zegge men De Wijsel. Gij hoorde, gij woonde, gij veredelde, gij leefde enz., in steê van Gij hoordet, gij woondet enz., is louter taalbederf. Heer Muyldermans hadde 't mogen strenger afkeuren. Hoogleeraar David's redens om het te wettigen, die op bldz. 276 overgedrukt staan, en rusten op geen vaste gronden. Om te betoogen dat wij de woorden ‘openlijk, eigenlijk, wezenlijk, enz.’ moeten spellen zonder t, worden, op bldz. 275, eenige reken uit J.H. Van Dale bij gebracht; daarna wordt er verzonden naar bldz. 92 van Grondbeginselen der Ned. spelling. Bijaldien laatstgenoemde werk, dat wij nu aan de hand niet en hebben, daar niet meer over en weet als J.H. Van Dale, dan blijven wij, met vele anderen overtuigd dat er ‘opentlijk, eigentlijk, wezentlijk’ moet gespeld en gesproken worden. Zonder te zeggen dat Am. Joos ongelijk heeft daar hij leert dat men dient te zetten ‘Vriend, bemint (en niet: bemin) den arme,’ raadt J. Muyldermans niettemin ‘om wille der eenheid, den jongen schrijveren’ aan, te zetten. ‘Vriend bemin (en niet: bemint) den arme.’ Bldz. 278. Wij en zien daar, op verre na, geene genoegzame redens toe, en doen met Am. Joos. Nopens het woordeken zich getuigt zeer eerw. heer Muyldermans met Jan Van Beers: ‘De invoering van dit voornaamwoord is als eene kostelijke aanwinst voor onze taal te aanschouwen.’ Bldz. 368. Dat is gemakkelijk om zeggen; maar noch van Beers, noch iemand el, bij onze wete, en heeft het tot hiertoe bewezen. Intusschentijd meenen wij voort dat het tegendeel waar is. Andere aanmerkingen op ‘de meest voorkomende moeilijkheden in onze taal,’ mitsgaders op sommige ‘gallicismen en {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} germanismen’ laten wij vooralsnu onaangeroerd, en besluiten dat J. Muyldermans' werk nochtans zeer nuttig en lofweerdig is en verdient overal aanbevolen en verspreid te worden. Bij eene tweede uitgave zonden wij de hoofdinge willen eenigszins gewijzigd zien. Gallicismen en germanismen zijn onhebbelijke schuimwoorden. ‘Gallicismen en germanismen in onze taal’ zijn ‘fransch- en duitschheden in onze taal.’ Styl beteekent hier ‘opstel;’ secretaris ‘boekhouder.’ Mechelen, boekhandel Raym. van Velsen, drunkker-uitgever, in steê van b.v. ‘Te Mechelen, in den boekhandel van Raym. van Velsen, drukker en uitgever’ is franschverwig ondietsch. Jan Craeynest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VANWAAR komt het woord Hagedisse en wat beteekent het? Hekse, zegt Weiss in zijne Weltgeschichte viii bl. 171, heet in het oud nederduitsch hagedisse of hagetisse, hoogduitsche hagezisse hagezusa, J. Grimm (Deutsche Mythologie bl.902)leidt het af van hagr = dexter, artificiosus. Simrock (Handbuch der deutschen Mythologie, bl. 492) leidt het woord af van hag = woud en disse = Dise (Idisi): dus woudgodin. Over dat woord zegt Westerdorp in zijne noordsche mythologie op bl. 325-326: Hachtijs is in het Angel. Saksisch eene vleermuis en nachtuil: hah, hegg in het engelsche, venefica, incantatrix, saga, tooveres: ‘hegatisse, eumenides, filiae noctis,’ in een Gloss. Theotiscum. Striga = hoegis, volgens het A.S. Glossa ricem. Pythonissa = haegtesse en hellenare (bl. 112) en (bl. 113) Parcae = hoegtesse. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN 't Belfort, 1893, no 8, bl. 130 wordt er gevraagd wat de moord steken is. Men gelieve te bemerken dat men in Brabant zegt niet de moord, maar de mood steken. Zou het woord echt zijn, zoo men 't in Vlanderen spreekt? zou de -r- niet ingeschoven zijn gelijk zij liet is in 't woord pootelen dat hier en daar ook poortelen gesproken wordt. In dat geval wat is de mood? Men vergelijke Schuermans op dat woord. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN 10sten in Schrikkelmaand is uit Le Havre E.V. Ren. Butaye, Picpus vertrokken. Hij had reeds verschillige jaren zendeling geweest te Valparaiso, en nu is hij naar de eilanden Taiti, Cook en andere. Hij trekt voorbij New-York en San-Francisco, en zal rond de Goê-weke aankomen waar hij moet zijn. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} DUIKE-duike-dreve: Ge 'n meug' et tegen de zwarte kraaie niet zeggen. Dat is een' spreuke die tot een duikspel behoort dat de meiskes spelen. Ik hebbe iets in mijne rechtere of slinkere hand, en ik duike beide handen onder mijnen voorschoot of schorte, zeggende: Duike-duike-dreve, enz. Gij moet raden in welke hand het gedoken zit; raadt gij het, gij wint een spelle, ne krieksteen, ne knikker; en 't is uw keer of beurte van te duiken. 't Is geweten dat de kraaien de geheimen uitbrengen. ‘'t Zal uitkomen,’ zegt het volk, ‘of mosten 't de kraaien uitbringen.’ Daarom en mag men 't tegen de zwarte kraaie niet zeggen waar men iets gedoken houdt. Onze oude vlaamsche afgod Woen wierd verbeeld met twee raven of zwarte kraaien, Heuge en Meene, die dagelijks van zijne schouders en wereldwaard afvliegen om 't al te bespieden en af te horken dat de menschen doen en 't hunnen meester te komen in zijne ooren vezelen. Als een kind entwat mispekkeld heeft, en dat het moeder heeft weten te achterhalen, zoo zal ze ook zeggen: ‘'t veugelken heeft het mij verteld.’ Ote-Kastote: wilk is er de beste note, zeggen de meiskes te Kortrijk; duike-duike-dreve... is Gullegemsch. Ote-patote welk is er de beste note zoo luidt het te Thielt. Wie weet daar nader of meer van? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALS een vlaamsche ouder 's morgens en 's avonds, naar voorvaderlijke en eerbiedweerdige zede, het wijteeken maakt op het voorhoofd zijner kinderen, dan zegt hij: Ik zeine u en God beware u! oftewel: God zeine en God beware u! ook nog: God zegene en God beware u! wegens de wisselgedaanten zeinen en zegenen, die alle twee, evenals het woord seinen uit het latijn signare komen, vergelijkt dweil en dwegel, reinen en regenen, peilen en pegelen. De Oostendenaars o.a., doen daar nog iets bij en zeggen: God zegene en God beware u, God sterke en God spare u! Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 4. In Schrikkelmaand, 't jaar 1894. Tot nut van elkendeen OM te weten hoe 't geld uitgevonden is zult gijlieden eerst ende vooral een kleen reisken achteruit moeten doen met mij, alzoo van een duist jaar vijf of zesse, luttel min ofte meer; tenden dien langen uitstap zullen wij bij de eerste bewoonders van de wereld aangeland zijn. In de aldereerste tijden geneerde elk zijn eigen zei ven meest van al met visschen en met jagen. Maar, omdeswille dat iedereen, in dien tijd al zoo onstandvastig huis en erve hield als nu de djipten en de schaarslijpers, die van de een streke naar de andere, en bijkans dagelijks, aan 't schiften en aan 't verhuizen zijn, zoo is 't dat wij zullen moeten wachten, eer wij onze eerste voormenschen wel in de ooge krijgen, tot zulken tijd en stond dat ze ievers gestakeband en vaste met der woon blijven huishouden. Niet eerder en waren die overoude voorlieden ondertusschen, met wijf en kind, ievers op een vaste plekke te {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} stoel en te banke gekomen, of ze vielen mij, de een voor, de andere na, aan 't kweekenoot- en aan veehouden. Ze lochtingden en ze koolkapten, zou 'k zeggen, ook met der tijd daar wel een bitje bij; zoo vele en zoo verre, dat ze allengskens wierden een honderd lands of twee omtrent hunne huizekoten en hunne veestallen te bewerken en te bedrichten: zegge, om wat rookoolen, bij voorbeeld, of om een handsvolleken eerweten of twee, of een heltje boonen, en zulk gesnaar, daarvan op te doen. Zij hielden koeien, schapen, zwijns, ezels, kemels, al na den aard van den grond en van den landouw daar ze op toegevallen waren. Zij leefden doodeenvoudig; en zij en hadden, deurgaande weg, maar geheel weinig, schaars entwat vandoene of te kort. Ja, de meiskens van dien tijd, ge 'n hadt ze niet vinden hun haar staan friezelen en froezelen, voor een schaduwglas ofte eenen spegel, op zijn latijnsch gezeid, daar ze van den hoofde tot den voete in zichtbaar stonden! Neen-gij, inderdaad; maar, als ze wilden weten hoe schoone dat ze wel waren, of als ze hun haar wilden wat openschee'n, dat 't in hun' tanden niet meer en hong, ge hadt ze vinden zitten, op hunne twee knie'n, ievers voor een dobbe of putje, latijnsch gezeid, vol helder stilstaande regen- ofte beekwater. De moederkens, bij lange zoo benauwd niet als nu voor verkoudheden en vallingen, lieten de gezonde levenslucht en 't helder zonnelicht uit Gods hemel rechte in huis vallen, zonder eenig boven- of benedenraamgewaad, zegge benaaldewerkte of effene gordijntjes, hun ievers in den weg te hangen. Van matten, vloerkleeden, en ander zulk legwerk, en wisten ze ook niet, immers, waar de kleene buggelkes met hunne teetjes in haperen, en builen in hunne hoofdekens vallen. Dat was hun al even onbekend. Zoetekoekwijfs, vlabakkers, en al die zulk lekkerdingen maken of verkoopen, waren op die dagen verre te zoeken. De lieden geneerden hun alsdan met zuivel of met {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} molken, met wrongelenkaas, met scheewei, met malinge, en met ondertusschen wat groenigheid. De heldere borre of het water dronken ze, gelijk Diogenes, uit hunne bloote hand; en, gebeurde 't dat ze ne keer vandegen wilden smeren en teren, zoo staken zij eenen nuchteren djake de kele af, en daaraan peuzelden ze toen hertelijk, met vrienden en kennessen. Gij verstaat het gemakkelijk, als ik u zegge dat, in die aldereenvoudigste gestaan- en gelegentheid van zaken, elk zijn eigen zelven klee'n ende ree'n koste, met tuig, waad en ware van zijn eigen gemaak; en, al 't gene dat zij buiten dien nog van doene hadden, dat zij 't gingen mangelen en vertuitelen, kop over haar, elk bij den anderen zijne weêrga. Hamerke sla mij! Hadde er iemand gadinge of zin naar de appels of naar de pruimen van zijnen gebuurman of van zijne gebuurnege, zoo greep hij dadelijk zijnen korf, en hij deed er wat eiers in; en dan was 't mij een dingelen en een dangelen, een loven en een biên, tot dat ze, op 't einde van 't spel, 's eens gerochten en malkaar in de hand sloegen, wetende voortaan hoeveel pruimen een groot vijf-en-twintig eiers kwam te gelden. Hadde Jan van hier of daar een peerd van doene, seffens zoo veel jonge verkens geteld, en zoo veel hinnenaanden- ofte ganzeneiers daarbij, en Jau van hier of daar bedeeg mij koopman van den hingst of de merrie, van het kachtel of het veulen, van de juite, in een woord, die zijn herte begeerde. ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boon, Been, Kind. IN De Bo's Westvlaamsch Idioticon staat aangeteekend dat in West-Vlanderen een kleen kindeken wel boontje wordt genoemd; daar bij staat nog vermeld dat in Kiliaan's Etymologicum het woord boonken is opgege- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ven in de beteekenis van dwerg. In het groote Woordenboek der Nederlandsche taal, in het gedeelte bewerkt door Dr. J.W. Muller staat dit een en ander al mede aangehaald. ‘Van kindsbeen af’ is eene uitdrukking, in de Nederlandsche taal gebruikelijk, om aan te duiden: van de vroegste kindsheid af, van jongs af; b.v. ‘van kindsbeen af ben ik blind.’ Of: ‘mijne ouders hebben mij van kindsbeen af den weg ter zaligheid gewezen.’ Deze uitdrukking is sterk verouderende. Zij komt in de boeketaal nog maar weinig voor. Hier en daar, onder anderen te Leeuwarden, ook nog wel eens in de volksspreektaal. Maar in beiden vroeger meer dan thans. Ook in Oost-Friesland kent en gebruikt men deze spreekwijze; in het Wörterbuch der Ostfriesischen Sprache van ten Doornkaat Koolman wordt zij vermeld: ‘fan kindsbén up,’ in de zelfde beteekenis als te Leeuwarden en in de boeketaal. Naar den oorsprong dezer beide woorden boon en been (van kindsbeen af) is zonder twijfel door menig taalvorscher reeds met moeite gezocht. Ook met goeden uitslag? Mij is dit niet bekend. Het lust mij ook eene poging te wagen ter verklaring van den oorsprong dezer vreemde woorden. Eene bescheidene, schuchtere poging slechts. Aan de talen van het noordelijkste Germaniën en van Skandinaviën is een bijzonder woord eigen, volkomen overeenstemmende in beteekenis met het woord kind, dat aan het Dietsche en aan het Midden- en Hoog-Duitsche taaleigen behoort. Dat woord is barn. Het leeft nog in dezen vorm in de hedendaagsche Skandinavische talen, en als barn, bern en born in de verschillende gouwspraken, die het Friesch vormen. Ook in het Schotsch (namelijk in het Germaansche Laaglandsch-Schotsch) als bairn; oudtijds als barn ook in het Gothisch, en als bearn in het Angel-Sassisch. Volgens den Eerw. Guido Gezelle leeft in de hedendaagsche Westvlaamsche spreektaal nog het woord borelingske in de beteekenis van een jonggeboren kind. Ook gebruikt deze geleerde taalkenner dit zelfde welluidende, schoone en schilderachtige woord wel in zijnen dichterlijken stijl. Met barn, bern, born, met baren en {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren worden is het uit den zelfden taal wortel gesproten. In de Friesche taal is dit woord nog heden in volle, uitsluitend gebruik, zoo in de boeketaal als in de volksspreektaal. Het Noord-Friesch heeft barn; de dialectus communis der Friesche taal, zooals die leeft tusschen Flie en Lauwers, in het hedendaagsche Nederlandsche gewest Friesland, heeft bern. En als uitzondering op den regel, luidt dit woord in de stad Hindeloopen en op het eiland ter Schelling als born. De letter r wordt in dit woord door de Friesen niet uitgesproken; men zegt ben; te Hindeloopen en op ter Schelling bon. In Oost-Friesland, al is de eigenlijke Friesche taal in heure zelfstandigheid en zuiverheid daar ook uitgestorven, en door eene Friso-Sassische mengelsprake vervangen, leeft het woord bern ook nog in de volksspreektaal, bijzonderlijk in de gouw Harlingerland. Maar de Oost-Friesche uitspraak van dit woord is een weinig anders als de West-Friesche. Ofschoon de Oost-Friesen de r hierin ook volkomen verwaarloozen, geven zij aan de e eenen gerekten klank, zoodat dit woord in hunnen mond nagenoeg als been klinkt. Dies schrijft ook ten Doornkaat Koolman bên. Te Hindeloopen en op ter Schelling spreekt men de o van bon, born ook eenigszins gerekt uit, en eenigermate gewijzigd. Dit woord luidt aldaar dus niet volkomen als het Fransche woord bon; maar de spelwijze boon zoude deze uitspraak toch evenmin nauwkeurig voorstellen. Zoude nu de uitdrukking van kindsbeen af niet maar eenvoudig eene herhaling zijn van het zelfde woord in twee vormen, kind en been, ben, bern? Zulk eene herhaling van het zelfde woord in twee gedaanten is geenszins zeldzaam in de volkstaal, vooral als de eene vorm des woords veroudert, en van den volke eigenlijk niet meer verstaan wordt; b.v. bronwel, laaie vlam. En zoude het West-Vlaamsche woord boon niet nog eene erfenis zijn van de Friesen in West-Vlanderen, niet nog overgebleven uit de taal der Friesen, die, even als de Sassen, een bestanddeel vormen van het samengestelde, maar hoofdzakelijk Frankische volk der West-Vlamingen? Het woord been, in verkleinvorm beentje, leeft nog in {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} eene andere uitdrukking, die eigen is aan de volkstaal in de noordelijke Nederlanden (ook in Vlanderen?). Van een kind, buiten der ouderen echt geboren, van een bastaard of onecht kind dus, zegt men wel, in scherts, het is een ‘buitenbeentje.’ Zoude dit niet het verouderde woord zijn voor buitenkindje, een kind of been, bern, buiten den echtelijken staat der ouders geboren? Sommigen meenen dat het Westvlaamsche woord boontje, kind, anders niet en zoude zijn als het woord boon in zijne gewone beteekenis (faba), en dat men, met een kind boontje te noemen, daar mede de kleinheid en geringheid van een kind bijzondei lijk zoude willen doen uitkomen. In der daad is het woord boon wel in gebruik om iets kleins, iets zeer gerings aan te duiden; b.v. in de spreekwijze: ‘ik geef daar geen boon om,’ ik en geef daar niets om, ik en hecht daaraan geenerlei weerde. Deze opvatting, die geenszins onaannemelijk schijnt, maar toch onwaar is, naar mijne meening, is misschien ook wel volkseigen geworden, en dan verder doorgevoerd, met, in scherts, erwt te zeggen in stede van boon. Zulk woordenspel is onzen volke eigen; het schept daar in behagen. In Friesland, en bepaaldelijk te Leeuwarden, noemt men een klein kind wel, schertsender wijze, eene erwt, vooral als men de geringheid des kinds wil doen uitkomen. ‘Kom, klein ot! nar bed toe!’ zegt men tot het kind dat lang wil opblijven. Of ook: Och klein ot! houd dou dg stil!’ als een kind zich in het gesprek der volwassenen mengt. De West-Vlamingen rekken het woord erwt zoo lang mogelijk, zeggende erwete, ook wel eerwete en erweet, in verkleinvorm erweetjes, en zelfs, nog lijziger gesproken, erreweetjes. In Friesland doet men juist andersom. De Friesen spreken geerne zoo kort af, als maar mogelijk is. In de Friesche taal is erwt eärt, meervoud eärte, dat als jette wordt uitgesproken. En in de half Oud-Dietsche, half Friesche. mengelsprake, die de volksspreektaal in de grootere Friesche steden uitmaakt, en die men wel ten onrechte Stad-Friesch noemt, luidt erwt, met verwisseling der e in o, als ort, en, bij het gewone weglaten der r, als {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} ot, waarbij dan de o eenen eenigszins gewijzigden, zeer eigenaardigen klank krijgt. Welk een onderscheid tusschen ot en erreweet! Toch zijn dit slechts twee verschillende vormen van een en het zelfde woord. En welk een omweg! Te Leeuwarden ot, in West-Vlanderen boontje, in de Friesche taal bon, born, bern, kind. Haarlem. Johan Winkler {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Storme DE Leye slaat dat 't kletst! Gewerveld uit het noorden, zoo schielijk hoopt de wind het water, dat 't zijn' boorden voorbij, alhier, aldaar, in zijne onkeerbaarheid, den kalen ketseweg met loopend schuim bespeit. 't Is helderblauwe locht, geweerd de wolkendriften, die, varend vóór den wind, uit onzen hemel schiften; terwijl, benedenwaard, op huis en vore en veld, hun duister schaduwbeeld, onvatbaar, henensnelt. De zonne wisseldanst in 't wisseldansend water, dat, hagelwit gebleet, vol blommen, vol geklater, heur' schoonheid tegenlacht: bij 't daveren van hun lied, en hoort ge uw' wedersprake, en hoort ge u zelven niet. Omhooge schuifelt het, en giert het, om de snaren, waarin 't gebliksem loopt der vlugge kopermaren; omleege vat het u, en bijt u in den baard, dat immer stuiven kan, of stormend henenvaart. De buitenluiken slaan, ontketend; achter wegen is 't vechten, dat men moet, of vóór den wind of tegen; de kaven spuigen rook, die, gulpwijs afgewaaid, u, stinkend, om den hoofde en vóór de voeten draait. Het ronkt, het huivert al dat lijf heeft. Hoort ze kramen, de schepen; hoort ze, vastgeboomd, de boomen pramen en spannen, schier ontween, bij 't ongenadig slaan der bergen, die den boeg van 't schip te lijve gaan. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij willen 't, meêgerukt in hun losbandig leven, van touw- en takeldwaug verlost, de vrijheid geven, in 's winden raam. 't En zal! Het stijve vaartuig rilt: geen wind-, maar kabelvaste vrijheid is 't dat 't wilt! Dan is het dat ik, gansch alleen, bemin te baden in 't midden van 't geweld; en de ongezochtste paden te zoeken, onversaafd! Maar, ei, 't is droomen dat of dichten: 'k zitte in huis, bij 't vier, en 'k... rooke wat! Kortrijk 9/2/'94 Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Heirwegen in West-Vlanderen DE bijzonderheden in die de Heer Dr J.B. over ‘de oude Heirstrate... van de Leye naar Rousselaere’ ons medegedeeld heeft, zijn eene gelegentheid om verdere opzoekingen over de andere Romeinsche wegen van West-Vlanderen aan te gaan. Al de schrijvers en zijn niet ééns om te aanveerden dat Julius Caesar geheel onze gouwe overmeesterd heeft. Er zijn redens om te denken dat de eerste verovering onzer streek alleenlijk tot het Zuiden van Vlanderen zou beperkt geweest zijn, te weten tot omtrent de Leye, waarvan de groote veldheer in zijne Commentarii zelfs den naam niet uitspreekt. Volgens anderen nochtans zou Caesar de toenmalige bewoners van Vlanderen ten volle aan het Romeinsch juk onderworpen hebben. Alleszins schijnt het dat het werk der verovering geheel en gansch onder Keizer Augustus (1) voltooid was. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat er daar van zijn moge, de Romeinen hebben in het veroverde Gallenland menige breede heirbanen geleid, niet alleenlijk ten dienste van hunne legers, maar ook om hun bestier te vergemakkelijken en den handel te bevoordeeligen. Waren al de Romeinsche wegen nieuwe en tot dan toe onbekende banen? Waarschijnlijk van neen. De oude Belgen hadden immers ook hunne straten: hoe zou men anders de snelheid verstaan der inlandsche krijgsbenden, die in zoo korten tijd samenliepen om den zuiderschen geweldenaar te bevechten (1)? Insgelijks, Caesar's rapheid in het achtervolgen der oude Belgen verplicht ons het bestaan van reeds gebaande straten in alle richtingen te aanveerden. De Romeinsche wegen in ons land zijn tweederlei. Eerst hebben wij de groote heirbanen, die op het Itinerarium Antonini en op de Tabula Peutingeriana (2) bekend staan, en die, in het Zuiden van Gallenland en langs den Rhijn, in groot getal, langs alle kanten uitstrekken. Maar wat het huidig Belgiën betreft, men kent er met zekerheid, op het einde der vierde eeuw, maar drie ware heirbanen (3). De eene liep van Bagacum Nerviorum (Bavai) naar Door- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} nijk, en van daar door Templeuve, Lannoy, Robaais en Tourconje naar Wervick, waar zij over de Leye lag, om dan het Westen in te slaan. Tegenwoordig is zij. nauwelijks verkenbaar, langs den molen Hoogemotte, en wordt eenigen tijd de steenweg tusschen Wervick en Waasten; doch aan de herberge la Belle Alliance, langs de hofstede Haut-Jardin, en tot aan de spoorwegstatie van Comen, is de Romein sche heirweg wederom beter zichtbaar. Men kan hem daarna ook volgen langs de Korte Keerbeek; te beginnen bij de brugge Pont-Mallet, scheidt hij Neder-Waasten, Waasten en Meessen van Wytschaete, wordt de Ypersche steenweg te West-Nieuwkerke, dweerscht Dranoutre, en komt te Belle uit, van waar hij langs Flètre, Caestre, Cassel en Terenburg, te Boenen, het oude Gesogiacum of Bononia, gaat eindigen. De tweede groote heirweg in Belgiën lag tusschen Bavai en Tongeren, Keulenwaards; hij ging voorbij Binche, Morlanwelz, Gembloux, Waremme, enz. De derde heirweg was in een gedeelte van ons tegenwoordig Luxemburg te zoeken, tusschen Izel en Arlen. Alhoewel Peutinger's kaarte geene andere groote heirwegen aanwijst, en is het niet zeker dat er geene, ongetwijfeld van minder belang, en bestonden (1). Maar zonder deze zaak, die de algemeene geschiedenis van ons land betreft, nader te onderzoeken, willen wij bijzonderlijk het tweede slag van heirbanen aanduiden, die reeds ten tijde der Romeinen West-Vlanderen doorkruisten. Deze straten van mindere aangelegentheid noemde men viae vicinales of diverticula: het waren heirwegen van tweeden rang, of eenvoudige buurtwegen, die op de kaarte van Peutinger niet vermeld en worden. Doch de oude namen van sommige straten, de tot hedendaags bestaande overleveringen, de vondsten van alle slag van romeinsche gedenkstukken en oudheden, in den dering of in beploegde landen (2): dit alles heeft aan geleerde schrijvers de gelegentheid verschaft van de kaarte der diverticula of buurtwegen te maken, die op het einde der {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} romeinsche heerschappij, en sommige vroeger misschien, in Vlanderen reeds bestonden. Wij zullen ons vergenoegen met, in het korte, voor hetgene West-Vlanderen aangaat, deze veronderstellingen aan te stippen. Het aangehaald werk van den Heer Gauchez zal ons uitsluitelijk tot leidboek dienen. Het is wel te verstaan dat wij geenszins en beweren de aardrijkskunde van het romeinsche tijdstip met volle zekerheid vaste te stellen. Er is alleenlijk zake van te beschrijven hetgeen als waarschijnelijk mag aanveerd worden. Anderen zullen ons nader bescheed geven, gelijk de Heer Dr J.B. het gedaan heeft voor de heirstrate tusschen de Leye en Rousselaere, die door den heer Gauchez niet vermeld en wordt. Het ware nochtans te wenschen dat de plaatsen, waar deze weg voorbijgaat, zouden aangewezen worden, gelijk wij het doen zullen voor de ‘heirwegen’ die wij nu zullen beschrijven (1). 1. Van Doornijk naar Oudenburg (Gauchez bl. 281). Deze weg loopt langs St. Leger naar Dottenys, daarna, over de Espierre, door Belleghem, naar Kortrijk. Verder langs de Heule-Watermolens en het casteel van Heule, Bogaard's hofstede (Lendelede), de Boschmolens, Ouckene, de Vijfwegen (Rumbeke), Rousselaere, Gits, Thorhout, de herberge het Zwarte, gat; hij dweerscht den ijzerweg van Lichtervelde naar Veurne, gaat voorbij het Schaekske, en later over den ijzerweg van Thorhout naar Oostende, om langs het gemeente veld van Aartrycke, Bekeghem en Roxemaan Oudenburg, toen eene zeehaven(?), uit te komen. 2. Van Bagacum naar Brugge en Wenduyne. (Gauchez bl. 284). Deze weg leidde door Henegouwen naar Ronse, Quaremont, Berchem en Kerckhove, waar hij over de Schelde liep, bij Ten Hove. Verder langs dezen heirweg vinden wij Caestre(Castrum), Anseghem, den westkant van Waereghem, Vijve-Sint-Eloy, Vijve-Sinte-Baafs, de palen van Markeghem en van Oost-Roosbeke, Thielt, Wyngene, Hertsberghe, Oostcamp, Brugge, Meetkerke, Nieuwmunster en Wenduyne. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Van Gesogiacum of Bononia, nu Boonen, naar Aardenburg. (Gauchez bl. 287). Deze heirweg gaat door Cassel, Steenvoorde, het zuiden van Watou en den Abeele naar Poperinghe. Hier wordt hij de steenweg naar Iper, dien hij aan den 8sten kilometer verlaat, om door de oude bosschen van Elverdinghe langs de Kemmelbeke te loopen, en het gescheed te maken tusschen Boesinghe, Bixschote en Zuydschote; daar wordt hij, voor een zekeren afstand de steenweg van Iper naar Dixmude, gaat door Merckem, niet verre van den Blankaert, al de herberg den Wegwijzer, over de hoogten van Clercken, naar Eessen en Wercken. Daarna vinden wij hem op de palen van Handzaeme en Couckelaere; verder te Wynendalecapelle, Aertrycke, Zedelghem, Sint-Andries en Sinte-Baefs, waar deze zoo genoemde Dixmudsche heirweg overal bekend staat. Te Brugge, van de Smedepoorte naar de Kruispoorte; en dan, te Sinte-Kruis, backten het casteel van Graaf Visart, loopt deze strate voort tot Middelburg in Vlanderen, Aardenburg, en zelfs Breskens. 4. Van Gesogiacum, door Gent en Antwerpen, naar Utrecht (Gauchez bl. 291). Deze heirweg liep van Boonen naar Watten, Winoxbergen, Hondschoote, Leysele, Ghyverinckhove, Hoogstade, Pollinchove en Loo. De Looweg verdwijnt bij ‘den Hazewind’; men ontwaart hem wederom aan ‘den Olifant’, bij den Yser (Nieuw-Capelle), en verder op de hoogten van Clercken en Eessen, Tot aan Wercken is hij ééne en de zelfste strate met deze die hierboven reeds beschreven is (no 3). Alsdan draait hij oostwaards, en gaat door Handzaeme, Cortemarck, langs het ‘Vliegende peerd’ naar de statie en het dorp Lichtervelde, naar Swevezeele en Wyngene. Het is moeilijk hem door de bosschen te volgen tot aan Aaltre (Straetem), waar men hem ontdekte tijdens het leggen van den ijzerenweg van Brugge naar Gent, in de jaren dertig. 5. Den weg van Gesogiacum naar Aardenbourg hebben wij reeds leeren kennen. Het schijnt (Gauchez, bl. 299) dat die bane ook eene vertakking zou gehad hebben van ‘den Hazewind’ (Loo) naar Caeskerke, Beerst, Vladsloo, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Couckelaere, de statie van Ichteghem en Aartrycke, waar hij wederom op den reeds gemelden Dixmudschen heirweg uitkomt. 6. Van Cassel naar Oost-Duynkerke, Brugge en verder (Gauchez, bl. 301 en 303). Deze weg is zeer wel bepaald en hij loopt omtrent noordwaards van Cassel tot Leysele; maar in Vlanderen is hij moeielijk om vinden. Doch de ontdekte romeinsche voorwerpen laten toe te veronderstellen dat deze straat niet verre van de zee, de volgende gemeenten dweerschte: Leysele, Isenberghe, Wulveringhem, Veurne (westkant), Oost-Duynkerke, Slype, Leffinghe, Snaeskerke, Oudenburg en Brugge. - Maar van Oost-Duynkerke ging eene vertakking van dezen weg naar Mannekensvere, Schoore, St. Pieters-Capelle, Zevecote en Ghistel, tot aan Brugge. 7. Wij hebben reeds den weg tusschen Brugge en Wenduyne aangestipt. Hij liep door Meetkerke en Nieuwmunster. - Maar van Meetkerke lag er waarschijnelijk ook eene strate naar Houttave, Clemskerke en Breedene: immers daar heeft men overal romeinsche vondsten aan den dag gebracht. Zie De Bast op. cit. 8. Eene laatste heirbane blijft ons nog te melden: te weten een deel van den weg tusschen Gesogiacum en Keulen (Gauchez, bl. 223). Wij kennen reeds de groote heirbane van van Boonen naar Cassel en Wervick. Van Wervick liep er eene strate naer Halewijne, Meenen, Lauwe (den Knock), Marcke, Kortrijk, Harelbeke (Steenbrugge), Deerlijk, Anseghem, Peteghem, enz. Wij herhalen het al eindigen: zijn er aan deze beschrijving, waarover de heer Gauchez aansprekelijk is, verbeteringen te brengen, men wille ze in Biekorf tot voortgang der oudheidskunde aanduiden. H. Rommel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zuid-Africaansch IN 't jaar 1883 gaf de A.G.C. van Duyl, tot Amsterdam, bij J.H: Kruyt, een boeksken uit, dat hij hiet: Een Afrikaander, naar het oorspronkelijk handschrift. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De tale van dien ‘Afrikaander’ is eiken Vlaming gemakkelijk verstaanbaar, zelfs waar de hedendaagsche Hollander er geenen weg meê en weet. Hier volgt een stuk: olifantenjacht (Een Afrikaander bl. 42-43). Ik late den uitleg erbij en tusschen velgen of ‘haakjes’ staan, die A.G.C. van Duyl den hollandschen lezer ten besten geeft. Op een ander maal waren wij ook op een schietjacht uit, maar ditmaal weer om olifanten te schieten, daar wij het ivoor altoos tot ruil voor negotiegoederen konden gebruiken. Zoo werd ik op een morgen uitgestuurd naar een zeker kopje (heuvel) om te zien, of ik geen olifanten zag en zoo als ik ze zag, dadelijk te komen berichten en zoo niet (als ik ze niet zag) dan een kooksel smee-eenden te schieten. Daar die soort van eenden zoo vet wordt en een heerlijk eten is, was dat zijn lievelingseten en moest ik dikmaals voor hem die soort van gebraad bereiden. Wel, ik heeft voor een poos op die kopje gezeten, maar ziet geen olifanten. Zoo ging ik af naar de rivier en schoot de eenden. Met mijn terugkomst, zag ik een groote olifants-bul de rivier van den anderen kant inkomen. Ging ik voort, dan ziet hij mij en is er alle kans om hem te verliezen en zal het mij een pak slagen kosten. De geweer, die ik bij mij had, was maar een kleine geweer, die geen olifant zal dooden. Wat nu gedaan? Ik nam een der gevaarlijkste besluiten, die als het mislukt mij het leven zou kosten; maar hoe of het was, ik waagde mijn leven en zoo als de dier het water inging, liep ik naar de wal toe en zette mij tusschen klippen, die toevallig aan den kant der rivier was, waar die man (de olifantsman) moest uitkomen, mijn geweer wel geladen. Nadat hij hem wel gebaad had en zijn slorp met water gevuld, kwam hij ook wezenlijk uit, binnen zes treden van waar ik zat. En zoo als hij uit was, bleef hij staan en schudde hem af en spoelde het laatste water, dat hij in zijn slurp had, over hem uit. Wel, ik achte het toen mijn tijd en zette hem de kogel in zijne knieschijf. Wel, de gevaren was hier met mij deze: Tref ik hem op de rechte plek in de knie, dan kan hij {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} geen tree loopen; zoo niet dan was het zeker dood met mij, want zeker was het, dat ik hem niet ontvluchten kon de, zoo nabij hem zijnde. Maar gelukkig trof ik het. En onze groote man staat daar als een hulpeloos kind en ik sprong van hem weg, zoo dat ik buiten bereik van zijn lange slurp was, en ik was veilig en ging mijn heer berichten, wat ik verricht had. En die natuurlijk heel in zijn schik was, met de paar groote tanden. En nadat ik hem zijn maal van smee-eenden had bereid en hij hem zoo lekker verzadigd had, ging hij met zijn groote geweer en doodde den olifant. En wij kapten de tanden uit en zetten onze jagt verder voort, totdat wij onzen wagen weer vol met vleesch en olifantstanden had. Toen keerden wij weder terug naar onze kamp.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren IN een strooiblad van 1830 leze ik hetgene volgt: ‘Goede Beige! Verlaet de wapens waermede de vyandon van het Vaderland uw aendrengen ons te vermooren. Wy zyn al u Broeders! wy vraegen enkelyk van Holland geseparéerd te zyn; het geluk van alle en het uwe in particulier. Indien onze zaek lukt, gy zult geen Garnizoen in Holland niet meer moeten doen. Gy zult de recompense van uw goed gedrag bekomen; de soldaeten zullen onder-officieren en de onder-officieren, officieren worden; gij zult de onrechtveêrdigheden dat gij tot heden verdraegen hebt tot alle avancementen niet meer vinden; gy zult aen de schandelooze stok-slaegen niet meer onderworpen zyn.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE schoemakers, lappers, pekkers, enz., hebben voor beschermheiligen sente Crispijn; ja, maar ze 'n weten niet rechte op welken dag zijn heilig- of naamdag valt, 't Is op ne maandag, dat weten ze, en daarom vieren en dienen zij hem op al de maandagen van 't jaar. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘KOMT achter mei (mij) naar de sacristei,’ zei een oostersch pastor, tegen twee die kwamen inken doen om te trouwen. En die brave lieden stelden 't uit tot de naastkomende bloeimaand! {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} KEIZER karel stond aan de bilksnijders toe dat ze mochten, vrij en onbelast, bilk, bilt of berk snijden, in 's konings bosschen, mits besprek dat ze zouden ne kloef en ne schoe aanhebben, om te toogen dat ze oprechte bilksnijders waren. Daarom zegt men ‘kijk! 't komt daar een bilksnijer!’ als men iemand ziet die ne kloef aan den eenen voet, en ne schoe aan den anderen heeft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} JUITE kotte perrige, naar Iper om e sterrige; zijnder t' Iper geene, ga'-w' van da' na' Meene; zijn ze te Meene goeie koop, 'k koope der tien of twaalf stoop. Dat is een kniedeuntje, dat 't kind, te gader met vader of moeder zingt, als 't te peerde rijdt, op hunne knie'n. Er missen twee of meer reken. Ingevuld en geganscht zou 't aldus luiden: Juite, ko, mij' peerdtje, naar Iper om e steertje! Wilt da' peerdtje niet zee'der loopen, 'k zal 't e vatje met haver koopen; is er t' Iper geene, 'k ga' van da' na' Meene; is ze te Meene goeie koop, 'k koope der tien of twaalf stoop. Het woord juiten, anders (t = k) juiken, bestaat, en 't bediedt rijden, loopen, zoo 't peerd doet. Vandaar komt juit, jui, ju, dat zoo vele is als loopt, loop, lop; en kajuite, dat is 'n brokke van e peerd, die niet meer juiten en kan. *** ALDUS worden de kinders in slape gezongen te Hever in 't Mechelsche: Als Jesuken over den boogaard ging, Hij had ze' schootje vol lekkerding, Hij deilde mij, en 'k waar zoo blij, danke, Jesuken, zeiden wij. *** KALLE-moeie'ns hondtje, 't zat op heure' kloef: 't wikkelde zij' stertje, en Kalle-moeie loeg. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 5. In Lentemaand, 't jaar 1894. De slag der Gulden Spooren MEER en meer viert men den verjaardag van den veldslag van 1302, en de geleerden zijn bezig met bewijzen dat de Vlamingen door moed en dapperheid, en niet door bedrogen krijgslist de overwinning behaalden. Velen vinden al dat geruchte, al dat schermen met dien Guldenspoorenslag eene belachelijke zake: voor éénen keer winnens, zoo peizen zij, of omdat Vlaanderen, een kleen geweste alsdan van Vrankrijk, van vreemde dwingelandij vrijgevochten wierd, R en is de moeite niet weerd! Het hooger bedied van dien slag en zijne gevolgen en wierden in de scholen vroeger, noch en worden aldaar nu den leerlingen voorgehouden, 't Is waar, vader David zaliger leerde ter hoogeschool van Leuveu dat ‘zonder die roemvolle zege, de geschiedenis van Europa eenen anderen weg inging, en Belgenland nooit geboren werd’. Maar Davids woord hebben weinigen opgevangen of voortgezeid, en voor velen ook is het, wat wilt ge, maar {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} die 't gezeid heeft, David, een Vlaming! 't En ware dus niet zonder nut die zake in Biekorf eens wat nader in te zien, verzamelende de getuigenissen van geleerde schrijvers, meestendeels vreemd aan Vlaanderen. Als wij de handboeken van wereldgeschiedenis doorbladeren, zoo zien wij den roem van het machtige Holland in de nieuwere tijden zeer glansrijk doorstralen, zoo schitteren dat die schoolboeken, gewoonlijk zeer gesparig aan begeesterden lof, toch onwillekeurig dat landeken, kleen van uitgestrektheid maar groot van daden, beginnen verheffen en prijzen. Was nu Vlaanderen in de laatste middeleeuwen min groot? Waren het onze ‘zuidelijke gewesten niet die in de aderen van Holland als het ware nieuw bloed brachten, waardoor het voor eene eeuw tot den wakkersten en krachtigsten staat van Europa gemaakt werd?’ (Dus Jonckbloet, Geschiedenis der Letterkunde bl. 144). Ja, onze Noorderbroeders hebben onzen rijkdom, onze macht geërfd, bij hen wierd het oude Vlaanderen als 't ware overgeplant, zettende aldaar zijn weelderig en bloeiend leven voort. Ook schreef de Duitschman Doctor Kausler te Stuttgard, in 't jaar 1840: ‘Wij zien Vlaanderen op die zelfde glanzende hoogte staan die Holland maar naderhand bereikt heeft.’ Hoe nu uitgeleid dat men de geschiedenis dier twee landen zoo verschillig behandelt, dat het Noorden veel hooger aangeschreven staat als het Zuiden, dat wij allen het een veel meer leerden bewonderen als het andere, het eenigszins vreemde meer als het ons eigene en naast aan 't herte liggende? Daar zijn mogelijks verscheide oorzaken van te vinden: Vooreerst ons Vlaanderen en was in de middeleeuwen maar een geweste van Vrankrijk, geen zelfstandige staat gelijk Holland later, en zóó kon het gebeuren dat het spel door onze voorouders gespeeld, weinig bemerkt wierd, en er in de meeste geschiedboeken enkel gemeld wordt dat zij opstonden tegen hunnen koning en hunne vrijheid wonnen. Voegt daarbij dat Hollands grootheid praalde in de nieuwere tijden, in de tijden van ‘verlichtinge,’ {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} die volgden op de ‘middeleeuwsche duisternissen.’ en dat de moedwillige vervalschinge der geschiedenis, tegen de middeleeuwen gepleegd, ook Vlaanderen in de schaduwe gelaten heeft. Ook aan onze eigene onverschilligheid moeten wij het wijten, dat wij nagelaten hebben te doen wat alle volkeren doen, onze oudheid verheerlijken en ophemelen, en overal doen hooge schatten, iets dat Hollands schrijvers beter verstaan hebben als wij en dat zij nog beter verstaan. 't Is waar Vader David, en heer Kervyn de Lettenhove, hebben ter eere van Vlaanderen vele gezeid on geschreven; maar toen zij voorhielden dat ons vaderland zoo groot spel speelde onder de volkeren van Europa, zoo wierden zij weinig geloofd, ja, velen onder ons en weten niet dat die schrijvers het zoo hoog opnamen. 't Is waar ook dat Edmond Poullet (Hist. politique nationale, II, bl. 15-17) Jakob van Artevelde aanziet ‘niet alleenlijk als eenen grooten Vlaming, maar nog als eenen man voor geheel Europa van tel’ (une figure européenne), daarbij voegende dat ‘Vlaanderen binst den “Oorlog van 100 jaar” eene overgroote plaats neemt in de algemeene geschiedenis.’ En Warnkoenig (La Flandre. I, bl. 108), een Duitschman, die onze schrijvers ter hulpe kwam, oordeelt dat alwie Vlaanderens verleden niet kent, ook de geschiedenis van Vrankrijk niet en kan verstaan, en dat wel voor verscheide eeuwen. Mgr. Namèche (Hist. Nat. I, bl. 232) durft zeggen, met de Gerlache: ‘Pour cette periode (le Moyen-Age) la Flandre doit jouer le premier rôle dans nos annales, comme elle le joue en effet sur la scène du monde,’ waarmeê die geleerde Walen willen voorhouden dat Vlaanderen tijdens de middeleeuwen in Belgenland het hoofdspel speelde evenals in de geheele wereld; maar dat dunkt ons zelfs, lezers van den Biekorf, misschien een beetje te vele gezeid! Zoodat al wat onze beste geschiedschrijvers van die dingen weten bijna niet gekend en is in Vlaanderen, en dat meestendeels de Vlamingen er tamelijk onverschillig aan zijn; verre dus vandaar dat wij, gelijk de Hollanders en andere volkeren doen, zouden pogen in vreemde {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} landen en door vreemdelingen meêgeteld te worden naar verdienste. Met al dat en zijn wij zoo verre niet van den Guldenspoorenslag als de lezer mogelijks aan 't peizen is; want men dient niet te vergeten dat die slag den grondsteen lei van het grootsche gebouw van Vlaanderens roem. Door die overwinning hebben de Vlamingen hunne macht leeren kennen, op hen zelven leeren betrouwen, moed gekregen voor den reuzenstrijd die volgen moest. Hadden zij verloren, zoo ware het gedaan geweest met Vlaanderen, gelijk het gebeurd is met al de andere fransche gouwen, wier vrijheid en eigendommelijkheid de heerschzuchtige koningen door een krachtdadig en aanhoudend werken vernietigd hebben. Maar de Groening-couter is niet enkel de wieg der latere grootheid van 't Vlaamsche vaderland; 't is ook aldaar dat het verleden bekroond wierd. De Guldenspoorenslag is de veropenbaring van vroeger verkregen macht, het klaar bewijs dat alhier een groot volk woonde. Biekorf heeft over tijd bewezen dat de Franken, de meesters van Westelijk Europa, gedurende de eerste middeleeuwen, in Belgenland en Noord-Vrankrijk te huis waren. De fransche heer Le Glay, in zijnen boek ‘Les Flamands aux Croisades’, houdt voor dat naderhand de kruisvaarten het werk waren voornamentlijk van de afstammelingen dier Franken, huizende nog in dat zelfste Belgenland en Noord-Vrankrijk, en dat het eigentlijke Vlaanderen voor zijn overgroot aandeel in die verre christene tocht en door de Voorzienigheid beloond wierd met rijkdom, beschaving en volksmacht. De heer Kervyn (Hist. de Flandre) toont ons Philips van den Elzas, den dapperen vlaamschen grave, door de Franken dieper in Vrankrijk wonende, geroemd als de ware opvolger der oude Frankenvorsten, en hij zegt dat, onder dien grave, Vlaanderen als een derde rijk was nevens Vrankrijk en Engelland, en dat in de derde kruisvaart onze Philips een groen kruis koos voor zijne mannen, terwijl Philips-August {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vrankrijk er een rood aannam en Hendrik II van Engelland een wit. In den zelfsten zin spreekt de fransche Eugène Robin (aangehaald in de Revue Générale van Julij 1879, op bl. 111), in zijnen boek ‘De la nationalité Belge,’ zeggende: ‘In de 13e en in de 15e eeuw is er als of 't ware een Vlaamsch volk dat hem stelt tegen het Fransch’. Daar staan dus met de jaren 1300 twee volkeren gereed om malkander te bestrijden; met den slag van Kortrijk begint een tweegevecht van volk tegen volk; al wat Vlaming is valt aan 't strijden, en dat tegen de ontzaggelijke macht van het groote Fransche rijk. Op den Groening-couter, op Pevelen-berg, bij Rijsel, en later overal strijden de Vlamingen met vaderlandsliefde, en dat was te dien tijde iets nieuws. Vroeger immers vocht men met en voor zijnen heer. Vrankrijk van zijnen kant wierd door zijnen koning gansch uitgeput, ja zelfs heel ontredderd, in dien strijd tegen Vlaanderen. Maar laat ons zien hoe de heer Edgard Boutáric de zake voorstelt; hij is Franschman en heeft de geschiedenis van den ‘Munteschrooder’ geheel uitgepluisd. (La France sous Philippe-le-Bel, par Edgard Boutáric, archiviste aux archives de l'Empire, 1861, bl. 371, 372; de bewijsstukken heeft hij ook uitgegeven). ‘Philips,’ zegt hij, kwam voorden dag met een recht dat, sedert de 8ste eeuw, maar op 't papier en stond, te weten, dat de koning den krijgsdienst mocht eischen van alleman, edel of onedel, in 't koninkrijk wonende; en men gehoorzaamde. De vorst dus, als 't vaderland in gevaar was, deed eene lichting over gansch het rijk; ook moest het zeer slecht zitten om uit afgelegene deelen des lands het volk te mogen doen optrekken. Nu in 1303 (?) edelen en onedelen moesten uit het verre Languedoc naar Atrecht (Arras) komen, om tegen de Vlamingen te oorlogen. Men riep het nieuwe grondstelsel in, dat het vaderland moest verdedigd worden. Philips en deed bijkans nooit al de Franschen optrekken, 't en zij als er tegen Vlaanderen te oorlogen was (bl. 368-369). Hij wilde Vlaanderen inpalmen en Vlaanderen vocht met eeuen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} heldenmoed dien men haast maar en zou mogen verwachten van een volk dat vaderlandschen zin heeft. Dat tweegevecht (duël) scheen met ongelijke macht te beginnen, en 't duurde nog als Philips stierf. De Vlamingen zouden er zegepralend uitkomen. Ja, Vlaanderen, dat is de schaduwe voor Philips-den-Schoone's roem, 't is de hinderpaal waar tegen al zijne opzetten in duigen vielen, de bron van al de onheilen die Vrankrijk alsdan gesmaakt heeft, te weten: geldafpersingen voor 's lands schatkiste, het munteschrooden, de geldmiddelen uitgeput, het vervallen der nijverheid, vernepene toestand overal, de mistevredentheid bij allen, het mistrouwen van den vorst jegens zijn volk en de strengheid waarmede het bestier allen opstand meende te moeten voorkomen; eindelijk de hoogmoed der Franschen gekoeld, en 't betrouwen verminderd van ons volk op zijne eigene macht (bl. 434-436) (1)’. Zoodat die Fransche heer verre is van te zeggen, gelijk sommige Vlamingen, dat het de moeite niet weerd en is, voor éénen keer dat onze vaderen wonnen, zooveel geruchte te maken van den Guldenspoorenslag. Niet éénen keer, maar een langdurig tweegevecht van volk tegen volk begon te Kortrijk en eindigde met de nederlage van Vrankrijk. ('t Vervolgt) K. Van Houtte {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} De Winterblomme WIE heeft er, dezen nacht, die ongekende blommenpracht geschilderd? Is't de maan, die gister nog in 't Oosten stond en die 'k, van dezen uchtend, vond in 't Westen staan. Gelijk de zonnestraal, des zomers, blad en blommestaal in vele verwen schiep, zoo heeft, op haren tocht, de maan de zonne, in 't stille, nagedaan, terwijl zij sliep. De korst der aarde is vast, en stijf, en dichte toegetast; de boomen, zonder blaan, beschaamd aan hunne naaktheid, bloot en, als een beeldsel van de dood, te treuren staan. Komt hier! komt hier! zoo lacht een kindeke in de wiege, zacht gedekt, gedoffeld, komt! en, 't ruitje van mijn vensterraam, - gij kunt dat met uw lichtallaam - getakt, geblomd! Zij deed het, en daar staan ze nu, de blommen en de blaan, geschilderd op de ruit zoo dikke en dicht dooreengekruld, en romdom kunstig ingevuld en afgetuit. Aanschouwt ze, levenloos, eilaas! en hun bestaan, te broos, weerstaat geen ademtocht, want, nader ik te bij, 't vergaat al wat er op de ruite staat in lekend vocht. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De zonne komt en ziet die blomme: ‘Dat en duld ik niet’ zoo spreekt zij, ‘uit en weg,’ ‘die blomme daar, die tak, dat blad, 't onweerdig en 't onedele, omdat ik, zon, het zeg.’ Zij zendt haar manschap uit, met felle wapens op de ruit, en schichten die zij gooit; een stonde maar, de winterblom is door de zon geveld alom en afgedooid. 3-1-94 Jer. Noterdaeme {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Vlaamsch Recht in Duitschland DAAR bestonden binst de middeneeuwen veel soorten van Recht in Duitschland, zooals het Silesisch Recht, het Saksisch, het Magdeburgsch, het Pruisisch, het Culmsch, het Poolsch; doch een bijzonder Recht was er in voege dat bij voorkeur gezocht wierd, en zelfs door den hoogsten adel ijverig wierd nagejaagd, 't was het Vlaamsch Recht. Het Vlaamsch Recht heeft op de geschiedenis en de wetgeving van Duitschland zulken gewichtigen invloed uitgeoefend, dat de chronijk- en geschiedschrijvers er gedurig gewag van maken. Dit verschijnsel in de geschiedenis van Duitschland is een doorslaande bewijs van Vlanderen's invloed te dien tijde op de volkeren, van den vooruitgang zijner beschaving, en van de wijsheid zijner wetgeving, daar het Duitsch keizerrijk, dat aan het hoofd van Europa stond, Vlanderen's wetten inheemsch miek en ze binnen zijne marken als geldig liet doorgaan. Het Vlaamsch Recht was het recht door de Vlamingen, die talrijk, reeds van onder Karel den Groote, doch bijzonderlijk in de twaalfste eeuwe, naar Duitschland {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} verland hadden, in Duitschland medegebracht, en krachtens welk zij in velerhande stukken hunne belangen volgens eigen recht verzorgden; doch het wierd vooral in twee hoofdpunten toegepast. Ten eerste: in de bepaling van de grootte der akkers en hoeven. De grootte der erven wierd immers met de Vlaamsche landmaten gemeten die veel meerder waren als de Duitsche. Ten tweede: in het erfrecht. Volgens het Vlaamsch Recht immers waren alle goederen, welke de echtgenooten samen brachten of naderhand verwierven, gemeenzame eigendom. Kwam een der echtelingen te sterven, zoo ging de eene helft tot de kinderen, of bij kinderloosheid, aan den naasten bloedverwant; de andere helft verviel aan den overlevenden echteling. Kwam een der kinderen te sterven, en was de erfenis reeds verdeeld, dan viel het deel van den overledene niet aan den overlevenden ouder, maar wel aan de overgeblevene zusters en broeders. Welnu, wanneer de Vlamingen in Duitschland kwamen, wierden hun landerijen in vollen eigendom afgestaan, mits betaling van zekere tienden, maar ontslagen van alle andere lasten van leentol, van leendienst of dwangwerk. Dat bovenaangehaalde wetten echt Vlaamsch Recht uitmieken, blijkt uit de ‘Costumen’ van Vlanderen en Brabant, en dat zij, van eenen anderen kant, binnen Duitschland inheemsch waren staat te lezen in de verzameling der oud-Culmsche of vlaamsche wetten, die in 1526 door koning Sigismond I bevolen wierd, doch slechts in 1625 het licht zag. De vlaamsche hoeven en waren dus geene leengoederen, maar wel degelijk allodiale eigendommen, die bij erfrecht aan de afstammelingen of bloedverwanten overgingen. Het oud Duitsch Recht was even het tegenovergestelde; volgens het Saksisch, het Pruisisch, het Magdeburgsch, recht waren de vrouwen van alle erfrecht uitgesloten, en daar de echtgenoot stierf, en kreeg de weduwe geen deel in het nalatenschap van haren man, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} maar deze had het recht haar, binst zijn leven, met warmer hand te begiftigen en ook haar een levensonderhoud te verzekeren; maar in beide gevallen gingen deze goederen na haar afsterven terug naar de rechtstreeksche erfgenamen van den echtgenoot: zij en mocht van die goederen, zonder oorlof der erfgenamen, noch verpachten, noch wegschenken. De zoon alleen had erfrecht en de dochters waren van alle erfenis uitgesloten; waren er verscheidene zonen, de leenheer wees de leengoederen toe aan dezen dien hij voor meest bekwaam hield; lieten de echtgenooten geene mannelijke kinderen na, dan verviel liet goed aan den leenheer, die het uitgaf aan wien hij wilde, zoo dat het goed van den leenman aan de andere bloedverwanten van den overledene niet en kon overgaan. Deze goederen bepaald zijnde op veel engeren grond naar de Duitsche landmate, die veel minder was als de Vlaamsche, zoo waren die goederen in evenredigheid veel meer belast en daarbij verplichtten nog aan leentol en dwangwerk. Toen, na verloop van tijd, 's lands bestier de vlaamsche goederen wilde onderwerpen aan de Duitsche landmate, en alzoo de grootte der vlaamsche landerijen verminderen, en men tevens die wilde belasten en ze doen terugkeeren naar den leenheer in geval van afsterven zonder zonen, kwamen de landstaten van Pruisen in opstand, zegden de gehoorzaamheid op, en sloten een verbond met Ladislaus, koning van Polen, die de inwoners in hunne oude vlaamsche rechten bevestigde. Want: ‘An. 1410, als Vladislaus Jagello, nach gehaltener Tanneberger schlacht, und nach erhaltenem siege viel städte in Preussen eingenommen, hat er ihnen ihre übliche rechte confirmiret, nemlich das Culmische oder Flämische...’ (Zie Chronicon M.S. German, anonymi fol. 113.) Welk is nu de oorsprong geweest van dat Vlaamsch Recht in Duitschland? Kwam het inderdaad uit Vlanderen en van de Vlamingen? En in gevalle van ja, moeten {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} wij door Vlamingen en Vlanderen de Nederlanders en Nederland verstaan, ofwel de eigentlijke Vlamingen en liet eigentlijke Vlanderen? Om die vragen te beantwoorden laten wij het woord aan den Duitschen geschiedschrijver Hartknoch, en nemen over wat hij in zijn werk: Das alte und neue Preussen, gedrukt te Culm in 1684, ter zake schrijft. Deze geleerde had andere bronnen te zijnen dienste dan deze die nu nog bestaan, en was tevens ter plaatse zelve, waar te zijnen tijde het Vlaamsch Recht nog algemeen gehandhaafd wierd. Het was ten anderen omtrent den leeftijd van Hartknoch, dat het oud Culmsch of Vlaamsche Recht voor de eerste maal volledig in druk verscheen, te weten ten jare 1625. ‘Hier moeten wij,’ zegt Hartknoch, ‘wat nader onderzoeken van waar het Vlaamsch Recht voortkomt en van waar liet dien naam gekregen heeft. Flaman heet nog heden ten dage bij de Franschen een Nederlander of Neder-Duitscher; dus kunnen wij zeggen dat het Vlaamsch Recht niets anders is dan het Neder-Duitsche, ofwel het Recht in de Nederlanden gebruikt. Deze oorsprong van het Vlaamsch Recht kan heel wel aangenomen worden, dewijl in geheel Nederland, uitgenomen Friesland, voor de gemeenschap en de verdeeling van den eigendom der echtelingen dit recht gevolgd wierd. Doch hoe waarschijnlijk deze oorsprong ook wezen moge, heeft men aan dit woord Vlamingen (Flamingi) nog eene andere beteekenis willen geven, van waar dit recht zijnen eersten oorsprong zou hebben, 't Is immers gekend dat onder de Nederlanders die van Vlanderen bijzonderlijk Flamingi genoemd worden, zoo dat deze naam ook als tegenstelling kan dienen tegenover de andere Nederlanders. Een bewijs daarvan zullen wij verder uit Helmondo aanhalen; thans zal het genoeg zijn eenige woorden over te nemen uit de privilegie door koning Casimir Yagellonide anno 1457, den zondag Cantate aan de stad Dantzig verleend: ‘Und vormehrer uff dass die vorgemeldte unsir Stadt Dantzigk zû verhogeter zeligkeit und Wohlfart {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} kommen möge vorleyen wir, geben ûnd zûlassen, dass kein Nürnberger, Lamburth, Engelscher, Holländer, Flemigk, Jûde, odir welcherley wesen Frembden ûns Reichen ûnd Landen ein jederman 1st, in der vorgeschriebenen unsir Stadt Dantzigk Macht, Privilegia oder Freyheit haben sol zû kaûffschlagen oder zû wohnen ohn Willen Wissen ûnd Wolborth der Bürgemeester, Rathmannen ûnd Schöppen ûnde gantze gemeine ûnsir stadt Dantzigk.’ Dat is in het Vlaamsch: En tot meerder nut, opdat onze bovengemelde stad Dantzig tot grooter geluk en welvaart komen moge, verleenen, geven, en laten wij toe dat geen Nurenberger, Lombaard, Engelschman, Hollander, Vlaming, Jood of welkerlei lieden ook vreemd aan onze rijken en landen, in voorgeschreven Dantzig macht, privilegie of vrijheid hebben zullen om koop te slaan, of daar te wonen zonder wille, wetens en welgebod der Burgemeester, Raadslieden en schepenen en de gansche gemeente onzer stad Dantzig. ‘Dit springt hier dadelijk in de oog dat Flamingi of de Vlamingen (Flaminger) niemand anders zijn dan de Vlanderaars (Flanderer).’ ‘Deze meening heeft men willen bestrijden middels een rescript der schepenen van Magdeburg, berustende in de Bibliotheca Wallenrodiana te Köningsbergh, in het eerste H.S. part. 3. num. I, waarin men beweert dat het Vlaamsch Recht zou ingevoerd zijn uit eene plaats aan de Elbe niet ver van Magdeburg. Paulus Matthias Wehnerus voegt er het jaar bij wanneer de schepenen van Magdeburg dit rescript gegeven hebben, namelijk 1539, om alzoo over de echtheid van dit Rescript geenen twijfel te laten. Daarbij komt nog wat Ahasverus Fritschius schrijft, namentlijk dat sommigen het Vlaamsch Recht van de Roomsche priesters, Flamines genoemd, afleiden, daar deze, die zulk recht hebben, jaarlijks op bepaalden tijd hunnen godsdienst moeten verrichten. Fritschius vertelt dat in het graafschap Schwarzburg in de linie der Rudelsteden op vele plaatsen boerengoederen gevonden worden die gemeenlijk Vlaamsche goederen heeten.’ {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daaruit zoude schijnen dat het Vlaamsch Recht niet uit Vlanderen maar van andere streken zoude gekomen zijn; maar zulk kan in 't geheel mijn gevoelen geene afbreuk doen, daar het uit de oude geschiedenissen kan bewezen worden dat de Vlamen (de Flämen van wien het Magdeburgsch rescript en Fritschius handelen), die nabij Magdeburg aan de Elbe en in 't graafschap Schwarzenberg woonden, uit Vlanderen herkomstig zijn; want in Helmondo Bosoviensi spreekt Pritislaus de (verjaagde) slaven aldus aan: ‘'t Is u allen wel bekend wat verdrukking en ellende onze landslieden uitgestaan hebben door de geweldadige overmacht van Hendrik den Leeuw, daar hij de goederen en erven onzer voorvaderen roofde en op dezelve geen andere dan nieuwe aankomelingen nederzette, zooals Vlamingen, Hollanders, Saksen en Westfalers.’ ‘Nog duidelijker schrijft Andreas Albinus: ‘Lang voor dezen, ten tijde van keizer Barbarossa, of volgens de chronica Philippi, ten tijde van keizer Conrard III svert, heeft Hertog Albertus Ursus, van het geslacht der vorsten van Anhalt langs de streken der Meissener en Hordslanden aan de Sala, Elbe en Havel veel Hollanders en Vlamingen (Flanderer) in de plaats der Wenden gevestigd, van waar in 't keurvorstendom, rond Wittenberg, heden ten dage nog menige steden Nederlandsche namen hebben, als onder andere: Kemerich (Cameracum, Kamerijk) slecht uitgesproken Kemberg, Burg, (Burgse) Niemeek (Neomagum); Rabenstein of Ravenstein; Aken op de Elbe of Aquisgranum, en zelfs de omliggende streek Vlaming die naar de Vlamingen genoemd wordt of ook Pleumosii. Toen eveneens wierden er door Albrecht en Hendrik den Leeuw van uit het voormalig land der Saksen veel Hollanders en Westphalers vervoerd naar de Mark van Brandenburg, waar de Wenden uit verjaagd waren.’ ‘Daar zou ook bij Naumburg op de Sala, een dorp liggen, Kemerich (Kamerijk) geheeten, en eene menigte akkers, die Hollanders genoemd worden, zooals ik in eene Diplomate Pertensi gezien heb; aldaar {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} hadden insgelijks eene menigte Nederlanders hunne woonplaats gevonden.’ ‘'t Is dus door deze getuigenissen duidelijk en opgemaakt dat er in de twaalfde eeuw veel Vlamingen en Hollanders overgezet wierden in de omstreken van Magdeburg, waar zij hun Vlaamsch Recht medebrachten.’ ‘Daar nu de kruisridders het Recht van Magdeburg in Pruisen invoerden, is liet niet te verwonderen dat zij eveneens in menig geval Vlaamsch Recht toegestaan hebben.’ Deze aanhalinge uit Hartknoch getuigt dus klaarblijkend dat hetgeen in Duitschlan d Vlaamsch Recht was bij name, het ook was met der daad, dat is oorspronkelijk uit Vlanderen, bedoele Nederlanden of beter het eigentlijke Vlanderen. ('t Vervolgt) V. Van de Kerckhove {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren WIJ verhopen dat de vcrhandelinge over den name onzer tale, voor den aandachtigen lezer duidelijk genoeg was om hem den name Dietsch te doen verkiezen en uitsluitelijk gebruiken. Eene nochtans, onder de menigvuldige redens die ten voordeele van dien name bijgebracht wierden, dunkt ons te weinig bewezen. ‘Belet dat het woord dietsch, als algemeene name onzer moedertale, nog heel dikwijls gebezigd wordt, vooral in Belgenland’, Z. Biekorf, IV, 377. Wij spreken doar van een tweevoudig gebruik: 1) van het hedendaagsch gebruik in de boeken, d.i. bij de geleerden; 2) van het hedendaagsch gebruik in de sprake van het ongeleerde volk. Wat het eerste betreft, de lezer zal verstaan hebben dat er veel meer voorbeelden kunnen gegeven worden. Die daar gadinge toe heeft, kan er nog vinden in de Vlaamsche school, 1886, bl. 31; in Verschil in uitspraak tusschen de zuivere en gemengde e en o door Jan Bols, 1891, bl. 47 en 48; in Antwoord op den open brief van Odilon Périer, door Dr Eug. Van Steenkiste, 1886, t'elker bldz; in Verslag over de verhandelingen enz. door Bormans, 1841, bl. 437; in Ons volksleven, 1890, bl. 4 en 1891. bl. 6 en 67; in Volk en Taal, enz. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het tweede betreft, wij besloten uit Snellaert's woorden, dat de name Dietsch ‘niet teenemaal’ uit de volkstale verdwenen en is. Welnu, dat is veel te weinig gezeid. Sedert dien vonden wij daar nader bescheed over, dat ons hier het vermelden weerd schijnt: Jan van Beers leert in zijne Nederduitsche Spraekleer van 1857, op bldz. 3: De oudste benaming, onder welke onze moedertael bekend staet, is die van dietsche tael, en thans nog hoort men haer niet zelden aldus bij het volk noemen’. Ten jare 1870 heeft eerw. heer Schuermans het woord Dietsch als volkswoord geboekt in zijn Alg. vlaamsch Idioticon, zeggende: ‘Dietsch, bijv, en zelf, naamwoord. Dit is de echte en al gemeen e naam onzer taal, nog zeer in Brabant, Antwerpen en Limburg in voege om de vlaamsche spraak aan te duiden.’ Dat vermeerdert grootelijks de aanbevelensweerdigheid van den eeuwenouden name Dietsch. Jan Craeynest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DAAR bestaat in het Oostenrijksch leger eene krijgsschare ‘de krijgsschare van prins Windisch-Grätz’ geheeten, die in de groote veldslagen tegen Napoleon I beroemd was onder den name van ‘de Dragonders van Latour’. Ten tijde van Maria-Theresia tot op het einde van het beheer van Joseph II, hiet die krijgsschare ‘de vlaamsche keurbende,’ alhoewel zij gelicht wierd in Elzaten en Lorreinen, zoowel als in het eigentlijke VI ander en. 't Is die vlaamsche keurbende die in den veldtocht van Hongarien onder Maria-Theresia de pruisische Huzaren deed wijken en den zegepraal besliste. Omdat ze veldoverste Daum schertsend ‘vlaamsche melkbaarden’ geheeten had, beval Maria-Theresia, tor herinneringe van hunnen heldenmoed, dat de krijgslieden dier schare nooit noch baard noch knevels en zouden dragen (1). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KLEERMAKER, Schoenmaker en Wever. Wat te Turnhout (Biekorf, 5de jaar, bl. 32) gehoord werd is een spel dat in Brabant, en waarschijnelijk zoo wat overal, als ik een jongentje was, gespeeld werd, en nog wordt. Ziehier hoe wij, in het bakhuis van de hoeve, dit speelden. Op de mulle (moule) of trog zat een jonge gast, die klêermaker {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} was. Hij gebaarde te naaien, en telkens hij de hand opstak, zegde hij, meer en meer treurend en jankend: ‘Ginder hang 'et spek!’ Een tweede snaak zat op een blok hout en was schoenmaker. Deze gebaarde den pekdraad dóór het leder te trekken en, zoodra de kleermaker gejammerd had: ‘Ginder hang 'et spek!’ verwijderde hij de twee handen zooverre mogelijk van het lijf en schreeuwde, met verachting: ‘'k En begeeeeer 'et ni!’ Maar in eenen hoek zat de derde snuiter, met een stuk plank voor zich en was wever. Zoodra de schoenmaker op den kleermaker geantwoord had, rammelde de wever met de plank, en, doende als of hij de lade van't getouw naar zich trok, riep hij kort en snel: ‘'k Wa' da'k 'et hâ!’ Deze vertooning duurde niet lange. Ons publiek begon er spoedig deel aan te nemen, en weldra was er in 't bakhuis een geweldig rumoer. Onze moeders hadden niet gaarne dat wij daar feest hielden; want assche, schouwroet en meel zijn zaken die de klêeren niet verfraaien. Als ge daarbij in aanmerking neemt dat daar ook paardensmid gespeeld werd, en het paard de schonwketen aan den hals kreeg - en verkenslachter, waarbij het arme verken in de lemen gesmeten en ijselijk gillend gekeeld werd, zoo mag ik eindigen met Cats: Wat dient er meer gezeid? J. Van Droogenbroeck {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EEN oud vrouwken, uit de vlasstreke, zei dat Deken zijn een goed ambacht was. ‘Ja,’ zei het: ‘dat bringt wel twintig frank daags op, zonder de kroten en de lemen.’ Jan Smet, smed of smid van neringe, hadde op een uitvaartdag gezien dat er veel priesters malkaar opvolgden, om messe te lezen: ‘Den autaar en heeft van ten achten tot den noene niet koud g'hed,’ zei Jan. *** LAAT mij, laat mij henenvluchten landwaards, en de stê, de steê, niets van al haar eeuwig zuchten, niets van haar, mij volgen meê! G.G. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 6. In Lentemaand, 't jaar 1894. De slag der Gulden Spooren DE slag van Kortrijk is de oorsprong van Belgenland, zeggen onze schrijvers (Namèche, David). ‘De Nederlanden vinden hunnen oorsprong in de gemeenten: de Vlaamsche gemeenten hebben den grondsteen geleid van een nieuw gebouw, eenen onafhanklijken Staat, door den band te breken die ze met Vrankrijk vereenigde (C. Moeller, Cours d'histoire politique, Ve deel, bl. 157).’ Artevelde trachtte die landen te vereenigen om voortdurend onze streken tegen de zuiderburen te bewaren. ‘De Hertogen van Burgondiën mieken dat groot gedacht het kunne, voerden het uit, en zoo waren zij Vlaamsch in hunne staatkunde (C. Moeller, Ve, bl. 158).’ Sedert de Hertogen van Burgondiën zijn de Nederlanden, is Belgenland zijnen gang in de geschiedenis voortgegaan. Zoodat de Guldenspoorenslag het begin is van eenen nieuwen Staat, de oorsprong van het Rijk der Nederlanden, van Belgenland: met dien slag begint de strijd om leven of dood van Vlaanderen tegen Vrank- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk, en die strijd is de reden van ons bestaan geworden, zoo verder nog klaarder zal blijken. ‘Zonder die roemvolle zege,’ zei David, ‘ging de geschiedenis van Europa eenen anderen weg in.’ Om die verdere uitwerkselen goed voor oogen te krijgen, laat ons inzien wat de latere tijden ons getoond hebben. In de laatste eeuwen heeft men gedurig gezorgd om het evenwicht te bewaren onder de Staten van Europa. En wie wilde meestendeels de overmacht verkrijgen? Vrankrijk en altijd Vrankrijk. Zoo was het in deze eeuw onder Napoleon I, zoo onder Lodewijk XIV die alleen in de wereld wilde heerschen (‘il rêvait la monarchie universelle’), zoo onder Frans I. Zoo ook wilde Philips de Schoone in gansch Europa meester spelen, ja Philips-Auguste zocht reeds de Nederlanden binnen te palmen. Die gestadige zucht naar uitbreidinge en opperheerschappij schijnt in Vrankrijk gebleven te zijn van af den tijd van Karel den Groote, die geheel het Westen gewonnen had: de Franschen meenden dat zij de opvolgers waren der roemrijke Franken en de Ridderromans voedden aanhoudend dat gedacht. Wij weten hoe dikwijls de landen van Europa moesten samenspannen tegen Vrankrijk en hoe de strijd meestendeels bij ons gestreden wierd. Te Waterloo hielpen wij Napoleon verslaan. Onder Lodewijk XIV hadden wij genoeg te lijden, alsof wij het moesten boeten dat die koning zoo geduchte vijanden vond in Holland, waar onze vroegere macht en roem overgegaan was. Onder Frans I waren het de Nederlanders die krachtigst van allen Keizer Karel hielpen winnen. In de laatste middeleeuwen konden de Engelschen en de Nederlanders, de Vlamingen bijzonderlijk, Vrankrijk goed intoomen, maar onder Philips den Schoone stond Vlaanderen gansch alleen en won gansch alleen den strijd. Hoort nu wat de Munteschrooder en zijne Franschen te dien tijde in hun hoofd staken: de zelfde heer Boutaric vertelt het ons vol bewonderinge (bl. 410-414, 434), ‘Philips de Schoone’ zegt hij, ‘had geerne meester geweest tot aan den Rijn. Hij bezoldigde het meeste deel {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} der Duitsche vorsten, en zijnen invloed voelde men gansch Europa door. In zijnen tijd reeds wilden de Franschen van de beschaafde wereld één koninkrijk maken, het hunne (“monarchie universelle”), voor 't geluk van 't menschdom, en zij meenden dat het ook Philips zijn gedacht was. En inderdaad, die koning vrocht om zijnen broeder Keizer van Duitschland te maken en trachtte alles meester te worden.’ Ware nu Vlaanderen ‘de hinderpaal niet geweest waartegen Philips' plannen in duigen vielen (Boutaric),’ hadden de Franschen onze streken kunnen inpalmen, zoo zou Duitschland van in de middeleeuwen, dat volk gedurig moeten bevechten hebben: dan reeds verzekerden wij het evenwicht onder de landen van Europa, als niemand nog op evenwicht peisde. En wat zou Engelland gekunnen hebben in zulk geval tegen Vrankrijk? Ongetwijfeld dus ging de geschiedenis van Europa eenen anderen weg in, ware het Fransche leger te Kortrijk in de bloedmeerschen niet verzonken. Aldaar bijgevolg, en later altijd hebben wij meer dan ons deel gedaan, meer dan ons deel geleden, ter verdediging van de gemeene belangen der volkeren, tot nut bijzonderlijk van het Duitsche keizerrijk, dat eertijds aan onze gewesten den naam gaf van ‘Vormauer (voormuur) des Reichs.’ Sedert den Spoorenslag was de strijd tegen Vrankrijk altijd de reden van ons bestaan, en nu nog is onze onafhankelijkheid een gevolg van die eeuwenoude worstelinge te Kortrijk begonnen, en meêgaande ook eene eene belooning, ons van wege onze geburen voor bewezene diensten verschuldigd. Uit dat alles blijkt eindelijk, hoe wij niet moeten verwonderd zijn als wij hooren dat Vrankrijk heden nog nijdig op ons blijft loeren en ons landeken zou willen van de wereldkaart vagen. De slag van Kortrijk wordt door de geleerden ook aanzien als de zegepraal der gemeenten tegen Philips-den-Schoone, die hunne vrijheden wilde inkorten: onze vaderen trokken naar het slagveld zeggende ‘dat zij in dienstbaarheid niet en wilden vervallen.’ ‘La nation Flamande entière repoussait l'oppression à laquelle partout {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} ailleurs la masse entière de la race humaine était livrée’ zegt Simonde de Sismondi, (Histoire des Français, VIIe deel, bl. 389). Hunne eerste overwinning miek de Vlaamsche gemeenten sterk, 't was het begin van eenen reuzenstrijd voor de vrijheid tegen de koningen en de edele leenheeren, strijd die in geheel Europa weêrklank vond. ‘Maar,’ zegt Guizot (Histoire générale de la civilisation en Europe, 10e les, bl. 195), ‘de gemeenten van Vrankrijk en elders moedigden de Vlamingen genoeg aan, doch lieten ze alleene vechten: de heeren wonnen, zonder nochtans geheel meester te blijven: want men moest die kleene gemeenebesten erkennen, ze als leden in den Staat aanveerden.’ De uitslag van dien strijd was, bij ons die hem gestreden hebben, bijzonder belangrijk: want de Nederlanden, uit de Vlaamsche gemeenten gesproten, zijn eraan hun onafhankelijk bestaan verschuldigd, en de gemeente-instellingen bleven in Belgenland bloeien tot aan de Fransche Omwentelinge, terwijl ze bij onze Noorderbroeders in deze eeuw nog voortleefden. De Groening-couter eindelijk heeft het bestaan der Vlaamsche beschavinge verzekerd, dier beschavinge door onze vaderen rondom hen gedurig verspreid, zoodat men met recht gezeid heeft dat Vlaanderen in het Westen dezelfste edele rol eens speelde als Griekenland in 't Oosten. Daar heeft de lezer nu wat de beste geschiedschrijvers ons leeren wegens de beteekenis van dien veelbesproken veldslag van Kortrijk. K. Van Houtte {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Tooversloter 't LEEFDE eens een schatrijke ridder, wiens name Valentijn was, en hij had een zoontje, van 6 jaar, Eglantijn, en drie dochters, perels van deugden, Wulfreda, Adelina en Ermelinde. Nooit en mochten die dochters bij de menschen gaan, en daarom zaten ze opgesloten in de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke zalen van eenen der hooge torren van 't vaderlijk slot, waar zij gediend en behandeld waren als drie koninginnen. Valentijn, ondertusschen, hield steekspelen en fooien, met zoovele pracht en luister, dat edellieden en ridders, hertogen en vrijheeren, tot koningen zelfs, er van allen kante naar toe kwamen; en 't was eten en drinken, 't was brassen en mooschen zonder ende of grond. Ridder Valentijn leefde daarin, dat was zijn klavergars! De vrouwe, die zuchtte en weende gansche dagen en halve nachten, om al die nuttelooze verkwistingen; maar, 't was verloren gezeid, verloren gezucht en geweend, Valentijn was en bleef blind en doof. Ja maar, ge kunt het wel denken, van al dat fooien en bruiloften leêgde zijne geldbeurze, hoe groot en hoe wel voorzien ze ook was. 't Kwam zelve een dag dat ze uit gerocht, en Ridder Valentijn stond daar zonder munte, en niet alleen zonder munte, maar met vele schulden op den hoop. Als zijne schatten nu op en weg waren en zijne geldbeurze uit, was't ook uit met de steekspelen, en 't en kwamen geene ridders en vrijheeren meer. Een ander slag van lieden bestormden zijn slot; 't waren de schuldeischers. Slot, landen en erve, 't wierd al verkocht, zoo dat er ridder Valentijn maar een verlaten buis meer over en bleef, diepe in de bosschen. Daar woonde hij nu, eenig en verlaten, met vrouwe en dochters, en met Eglantijn. Werkmanskost, brood en aardappels, dat was zijne alledaagsche spijze, 't en zij dat er van tijd tot tijd 't een of 't ander wild fruit bij kwam, dat hij aan boom of struik te plukken vond. Als dat nu al eenigen tijd geduurd had, gerocht zijne mage daar beu van, en ‘'t moest en 't ging veranderen,’ zei hij. Hij nam jachtmes, pijl en boge, en trok op jacht. Hij ging zoo verre en kroop zoo lange door struik en brame, dat hij eindelijk aan eenen bosch kwam, daar de boomen door en op malkaar groeiden. Dood moede leunde Valentijn tegen eenen boom, om wat te rusten. ‘Verdonders!’ zuchtte hij, zoo lange en zoo verre jagen, en nog geen wild zien.... 'k geloove waarlijk dat deze {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} bosschen betooverd of verwenscht zijn.’ Nauwelijks waren die woorden over zijne lippen of hij hoort in de verte 't afgrijzelijk gegrol van eenen beer. Vol vreeze en angste schiet Valentijn hem achter den boom; hij hoort stokken en twijgen kraken... de beer nadert... geen twijfel of 't wreed dier heeft menschen geroken, 't Gaat mij in eens aan 't huilen en brieschen, en het stormt al door den bosch woedend op Valentijn los. De beer had den jager in de ooge gekregen. ‘Vluchten en kan toch niet baten,’ dacht Valentijn, ‘en 't klemmen en hebbe ik nooit geleerd, 't Moet hier een van de twee blijven, ik of de beer.’ Valentijn neemt eenen pijl met eene pin van zuiver staal, zoo scherp als de scherpste priem; zijn boge is sterk en zijne hand en beeft niet meer. De peze springt los en de zoevende pijl vliegt in twintig stukken op den beer zijnen harden kop. ‘Nu, man voor man,’ zei Valentijn, en hij trekt zijn snijdend jachtmes, ‘'k zal vechten lijf om leven tegen de woedende beeste.’ De beer recht hem op zijne achterste pooten en met zijne wreede klauwen in de hoogte loopt hij naar Valentijn. ‘Ah! onvoorzichtige jager’ tiert hij, ‘hoe zijt ge zoo vermetel en stout van uwen voet op mijne erve te zetten; gij zult het met uw leven bekoopen!’ Gij kunt denken, Valentijn, die nog nooit geen beren en had hooren spreken, verloor alle gadinge om voort te vechten. Gelijk van den donder geslegen, zonder te weten wat hij deed, viel hij op zijne knie'n en: ‘Edel dier,’ smeekte hij, ‘door den nood gepraamd, ben ik hier gekomen. Ik zocht wild en, mijn woord van Ridder, 'k en wist niet dat ik op uwe erve was. Spaart mij, ik bidde u; 'k ben vader van drie dochters en van Eglantijn; 'k ben hun eenige steun en, vermoordt gij mij, zoo sterven ze van verdriet.’ ‘Hooveerdige Valentijn, 'k herkenne u; nuttelooze verkwistingen hebben uwe ondergang geweest; gij en zijt niet te beklagen, maar 't lot van uwe vrouwe en van uwe kinders grieft mij; zij zijn de slachtoffers van uw gedrag! Ik wille u 't leven laten op voorwaarde dat gij mij uwe cudste dochter Wulfreda geeft; zij zal mijne vrouwe worden. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben een verwenschte vorst; alle zeven dagen neme ik voor éénen dag de menschelijke gedaante weder aan; ik zal Wulfreda eeren en beminnen zoo liet eenen getrouwen man past. Aanveerdt gij mijn voorstel?’ Valentijn, die vreesde voor zijn leven, en kon wel niet verder; bij stond toe en gaf zijn ridderwoord. ‘En wel,’ zei de beer, ‘tot binnen zeven dagen; dan ben ik wederom mensch; dien dag kome ik er om, en, ziet dat ge uw woord getrouw blijft. Nadat ik zal vertrokken zijn, en Wulfreda met mij, vindt gij in 't roozenperk, bachten uw buis, eenen zak vol edelgesteenten.’ Daarop verdween de beer, en Valentijn meer dood als levende, keerde al trekbielen buizewaard. Hij zwichtte eventwel een gebenedijd woord te uiten over het gebeurde. 's Anderdaags was het weder brood en aardappels en, meende Valentijn, ‘daten is algelijk geen kost; 'k zal vandage beter varen als gisteren!’ Hij nam jachtmes, pijl en boge en trok al eenen gebeelen anderen kaut de bosschen in! Als bij nu lange en verre gegaan had, en nog geen mussche in 't zicht gekregen en had, 'k late varen van wild, zoo kwam hij al met een' keer aan eenen hoogen boom daar een arendnest zat. ‘AL!’ zei Valentijn, ‘'k zal hier wachten tot dat de arends naar hun nest vliegen. Mijn pijl en zal niet missen, en, twee arends, dat mag goede jacht heeten.’ Pas stond hij daar eene korte wijle, of hij hoorde een gedruisch in de lucht, als dat van een naderend onweder. 't Was 't geruchte der slagers van den arend, die op de lucht nestwaard kwam gevaren. Valentijn snapte zeere eenen pijl, lei aau en schoot. De pijl sprong in twintig stukken op 't lijf van den arend, zonder een pluimke te deren, en woedende, snel als de bliksem, viel het dier op den jager neder. Vooraleer hij zijn jachtmes getrokken had, lag Valentijn ten gronde onder den ijzelijken klauw van den roofvogel. ‘Ah! vermetele!’ riep de arend, ‘wat heeft u zoo stout gemaakt van mij hier in mijn verblijf te komen stooren? 't zal u 't leven kosten.’ Valentijn, die bij die woorden wederom verslegen en {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} als of 't ware aan den grond genageld lag, dacht zoohaast aan den beer en verschoot min als de eerste keer. ‘Ach! edele vogel,’ zoo zuchtte hij, ‘Hertog of vorst misschien, spaart mij, 't is de nood, de honger, die mij praamde; bij mijn ridderwoord, 'k en wist niet dat deze bosch uw eigendom was, spaart mij, want 'k ben de ongelukkige vader van drie dochters en van Eglantijn. Wulfreda, mijne oudste dochter hebbe ik onlangs verloren; binnen zes dagen wordt zij door eenen verwenschten vorst ontvoerd. Is 't dat ik hier sterve, zoo sterven zij allen van rouwe en van verdriet. ‘Bijgevolge zijt gij Valentijn, de geldverkwister;’ zei de arend, ‘de verwenschte vorst is mijn broeder en, lijk hij, leve ik verwenscht. Om Wulfreda spaarde hij u; om Adelina wil ik u sparen! alle zeven weken krijge ik voor eene weke de menschelijke gedaante weder; op uw eerlijk woord moet gij mij Adelina afstaan; als mijne vrouwe zal ik ze eeren en beminnen, en twee zakken goud en edelgesteenten zult gij binnen zeven weken in uw blommenperk vinden. Kiest nu, leven of dood!’ Valentijn verzuchtte, maar, om zijn leven te redden, gaf hij zijn woord, en de arend liet hem ongedeerd. Over van droefheid sukkelde hij naar huis, maar van die gevaarnisse en zei hij ook geen woord. 's Anderdaags en kon Valentijn niet t'huis blijven; zoo groot was zijn verdriet, dat hij de vrije lucht moest hebben. Op jagen en dacht hij niet meer; hij had het immers te diere geboet. Om alle verwenschte vorsten te ontgaan zou hij gaan visschen. Bij gebrek aan wild zou hij wel visch te eten vinden. Zoo, hij ging visschen en trok met net en visschergerief tot dat hij aan een groot, groot water kwam, zoo helder als krystalijn en zoo effen als een spegel. 't Lag daar een schuitjen aankant; Valentijn sprong erin en begon te varen. Als hij al verre op 't water was, 't kwamen wel duizende visschen rond zijne schuite gezwommen, zoo dat hij maar te scheppen en had. 't En geduurde niet lange of hij had zijnen boot vol visch, en Valentijn roeide te vreden naar land, om met zijnen vrecht {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} huize waard te keeren. Ja maar, dat water dat te vooren zoo helder en zoo effen lag, begon al met eens zoo helsch te zieden en te koken en zwart te worden, dat Valentijn niet en wist wat hij eraan had. 't Sloeg en schuimde tegen de randen van de schuite, zoo geweldig dat onze visscher, moe geroeid en afgemarteld, wanhopig zijne armen liet vallen en meende dat het met hem gedaan was. Na korten stond eventwel, greep Valentijn weder achter de roeispanen en viel met nieuwen moed aan 't werk, toen hij op kleenen afstand van hem het water ziet draaien en schuimend in de hoogte vliegen, en, te midden van al dat geweld, verschijnt de afgrijzelijke kop van eenen walvisch, die, met opene muil en vlammende oogen, op Valentijn komt los gevaren. ‘Onvoorzichtige, vermetele! Elders zijt gij heer en baas, maar hier is 't mijn grondgebied. Gij hebt mijne onderdanen gevangen en 't zal u 't leven kosten,’ sprak de walvisch. ‘Menschen!’ dacht Valentijn, ‘Wij zijn er weder!’ ‘Mijn vriend,’ zuchtte hij, meer dood als levende, ‘spaart mij toch! nood en ellende dwongen mij hier te komen, en, bij mijn ridderwoord, 'k en wist niet dat dit meer u toebehoorde. Laat mij leven, want, stierve ik, zoo stierven mijne dochters en Eglantijn van deernisse en verdriet.’ ‘Valentijn, Valentijn, hooveerdige Valentijn!’ riep het woedende dier, ‘twee uwer dochters zullen de vrouwen worden van twee verwenschte vorsten, die mijne broeders zijn. De eene spaarde u om Wulfreda, de andere om Adelina. Om uw laatste dochter, om Ermelinde wil ik u sparen. Lijk mijne twee broeders zoo leve ik hier verwenscht, zeven maanden als walvisch en eene maand als mensch. Ermelinde zal ik eeren en beminnen, en, als ik er binnen zeven maanden achter kome, gij zult in uw roozenperk evenveel schatten vinden, als mijn broeders te zamen u moeten geven. Kiest nu: aanveerden en leven, of weigeren en sterven!’ Valentijn gaf eenen geweldigen zucht en sprak ‘ik geve u mijn woord... 't Is aanveerd!’ Daarop wierd het meer weder helder en stille; de {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} walvisch vertrok, al lustige sprongen maken, en Valentijn stapte aan kant, gerochte t'huis, niemand en weet hoe, maar zweeg lijk vermoord over al dat hem gebeurd en voorengevallen was: brood en aardappels, werkmanskost en verleedde hem niet meer. ('t Vervolgt) J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Goedendag I O Maagdelijk vertoog, een kind te zien, getreden ten autare, om te ontvaan, vol diepe ootmoedigheden, Gods eigen Vleesch en Bloed, den eersten keer van al! Wie is 't, die zulk geluk, voor de ouders en de vrienden ofschoon zij, plichtgetrouw, dien zegen Gods verdienden en wenschten al zoo lang, na recht beschrijven zal? o Meisken, duizendmaal begeerde ik, met verlangen, nog eens den eersten keer dien gij ontvingt te ontvangen: maar eens en blijdt, eilaas, ons leven dit geval! Dus duizendmaal geluk! Ik wensche u, op van dage, den blijden goeden dag; en, laat mij, 't gene ik vrage, als gij voor vrienden bidt, ook een zijn in 't getal! II Joseph, vol eerbiedigheden, zag ik u ten autaar treden, dezen blijden eersten keer; zag ik u, na lang verlangen, u, ons kind, den Heere ontvangen: herte, wat begeert gij meer? {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, 't geluk van dezen dage blijve, en, dat alleen ik vrage, blijve onschendbaar en bestand u, en die u 's lichaams leven gaven, vrede en vreugd te geven, hier, en eens in 't Vaderland! III Bast van murwe wijngaardbezen kan alleen de weêrga wezen van de zachte en zuivere hand, die mijn hert heeft overmand. Straffe mocht en boet' Hij vergen, maar Hij wou mijn' boosheid bergen, mijn' verwaandheid, ongeboet, in zijn dierbaar blusschend Bloed. Hebbe dan mijn herte en houd' Hij 't, duizendmaal vermenigvoud' Hij 't in zijn' liefde; en laat' Hij 't,... mijn...? Neen, voor eeuwig 't zijne zijn! IV Mijn herte loopt van vreugden over, omdat de ware Heilbelover, zijn woord getrouw, o zuster mijn, van dage wilde uw Bruigom zijn. Wie zal uws herten vreugd verhalen, 't en ware een' stem uit hooger zalen, 't en waar' Hij zelf het zei en sprak, die heden 't heilig Brood u brak. Die heden, driemaal heilig, heden, kwam neêr tot uwe ootmoedigheden; die, schijnbaar arme en kleen, zoo groot, zijn herte in 't herte uws herten sloot. Die heden, onverstaanbaar wonder, mirakeldoener, heilverkonder, Hij alles, wij een enk'le niet, u, zuster, Hem genaken liet. o Wisten wij! En, zal 't beseffen des menschen eens zoo hoog hem heffen, dat iemand ooit de grootheid van Gods groote goedheid weten kan? Dan zou, misschien, o zuster teeder, mijn hert bekwaam-, mijn' tong gereeder, mijn' woordentaal de wederschijn, de weêrga van Gods goedheid zijn! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar neen! van hier, onvaste klanken: 't zijn daden, die den Heer voldanken, volloven zullen; die zoo zoet een' weldaad ons gemeten doet. 't Zijn daden, die wij, Vlaamsche lieden, den Heere blij zijn aan te bieden; 't zijn daden, neen, geen woordenpracht, 't zijn daden, die Gods hert verwacht. Dus, een en al, u naast gebleven eenparig rein, zoo lang wij leven, eenparig dankbaar, vrank en viij: dat elk van ons standvastig zij! Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Roxem DE volle ouddietsche gedaante, zooals zij in de 8ste en 9de eeuwen nog voorkomt, van dezen oordnaam is Hrôkas-hêm. Het bestaan van deze gedaante wordt bestatigd door de aanhalingen van Biekorf, Bijblad 1893, bldz. vii en viii: Hrochashem 745 (de quantiteit der klinkers blijft onbeteekend; ch had bij de latijnschrijvenden van dien tijd dezelfste weerde als c); Hrocashem 770 (met latijnsche c = germaansche k); Hrokashem 877. Deze naam bestaat uit twee deelen, die wij afzonderlijk zullen beschouwen: Hrôkas en Hêm. I. Hêm beantwoordt aan het gotisch Haims = dorp, oudhoogduitsch Heim = huis, woonplaats, vaderland, oudsaksisch Hêm, angelsaksisch Hâm, engelsch Home. De grondbeteekenis van het woord is ‘rustig verblijf, woonstede’. In de 8ste eeuw was de germ. tweeklank ai in het Dietsch reeds overgegaan tot ê, waarnevens in sommige gevallen ook ei in gebruik was, en nog is. Aan de ouddietsche ê uit ai beantwoordt onze tegenwoordige, zoogezeid scherplange e, zoodat ons woord hedendaags onder du vormen heem, en heim te voorschijn komt. Als uitgang {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} nochtans van oordnamen, waar het woord minder beklemtoond is, hebben wij (h)em, met korte e; in eenige gouwen zelfs van Nederland, ten gevolge waarschijnlijk van volle gemis van stemzate, is ons woord afgesleten tot um. In de germaanschsprekende landen komt dit woord in vele oordnamen voor (in Duitschland onder den vorm heim, in Engelland onder den vorm ham), In onze streken is hem meest met -inga verbonden: van daar de menigvuldige plaatsnamen uitgaande op - (e)ghem, uit een ouder -inga-hêm; doch verschijnt -(h)em ook op zijn eigen, bij den een of den anderen name gevoegd, zooals in Beernem, Keyem, Lophem, Oedelem, Roxem, Reckem, enz..., al dorpen, waarvan verre de grootste hoop tot het oude Brugsche Vrije behoort. II. Hrôkas is de genitief van den ouddietschen eigennaam Hrôk, Hier ook zijn twee deelen te beschouwen: de uitgang en de stam. A. Daar wij hier als genitiefsuitgang -as (? uit indogerm. -o-so) hebben, schijnt, in dit opzicht ons oud westdietsch gedeeltelijk overeen te komen met het angelsaksisch en het oudnoordsch, eerder dan met de overige germaansche gouwspraken, die -es, -is hebben (uit indogerm. -e-so), Dit -as is later -es geworden, in de middeleeuwen -es en -s, tegenwoordig uitsluitelijk -s; van daar -ks (geschreven x) uit -kas, -kes. B. Bij Hrôk hebben wij den klankstand met de jongere wijzigingen te onderzoeken, alsook den aard en de beteekenis van het woord. 1o De ingaande hr is hedendaags en was reeds in het middeleeuwsch Dietsch overal vervangen door r; deze h schijnt weggevallen te zijn binnen de 9de eeuw (z. Philolog. Bijdragen, Bijblad van Belfort, in de toekomende aflevering van April), - De o van Hrôk is lang, zooals bewezen wordt door de vertweeklankingen, die zij ondergaan heeft. In het oudsaksisch is de germ. ô gewoonlijk bewaard, doch vindt men ook somtijds uo; van daar den oudsaks. naam Ruoc-ger. In liet oudhoogduitsch heeft men nevens ô, de vertweeklankingen oa, ua, uo, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} middeleeuwsch hoogduitsch uo, tegenwoordig û; van daar oudhoogd. Roacheri, en de tegenwoordig hoogduitsche, te Oostende voorkomende, geslachtname Unruh, uit eenen oudhoogd. vorm Un-ruoh, ouder Un-(h)rôh, In het ouddietsch ook, zekerlijk sedert de 9de, en misschien sedert de 8ste eeuw, is de germ. ô vertweeklankt tot uo, waaruit in het middeleeuwsch en hedendaagsch Dietsch oe, Doch in het middeleeuwsch en hedendaagsch Westvlaamsch heeft men ou, niet oe, voor de lip- en keelklanken, van daar de middeleeuwsche vorm Rouxheem (bij Gaillard, Table des noms de families op Gilliodtsvan Severen's Inventaire des chartes, etc.). Aan een wankelen in de uitsprake en de onmogelijkheid deze uitsprake door latijnsche klankteekens te verbeelden, zal het toe te wijten zijn dat men in de 11ste en 12ste eeuwen Rukeshem, Ruxhem tegenkomt nevens Rokashem, Roceshem enz. (Bijblad van Biekorf, 1893, VIII), Maar voor eene ophooping van medeklinkers worden de lange klinkers verkort en de tweeklanken verenkeld: van daar de korte o in ons hedendaagsche Roxem, voor en uit Roxhem 1406 (Bijbl. van Biekorf 1893, bl. lxxiv). Een gelijkdanig verschijnsel hebben wij in den naam van het franschvlaamsche dorp Broxeele, voor (Broeck- of beter) Brouckseele. 2o De germaansche namen bestonden gemeenlijk uit twee deelen, die elk hunne afzonderlijke beteekenis hadden. Ons Hrôk komt alzoo voor in verschillige samenstellingen, als eerste lid in oudsaks. Ruoc-ger oudhoogd. Roacheri, Roch-olf, Ruchard; als tweede lid in oudhoogd. Perat-roch, Coz-roh, Regin-roc, Wolf-hroc enz., ouddietsch Un-rocus 839, Hun-rocus 854 (Vgl. Klankstand der Westnederfrankische Eigennamen, enz. Bijblad van Belfort, 1893, maand Juli). Nevens de volle, tweeledige namen, waren ook eenstammige in gebruik, het zij als toenamen, die gelegentlijk den eigentlijken name konden vervangen en verdringen, of zelfs hem volkomen vervingen en verdrongen, het zij als ‘Kosenamen’ kepnamen of vleinamen. De vleinamen waren eene verkorting der volle naamvormen, zij wierden gemeenlijk zwak verbogen, en {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen bij Duitsch- en de Dietschsprekenden uit op o (bij de Saksen meest op a), verlatijnd -o, gen. -onis, Hierbij wierd de slotmedeklinker dikwijls verdubbeld, en onderging andere, soms zonderlinge wijzigingen, meest door toevoeging van nieuwe medeklinkers of door gedeeltelijke of volle inlijking met den ingaanden medeklinker van het tweede lid. Deze wijzigingen, konden verder ook invloed hebben op den voorgaanden klinker of tweeklank. Als vleivormen hiertoe behoorende hebben wij oudhoogd. Ruckko? ouddietsch Rucho (Annales Abbatiae Sti Petri Blandiniensis, edidit F. Vandeputte). Hiertoe rekent men ook oudhoogd. Hroggo en Rugo, alhoewel dit sterk te betwijfelen valt; hetzelfde geldt voor het ouder dietsche Rogo, waarnevens Roggo, dat zou voortleven in de geslachtsnamen Rogge, Roggen. In ons Hrôk, als toename, zien wij het germ, zelfst. naamw. Hrôkoz, dat, na liet werken der westgermaansche uitgangs wetten, Hrôk geworden was: oudhoogd. Hruoch, angels. Hrók, eng. rook - kauwe, dietsch roek, - Dit woord, met K.G. Andresen (Die Altdeutschen Personennamen enz.), in verband te brengen met ouds. rôkian, oudhoogd. ruohhan = roeken (bewaard in roekeloos), is onmogelijk, daar wij hier met germ. ingaande r, niet hr te doen hebben. - Dezen vorm, doch met eenen latijnschen uitgang voorzien, treffen wij eerst aan in den name van den koning der Alemannen Chrocus (bij Smet: Saints et grands hommes du Catholicisme en Belgique, I, bl. 54), Crocus (bij Förstemann: Altdeutsches Namenbuch [ch, c is latijnsche spelling voor germ. h]); en tot heden toe leeft hij voort in den name van den heiligen Rochus, - In de middeleeuwen, vinden wij dezen name nog, in onze streken, onder den vorm Roec of Rouc, - Het geven van dergelijke toenamen was door alle tijden en is tot heden toe veel in gebruik. Een groot getal van deze toenamen zijn in de middeleeuwen erfachtig geworden en tot den rang van geslachtsnamen overgegaan. Een voorbeeld daarvan is de geslachtsname Deroeck, middeleeuwsch westvlaamsch de Rouc (bij Gaillard, op. cit.), die met het germ. zelfst. naamw., dat wij besproken hebben, gevormd is. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede meenen wij met eene tamelijke zekerheid bewezen te hebben, dat Roxem het heem of de woonstede is van eenen genaamde Hrôk of Roek. Daar zijn nog andere plaatsen, wier naam met ons Hrôk samengesteld is. Er moet eertijds een Roxdam bestaan hebben (ievers aan de zee, zeker); dit blijkt uit de namen Henricus Roxdam en Johannes de Rouxdam, twee kloosterlingen van de Abdij ten Duinen (Chronica Abbatum Monasterii de Dunis, per Fr. Adr. But, Brugis 1839). - Roquetoire (Pas-de-Calais) is een verfranschte vorm uit een ouder Rokostorn, Rokesthorn, Rokestor, enz. (Haigneré: Les Chartes de S.-Bertin, 1). - In Annales S. Petri Bland., bl. 81, vind ik Rokkingim super fluvium Dorme (Durme), - In het Algemeen Aardrijkskundig Woordenboek van J. van Wijk Roelandszoon, Dordrecht, 1829, staat Roxenisse aangegeven, als eene heerlijkheid in Zuid-Holland. In Engelland zijn niet weinig plaatsnamen die met Rock of Rox beginnen; een groot getal zijn samengesteld met Rock = rotse; eenige nochtans kunnen met zekerheid of hooge waarschijnlijkheid tot ons Hrôk teruggebracht worden, zooals Rockhampton, Rockingham, Roxby? Roxburgh? enz. In Duitschland zijn ook namen die hier mogen aangehaald worden, vooral het oude Rochesheim, ook geschreven Hrocchesheim (bij Dronke: Codex diplomaticus Fuldensis), en de beide Roxheims die geheel met ons Roxem overeenkomen; misschien ook Röckingen, Rückingen, Roggenzell, Roggenburg, enz. Een woord nog, om te eindigen. Men heeft kunnen bemerken dat ik geen gebruik gemaakt en heb van de naamvormen, die in het Bijblad van Biekorf, 1893, bl. lxxiii en lxxiv opgegeven zijn (uitgenomen van den laatsten, Roxhem, die overigens van taalkundige weerde ontbloot is); Miraeus immers zoowel als de chroniekschrijvers waren te weinig bekommerd met de nauwkeurige spellinge der stedenamen. A. Dassonville Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 7] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 7. In Grasmaand, 't jaar 1894. De Tooversloter ALS de zeven dagen nu om me waren sedert zijne eerste tegenkomste, begon Valentijns herte geweldig te kloppen; ‘zou hij komen’ dacht hij, ‘die verwenschte vorst?’ En, terwijl hij met die pijnelijke gedachten bezig was, hoorde hij al met eenen keer den hoorn blazen, dat het schonderde door de bosschen en weldra zag hij eene geheele bende welgewapende ruiters naderen, in de volle vlucht. Achter al dat peerdenvolk reed een ridder met gouden schild en helm, zoo deftig en zoo fier dat Valentijn, hoewel hij eertijds met duizend edellieden in betrek was, nog nooit zulk eenen ridder tegengekomen en had. ‘Wat mochte dat bedieden? Waar reden die ridders naartoe?’ zoo dacht Valentijn, die door zijn venster dat te bezien lag. Maar 't en leed niet lange of de bende viel voor zijn huis stille. De schoone ridder met gouden helm en schild sprong van zijn peerd en riep tot Valentijn: ‘Valentijn, denkt aan uw ridderwoord. Waar is Wulfreda?’ ‘Ridder,’ sprak Valentijn, ‘Wulfreda is op {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} hare kamer.’ Meer en kon hij niet zeggen; zijn kele neep toe, zijn hoofd duizelde; alles draaide rondom hem, en hij viel, als een steen, ten gronde. Als hij tot zijn zelven kwam, lag zijne vrouwe bij hem op hare knie'n bitter te weenen en te jammeren, en boven zaten Adelina en Ermelinde in rouwe en weedom, om de wille hunner zuster. De ruiters waren verdwenen en Wulfreda meê. Zoo kwamen er ruiters en de zevenste weke en de zevenste maand. In min als een jaar gerochte Valentijn zijne drie dochters kwijt, en hij zat daar nu alleene, met zijne vrouwe en met Eglantijn. De vrouwe, zij kermde en weende, en Valentijn zelve, die dat al hoorde en zag, en kon er niet meer over. Groote weedom en groot verdriet doen gemeenelijk eenen mensch zijn herte lucht geven, verwekken belijdenis en berouw, en 't was hier ook het geval. ‘Vrouwe,’ riep Valentijn, ‘stilt u, om Godswille, en luistert; ik zal u alles vertellen.’ En hij verhaalde al dat er voorgevallen was, en hoe hij, om de dood te ontgaan, zijne drie dochters aan drie verwenschte vorsten had moeten ten huwelijke schenken. Maar de vrouwe bleef troosteloos, omdat hare dochters weg en ongelukkig waren en omdat zij, buiten den kleenen Eglantijn, geen ander gezelschap meer en had als eenen man zonder herte, eenen hoogveerdigaard, eenen geldverkwister, die de oorzake was van al hunne rampen. Valentijn ondertusschen dacht op de belofte der vorsten; hij trok naar 't roozenperk en vond er negen zakken, die vol kostelijk goud on diamanten zaten. Hij liep tot bij zijne vrouwe, en: ‘Vrouwe,’ zoo zei hij, ‘troost u, want wij zijn wederom schatrijke; negen zakken goud en edelgesteenten zijn ons door de vorsten achtergelaten! Voortaan, 'k belove 't u, en zal ik noch fooie noch blijdag meer houden, maar wijs gebruik weten te maken van ons geld, opdat gij alzoo het verlies uwer kinders uit uwen zin en uit uw gedacht moget krijgen.’ In korten tijd wierd het huis in een schoon, sterk slot herschapen, en daarbinnen was het eene pracht en een rijkdom ongehoord: allerkostelijkst gerief; vele knechten {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} en meisens, die 't werk deden en die Valentijn te gebode stonden. Een oprechte koning mocht hij heeten, en niets en ontbrak aan zijn geluk, 't en zij dat zijne vrouw droefgeestig bleef, immers omdat zij Wulfreda, Adelina en Ermelinde niet en kon vergeten. Haar eenigste troost was en bleef nog Eglantijn. Daarop vlogen maanden en jaren voorbij. Eglantijn groeide op en was een moedige en oversterke jongeling geworden; noch vare noch vreeze en kende hij. Van zijne zusters en had hij nooit een duidelijk gedacht gehad; hij was immers nog te kleene, als zij vader en moeder ontstolen wierden; hunne wezenstrekken zelfs waren met den tijd vergeten gerocht. Hoe zij gevaren hadden en nu misschien ongelukkig leefden, dat had zijne moeder hem dikwijls verteld, en hun lot ging hem zoo naar ter herten, dat hij besloot ze, de wereld door, op te zoeken en ze te verlossen, al moest hij ze uit des duivels klauwen halen. ‘Vader en moeder,’ zei hij op zekeren keer, ‘ik moete mijne zusters vinden, of 't leven ware mij een last: voor mijn herte en is noch ruste noch geluk, tot dat ik ze verlosse. En weent niet, maar bidt God dat Hij mijne pogingen zegene.’ Daarop deed hij eene wapenrustinge maken van 't sterkste staal, gordde een machtig snijdend zweerd om zijne lenden, sprong te peerde en vertrok. Lange reed Eglantijn door de kronkelende wegen van den bosch, tot dat hijeindelijk hem niet meer en verkende. 't Was al vreemde en hij en wist niet meer welk geweste op rijden. Den eenen keer trok hij den Noorden in, den anderen keer ging hij Oost of Westwaard, volgens dat de dichtheid der bosschen hem belette vooruit te gaan. Eventwel hij en reed maar altijd rijden, tot dat hij aan eene wijduitgestrekte plaatse kwam, daar noch huis noch stake en stond, 't Waren al hulten en bulten en groote hoopen eerde, met hollen daarin. ‘Waarschijnelijk hoekeren hier wilde beesten,’ dacht Eglantijn, en bij trok zijn snijdend zweerd, om gereed te zijn tegen allen aanval. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hij du eenigen tijd tusschen al die groote eerdhoopen gedoold had, hoorde hij al niet eens het gezang van eene vrouwen stem me. Eglantijn hield zijn peerd stille, luisterde, en, inderdaad, 't was waarlijk eene vrouwe, die zong. De stemme kwam uit het hol van den grootsten eerdhoop. Hij sprong van zijn peerd en, zonder te verletten, kroop hij stout en boud over banden en voeten den eerdhoop in. Hij zag daar eene schoone, jonge vrouwe zitten, die met handwerk bezig was. In eens hield het gezang op en de vrouw verschoot als zij Eglantijn zag binnensluipen. Eventwel, daar hij er fraai en eerlijk uit zag, verstoutte zij weldra en vroeg: ‘Jongeling, wie zijt gij, en wat komt gij hier doen?’ ‘Jonkvrouwe, 'k ben Eglantijn, de zone van Ridder Valentijn, en 'k ben op zoek achter mijne drie zusters, Wulfreda, Adelina en Ermelinde, die alle drie op eene wonderbare wijze door drie verwenschte vorsten geroofd wierden. Ik wil ze vinden, kost wat kost, en ze verlossen uit de handen van die ze gevangen houdt.’ Zoo sprak Eglantijn. ‘Mijn broeder Eglantijn,’ riep Wulfreda, vol blijdschap, en ze vloog aan zijnen hals: ‘ik ben Wulfreda, uwe oudste zuster... Mij verlossen en moogt gij niet, want mijn man is goed en eerlijk, als hij de meuschelijke gedaante heeft. Zoolange als hij beer is, is hij mij onderdanig als een hondtje, maar alle andere stervelingen verscheurt hij onmeedoogend. Eglantijn, vindt hij u hier bij zijn te huiskomen, 't is gedaan met u. Steekt u hier in dezen donkeren hoek diepe weg, en wacht u wel van eenig geruchte te maken of beweginge te doen. Morgen is hij wederom mensch; 't is de zevenste dag, en 't zal een dag van vreugde zijn.’ Nauwelijks zat Eglantijn in zijnen schuilhoek, of hij hoorde een gebeurel als dat van den donder, 't Was de beer, die te huis kwam. 't Geruchte naderde, en al met eens hoorde men een ijzelijk gegrol en daarna beenen, die kraakten, aan den ingang van het hol. Het was de beer die Eglantijns peerd verscheurde. Wulfreda beefde om haren broeder, en eenige stonden later kwam de {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} woedende beer binnen gestormd, al roepen: ‘Wulfreda, 'k gerieke menschevleesch! 'k gerieke menschevleesch!’ ‘Wat zoudt gij menschevleesch gerieken, mijn vriend,’ zei Wulfreda, en zij sprak dat zoo zoete en zoo streelend, dat de beer al achterdenken daarliet, gerust aan hare voeten stille viel en sliep. Eglantijn, die zonder vreeze was, en van uit zijnen hoek alles afgespied had, zag dat er geen gevaar meer en was; hij was doodmoede van zijnen tocht, en hij deed lijk de beer, hij sliep, 't Was al slapen en ronken en grollen dat men in den berenkuil geware wierd. Als Eglantijn 's morgens ontwiek, hoe en stond hij niet verwonderd! Dat berenhol was in een prachtig slot veranderd, van binnen rijke versierd en van alle gerief voorzien. Voor hem stond zijne zuster, kostelijk gekleed, en, bij haar, de verwenschte vorst, nu geen beer meer, maar een frissche snelle jonkheid, van in de dertig. Zij zagen hem beiden minzaam aan, zoodat alle vreeze uit zijn herte verdwenen ware, had er vreeze in zijn herte gezeten. ‘Lieve broeder,’ klonk het, en zij lagen malkaar in de armen. Alsdan begon Eglantijn geheel zijne geschiedenisse te vertellen, tot op den dag dat hij zijne ouders verlaten had om zijne zusters op te zoeken en te verlossen, ten prijze van zijn leven. ‘Gij ziet, broeder Eglantijn,’ sprak de vorst, ‘dat uwe zuster niet en moet verlost zijn; zij is hier gelukkig, g'eerd en bemind; maar die eenen verlosser noodig heeft, 't is ik: verwenscht ben ik met al mijn volk en mijne landerijen; kijkt door de venster, en beziet al die zandheuvels van gisteren; 't zijn nu prachtige huizen, en 't volk dat gisteren vliege of muis of ander dier was, is nu wederom mensch geworden. Morgen ben ik wederom beer, en al mijn volk verandert in dieren van allen aard. Wie zal mij ooit kunnen verlossen!’ En hij verzuchtte. ‘Ik zal u verlossen!’ zoo riep Eglantijn, vol vier en vlamme. ‘Gij zijt jong, kloek en dapper, broeder,’ antwoordde de vorst, ‘maar 't zal moeilijk zijn. Om mij te verlossen moet gij trachten aan den tooversloter te {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} geraken; en, als gij daartoe mijne hulpe noodig hebt, ziet hier een haar uit mijn berenvel. Als het nood doet, steekt dat haar boven uw hoofd en roept mij, 'k zal komen. Lange en kunt gij hier niet blijven, want van stonden als ik weder beer worde, zoo ben ik gedwongen u te verscheuren. Zoekt zorgvuldig uwe andere zusters en mijne twee broeders en groet ze van onzent wegen!’ Daar wierd nog eenen tijd lange gekout en geklapt, tot dat eindelijk een rijtuig, met twee felle peerden bespannen, voor het slot stille stond. ‘Wij moeten scheiden!’ zei de vorst treurig, ‘Broeder, blijft wel indachtig al dat ik u gezeid hebbe.’ Eglantijn omhelsde zijne zuster Wulfreda en zijnen schoonbroeder, sprong in het prachtig rijtuig en vertrok in de volle vlucht. Maar, dacht hij, hoe verder met peerden en rijtuig door den bosch gerocht? 't En leed toch niet lange of alles wierd effen en klaar, want boomen en struikgewas, 't ging, als bij tooverslag, al uit den weg, en Eglantijn reed en bleef rijden, zoo lange en zoo verre, tot dat eindelijk de dag tenden gerocht, en Eglantijn, moede van zitten, de peerden inhield en uit zijn gespan stapte. Nauwelijks was hij er uit, of het rijtuig veranderde in eene noteschelpe en de peerden in twee vliegen, die, al ronken wêere vlogen van daar zij gekomen waren; terwijl Eglantijn, verbaasd en verslegen, doch kloek en onbevreesd, door de bosschen voorstapte, op zoek achter zijne andere zusters. Verscheidene dagen en ging hij altijd maar gaan, sliep onder den blauwen hemel, het hoofd op zijnen schild en 't zweerd in den vuist, en hij at dat hij aan de struiken te plukken vond. Eindelijk, te middagwaard, zag hij, zoo verre zijne oogen dragen kosten, eenen arend zweven met eene vrouwe, of iets dergelijks, in zijne klauwen. Dat is Adelina, meende Eglantijn, en vaster en moediger stapte hij aan, tot dat hij rond den avond voor eenen hoogen, boogen eeke stond, in den broek van den welken een groot arenduest zat. Hij hield hem gereed om allen aanval af te weren en hij hief het liedtjen aan dat hij van Wulfreda in het berenhol gehoord had en dat, zoo had {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Wulfreda gezeid, de drie gezusters altijd te zamen zongen, als zij nog bij vader en moeder te huis en te gare waren. En inderdaad het gelukte, want Eglantijn zag welhaast een vrouwenhoofd uit het nest kijken en dan weder verdwijnen. ‘Adelina, Adelina, mijne lieve zuster, uw broeder Eglantijn is hier,’ zoo riep hij: ‘de groetenissen van Wulfreda!’ Bij 't hooren van ‘Eglantijn en Wulfreda,’ kwam het hoofd weder te voorschijn, en Adelina ondervroeg Eglantijn zoo wel, en hij antwoordde zoo schoone, dat zij, van de waarheid overtuigd, Eglantijn geloofde en zei: ‘Ongelukkige broeder, kruipt zeere in den boom al onder den grooten wortel, rechts, want de boom is holde van binnen. Duikt u daar boos weg en houdt u stille. De arend zal gaan thuis komen, en, vond hij u hier, het kostte uw leven. Morgen is hij wederom mensch, en hij is dan zoo goed en zoo fraai, dat ik niet en begere verlost te zijn. Zeere en haast u!’ Nauwlijks was Eglantijn in het hol, aan den wortel van den boom gekropen, of de arend kwam al schreeuwen en al tieren over de boomen gevlogen, rechte naar zijn nest. Adelina zat verlegen om haren broeder. ‘Vrouwe,’ riep het woedende dier, ‘'k gerieke menschevleesch!’ ‘Wat zoudt gij menschevleesch gaan gerieken, mijn lieve vriend,’ zei Adelina, ‘komt zeere en rust.’ En zij laaide en streelde den arend, tot dat hij insliep aan hare voeten. ('t Vervolgt) J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Betula alba, L. 'k GROETE u, wit als molkenroom, in den bossche en achter strate, 's zomers, 's winters, vroeg of late, bleekgebolden berkenboom! Edeldrachtig houtgewas, 's zomers laat ge uw' teere takken, hangend haarwijs, ommezwakken, of 't een spruitend water was. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Lijzig dóór uw hoofdgewaai ruisch' het dan, of in uwe armen honge een' bende bien te zwarmen, rustloos, in den zonnelaai. 's Winterdaags, alhier aldaar, om uw' blanken hals en rugge, zwart gelijk een' mezievlugge, zwiert uw schudderachtig haar. Reuzen zijn de boomen dan, die malkander, bloot van armen, slingervuisten, dat men 't karmen heinde en verre hooren kan. Daar noch eek noch essche en wast, hooge in 't noorden, hoore ik melden, 't land der skandinaafsche helden, staat gij, rotse- en wortelvast. 's Scheemans roede en 's boden staf, 't heidensch recht- en vredeteeken, esschen hout en was 't noch eeken, 't was uw' berken borst, die 't gaf. ‘Berk,’ zoo hiet de noordsche B, een der zestien ruinenstaven, die, onroomsch, te weten gaven wat ons voorvolk dacht en deê. Schald, die wijsheid wist, hij nam, eer hem pergamenten blâren, of papier berijmbaar waren, uwen bast, o berkeustam. 't Schamel daaglijksch-broodgenot spaart de berk u, bezembinders; ‘spaart den berk, gij haat uw' kinders,’ leert u, ouderen, 't woord van God. Weg en woonstede opgefrischt, maakt den berkmei torreveerdig: morgen draagt men 't Hoogeerweerdig, om den dorpe, en... kermesse is 't! {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom heffe ik, overwaar, komende in den bossche u tegen, of omtrent des konings wegen, u den hoed, o berkelaar! Kortrijk 27/1/'94. Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Vlaamsch Recht in Duitschland DAT het Vlaamsch Recht zeer gezocht wierd is gemakkelijk te verstaan, dewijl volgens de andere duitsche wetten de vrouwen geen erfrecht en hadden en de eigendommen slechts leenroerig waren. Het Vlaamsch Recht daarentegen erkent het erfrecht der vrouwen, terwijl eveneens de Vlamingen de gronden, die zij bebouwden, in vollen eigendom bezaten. Ook verspreidde het over gansch Duitschland, zoo dat het in alle duitsche wetten drong en aldus ook tot in Polen en Hongaren toegepast wierd. In den beginne wierd dit Recht alleen aan de Vlamingen toegekend, de edelen zelf en bezaten zulk geene voorrechten, maar, zegt Hartknoch, het wierd soms gegeven aan edellieden uit hoofde van gewichtige diensten, zooals het de handvesten der orde bewijzen. Door het toevoegen van het Vlaamsch Recht bij de andere landswetten onderscheidde men aldra twee soorten van recht. Wanneer b.v. het Magdeburgsch recht het erfrecht voor beide geslachten erkende, noemde men zulks Vlaamsch Recht of goed Magdeburgsch Recht. Wierden daarentegen de erfenissen verdeeld derwijze dat er de vrouwen uitgesloten waren, dan noemde men zulks slecht Magdeburgsch Recht. Zulks hing af van den hoogen leenheer des lands, die bij handvest verklaarde of goederen, door de gebruikers gehouden, erfelijk waren volgens Vlaamsch Recht of volgens slecht Magdeburgsch. Hartknoch (Alte und Neue Preussen. Th. II. cap. VII p. VIII) zegt immers als volgt: {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Was ausserhalb des Culmischen landes, die von adel, und andere Landleute von den Teutschen orden fur Rechte in den Erbfällen Bekommen, kan nicht anders, als auss eines jeden Landgutes Beschreibung erkant werden. Aus denselben absonderlichen Beschreibungen ersiehet man, dass etliche gegeven sind zu Culmischen Recht, etliche zu lehnrecht, etliche zu Preussischen Recht, etliche zu Magdebürgischen Recht, welches hernach im XV seculo zweifach worden, so, dass man angefangen einen. Unterscheid zu machen zwischen slecht Magdebürgisch und Magdebürgisch zu beyden Kinderen. Von dem Culmischen Recht ist un-nothig alhier viel worte zu machen, weil selbiges nicht anders ist, als das Flämische Recht und hat dieses in sich, dass die Güter, welche zu Culmischen recht verschrieben sind, auf beiderlei Kinder gleich fallen, und gleich unter sje müssen getheilet werden. Wo sie aber ungetheiligt bleiben, so müssen die Brüder den schwestern, mit denen sie zu gleichen theilen gehen, auszahlen.’ Dat is in het vlaamsch: Wat voor erfrechten, buiten het Culmisch land, de edellieden en andere landslieden van de duitsche orde bekomen, en kan maar uit de beschrijving van ieder landgoed in het bijzonder geweten worden. Uit deze afzonderlijke beschrijvingen verneemt men dat sommige goederen gegeven zijn volgens Culmisch Recht, sommige volgens leenrecht, sommige volgens Pruisisch, sommige volgens Magdeburgsch Recht, hetwelk in de XVde eeuwe tweederlei geworden is, zoodat men een onderscheid heeft beginnen maken tusschen slecht Magdeburgsch en Magdeburgsch Recht, dit laatste aan kinderen van beide geslacht toepasselijk, Over het Culmisch Recht is het onnoodig veel te spreken, daar het niets anders en is als het Vlaamsch Recht: dit Recht heeft het volgende voor eigenschap dat de goederen, die volgens Culmisch Recht beschreven staan, aan kinderen van beiderlei geslacht overgaan, en gelijk onder hen verdeeld worden. Waar echter de goederen onverdeeld blijven, moeten de broeders hunne zusters, met dewelke zij op gelijken voet staan, vergelden. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze, die Vlaamsch Recht bezaten, konden het verliezen 't zij door verzuimenis, 't zij uit hoofde van wederspannigheid of van oproer; terwijl deze die maar Magdeburgsch of Pruisisch of Saksisch Recht en hadden, het Vlaamsch Recht verkrijgen konden uit hoofde van bewezen diensten. Het Pruisisch Recht was het slechtste, en wierd meest aan arm of gemeen landvolk gegeven, ofwel aan zulke edellieden die hen tegen de duitsche ridderorde met geweld verzet hadden. Tot de erfenis zulker leengoederen waren alle vrouwen en agnaten of anverwanten uitgesloten. De zoon alleen kon het goed te leene krijgen; waren er verscheide zonen, dan koos de landheer dezen die hem het best geschikt scheen. Naderhand, wanneer in Pruisen eigendommen aan het Pruisisch Recht onttrokken, en volgens Vlaamsch Recht erfelijk wierden, hiet men ze vrij, erfelijk, en eeuwigdurende ontslagen van Cijnsen en karweien. Als de Vlamingen in Saksen kwamen, genoten zij een Recht dat gansch tegenstrijdig was met de Saksische landwet, die luidde als volgt: ‘Pfaffen und Frauen, Bauren und Kaufleute, und alle die rechtlos sind, und alle die unehelich geboren sind, und alle die nicht von Ritters-art von Vater sind, die sollen Lehnrecht darben. Welcher Herr Doch dieser einem ein Gut leyhet, von dem haben sie wohl Lehnrecht an dem Gut, sie erben es aber nicht an Jhre Kinder.’ (Sachsische Landrecht, cap. 2) ‘Priesters en vrouwen, boeren en kooplieden, en alle die rechteloos zijn, en alle die onecht geboren zijn, en alle die niet van edele afkomst en zijn van vaderlijke zijde, zullen leenrecht derven. Welke Heer ook hun een goed te leene geeft, jegens hem hebben zij wel leenrecht voor dat goed, maar en kunnen liet aan hunne kinderen niet laten erven.’ Het Vlaamsch Recht wierd reeds ten jare 1285 met het eerste privilegium van Culm aan deze stad toegepast en aldus in 't Culmsch ingevoerd. Het oud Recht van Culm, waarin het Vlaamsch Recht niet behelsd en was, wierd {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} oud-Culmsch Recht genoemd, en het Culmsch, waarbij het Vlaamsch Recht was gevoegd, wierd het verbeterde Culmsch Recht geheeten, of eenvoudig Culmsch Recht, om het van het Oud Culmsch Recht te onderscheiden. Het dus genaamde Culmsch Recht en is dus niets anders, zegt Hartknoch, in zijne hooger aangehaalde woorden, als het Vlaamsch Recht. 't Was immers in deze stad en in hare omstreken dat de ridders der duitsche orde hen bij hunne aankomst vestigden, en 't was deze stad die het eerst hare voorrechten gekregen had, zoo dat de Ridderorde daar reeds het Vlaamsch Recht in stand vond. Wanneer naderhand dit Vlaamsch Recht met andere wetten opgeschreven wierd, noemde men deze geschreven wetten een wijkbeeld; zoo had men het wijkbeeld van Magdeburg, het wijkbeeld van Saksen, enz. hetgeen zooveel beteekende als het Recht van Magdeburg, het Recht van Saksen. V. Van de Kerkhove {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot nut van elkendeen DAT ging alzoo nog al daar of daar wel, zoo lange als dat de oogen van de menschen niet meerder en waren als hun buik; zegge zoo lange als dat ze al te gâre niet overvele van doen en hadden; maar op 't einde begost mij die wisselhandel zulk een vervlogensche kwelhandel te worden, immers van zoo haast als dat de menschen honderd dingen meer wilden hebben als dat ze zelve en kosten maken. In steê van kernemelkwei en reinewater wierden sommige lieden allengerhand aan ook gadinge en zin te krijgen om bier te drinken, en brandewijn met suiker in. Eerstmaals droegen ze in steê van een jas eenen koeienhuid, ja met de hoorens daaraan, die boven hunne hoofden uitstaken, maar naderhand moest er eerst baai, dan luken, en eindelinge zijde en fluweel bijkomen; ja, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vijs en zoo lekker wierden ze in hun eten, dat ze begosten hun gewonelijke leefte van wildbraad, en hun geschroeide jaarlingschapen te laten staan, om zalm bij de vrechte, om ingeleiden snoek en om schildpadwellinge te begeren. Omdat ze nu ja, op verre na het tienste deel van al dat gesnaar zelve niet en kosten maken, zoo was 't dat ze de andere negen tienste deelen bij Jan Pier en Claei moesten gaan koopen; en bij al dat aangroeien en dat uitzetten van den handel begost dat wisselen en dat vertureluiten eene eeuwig lastige doeninge te worden. Neemt het nu eenen keer alzoo, dat er bij ons geene hoegenaamde geldmunte en zou bestaan, geen rostekopkes, geen vijffrangenaars, geen dobbele frangen, geen keien, geen halve keien, geen dikkestuivers, geen kluiten, geen centen, geen linkskes, geen zeskes: op Gods wijde wereld niet, hoegenaamd niet, dat op goud, zei ver, koper of nikel trekt; zoudt gij dan al dat ge van doen hebt niet moeten gaan koopen en betalen met 't een of 't ander 't gene gij in uw huis hebt? Kreeg er in eenen theewinkel iemand zin naar een ruimerken wijn of twee, na de maaltijd, zoo moesten ze dadelijk naar den wijnkooper zenden, met een pakske groenen of zwarten thee. De lakensnijder kreeg lust om een half vijf-en-twintig oesters te eten, hij moest zijne winkeldochter met een elle of twee drie fusteinen bazijn naar den gezouten-vischverkooper laten gaan. Was er de huidevetter op gemunt dat zijn dochter een hakkeberd zou hebben, of een piane, zoo ze dat nu heeten, zoo seffens moest hij twee drie stinkende koeienruggen uit zijn looikuipe doen halen, om er den langgewenschten snaarbak mee te gelden en te betalen. Wilde de slachter bier over tafel drinken, eerst moest hij met een zwijnezende naar de brouwerije toe gaan. Wilde de boekhandelaar zijn manneke een stuk zoetekoeke ten besten junnen, zoo moest hij, 't was 't recht, den armen bloed met Hendrik Conscience 'ns Leeuw van Vlanderen naar den zoetekoekbakker zenden, om daar ne knibbel of twee zoete-, kruid-, of peperkoeke mee te koopen. Geviel't, zoo als 't te gevallen pleegt omtrent den nieuwjare, dat de bakker, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} heetbrood blies, 's morgens in zijn deuregat, eer 't ooit achte was kreeg de arme kneeman zijn huis zoo vol alderhand vreemden voorraad van zaken, en van waren om daarmêe heetbrood te koopen, dat hij er allichte geen weg meer mee en wist. Ge kunt denken wat een mingelhoop van verschillige goederen de kooplieden daarmêe allengskes, in hun huis te gâre kregen. Waar nu toch, op Gods wereld, pakhuisruimte genoeg gevonden om al dat goed te bergen? Maar dat nog veel erger is, al die slunskes en die lapkes van hier en van daar, al die mondsvullekes van dit en van dat eten, hoe brachten ze dat, zonder achterdeel scha of verlies aan den man? Of bleven ze dat al sparen en bewaren, tot dat ze ten huizen uit moesten vluchten van den stank? Om 't al zelve op te eten of te verbezigen en waren ze geen mansch genoeg; en, dan nog, eer 't half uit en half op was, zoo kwam er bij koopslag weer al een versche ladinge bij. 't En was daar geen doen aan! Daarenboven, hoe 't aan boord geleid om maar zoo vele en niet meer te koopen als 't gene de dagelijksche nood vereischte? Een vrouwmensch, bij Voorbeeld, hadde geerne eenen brief spellen gekocht, en ze 'n kost er zoo genomen niet anders aan besteden of bestieren als een schoon duivenjong, een dat ze te vele hadde in heur duivenkot. Nu, dat duivejong was wel twee keers zoo vele weerd als al de spellen thoope: wat ging ze doen? Ging ze het arme vogeldier de vlerken van 't lijf, of de boutjes uit zijnen steert scheuren, om krak zoo vele en niet meer van 't duivejong te verkoopmanschappen als dat de spellen weerd waren? Neen-zij doch, immers dan en gaf er niemand voor geheel heur duivejong geenen spellekop meer. 't En was daarbij geen kleen ongerief dat alle zaken in dien tijd nog op geen vasten prijs en stonden, en dat men schaars zeggen of van iemand verwachten kon: ‘Zoo vele en niet meer, dat is mijn laatste woord.’ Een boer bij voorbeeld, had zijn wijf een jakske beloofd van engelsch bontwerk, en hij kwam bij den bont- of den {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} granwwerker zoo gezeid, met eenen eemer biest- of riestemelk aangeland; een koolkapper kwam bij Jan den schoemaker en hij zei: ‘Crispijn,’ zei hij, ‘maakt mij ne keer een paar geildige mozesplijters van leerzen, en ik zal u met snijboontjes voldoen.’ Menschen tijden toch, wie vindt er uitstand of overeenkomste tusschen bontwerk en biestemelk, tusschen snijboontjes en winterleerzen? Alzoo gerochten de lieden dan aan 't heffen en aan 't leggen, aan 't loven en aan 't biên, aan 't dingen en aan 't dangen, slag om slinger, als of wilden ze malkaar 't herte uit het lijf knagen en knarzeren; en, als dat nu somtemets bijkans een schof lang aangeloopen hadde, zoo kwam 't dan nog meest hierop uit, dat ze er eenen slag in sloegen, en dat 't een of 't ander scha kwam te doen aan die al te lastige koopmanschepe. ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren BEERS, plaatsnaam (zie Biekorf, V, 44). Behalven de plaatsnamen Beers, Beerse, Beerst, enz., ter aangeduider plaatse vermeld, zijn daar nog drie, of, als men wil, vijf andere dorpen van dien naam in Noord-Nederland. Te weten: Beers, een dorp in Friesland, bij de hoofdstad Leeuwarden; Beers, een dorp in Noord-Brabant, bij het stedeke Grave: en dan de drie dorpen Ooster-, Middel- en Wester-Beers, mede in Noord-Brabant gelegen, aan het rivierke de Beerse, dat aan die dorpen zijnen naam gegeven heeft. Deze riviernaam maakt de voorgestelde afleiding des naams, als een tweede-naamvalsvorm van den mansnaam Bero, op zijn minst genomen, bedenkelijk. Het menigvuldige voorkomen van den plaatsnaam Beers in aanmerking nemende, zoude ik liever denken aan het eene of andere woord van algemeene aardrijkskundige beteekenis. Welk? Hierop en kan ik geen antwoord geven. Daar ligt ook nog een dorpke, dat Beerste of Behrste heet, bij de stad Stade in Hanover. Oude vormen van deze namen en zijn mij niet bekend, 't en zij dan Beretse voor het Friesche dorp Beers, een vorm waaraan ik geen onvoorwaardelijk vertrouwen schenken kan. Onder de Friesen leeft de maagschapsnaam Beerstra, van den dorpsnaam afgeleid, en volkomen overeenstemmende met het gewoon Dietsche Van Beers. Haarlem Johan Winkler {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ALS men overwachts dikwijls moet niezen, 't gaat regenen, zegt het volk. *** BOVEN de deure van eene oude vlaamsche herberge, tusschen Woesten en Poperinghe, staat er, in steen gekapt: In de Coppernole an 1619 no Zou dat het oud Fransche campagnoul, het later Fransche champignon, het nagevlaamschte compernoeldje zijn? Is de geboortename compernolle het zelfste woord, of is coppenolle, Jacob-Arnold, gelijk coppieters Jacob-Pitters is? Die 't weet steke zijnen vinger op! *** ALS ik, over veertig jaar, met landsche schoolkinders over ‘een' berli brugge’ (eene berdelin, berdelen, houten brugge) moest, wierd er altijd gezeid, om den waternekker te verzoenen en gunstig te maken: Pieter Peers, de brugge ligt noesch end dweers. Weet er iemand iets meer te vertellen van dien Pieter Peers? Pers, Pars (in Vlanderen Peers) de geslachtname, heeft zijnen oorsprong aan een uitsteekberd, b.v. In de Pers, (de wijnpers, de drukpers) te danken, zegt Johan Winkler. Zouden Peers en Deneckere geen verwanten zijn? *** WIELSBEKE en Wacken En zijn maar goed om te borgen en te plakken. *** - ‘MAAR, hoe djantre mag dat dorp hier toch heet'!’ zoo vroeg de Wale in zijn eigen, als hij per postkoetse door Wacken voorbij reed, en er onmeugelik op de name van kon komen. - ‘Ouack, ouack, ouack!’ zei de puit die aan den kant van de strate zat. - ‘Ah! mais oui, 't is Wacke'!’ zei de wale blijde weg, en hij smeet ne ‘Louis’ naar den puit. *** IN de kettersche spinnecoppe... ghemaeckt bij M. Jason Petronius (Jan David) Brussel 1596, bl. 213, staat er: ‘alsoo waer als den ezel het bijl op adt,’ beter gespeld: Al zoo waar als de ezel het bijl opat. Weet er mij niemand die spreuke te verklaren? Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 8. In Grasmaand, 't jaar 1894. De Tooversloter ALS Eglantijn 's anderdaags ontwiek, lag hij in een prachtig bedde; 't was al rijke en kostelijk dat hem omringde. De eeke, daarin hij hem verscholen had, was een paleis geworden en al die andere dikke hoornen waren in schoone huizen veranderd. Zijne zuster Adelina en haar man, stonden voor zijn bedde, en loegen hem vriendelijk tegen, 't Was eene vreugde zonder weêrga; 't wierd verteld van vader en moeder, van Wulfreda en haren man, en ten slotte besloten dat Eglantijn Adelina en zijnen schoonbroeder verlossen zou, ‘al moeste hij Lucifer zelve te keere gaan; want hij en vreesde noch duivel, noch helle.’ Zeven dagen bleef Eglantijn daar, in de meeste vreugde, omdat Adelina en haar man zoo gelukkig te gare waren. Eindelijk, den zevensten dag, als de zonne begon te dalen, kreeg hij van zijnen schoonbroeder eene arendpenne, die hij maar boven zijn hoofd te steken en had, gerocht hij eens in nood, en, daarna, kwam de tijd van scheiden. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Adelina deed twee felle peerden aan een rijtuig spannen, en Eglantijn vertrok in de volle vlucht. Als hij nu lange gereden en gerotst had, ging de zonne onder; de peerden veranderden in twee vogels en Eglantijn stond daar weêr alleene, zonder op iemand te mogen rekenen, 't en zij op God, op zijnen schild en op zijn snijdend zweerd. 's Anderdaags 's morgens ging hij voort op zoek achter zijne derde zuster, Ermelinde. Hij en ging maar altijd gaan, door die ontmeetbare bosschen, tot dat hij in eens voor een wijduitgestrekt meer stond, wiens water zoo helder was als krystalijn en zoo effen als een spegel. De jongeling ging langs den oever voort, al peizen: ‘'t Zal wel hier 't verblijf van Ermelinde zijn?’ En hij keek zoo verre zijne oogen dragen konden. En inderdaad, ginds in de verte, ziet hij eene vrouwe op den oeverkant wandelen. Hij loopt er naartoe en nauwelijks is zij binnen den dracht zijner stemme of hij roept: ‘Ermelinde, Ermelinde: ik ben uw broeder Eglantijn!’ De vrouwe hief haar hoofd op en was te wege het water in, toen zij opnieuw den name van Ermelinde en Eglantijn hoorde. Zij hield in en wachtte den vreemdeling af. 't En duurde maar eenige stonden en zij waren de beste kennissen; 't was al van broeder en zuster, 't was van nieuws, aangaande vader en moeder, van nieuws over Wulfreda en Adelina, dat er tusschen beiden sprake was. Eindelijk zei Ermelinde: ‘Broeder Eglantijn, ik moete weder naar huis, op den bodem van 't meer; mij volgen en moogt gij niet, want wierd u mijn man, de walvisch, geware, gij en bleeft geen twee stonden in 't leven. Blijft op den oever; tot hier en strekt het rijk van den walvisch niet. Binnen vijf dagen is mijn man wederom mensch, en beter, goedhertiger man en is er op aarde niet te vinden.’ Daarop stapte zij 't water in en verdween uit Eglantijns oogen. Alle dage kwam Ermelinde haren broeder gezelschap houden, en bezorgde hem eten; zij waren gelukkig en te vreden, en beiden verlangden om ter meest achter den vijfden dag. Hij brak eindelijk aan en, bij zijn ontwaken, stond Eglantijn voor een machtig burgslot. In de deure {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} stonden zijne zuster en de vorst, haar man, rijkelijk aangedaan. Van zoohaast zij elkander in de ooge kregen, liepen zij malkaar te gemoet, en 't was eene vreugde en eene blijdschap, die niemand beschrijven en kan. 't Wierd lange gesproken en verteld van tooverij, verlossinge en tooversloters, en hoe Eglantijn besloten was zijne drie schoonbroeders uit de macht van den duivel te helpen. Van den vorst kreeg hij ondertusschen eene vischgrate, die hij boven zijn hoofd zou steken, als hij in nood was en de hulpe van den walvisch van doene had. Eglantijn bleef daar nog eenigen tijd, en sleet geestige, blijde dagen bij zijnen schoonbroeder en zijne zuster Ermelinde, tot dat hij op zekeren dag zijn berenhaar, de arendpenne en de vischgrate onder zijn kleed stak, zijne wapens en zijnen schild ging halen, en vertrok op zoek achter den tooversloter. ‘Den tooversloter, die u allen verlossen moet,’ zei hij in 't weggaan, ‘zal ik vinden, al lag hij in den diepsten afgrond der helle.’ Vele dagen ging hij altijd gaan, en 's nachts sliep hij onder den blauwen hemel, bij zijn trouw en snijdend zweerd, met zijn hoofd op zijnen schild. Eindelijk zag hij voor hem eene hooge bergketen. Lastig en gevaarlijk was de klem, maar de jongeling was kloek en voorzichtig, en zonder ongelukken gerocht hij boven. Onder zijne voeten zag hij eene schoone breede vlakte, rondom door steile rotsen omsloten. Te midden dier vlakte stond een dikke eeke, en, niet verre daarvan, een vierkant gebouw uit één stuk arduin gekapt. Voor de deure van dat gebouw lag een schrikkelijke stier rustig te slapen. ‘Dat gebouw,’ zei Eglantijn, ‘schijnt er mij zoo aardig, zoo tooverachtig uit; wie weet of en woont de tooveraar daar niet, die den sloter heeft. Ik moete daar binnen.’ Hij daalde voorzichtjes den berg af en trok met vasten stap rechte naar dat arduinen gebouw te wege. Ja maar, nauwelijks had hij eenige stappen in die richtinge door de vlakte gedaan, of de stier sprong op, beurelde en brieschte, dat het schonderde over de bergen, en kwam, met zijne afgrijzelijke hoorns vooruit, rechte naar {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Eglantijn. Deze had reeds zijn snijdend zweerd in zijnen machtigen vuist, en hij stond gereed. De stier kwam op en stormde naar den jongeling, om hem te doorsteken, maar rap gelijk de wind was Eglantijn op zijde gesprongen en sloeg, uit al zijne macht, op den stier zijnen hals, 't Was een geweldige slag, en 't klonk door de bergen, als of 't vel van den stier van staal ware geweest. Het gedrocht was woedend en niet het minste letsel en had het. Het draaide hem om en sprong wederom naar Eglantijn. Dapper was de jongeling en hij gaf eenen nieuwen slag, 't Vier sprong uitzijn zweerd, 't vloogals een bliksem door de lucht, en 't kraakte en 't knarsde op 't ijzeren vel van den stier. Eglantijn was razend en wanhopig omdat zijne slagen niet en wondden. Nu nam hij zijn zweerd met zijne twee handen, en sloeg met zulk geweld op den kop van den stier, dat zijn zweerd, over de vlakte, in stukken vloog, en kletterde tegen de arduinen wanden van het duivelsch gebouw. Eglantijn was verloren, want hij stond zonder wapens tegenover die helsche beeste. Gelukkiglijk had de laatste slag zoo hard geweest, dat de stier eenen oogenblik duizelig ronddraaide, schuim en bloed overal rond gooide en alzoo aan Eglantijn den tijd liet van naar den eeke te springen en erop te klimmen. Het woedende dier eventwel had het zoohaast bemerkt en 't liep met zulk geweld tegen den boom, dat de wortels kraakten in den grond, en dat Eglantijn van den boom gevallen ware, had hij hem uit voorzienigheid niet hard aan de takken vaste geklampt. Nu kwam het bloed bij gulpen uit den stier zijne neuze en oogen, en dit vermeerderde nog zijne razernij. Hij sprong huilend achterwaard en ging met verdubbeld geweld den boom bestormen. Middelerwijl trok Eglantijn zijn berenhaar, zijne arendpenne en zijne vischgrate uit, stak ze alle drie boven zijn hoofd en riep: ‘Broeders, helpt mij, broeders, helpt mij!’ De stier bokte tegen den eeke, bij zooverre dat hij, gedeeltelijk ontworteld, begon over te hellen. Nog een stoot en 't is gedaan met Eglantijn. Al met eens, daar komt over den berg de beer afgestormd, terwijl de arend als een bliksem op den stier valt. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gedrocht stak met zijne hoorns diepe in den grond en wierp zoovele eerde en stof in 't ronde, dat Eglantijn bijna versmachtte, maar de beer sprong met wreed geweld naar den stier zijn kop, omvatte zijne hoorns zoowel, dat zijafkraakten en dat de stier weerloos wierd. De arend pekte zoo schrikkelijk in 's monsters oogen, dat zij na twee drie stonden uit hunne holen en op het zand lagen. Dan sloeg hij zijne klauwen in de muile van den stier en trok zijnen kop in twee'n. De stier gaf eenen beurel dat de bergen erbij daverden, en stortte stervend neder. Op dien zelfsten oogenblik vloog uit zijne muile eene groote zwarte rave en zij droeg eenen zilveren sloter in haren bek. Al over bergen en bosschen vloog zij, zoo snel als de bliksem, maar de arend roeide nog sneller, en, na zekeren tijd, had hij ze ingehaald. Als de rave zag dat zij niet ontsnappen en kon, liet zij den sloter in het meer van den walvisch vallen, die met zijne onderdanen op loer zat. Een der visschen kwam den sloter te vaneen en zwom ermede naar den oever, daar de arend hem in zijne klauwen greep, om met blij geschreeuw weder naar Eglantijn te keeren. Als Eglantijn nu den sloter had, liep hij, op 't zeggen van den beer, haastig naar het arduinen gebouw, opende de zware ijzeren deure, daalde eenen langen trap neder en vond daar, diepe, diepe in eene kamer, eene jonge maagd, die in eenen zetel aan 't slapen was. Vele jaren sliep zij daar in eenen tooverslaap. Voor haar stond een kleen marmeren tafelke: 't was het toovertafelke. ‘Slaat dat aan stukken’ zei de arend, en, nauwelijks had hij gesproken, of de beer was buiten en weder, met eenen ijzenlijken rotseblok. Geweldig viel de rotse op de tafel, die wel in twintig stukken vloog. De jongvrouwe schoot wakker en riep: ‘Edelmoedige verlosser, hebt dank; gij hebt de tooverij vernietigd; gij hebt mij en mijne broeders gered!’ Nauwelijks had zij die woorden gezeid, of zij zag den arend en den beer, nu weder in menschelijke gedaante, en herkende ze voor hare broeders. Binst dat zij daar nu aan de overmate van hunne {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} vreugde lucht gaven, hoorden zij al met eens al drie kanten, aan de andere zijde der rotsen, het blij geschal van duizende bazuinen. Geen twijfel, 't was hun broeder, de walvisch, met zijne vrouwe Ermelinde en zijn volk; 't was Wulfreda en Adelina met al hunne onderhoorigen, allen verlost van de tooverij. Zij vlogen eerder als loopen, de vlakte over, de bergen op en, in min tijd als ik het schier zeggen en kan, lagen alle drie de verloste broeders, met hunne verloste zuster en Eglantijn, met zijne drie zusters, in malkaars armen. U de vreugde en de blijdschap van die gelukkige menschen beschrijven, cf verhalen al dat er daar gebeurde en van wederzijden getaald en gezeid wierd, om Eglantijn te bedanken, dat en kan noch penne, noch mond. Zoo groot was hunne blijdschap, zoo groot hunne dankbaarheid. Een dingen weet ik en kan ik zeggen; 't is dat Eglantijn met de verloste jongvrouwe trouwde, nadat zij al te zamen Valentijn en zijne vrouwe de blijde mare gebracht hadden, en dat zij daarna alle viere, elk al zijnen kant, gescheiden zijn met al hun volk, en elk eene stad gebouwd hebben. De eene draagt voor wapen eenen beer op een gouden veld; de andere eenen arend, die over de bosschen vliegt; de derde eenen walvisch, die zwemt in 't blauwe meer; en de stad van Eglantijn heeft voor wapen een berenhaar, eene arendpenne en eene vischgrate, in eenen machtigen vuist samengevat, en daaronder eenen zilveren sloter en een gebroken zweerd. Zoekt, lezers en lezeressen, onder de wapens der duizende steden van Europa, en als gij er vindt, die zulke wapens hebben, zijt overtuigd dat die steden eens door deze gebroeders en hun volk gebouwd wierden. J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Gedicht] VAARTWEL, en 'n ziet niet om, o Gij, die,'s werelds eere ontvloden, veracht de booze dwinglandij van Satans kwelgeboden. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaartwel en 'n ziet niet om, voortaan zal God u vrijheid jonnen, de ware vrijheid, recht verstaan en door Gods bloed gewonnen. Vaartwel en 'n ziet niet om, volherdt: de hand aan 't roer geslagen, tot dat het brooze wankelberd u mag ten Hemel dragen. Vaartwel en 'n ziet niet om, al klonk het streelende in uwe ooren: ‘Komt weer: waarom zoo bitter jong de wereld niet behooren?’ Vaartwel en 'n ziet niet om! 't Is valsch, 't is Satans listig werven, dien 't immers spijt, en leed is, als bij zulke als Gij moet derven! Vaartwel en 'n ziet niet om, o kind van God en twee brave ouderen, het jok is zoet waaraan gij bindt uw' vrije en vranke schouderen: Vaartwel en 'n ziet niet om: wij gaan u volgend meê, van verre; geleidt ons langs de hemelbaan, o blanke maagdensterre! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heirwegen in Westvlanderen IN de ‘Geschiedenis van Gheluwe, door Em. Huys,’ blz. 13, waar er spraak is van de wegen in het dorp, staat er te lezen: ‘Daar zijn er onder die wegen die vroeger meer aangelegenheid hadden. Namentlijk de Oude Iperstraat was de groote heirweg van Kortrijk naar Iper, en dagteekeut mogelijks van den tijd der Romeinen. Althans is het zeker dat langs daar de rechtste verbinding van Cassel met Tongeren te vinden was. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men hier die eenzame straat doorwandelt, kijkt men geheel verwonderd haar, by plaatsen, wel vijftien meters breed te vinden. Over Kortrijk, den Oosten in, al Staceghem, Vichte, Anseghem, Mooreghem, Be veren en Audenaerde, bestatigt men hetzelfde.’ Hier valt er bij te voegen dat die Oude Iperstraat, van Becelaere komende, over Gheluwe loopt, door het gehucht Ter stand, en van daar naar de Vijfwegen, tusschen Gheluwe en Dadizeele, dan naar den Kezelberg, op Moorseele, waar zij den grooten steenweg kruist van Meenen op Rousselaere (en ook de oude Heirstrate, waarvan Dr. J. Blancke spreekt, Biekorf, 5de jaar tk 2); van daar loopt zij, door Moorseele-plaatse, naar Gulleghem, Heule en Kortrijk. Al den kant van Iper loopt zij van Gheluwe door Becelaere langs den Molenhoek, recht naar den ‘Polygone,’ onder Zonnebeke, maakt de zuidelijke grens uit van Zonnebeke, kruist den grooten steenweg van Meenen op Iper, loopt er een eindeken nevens, een weinig ten Zuiden, op het grondgebied van Zillebeke, komt op voormelden steenweg, aan Het Hooghe, verlaat hem nogmaals, beneden Het Hooghe, om hem later wederom te vervoegen, meen ik, en met hem te eindigen, aan de Meenenpoort, tot Iper. Het weze hier nog aangestipt dat, over Kortrijk, den Oosten in, Staceghem beter de bane doet kennen dan Steenbrugge onder Harelbeke, dat in den opstel van Zeer Eerw. Heer Rommel vermeld staat; en verders, dat de heirweg van Kortrijk op Audenaerde aan den ‘Kruisweg’ te Anseghem eenen anderen heirweg kruist, ook door Z.E.H. Rommel aangehaald, te weten dien van Bagacum naar Brugge en Wenduyne, langs Ronse; Kerckhove, Anseghem, Vyve-Sint Eloy, Thielt, Oostcamp. Hier volgt er nu een oud stuk, dat misschien wel wat lang is, en geene beslissende geschiedenisweerde en heeft, maar dat toch belangwekkend schijnt. Het wierd geschreven in 1853 door E. Heer De Rache, te dien tijde pastor te Anseghem. Het stuk wordt gedrukt gelijk het is, met zijne oude {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} spellinge. Hier en daar wordt er een woord in liggende boekstaven bijgevoegd als uitleg, of ingelascht waar er blijkbaar iets vergeten was: Klagt- en Verdedings-Rede van den ouden Heirweg van Anseghem. Prosopopoeia Mynheer den Redacteur der gazette van Thielt! Wy, al oude Heirbaen van Anseghem, hebben met groote aandoening, in eenen uwer feuilletons van uw weekeblad, over eenige maenden hooren lezen, de merkweerdigste oudheden in daden van het gemeent Anseghem; wy zyn altyd zeer gevoelig, doen (toen) wy hooren dat er inde dagbladeren gewag word gemaakt van dergelyke zaken; doch wy konden onze verontweerdiging niet verbergen over het gene aldaar wegens ons gezeyd wierd. Den schryver van dien feuilleton, meenende den lof van Anseghem te verheffen, heeft ons gehoond; sprekende van de oude Heirbaen, hy noemt Ons den ouden aerdeweg, als of wy eene Pontstraet (1) waren, daer het nochtans zeker is, dat wy verscheyde eeuwen meer tellen, dan al onze broeders, neven, kleyn neven, na en nakleyn neven, als kleyne Heirwegen veel later gemaekt, na mate de sterkten en sloten ontstonden, breed 42 voeten; pontwegen 21 voeten; gebuer wegen 14 voeten, molenwegen 7 voeten (2); kerkwegen 4 voeten; manspaden 3 voeten en kauter gaten 10 voeten; daer wij een ligchaem hebben 60 voeten in middenlinie. Al de hedendaegsche bestaende wegen hebben wy zien geboren worden, ja niet alleen de wegen maer al de oude manoirs der middeleeuwen; al de hedendaegsche kasteelen, prochien, dorpen, kerken en toorens, ja veele steden, om niet te zeggen allen, hebben wy met den tyd, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} als uyt de aerde zien verryzen, zoo dat onze oudheyd en edeldom zich verliest in de duysternis der verloopene eeuwen. Nochtans wy hebben vernomen dat wy onzen oorsprong te danken hebben aen de oude sterkten van Kortryk en Audenaerde (1) door de Roomeynen gebouwd, de welke het beginsel zyn geweest van beyde die steden, opgeworpen, de eene op de Leye, de andere op de Schelde, om zich te verdedigen tegen de oproerige Menapiers en oude Belgen, die gedeurig het jok hunner overheerschers, trachtten af te schuil? De Roomeynsche legerbenden konden zich aldaer tegen onze voorvaderen in stand niet houden ten zy door gemeenschappelyke wegen, langs de welke zy elkanderen onderstand konden bieden; van daer al die groote Heirbaenen, van het eene slot tot het ander, de welke tot heden toe noch gedeeltelyk bestaen, als zyn de baenen die men nu ouden gendschen weg, ouden brugschen weg noemt. Wy alleen dan hebben onzen (name) onbevlekt bewaerd, ja ten huydigen dage men noemt ons de groote Heirbaen van Anseghem gelyk onder Jacob en Philippe van Artevelde, Ruwaerden van Gend. Doch wy moeten het bekennen sedert ruym eene eeuw, hebben wy veel geleden, de hebzucht der aenlanders en grondeygenaerds, heeft byna al ons vleesch afgerukt, en van ons grootsig en statig ligchaem schier een geraemte gemaekt, de zaek gaet zoo verre, dat indien er geen maetregelen door het staets bestuer worden genomen, om zulks te beletten, men zal eyndigen met ons alleen het ruggebeen te laten. Onze landgenoten zelfs, wy moeten het bekennen tot onze schand, hebben ons twee doodelyke wonden toegebragt, ja tot den ruggraet toe, in twee plaetsen, in den wyk genoemd den Kruisweg te Anseghem en in dien van den Engel, gekraekt, doch wy leven noch. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy worden dan als van ieder een verlaten en beledigd, ja van die zelfs, welkers ampt het is, den ouderdom te eeren en te verdedigen, dat is de oudheden te bewaren, wy zyn van de grootste oudheyd van het land en wy worden vergeten! Wy hooren zomwylen verhalen door die, de welke op onzen rugge wandelen: dat er commissien daer gesteld zyn voor veele dingen: commissien van konsten en wetenschappen, commissien van oude gebouwen en toorens, commissien van veele andere beuzelryen die niets zyn in vergelyking van onze oudheyd en edeldom; wij zyn de grootste oudheyd of antiquiteyt, zoo men het heden noemt, van het geheel land en wy worden vergeten! want de sterkten zelfs waer aen wij onzen oorsprong te danken hebben, zyn van de aerde verdwenen, en wy, sedert 18 à 19 eeuwen zyn noch de zelve; men noemt ons noch de oude Heirbaen van Anseghem. Ook zegt men niet meer de sterkten van Kortryk en van Audenaerde, maer de steden van Kortryk en Audenaerde. Die sterkten zyn uyt het geheugen der volkeren zelfs voor altyd verdwenen. Wy beroepen dan alle de oude Heirwegen van geheel het land, al is 't dat zy hunnen naem verlooren hebben, om te protesteren tegen die schreeuwende onregtveerdigheyd en verlatendheyd! Het is noch niet al, onze eertitels strekken zich noch veel verder uyt: wy hebben doortogt gegeven aen alle de oude volkeren, en die als op onzen rugge gedregen. De oude Roomeynen, die meesters der wereld; de barbaeren: als Wandalen, de voorvaderen der Gentenaerds, voortyds Wanda, nu Ganda; Gotthen, Suëven of Swaben waer af Gotthem, Zwevezeele, Zweveghem; oude Gallen en Franken; en de Vlamingen van het leenroerig bestuer, die reuzenhelden, die meer als eens de oude koningen van Vrankryk op hunnen troon deden beven. Menigmael heeft onzen rugge doorkruyst en doorgriefd geweest, door het oorloogsch getuyg en peerde klauwen der oude ridders, zich begevende geladen met den buyt op hunne vyanden gemaekt, van het eene slot naer het andere. Ons dunkt noch dat wy den Sire van Heimsroode (Anseghem) met zyne dappere vassalen, boeren en slaven, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} geladen met den buyt, op de verpletterde Franschen gemaekt, te rug zien keeren van den bloedigen veldslag der Gulde Spooren, onder de meuren van Kortryk in 1302, onder het geschal der klaroenen en trompetten, hunne goede dags (1), boven hunne hoofden zwaeyende, in verrukkende woede uytroepende: Vleanderen den Leeuw! Vlaenderen den leeuw! al dat waels is, valsch is; slaet dood! slaetd ood! Wat eere dan voor ons, aloude Heirbaen, al die reuzenhelden op onzen rugge gedregen te hebben; het is waer wij worden nu zeer vernederd, en hebben byna niemand anders meer te dragen, dan bedelaers, arme reyzigers, pelgrims, landslieden en boeren en mossel-karren: doch al is 't dat wy zoo vernederd en als vergeten zyn, wy zyn toch noch gelukkiger dan eenen onzer gebueren; wy hebben altyd onzen doorluchtigen naem van al oude Heirbaen blyven behouden, en onzen ongelukkigen gebuer, wij willen zeggen, den ouden Heirweg van Kortryk, langs Deerlyk, Waereghem, Cruyshauthem, Nazareth naer Gend, heeft alle zyne eertitels verlooren; men geeft hem nu den veragtelyken en belagchelyken naem van karreweg. O! wat hoon! wat schandvlek! karreweg! proh dolor! vergeeft 't ons, dat wy nu latin spreeken, het zyn noch eenige woorden, die wy over 18 à 19 eeuwen hebben geleerd van de oude Roomeynen, doen wy hen op onzen rugge ontvangden om van het eene slot naer het ander over te zetten. Wij verhoopen ook, dat al onze voetligters en onderkruypers, die jonkertjens van wegen, als van steen, van yzer of stael eerder zullen vergaen dan wy onzen doorluchtigen naem van oude Heirbaen zullen verliezen; al die opgepronkte en uytgedochste Heerkens van wegen, zullen nooit geen 18 eeuwen tellen; de eene zullen de andere verslinden, gelijk de monster dieren van den propheet Daniël. Wy nu byna gedeurig slapende en sluymerende, en nooit meer schielijk ontwaekt, door het geschal der {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} klaroenen en kromhoornen onzer oude reuzenhelden, als eenen Pieter en Coninck eenen Jan Brydel en de twee Artevelds, hebben nochtans gehoord van die, de welke op onzen rogge wandelden, dat die verslending alreede begonnen is. Onze eerste onderkruypers: de steenwegen van Kortryk naer Gend, en langs Avelghem naer Audenaerde, zyn alreede den baert geschoren, en dat, zoo men zegt, Alavapeur; vergeeft ons, wy vallen nu in het waels, en onze oude reuzenhelden hadden voor oorloge kreet: al dat waels is, vals is! slaet dood! slaet dood! Dien a la vaprur zal ook, wy twyffelen er geensints aen, zyne beurt hebben, al is 't dat hy zooveel gebruysch en gedruysch maekt, en al de dieren der aerde den schrik aenjaegt: de vogelen der locht, de wilde dieren der wouden, ja volgens het zeggen der boeren dat Jentje pek, daer ook zyne rolle inspeelt, zynen steert insteekt, hy maekt toch te veel gerucht om door de wildernis der wereld ongehinderd door te trekken en van langen duer te zyn. Dien bruysschenden a la vapeur zal dan ook zynen bokken baert geschoren worden, en dat tot den wortel toe, met het bekkeneel, het cranium mede. Dit is het voorgevoel van de aloude Heirbaen van Anseghem en zonder propheet te zyn, want niemand, volgens liet oud spreekwoord, is propheet in zyn vaderland, wy durven toch voorzeggen dat hy geene eeuwen zal tellen. Ook zal er geenen schrijver hoegenaamd, alwaer het zelfseen en Titus Livius, eenen Tacitus, ooit bekwaem zyn, om onzen doorluchtigen naem te niet te doen. Verontschuldigd M.H. den Redacteur de langheyd van onze klagt- en verdedings rede, de laking was immers te groot om er met korte woorden in over te gaen (1). Als ook onzen schryftrand en spelling want wy, ouden Menapier zynde, en van eeuw tot eeuw zoo veele brabbel- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} talen hebbende geboord, is liet ons onmogelyk geweest het Néovlaamsch noch te bestuderen. M. Heer den Redacteur UE. ootmoedigen en meer dan straet ouden Landgenoot: Anseghem 13 Jan. 1853. De alle oude Heirbaen van Auseghem. C.D.R. (dan pastor te Anseghem) *** Als de lezer nu nog niet moê en is van dien Heirweg, mag er hier nog bij gevoegd worden dat: 1o De Heirweg van Anseghem sedert een vijf en twintig jaar ‘officiëel’ bekend staat door den naam van eene statie langs den ijzerweg van Ingelmunster naar Anseghem. 2o Dat men onlangs getracht heeft om van het Landsbestier het calcijen te verkrijgen van den Heirweg van aan Kortrijk tot aan Audenaerde. Er zijn reeds, hier en daar, einden van geleid. Al de belanghebbende gemeenten hebben afgeveerdigden benoemd om te zamen te werken voor die zake, maar tot nu toe zonder goeden uitval. Intusschen werkt men op Anseghem, Ingoyghem en Vichte om, van de gemeentebestieren, het calcijen te verkrijgen van het deel beginnende, ten Westen, aan het Peerd, te Vichte, en eindigende, ten Oosten, aan den Kruisweg, te Anseghem. Dit calcijleggen is niet alleen van stoffelijk belang; want, wie weet wat men, al delven, niet al zou vinden van merkweerdige oudheden? L. Lootens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren TE Doornijk zeggen ze: Il pleut à duqie et à daque, dat is: het regent hemelsche geute: dat dijken en deken vol staan. Il vint de rif et 's in va de raf,: met het fluitje gewonnen en met het trommelken verteerd; slecht gewonnen geld en verrijkt niet. Heeft dat gemeens met ons rijf ke raf ke? {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanna IN heur kamerke ligt ze nu op het bedde des lijdens, De oude Johanna, de arme gedienstige ziekenbezorgster. Altijd was ze ten dienste van iedreen hier in het ronde; Overal waar er zieken of kranken in huis waren, daar was Wanna, 't arrem vrouwtje met herte en met ziele en het brocht er Hulpe ende troost, bij arme en bij rijke; en het waakte er bij dooden Steeds toegenegen als waren 't zijn eigene kinderen geweest. Maar nu ligt ze daar zelve geveld, bleek, mager en stokoud. Zij houdt zwijgend heur stervende blikken gevestigd naar 't voetend, op de sponde en de prentjes die daar op 't blauwendig muurke Rondom 't kruisbeeld hangen, en 't schijnt of wiste zij niet dat nevens heur koets, drij kindtjes op den vloer spelen en taatren, En nu jammeren omdat Wantje nu nooit meer kan meêgaan. Maar zie, Griete daar, speurde een glimlach op de oude Wanna's Lippen, en naderend, legt het zijn handje op 't voetend van 't bedde en; - ‘Wantje, zeg 't; zijt ge nu beter, gaat ge nu mee met ons?’ Maar zij, Zuchtend, - ‘Voorzicht jes, o Grietje, gij legt juist uw handtje op zijn aanzicht.’ 't Kind trekt zijn hand weg en kijkt daar, wondrend, wijl de andere naadren; - ‘Op zijn aanzicht! vraagt het weêr, op wiens aanzicht dan, Wanna?’ - ‘Maar van 't engeltjon daar!’ sprak 't vrouwtje, en 't glimlachte weêrom. 's Avonds koudigde 't klokske dat Wanna met de engeltes meê was Hemelwaard, om heuren loon daar bij den Heere gevaren. K.V.W. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} IN het Bijblad van 't Belfort, Philologische Bijdragen, van April 1894, heeft E.H.J. Claerhout, onder hoofdinge ‘Nederlandsch’, eene bijdrage laten drukken, waarin hij gedeeltelijk verschilt van meeninge met den E.H.J. Craeynest, wegens den name die zou dienen aan onze tale gegeven te worden. Hij aanveerdt dat zeker de beste name ‘Dietsch’ is, en dat zulks onwederlegbaar bewezen staat. ‘Waar wij echter’, zoo zegt E.H. Claerhout, ‘zijne (van E.H. Craeynest) meening niet kunnen deelen,'t is als hij den naam Nederlandsch verwerpt, als hij zegt dat die naam slecht gekozen is en wij hem niet meer mogen bezigen’. ‘Wij denken dat wij promiscue de twee namen mogen gebruiken en dat de redens door E.H.J. Craeynest bijgebracht niet voldoende zijn om den naam van Nederlandsch te verstooten.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HOORT, wat sommige beggels de Lauwenaars nu en dan eens toesnauwen: Lauwsche teerzen, Luizen lik veerzen, Vlooien met hoopen, Ge komt ze: Naar... plaatse verkoopen. Teerzen en veerzen worden uitgesproken tezen, vezen, met zware e. *** Als men den aard der Lauwenaars wil kenmerken zegt men: Twee keeren Lauwe en is nog niet warm. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE spreuke om verbrandheid te genezen luidt tot Pitthem, Eeghem en ommelands aldus: ‘Sente Lauwerin, hij machelt en hij vindt, en hij zegent met zijn' hand, dat 't niet innewaards en brandt.’ wat zou machelen hier te zeggen zijn? Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, te Brugge, 1. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 9. In Bloeimaand, 't jaar 1894. Godenleer der Noordmannen I Germaansche godenleer. - Verdeeling. - De godenleer der oude Duitschers. - Jacob Grimm. - De godenleer der Noordmannen. - Snorri Sturlason. - De Edda. - De Nederduitsche Sigurdsaga. - Hoe die in 't Noorden kwam. - De Asas. - De Vanir. - Ragnarök. *** DE uitdrukking ‘Germaansche godenleer’ en wil geenszins beteekenen dat het heidensch godenstelsel voor alle germaansche stammen een en hetzelfste was, verre van daar; immers die godenleer was zoo wijd uiteenloopend dat er geene eenheid bestond noch in begrip, noch in oefening, noch in plechtigheden. Wat eigentlijk in den beginne die leeringe was, is moeielijk te achterhalen, omdat er ons van de oude Germanen niets bij geschrifte en is overgebleven; het schrijven was bij hen eene geheime kunst die voor de groote menigte wierd {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} verborgen gehouden; een kleen getal ingewijden alleen waren met de beteekenis der Runen bekend. Alles wierd mondelinge van geslachte tot geslachte overgeleverd; deze overleveringen waren onderworpen aan al de wisselvalligheden van tijd en omstandigheden, zoodat ze gedurig veranderden, en zulks was wel meest liet geval met de godenleer, die, keer voor keer, gewijzigd wierd naar den aard van eiken stam, naar de omstandigheden waarin de stammen hen bevonden, ja naar de gedaanten der landschappen. De Skalden en Berserkers voegden er bij al wat hunne inbeelding hun ingaf, en 't is aldus dat men de godenleer op Ijsland dien klassieken vorm heeft zien aannemen waarin zij tot ons gekomen is. De germaansche godenleer wordt verdeeld in drie takken: den noordschen, den nederduitschen en den hoogduitschen. De noordsche wordt daarbij nog onderverdeeld in die der Denen, der Zweden en der Noren. Onder de nederduitsche rekent men die der Sassen, der Friesen en der Franken. De godenleer der Hoog- en Nederduitschen wordt samengevat onder de benaming van ‘godenleer der oude Duitschers.’ De kennis derzelve is uiterst onvolledig en is slechts tot stand gekomen, door de opzoekingen van Jacob Grimm, wiens Duitsche Mythologie in 1835 gedrukt wierd. Grimm heeft de bestanddeelen zijner verhandelingen gaan opzoeken in de gedichten der middeleeuwen, in de oude gebruiken, overleveringen en volksvertellingen, en in de taal zelf; maar ook meest in de noordsche godenleer, die het tweede deel der germaansche Mythologie uitmaakt. Deze is veel ouder, rijker en veel meer volledig dan de duitsche; zij is geheel vervat in de Eddaliederen, opgesteld en verzameld door den beroemden IJslander Snorri Sturlason, die ons in zijne Edda eene volledige verhandeling voorenstelt van de godenleer der Noordmannen. De ijslandsche dichtkunst is ongemeen rijk, en de Eddaliederen, die van nederduitschen oorsprong zijn, zooals de Sigurdsaga, geven ons een treffend bewijs wat dichterlijk begaafde menschen de oude Germanen waren. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De Sigurdsaga is vooral een frankisch gedicht en is in 't Noorden gedrongen met de heidensche Franken, die hun vaderland verlieten liever dan tot het christendom over te gaan. Het afgodenstelsel der Noordmannen is in zijne hoofdstukken zoo gemeen met dit der Nederduitschers, dat Jacob Grimm gedurig de Edda gebruikt om de leemten in de duitsche godenleer aan te vullen en op te helderen. Bij de Noordmannen waren de afgoden verdeeld in twee geslachten: de Asen en de Vanir. Het getal der goden groeide gedurig tot den ondergang van het heidendom. De hemel of het verblijf der goden hiet Asagaard. Die hemel en was niet eeuwig, de goden zelve waren sterfelijk, alles en allen zouden eens vergaan in den grooten slag tegen de reuzen; deze geweldige kamp hiet Ragnarök. II De wetenschap en de oorsprong der afgoderij. - De Oorgermanen als Natuurmenschen (?) voorgesteld.- Ware oorsprong der afgoderij. - De Oorgermanen kenden maar eenen God. - Tiwaz. - Van waar de namen der goden voortkomen. - Bijzonderste Asen en Asinnen. Sommige wetenschapmannen willen de afgoderij doen doorgaan als de natuurlijke vrucht der eerste pogingen van den mensch op den weg der beschaving, en om dat stelsel klaar te maken, stellen zij de Oorgermanen voor als natuurmenschen, die eerst in volkomen staat van onwetendheid en wildheid leefden, maar die, met hunne aandacht te vestigen op al wat er in de natuur omging, er uit besloten dat geheel de natuur met een bijzonder leven bezield was. Zij hadden eveneens bemerkt dat er uit den dooden mensch iets geweken was dat nog in hen voortleefde, iets dat zij meenden ook in de natuur te zien voortleven. Zij besloten daaruit dat het leven in de natuur niets anders en was dan de voortzetting van het zielenleven der afgestorvenen. Bijgevolg hadden zij aangenomen dat {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} de zit 1 onsterfelijk was, ja, dat de zielen der afgestorvenen konden wederkeeren als spoken, geesten, verkeersels enz. Eindelijk bemerkende welken weldoenden invloed het licht en de warmte der zon op de natuur uitoefende, hadden zij ook aangenomen dat er veel machtiger wezens moesten bestaan als de mensch, en zulke wezens namen zij aan als hunne godheden, die zij vereerden en aan wien zij offers brachten. Zij bemerkten ook de kwade uitwerksels van zekere elementen: deze schreven zij toe aan booze wezens, later duivels genoemd, aan reuzen en tursen of droezen. Ten slotte willen sommige geleerden het middenpunt van het godenstelsel vinden in de zon, anderen in de ziel. Maar dat alles en is maar veronderstellinge; wij weten en het staat vast dat de stamvaders der Germanen uit Asiën de kennis hebben medegebracht van den eenen almachtigen God. De germaansche godenleer heeft zulke onloochenbare spooren behouden van het geloof aan dien eenen almachtigen God, dat de wetenschap zulks niet alleen niet en betwijfelt, maar zelfs bevestigt en bewijst. ‘Onder de goddelijke wezens die bij alle germaansche stammen te voorschijn komen, vindt men met zekerheid drie mannelijke wezens en een vrouwelijk. Ook deze drie wezens en waren met zekerheid in den beginne maar een wezen, dat in den oorgermaanschen tijd gesplitst en verdeeld wierd (1).’ Bij de Oorgermanen stond de godheid bekend onder den naam van Tiwaz, met allerhande bijnamen om diens hoedanigheden en almacht te bepalen. Die godheid was gemeen vooralle germaansche stammen, gelijk ζευς voor de Grieken. Met de bepalende bijnamen begroette men hem als Tiwaz wodanaz = Windgod. - Tiwaz thunaraz - Dondergod. - Tiwaz baldraz = God de heer. Tiwaz fraujaz = Heer God. Volgens Grimm, Mogk en andere wierden met het begin onzer tijdrekening de bepalingen, die de godheid waren toegevoegd, van diens naam afgescheiden om er afzonderlijke goden van te maken. Aldus {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} van Tiwaz maakte men den eigentlijken Tijs, Tijr, Dijs, en men nam hem voor god van den oorlog; van Wodanaz wierd de windgod gemaakt onder den naam van Wodan, Odin, Woen; van Thuranaz maakte men den dondergod Thor, Dörr. Van Baldraz schiep men eenen lichtgod Balder; van Fraujaz maakte men Freyer, Frey, Vrij, de schenker van overvloed, de god der wijsheid. Buiten dezen kende men nog eene menigte andere goden, zooals Heimdailr, Forseti, Loki, Ullr, Hödr, Hoenir, en anderen meer. Daarbij komen nog eene rei godinnen of Asinnen, zooals Nerthus, Frigga, Freyja, Sif, Nanna, Iduna, Tanfana, Sinthyunth, Austro, Gefjon, enz. Alle deze goden en godinnen zullen wij een voor een in oogenschouw nemen en in 't korte kenschetsen. III Tijs of Tijr. Tijs, Tijr, zijn de oud-noorsche spellingen van den naam Tiwaz; bij de Friesen hiet hij Thingsus, bij de Nederduitschen heette hij Dijs, Dis; en wij vinden hem terug in den naam van den derden dag der week, Dijsendag, Dissendag, Dijsdag. Dijs was eene gemeene godheid voor alle germaansche stammen. Hij was de god der dapperheid en der voorzichtigheid, en hij wordt in de Edda voorgesteld als zoon van Odin en broeder van Balder. Hij bezat een voortreffelijk zweerd, dat van zelf schermde, en hij wierd voor zoo dapper aanzien dat men hem de macht toekende van in den oorlog over de zegepraal te beslissen. Deze die buitengewoon dapper waren wierden Dijsdapper of Tijrdapper geheeten. Zijne wijsheid was een spreekwoord. Zoo wijs als Dijs wist men te zeggen van iemand die altijd wist uit de verlegenheid te geraken. Aan Dijs bewees mende eere die men aan de hoogste goden bracht, namentlijk door hem menschen te slachtofferen. ('t Vervolgt) Van de Kerckhove {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Gildekeuren IN de Dietsche Warande, N.R. zevende jaargang, nr 2. 1894, blz. 167-182, levert Heer Ed. Geudens, onder hoofdinge Ordonnancie of reglement van het St. Sebastiaansgild van Putte (Mechelen), (Ao 1563), een kort overzicht van de geschiedenisse der volksmaatschappijen of zoo gezeide corporatiën. ‘Veel gilden,’ zegt Ed. Geudens ‘zijn wellicht ouder dan zij wel vermoeden’, Tarquin de trotsche, Caesar, Nero, wrochten tegen de gilden; Augustus, Theodosius, Honorius, wakkerden ze aan. Onder keizer Alexander Severus (222-235 na Christus tijd) ‘ontstonden er gilden van allen aard.’ Na het leenroerig tijdvak (840-1453) hadden wij hier te lande eene macht van gilden. Te Namen bestond er eene schuttersgilde in 1266. Onder Breydel en de Coninc telden sommige vlaamsche gilden tot 20 ja 30 duist leden. Wat in de groote steden in 't groot bestond, bestond ten platten lande in 't kleene. ‘Voor zooveel ik weet,’ zegt Heer Geudens, ‘is over de oude inrichtingen en gebruiken onzer plattelandsche gemeenten weinig gekend.’ Daarom diende het ‘Reglement’ van St. Sebastiaans schuttersgilde te Putte onder Mechelen bewaard te blijven. Daarop volgt, in de Dietsche Warande, het bovenvermelde zeer lezensweerdig stuk. ‘Eenige notas’ zegt Ed. Geudens, ‘geven den uitleg van woorden die men te vergeefs in een gewoon woordenboek zou zoeken.’ Onder andere, bij de woorden: ‘Elck geselle sal sculdich syn te betaelne voor zyn colve, vier stuivers...’ leze ik den volgenden uitleg: ‘Colve: inleg, inleggeld. Colven: inleggen.’ Waarop Ed. Geudens steunt om kolve door inleggeld en kolven door inleggen te vertalen, zou ik geerne weten. Kolf, kolve wordt in de gewone woordenboeken, in Fr., door crosse vertaald, en kolven door jouer à la crosse. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} In afwachtinge van tale en wedertale over dat verschil, hier volgt de Ceure ende Statuyt onderhouden inde Prochie van Wercken Land van Wynendale onder de Gebroeders van den Edelen ende Glorieusen Heer S. Sebastiaen waer naer ieder een in het Hof hem sal hebben te conformeren op pene alhier bekent. 1699. Alvooren en sal niemant in dese Confrerie aenveert worden ofte gheaccepteert sijn ten sij wesende een persoon van goeden naem ende faem. Daer en sal oock niemant van wat conditie ofte qualiteyt hij sij vermoghen te schieten ghedeurende dat de Gildebroeders sijn schietende, sonder alvooren t' hebben ghevraeght oorlof van d' Hoofden der selver Gilde, die alsdan in het hof sijn schietende: op de verbeurte van 't elckens de boete van......... ij. st. Voorts als men sal schieten om Keijser sullen alle Gildebroeders verobligeert sijn te schieten naer den Gay op de boete van......... iiij st. Als men schieten sal tusschen de doelen, ofte de Gildebroeders aldaer sullen sijn met ghespannen boghen om te schieten, en sal niemant moghen sweeren bij Godt, de Heijlighe Sacramenten, bij den Naem van Jesus en Maria, ofte andere Heijlighen: bij sijne ziele, den donder, den duyvel, ofte eenighe andere onbetaemelicke maniere van spreken ghebruycken: op pene van t' elcken keere te verbeuren de boete van........ iij st. Niemandt en sal vermoghen een ander te injurieren, te vervloecken, ofte heeten lieghen: op de boete van vj st. Die een ander verwijt ghepasseerde saecken, benemende daer door sijnen Naem ende Faem ende alsoo oorsaecke ghevende van eenigh ghevecht, karelle ofte questie tusschen de doelen, ofte in de Gildecaemer sal moeten onderstaen alsulck een Amende als de Hoofden vande Gilde sullen ordonneren. Aen legghende om te schieten met den pijl op den Boghe ofte lossende sonder roepan, soo dat het den {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} knaepe ofte andere ghehoort hebben: boete, sonder den interest die daer door moghte geschieden.. iiij st. Daerom sal ieder een verobligeert sijn, eer dat hij met den pijl op den boghe light om te schieten, te roepen vois ofte iet anders, soo dat het den knaepe over de ander sijde wesende kan hooren, ende in tijts plaets maecken om te schieten, ghevende teecken van het selve ghehoort te hebben. Niemant en sal sigh vervoorderen eenigh bier te draeghen uyt de Gildecaemer naer de doelen, ofte eenighe andere plaetsen, om aldaer te drinken sonder expres consent vande hoofden, op pene van het selve alleene te betaelen, ende de boete van....... xij st. Schieten met iemants monture, t' sij Boghe, Pijl ofte Schijtlap, sonder consent ofte wete vanden eijghenaer, boven den interest van dien, boete van.... ij st. Niemant en sal vermoghen in de Gildecaemer ofte tusschen de Doelen, ter wijlen men schieten sal, te roocken eenighen toeback, op de boete van..... ij st. Sprekende, als den schutter in den Boghe light, naementlick ghedaen hebbende de ordinaire teeckenen ofte gheseijt hebbende: hoort naar Boghe, de boete van ij st. Niemant en sal vermoghen den naesten Pijl uyt te treckeu eer Partie daer bij is: op pene van de schote verbeurt te sijn, ende de boete van..... ij st. Syn waeter maeckende, ofte eenen wint laetende van achter, de boete van i st.: ende met Boghe ofte Pijl in de handt tusschen de Doelen ofte in de Gildecaemer, de boete van............ ij st. Alle welcke boeten promptelick sullen betaelt worden, eer men sal voortschieten, ende ghesteken worden in eene bosse, ten profijte van de Gilde: op pene van die het sal refugeren sijnen hoedt afghenomen te siju ende ghehanghen aen de Doelstaecke, om elcken schutter eene schote daer naer te schieten. Voors, alsmen schieten sal om d'ordinaire sondaghsche Prijsen, twelke sal wesen ten drije beuren naer noene, sal ieder een van t' selve ghelaeghe sijn, ghelijck die tot den vijf heuren. Item, niemant en sal vermoghen mede te brenghen ofte {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} laeten commen sijne kinderen, ten sij op de armen van hunne Moeders, op de verbeurte van xij st. voor ieder kindt, ten profijte van het ghelagh, ten selver daeghe. Alle het gene ghewonnen sal worden met te schieten, sal ter stont tusschen de Doelen betaelt worden ofte partie contentement ghedaen: niet vermoghende om meer te schieten als om eenen alven stuyver ten vieren uyt elcke partie, sonder bijsondere reden, ofte consent: op pene van te verbeuren waerom dat sij schieten. Ter Eere van Godt ende den Edelen eñ Glorieusen lieer Ste Sebastiaen, 1699. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Eeuwige Visscher (Volkssage gehoord te Poperinghe) 't IS donkere nacht, de stormwind bruischt; Wel wild is de bare die raast en ruischt En de duinen slaat. Bij moeders ziekbed staat recht de zoon; Hij spreekt heur aan op een droogen toon En met hard gelaat. ‘O moeder! ik moete uwen zegen ontvaân, Ik wille wel ras aan het visschen gaan, Ik wille!’ zei hij! - ‘O zone! gij zijt uw moeder zoo wreed 'k Ben krank en ge doet m' een doodelijk leed, 'k Zal sterven!’ zei zij. d' Ontaarde zone loopt heen naar 't strand; Hij steekt binst den storm zijn schuite van land, Spijts wind ende vloed. Zijn moeder die stierf, zij stierf alleen: Zij 'n gaf heuren zone geen zegen vóór 't scheên, Geen varewelsgroet! {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} De storm huilt wilder en d' afgrond kookt, De woeste bare de schuite bestookt, En kraken doet zij! Daar worstelde en weerde de visscher om niet: Een zwepende wind zijne schuite ommestiet En zinken deed hij! En sedert dien tijd, bij donkeren nacht, Als 't on weder woedt met vreesb're kracht, De visscher soms hoort Den wilden zone die woelt in den kolk, Bij dondergeknal en bliks'mende wolk. Hij vischt eeuwig voort! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee gedenkstukken van Roeland Over 50 jaar verteld. WIE van ons, Westvlamingen, wist er te vertellen dat Roeland, de held van het Roelandslied, de gekende en gevreesde neef van Karlemanje, in onze streken nog gereisd heeft? En nochtans is het zoo, voor iemand die geloof wilt geven aan den volkszeg, aan de legende. Twee gedenkstukken van Roeland zijnen doortocht in onze streken zijn ons tot hedendaags overgebleven. Op het einde der jaren zeven honderd, was er in 't Zuiden van Iper een uitgestrekt woud, ‘Den Eeckenbusch’ genaamd; het strekte, menige uren verre uit en 't was van beken doorkruist. Heden is dit al verdwenen en wij vinden daar nu schoone dorpkes zooals Kemmel en Dickebusch. Ten dien tijde was Roeland op zekeren dag, ons Heere weet hoe, in dien Eeckenbusch verdoold gerocht, en moe en afgemat zat hij in eene wijde lare met zijn hoofd tusschen zijne vuisten te peizen. Ridder Roeland had de zalige gewoonte, hem ten minste eenen keer daags in eene ijselijke woede te stellen en nu ook en zag hij er niet lachensgezind uit, in 't geheele niet; want al met eens springt hij recht, zwaait {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne vuisten in de lucht: ‘'k Wil toch uit dien busch,’ knerzelt hij, en hij stampt zoo geweldig met zijnen zwaren voet, dat hij een langen breeden put maakte, die aanstonds vol water liep. En Dickebusch-vijver was ontstaan. Roeland zijne woede stilde wat met dien stamp, en hij trok eenige schreden vooruit naar een oord dat nu Kemmel heet. Het docht hem onderwege dat zijne schoen hem zoo zwaar geworden waren, en als hij nederwaards keek zag hij dat al de eerde van Dickebusch-vijver aan zijne leerzen gespeierd hong. ‘Drommels, wat is die vlaamsche eerde toch plakachtig,’ dacht Roeland, ‘'k en mag toch alzoo in mijne streke niet wederkeeren!’ Hij zet hem neer, hij kuischt zijne leerzen af, en hij gooit de eerde al op eenen en denzelfsten hoop. En 't volk beweert dat de hooge Kemmelberg alzoo aan Roeland zijn bestaan te danken heeft. Ant. Verwaetermeulen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jabbeke SOMMIGE woorden schijnen waarachtig herkomstig uit den tijd dat de Indogermaansche volkeren in onze streken nog niet nêergezeten en waren, uit de tijden der grotbewoners en steentijdvaklieden die wellicht Toeranische talen spraken! Men weet ze niet waar thuis gewezen en zoo gebeurde 't dat wij gekwollen wierden met den zonderlingen naam van Jabbeke. Kunnen wij op gissingen steunen? zullen wij, langs dien weg, tot eenigen uitleg geraken? Laat ons eens proeven. *** Een pastor van Wúrtemberg schreef in 1890 naar den Navorscher (bl. 27) dat in zijn gebuurte, bij Kirchheim, {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} een akker gelegen was die den name droeg van Giessnau; dat veld ontleende wellicht zijnen naam aan eene beek, welke daar voorbijvloeide en die den zelfsten name had gekregen. Giessnau? Dit woord wordt voorzeker ontleed als Giessn en au. Au, van 't Middelhoogd. ouwe - vergelijkt ouwe - beteekent water, stroom, waterland, eiland, enz. zoodat wij misschien wel wat stoutmoedig dien beeknaam door gietwater zouden verdietschen. Vele oordnamen worden van menschennamen afgeleid, maar toch niet al, en wie weet of Giesenbach en Gisenbrunnen, oordnamen bij Förstemann, daar ook niet mede verwant en zijn? Wij zijn verre van Jabbeke verwijderd! Misschien niet al te verre: dikwijls moet men naar andere Germaansche streken optrekken om daar de wêersplete onzer namen op te zoeken en aldus door vergelijking onzen uitleg op te timmeren. Jabbeke stond in 961 bekend als Jatbeke. Laat ons nog verstouten en in dit eerste lid Jat, hetwelk toch wel iets te bedieden heeft, het Oudfriesch werkwoord jata, Nieuwfr, jaten, geten, gieten erkennen. Hebben de Friesen in Vlanderen niet gewoond? Stammen onze kustbewoners, die nu nog hier en daar het Friesch oorijzer dragen, van de Friesen niet af? Kan de eigennaam van Jatbeke, Jabbeke geen Friesch woord bewaard hebben? Kon dit dorp met den name van gietbeke niet gedoopt worden, lijk wellicht andere oorden in Germaansche streken, en dat niet moeilijker om samenstellen en is als het woord stortvloed? J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hier begint een schoon carmen ofte cantilene van den alderzoetsten name Jesus, Jesus, Jesus. Van Jesus es menig zoet geduchte, gevende den herten warige vreugd; {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ende boven honig alderzoetst van machte es zoet zijne jegenwoordige deugd. Nooit en wierd blijder zang gezongen, nie vroolijker gehoord, noch zoo schoone; nooit en voldachten ouden noch jongen iet, als den zang van Jesus, den Gods zoone. Jesus es ook een' hope den geunen die hen in penitentiën verbinden; ende die in bédingen te hemwaard leunen; al die 'ne zoeken es hij goed om vinden. o Jesu, der herten een' zoetheid, vol deugden, een' levende fonteine, een licht den zinnen; de al overtredendste aller vreugden, ende de allerbegeerlijkste, in 't minnen. Geen' tonge en mag dijnen lof volzeggen, noch penne in letteren volschrijven: die 't verzocht heeft, hij mag 't overleggen wat Jesus' minne kan bedrijven. Ik zal zoeken Jesum, zonder gelijken, in mijn beddeken besloten eenpaar; in zijne slaapkamer mij verhemelrijken, ende minnen hem in gestadiger liefden klaar. Ik zal Jesum zoeken, met Maryen, in den grave, ende beklagen zijn doogen; ende met rouwe mijns herten, vol melodyen, hem zoeken, met den zinnen ende met den oogen. De tombe des graven zal ik bespraien met tranen; de stede ook vullen met zuchten; ende Jesum te voete vallen, in genaien, hem omhelzende, in een hertelijk beduchten. Ingezonden door J.-B. Baron Bethune, en geschreven uit een fransch werk, Hist. de la Salvation, Antwerpen 1487. De oude spellinge van dit stuk is, voor zooveel wij het noodig achtten, in nieuwerwetsche veranderd. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Mingelmaren ZEGHER van Male was 88 jaar oud, toen hij omstreeks 1598 zijne Lamentatie over het verval van Brugge schreef, en daarin den toestand van de stad ten tijde zijner eigen jeugd vergeleek met den toestand dien hij onder de oogen had. Het volgende kan men lezen op bl. 109 van de uitgave der vlaamsche Bibliophielen (3e Reeks, no 3): ... Wy hebben ghesien hier voormaels dat de poorters ende hier naermaels de goede ambachtslieden, dat sy alle jare hunne provisie deden, elck op syn saysoen, als tusschen November ende Lichtmesse huerlieder cooren, ende tusschen Bamesse ende Halfnovember cochten een osse ofte een coe, elck naer syn beliefte, die legghende in het soudt voor het gheheele jaer, ende van Juni tot Magdalenendaghe dede men syn provisie op van boter, een, twee ofte vier cuppen, elck naer zyne menage; voort van Meye tot dat men ginck ougsten ende de vruchten uit 't landt doen wereken, soo cochten de goede lieden huerlieder houdt ende brandinghe voor het gheheel jaer; maer nu soo coopen de goede lieden een maete ofte halve maete cooren op de mart naer huerlieder gelt; den poorter ende den ambachtsman gaet nu letter in 't Vleeschuys, somwylent een hutsepot van rentvleesch coopende, ende met veele wortelen doen bereeden, ofte twee ofte drie schuetel stucken van een coe in het soudt legghende, om ghespringht te eten. Hij moet syn boter hy eenen alfven ofte gheheelen steen in de penewaerde haelen, dies niet soo coopt hy een pont of twee varsche boter ter maert; ende voor zyn brandinghe op sommighe tyden coopt hy een voerken houdts ter maert, ende indien hy jonghe kinders heeft ende coude wynters maekt, zoo moet hy het houdt ende rysekens haelen in de penewaerde, aldaer sy moeten dat coopen boven de weerde... {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WAAROM zegt men, sprekende van een huis dat wel bevrijd is tegen de dieven: ‘Ge'n moet niet benauwd zijn: den handschoemaker en zal hier niet komen?’ *** EEN landman van rond Brugge, sprekende van iemand die onrechtveerdig en onder duim bate getrokken had uit een gedane werk, zei: ‘Hij zal daar een goed handschoetje uit getrokken hebben.’ Men vergelijke den handschoenmaker hierboven. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} IN de jaren 1700... wierd er op 't Hoog Mosker, heden het buitengoed van Mr. Schelstraete, tegen 't capelleke ten Bloe, een deel zilverwerk gestolen. Eene brave dienstmeid wierd met den diefstal beticht en als plichtig veroordeeld. Binst het jaar stierf zij van verdriet in het gevang. Korts achter hare dood wierd het zoo gezeid gestolen zilverwerk in de dakgote ontdekt van 't huis waar de overledene gediend hadde: eene kraaie hadde het daar verborgen en de dekkers, al het dak vermaken, vonden het daar. Tot uitboeting on tot herstelling van dit onrechtveerdig vonnis en van het ongeluk dat er op volgde, wierd er in Sint Martens kerke te Kortrijk een bezet gedaan tot eene dagelijksche elve messe gedurende honderd jaar. Men klopte voor die elve messe telkens het vierde van een ure, anderen zeggen een halve ure lang, om het gebeurte van het Hoog Moskor in tijden te vermanen en aan te wakkeren om deze messe bij te wonen. Ten tijde van Heer pastor Van Maldeghem bestond deze elve messe nog. J.V.R. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit den ouden Kindertijd. 't ZEI mij, over eenigen tijd, een landman, sprekende van zijnen gebuur, die in de streke als een goên boer bekend stond: ‘Ko daar,’ zoo zei hij, ‘Ko, dat is en goên boer, en voorzichtig dat hij is, en werkzaam, en slim 'lijk 'nen vos; ja, ja, hij en is bijlange niet dom, trouwens hij heeft nog de penne gewonnen.’ ‘De penne gewonnen,’ vroeg ik hem, ‘wat is dat?’ Het boerke wist mij dien aangaande te zeggen, dat er in den ouden tijd, in zijnen tijd, in geheel de schole maar éénen prijs te winnen on was: de prijs van 't schoone schrijven. Die prijs wierd op Sinte Gregorisdag, den 12ston in Lentemaand gegeven, en bestond uit eene prachtige en fijngesneden ganzepenne, die luisterlijk gesnoeid en gepint was. Ter gelegentheid van die prijsdeelinge - als men dat eene doel in ge mag heeten - en van den naamdag van Sinte Gregoris, patroon der leerende jeugd, en was het geen schole, en na de plechtigheid van den voormiddag gingen de kinderen al zingen achter straten en wegen van de eene hofstede naar de andere. Hier kregen ze eiers, daar koeken, ginder spek, soms ook wel wat lekkernijen: en dat wierd alsdan altemale tor schole gebracht om daarmeê kermisse te houden, tot meerder cere Gods en van Sinte Gregoris. De eerweerde Heer Seraphijn Dequidt, in zijnen merk weerdigen opstel (zie Biekorf, 1ste jaar, bl. 261 en volgende) en weet van {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} die penne en van dien prijs niet te spreken; waarschijnlijk dat de plechtigheid van Sinte Gregoris verschilde van schole tot schole. De landman, die mij het bovenstaande vertelde, hadde zijn' schole in het zuiden van Vlanderen gedaan. De ‘Gazette van Brugge’ in haar uitzende van den 10sten in Lentemaand 1891 spreekt ook van dien blijdag: ‘Inden goeden ouden tijd was er geen een schole waar Sinte Gregoriusdag niet gevierd en wierd, en geen een kind dat er niet van herten achter verlangde. Dan immers gingen de kinders van hofsteê tot hofsteê al zingen: Vrouwke, vrouwke schoone, kijkt al in de kroone; kijkt al in den eiernest; die zwarte hinnekes leggen best, die witte daarom niet te min; schiet er tot aan uwen elleboge in; geeft er ons negen of tiene, me z'un ze wrel verdienen... en de kinders vergaarden die eiers, en dan was het koeken eten, en klakkaards bakken, en feeste in schole. O Tempora!’ *** Te Marie-Anna Moerkerkens zaliger, in lijve schoolvrouwe te Staden, moesten de welhebbende kinders te wintertijde elk 'nen fasceel hout daags meê dragen naar schole. Die den grootsten meê bracht, mocht naast bij 't vier zitten. Dit gebeurde nog over dertig jaar of daar omtrent. Hilaris Allaeys {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN de natuerlicheit bevinden wy meest By dat Bonaventura tuughd inden gheest, Dat den arend den zwalewe zeere ontsiet, Dat den oliphant tcleen musekin vreest, Dat den leeu, vervaerd vuer gheen tempeest, Vuer den liane metten witten pennen vliet, Dat den wulf vreest des steens verdriet, Nochtans en mueghen zyt weghen niet. (Castelein, Konst van Rhetoriken, 1555.) Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, te Brugge, 1. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 10] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 10. In Bloeimaand, 't jaar 1894. Godenleer der Noordmannen IV Wôdan of Odinn WODAN, Odinn, Woen, Vodan, Wuothan. Deze naam komt van 't indogerm. va = waaien, van daar het germaansche vôtha = sterk waaien, 't geen ook gezegd wordt van de hevige geestontsteltenis van den mensch (1). Wôdan was eerst windgod, en aldus aanvoerder der scharen van de zielen der dooden; zijnen naam hebben wij bewaard in dien van den vierden dag der week Woensdag; bij alle nederduitsche en noordsche stammen is de Wodenesdag, Odinsdagr, Onsdag, gekend, maar niet bij de Hoogduitschen, waar Odin niet als godheid vereerd en wierd, en waar onze Woensdag vervangen werd door Mittawecca thans Mittwoch. Wôdan beantwoordde aan den latijnschen Mercurius, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} van waar de fransche Mercredi gekomen is. Het gebruik van de dagen der week namen te geven wierd volgens Grimm (1) door de romeinsche keizers ingevoerd, en dat gebruik wierd door de Germanen nagevolgd. In 't eerste moet Woen op veel plaatsen als kwaaddoend wezen, ja, als duivel gekend geweest zijn, want lieden nog staat hij hier en daar gekend als wilde jager, woedende heer, woejager. Als de storm huilt, zegt men in 't Mecklenburgsche heden nog: ‘Der woede thüt. (Grimm., Mogk.)’ In die hoedanigheid stelt men hem vooren als rijdende op een peerd zonder kop, met eenen breedrandigen verfrommelden hoed op; waar hij toevalt is het wervelwind, rukwind, windstoot; hij is vergezeld van eene schaar huilende honden, en hij vervolgt een vrouwelijk wezen, de Windsbruid, in Vlanderen de varende vrouwe, elders de boschvrouwe geheeten. Als Woen of Woedende Heer staat hij bij alle germaansche volkeren bekend, maar niet overal en wierd hij voor eene godheid aanzien; 't was in Nederduitschland dat voor zulks eerst genomen wierd. De Franken, zegt Mogk, waren zonder twijfel Wôdansvereerders, en andere germaansche stammen namen dien afgod van hen over, 't Was bij de Franken dat de Sigurdsaga gedicht wierd, en daar en bestaat geen twijfel dat de kern der Sigurdsliederen van de Franken is uitgegaan, en dat de Odinsvereering met de liederen bij de andere Nederduitschen en bij de Noordmannen is binnengedrongen. In de Edda is hij voorengesteld als de grootste aller goden. De Saga noemt hem ook Alvadr en Alvaldr, Alfadir en Adlafadir. Hij was maker van hemel en aarde, god van den oorlog, heere van Walhal, het paradijs der krijgshelden, waar gesneuvelde strijders alleen konden binnenkomen. Hij was daarenboven de god der dooden, de schenker van overvloed en vruchtbaarheid. Hij was ook de god der dichtkunst en der wijsheid (2). Zijne dichtkunde en zijn vernuft had hij verkregen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij door list er in gelukt was de mode der dichtkunst te drinken, welke bij den reuze Suttung bewaard wierd. De wijsheid bekwam hij met te drinken aan Mimers bron, maar eerst moest hij zijne éene ooge te pande stellen. Hij kreeg wel de wijsheid, maar hij was zijne ooge kwijt. Daarom is Odin eenoogig. Zijn slot heet Vingolf = wijn balie, en staat in Gladheimr = vreugde wereld. Het dak is van goud, het slot telt oneindig veel zalen, en is omringd van 540 poorten. Op het dak weidt de geete Heidrun, uit wier spenen de mede naar de Einheriën vloeit; zij wordt gevoed met het loof van den boom Loeradr, die voor de hoogzaal groeit binnen de hoogzaal staat de troon Hlidskjalf. Dáár zit Odin gelijk een machtige koning; aan zijne voeten rusten de twee wolven Geri = de gierige en Froki = de gulzige; op zijne schouders zitten de twee raven Huginn = het gedacht, en Muninn = het geheugen, die hem eiken morgen het nieuws brengen van al wat er op de wereld gebeurd is. Hij zit omringd van al de goden engodinnen, alsmede van de Einheriën, wier getal niet te rekenen is, en die alle dage buiten de 540 poorten der burcht trekken om hen te verlustigen in altijd vernieuwde kampen. Na eiken kamp staan de gesneuvelden ongedeerd wederom op, en allen keeren welgemoed naar de burcht terug. De kok Andhrimir braadt eiken avond den ever skrimnir en dient hem op voor de Einheriën. De Walkijriën schenken voor hen de drinkhoorns vol. Odin zelf leeft op niet anders als wijn. Van op zijnen throon deelt Odin zijne bevelen uit, hij zendt de Walkijriën met zijne boodschappen naar de aarde, hij doet hen de gesneuvelden van het slagveld halen en naar Walhal brengen. Deze trekken binnen door de Walgrind, de poort der dooden, dio van 's zelfs weder toesluit. Odin, van op den schitterenden Hlidskjalf, overschouwt geheel de wereld en bespeurt al wat de menschen doen. Hij heeft eene speer Gungnir, die altijd haar doel {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} treft; hij bezit een gouden helm en een prachtig harnas, alsmede het peerd Sleipnir, met acht beenen, dat door de lucht springt; daarbij heeft hij nog eenen gouden ring Draupnir, die de wonderbare gave bezit van eiken negenden nacht acht gelijkdanige ringen hem te laten ontvallen. V Thor Thor, Dör, Okethor, Asathor, Donarrdörr. Reeds in den gemeengermaanschen tijd kenden al de Germanen eene bijzondere godheid, die den donder deed gaan, en wiens naam naar het geluid van dit luchtgeweld Dunaraz hiet. Thor beantwoordt aan den Jupiter der Romeinen. Bij alle germaansche stammen vindt men sporen van den eeredienst die aan die godheid bewezen wierd. De Saksen noemden hem Thuner, zijn naam is bij ons bewaard gebleven in den naam der stad Thorhout, en in dien van den vijfden dag der week. Donderdag, is bij de Noordmannen Dorrs dagr, heden Torsdag, bij de Friezen Thunresday, bij de Angelsaksen Thunoresday, in oudnederduitsch Donresdach, in 't oud-hoogduitsch Donarestac. Deze dag wierd door de Germanen op eene bijzonzondere wijze gevierd, 't was de eigentlijke rustdag, waarop het verboden was te werken. De eik was Thor bijzonder toegewijd; hij had zijne bosschen en waranden, waar de plechtigheden te zijner eere gevierd wierden, en waar men hem offers bracht; in den naam van Thorhout vinden wij eene geheugenisse van die heidensche geplogentheden. Bij de Noordmannen was Thor de hoogste godheid, en hij behield die plaats tot dat Odin binnen drong en den eersten rang innam; maar toch bleef Thor bij het volk den voorrang gemeten, terwijl Odin, bij de grooten, de eereplaats verkreeg. Te Maerir bij Drontheim had Thor zijnen bijzondersten tempel, en daar stond zijn beeld kunstig uit goud en zilver gesmeed, staande op eenen wagen waar twee bokken met zilveren hoorns aan gespannen lagen. Alles stond {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} op wielen, die, gelijk al het overige, met groote kunst verveerdigd waren. In de woningen der Noordmannen was het beeld van Thor op de stijpers der hoogzetels uitgebeiteld. Men ging hem in alle ondernemingen te rade. Wanneer een deel Noren hun vaderland verlieten en naar IJsland verhuisden, namen zij de stijpers hunner hoogzetels mede, en, als zij IJsland in 't zicht kregen, wierpen zij de pijlers in de zee, om aan te landen waar die zouden heenvlotten en Thor den weg zou wijzen. Dorsnoes wierd de plaats genoemd waar de stijpers aanvlotten, en de stroom, die niet ver van daar in zee stortte, wierd Thorsa, 't is te zeggen de Thorsvloed geheeten. Daar wierd Thor ter eere een groote tempel gebouwd en die plaats en die tempel wierden voor zoo heilig aanzien dat het niemand geoorloofd en was er de oogen op te slaan, als hij ongewasschen was; daar en mocht ook geen bloed vergoten worden. Thor wordt jong voorengesteld, schoon en sterk, met eenen rosten baard. Hij wierd aanroepen om voorspoed en geluk, en om zegepraal in den oorlog. Als dondergod wordt hij verbeeld rijdende op zijnen wagen door de lucht, en waar hij voorbijvliegt, schijnt de aarde te branden, schijnen de bergen te breken. Twee bokken trekken dien wagen voort en doorklieven ermede de wolken. Die bokken heeten Tanngnjôstr = tandeknerzer en Tanngrisnir = tandekraker, Thor staat recht in den wagen met brandende oogen. In de eene hand houdt hij den hamer Mjölnir - verpletteraar, die door de dwergen gesmeed en door de goden erkend wierd als het voortreffelijkste wapen. Al wat die hamer raakt is verpletterd, en als Thor dien uitwerpt, komt hij van 's zelfs terug in zijne hand. 't Is met dit wapen dat hij reuzen en drollen doet beven. Om zijne lenden heeft hij den krachtgordel Megingjardar, die zijne macht vertweevoudt, ook een geschenk van de dwergen, het kleenvolk van onder de aarde. Thor staat bekend voor zijnen geweldigen eet- en drinklust. Eens verteerde hij bij de reuzen op eene {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} maaltijd eenen ganschen osse, acht zalmen, met al het gebak dat er op tafel kwam, en daarbij dronk hij nog drij tonnen bier (1). Overal verschijnt Thor als de sterke Ase, als de sterkste beschermer van goden en menschen; hij is drudugr, drudvaldr, zijn hamer is de drudhammer = de geweldige hamer, de sterkste moker; zijn verblijf heet Drudheimr en Drudvangr, 't is te zeggen het land der sterken, dáár staat de vreugdeburg Bildskirnir met 540 zalen. Thor is de god van het on weder, niet van het onheil stichtende, maar van het weldoende onweder, dat de lacht zuivert en den bodem vruchtbaar maakt; hij is een menschenvriend, en de goden hechten grooten prijs aan hem, want hij is de beschermer van Midgaard en Asagaard, en hij verdedigt beiden tegen reuzen en drollen. Thor is de meest geliefde en meest gevierde godheid, op wien de schoonste gedichten en sagen gemaakt zijn. ('t Vervolgt) V. Vande Kerckhove {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bruiloft te Deerlijk EEN deerlijk dingen is 't, alleen op 't ijs te schaverdijnen! Ware ik half zoo wijs; geleerd in recht en wetten; teenemaal ter tonge en thuis in de advocatentaal; begaafd met elke deugd, die 't leven van eene edel' mannenborst versieren kan; beleefd, wel opgevoed, en 't puik, voorwaar, der goede, vrije, vlaamsche jongenschaar, zoo gij, Heer Bruidegom, mijn hert verdriet en troostte ik op het ijs tot Iper niet! Naar Deerlijk zou ik gaan, en 'k zocht aldaar, de spa in d'hand, om goud- of zilverwaar te vinden! Maar wat zeg ik, 't is te laat vermaand bij u, en 't geen dit vers u raadt, {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hebt ge alreê gedaan: gij hebt den schat ontdolven, die alhier verborgen zat; en, zocht uw' hand niet in den Asscherdriesch, gevonden hebt ge in Anna 't gulden vlies! Een Argonaut zijt gij, en, wederwijs, verachtte uw gloeiend hert het Ipersch ijs, voor 't zomersch zonneweer en 't liefdevier, dat u, Heer Bruidegom, verwachtte alhier. Wat is gelukkig zijn? Zoo gij, getween 't geluk niet vast en hebt, 'k en kenne geen! Van jonkheid, daaromtrent gelijk gejaard; van wezen schoen, gebaard of ongebaard; vol tale en kunst, vol klank en zang, vol al dat blijdzaamheid in 't huis verwekken zal. Wat schort er nog, 't en zij dat Gods gena welhaast, uit zulk een' gâ en wedergâ, blijde erfgenamen wekke, en beiden leer' de wiege pinten, nog en nog nen keer! Dan komt, gelijk voorheên, geen' lukgodin, maar beter volk de blijde kamer in, en wenschen elk het kind de levensbaan, waarin 't, zoo God gelieft, moet henengaan. ‘Notaris zal het wezen; neen, Docteur zal 't zijn; 't zal Nunne worden: 't is een meiske fijn,’ zegt Tante, ‘'t zij Docteur ten naasten keer, of Burgemeester, Schepen, Stadhuisheer; of Pastor,’ zegt Heer Huge, ‘of Advocaat; of Eigenaar, Ontvanger van den Staat, of Koopman, die naar alle marten loopt en Coucke-Vrouwe heur huis vol kinders koopt; of Dichter, Spreker; nu, 't zij meiske of man, een vrucht waar elk den boom aan kennen kan.’ o Bruiloftlieden, een en al, voortaan laat beter iets als woorden ommegaan: aan Bruid en Bruidegom uw liefde toogt; den beker, boordevol, elk uitgedroogd, en, is er een die luider roepen kan als ik, hij roepo 't: Leve Vrouwe en Man! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Friesche Woningen VELEN en weten niet dat wij, Vlamingen, meest Franken zijn van oorije; en weten nog min dat wij dit aan den bouw onzer hofsteden kunnen bekennen. Dat en ontging den opmerkzamen Johan Winkler niet, die, zooals men weet, zeer bedreven is in de kennis der dietsche volksstammen. Hij schreef namentlijk, in zijnen belangwekkenden opstel over Land, Volk en Taal in West-Vlaanderen, 't gene volgt: ‘Het west-vlaamsche boerenhuis vertoont de frankische kenmerken, de zelfden die men ook in Oost-Vlaanderen, Brabant, Limburg en Neder-Rijnland kan waarnemen. Het is duidelijk onderscheiden van de friesche boerenwoning, van de Saksische boerenhoeve in de noordelijke en oostelijke gouen van Noord-Nederland’. Aangezien er op onze kusten nog friesche oorijzertjes gedregen worden, aangezien het krachtig en eigenaardig Westvlaamsch ontegensprekehjk in woord en klank frieschverwig is, zou het ons verwonderen waren er in Westvlaanderen ook geen overblijfsels van frieschen bouwtrant verneembaar gebleven. 't Wordt tijd daarop te letten, want nu en dan worden hofsteden herbouwd, en de eene na de andere verdwijnen de oude bergschuren van 't bloote, die, naar onze bescheidene meeninge, sporen van vroegere friesche beschaving vertoonen. Als een toogbeeld van echten frieschen bouwtrant, kent men hetgene geheeten wordt de friesche Bergen. Verbeeldt u een groot gebouw, hetwelk eene groote vierhoekige ruimte omsluit en als vierkant grondvak uit timmerwerk bestaat (1). Aan de zijden van dit vierkant liggen de woning, de stallen en de derschvloer, zoodanig dat de woning den voorgevel bekleedt, dat koeistal en derschvloer de twee {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} vleugels van weerskanten het huis, en dat de peerdstal het kortste uiteinde beslaat. Op dit machtig en kloek timmerwerk rijst een vierzijdig, kantkegelwendig, scherp dak, dat soms wel veertig voet hooge is. Zulke gebouwen nu en zijn niet zeldzaam op de hoeven in 't omliggende van Oostende en benoorden van Brugge. 't En is maar een enkel verschil tusschen de friesche bergen en deze bergschuren, 't is dat de woning van den boer er geen deel van en maakt. Dit en getuigt echter tegen hunnen frieschen oorsprong niet, integendeel: de friesche trant is genegen om het woonhuis van de andere gebouwen der hoeve af te scheiden. *** Als de vrije Friesen op onzen bodem kwamen nederzitten, hoe waren hunne erfelijke hallen, hunne aloude hoeven gebouwd? De bronnen van het friesche Recht laten ons eenen oogslag werpen in hunne woonsteden, wanneer die nog in geen kamers verdeeld en waren. Vrienden van Biekorf vroegen verleden jaar naar eenige lezingen uit het Oudgermaansch. Hier is nu een staaltje Oudfriesch, om ons het binnenste der friesche woningen te vertoonen en om de weetgierigheid dier leerzame lezers te voldoen: ‘Thet istet fiwer and tuintegeste londriucht: sa hwa sa otherum fare nachtes to howe and to huse mith enre glaudere glede, and al thet god berne, ther hi hebbe a howe and a huse, a were and a werve; ief hi ia skel, sa skel hi cuma ethera fiwer hernena ec mith tian merka weda, end dom witha liude, end ethere herthstede mith sinre hawedlesne, ande tha monne sin god tuiielde ielda, alsa hit sine burar mith him on leda welle ieftha sine umbeburar. Ief hi biseka welle, sa skel hi ethera fiwer hernena ec mith ene gretkampa a stride stonda, end ethere herthstede mitha fifta; wande ma skel morth mith morthe kela’. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is, woord voor woord, in 't Dietsch: Dat is 't vier end twintigste landrecht: Zoo wie zoo (eenen) anderen vare ('s) nachts te hove end te huize, met eender gloender gloede (gloeienden vierbrand) en al dat goed berne (brande) dat hij hebbe in hove end in huize, in ware (bezit) en in werve, of hij ('t) jien (bekennen) zal, zoo zal hij komen (tot) iedere vier hoornen (hoeken) ook met tien marken wedde (prijs) end dom weder (tegenover de) lieden, end (tot) iedere heerdstede met zijnder hoofdlossinge, ende den manne zijn goed tweegelde gelden, alzoo het zijne buren met hem aan lijden (spreken) willen ofte zijne ommeburen. Of hij ('t) bezaken (betwisten) wille, zoo zal hij (tot) iedere vier hoornen ook met eenen grootkampe in strijde staan, end (tot) iedere heerdstede met (eenen) vijfden; want men zal moord met moorde koelen. Menige der bovenstaande dietsche woorden hebben bij ons eenen anderen zin gekregen, of zijn verouderd geworden. Tot nader en beter verstand leze men het latijn van dit oud friesche landrecht: Vigesima quarta constitutio est: quisquis ad alterum perrexerit nocte in curtem vel ad domum cum uno candenti carbone, et res snee exuruntur, quas habet in curte vel in domo, in possessione et in fundo, si debet fateri, tunc debet venire ad quatuor angulorum quoslibet cum decem marcarum vadio in gratiam coram plebe, et in laris domo cum sui capitis redemptione, et illi viro bona sua duplici et emenda emendare, quemadmodum ea sui ciuis vel ulteriores vicini cum ipso affirmare voluerint; quod si inficiatur, tunc ille ad IV angulorum quoslibet in duello resistere, et in laris loco cum quinto, quia mortale factum debet mortali poena refrigerari. Het friesche huis staat op eene opgedolven hoogte of mote, om het tegen de overstroomingen te bevrijden. De wanden bestaan door den band, in de langste zijden, uit negen vakken vlechtwerk. Staken en balken houden den bouw rechte. Het heeft een dak van kepers gemaakt. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} De euziën zijn twee voet breed, zoodanig dat de euziedrup verre van 't huis verwijderd blijft, en dat men overal leeren tegen 't dak kan zetten. Zoo heeft het huis hetgeen men noemt nen hladdergong. Binnen en is er noch inwendige verdeelinge noch zolderinge. Op den bodem staat de heerdstede en de rook verdwijnt door het rookgat, boven in 't dak. Later nochtans wierd de binnenruimte verdeeld, en men vindt eene keuken en een pisel of oven binnen den huize. De huizen hebben zullen, en de deuren zijn met eene houten schuive, eenen locstaf gesloten. Met menigvuldige lezen en oorkonden uit het friesche Recht, dat voorzeker eenen alouden stand van beschaving verraadt, kan men de friesche woning, stuk voor stuk, wederom optimmeren en in verbeeldinge rond den heerd onzer voorouders in 't grauw en 't onbekend verleden gaan nederzitten. J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren Gallische en Roomsche oudheden in West-Vlanderen EEN lezer van Biekorf verlangt eene volledige opgave van de roomsche oudheden, medaliën of geldstukken, die langs de westerzijde onzer gouwe opgedolven geweest zijn. Hieronder deelen wij, ten dienste onzer oudheidminnende lezers, de opgave mede van al de oudheden, zoo gallische als roomsche, muntstukken of andere, die over geheel West-Vlanderen, tot het jaar 1813, blootgedolven wierden. Deze opgave is verzameld uit het werk van zaliger kanonik De Bast, van Gent, ‘Recueil d'Antiquités Romaines et Gauloises, trouvées dans la Flandre proprement dite’ (1808), en uit ‘Suppléments au Recueil d'Antiquités Romaines et Gauloises’ van denzelfden schrijver (1809-1813). Eerst komt eene lijste van de roomsch keizerlijke geldstukken. Daarop volgen eenige bemerkingen diesaangaande, en de verder gedane ontgravingen van andere oudheden, 't zij roomsche 't zij gallische. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Namen der roomsche Keizers. Jaar hunner dood. Stedenamen en getalgevondene muntstukken. Julius Caesar 44 vóór Christus Werveke, 1. Augustus 14 na Christus Harelbeke, 2. Sweveghem, verscheidene. Claudius I 54 na Christus Oedelem, 1. Nero 68 na Christus Rumbeke, 1. Aertrycke, verscheidene. Zedelghem, 1. Vespasianus 79 na Christus Rousselaere, 1. Kortrijk, 1. Domitianus 96 na Christus Oedelem, 1. Nerva 98 na Christus Wareghem, verscheidene. Kortrijk, 1. Trajanus 117 na Christus Wareghem, verscheidene. Aertrycke, verscheidene. Kortrijk, 1. Oedelem, 7. Hadrianus 138 na Christus Wareghem, verscheidene. Kortrijk, 1. Harelbeke, 1. Aertrycke, verscheidene. Oedelem, 4. AElius 138 na Christus Wareghem, verscheidene. Harelbeke, 1. Antoninus Pius 161 na Christus Kerckhove, 1. Wareghem, verscheidene. Kortrijk, 1. Lucius Verus 169 na Christus Merckhem, 1. Aertrycke, verscheidene. Marcus Aurelius 180 na Christus Wareghem, verscheidene. Brugge, 1. Faustina Brugge, 1. (Vrouw van Marcus Aurelius) Commodus 192 na Christus Wareghem, verscheidene. Sweveghem, verscheidene. Septimius Severus 211 na Christus Wareghem, 2. Harelbeke, 1. Rumbeke, 1. Severus Alexander 235 na Christus Wareghem, 12. Maximinus I 238 na Christus Harelbeke, 3. Posthumus 267 na Christus Kerckhove, 1. Gallienus 268 na Christus Marcke, verscheidene. Claudius II 270 na Christus Gits, 1. Deze stukken waren in 1813 meestal in bezit van kan. De Bast. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} De geldstukken hier aangehaald als te Wareghem gevonden zijnde, waren boven de 200 in getal, en wierden er in 1778 opgedolven; deze van Sweveghem, boven de 300 en gevonden in 1637; te Waermaerde vond men er boven de 1800, al in zilver; die vondste is bevestigd door een handschrift dat op de greffie van Audenaerde berustende is. Te Kortrijk, dolf men in 1810, benevens de aangehaalde geldstukken van Vespasianus en Hadrianus, nog twee zilveren munten van consuls of burgerheeren. Daar wierden, volgens Duclos ‘De oude kuste van Vlaanderen’ ook nog roomsche penningen gevonden te Wulveringhem, Isenberghe en Oostvleteren. Welke en wanneer en zegt hij niet. Buiten de bovengemelde geldstukken, ontgroef men nog te Brugge, 2 bronzen snijtuigen van gallischen of van roomschen oorsprong, en 7 eerden potten van roomschen oorsprong; te Thorhout, eene zilveren gallische munte, met mannenkop al de eene zijde, eenen ruiter al de andere, en letters tusschen de pooten van het peerd; te Werveke bestond eertijds, volgens Gramaye, (Antiq. Flandr. pag. 130), een overoud gebouw, en geloofweerdige menschen getuigden hem er een deel van een beeld gezien te hebben dat Mars voorenstelde, aan wien die tempel toegewijd was; te Rousselaere, dolf een landbouwer in 1806 eene gouden gallische munte op; te Harelbeke, vond men overblijfsels van roomsche werken en opschriften en, volgens Werwiltius, door Sanderus en Gramaye aangehaald, ontdekte men er in 1499 een grootstaltig lijk, met eene looden plaat ernevens, waarop geslegen stond L. MANC. L.F. en een groot glazen vat vol munten; te Oudenburgh, volgens Gramaye (op. cit.) vond men eerden potten vol roomsche munten en andere kostelijk vergulde vaten; te Breedene, eene kruik en zes vaten; te Clemskerke, twee eerden potten met beeldwerk en eenen in brons; te Houthave, dolf men in 1805 een lijkvatop; te Leffinghe twee potten; te Meetkerke, twee kleene koppen in gebakken eerde; te Oostduynkerke, een schotel en eene schaal in roode gebakken eerde; te St. Pieterscapelle, een zwart vat en een in roode eerde; te Schoore, een vat met beeldwerk er op, en twee te Slijpe. In 1801, vond men nog te Slijpe, midden den turf, een bronzen standbeeld (schrijvend vrouwenbeeld met hane ernevens), eene gouden keten en verschillige zilveren muntstukken van de opvolgers van Constantijn den Groote; te Zevecote ontgroeven ze twee eerden schotels; te Wenduyne, een eerden vat, en eenen eerden schotel: Juvenius F. (Fecit) staat er op te lezen. Deze vondsten van Breedene, Clemskerke, Houthave, Leffinghe, St. Pieterscapelle, Meetkerke, Schoore, Slijpe, Waermaerde en Wenduyne wierden gedaan sedert een dertigtal jaren, zegt Kan. De Bast, die schreef in 1808, en zijn berustende, voegt hij er bij. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijne oudheidverzamelinge of in deze van de heeren d'Hane-Steenhuyze, Van Heurne-de Schiervelde, J. Moyson. Wie van de lezers van Biekorf zendt de opgave, volledige of gedeeltelijke, van de ontdekkingen die gedaan wierden in West-Vlanderen sedert het jaar 1813? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MEN mag vaste wel bewonderen dat onze volksprake, die, binst eeuwen, geen letterwezen gehad en heeft, nu nog zoo verschillende is van de deensche schrijf tale, die wij gebruiken; en dat die volkstale, trots al dat de kerke, de schole en geheel de letterkunde, binst vier eeuwen, gearbeid en gewrocht hebben om ze te verdeenschen, zoo nabij de oude noordsche tale staat, wier woordenvoorraad even frisch en sterk is, al is 't dat de woordgedaanten, na zoo een langen strijd, hebben beginnen te wankelen; en men zal het niet overdreven achten als ik zegge, dat, waar het de moedertale is in 't huisgezin, het kind daar, als het begint onze boeken te lezen, mag zoo goed als eene nieuwe tale leeren, eene omstandigheid die eenen meer belemmerenden invloed heeft op het onderwijs in onze scholen, als dat men het in 't algemeen genegen is te gelooven. Maar om reden van den overgangstoestand waarin de tale haar eindelijk bevindt, worden oude en nieuwe gedaanten door elkaar gemengeld en komen er meer oude en echte vooren in de eene streke als in de andere, reiner bij het oudere geslacht als bij het jongere. Uit Norske Folkeviser, uitgegeven door M.B. Landstad. Forord XII en XIII. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik leze in het Taalkundig Magazijn of gemengde bijdragen tot de kennis der nederlandsche taal; bijeenverzameld door A. De Jager. Tweede deel. Te Rotterdam, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 1837. Bl. 511-12, hetgene volgt: ‘Van eene geachte hand ontving ik de volgende opmerking, die mij der mededeeling overwaardig voorkomt:...... ‘De uitsluitende invloed, dien het Hollandsche taaleigen op het Nederduitsch uitoefent, is, velgons het gevoelen van bevoegden, niet voordeelig voor hetzelve: ik, die in Zeeland geboren en opgevoed ben, zie met smart het zoetvloeijende der oude taal meer en meer verdwijnen. Vlaanderen en Braband konden de ontaarding temperen. Men hoort thans het Vlaamsch alleen uit den mond van het gemeen en oordeelt daarnaar even of men over het Hollandsch moest oordeelen naar de gemeene taal der Leije- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} naars, Hagenaars of Amsterdammers. Enkele reizen hoorde ik te Brugge fatsoenelijke vrouwen een meer beschaafde Vlaamsch spreken en moest de zoetvloeiendheid van dat taaleigen regt doen ervaren. A.d.J.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In het derde talmerk van dezen jaargang van Biekorf wordt herinnerd dat in 't Belfort 1893, no 8, gevraagd wierd wat de moord steken is. In het Belfort had men beweerd dat de moord hetzelfde beteekende als de dood en dat de moeilijkheid van de uitdrukking de moord steken, in het werkwoord steken moest gezocht worden. Met Schuermans in moord (dat in Brabant somtijds mood of moed uitgesproken wordt) het woord moed of het woord monde te willen zeeken, is niet alleen zeer gewaagd, maar het geeft ten slotte weinig uitkomst. Ter moude steken = ter aarde bestellen, kan alleszins aan de uitdrukking: hij steekt de moord, niet ten gronde liggen. Overigens dat niet alleen nu, maar ook vroeger in Brabant de gewone vorm moord was, - zooals nu en vroeger (1561) in Vlaanderen -, bewijst dit vers uit Ogier's Spel der Onkuysheid (uitgave van 1682, bl. 102): Soo valt hem een cathern op 't hert en is seffens de moort [gesteken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zieldichtje van Paul-Marie-Joseph, 't elfjarig zoontje van Heer Jules Decannière en Vrouw Marie Deleersnyder: Het heeft toch zoo lang en zoo bitter geleden, twee maanden en meer met de ziekte gestreden... Die smachtende smerte! dat nijpend verdriet, bij kinders... hoeveel en begrijpen het niet! En toch!... als de Heer iemand milder wilt loonen en meer als met onschuld zijne ziele bekroonen; als Jesus den glans van dat kinderlijk hert nog zuivert en loute-t door pijn en door smert; als hij, in die ziele tot spijze gekomen, te midden die pijnen heeft plaatse genomen, en maakt, dat het kind met gelatenheid lijdt en d'hope des hemels zijn ziele verblijdt, zoodanig dat 't zucht tot zijn Vader en Moeder, te midden de tranen van Zuster en Broeder: {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘en weent niet, geliefden; ach! staakt uw getraan ik lijd maar om recht naar den hemel te gaan:’ Zegt, Ouders en Broeders en Zusters en Vrienden, of wij, spijts 't verlies, toch niet eerder en dienden 't geluk te benijden van 't stervende kind, dat ons in den hemel verwacht en bemint-? C.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘NOG heden wordt Thor door de Tsjerkassen, in het land van Babarda, aan de zwarte zee, gehuldigd. Bij de Franken wierd het vieren van den Donderdag, door de kerkelijke overheid, verboden, zooals blijkt uit “Indiculus Superstitionum et Paganiarum” van 't jaar 743. De ouden verzekeren dat Saturnus bij de Kelten in het Westen hoog in aanzien stond... Het verdient misschien eenige opmerking dat nog heden in Duitschland en in sommige oorden van Groot-Britannië, de Zaturdag, na den middag, een halve heilige dag is. Ook duurt nog in Walles bestendig het gebruik voort dat de vrouwen, des Zaturdags, de graven harer bloedverwanten bezoeken en dezelve versieren. En daar men weleer, blijkens de verbodsbepalingen der christelijke Conciliën, bij dezelve licht ontstak, zoo is het mogelijk dat de benaming van Later-, Laternen Lowers-tag waarmede de Zaturdag, onder anderen, plagt bestempeld te worden, van daar afkomstig is. In den dienst van Saturnus was dezelve de eerste dag der week.’ Uit de ‘Noordsche Mythologie’ van Westerdorp. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DAAR hipt en wipt, den tak omtrent, een pimpermeesk', half zonneblend; en 'k hoor zijn bekske, naaldefijn, herhalend en hertalend zijn, hoe 't blijder, hoe 't ja vromer is, nadien 't nog eenmaal zomer is. Ja-wel, mijn kleentje, en mee met u zoo hipt mijn herttje en wipt het nu, vol hope, omdat weer zonneschijn het blijden zal, en... zomer zijn! Guido Gezelle Kortrijk, 13/2/'94. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, te Brugge, 1. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 11] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 11. In Zomermaand, 't jaar 1894. Stijn Lukket-al of Meer geluk als verstand DAAR was een keer een machtige en rijke koning en hij had drie zeuns, waarvan de jongste Stijn hiet. Die koning bewoonde een hof, dat zijne weergade niet en had op geheel de wereld: 't was al goud en diamant dat men zag op muren en gewelf, en 't gerief en was niet min kostelijk en schoon. Nu, bachten zijn prachtig hof stond er daar een boom, die gouden appels droeg, en de koning was over dien boom zoo weigerig, dat er daar nooit niemand en mochte bij of omtrent gaan, op straffe van de dood. De koning zat somtijds geheele dagen onder dien boom, hij bezorgde hem, kuischte hem, en, was er een vogel die 't dorst wagen op den boom te vliegen, de koning schoot hem onbermhertiglijk dood. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo 't gerochte nog nen keer de tijd dat de boom moeste gouden appels dragen, en der stonden er veertig aan, veertig net, de koning hadde ze wel duizend keeren geteld en herteld. Op zekeren morgen dat de koning in zijnen boomgaard ging om de gouden appels te tellen, en zag hij er maar negen-en-dertig meer. Hij keek en herkeek, telde en hertelde, 't was altijd op negen-en-dertig dat hij uitkwam: daar was een appel weg. Wie was er een booswicht, een dief zoo ongeloovelijk stout, dat hij dorst eenen appel stelen van 's konings lieven boom? Zijn vonnis was geveld, hij moest sterven, geene dood en was te schrikkelijk, noch geene pijne te geweldig. De dief ging nog wel wederkeeren, en men zou hem waken. De koning riep zijnen oudsten zoon en sprak: ‘Mijn zoon, gij zult dezen nacht waken, geen ooge te sluiten of...... komt de dief weder, ziet dat gij hem levend of dood in mijne handen levert.’ Zoo 't wierd avond en duister, en de oudste zoon trok wel gewapend op wacht. De mane rees en deed de gouden appels blinken en schitteren gelijk sterren. De jongeling stond daar altijd te kijken en te loeren, den eenen keer naar de appels en den anderen keer overal in 't ronde, zoo verre als hij kon: maar geen dief en was te ziene. 't Sloeg middernacht en de waker wierd moê van kijken. ‘Och! vader’ peisde hij, ‘heeft zeker misteld, 'k en zie noch 'k en hoore ik niemand.’ En hij zette hem op eenen bank en sliep. 's Anderdaags, als de wacht op den torre den hoorn stak, ontsprong de waker, stond rechte, wreef de slapers uit zijne oogen en deed als of hij geheel den nacht gewaakt hadde. De koning kwam al gauwe zien of zijn oudste zoon den dief vasthadde of iets of wat geware geweest hadde. ‘En wel, mijn zoon,’ vroeg hij, ‘niets gezien?’ ‘Neen, heer vader, ik en hebbe niets gezien 't en zij de sterren, en die appels die schitteren bij den maneschijn; en niets gehoord 't en zij het windtje dat woei.’ ‘Goed’ zei de koning, en hij begoste zijne gouden appels te tellen: maar 't was al verloren geteld en herteld, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} hij en vond er maar acht-en-dertig meer. 't Was wederom een gestolen. Hij schoot in een hevige gramschap. ‘Wat!’ riep hij, ‘niets gezien! niets gehoord! De dief is gekomen, daar is een appel weg! Gij hebt geslapen, lafhertige!’ En hij joeg zijnen oudsten zoon schandelijk naar zijne kamer. Dan riep hij zijnen tweeden zoon en bevool hem streng geheel den nacht te waken en den dief onbermhertig omverre te schieten. De jongeling waakte, de mane rees, de sterren blonken, 't sloeg middernacht, de wacht was voorbij en, 's anderdags morgens, en telde de koning maar zeven-en-dertig appels meer op zijnen boom. Hij schoot in zulke 'n gramschap dat hij zijnen tweeden zoon ook schandelijk naar zijne kamer joeg. ‘Wat!’ riep hij, ‘en gij en hebt niets gezien? uit mijn oogen, dwaze slaper!’ Nu kwam Stijn, zijn derde zoon, voor zijnen vader staan. ‘Heer vader’ sprak hij, laat mij waken, ik en zal niet slapen en, komt de dief, ik zal hem omverre schieten.’ De vader, alhoewel hij wantrouwig was, stond Stijn zijne vrage toe. Zoo 't wierd nog een keer avond en duister, en Stijn trok op met pijl en boge en een wreed zweerd. De mane rees wederom en de appels schitterden als sterren, en Stijn keek en loerde gedurig. 't Sloeg middernacht en Stijn loerde nog, zijne oogen waren wel moe en zijne lenden en zijne beenen ook, maar Stijn bleef wakker en hij en keek maar altijd voort kijken. Al met eens zag hij iets dat in den maneschijn geleek aan eene sterre die vervliegt: 't was een gouden vogel die rechte naar den boom vloog. Stijn zag hem zitten blinken, hij zag hoe hij sprong, van tak tot tak, en hoe hij eindelijk een gouden appel afbeet; maar gelijk de vogel te wege was weg te vliegen, schuifelde Stijns pijl en raakte den vogel aan zijne vlerke, zoo dat er eene penne uitviel en al stilletjes naar beneden daalde. De vogel nochtans was weg en hij hadde den appel mêe. ‘Ba'!’ peisde Stijn ‘dat hij weg is, 'k heb toch een bewijs dat ik gewaakt hebbe en dat ik den dief {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} kenne.’ En hij stak zorgvuldig de gouden penne weg. 's Anderdaags, met 't steken van den hoorne, kwam de koning reeds kijken hoe zijn jongste zoon gewaakt en gevaren hadde. ‘En wel, jongen’ riep hij, ‘niets gezien? niets gehoord?’ ‘Ja wel, heer vader, ik hebbe den dief gezien en er naar geschoten: 't is een gouden vogel, in zijne vlucht gelijkt hij aan eene sterre die vervliegt, zoodanig blinkt en schittert hij.’ ‘Dwaze en lompe jongen! en gij en hebt hem niet getroffen!’ ‘Bidde onschuld, heer vader, 'k trof hem aan zijne vlerke: tot bewijs, daar is eene penne die daaruit is nêergevallen.’ De koning bezag die penne en vond ze zoo schoone, zoo kostelijk, dat hij de bezonderste goudsmeden van zijn land deed roepen, om die penne te schatten. De goudsmeden waren 's eens om te getuigen dat die penne al het goud der aarde overtrof en dat die vogel de kostelijkste schat was, die een mensch kon bezitten. Als de koning dat hoorde, besloot hij, kost wat kost, dien vogel op te zoeken. Hij riep dan zijnen oudsten zoon en sprak: ‘Mijn zoon, wilt gij uwe eere herstellen en wederom in mijne vriendschap staan, gaat en reist de wereld door, en zoekt dien goudvogel, die hier mijne gouden appels kwam stelen.’ ‘Ja, heer vader’ antwoordde hij, ‘morgen vertrek ik, en, eer twee maanden omme zijn, ben ik weder met den vogel.’ 's Anderendaags morgens vertrok hij met pak en zak en al zijn reisgerief, en daarbij nog wel gewapend. Als hij nu al lange en verre gegaan had, kwam hij daar aan een grooten grooten bosch, waar dat er een kleen huizeken in stond. Hij opende 't deurtje en trad binnen. Daar zat een oud versleten wijveke te spinnen, zoo vuil en zoo zwart als de kave, ‘Gij hekse’ sprak de konings zoon, ‘maakt uw krom lijf van kante dat ik wat ruste en mij warme!’ {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Wijveke schoof weg, zonder een woord te spreken, maar zijne oogen schoten vier en vlamme en zijne dunne lippen verfronsden schrikkelijk. Als hij nu daar wat gerust en gewarmd had, stond hij op en wilde voort te wege: maar 't oud wijveken hield op van spinnen, en 't zei: ‘Schoone koningszoon, gij zijt op zoek achter den goudvogel?’ ‘Wat weet gij daarvaan, gij oude kaveratte?’ spotte de jongeling. ‘Ik weet dat, en ik weet nog vele meer.........’ ‘Dat zult gij mij op staanden voet belijden, of 'k verpletter u onder mijne hielen.’ ‘Ja, schoon koningskind’, zei 't oudeke met geveinsde benauwdheid, ‘ik zal u alles zeggen, luistert: als gij nog alzoo drie dagen zult gegaan hebben, altijd van hier rechte voort, zoo zult gij dan twee huizen zien staan: één rechts en één slinks. Dat rechts is schoone, dat slinks is arm en leelijk. Gaat binnen in het schoon huis rechts; daar woont mijn broeder, zegt hem dat gij van mij gezonden zijt en dat hij u moet wijzen waar de goudvogel is, en hij zal het doen. Hebt gij 't verstaan?’ ‘Ik hebbe 't geheel wel verstaan, en 'k zal uwen raad volgen: maar is 't dat gij mij bedrogen hebt, gij zult er kwalijk van afkomen’. Als hij buiten was en vertrokken, glarieden 't oud wijvekens oogen van helsche voldoeninge; een afgrijzelijke lach schonderde door 't huizeken, en 't spon wederom voort. De koningszoon ging drie dagen en drie nachten, en hij zag inderdaad van wederzijden den weg twee huizen staan: een schoon rechts en een arm en leelijk slinks. ‘'t Is hier dat haar broêre woont’, sprak hij, en hij trok binnen, in 't schoon huis rechts. Wat stond hij verwonderd te kijken! zoo schoon was het huis van buiten, en van binnen was 't er zoo vuil en zoo armtierig als in 't huizeken van de oude hekse. Daar zat een oud ventje, krom en dobbel ineen, te warmen bij een kleen vierke, waar dat er een kleen bloksken hout in laaide: 't was gelijk het vlammeke van een nachtlichtje. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} De koningszoon was gram en dul, omdat hij alzoo bedrogen was, en dat het oud ventje nooit zijn hoofd op en hief, noch om en keek om hem te groeten. ‘Oud leelijk ding!’ grolde hij, ‘'k ben hier gezonden van uwe zuster, dat schoon bevallig vrouwtje uit dat huizeken ginter, wel drie dagen reizens verre van hier, en zij zegt dat gij weet waar de goudvogel woont, en dat gij het mij gaat wijs maken.’ ‘Ha! beleefde jonker’ sprak 't oud ventje koele en trage, ‘dat gij bij mijne zuster geweest hebt, dat geloove ik, dat blijkt uit uwe woorden. Dat ik wete waar de goudvogel woont, dat is waar, maar dat ik het noch aan u, noch aan niemand en zal wijs maken, dat is ook waar.’ ‘Wat! gij en zult het mij niet zeggen!’ riep de koningszoon woedende en al stampen op den grond, ‘is 't dat gij het mij op staanden voet niet en laat weten, hange ik u op in de kave. Wat! Gij oud spook! Gij...!’ ‘Al uwe bedreigingen en kunnen hier niet baten, edele jonker,!’ sprak 't ventje, altijd even koele en even trage, ‘gij en zult het nooit weten’ ‘Dat zullen wij zien!’ huilde hij, en met den zelfsten gange, stekte hij 't manneken bij zijne krage en was te wege hem zijn' hebbinge te geven, maar hij moest 't leelijk bezeuren, want dat ventje, dat te vooren zoo oud en zoo versleten was, sprong al met eens op en 't gaf den koningszone zulk eenen geweldigen slag op zijn hoofd, dat hij buiten zijn zelven op den grond viel. Dan pakte dat duivelsch ventje hem bij zijne voeten en 't sleepte hem langs eenen langen trap in eenen diepen kelder, waar men noch zonne noch mane en zag. Daar liet hij hem liggen, sloot de deure met twee zware grendels, en ging weêre gerust en stille bij zijn vierke zitten. Als nu de twee maanden verloopen waren, en dat de koning geene tijdinge van zijnen oudsten zoon en kreeg, riep hij zijnen tweeden en zei: ‘Mijn zoon, uw broeder en komt niet weder, noch en laat geene tijdinge; 'k en wete niet wat er hem mag overgekomen zijn. Gaat gij nu, en haalt mij den goudvogel: 't is {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} de eenigste middel om uwe eere te herstellen en om wederom in mijne vriendschap te staan.’ ‘Heer vader,’ sprak de jongeling, ‘eer twee maanden omme zijn, zal ik den goudvogel in handen hebben, en hem u brengen, al moest ik hem uit lucifers klauwen halen.’ 's Anderdaags vertrok hij met pak en zak, en viel, even als zijn broeder, toe bij het oud wijveken, in den bosch. Hij begon ook met het uit te schelden en het te verwijten van spook en van hekse. Hij bezuurde het even diere, en 't en leed geen drie dagen of hij lag ook bachten de grendels, in den kelder van 't wijvekens broeder. ('t Vervolgt) J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Idesbald van der Gracht VERGEEFS, o Idesbald, uw leven heeft zand en zee schier uitgewreven, schier weggevaagd, voor 't nageslacht: Gods ooge waakte en zag, in 't noorden van Vlanderlands gewijde boorden, uw kruishout staan, o van der Gracht! Zag, om dit kruis, gekruinde mannen met hoog en leeg te zamen spannen; en, spa in hand, het stuk bestaan van Vlanderen uit de zee te delven, van kostelijke kerkgewelven, voor 't vlaamsche Volk, te leggen aan. Gij, edeling, waart een van dezen, en, edel mocht uw' heerschap wezen, vereerd aan 't hof, gemind, gemaard; veel hooger reest gij, neêrgebonden in 't heilig ambt, en afgezonden, met 's hemels boodschap, Vlanderenwaard. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat gij gewild hebt, zijn wij heden geworden, door uw' dienstbaarheden: een christen volk, een onversaagd; dat, vrij en vrank, uw' lessen leerde, uw voorbeeld volgde, uw' deugden eerde, dat 's Heeren jok gewillig draagt. Dat vlaamsche volk hebt in uw' hoêde, dat u bestaat zoo na van bloede; en uw gebeente, eerweerde schat, voor altijd vrij van rampen make de vlaamsche zee, en de oude bake dier vlaamsche zee, de Brugsche stad! Kortrijk 25/2/'94. Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van de heilige Ontcommere IN den alom bekenden Duikalmanak staat er dat de 20ste in Hooimaand de dag is van ‘Sinte Holpe’ (1), anders gezeid ‘Sinte Ontcommere, Liberatrix.’ Deze heilige wordt ook genaamd Ontcommene, Libera, Liberata, Wilgefortis, Virgofortis, Commere, Commertje, Commerine, Comer (2), Eutropia, Regenfledis, enz. In Aquitanjen vereerde men, reeds ten tijde van Karel den Groote, Sainte Livrade; en menig beêhuis was haar toegewijd. Sinte Holpe heet ook in 't fransch Sainte Encombre; ze wierd in Engelland gediend, zegt men, door de mans die hun wijf (en vice versa) moe waren. De Volkszeg: ‘hij is geboren op Sinte Holpe, drie dagen vóór 't geluk,’ is tot heden mondsgemeene in de omstreken van Kortrijk. - Uitleg van die spreuke geeft {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Duikalmanak, op den 20sten en den 24sten in Hooimaand. Wij lezen in de Generale legenden der Heylighen, van Ribadineira, dat Wilgefortis de dochter was van eenen koning van Portugaal. Haar heidensche vader sloot, na eenen langen en rampspoedigen oorlog, den vrede met den koning van Siciliën. Volgens het verdrag, moest de koning van Portugaal zijne dochter, die uitnemende schoone was, ten huwelijke schenken aan dezen vorst. Maar de christene maagd, die haar zelven aan God hadde toegewijd, weigerde een wereldsch huwelijk aan te gaan, en bad haren hemelschen Bruidegom om te mogen leelijk en mismaakt worden. In het gevang zittende, kreeg zij onvoorziens eenen baard, ja, net ‘als of zij eenen echten boer hadde geweest,’ zegt de schrijver. Haar vader, omdat hij tooverije vermoedde en omdat zijne dochter weigerde zijne afgoden te aanbidden, deed ze kruisen, en zij stierf aan 't kruis, op den 20sten in Hooimaand van het jaar O.H. 138. Waarom Wilgefortis verdietscht wierd tot Ontcommene ofte Ontcommere blijkt uit de volgende reken van den zelfsten Ribadineira: ‘De heylighe maghet standvastigh in haar voornemen blyvende, is door het ghebodt van haren vader ghekruyst gheweest, alwaar haar groote tribulatiën, tormenten ende pynen zyn aenghedaen; ende, als haer nu de doodt was naeckende, heeft zij Godt ghebeden voor alle de ghene die haerder passiën souden ghedachtigh wesen, ende den ghekruysten Godt tot haer ghedenckenisse ende memorie souden aenroepen, dat sy van alle quellinghen, tribulatiën ende alle benautheden des herten, lichaems ende des gheests door haere voorspraeke souden verlost worden. Ende, na dat sy van den hemel antwoorde hadde ontfanghen dat sulckx soude gheschieden, heeft sy haeren gheest ghegeven. Ende omdat alle de ghene die haer in eenighe benautheydt aenroepen gemeynlyck gheholpen worden, ende die ontkomen, soo wordt sy door dese oorsaecke Ontcommene ghenaemt, ende alsoo in Vlaenderen, Artois, ende andere plaetsen gheviert ende aengheroepen.’ Tot hier is 't bescheed van de legende. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} De heilige Ontcommere, die nu schijnt vergeten te zijn, wierd eertijds onder hare verschillige namen g'eerd in een groot getal gewesten. Bij de Bollandisten: De Sa Liberata, alias Wilgeforte, Virgine et Martyre, in variis Europae partibus commentarius historico-criticus, staat er als volgt: ‘De Sancta in titulo praeposita acturus, vastum ingredior labyrinthum.’ Dien doolhof, welken de geleerde schrijver zoo weemoediglijk schijnt te aanschouwen, en zullen wij maar liever niet binnentreden. De Bollandisten vermelden den eeredienst van de heilige Ontcommere, of andere schier gelijke heiligen, in Aquitanjen, in Spanjen, in Portugaal, in Italiën, in Duitschland, in Bohemen, in Holland, in Engelland, in Noormandiën; eneindelijk in verscheidene oorden van Belgenland, zoo als Leuven, Velsick, Baveghem,Vlierbeke, en meer andere. Van West-Vlanderen en is er in hun werk geen sprake. En nochtans, dat de heilige Ontcommere in onze gouwe bekend en gevierd was, is buiten twijfel. Karel Verschelde, zaliger gedachtenesse, in zijn Étude sur les noms des vues et des maisons de la ville de Bruges, zegt op bll. 79 en 80, dat Ontcommere de name was van eene heilige met eenen baard, en dat zij gevierd wierd in Sint Salvators (1) tot tenden 1400. Hij haalt kerkrekeningen aan van 1481, 1483, 1484, 1490 en 1491, waarin er gesproken wordt van ‘den deken ende sorghers van Sint Ontcommere en van Sint Agnieten.’ In latere jaren en kwam Verschelde dien name niet meer tegen. De heilige Wilgefortis staat nog afgebeeld op een der luiken eener schilderije van dien zelven tijd, die bewaard wordt in het ziekenhuis van Sint Jan. Twee huizen, zegt Weale in zijn Bruges et ses environs, 3de uitgave, op bl. 208, droegen in 1579 den name van {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} de H. Ontcommere: het eene, staande langs den korten Noordzandweg, het voorlaatste ten zuiden, eer men aan de Oude Vrijdagmart komt, en dat nu 91 getalmerkt is; het andere, rechts de afspanninge den Tijger, langs de Ezelbane. Eindelijk, als bewijs dat die heilige maagd en bloedgetuige te Brugge g'eerd en gediend wierd, en dat zij er zelfs eene gilde had, laten wij hier van woorde te woorde, het afschrift volgen van een stuk dat verleden wierd voor Schepenen van Brugge in 1512: Wy, Jan Ghyselyn, fs Jan, ende Lodewyk Van Hille schepenen in Brugge, in dien tyden doen te weten dat camen (1) voor ons Andries Van de Poele, Meyere; Claeys Van der Ruvere, Deken; Frans Van Dale, Gillis Van der Capelle, Pieter Scudding, ende Jan Willeran, Sorghers van der Ghilde ende gheselschepe van de menestereelen ende speellieden die sy houden binder cappelle van der menestereelen, staende (2) beneden de Wulfhaghe brugghe binnen deser stede, kennen ende lyden (3) over hemlieden ende over heurlieder naercommers ende voorts in de naeme van den Ghemeenen gheselschepe van der selfver Ghilde, dan of sy hun ten passeren van desen sterck maeckten ende seyden consent hebbende, hoe ute dien dat Claeys Beints ende Agniete syn wyf omme sonderlinghe affectie de welcke sy hadden ende draghende waeren ter selfver ghildewaerts, de voors, Ghilde ende tselfve geselschap gheerft hadden (4) int reghte vierde van twee huysen met hunne toebehoorten staende {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} deen neffens dander, by der Carmers kercke jeghens over 't Bleckerstraetie (1), ghenaemt 't wyngaerdeken (2), - sy over hemlieden ende over heurlieder naercommers, Meyer, Deken ende Sorghers van den selfven gheselschepe belooft ende hemlieden verbonden hadden ende by desen teghenwoordighen beloofden hemlieden verbonden ende obligeerden ten eeuwighen daghe ende t'elcken up O.L. Vrauwedagh lightmisse, wesende den anderen (3) dagh van Sporcle, binder voorn, cappelle ende ter messe die men up den selfven dagh danne daer doen sal, te wiedene de partien der wassene keersenen hier naer verclaerst, te wetene vier ghelyke kerssen elck weghende een derden deel van een pondt, ende tot dien (4) nogh andere vyf kerssen elck weghende een vierendeel van een pondt. De welcke kersen al ghewydt synde men senden, beweghen ende distribueeren sal, te wetene den cappellaen van den gheselschepe, Claeys Beints fondateur, Meyere ende Deken elck eene van de voornoemde kerssen van derden deelen; de viere Sorghers ende den Clerck elck een keersse van eenen vierendeele, eeuwelyck ende erfvelyck ghedeurende. Ende de voorn, fondateur midtsghaders de selfve Agneese syn wyf ende een Wouter Beints heurlieder seune deser wereldt overleden synde, soo sal de vierde kersse van eenen derden deele int pondt bescict ende ghegheven worden den Deken ende die van de Ghilde van Sint Oncommere, de welcke de waschers, beuterdraghers ende kuitevoerders (5) houden binder kercke van Sint Salvators, ten oirboire ende proffytte van haeren dienst. Sullen totte dien de voorn. speellieden van nu voortaan ten eeuwighen daghe gehouden worden die van der voorn. Ghilde {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} van Sinte Ontcommere te gheven ende besorghen tip den voorn. dagh van onser vrauwen lichtmesse twalf grooten in ghereede penninghen om me daer mede te doen haerlieden ghoede gheliefre. Dies worden Deken ende die van de voorn. Ghilde van Sinte Oncommeren ghehouden ten voorn, daghe ende als men de wiedynghe van de voorn. keerssen doen sal ter voorn, cappelle, in persone te compareren omme te sien ende sorghe te draghen dat de wiedynghe ende distributie van de voorn. keerssen gheschiede by den middelen ende also voorst es (1), ende ghebrec daer inne bevonden te doen beteren ende repareren up de pene van de voorn, twalf grote telcker reyse te verbeurene dat sy dies in fautten ende ghebreken sullen bevonden worden, al sonder fynte (2) ofte malengien (3). Ende es te weten dat hier of syn twee letteren van eenen inhoudt, danof de menestrieelen hemlieden den eenen daer af hebben, ende die van de voornoemde Ghilde van Sinte Ontcommere als toesienders den anderen. In kennesse van dese dinghen hebben wij schepenen voorst dese letteren uythanghende beseghelt met onse seghelen. Dit was ghedaen int jaer duyst vyfhondert ende twalfve, up den eenentwintighsten dagh van October. Was ondert. f Rapaert, met paraphe. Ad. D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren VRAGEN. Tot vervolg der belangrijke bijdrage over Het vlaamsch Recht in Duitschland, begeren wij eenige vragen te stellen nopens liet vlaamsch recht in Vlanderen. I. Waarschijnelijk kwam het vermaard vlaamsch Recht in zwang tijdens het vervallen van het leenroerig stelsel, dus vooral sedert de kruisvaarten; het wierd toegepast aan de vrije en vrijgekochte erven: maar bleven de ontelbare vlaamsche {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} leengoederen, en zelfs de menigvuldige heerlijkheden, aan het oude leenrecht niet onderworpen? II. Waren de vrije en vrijgekochte erven, in het bestrek der vlaamsche heerlijkheden, ‘ontslagen van alle lasten van leentol en dwangarbeid?’ In andere woorden, kleefden er aan die vrije eigendommen geene hoegenaamde heerlijke rechten meer? III. Wat is er te verstaan door de ‘heerlicke rente’ der middeleeuwsche en na-middeleeuwsche oorkonden? was dit eene belastinge aan den dorpsheer betaald wegens bestier en rechtsplegen, of was het een cijns-of pachtgeld? Welke waren de belastingen der vrije erven? Een korte uitleg, of beter, eene ophelderende verhandelinge over deze vraagstukken ware bij velen, voorzeker, welkom. Wij bedanken op voorhand. Dr. J.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN Grasmaand laatstleden drukte het Brugsche strijdblad De Klauwaart: ‘Iper met zijn grootsch verleden, waar de Hallen en de St. Maartenskerke de bewondering der vreemdelingen boeien.’ En eenige reken verder: ‘Iperlingen, laat ze wapperen, blijde klapperend, de vaderlandsche vlagge op de Hallen, op de St. Maartenskerke, aan uwe woningen...’ Tot hiertoe en hadden de Iperlingen maar ééne galle. Hoe den bliksem hebben zo 't aan boord geleid om, buiten iedereens wete, daar eene halle of twee bij te zetten, en om te maken dat er bovendien niemand in verwonderd en was als hij den eersten keer die nieuwe gebouwen kwam te bemerken? Nog meer; het zelfste gebeurde bij de Leuvenaars. Immers, in het gentsch dagblad Het Volk stond er, den 8sten van Bloeimaand laatstleden, te lezen als volgt: ‘De Oud-studenten der Hoogeschool van Leuven hebben Zondag hunne jaarlijksche vergadering gehouden in de Hallen.’ Eene halle of twee bouwen, dat en is dus, tenden onze eeuwe van vooruitgang, het spreken niet meer weerd! J. Craeynest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN Het Belfort van Bloeimaand laatstleden, bldz. 379, wordt het verschijnen bekend gemaakt van een Medisch Weekblad. 't En is hier geen sprake van een weekblad uit Mediën ofte Medenland, maar wel van een ‘geneeskundig’ weekblad; {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} immers, liet is ‘bestemd voor de artsen van Noord- en Zuid-Nederland.’ Het Belfort zegt; ‘Goed heil voor die onderneming, welke daargelaten het practisch nut voor den praktiseerenden dokter, den vlaamschen taalstrijd zal helpen bevorderen, met hem eindelijk ook te plaatsen op wetenschappelijken gebied.’ Heel wel, maar, is 't zake dat het nieuw weekblad opgesteld is in denzelfsten trant als die eenige reken daarin Het Belfort het aankondigt; is 't zake dat het ook gestadig voor den dag komt met woorden als: ‘de medicale wereld,’ ‘de medische praktijk,’ ‘de patienten,’ ‘de praktische denkwijze,’ ‘de secretaris,’ ‘de redactie,’ ‘den praktiseerenden dokter,’ ‘de politieke rechten’ en andere zulke schoone dingen, dan heeft de achtbaarheid onzer moedertale daar luttel bij te winnen en veel bij te verliezen. Dat is ‘een ander betreurenswaardig feit.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} PRIMA et secunda nihil, tertia, aliquid, quarta, quinto, qualis, tota, luna talis: Dat wordt vertaald bij 't volk: Den eersten dag van 't manegeschijn en mag niet waargenomen zijn. De tweede of derde dag bediedt al iets of wat van wegens drooge of nat. Lijk den vierden en den vijfden dag men heeft, zoo heel het manegeschijn ons geeft, 't en ware men den achtsten dag groote veranderinge zag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} PAPA en mama.- ‘Wilt gij overtuigd zijn, goede lezer, van de zotte belachelijkheid in het gebruik dier halfzinnige benamingen, overziet de uitdrukkingen die ik hier opgeve: Belgie is ons papaland en het vlaamsch is onze mamatale. Onze papa die in den Hemel zijt, geheiligd zij uw naam! Heilige Maria, mama Gods, bid voor ons. Een Vlaming wil weerdig wezen zijner voorpapas en daarom houdt hij aan de voorpapalijke zeden en gebruiken. Abraham was een aartspapa, hij was stampapa van een talrijk nageslacht! Uit het weekblad De Meenenaar, van den 3den in Lentemaand 1894. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} † Bid voor de Ziel van Zaliger de Hoog Welgeboren Vrouwe Julia, Maria, Clara Half-Wassenaer Van Onsenoort, Douairiere van den Hoog Welgeboren Heer Jhr. Mr. Leofoldus, Josephus, Arnoldus de la Court, geboren te 's Hertogenbosch den 19 April 1807, aldaar overleden den 9 Juni 1892, voorzien van de H. Sacramenten en den 13 daaraanvolgend bijgezet in het familiegraf te Nieuwkuik-Onsenoort. Een sterke vrouw, die 't weduwkleed In trouw en hope droeg, Wier hart voor elk, die zwoegde en leed Van warme liefde sloeg: Een moeder wonderbaar en groot, Die 't kinderlijk gemoed Met vroomheid, sterker dan de dood, En fierheid heeft gevoed; Een kind van God, geen vrees bewust, Toon haar Uw aangezicht, O Vader, geeft haar de eeuwige rust En 't eeuwig zalig licht! Dit bovenstaande wierd gedicht door den zeer eerweerden Heer Dr Schaepman, lid van de Hollandsche kamer, bij het af sterven van zaliger de moeder van den weledelen Heer de la Court-Bethune. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN 6 in Zomermaand jongstleden is E. Vader J. Van Damme, van Kortrijk, vertrokken als zendeling naar Belgsch Congoland; hij is bestemd voor den zendingstand van Ste Maria-Berghe. Te dezer gelegenheid moeten wij nog de namen van verschillige andere West-Vlamingen vermelden die hun zelven, voor het welzijn der Zwarten, ten beste geven en werken aan 't verspreiden van 't christen Geloove in onafhankelijk Congoland. Het zijn de EE. Vaders J. De Grijze, van Iseghem, Aug. Hoornaert, Aug. Declercq van Veurne. Eerlang zal ook E.V. Van Acker, van Brugge, langs den Oostkant van Africa optrekken met de Witte Vaders van Algiers, als geloofsbode in Oppercongoland. God zegene hun edelmoedig streven! Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 12] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 12. In Zomermaand, 't jaar 1894. Stijn Lukket-al of Meer geluk als verstand. ALS de twee maanden nog eenen keer verloopen waren en dat de koning zijnen zoon niet en zag wederkeeren, noch eenige tijdinge over hem en ontvong, riep hij Stijn zijnen jongsten zoon en zei: ‘Stijn, mijn zoon, uwe twee broeders zijn zoo ongelukkig in 't opzoeken van den goudvogel als in 't waken, geloof ik; zij blijven alle twee weg en zij en laten geen mare: mogelijks zijn zij verongelukt, gaat gij nu ook en kunt gij mij den goudvogel brengen, gij zult koning zijn na mijne dood.’ ‘Ja, heer vader,’ zei Stijn, ‘morgen wil ik vertrekken en binnen de twee maanden ben ik weder met den goudvogel. Ik zal mij zoo weten te gedragen, dat ik den goudvogel zal halen, al ware hij in 's duivels klauwen’. 's Anderendaags vertrok Stijn, met pak en zak en alle {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} reisgerief, waar zijne wapens het bij tb nis. Als hij nu al verre gegaan hadde kwam hij ook aan dat huizeken in den bosch. Hij loerde door de bestovene ruiten en zag daar dat oud vuil wijveken zitten spinnen bij 't vier. ‘Brave vrouwe!’ riep hij smeekende, ‘mag een arme reiziger bij u een weinig komen rusten en warmen?’ 't Spinnewiel hield op van snoeren en 't wijveken sukkelde tot aan de deure en deed ze open; ‘komt binnen, goede jongeling,’ zei het, ‘en rust en warmt u, zoo veel het u lust.’ Stijn ging binnen en zette hem bij 't vierken, haalde brood en kaas uit zijnen reiszak, at hertelijk en gaf het overige aan 't oudeke: ‘Daar, braaf vrouwtje,’ zei Stijn, ‘dat is voor u, eet dat maar smakelijk op mijne gezondheid,’ en als bij te wege weg was, hield 't oud wijveken hem tegen en 't zei: ‘Braaf berte, ik weet het, gij zijt op zoek achter den goudvogel; wilt gij mijnen raad volgen, gij zult hem vinden, want omdat gij goed geweest zijt te mijnen opzichte, wil ik u dien dienst bewijzen. Luistert: op drie dagen reizens van hier, staan er twee huizen van wederzijds den weg, een schoon rechts en een armtierig slinks; let wel op dat gij in dat schoon huis niet binnen en gaat, 't zou u schrikkelijk berouwen, maar gaat binnen in 't armtierig huis, daar woont een vos, zijt zoo beleefd en goed met hem, als met mij, en hij zal u helpen den goudvogel zoeken. Hebt gij het wel begrepen?’ ‘Ja, brave vrouw’ zei Stijn ‘hertelijk bedankt om uwen raad, ik zal hem trachten stipt te volgen.’ Daarop vertrok hij en ging maar altijd gaan, drie dagen en drie nachten, tot dat hij kwam aan de twee huizen die wederzijds den weg stonden. Stijn stapte binnen in 't armtierig huizeke en vond nen schoonen vos, uitgestrekt op een handsvol hooi. Hij rechtte hem op en bezag Stijn als of hij zeggen wilde: ‘Wat komt gij hier doen?’ ‘Vosje lief,’ sprak Stijn, ‘'t oudeke van ginder verre in den bosch, heeft mij naar u gezonden en het zegt dat gij weet waarde goudvogel woont:zoudt gij de goedheid {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} willen hebben mij dien te wijzen en mij te zeggen hoe ik er aan kan geraken?’ Als de vos dat hoorde, begon hij te kwispelsteerten en te toogen dat hij blijde was Stijn te mogen dien dienst bewijzen. ‘Edele vriend,’ zei de vos, ‘verre verre van hier, staat een sterk slot, met vele krijgsliên bezet; maar en schrikt daar niet af, zij zullen allen slapen en geen een die u zal beletten; trekt daar binnen en doorloopt de eene kamer achter de andere, tot dat ge komt in eene groote schoone zale, daar zult gij den goudvogel vinden in eene versleten houten muite; daarnevens zult gij eene kostelijke gouden muite zien hangen. Neemt de houten muite af, met den goudvogel, en zwicht u wel den vogel in de gouden muite te steken, anders komt gij in gevaar. Zoo dan, goê reize.’ Stijn bedankte den vos, beloofde hem te gehoorzamen en vertrok. Als Stijn nog nen keer al lange gegaan had, kwam hij aan een sterk slot. Aan de poorte lagen er vele krijgslieden, maar zij sliepen dat ze grolden, en Stijn trok er door, zonder dat er éen hem ge ware wierd. Binnen 't slot gekomen, ging hij de eene kamer uit en de andere in, tot dat hij in eene groote zale kwam, daar hij den goudvogel zag hangen in eene leelijke houten muite. Daar nevens stond eene prachtige gouden muite, en op een schoon wit tafeltje lagen de drie gestolen appels. ‘'k Zou moeten zot zijn,’ zei Stijn,‘om dien schoonen vogel te laten in zoo eene leelijke muite, dat en komt niet overeen.’ En hij stak den vogel in de gouden muite: maar, van zoohaast de vogel daarin was, begost hij zoo geweldig te schreeuwen, dat de heere van het slot en al de wapenmannen wakker schoten en met bloote wapens naar de zale kwamen toegesneld. In een twee drie lag Stijn in de boeien en hij wierd in een diep donker gevang geworpen. 's Anderendaags bracht men hem voor den slotheere, die zijnen raad vergaderd had, om over zijn lot te beslissen. Stijn wierd ondervraagd en hij vertelde al zijne ge vaarten essen. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de slotheere hoorde dat Stijn een koningszoon was, stelde hij vooren hem niet dood te doen, maar hem zelfs de vrijheid en den goudvogel te geven, op voorwaarde dat hij het wonder peerd Rapper-als-de-wind, met zilveren haar en mane en steert, kon vinden en hem leveren. De raad keurde 's slotheerens voorstel goed en Stijn mocht vertrekken, op zoek achter dat wonder peerd. Zoo Stijn vertrok, maar zijn moed lag in zijne schoen gezonken en in ieder ooge blonk eene trane, om dat hij dezen goudvogel kwijt gespeeld had. Hij ging al trekhielen over den weg en zijn hoofd hong op zijne borst. Als hij nu alzoo eenigen tijd gegaan had kwam hij op eene kruisstrate, waar hij zijnen ouden vriend den vos vond zitten. ‘Ach, mijn vriend,’ zei 't voske, ‘gij zijt droevig en moedeloos; maar gij hebt waarlijk reden ook, haddet gij mijnen raad gevolgd, gij waart nu al op reize naar uwen vader, met den goudvogel; en nu, ter nauwernood ontsnapt aan de dood, en zijt gij niet voorder als te vooren. Nochtans, om 't oudeken uit den bosch, 'k zal u nog eens helpen. Luistert wel en volgt nauwkeurig den raad dien ik u zal geven. Gij zult hier dezen weg inslaan slinks, en gij moet altijd voortgaan tot dat gij komt aan een groot slot waar een koning woont. Daar, in zijne stallen staat dat wonder peerd Rapper-als-de-wind, met zilveren haar, mane en steert: voor de staldeure zult gij de knechten vinden; maar en vreest niet, zij zullen slapen dat ze ronken. Als gij in den stal zult gekomen zijn, zult gij daar twee zadels zien hangen, een leêren en een zilveren; let wel op dat gij den zilveren niet en pakt, of anders zult gij er slecht van afkomen. Hebt gij het wel verstaan?’ ‘Oh ja,’ antwoordde Stijn, die wederom blij te moede was, ‘hertelijk bedankt, voske lief, ik zal uwen raad stipt volgen.’ Stijn sloeg de strate slinks in en ging altijd gaan, tot dat hij eindelinge aan 't slot kwam waarvan 't voske gesproken had. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'t Is hier,’ peisde hij, ‘dat dit wonder peerd staat.’ En Stijn ging rechte naar den peerdenstal. Tien, twaalf knechten lagen voor de deure te slapen. Stijn trok binnen en hij zag daar dat schoon peerd staan, 't blonk gelijk de mane. Stijn die geerne peerden zag, stond daar, 'k en wete niet hoe lange, in stomme bewonderinge te kijken naar dat wonderbaar dier. Daar hongen ook de twee zadels waarvan het voske gesproken had, een leeren en een zilveren. ‘Men zou moeten van zijne zinnen beroofd zijn,’ peisde Stijn, ‘om eenen lederen zadel op zoo een schoon peerd te leggen. Zilver, dat past beter, zilver op zilver.’ En hij nam den zilveren zadel en lei hem te wege op Rapper-als-de-wind; maar van zoohaast de zadel het peerd genaakte, begon het zoo afgrijzelijk te neien en te slaan, dat de knechten er van wakker schoten, en Stijn gekoord en gebonden in de gevangenisse wierpen, 's Anderendaags wierd Stijn voor 's konings raad gebracht en ter dood veroordeeld. Maar Stijn sprak zoo schoone en smeekte zoo lange, dat de koning deernisse kreeg en sprak: ‘En wel, gij en zult niet sterven, en zelfs 'k schenke u mijn peerd, op eene voorwaarde, en 't is, dat gij naar het slot met gouden torren gaat. Daar woont een koning met zijne dochter, gij zult die dochter vragen voor mijnen zoon, die mij moet opvolgen, eu, is 't dat gij gelukt, zoo krijgt gij, bij uwe terugkomste, mijnen Rapper-als-de-wind, voor belooninge.’ Stijn vertrok met gebroken herte en de tranen in zijne oogen, en ging altijd voort zonder te weten waaruit noch waarin. Als bij alzoo eenige uren gelutsebalierd had, kwam hij eindelijk aan eene kruisstrate, legde hem neêre en begon overvloedig te weenen. Als hij ten langen laatste op keek, zag hij, tot zijnen troost, zijnen ouden vriend den vos, vóór hem op zijnen huk zitten. ‘O voske lief!’ smeekte hij, ‘hebt toch medelijden met eenen ongelukkige, gelijk ik!’ ‘Ah vriend,’ zei 't voske ‘gij en verdient waarlijk niet dat ik nog iets voor u doe: maar algelijk, om 't oudeken van den bosch, zal ik u nog eens helpen. Let {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} wel op, dat go dezen keer mijnen raad volgt. Slaat deze strate slinks op en volgt ze, ge zult uitkomen op het slot met gouden torren: voor den oogenblik en wil ik u niets meer zeggen. Gaat en hebt kloeken moed.’ Stijn stond op, bedankte zijnen goeden vriend en ging met nieuwen moed de strate op, slinks, en als hij al lauge en verre gegaan bad, kwam hij bij dat machtig slot, waar die konings dochter woonde. Daar stond het slot, hemel hooge op eene steile rotse, omringd van vijf ringen van dikke muren; tusschen iederen muur lagen er honderd fel gewapende mannen, en rondom den buitensten ring was er een breede wal, waarover er eene brugge lag. Maar wat voor eene brugge! Ze en was niet breeder als de snijdende snee van een scheers, en, als Stijn zijnen voet er op zette, sneed ze seffens door de dikke zole van zijne schoe, zoo dat hij zijnen voet moest intrekken, wilde hij hem niet erg kwetsen. Stijn peisde: ‘Misschien is 't water ondiepe en kan ik er door gaan en alzoo aan de poorte geraken, de soldaten zullen slapen gelijk de wachten van den goudvogel, en de wakers bij 't wonder peerd.’ Hij zocht eene lange perse en tastte te wege, hoe diepe de wal mocht zijn, maar ziet, van zoo dat de perse het water genaakte, schoot ze in brande, als of 't water vloeiende vier geweest ware. Stijn was hopeloos, en wierp hem zoo lang als hij was in 't gars neder. ‘Wee mij! wee mij!’ snikte Lij, en hij weende gelijk een kind. Eindelijk moê en afgemat als hij was van gaan, viel hij in slape. Binst dat hij sliep kwam 't vosken en schudde aan Stijns zijde, tot dat hij wakker schoot. ‘o Vosken lief!’ zuchtte hij ‘ik ben verloren; hoe in dat slot gerocht? De brugge is zoo smal en snijdend scherp als de sneê van een scheers, en 't water van den wal is vloeiend vier.’ ‘Schept moed, mijn lieve vriend’, zei 't vosken, ‘ik zal u hulpen, om 't oudeken van den bosch. Ziet wel toe, dat gij alles stipt uitvoert, wat ik u zeggen zal. Ik zal een hol scharten, diepe diepe in den grond, al onder den {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} wal en de vijf dikke ringmuren waardoor gij zult in den blomhof geraken waar de konings dochter alle middernacht een zoeltje schept. Gij zult u daar boos wegduiken en als zij verschijnt, stille en beleefd zult gij haar groeten, en vragen dat zij zou toestemmen, de vrouwe te worden van den zoon van den koning met 't zilveren peerd, Rapper-als-de-wind. Let wel op dat zij, vooraleer met u te vertrekken, bij haren vader niet en ga. Laat mij nu werken.’ En 't voske begon te scharten en te wroetelen, en tegen dat 't deemsterde, was het hol gemaakt. ‘Nu, daar deure,’ zei 't vosken. Stijn kroop over handen en voeten onder den grond, zoo dat hij ten langen laatste uitkwam in 's konings hof. 't Sloeg middernacht op eenen van de gouden torren, de jonge vorstinne verscheen en wandelde als eene nachtgodin tusschen de schoone en welriekende blommen. Al met eens, stond Stijn voor 's konings dochter en groette ze beleefd. Zij verschrikte. ‘Wie zijt gij?’ vroeg zij verlegen, ‘en wat komt gij hier doen?’ ‘Ik ben gezonden’, zei Stijn bedeesd, ‘van den koning met het wonder peerd, Rapper-als-de-wind; hij vraagt uwe hand voor zijnen oudsten zoon, zijnen opvolger. Stemt gij toe, ik krijge 't wondere dier, en daarmêe win ik den goudvogel, dien ik moete brengen naar mijnen vader, den koning met den wonderen boom, die gouden appels draagt.’ ‘'t Zij zoo, edel koningskind,’ sprak zij, ‘ik ga mêe met u; maar laat mij nog eerst afscheid nemen van mijnen vader.’ ‘Dat en mag niet zijn, jonkvrouw: mijn vriend 't vosken heeft het streng verboden.’ ‘Gij en hebt van mijnen vader niets te vreezen; ten anderen, hem zonder oorlof en dievelinge verlaten, dat is oneerlijk, en dat en moogt gij van mij niet vereischen. Hoe geerne ik aan uwe vrage wille beantwoorden, 'k zou nog liever sterven, als zulke eerlooze daad begaan.’ Zoo sprak 's koningsdochter, en Stijn meende dat 't rechtzinnig was; doch 't was loosheid en slimheid, om te ontvluchten. Stijn stond toe. De koning ontving ze {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} beide, ontvlamde in schrikkelijken toorn en deed Stijn in een diepen kerker werpen. ('t Vervolgt) J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Zomer nadert VOLGEBLOEID, geblomd, gebladerd staat mijn hof: de zomer nadert; de aarde, zonder barensnood, wekt het leven uit de dood. Slinks en rechts, omleege, omhooge groene wanden, vloer en boge, 't eene donker, hooggetint, 't ander bleek en geelgezind. Hier, die struik met stekebeieren, - van die rôo - lijk duiveneieren, heeft zijn fijngebekte blâan, de aldereerste losgedaan. Prachtig staan nu de appelboomen, rood van bloeisels, zacht te droomen van den langen zomerdag en het blijde zongelach. En de keerslaar trekt zijn mouwen, tak voor taksken, uit de vouwen, tot dat hij, zoo hoog zoo breed, heel in 't witte staat gekleed. Van geen peerlaars zal ik spreken, want, in dertig schoone reken, dat geen een 't zoowel en kan dichtte daar een meester van. Tenden staat, vol levenskrachten, een castanjeboom te ontschachten 't zwellend hulsel waar het blad machtloos in gesloten zat. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is koning, hij is meester - en hij weet het - van zijn heester, dààrom breekt hij 't windgeweld dat en plante en blomme kwelt. Komt nu, zonne met uw stralen, laat ze, laat ze nederdalen, ik en vrees de schichten niet die gij rechte neerwaards schiet. Want ge en zult, spijts al uw slagen, niet een enkele pijle jagen door het blarendak, dat dicht me over 't hoofd gedreven ligt. Komt nu, wolken, scheurt uw lanken, stort, bij vloeden, dreupelranken, 'k kan een ure in 't drooge staan onder mijn' castanjeblaan. Komt gij ook en, zonder schroomen, nestelt, vogels, in de boomen, komt en zingt het blijde lied, dat de lente in 't herte u giet. Jer. Noterdaeme {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Roomsche Heirwegen ZOOALS het ontleden dezer benaming laat verstaan, waren die wegen door roomsche heirbenden gemaakt en hoofdzakelijk te hunnen dienste geschikt. Men kan de heirwegen in aloude en in echt roomsche onderscheiden. De aloude wegen bestonden in het vóór-roomsche tijdvak, en verbonden waarschijnelijk de voornaamste wijken (vici) en gouwen (pagi) der eerste bewoners onzer landstreek; later wierden zij door de Roomelingen benuttigd en volzet. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan het opmerkzaam vernuft van Caesar, wezen zij waarschijnelijk de verblijfplaatsen onzer heldhaftige voorvaderen: alsdan waren het krinkelpaden (diverticula) tusschen de naburige wijken en gouwen. Deze onmiskenbare oorsprong blijkt, niet alleen uit hunnen latijnschen naam, maar ook uit de krinkelachtige richtinge der roomsche heirbanen, die deze aloude wegen vervingen. Tot voorbeeld strekke de eeuwenoude weg tusschen het land der Nerviers en dat der Morinen, die door Kortrijk en Iper, en ook door de oude Heirstrate liep. De echt roomsche heirwegen waren, van bestemming, of krijgs- of bestierwegen. De bestierwegen en zullen maar ontworpen, of toch voltrokken geweest zijn, na de verovering onzer landstreke. Zoowel krijgs- als bestierwegen telde men onder de heirwegen, die, uit Cassel en Bavai, noordwaards rondstraalden. Vroeger nog was het oude Lugdunum (Lyon) door groote heirbanen verbonden aan de Middellandsche en aan de Atlantische zee, aan de Noordzee en aan den Rhijn. Vele bestierwegen lagen in de nabijheid der bevaarbare stroomen, opdat de roomsche vlote des te gemakkelijker hadde krijgsvoorraad en manschappen kunnen aanbrengen. *** Het ware redematig, maar zeer moeilijk, de bekende roomsche heirwegen volgens hunnen oorsprong te rangschikken. Er bestaan, wel is waar, eenige kenmerkende eigenaardigheden: zoo bewijst eene pijlrechte, overal even breede richting eenen echt roomschen oorsprong; maar de krinkelwegen kunnen aloude, echt roomsche of oud-middeleeuwsche zijn. Tot ophelderinge zijn er geschiedkundige overleveringen of oudheidskundige ontdekkingen van noode; maar deze ontbreken gemeenelijk. Liever geven wij dus de volgende verdeeling. Na de voltrekking der roomsche heirwegen, onderscheidde men: Steenwegen en aardewegen. Hier en zullen wij, om niet te lang te zijn, over de steenwegen niet handelen, omdat deze verre best beschreven {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, en zelfs op de landskaarten van Peutinger en anderen aangeteekend staan. Onder de aardewegen telde men: A.Heirstraten (viae stratae). B.Gouwwegen (diverticula inter pagos). C.Buurtwegen (viae vicinales). Naar onze meeninge, waren de banen, door den Heer Victor Gauchez beschreven, oorspronkelijk aardewegen. (Biekorf, v, 59, 60, 61). Hier volgen nu eenige inlichtingen nopens de ons bekende heirwegen onzer omstreke. *** A. De Heirstraten mieken den overgang uit tusschen de roomsche steen- en aardewegen. Zij boden, benevens hunne kenmerkende richting en breede, de volgende eigenaardigheid: De grond was er, bij plaatsen, opgevoerd, of, bij middel van houtlagen, stevig gemaakt (viae stratae). Hiervan gewaagt meermaals Tacitus (Ann. I, 51, 53 en elders). Welke was nu de richting onzer Oude Heirstrate? Volgens het zeggen van een ouden schaapherder, zou haar begin aan de Leije, tijdens het versterken der stad Meenen, spoorloos verdwenen zijn. Buiten de stad, teekent de Oude Heirstrate, onder de landen bewesten den grooten steenweg, nog heden uit, door hare diepe ligging en door haren eigenaardigen grond. Van ‘Dhonts Capelle’ tot den Kezelberg, ziet men hare overblijfsels nevens den tegenwoordigen steenweg. Aan den westgevel der huizen houdende aan de herberge ‘den Kezelberg,’ begint de groene striepe van diepgelegene meerschen. Deze strekken, schier zonder onderbreking, het noorden in west van het gehuchte ‘de Hoogte;’ door den ‘Kliphoek;’ over de Heulebeke; west van den ‘Sinte-Pieter hoek;’ oost van den ‘Tuimelaarhoek’ en, eindelijk, schuins naar de oude afspanninge ‘den Meerlaan.’ Deze herberge groeide aan tot een gehuchte; en dit wierd in onzen tijd de gemeente Beythem (woonplaats van den heer Beheyt). Verder noordwaards lag de heirstrate ten oosten van den {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} steenweg; als ook oost van den alouden, welbekenden aardhoop bij Rousselare; zij eindigde aan de zuidstrate dezer stad. B. De gouwwegen schijnen oorspronkelijk krinkelpaden geweest te zijn, die, door het voorbijgaan van inlandsche of vreemde krijgsbenden langzamerhand verbreed, eindelijk door de Roomelingen eenigszins recht getrokken, gebruikbaar gemaakt en benuttigd wierden. De gouw weg, die door Kortrijk en Iper lag, wordt nog heden door geheel onze streke de Oude Iperstrate geheeten. Van den ‘Ouden Doorn’ te Kortrijk, liep deze weg langs ‘den Losschaert te Heule, langs ‘den Berghel’ te Gulleghem, naar Moorseele-dorp en, verder westwaards, naarden Kezelberg; vanhier, langs ‘den Vijfweghe-hoek’ te Dadizeele, door het gehuchte ‘Ter Hant’ te Gheluwe, naar ‘den Molenhoek’ te Becelare; daarna ging de Oude Iperstraat, door ‘den Reutelhoek’ en het veld (Gheluvelt), naar ‘den Zandberg’ en eindelijk naar Iper. ‘De Oude Iperstraat,’ zegt de Geschiedenis van Gheluwe, blz. 13, ‘was de groote heirweg van Kortrijk naar Iper en dagteekent waarschijnelijk van den tijd der Romeinen. Althans is het zeker, dat langs daar de rechtste verbinding van Cassel met Tongeren te vinden was. Als men die eenzame straat doorwandelt, kijkt men heel verwonderd haar, bij plaatsen, wel vijftien meters breed te zien.’ De gewone breede, in onze streke toch, en is maar van zes tot acht stappen. - Nog schreef ons de opsteller van dat verdienstelijk werk: ‘Mijns dunkens, waar nu het gehuchte Ter Hant staat, was er oudtijds eene vierkante plaats (legerplaats). Trouwens, de bestaande huizen en hoven, thans nog, maken daaromtrent een volmaakt vierkant uit.’ Men bemerke, dat dit vierkant nevens eene kruisstraat lag, ter hoogte van 40 meters boven het zeevlak. Zooals de wording van onzen aardebol, in dezes onderscheidene grondlagen, als op de bladzijden van een reusachtig boekwerk te lezen staat, zóó is de geschiedenis van het menschdom, uit de zaken die in de boven- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} korst besloten liggen, op te maken. De geldstukken die in onze streek gevonden wierden, zouden toelaten geheel onze geschiedenis aaneen te schakelen. Een merkweerdig geldstuk wierd, over eenige jaren, nabij de Oude Iperstrate ontdekt, tusschen den Kezelberg en den Vijfweghe-hoek. In grootte en in gewicht, gelijkt dit zilveren stuk aan eenen hedendaagschen halven frank. Het middendeel is uitnemend wel bewaard, maar de rand heeft veel geleden. Op de eene zijde ziet men de afbeelding van Jupiter Capitolinus, met eenige nog leesbare overblijfsels van dezes bekenden eernaam, in latijn van het vóór-classiek tijd-vak: (rechts) ..... (slinks) MAXVM. Dit beteekent: optumus maxumus En in 't dietsch: de algoede, de algroote. De oppergod van het Capitolium, op eenen throon gezeten, houdt met de slinkere hand eenen staf, waar de adelaar op te rusten zit; de rechtere hand drukt eenen lauwertak. Op de andere zijde van het stuk, ziet men eenen gelauwerden kop, die eene treffende gelijkenis biedt met de gekende afbeeldingen van Julius Caesar; onder andere, gelijkt hij wel in uitzicht en in grootte, aan de kop van den veroveraar, zooals deze in het verminderd Woordenboek van P. Larousse te ziene staat. Het onderdeel der neus schijnt afgestekt met een scherp oorlogswapen; het achterhoofd draagt insgelijks het spoor van eenen kap. Uit de plaats der nog leesbare, en het waarschijnelijk getal der onduidelijke letters, kan het volgend omschrift samengesteld worden: (rechts).. IVSIV. I.. (slinks). A.SAR.MP.R.... CAIVSIVLIVS CAESARIMPERATOR Nog eene andere gissing is mogelijk, doch min voldoende. C. Onder de Buurtwegen van roomschen oorsprong is waarschijnelijk een weg te tellen die lag van het gehucht ‘den Meerlaan’ op de Heirstrate, door ‘den Koekuithoek’ door Moorslede-dorp, en, door den ‘Waterdam- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} hoek,’ naar Ter Hant op de oude Iperstrate. Deze weg wierd de Iperstrate of de Peperstrate geheeten; heden heet hij ook ‘de Kleene Rousselaarstrate.’ Een andere buurtweg liep van Sinte-Pieterhoek, op de Heirstrate, naar Ledeghem-dorp en verder zuidwaards, naar de Oude Iperstrate. Deze twee eeuwenoude ‘leden’ (1), waar Ledeghem en Moorslede (moorze = slijk, dus slijkweg? hunnen naam aan verschuldigd schijnen, waren, naar ons oordeel, roomsche buurtwegen. *** Mochten wij onze kennissen nopens de oude wegen van Vlanderen zien volzetten! mocht de voorstel van eenen hooggeachten medewerker van Biekorf (V, 59 aanteek.) verwezentlijkt worden! Mogelijks zullen de voorige verhandelingen wel iets bij gebracht hebben, om het merkweerdig vooruitzicht en de eenvoudige doelmatigheid van het onovertroffene roomsche volk wat meer te doen bewonderen. Zulke opzoekingen werpen soms onverwacht licht over het verspreiden der beschaving en des christendoms alsook over allerlei taal- en geschiedkundige oudheden. Eindelijk, de opsporingen nopens het vroegere landsleven, over onzen grond en onze streke schijnen ons eene redematige inleiding tot diepgrondig onderzoek over de eerste bevolking en de aloude taal van ons dierbaar Vlanderen. Dr. Jul. Blancke {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren TENTE, Mater, Celidoine, (2) 't Beutert zóo wel, 't bakt zóo schoone! zei een oud vrouwke, sprekende van Cellidoine om kruidkoeken te bakken. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} ONZE vriend Johan Winkler, de kundige medewerker van Biekorf, vereerde ons met liet volgend schrijven: ‘De uitleg dien gij van Jabbeke geeft staat mij zeer wel aan... zoo verre ik kan bevroeden, en is daar niets, dat zich tegen uwe meening zoude verzetten. Ter meerdere bevestiging van uwen uitleg, kan ik u wijzen op den Giessbach (Gietbeke, Jatbeke) in Zwitserland. Dat is eene, ook inden zomer waterrijke beek, die hare wateren van eenen zeer hoogen rotswand, in drie trappen of afdeelingen, naar beneden giet. Deze waterval, een zeer schoon natuurtafereel vormende is nabij het vlek Brienz, aan het Brienzermeer (nabij Interlaken). Ik heb het met eigen oogen mogen aanschouwen. Toen omstreeks den jare 1100, de ruimte tusschen Harlingen, den Helder, Texel, Flieland en ter Schelling nog niet overstroomd, nog geen zee was, maar eene landstreek, waar de rivier het Flie door heen vloeide naar de Noordzee, groeven de monniken van het klooster Lidlum in Friesland, die eenen uithof hadden ter Schellinge, eene vaart van Almenum (Harlingen) naar ter Schelling, dwars door het lage land. Die vaart gaf men den naam van Harnser, d.i. Harlinger Jetting, 't is te zeggen de Harlinger Gieting, omdat door die vaart het vele water van het lage land zich in de Noordzee uitgoot. De naam is bestaan gebleven tot in deze eeuw, niettegenstaande kort na liet graven der Jetting (Jätting, Jiëtting), de Noordzee inbrak en het land daaromtrent overstroomde en verdronk. Nog heden is de geul dier Jetting door de zeelieden te erkennen; heden ten dage, ook door invloed der Hollanders, die het Friesche woord Jetting niet verstaan, wordt die geul meestal de Blauwe Slenk genoemd. Onder dezen naam staat zij ook op de geijkte landkaarten vermeld.’ J.Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ONDEK druk: de Diedrick's Sage, een verdichtsel in XLVIII zangen door Vincent Lefere. Een schoon boekdeel in-8o, gedrukt op gegeluwd velijn, met versierde hoofdingen, aanvangstaven, enz., van omtrent 200 bladzijden. Prijs: Fr. 1,50. Dit zijn de wondere wapendaden en gevarenissen van den jongen ridderheld Diedrick den Onversaagde, die vast betrouwende in de hulpe Gods, op zijn vurig ros ‘Windsnel’ en met zijn machtig zweerd ‘Breekstaal’, uitvoer op avonturen, om te strijden voor het rechte en het goede. Onder velerhande gedaanten bekampt hem de Geest des euvels; maar sterk in de hulp van boven, en betrouwende op de kracht van een wonderbaar kruis, dat hij van eenen heiligen monnik in 't begin van zijnen tocht ontvangen heeft, vaart de held moedig door land en zee, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} kampt kloekelijk zijne felle kampen en zegepraalt over al zijne vijanden. Hij verbeeldt den vromen jongeling die vol geloof en betrouwen op God, zijne harde strijden strijdt tegen het kwaad, en gelukkig onder 's Hemels bescherming, de zege behaalt. Het dichtwerk wordt uitgegeven en is verkrijgbaar bij den Heer J. De Meester, drukker en uitgever, te Rousselare. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OP den 1sten van Slachtmaand 18P3 stond er te lezen in de Gazette van Kortrijk: ‘Eene vrouw van omtrent 40 jaren, die het hoofd verloren had ten gevolge der russische feesten, is Dijsendag morgend nabij de brugge van Asnières, te Parijs, in de Seine gesprongen.’ 't Verwondert mij dat de nieuwsbladen daar zoo gauwe over gezwegen hebben. De gebeurtenisse was nochtans merkweerdig genoeg: een vrouwmensch zonder hoofd, die daar langs de Seine wandelt en al met eens in 't water springt! Hoeveel dagen heeft die sloore alzoo geloopen met beur hoofd af, eer dat ze 't dorste aangaan om dien grooten sprong te doen? Hetgene het Gentsche dagblad Het Volk, den 8sten dezer maand, wegens zijnen vakgenoot en medeburger Vooruit aankondigde, en is zoo kluchtig niet, maar zal meerdere gevolgen hebben voor de Vlamingen: ‘Waarachtig Vooruit verliest het hoofd; de stoet van St.-Amandsberg werkt zoodanig op de zenuwen van de kopstukken van Vooruit, dat zij dag en nacht van dompers droomen!’ Vooruit en zal dus zooveel kwaad niet meer stichten alsdat hij er alreeds gesticht heeft. Eenmaal dat zijn hoofd af is zoo en kan 't een mensch niet lange meer uithouden! Een Vlaming zou zeggen: ‘hij is gepakt in den kop’ of ‘hij mist zijne zinnen.’ Jan Craeynest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ER light een Stompaertshoek (te Brugge zegt men Stampaertshoucke) in de stad Mechelen, en een in de stad Kortrijk, omtrent den verwezen Sint-Janswijk: wat beteekent die name? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oêlem. Boelem. Beernem best. S. Jooris luizennest. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 13] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 13. In Hooimaand, 't jaar 1894. Stijn Lukket-al of Meer geluk als verstand 's ANDERENDAAGS moeste Stijn voor 's konings vierschare verschijnen en wierd na kort overleg ter dood veroordeeld. De arme jongen zag er zoo deerlijk uit, snikte en smeekte zoo lange en zoo schoone, dat 's konings dochter medelijden kreeg en ten besten sprak voor hem. ‘Wat!’ riep de koning, en hij bezag misprijzend en spottend zijne dochter, ‘gij spreekt ten besten voor eenen onbekende, die als een dief en oneerlijke kerel in mijn hof breekt! En wel, tot uwe straffe schenk ik hem alles kwijte en zelve zult gij met hem vertrekken, volgens zijn verzoek, op voorwaarde dat hij kan volbrengen wat ik hem zal opleggen. “Wat moet ik doen, grootmoedige koning?” vroeg Stijn, die wederom eenen sprankel hope voelde herleven in zijn herte; spreekt, ik ben tot alles gereed!’ {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Aangezien gij in booren en 't graven onder de eerde zoo ervaren zijt, dat gij al door den grond hebt weten in mijn slot te geraken, zult gij een hol graven van in uwen kerker, diepe diepe door de harde rotse. Dat hol zult gij van trappen voorzien, en, als gij zult diepe genoeg zijn, dan moet gij eenen onderaardschen gang maken, daar twee mannen, snêe en snêe, door kunnen, en die gang moet zoo lang zijn dat hij uitkomt een halve mijle van hier in 't bloote veld. Om dit werk te verrichten, geef ik u acht dagen tijd; volbrengt gij mijn gebod, uw wensch zal voldaan zijn, dit belove ik u bij mijne kroone; maar is uw werk niet afgewrocht, gij sterft de dood der eerloozen!’ Daarop trok Stijn naar zijnen kerker, waar men hem spade, houweel bracht en ander graafgerief. Zeven dagen lang wrocht hij daar als een bezetene, klopte en kleunde dat 's konings slot daverde, en als de zonne voor den zevensten keer onder ging, 3t was al dat hij eenige meters diepe gerocht was. ‘Nog eenen dag,’ weende Stijn, ‘en een jaar en ware niet voldoende om hetgene de koning mij opgeleid heeft te voltrekken! Gij zult de dood der eerloozen sterven, heeft hij gezeid. De galge!...... Oh! wiste 't vosken dat, 't zou mij misschien kunnen redden.’ En 't was krijschen en zuchten tot dat hij eindelijk overwonnen door vermoeidheid op zijne spâ en zijn houweel in slape viel. Als hij lange alzoo geslapen hadde, schoot hij al met eens wakker; 't docht hem dat hij geruchte gehoord hadde onder hem. Hij lei zijn oore tegen den harden rotsegrond, om beter te kunnen horken, en inderdaad hij hoorde daar een geschart en een geklauw, dat altijd naderde en duidelijker wierd. ‘'t Is 't vosken! 't is 't vosken!’ riep hij, over van vreugde, ‘'t komt mij helpen!’ En hij begost te kappen en te slaan, dat 't vier uit de rotse sprong. 't En geleed al niet lange, of 't vosken stak zijnen kop uit en 't sprong voor Stijns voeten. ‘Och vosken lief, helpt mij toch!’ dat was Stijns eerste woord, en hij kreesch. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dwazerik, dat gij zijt: gij en verdient waarlijk niet dat ik u nog raad geve of hulpe biede. Ik hebbe van onder den grond alles af geluisterd, alles gehoord en, om 't oudeken van den bosch, heb ik u nog dezen keer willen redden. De gang is gemaakt en het hol, met trappen voorzien, is ook afgewrocht; er blijft nog alleen eenen voet diepe te graven, daaronder zult gij alles volkomen uitgevoerd vinden: spoedt u, gij hebt nog eenen geheelen dag vóór u!’ En 't vosken verdween al onder de eerde. Stijn was bijna zot van blijdschap en sloeg zoo vele met zijn houweel, dat hij algauwe gedaan hadde. Dan daalde hij in de diepte nêer, tot aan den gang, en liep, al dat hij rekken kon, tot tenden en kwam uit in 't bloote veld, daar hij, tot zijn overgroote vreugde, het machtig slot met zijn gouden torren zag staan, hemelhooge op den top van de rotse. Als de zonne onder was, en de laaste dag ten einde, deed de koning Stijn roepen en vroeg hem spottend of zijn bevel volbracht was en uitgevoerd. ‘Genadige en machtige vorst,’ sprak Stijn, ‘al wat gij verzocht hebt, is gedaan en voltrokken; ware 't dat gij aan mijne woorden geen geloove en hechtet, gij kunt u met eigen oogen van de waarheid verzekeren.’ De koning ging met eenige zijner raadslieden gaan zien en vond, tot zijne groote verwonderinge en verlegentheid, dat Stijn waarheid hadde gesproken en dat hij hem volgens zijne belofte nu zijne dochter moeste geven. ‘Horkt, mijn edele jongeling,’ zei hij, ‘'k schenk u mijn dochter, zij worde uwe vrouw, wijl gij ook van koninklijken bloede zijt; eert en bemint ze als het eenen eerlijken man betaamt, belooft mij ze nooit in de handen te leveren van den koning met het wonder peerd, want ik heb groote reden om alzoo te handelen.’ Stijn beloofde 't en de koning was daarom in groote vreugde en al zijne verlegentheid was weg. Hij deed zijne dochter roepen en zij ook was blijde, omdat zij de vrouw ging worden van Stijn, den opvolger van den koning met den wonderen boom, die gouden appels draagt, en niet van den zoon des konings met het zilveren peerd. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Stijn nam zijne bruid bij der band, nam afscheid van zijnen schoonvader en vertrok. Al gaan beraamde Stijn met zijne vrouwe hoe zij het zouden aan boord leggen om algelijk dat peerd Rapper-als-de wind te krijgen, zonder dat zij de vrouw wierd van 's konings oudsten zoon, maar al wat zij peisden of bespraken, 't was onmogelijk, en zij en zagen er geen uitkomen aan, waarom zij ook geheel bedroefd waren, en al weenen en al zuchten hunnen weg vervoorderden, tot dat zij kwamen aan de kruistrate waar, eenige dagen te vooren, 't vosken verschenen was en Stijn, die bijna dood was van verdriet, nieuwen raad en kloeken moed gegeven hadde. ‘Laat ons hier wat rusten’ zuchte Stijn, ‘'t vosken zal ons wel helpen.’ Inderdaad, ze hoorden algauw een geritsel in de drooge loovers, en 't vosken was daar. Stijn deed in korte woorden zijne gelegentheid uiteen en 't vosken vol blijdschap sprak al kwispelsteerten: ‘Gaat stout en boud naar den koning met het wonder peerd en geeft hem uwe bruid; hij zal daarom zoo verblijd zijn, dat hij groote fooie zal houden, en als hij met al zijn volk zal gedronken hebben, dat zij van de wereld niet meer en weten; als zij slapen dat ze er bij ronken, gaat dan naar den peerdenstal, zadelt Rapper-als-de-wind met den zilveren zadel, springt er te zamen op en roept: ‘Over stok en over steen!’ en nooit een mensch die u nog inhalen of krijgen kan, want dat peerd vliegt sneller als de wind. En bekommert u om den diefstal niet, want dat peerd behoort uwe bruid in vollen eigendom: 't wierd over jaren van haren vader gestolen. ‘Tot later,’ zei 't voske, en 't liep over veld en hage, dat zijne haren zoefden in den wind. Als Stijn met de konnigsdochter in liet hof kwam van den koning met het wonder peerd, was de vreugde en de blijdschap groot, en daar wierd seffens eene prachtige maaltijd opgericht en fooie gehouden zonder wêerga. Men dronk en men schonk, zoo vele en zoo lange, dat de koning met al zijne hovelingen van de wereld niet meer {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} en wisten; dat ze sliepen daar ze zaten en er bij ronkten dat men 't hooren kon tot verre buiten 't koninklijk slot! Dan ging Stijn naar den peerdenstaal, smeet den zilveren zadel op Rapper-als-de-wind, sprong erop met zijne bruid en riep: ‘Over stok en over steen!’ en seffens waren ze zoo verre, dat niemand hen noch inhalen of krijgen en kon. Als zij nu eenigen tijd alzoo gereden hadden, kwam 't vosken al met eens met blijde sprongen naar hen geloopen en zei: ‘Goed zoo, mijne lieve vrienden, ziet hier nu wat gij zult doen om den goudvogel te te krijgen, zonder 't peerd te moeten afstaan. Bindt uw peerd aan eenen boom niet verre van het slot van den goudvogel, en gij, Stijn, gaat alleene den vogel halen; de soldaten aan de poorte zullen slapen gelijk den eersten keer; ziet wel toe dat gij nu den vogel in de gouden muite steekt, waarin gij eerst de drie gouden appels zult geleid hebben; dat zal den vogel beletten te schreeuwen. Komt dan haastig wêere, springt op het peerd en roept: ‘Over stok en over steen!’ en niemand die u nog zal kunnen in halen of krijgen; zijt gerust over den diefstal: de vogel behoort uwe bruid in vollen eigendom, want jaren geleden ontstool den koning hem aan haren vader. Daarop wipte 't vosken weg en 't liep over veld en hage dat zijn haar zoefde in den wind. Stijn, vol blijdschap, reed rechte naar het slot van den goudvogel, bond zijn peerd aan eenen boom en trok er naartoe. Alles verging hem zooals 't vosken hem voorzeid had; en achter eene halve ure waren Stijn en zijne bruid al zoo verre weg gereden, dat ze niemand meer inhalen noch krijgen en kon. ('t Slot volgt) J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Tot nut van elkendeen ALZOO hadden de menschen nu wel duizend jaar voortgesukkeld, al ruilebuiten en al mingelmangelen met malkaar, tot tijd ende wijle dat er eindelinge {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} een' vondste gedaan wierd, die op verre na van geen stroo en was, en die de lieden al met eenen keer ten heelen male uit de nesten hielp. In eene bergachtige landstreke kwam er een boer van elders op een koude koeiplekke thuis, daar hij geren eenen watersprong of eenen wedding ('k wilder af zijn) hadde gekregen, om zijn vee bij te wateren; zoo hij ging aan 't delven, over dat hij koste, met zijne steenen delfspa, want zij en hadden in dien tijd nog geene andere; en, eer hij halfwege aan den kwellem gerochte zoo stekte hij daar al met eenen keer op eenen klomp ofte op eenen kluit, dat hij ze' levedagen nog geen zwaardere gekeerd en hadde. Als hij, zeere genoeg, met een' poote bromrijs daar de meeste vuiligheid afgebezemd kreeg, zoo begost mij die zware kluit al ommentom te blinken ende er bloedrood uit te zien. Om nu aleventwel met de gauwte bescheed te zijn en te weten wat op de wereld van God hij daar mochte voor handen hebben, zoo smeet hij zijnen kluit in een groot, in een geweldig vier; en kijkt, de kluit, hij wou wel gloeiende heet worden, ja, maar van branden of verteren, daar en wist hij niet van, noch en wilde hij van weten. ‘Dat is nieuwsgierig goeds,’ zei de boer. ‘Maar wacht, ik zal u wel gaan krijgen, veintje!’ ‘Zoo medeenen hief hij mij eene zware bonke van eenen koppekei, die daar lag, tot boven zijn hoofd, en hij luisde hem, met eenen guik, van boven neêr op den gloeienden delfklomp, dat het her end weder her paf zei. De kluit, hij en brak niet, maar daar was eene delle of eene diepe butse in gebleven, dieder hoegenaamd niet uit en wilde, zoo wanneer hij wederom tot zijn zelven kwam en koud kreeg. In eenen keer al gezeid, de boer had een stik rood koper ontdolven. Naderhand vonden ze nog zulke klonten, bij den vrechte; ma[...] verloren, 't en was geen een van al die voor een spelle gelijkenisse droeg met een stik hout of met een brokke steen: 't was eene geheele andere oorije van tuig, bij al dat ooit te vooren menschenoogen gezien hadden. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Het koper was van dien tijd voorwaarder, bij iedereen veel meer weerd als iet dat de menschen vroeger uit den grond of uit het water hadden weten op te halen of los te krijgen; en daar en was geen een, of al te geerne hadde hij alles gegeven dat hij te verkoopen hadde, om daar een stik van in zijn bezit te hebben. De beenhouwer wou er zijn bakesmout vooren missen; de bakker bood van zijn fijnste koekebrood; de huidevetter zijne huiden: om kort te maken, elk wou er zijn beste en zijn schoonste vooren geven. Van nu voortaan en hadde de koopman niet langer meer te schaffen en te schommelen met een rommelzoo van aldertier verschillige zaken en waren, die veel werk en weinig bate meêbrachten: hij hadde zijn koper, dat hij in een kleen hoekske koste wegstoppen; noch roest, noch schimmel en kwam er omtrent; hij kost het versmaldeelen en in zoo kleene kluitjes verkappen en verhameren als dat 't hem beliefde, zonder eenigen afval te moeten zien ten ondomme en ten onschepe gaan; ja, tot linkskes die niet meer als eenen spellekop weerd en waren miek hij. En, had hij nu een ditjen of een datjen te kort in zijn huis, hij en hadde maar te gaan bij de zulken die zijn behoef of zijn gerief aanboord hadden; en elk was blij om hem alles te laten, kost hij 't maar tegen een kluitjen of twee van dat roodachtig schoon koper verwisseld krijgen. Vroegertijds en kosten de jonge herder en de jonge herderinne, na langen strijd, nooit 's eens worden, welk van tween het beste en 't meest weerd ware, het schaapbeen waarop hij speelde of het struifelke blommen, met een luidverwig snoer daarom, dat zij op heuren preuschen boezem droeg. Maar nu was 't een ander paar mouwen: hij en hadde maar rechts te zeggen dat zijn schaapbeen hem een vierendeel koper gekost hadde, en seffens bleek het, helder als de zonne te middage, dat het speeltuig van Zoetaert viermaal zoo vele en meer weerd was als Zoetelief al heur' blommen, en heur lint daarbij. Als die mangelware, dat wisselgerief dat wij nu geld heeten, eerstmaals uitgevonden was, zoo woegen ze 't {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} malkaar toe, met den incele of met de wage, zoo gezeid; maar, om daar geheele godsche dagen met die weegschale te staan, gelijk de kwakzalvers die de boeren besuikerde schaapkeutels, zegge prophetebezen verkoopen, dat wierd op het laatste, - want er waren somtijds wel duist koopvrienden op eenen dag te bestellen - dat wierd, zegge ik, op het laatste over en al te geweldig lastig en iedereen tegen te steken. Daarom gerochten ook de koopliên eindelijk te rade om een heelen hoop ponden, halfponden, vierendeelen, al met eenen keer en op voorbate, af te wegen en weg te leggen, tot dat de nood aan den man zou komen; en alzoo was 't nu in ne vloek weg en gedaan, als 't kwam dat er dit of dat te betalen of te ridderen viel. Ook zijn de namen daarbij in zwang gekomen die de verschillige volkeren aan het geld gegeven hebben, daar ze bij rekenen en tellen; trouwens, het pound van den Engelschman, het livre van den Fransch, het pond groote Vlaemsch van den Hollander, dat en was in oude tijden niet anders als zulke op voorhand en gereed afgewogene ponden kopers of zelvers. Maar die weegschalen, daar immers maar twee oogen over en gingen, en waren niet altijd, verstaat mij wel, de schalen van rechtveerdigheid: 't schilt vele! Want ziet, vrienden, het schacheren en het zeuren en het blauwen en met kwaad garen naaien, dat zit van over ouds al in 't bloed van al degene die met A damsvel bekleed gaan. Van het pond wierd er somtijden wel een vierendeel of zoo in 't duikerken afgevijld of afgeschrood, 't zij van Joden, 't zij van gedoopte en gekerstende deugenieten en kwapaaien. De valsche munter die betraapt was loog er hem doorgaans uit, met te zeggen dat hij onwetens en onwillens gehandeld en gemist hadde, en daarmeê was de grap weer uit en tenden; maar meest van al vloekte hij dat er de groene gerzen zouden bij drooge geworden zijn, en hield hij staan dat hij zuiver, goed en gaaf gewichte gegeven hadde. En dan moesten er de deelman en de scheidsman bij springen, zoo verre en zoovele, na veel vijven en zessen, tale en wedertale, dat er ook slagen {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} vielen, met strijd en vechtgeweld, schier genoeg om land en lieden daarbij te doen dat onder dat boven keeren. Het gerecht hadde al vroeg zijn bekomste, en 't wierd allengerhand aan toch zoo beu van dat spel, dat het verbod uitsprak en ontzei, op galge en rad, aan iedereen wie dat 't ware, voortaan nog kopergeld uit te geven, eer 't op de waarkamer, daar van landswegen de ijkers zaten, goed en deugdelijk gestempeld en gekeurd geworden was. Van dezen dag voort wierd het koperen gerief in sprake datgene dat wij eigentlijk nu geld plegen te heeten. Het gerecht deed er kruis en munte op slaan; en al die dien slag erop geware wierd wist nu voor goed dat hij op den kop gewichte en ware in zijnen zak ging mogen steken, die was 't gene waarvooren hij ze aanzag en aanveerdde. Later dolven de lieden ook zelver uit de bergen, dat zeldzamer is als koper; en goud, het zeldzaamste nog van al. Nu, omdat de zaken, hoe zij zeldzamer zijn, hoe zij ook voor kostelijker en dierder aanzien en geacht worden, zoo kwamen de lieden vijf-en-twintig koperen oordtjes te wisselen tegen één zelverstikske van eender zwaarten als het oordtjen; en veertig zelverstikken tegen één goudstik, dat maar zoo vele en woeg als een betamelijk zelverstuk van gelijker gedaanten. ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sempervivum tertorum, L. DONDERBARE, die daar stille, 't schamel boerenvolk te wille, 't lijvig dakstroo ingeklast, waakzaam zit en wortelvast. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Angst en vreesloos wonen ze, onder uw bewaken, voor den donder: viel hij 't vunzig dakstroo in, schâloos bleef al 't huisgezin. Geren zie 'k de katte, bachten u geluimd, de vogels wachten; bachten u heur hermelijn 't zonneken genietend zijn. Ligt de naakte snee' med-allen om en op u neêrgevallen, dan en vindt, al zocht hij zeer, donderbare, u niemand meer. 't Lijdt ook lange eer de euziedropen los zijn; eer gij, uitgekropen, weêr den lauwen wind begroet, die de daken leken doet. Ei, 't verheugt mij, in die dagen, als van u de wintervlagen weg zijn; als gij, groen en blauw, perels draagt vol morgendauw! Naast u dan voorbij gewanderd, groete ik u, van verwen g'anderd; groete en zegge, op God gesteund: ‘Zalig, die beneên u weunt!’ Ja, daar woont te zulker steden overvloed van vriendlijkheden, arbeidzin onliegbaar, end rijkdom, die geen' roest en kent. Vlaamsch gemoed en vlaamsche sprake herbergt uw' miskende vlake, schamel stroodak; oud en trouw Vlanderens eerlijk huisgebouw! Donderbare, laat, nog eeuwen, laat uw groen al wit besneeuwen, 's winters; laat het zonnevier, 's zomers, u ontverwen schier. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, en komt niet af, van boven 't stroodak onzer boerenhoven; noch en laat hun huis voortaan, donderbare, onveilig staan! Blijft den zwaren donderwagen, blijft den bliksem verder jagen; blijft, en, daar ge uw' wortelen spant... God beware ons Vaderland! Kortrijk, 3/2/'94. Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daverloo IN het tijdschrift La Flandre (Deel IV, bl. 101) is er sprake van de benaming eener plaatse die niet verre van de poorten van Brugge gelegen en was. 't Staan daar oorkonden aangestipt waarin er gewag gemaakt wordt van zekeren Baselis van Daverloo, schepen van 't ambacht van den Sieselschen; en van een stuk land liggende bin den ambochte van den Ziesselschen ende in steden die men heet Daverloo ende Ghetvelt. Dat is een nieuwe naam, om te voegen bij de dietsche verzamelinge van de Loonamen. *** 't Is lustig om nagaan welke moeite, de belgsche naamkundigen, die de een den anderen afschrijven, aan den dag leggen om 't aloud woordeken loo te verklaren. Wij moeten de bediedenis van dit woord opsporen uit zijne geschiedenis in de verschillige germaansche talen. In 't Oudhoogduitsch staat het als loah, loch, loh veroorkond, met de beteekenissen van lucus en zelfs van lucùs sacratus. In 't Middelhoogduitsch staan de gedaanten loch, loh en lô beschreven, als eene begersde, met leeg houtgewas begroeide plekke. In 't Dietsch beteekenen lo, loo in 't algemeen een bosch. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't Angelsaksensch vinden wij leah, lea;, in 't Engelsch lea, ley, lay, en 't blijkt uit menigvuldige oorkonden dat men er nu eens den zin aan hechtte van bosch, dan weer van eene boschrijke vlakte of begroeide plekke. Het woord is gewoonlijk in onze taal als loo gespeld, met scherplange o, maar aangezien het dikwijls als uitgang diende, verloor het zijn eigen wezen en kromp het ineen tot lo, zooals in Mierlo, tot le in Baarle en zelfs tot l in Boekl, Boekel. 't Komt van 't latijn lucus zeggen sommigen. 't En kan niet zijn, zegt H. Peeters in zijnen uitleg der oordnamen van de gouwe Antwerpen; 't is immers een germaansch woord. Kenden ze de beginselen der taalkunde, ze en zouden nu in onzen tijd daarover niet meer twisten, maar weten dat het een indogermaansch lauka veronderstelt en verwant is met het sanskrietsch loka, het latijn lucus en 't lithausche lauka. *** De uitleg van Daverloo is uitnemende eenvoudig. Daverloo is een loo, dat davert. Daveren wordt immers van den grond gezeid. Daveren, zegt Loquela, tk 10, 1883, beteekende voortijds beven als een ollant, op en neêr dauwen onder den voet, gelijk een ollant, dat is gelijk een broekland, een venneland, eene zompe doet, of een land dat onvaste ligt en waaronder water verborgen zit, dat hier en daar uitwelt en opwaards borrelt. Daverloo en is dan niets anders dan de weersplete van Beverloo, een dorpsnaam, die tot heden toe onverklaard is gebleven en voor den welken wij, blijkens de vergelijkinge met onze vondste van Daverloo, den zelfsten zin van bevenden, wankenden moerbodem vermoeden. J. Seghers. De wijk waarvan hierboven spraak is, bestaat nog ten dage van heden. Hij is gelegen op het grondgebied van Assebroucke, tusschen de Sente-Catharina- en de Gentpoorte, op eenige boogschoten van Brugge. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij en is tegenwoordig niet anders gekend als onder den name van 't Averlootje. Doch men vindt er eene herberge met opschrift In Averloo en een casteel dat ook dezelfste benaming van Averloo draagt. Zou Daverloo geene samentrekking zijn van De Averloo? En zoo ja, wat beteekent dan het woordje aver? of zijn er bewijzen dat de oude en ware naam van dit gehuchte Daverloo is? Biekorf {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren ONLANGS is een boek verschenen die van wege een lid der Vlaamsche Taalvroedschap, den heer H. Sermon, ter zittinge van den 18sten in Grasmaand ll. heel gunstig beoordeeld wierd. Hij heet: Geschiedenis van het voormalig Minderbroedersklooster van Antwerpen (1496-1797), door P. Stephanus Schootens. 418 bl. Onuitgegeven bescheeden, schoone levensbeschrijvingen van heel beroemde mannen die deze geestelijke gemeente bewoond hebben, en vele wetensweerdigheden van meer huishoudelijken en godsdienstigen aard staan in dien boek te lezen. De opsteller ervan is zijne tale machtig en zijn werk strekt het Vlaamsch tot eere. (Verslagen der Vlaamsche Academie, 1894, bldz. 46). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Gilde van Beverloo IN de 3de en 4de zende van 't Daghet in den Oosten 1893, drukt men de wetten der nog bestaande oude gilde van Corspel, anders gezeid ‘van die lieffelycke broederschap ende gulde van de coloveniers oft busschieters.’ 't Is een heel merkweerdig stuk, en, wilt gij een staalken hebben van den innigen godsdienstgeest en goede zedenminne die onze oude, middeleeuwsche gilden bezielden, leest hetgene hier volgt: ‘Van sweren en vijle woerden. Item die quade ongenuchelijcke eeden sweren zal, den eenen den anderen heet liegen, enige smaedt of achterdeel van ijmanden seedt, vuylichijdt bedrijven oft voerdt stellen sal, tzij in woerden oft met wereken die salmen moegen caelengeren telcke rijse op drij st.’ {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} HIER volgt een grafschrift op den vermaarden Lanceloot Blondeel, die reeds in de jaren 1500 het gedacht opvatte en beschreef van Brugge wederom zeehaven te maken, door eene vaart van Heyst op Brugge. Dit grafschrift is getrokken uit het onuitgegeven handschrift van Eduwaerd De Dene zijn ‘Testament Rhetoricael’ (1561). Epitaphium Landslood Blondeel. Hier ligt 't vleesch begraven van Landslood Blondeel voormaels werkman gheweest, met maetsers truweel groot constenare, schilder gheworden der naer reyn naervolgher in pictura Apelles pincheel wetenlick inde Architecture gheheel LXV jaer gheleeft onder tzweerelts gorreel viere maerte, smaecte tsdoods morseel alamen screef duist vyfhondert ende tzestich jaer hy es vooren wy moeten al volghen naer al dat leven ontfaen heeft moet zeker eens sterven God maecke zynder ziele in Christo claer dat die mach zaelich verrysen vruchtbaer huut alle bezwaer. Omme metten vercoorne themelsch Ryck verwerven. *** Het volgende grafschrift miek De Dene voor zijn eigen zelven: Eduwaerd De Dene heeft betaelt natueren schuit Wanneer? Int jaer, maend, dach, als zijn tijt was vervult. Niet eer. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN hare zittinge van 21 in Hooimaand van 1894, besprak de Koninklijke Vlaamsche Academie eenen opstel die voor hoofdinge droeg: Taalkundige studie over de VII vroeden binnen Rome. De drie geleerde verslaggevers kennen dien opstel de uitgeloofde belooninge van den wedstrijd toe, maar tevens beklagen zij, en met recht, dat de verhandelaar ‘naar het voorbeeld der jongere taalkundigen, grammatische benamingen gebruikt die aan alle talen der wereld ontleend zijn: Auslaut, Geminatie, Metathesis, Svarabakti, enz. ‘Dit mengelmoes van vreemde woorden,’ zegt Hoogleeraar P. Willems verder, ‘geeft aan de taal onzer nederlandsche Philologen een onhebbelijk aanzien dat den afkeer verwekt van alle lezers.’ Inderdaad, dat zijn leelijke woorden; maar klinken grammatische en philologen in Heer P. Willem zijn verslag niet min leelijk? {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik deel to eenen male het gevoelen van mijn hooggeachten Collega, nopens de waarde der ingezonden verhandeling...’ zegt Heer Daems, tweede verslaggever, en ‘tevens zij het mij toegelaten ook met hem de aandacht te trekken op dat Babelachtig gebruik van benamingen aan allerhande talen ontleend, behalve aan de ééne onze.’ 't Woord Collega en behoort aan onze tale, ‘aan de ééne onze’ niet meer toe dan geminatie en svarabakti! En Heer van Droogenbroeck, derde verslaggever. ‘Eene tweede, even gewichtige aanmerking die, aangaande het uitstallen van een groot aantal vreemde termen, zou ook in overweging dienen genomen te worden...’ Wat komt het woord termen hier doen? of staat het van wege den eerzamen verslaggever hier met opzet gehoekt om 't gebruik van vreemde bewoordingen belachelijk te maken? Aangaande zulk misbruik zijn wij het eens met al de voorstanders der taalzuiveringe, maar, 't zij ons toegelaten hier aan te stippen dat er, heden ten dage, nog vele hooggeleerde lieden in dit zelfste beddeken ziek zijn. Wilden o.a. de leden der ‘Vlaamsche Academie’ redematig te werke gaan en zelven 't goed voorbeeld geven, zij en zouden niet langer dulden dat men hun geleerd en verdienstelijk gezelschap met den vreemden name noeme van Academie, die niet min op zijn Babels en klinkt, en ze zouden tevreden zijn met de schoone echt germaansch-vlaamsche benaminge van ‘Taalvroedschap.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN 1892 stelde onze Vlaamsche Taalvroedschap verschillige wedstrijden in. Zij vroeg o.a. ‘Eene volledige kunst- en vakwoordenlijste over het ambacht van den smid. Zooveel mogelijk met mededeelinge van de fransche, hoogduitsche en engelsche benamingen en met afbeelding der opgegeven voorwerpen.’ Een oud leerling van 's H. Lodewijks te Brugge, Heer Jos. Vuylsteke, bekwam op 21sten van Zomermaand ll. de schoone belooninge die aan 't beantwoorden van die vrage vast was. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEER Ferd. van der Haeghen, binnenlandsch eerelid der Vlaamsche Taalvroedschap, heeft haar een ontwerp medegedeeld voor eene algemeene lijst der boeken, berustende in de openbare boekzalen van alle landen, dit wil zeggen: eene verzamelinge der boekenlijsten van al de boekenzalen in Europa bestaande. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer van der Haeghen zet zijn ontwerp beknopt maar duidelijk uiteen, en bewijst, zonder tegenzeg, de gemakkelijke uitvoering daarvan. De Vlaamsche Taal vroedschap wierd verzocht dit ontwerp goed te keuren, gelijk bereids door andere geleerde genootschappen, zoowel van den buitenlande als van Belgenland, is gedaan. (Verslagen der Vlaamsche Academie, 1894, bldz. 54) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TER blijde indachtigheid der Eerste Heilige Communie ontvangen te Sint-Gillis (bij Brussel) door Elise en Karel Verwilghen, op den 22 April 1894. Neen, Karelke en Elise, 't en zal voortaan, 't zij wie 't hem onderwijze, geen mensch verstaan hoe groot u komt te maken de maaltijd zoet waarin gij mochtet smaken Gods Vleesch en Bloed. Ach, Karelke en Elise, nen raad aanhoort, dien ik u niet en wijze, maar God zei 't woord: Wilt grootigheid verstooten, hoe groot gij zijt, en, kinderen, u grooten zal God altijd. G.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE Ramscappel bij Nieupoort, ter hofstede de Groote Hemme, ligt er een stuk land hetwelk den merkweerdigen name draagt van het heydenkerckhof. Waren wij als de gilde l'Emulation, wij zouden op die plekke doen delven. 't Bestaan voorzeker redens van die benaminge. Wie weet of wij hier niet te doen en hebben met eene dier begraafplaatsen die men in 't Walenland tombois heet, of l'enfer, en of er daar geene oudheden verborgen en liggen. J. Claerhout. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 14] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 14. In Hooimaand, 't jaar 1894. Stijn Lukket-al of Meer geluk als verstand AL met eens verschijnt 't vosken wederom en wupt en springt en kwispelsteert het van louter blijdschap. ‘Lieve vriend,’ sprak het, ‘ik heb u nu zoo vele diensten bewezen: drie maal heb ik u het leven gered: al wat gij bezit, ja uwe toekomste zijt gij mij verschuldigd; mag ik u ook iets vragen?’ ‘Vosken lief’ zei Stijn, ‘spreekt maar op, ik en kan noch en mag u niets weigeren, al moest ik er mijn leven bij wagen.’ ‘En wel, slaat mijnen kop af en mijne voorpooten,’ zei 't vosken, ‘en ik zal verlost zijn.’ ‘Wat!’ riep Stijn ‘droomt gij of verliest gij uwe zinnen? om zoo vele bewezen diensten, zou ik u den kop en de voorpooten afslaan? Dat is zotte klap, neen, neen, nooit!’ {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En wel,’ zei 't vosken bedrukt, ‘wij zullen later spreken, 'k zal u intusschentijd, om 't oudeken van den bosch, nog eenen laatsten raad geven: Rijdt rechte naar uws vaders slot en zwicht u wel van galgevleesch te koopen, en van te rusten bij de heldere waterbronnen.’ En 't liep droevig weg, al klagen en zuchten, omdat Stijn hem dien dienst geweigerd hadde. Als Stijn nu nog eenen keer verre gerêen hadde, kwam hij aan de twee huizen die van wederzijden de strate stonden en zag hij daar een groot getal menschen die getroppeld stonden voor 't schoon huis rechts. Stijn vroeg wat er gaande was, en 't wierd hem gezeid, dat er daar twee vreemde jongelingen dien dag moesten gehangen zijn, 't en ware ze iemand afkochte. Stijn verschrikte bij dat hooren, want hij peisde op zijne twee broeders. ‘Van waar zijn die twee vreemde jongelingen?’ vroeg hij angstig. ‘Wij en weten het niet; maar 't schijnt dat zij van geheele rijke afkomste zijn.’ 't Was al dat hij kon vernemen, en Stijn peisde van langs om meer dat het zijne broeders waren. Hij vroeg om den baas te spreken, en 't oud ventje kwam al sukkelen bij hem en 't zei: ‘Mijn vriend, die twee jongelingen hebben mij barsch en spottend aangesproken, en daarbij mij nog mishandeld, en, volgens onze wetten hier, moeten zij gehangen worden of een losgeld betalen.’ ‘Zou ik als 't u belieft die jongelingen niet mogen zien,’ vroeg Stijn beleefd. ‘Ja, heer, omdat gij een goed herte zijt en beleefd met eenen, zal ik u daarin voldoen.’ En de twee jongelingen wierden geketend en geboeid bij hem gebracht. Nauwelijks hadden zij Stijn gezien of zij herkenden hunnen jongsten broeder, en Stijn was bijna buiten zijn zelven van droefheid, om den deerlijken staat waarin hij zijne twee broeders wedervond. Stijn weende als een kind, hij betaalde 't losgeld en verloste alzoo zijne broeders van eene schandige dood. Daarna vertrokken zij al te zamen, en Stijn vertelde {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} hun langs den weg al zijne vaarnissen en lotgevallen, en hoe hij bij zijne thuiskomste koning ging worden en op den throon van zijn vader zitten. Zijne broeders uitwendig blijde en verheugd om huns broeders geluk, waren van binnen in hun hert nijdig en afgunstig, en beraamden stil onder malkaar hoe zij Stijn gingen van kante maken en zelve de eere en den roem deelen. Zoo ze kwamen in eene schoone aangename plaatse, waar eene bronne was en vele schoone boomen; en, gelijk het schrikkelijk heet was, en dat ze nu al lange ouder de brandende zonne gegaan hadden, stelden ze vooren aan Stijn van daar, aan den oever van de beke bij de bronne, onder de schaduwe van die schoone boomen, wat te rusten. Stijn stond gewillig toe en 't peerd wierd aan eenen boom gebonden, terwijl zij alle drie met de koningsdochter gingen nederzitten op den oever bij de bronne. Daar wierd ouder hen vele geklapt en gezeid over Stijns reize, over de blijdschap van hunnen vader bij hun wederzien, hoe zij gingen blijdag en vreugde vieren; maar intusschen laaide het herte van de twee booze broeders, louter van nijd en afjunstigheid. Al op eens, geven zij Stijn eenen geweldigen stuik, dat hij 't onderste boven in de beke tuimelt; zij springen met de koningsdochter en den goudvogel op 't peerd en zij rijden voort naar het slot van hunnen vader. De koning was in den derden hemel, omdat hij zijne twee kinders wederzag, en dat ze den goudvogel mêe hadden met de drie gestolen appels van zijnen geliefden boom, en dat zij daarbij nog dat wondere peerd mêebrachten, waarvan hij zoo dikwijls hadde hooren spreken; maar 't gene dat zijn herte deed overloopen van vreugde, 't was dat zij de dochter gewonnen hadden van den koning die het slot bewoonde met de gouden torren. De twee valschaards logen om ter meest bij hunnen vader, en vertelden alle slag van heldendaden, die zij gepleegd hadden om dien goudvogel te krijgen on dat peerd met zilveren haar en mane, en wat wonderen van dapperheid zij gedaan hadden om die koningsdochter bij hunnen vader te kunnen brengen, en dat Stijn ongelukkig aan zijne dood gekomen was. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} De koning geloofde dat al gelijk suiker, en gaf eene feeste zonder wêerga in zijn hof, maar dat aardig was en onuitlegbaar, 't was dat die vogel niet en zong en dat dat peerd niet en wilde eten en dat die jongvrouw niet anders en deed als weenen en zuchten. Intusschentijd hoe is het met Stijn bevaren? De ongelukkige dwaze Stijn, door den stuik in de beke getuimeld, viel in de mooze tot onder zijne oksels, en bij duizend gelukken dat er niet vele water in de beke en was door de danige droogte van 't jaargetije, anders ware bij voorzeker verdronken. Hij rabbelde en ramentte met armen en beenen, maar daar en was geen doen aan; integendeel, door 't geweld om uit te geraken, was hij dieper gezonken, en stille blijven tot dat men hem hulpe bood was 't schoonste dat hij doen koste. Stijn begon te weenen en te klagen, omdat hij door zijn eigen schuld al zijn geluk en zijne schoone toekomste verspeeld hadde. Terwijl hij daar alzoo in die beke bijna tot over zijn hoofd in de mooze zat te weenen en te jammeren over zijn lot, kwam 't vosken al met eens op den oever staan en 't zei: ‘Mijn vriend toch, gij hebt wederom mijnen raad misprezen en ziet hoe gij vaart: uwe booze en valsche, broeders, zijn in 't hof van uwen vader en hebben hem wijsgemaakt dat zij den goudvogel, 't peerd en 's koningsdochter door heldenmoed en dapperheid gewonnen hebben. Uw vader is over van vreugde en hij heeft ze verkozen om hem op te volgen, van u en is er geen sprake meer en aan wien ligt de schuld?......’ ‘Aan mij, vosken lief, 'k heb zoo dwaas geweest, ik wete het wel, maar gij en zult mij toch nu hier niet laten sterven, niet waar? helpt mij als 't u belieft, om 't oude vrouw ken uit den bosch?’ ‘En wel ja,’ zei 't vosken, ‘maar 't is de laatste keer, komt ge nog in gevaar door uwe dwaasheid, gij en zult mij niet meer zien: 'k zal nu mijnen steert over de beke zwaaien, neemt en houdt hem vaste.’ En 's voskens lange steert zwaaide over de beke, Stijn greep hem vaste en 't vosken trok al dat 't trekken kon en 't kreeg Stijn op den kant. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Stijn gereed en op vrije voeten stond, bedankte hij 't vosken wel duizendmaal, en zei: ‘Nu vlieg ik achter naar mijnen vader, daar bewijs ik dat mijne broeders laffe valschaards zijn en vader zal mij gelooven en wreken.’ ‘Zoo rap niet, mijn vriend, ‘sprak 't voske,’ uwe broeders zijn zoo slim als boos, en ze hebben de wegen met mannen bezet die u moeten vermoorden, is 't dat gij nog levende uit de beke gerochtet. Komt mêe naar 't huizeken der oude vrouwe, daar zult gij u in bedelaars klêeren steken, eenen valschen grijzen baard aandoen, zoo dat gij geheel onkennelijk, zonder gevaar, in 't hof van uwen vader zult geraken. Stijn ging mêe en 't oudeke was zoo blijde als het hem wederzag met 't vosken. Seffens trok hij leelijke gescheurde vodden aan, en eenen langen grijzen baard, en vertrok al sukkelen, krom en dobbel gelijk een oud ventje, rechte naar zijnen vader. Als hij in het hof kwam, vierde men groote feeste en iedereen zat aan tafel; de glazen klonken en de dienaars liepen al in zweet haastig rond, terwijl menig vreugdelied naar buiten klonk. Nauwelijks was Stijn in zijns vaders hof of des konnigs dochter die droevig en bleek bij den koning aan tafel zat, begost te lachen en vroolijk te zijn, de vogel die in de zale hong begon te zingen dat het leunde, en 't peerd trok neerstig het hooi door het rosteel en 't at met volle muilen. De koning, verwonderd over die schielijke veranderinge, vroeg uitleg aan de koningsdochter. ‘Ach!’ riep zij, vol vreugde, ‘'t is dat mijn bruiddegom aangekomen is, hij wien de vogel en 't peerd met zilveren haar mane en steert met volle recht toekomen.’ De koning deed seffens al het volk dat in zijn hof verkeerde in de zalen komen. Als Stijn verscheen in zijne vodden, altijd het oud ventjen uitstekende, begost de vogel rond zijne muite te vliegen; hij schuifelde en hij zong zoo schoone dat al die daar was in stille bewonderinge te horken zat. ‘Daar is hij!’ riep de koningsdochter, en zij liep naar Stijn, trok hem zijnen valschen baard af en bracht hem voor zijnen vader. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} De koning herkende zijnen jongsten zoon, omhelsde hem en vroeg uitleg over zijne reize. Dan begoste Stijn van ends en tends, al de vaarnissen van zijne reize uit een te doen, en hij eindigde met 't snoode verraad van zijne twee broeders, die hem in de beke hadden willen versmooren. De koning schoot in dulle razernij en deed op staanden voet zijne twee onweerdige zonen aan een stake binden en levende verbranden. Daarna vierde hij met weergaloozen pracht de bruiloft van zijne jongsten zoon met de koningsdochter van het slot met gouden torren. Zeven dagen lang geduurde de feeste. En terwijl ze daar al aan tafel zaten, kwam het vosken in de zale gesprongen en 't sprak: ‘Heer koning, gelijk gij weet misschien, 't is aan mij dat uw zoon 't gelukken van zijne reize te danken heeft. En wel, mag ik u nu ook iets vragen; uw zoon heeft 't mij geweigerd: maar gij, ik hope 't toch, ge 'n zult het mij niet ontzeggen.’ ‘Spreekt, mijn vriend’ zei de koning. ‘Ik ben een verwenschte koningszoon. Kapt mij mijnen kop af en ook mijn voorpooten, ik ben verlost en 'k krijge mijne mensche gedaante weêre: zult gij weigeren?’ ‘Neen-ik,’ sprak de koning, ‘hoe aardig 't mij schijnt, ik wil u hierin voldoen.’ En, terwijl 't vosken van vreugde nog kwispelsteertte, rolden zijn kop en zijne voorpooten op den vloer; maar nauwelijks was de slag gegeven of 't vosken kreeg zijn menschelijke gedaante en 't stond voor den koning. Al met eeus, smijt Stijns vrouwe eenen schreeuw uit, en zij vliegt aan den hals van den jongeling, zij hadde haren broeder herkend, die sedert vele jaren uit haars vaders hof verdwenen was. In plaatse van zeven dagen, feestte en men fooide eene geheele maand, en nog en was het niet voldoende om lucht te geven aan al de vreugde waarvan hun herte overstroomde. Stijn was nu koning en zijne vrouwe koninginne, en als al de feesten geeindigd waren, en dat alles zijnen {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonen gang ging, trok Stijn met zijne vrouwe en haar broeder naar den bosch om het oude vrouwken te bezoeken en 't meê te nemen naar het hof; maar als ze daar kwamen, ze vonden het dood op 't spinnewiel. Nevens haar, aan den zwarten wand, bongen er drie hemdekens wit als sneeuw, die zij gesponnen en geweven hadde voor drie lievelingen. Ze deden die hemdekens mede en ze droegen ze sedert dien, en leven ze, ze dragen ze nog. J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Klokken WANNEER ge eensklaps de stilte breekt, o klokken die daar hooge wiegt en triplend door 't geluchte spreekt en bommelend weg end weder vliegt; Als op de golven van de lucht uw bronzen stemme gonzend vaart en zingezangend henenvlucht ter steê rond en te veldewaart; Heel 't ronde schiet als uit een' droom en stille valt de steenen stee aan 't luisteren naar dien klankenstroom die walmend ruischt door d'hemelzee. Die zind'rend loopt door steen en hout, langs stege en donkere straat versmelt er zuchtend komt lijk 't klagend woud of zingt lijk 't gulden korenveld, De christen dan, in feestgewaad, komt neerstig naar den tempel af en volgt er, waar de priester gaat rond 't autaar of de vont of 't graf. Zoo luidt gij bij den uchtendgroet, wanneer de zonne in 't Oosten zwemt; zoo luidt gij in den middaggloed, en als de nacht ter kimme klemt. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo juicht gij als er ia den schoot der kerke, een nieuweling verschijnt zoo treurt gij als een dischgenoot van uit heur gastenmaal verdwijnt. En lijk uw stemme klonk weleer wanneer ik kwam ter christenschaar, zoo luide ze mij nog nen keer wanneer 'k er uit en henen vaar. En uit het graf dan rij ze ik weêr, wanneer de laatste maal uw' stem met tromprumoer van sfeer tot sfeer, zal donderen, op 't bevel van Hem! K.V.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Suebi in de vlaamsche Oordnamen HET is een tamelijk algemeen gevoelen dat de Suebi, in Vlanderen overgevaren, hunnen name gegeven hebben aan de dorpen Sweveghem en Swevezeele. Deze meening wierd verleden jaar nog door den Heer Johan Winkler voorgedragen in Biekorf, blz. 344. Hoe aangenaam het mij ware den geleerden naam- en taalkundige hier in te mogen bijstemmen, toch ben ik genoodzaakt zijn oordeel te bestrijden. En dat wel om de volgende redenen: 1o 't En kan niet betwijfeld worden dat de uitgang -eghem in Sweveghem aan een ouder -inga-hem beantwoordt. Welnu, de uitgang -ing wordt wel aan persoonsnamen gevoegd, om er stam- en misschien volksnamen van te maken; maar dat deze uitgang aan veerdige, reeds op hun eigen bestaande volks- of stamnamen gevoegd zou worden, is mij onbekend. In het bijzondere en ken ik dezen uitgang bij de Suebi niet. - Ware Sweveghem van den name der Suebi afgeleid, dan zouden wij -en(h)em als uitgang vernachtende zijn. Alzoo is Sassenheim wel verstaanbaar als afgeleid van den name der Sassen; zoo {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ook Zassenhaut op Vorsselaer, in de provincie Antwerpen, Sassenbrouck op Brouckom, in de provincie Limburg, Sassenrode op Rummen, in de provincie Braband. Wat hier omtrent van Sweveghem gezeid is geldt met de hoogste waarschijnlijkheid ook van Swevezeele. In den uitgang -ezeele zie ik ook een ouder -ingasele; want Bollezeele = Bollingsela 1221, Bolligzela 1232 (D. Haigneré: Les Chartes de S.-Bertin), Ochtezeele = Huctingsela 1227 (ibid.), Bissezeele = Bissingesela 1085, 1183 (Le Glay: Revue des opera diplomatica de Miraeus), Oudezeele = Houdinghesela 1183 (ibid), Gysenzeele of Gyseele = Gisingasule (1. -sele) 864 (Cartulaire de S. Bavon), Dadizeele = Dadigsele 1180 (Biekorf, 1891, blz. 13), dat is genoeg om te mogen besluiten dat Swevezeele, niet meer als Sweveghem, van den name der Suebi afkomstig is. De aanhangers der oude meeninge kunnen hierop antwoorden: Dat is al wel, maar wij en leiden Sweveghem en Swevezeele niet rechtdraads af van den volksnaam Suèbi; wij en aanzien de namen dezer plaatsen niet als beteekenende woonstede van het Suebische volk, maar als woonstede der afkomelingen van de Suebi of van eenen bepaalden Suebus. Deze immers mogen met recht Suebingi genoemd worden. Alzoo is het gedeeltelijk dat Johan Winkler de zaken verstaat, ten minste voor hetgeen Sweveghem aangaat. Het is mij onmogelijk a priori te oordeelen tot hoeverre deze veronderstelling waarschijnlijk mag genoemd worden; in allen gevalle wordt zij weerlegd door de volgende beschouwingen. 2o De name Suebi, Suevi, Σουηβοι en komt, voor zooveel ik weet, anders niet voor dan met eene lange e. Deze lange indogerm. en germ. e wordt in het westgermaansch eene lange a. Dit wordt overigens bevestigd door de hoogduitsche voortzetting van dien naam, die Schwaben, waarvan de dietsche weêrgâ, zooals overigens door Joh. Winkler erkend wordt, Zwaven luiden zou. - Welnu de lange a en lijdt in het vlaamsch regelmatig geenen omklank, en bijgevolg en kunnen Sweveghem noch {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Swevezeele aan een ouder Swabingahem noch Swabingasali beantwoorden. Dit zoo zijnde, rijst natuurlijk de vraag op van waar deze beide oordnamen toch wel mogen komen. Zooals men gemeenlijk bij dergelijke namen ondervindt, zullen zij wel, mits den uitgang -ing, uit den vleivorm van eenen persoonsnaam afgeleid zijn. Bestonde er een name Suibo of Suebo (en het bestaan van zulk eenen name en hadde niets wonderlijks), deze zou wel het meeste recht hebben van op het ontstaan der plaatsnamen die wij behandelen aanspraak te maken: deze naamgedaanten echter en heb ik nievers kunnen aantreffen. Doch bij K.G. Andresen (Die Altdeutschen Personennamen in ihrer Entwickelung und Erscheinung als heutige Geschlechtsnamen) vind ik Suabo, Suappo, Suabilo, Nu de vormen Suabingahem, Suabingasali (met korte a) moeten door omklank der a, regelrecht tot Sweveghem, Swevezeele overgaan. Uit de verhandeling van den Heer Winkler, Biekorf, 1893, blz. 346, verneem ik dat Isaac Taylor, Warnkönig aanhalende, spreekt van daar of daar vijftien vlaamsche dorpen, die den naam der Suebi of Zwaven zouden bewaard hebben. Isaac Taylor heeft nochtans de voorzichtigheid geene andere te noemen als Sweveghem en Swevezeele. Daarop vraagt de Heer Winkler waar de dertien andere mogen zijn. 'k En worde niet geware dat er op deze billijke vrage reeds eene antwoorde zou gekomen zijn; noch en weet ik ze ook te beantwoorden. Twee plaatsen ken ik nochtans die mogelijks den name der Suebi kunnen in het gedacht geroepen hebben. De eerste is Zouafques (Pas-de-Calais), gespeld Suaveka in 1193. In den uitgang -ques > -eka heb ik echter machtige redenen niets anders te zien dan het kelto-latijnsche achtervoegsel -acum of iacum; en bijgevolg en zal deze name ook wel met dien der Suebi geen uitstand hebben. De tweede plaats, die in de nabijheid van Dendermonde gelegen was, kom ik tegen in Miraeus, onder name Sweveke 1223, Swiveke 1228 (Donationes Belgicae), Suiveke 1226, 1230, Zuiveke 1226 (Notitia Ecclesiarum Belgii), Wat ook de oorsprong van dezen {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} name wezen moge, de stamklinker verbiedt ons hem van de Suebi af te leiden. Aangenomen dat deze twee namen tot de dertien afwezige zouden behooren, vraag ik met den Heer Winkler waar de elf andere blijven. A. Dassonville {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het kindeken van de Dood EEN Hollandsche dichter, F.L. Hemkes, dichtte, onder de zelfste hoofdinge als Meester Gezelle, van 't kindeke van de dood. De westvlaamsche dichter schetste ons, in die zangerige mate en die verruwprachtige tale die hem eigen zijn, 't leven en de dood van 'nen terenden mensch: filius mortis. Geheel anders heeft de hollandsche dichter zijn onderwerp opgevat: Hoe ligt de stille heide daar gelijk een bloeiend graf! Geen klank, geen lied breekt even maar het doodsche zwijgen af; 't is, of die nevel, koud en kil, het breede land begraven wil; de zon schijnt vreemd en rood, en op de hei speelt bleek en stil het Kindeke van den dood. Zooals gij reeds vermoeden kunt, is dat kindeke van de dood een dichterlijk verziersel. Zulke verziersels en heeft onze Meester niet vandoen: door zijn rijkdom van klanken en tinten, door zijn fijnen geest van opmerkzaamheid weet hij het echte dichterlijk te maken. Luistert nu naar de gevarenissen van dat... Hollandsch kindeke van... den dood: {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Er leefde een kind in heideland, een zwak en zieklijk wicht; dat had zijn vreugd aan elke plant, die bloeit bij warmte en licht; steeds wilde 't op de heide zijn en hupplen in den zonneschijn, zijn liefsten speelgenoot; men noemde 't om zijn stervenspijn: het Kindeke van den Dood. En eenmaal, op een dag in Mei, was 't kind zoo moê, zoo loom; hem leek de breede, bruine heî wel 't landschap uit een droom; de vogels zongen ginder ver, als zweefden ze op een gouden ster hoog boven zorg en nood, en kweelden zoet en zongen er voor 't Kindeke van den Dood. En dat kindeke, de dood voelende naderen, bad dat, als 't begraven was, het ieder jaar in lentemaand, een enkelen dag, 'nen langen, blijden dag mocht spelen op de heide. Zijn bede wierd verhoord, en nu Soms rijst, wanneer de Mei begint, eer 't middaguur verloopt, een nevel op, die koud en kil, het breede land begraven wil; de zon schijnt vreemd en rood; dan speelt op 't heiveld, bleek en stil, het Kindeke van den Dood. Dat is nu enkel een kindeke van de dood bij name; ons westvlaamsch is een kind van de dood met der daad: ‘De dood is maag en vriend van hem.’ Dat wordt verbeeld en gevoeld in al de regels van Guido Gezelle'ns gedicht. J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Mingelmaren DE dienst van de godin Isis was, reeds ten tijde van Tacitus, bij een deel der Sulven ingevoerd...... Wij willen nu niet zeer steunen, noch op den door Schedius vermelden offersteen; noch op de afbeelding van haar Roei-jagt, onder de bouwvallen van Britenburg gevonden; noch op de van haar opgedolvene beelden in het Noord-wijker-hout, te Gent, te Doornik en elders; noch zelfs op het granieten standbeeld, onder de ruïnen van het Reuzenhuis van Antwerpen aan de Schelde aangetroffen, dewijl dezelve aan de Romeinen kunnen behoord hebben. Doch een onwederlegbaar bewijs van het bestaan dezer hulde in Belgie, leveren ons de aan haar gewijde wouden en tempelen op, welke aldaar, door de eerste christelijke Geloofspredikers zijn aangevallen en verstoord geworden. Zoo hebben de levensbeschrijvers van den heiligen Martijn niet nagelaten 's mans ijver te vermelden, bewezen in de aanranding van eenen Isis-tempel en de omkapping van eenen heiligen pijnboom nevens denzelven, waartegen de voorstander van het woud en het volk zich verzette. Uit Westerdorp, Noordsche Mythologie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DISCHREKENING Thielt, 1611. folio 68. 1o Item aen Janneken Bruneel betaelt om haer te leven als sy to meesteren was naer Leffynghe, par ordonnantie van den ijen Juny 1641. v lb pars. 2o Item aen meester Roelant van Robays tot Scharleffynghe, over 't qureren van Janneken Bruneel, par ordonnantie van den xxiijen Juny 1641. xij lb pars. Is er hier questie van Escanaffles of van Leffinghe? Er moeten in dien tijd ander de onder de geizers, of geneesheeren, zoo men nu zegt, reeds vaklieden of specialisten geweest zijn die verre vermaard waren. 't Is zeer raar in de oude dischrekeningen zulke artikels te vinden, en dat men arme menschen hulpe gaf om naar eenen vreemden genezer te gaan, en zelfs kosten deed voor docteur en onderhoud. Dat was een vreemde docteur wiens name door die omstandigheid hier voort bekend is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALS 't regent binst d' hoogmesse 't Is voor nen dag of zesse. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} DEN laatsten zondag van Wintermaand luidt men te Sint-Denijs, de endeklokke van 't jaar. Alsdan snelt de werkwulf- de weerwolf- naar den bosch van 't casteel van Bossuyt, om er zijn oud vel uit te schudden. *** TE Sint-Denijs heet een molen, de molen te Rusteleur. Wie op de wereld kan zulk een woord ontstukken? Met de oorkonden en is het niet moeilijk. De molen staat op een stok land, dat vroeger toebehoorde aan het maagschap de roste leu, de roste wolf: van daar de naam van den molen de roste leu, die, later niet meer verstaan zijnde, verliep tot iets dat geen zin meer en heeft. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik hebbe onlangsleden een oud liedeken gehoord, en opgeschreven, al de kanten van Aelbeke; en 't luidt als volgt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Walen rap zijn aan den hoed, maar trage aan hu'lder beurze; daar bij wat vive en heet van bloed, maar vee ge van gemoed; het minste wonder, dat ze zien, ze zouden't als den bliksem vliên, en roepen: ‘sauv' qui peut: que nous somm' malheureux!’ Daar is onlangs een klucht geschied, waar bij wel honderd Walen te gader kwamen in 't verdriet, al voor nen enk'len niet: Boer en Boerinne buiten wrocht, en 't zwijn was in hun huis gerockt; het peisde: ‘'t Is mijn kot,’ en 't liep de deure in 't slot.’ Boerinne en Boer, ze kwamen toe; en hoorden 't verken razen; ze riepen: ‘Ah, dépêchez-vous, le dialde est chez nous!’ ‘De duivel is daar,’ riepen zij, en 't was het verken, horkt naar mij, dat smeet de stoelen om, al met een groef gegrom. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Men liep gaan haal de militair', bijkans eene ure verre; die seffens kwam, niet zijn geweer, al naar dien helschen beer. Maar geen en dorst, op 't zelve pas, gaan kijken wat voor spook het was: elk riep, al loopen deur: ‘Mon Din, qué' grand malheur!’ Men zag daar, op dien oogenblik, veel Walen en Walonken; hun herte, dat zei; ‘Tik-tik-tik,’ van angst en vreeze en schrik. 't En was maar een, - hij miek zijn kruis,- die kijken dorst, deur 't dak van 't huis, en roepen: ‘Un démon? C'est, foutre, un cochon! ‘'t En is,’ zei hij, ‘le diable niet, het is Batistens verken, dat ik daar in de keuken ziet: waarom gij zoo verschiet?’ Men liet zoohaast de militair' naar huis toe gaan, met zijn geweer; en zeker heeft de Waal nog meug de boet betaal. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ESCANAFFLES, in de dagelijksche uitsprake Scallaffie geheeten, vindt men over een paar honderd ja ar met den name van Schallaffingen beschreven. Die prochie ligt over Schelde op het hoofdende van Henegouwen, tusschen Avelghem en Autrijve. Zij spreken er bot waalsch. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EENIGE Vlamingen, die Gaston heeten, zijn verlegen hoe ze dien name zouden verdietschen. Ze mogen hun herte gerust stellen; ze dragen eenen echt germaanschen name; ze heeten Gusto op zijn oud Germaansch; die naam bestaat immers uit het woord Gast en den gewonen o-uitgang der oudgermaansche voornamen. Indien de ontelbare oudgermaansche namen, zooals G. Kurth doet opmerken, een geur van homerische dichterlijkheid uitwasemen, zoo heeft deze naam ons de gedachtenis der germaansche herbergzaam heid bewaard. J.Cl. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} HET schip Koomassie is uit Congo de have van Antwerpen ingezeild. Koomassie is dat vlaamsch, fransch, italiaansch, of wat is het? Overeen paar honderd jaar leefde er te Kortrijk een meester Comasco, voorzeker een italiaansche ‘practizijn,’ en zijne nazaten heetten Comacen, Comaerse, Comassen, en zoo al. Wie weet er daar weg mede met dat schip of die Kortrijzanen? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALS gevolg der inlichtingen door den geleerden Fries, Johan Winkler, in Biekorf V, 111, medegedeeld, moeten wij intrekken hetgene wij aangaande Beerst, Biekorf V, 44, geschreven hebben. 't Bestaat wel en duidelijk een vloednaam de Beerse, waaraan verschillige dorpen en buurtschappen hunnen name ontleend hebben. Wij vermoeden dat de dietsche Beerse de weersplete is van het duitsche naamdeel Birs, hetwelk bij Förstemann te boeke staat. Birs komt door omzetting van Bris, omzetting die men ook tegenkomt in de oude, in het Altdeutsches Namenbuch veroorkonde oordnamen Birsmeke en Brismeke. De zachtlange e van Beerse kan voortkomen van de oudere gedaante Birs; daartegen en bestaat er geen taalkundig bezwaar. En Bris? Bris is een vloednaam, dien men in verband stelt met het dietsch fransch briser en die het doorbreken van den stortvloed afschildert en beteekent; sommige duitsche dorpen hebben hunnen naam aan Bris ontleend, als zijn Breisach aan den Rhijn en Brixlagg aan den Inn. 't En moet ons niet verwonderen dat sommige vloednamen 't gedacht van breken, van het doorbrekende water verbeelden, als wij weten dat de geleerde taalkundige Henry beke van breken afleidt en dat men bij den engelschen en dietschen beeknaam brook (Meulebroucke = Meulebeke) 't verwantschap met germ. brôk doet gelden. J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Rembrandtvereeniging heeft te Londen eenen manskop in biddende houding van Hans Memlinc gekocht. Het stuk werd aan Antonello da Messina toegeschreven, doch het verraadt de vlaamsche hand van den grooten Brugschen meester. Nederland en bezit geene andere schilderijen van Memlinc. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 15] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 15. In Koornmaand, 't jaar 1894. Blommen en Bietjes BIEKORF spreekt over veel zaken, maar misschien minst van al over bietjes. 't Ware nochtans aangenaam, kwame er een opmerkzame biemelker ons nu en dan een woordeken doen over de nieuwere kweekwijzen en over het leven van die nuttige diertjes. Zonder biemelker te zijn, wille ik ulieden 't een en 't ander zeggen aangaande den uitstand die er bestaat tusschen de bie'n en de blommen. Als wij spreken van bie'n, dan valt ons eerste gedacht op den honing, op het zeem; en als de dichter zingt: Het bietje brengt uit veld en wee den honing in de buiken, dan vat iedereen dat het bietje den honing gaat halen in de blommen, of liever op de gewassen. Hoe ontstaat nu die honing en hoe geraakt hij in het bereik van de bietjes? Gij moet eerst weten dat al de gewassen zweeten; 't is {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeggen dat er uit al de deelen die vrij de lucht genaken aanhoudend eene groote hoeveelheid water verdampt, zoo dat er een aanhoudende stroom bestaat van de wortels naar de bladeren. De kracht van die verdampinge wordt gewijzigd door de warmte, de droogte en het bewegen van de lucht; maar ze weet meest van al van 't geweld der zonnestralen. In den donkeren is dat zweeten en verdampen onbeduidend. Alzoo komt het, terwijl de wortels voort vochtigheid uit den grond halen, dat het gewas, alsof het een vat ware, vol geraakt en overloopt. Hebt gij nooit in den vroegen morgen, bij de grasaardige gewassen, aan de toppen van de jonge haver bij voorbeeld, die kleene helderblinkende perels zien hangen, waarin het licht zoo sterk versprietelt? Die perels en zijn geen dauwdruppelen. Op den top van ieder blad is er eene kleene splete, bij de grasaardige gewassen, en 't water dat 's nachts niet meer en verzweet, bortelt, door die spleten, druppel voor druppel uit, tot dat het zweeten zijne krachten herwint onder de werkinge van de zonnestralen. In andere kruiden wordt dit water afgezet door bijzondere openingen, watermondtjes (stomates aquifères) die op den bast van de groene deelen soms in groot getal te vinden zijn. Elders geschiedt dit bij doorwerkendheid, door de wanden van de zellen, en niet door bijzondere uitgangen. Nu, het uitzetten van den honing, dien de bie'n zullen komen opdoen, en is niets anders als een bijzonder geval van water uitzetten, zoo wij hooger vernaamden; en dat begint zoo haast het zweeten en verdampen door de eene of andere oorzake komt te vertragen. Hier en daar, in de blaren van de gewassen, in de stengels, in de kelk- en kroolblaren, in de zate of in andere deelen van de blomme, liggender honingklieren (nectaires). Dat zijn gelijk bergschuren, daar bijzonderlijk de suikerstoffen bijeen komen, welke stoffen bij verdere ontwikkelinge van het gewas verbruikt staan te worden. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Van zoohaast als het water door die klieren werkt, voert het de oplosbare suikerstoffen meê en als de verdampinge vermindert, zoo en vaart er uit die klieren door de watermondtjes die er gewoonlijk in groot getal zijn, of bij doorwerkendheid, geen klaar water meer maar water dat veel druivensuiker (dextrose), rietsuiker, vruchtsuiker bevat, benevens geurige zelfstandigheden, die bij elk gewas verschillende zijn. Daar is eigentlijk de honing (nectar). Als 't o.a. op de blaren van den eeke, van den ahorn of effentrul, van den linde komt, zoo heet dat suikerdragend water honingdauw; en de bietjes gaan hem halen. Maar 't is bijzonderlijk in de verschillige deelen van de blommen dat er klieren liggen, en dat er honing druipt; die honingdrop vergaart, het zij op de zate, 't zij in kleine kommekens of napkens aan den voet van de kroolbladeren, 't zij in de sporen, bij voorbeeld, van den aconitum, dat is de paterskappen. De groote of kleene uitloop hangt hier nog eens af van de zelfste oorzaken die 't zuiver water uitdrijven. Alzoo, bij schoon vast weder vermindert hij van 's morgens voort, is hij minst in den namiddag, vermeerdert hij 's avonds en is hij meest omtrent den morgenstond. Hier dient nochtans bemerkt, dat het suikerwater zooveel te min verdampt hoe er meer suiker inzit; en, van eenen anderen kant, dat het gemakkelijker uitgedreven wordt als zuiver water, omdat het gemakkelijker overal in en door werkt. Blijft die honing ongeroofd daar liggen, zoo zal hij ten grooten deele door het gewas zelve, bijzonderlijk na 't bevruchten der zaadeikens, weder ingezogen worden, om het zaadhuis te helpen tot vrucht bedijgen. Maar meestendeels komen de bietjes in tijden den honing halen; zij kruipen in de blomme, ofwel ze nemen de openingen die horsels of wespen al onder in de kroole gebeten hebben te bate, en zij rooven alzoo den zoetsmakenden honing. Hoe weten de bietjes waarder honing ligt? Verder zullen wij zien wat de voorstaanders van de {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} verwordinge daarover leeren; voor alsnu en zullen wij maar rechtuit zeggen dat de bietjes den honing vinden omdat God de bietjes geschapen heeft en hun bijgevolge al de ingeboren bekwaamheid verleent, die er noodig is om hun leven te onderhouden en om aan anderen, aan den mensch bij voorbeeld, den overvloed over te laten dien zij zelve niet van doen en hebben. Dat is voor den honing; maar het was, waar komt dat vandaan? Guido Gezelle zingt: De olie, 't zeem, het was, de mee, 't groeit in onz' koolzastruiken, Die reken zouden iemand kunnen doen denken dat de bietjes ook het was uit blommen en kruiden halen, gelijk het zeem. Nochtans, dat ware verkeerd. 't Is waar, op den bast der deelen van 't gewas die de lucht genaken vinden wij, bij vele kruiden en boomen, eene wasachtige lage, die zee- of grijsgroen is van verwen; dat ziet gij klaar op de blaren van de koolen en van de haver, op de vrucht van den wijngaard en van den pruimelare. Die lage beschut die deelen, en maakt dat ze niet nat en worden als er water op valt. 't Zijn de zellen van den bast zelve die wasdragend zijn; en alzoo gebeurt het dat de menschen was opdoen en verbezigen, bijvoorbeeld van den Myrica cerifera, van de Benincasa cerifera, en van andere gewassen uit de verre landen. Maar al dit was en heeft geen uitstand met het was dat door onze bietjes voortgebracht wordt. 'k Zegge voortgebracht, want de bie'n maken hun was zelve; dat is te zeggen, tusschen hunne achterste lijfringen, al onderwaards, in zeer smalle holligheden, ontwordt hun het was. Zelfs als gij bie'n afzondert, en geen toegang en laat hebben tot blommen of kruiden, als gij hun niet anders en geeft als suiker en zeem, nog zullen zij was voortbrengen. Dat is genoeg aangaande het was, denke ik. Er is nog iets anders, en wel in de blommen, dat de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} bietjes gaan rooven. 't Is de bloeie, die uitstuift van zoohaast de bloeinopkens opengaan. Zoo gij ooit te zomerwaard bij eenen biekorf staan kijken hebt, dan hebt gij daar van die werkbietjes zien te korvewaard keeren, gesteld alsof zij elk een paar groote roode of geluwe leerzen aan hunne achterpootjes hadden. Die leerzen zijn gemaakt van de blombloeie, die zij in de heulen of groeven van hunne achterpootjes vergaarden en naar huis brachten, tot voedsel voor de jonge maden, die versch uit de bie-eiers gekipt zijn. Dat heeten de biemelkers biebrood. Hier bewijzen onze dierkens, terwijlen zij voor hun zelven zorgen, ook eenen dienst aan vele van onze gewassen. Trouwens, opdat mijn gewas kunne zaad en vrucht voortbrengen, moet er bloeie op den openen mond van de busse komen rusten. Dat zal dus al moeilijker vallen, is 't dat de bloeie en de busse in verschillige blommen op den zelfsten stam staan, of op verschillige stammen. Zelfs als bloeie en busse in de zelfste blomme staan, daarom en is zij nog niet bekwaam om van 's zelfs te bevruchten. Want gelijk het gebeurt bij 't meeste deel van de kokten, de samengestelden, de gelipten, de ooivaarsbekken, de pappels en andere, als de bloeinopkes in een blomme opengaan, en is de busse van die blomme nog niet bekwaam om de bloeie te ontvangen; of bij anderen is de busse reeds tenden geleefd en bij machte niet meer om de bloeie op haren mond te laten werken. Daarbij komt het dat het getal blommen die van 's zelfs bevruchten bij verre na zoo groot niet en is als dat men het bij een eerste opzien zou meenen. 't Is waar, de gewassen die in hunne blomme maar een van de twee vereischte werk- en wederwerkdeelen en hebben, brengen over 't algemeene veel meer bloeie voort als de andere. Beziet den okkernoteboom: wat schrikkelijk getal katjes en vallen er daar niet af! Die katjes, 't zijn de uitgebloeide bloeiblommen. 't En ware alleszins niet te wijd gegaapt, zeide men dat er twee zulke katjes {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn voor iedere busseblomme, dus voor iedere note te wege. Op ieder katje moogt gij rekenen dat er minstens 60 tot 70 truizen bloeinopkens staan, en in iederen truis 10 tot 25 buidelkens: Wat eenlijk getal korreltjes en zullen er daar nu niet uitstuiven? Er bestaat daar bijgevolge nog al keure voor eentje ten minsten om op elken bussemond gevoerd en thuis gebracht te worden, immers door de lucht en door den wind alleene. Dat is het geval met 't meeste deel onzer boschboomen, zooals eeken, berken, beuken enz., en met al de grasaardige gewassen in onze weiden. Elders zijn het de kerfdieren, en wel bij voorkeur de bie'n, die de bloeie van de eene blomme op de busse van de andere zullen dragen, namelijk als zij op zoek gaan achter zeem of achter bloeie voor hunne maden. Als eene bie, in één Ave-Maria, van 10 tot boven de 20 blommen kan bezoeken, is het dan te verwonderen dat er hier en daar bloeikorreltjes aan haar lichaam blijven haperen, en dat ze elders daar wederom afgewreven en tegen den mond der busse geraken, in eene andere blomme? ('t Vervolgt) Juliaan Fové {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een woord over den Heeliand HOOGLEERAAR Zangenmeister van Heidelberg heeft te Roomen een stuk van den Heeliand ontdekt. Die brok komt overeen met de verzen 1279-1357 van de gekende handschriften en bevat het sermoen onzes Zaligmakers, op den berg. Dank aan die vondste kent men nu vier handschriften van de oudsaksensche christene heldensage. Men bezit het handschrift M, Monacensis, dat te München berust, herkomstig is uit den boekenschat van den Dom van Bamberg en daar waarschijnlijk door den heiligen keizer, Hendrik II, te geschenke gegeven wierd. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De taal is zuiver saksensch. Men heeft nog 't handschrift C, Cottonianus, hetwelk in British Museum bewaard wordt, en daar gekomen is, men weet niet hoe. Waarschijnlijk komt het uit het klooster van Werden, want de tale van die leze komt wonderwel overeen met het taaleigen van andere bekende Werdensche oorkonden. Een der dienstlieden van de boekenzale van Praag vond in 1881 een derde handschrift in den band van eenen ouden boek. Lambel heeft het in 1881 te Weenen uitgegeven. 't Handschrift P, en is niet volledig; 't en gaat maar van vers 958 tot v. 1156, en voor de tale komt het meest overeen met C. Eckhart, die in 1729 zijn werk uitgaf, Commentarii de rebus Francioe Orientalis, verhaalt daarin dat een zekere Siegler, die vroeger waarder der oorkonden was te Fulda en daarna boekenwaarder der Hoogschool van Würzburg, te dezer stede een handschrift van den Heeliand gezien had. 't Handschrift van Roomen komt waarschijnlijk uit Heidelberg; Würzburg en ligt niet ver van Heidelberg en 't zou wel kunnen gebeuren dat Zangenmeister nu eene brok van een vierde handschrift, dat van Würzburg, te Roomen gevonden heeft. *** Du Chesne in zijn Historiae Francorum Scriptores, in 1636 te Parijs verschenen, deelt een oud latijnsch stuk mede, waarvan de oorsprong en de geschiedenis onbekend zijn en in hetwelk er verteld wordt dat een dichter van bedied een epos opgesteld heeft, op bevel van koning Lodewijk den Vrome en hij zoowel het oud als het nieuw Verbond tot grondslag zijner rijmreken heeft genomen. Dat stuk heet men de Praefatio. De dichter van den Heeliand en zegt geen enkel woord van zijn eigen zelven. Niets en kunnen wij nopens hem vernemen. Al wat men van hem weet, 't is hetgene die zooge- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde praefatio ons bericht, en nog en heeft men geene de minste zekerheid of de praefatio ons spreekt van den dichter van den Heeliand. De vrage was dus: Wierd het Oud Testament ook in 't saksensch bewrocht door den zanger van den Heeliand? Men had meer redens om het te veronderstellen, toen Sievers ontdekte dat de oude, Angelsaksensche Genesis slechts eene omwerking, eene vertaling was van Oudsaksensche rijmreken over de Scheppinge. Men bezat dit gedicht niet; een gelukkige navorscher en had het nog van onder 't stof niet getrokken; maar 't moest bestaan hebben: men vond te veel zuiver Saksensche woorden en wendingen in de Angelsaksensche Genesis. Bestond het nu vast en zeker, 't was waarschijnlijk ook het werk van den opsteller van den Heeliand. Lijk de sterrekundigen, door hunne berekeningen, onbekende beweegsterren, met den vinger wijzen, zoo vermoeden de taalgeleerden 't bestaan van ongekende gedichten, en op gepasten tijd bevestigen de ontdekkingen de gissingen van de wetenschap. 't Oudsaksensch gedicht, door Sievers aangewezen, is gevonden. De taalschat van 't Oudsaksensch, hetwelk ook tot grondslag van onze aloude Dietsche mond- en moedersprake heeft gediend, is aldus vermeerderd. Hoogleeraar Zangenmeister heeft te Roomen drie brokken uit het Oudsaksensch gedicht der Schepping gevonden: 26 rijmreken over de zonde van Adam, 124 rijmreken over Kaïn en Abel, 187 rijmreken over den ondergang van Sodoma en Gomorrha. J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} [Gedicht] EERWEERDE Pastor, vriend van God, en vriend van ons te gader, wij komen u eerbiediglijk en dankbetuigend, nader, gedenkend dat 't uw feestdag, uw patroondag is, en dat ons hert u zoekt te zeggen hoe 't zijn plichten wel bevat. Als Priester zijt gij weerdig elk zijn' eerbied, boven allen die over of omtrent ons zijn; ja, de Engelen zelve vallen den Priester voor de voeten, niet zoo weerd als hij, gewis, die godlijk in zijn werk, en in zijn' woorden godlijk is. Als Vader is ons herte u met genegentheid verbonden, zoo nu, op uwen feestdag, zoo gelijk op welke stonden; want vaderlijk bemint Gij ons, en kinderlijk voorwaar beminnen al onz' herten u, als of 't een herte waar. Als Vriend zijt gij ons dierbaar uit der maten, en, wij plegen te zeggen zonder duiken 't geen wij denken, voor of tegen: dus willekom uw feestdag, uw Patroondag, en de gunst dat Gij zijt komen horken naar onze arme kinderkunst. Mijn' woorden blijven achter, als te flauw om af te malen den prijs dien u voor eere en loon elk geren zou betalen, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} en zoekend blijf ik haperen.... zie, het laatste en 't beste woord: is: Vader, als wij dood zijn leeft Gij altijd neerstig voort! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Germaansche Godenleer VI Frey. FREY, Freyer, Frodi, Vry, Frö, was een der opperste goden, was licht en hemelgod, en god van vruchtbaarheid en overvloed. Hij wordt de glanzende genoemd, en rijdt op eenen ever met gouden haar. Met hem en kan geene duisternis samenstaan, en, waar hij verschijnt, verdwijnen de duisternissen. Hij bezit een schip Skidbladner, waarmede hij door de lucht vaart, en dat de wonderbare hoedanigheid heeft van te kunnen toeplooien; dit schip is een wonderwerk van de dwergen. Frey is heer van Alfheim = ‘het land der sterken,’ waar de lichte Alfen wonen die hem overal vergezellen. Men bewees hem gelijke eer met de opperste goden en men offerde hem menschen. Hij wierd ook vereerd als God van den vrede, zoodat men heden nog in Zweden de kenspreuk heeft van Freysfrid = Freys vrede; in Denemark zegt men ook nog Frodisvrede. Frey wierd bijzonderlijk vereerd in den tempel van Upsala in Zweden, dáar stond zijn beeld van louter goud, tusschen Odin en Thor, en eene priesterin, hem toegewijd, reed alle jare met de beeltenis door al de zweedsche landschappen. Te Drontheim in Noorwegen bestond er ook een bijzondere tempel te zijner eere, en in diens omvang werden peerden gevoed, die hem toegewijd waren. Men offerde hem ossen en stieren, alsmede evers, en met het einde des jaars slachtofferde men hem den prachtigsten ever dien men vinden kon, ten einde een gelukkig {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwjaar te verkrijgen. Den naam van dezen afgod vinden wij terug in Vrijdag, welke dag hem bijzonder toegewijd was. Maar wat beteekent eigentlijk die naam? ‘Wij vinden in alle germaansche talen, zegt Mogk, het bijwoord waarmede Freyer bedekt wordt, in de beteekenis van “Heer” (got. frauja, oudhd. frô, angels. frea). Door de oude christene dichters wierd dit woord stadig gebruikt om God toe te spreken. Of dit woord met ons froh (oudhd. frô, genadig, goed; - Vlaamsch: Vroom -) samenhangt, kan taalkundig niet onweerlegbaar bewezen worden. In alle geval moet deze aanspraak, wanneer wij die op het heidendom toepassen, den hoogsten god gegolden hebben; en deze was niemand anders als Tiwaz 1.’ Aldus wil men in den naam van Frey het bijnaamw. vinden gebruikt om God toe te spreken, en waarvan men eene bijzondere godheid zou gemaakt hebben. Freyer is in de Edda voorgesteld als van het geslacht der Vanir, en zoon van Njordr. Zijn verblijf was Uppsalir, het land dat boven alle andere streken lag. In Zweden slachtte men hem menschen. In den krijg tusschen de Asen en de Vanirs wierden Freyer en Njordr als gijzelaars aan de Asen uitgeleverd; toen naderhand beide geslachten verzoenden, wierden de goden van beider soort in eenen eeredienst vereenigd. VII Njordr. Njordr was de vader van Frey, en hij verschijnt overal nevens hem. Njordr staat gekend, gelijk Freyer, als schenker van rijkdom, en wierd bijzonderlijk vereerd als de god der zee en der zeevaarders. Hij voerde het gebied over de winden en de golven. (Snorri Edda. II). Noatun, 't is te zeggen scheepsplaats, is zijn verblijf. Zijne vrouw heet skadi, de dochter van den reus Tjassi. Zij was eene machtige reuzin, die haar verblijf hield te {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Drudheim, alwaar zij met haren gemaal negen nachten, 't is te zeggen gedurende de negen wintermaanden, verbleef, terwijl zij met Njordr slechts drij nachten, 't is te zeggen gedurende de drij zomermaanden, te Noatun inwoonde. VIII Balder. Wij hebben reeds gezien hoe een bijnaam of eene bepaling der godheid van diens naam wierd afgescheiden om er eene bijzondere godheid van te maken. Gelijk in het angels. frea, oudn. frô, de heer beteekent, aldus ook beteekent in 't angels. Bualdor, heer, vorst, en in het Oudnoordsch baldr = heer. Aldus vinden wij dat Mogk, naar Grimm, de verklaring geeft hoe die godheid tot stand kwam, en hoe het komt dat er veel gelijkheid bestaat tusschen Freyer en Balder. Bügge heeft beweerd dat de noordsche godheid Balder zoude ontstaan zijn onder den invloed van Iersche legenden betreffende Christus, en dat Balder zou Christus beteekenen; doch, zegt Mogk, die beweering van Bügge stoot tegen al te groote moeienissen om deze te kunnen staande houden; maar wil men den Balder-Mythus verklaren als eene noordsche godheid, die in 't Noorden tot stand gekomen is, dan heeft men geene moeite. Dit vraagpunt hier wijdloopiger behandelen ware van weinig belang, wij bepalen ons dus tot den noordschen Balder als eenvoudigen afgod. 't En is niet geweten of men ergens tempels voor Balder heeft opgericht; maar hij staat gekend als zoon van Odin en van Frea, als de god der onschuld, als de klaarste, de meest doorschijnende der Asen, hvitastr. Daarom straalt uit hem niets anders als glans en licht. Zijn verblijf is Breidablik = wijdglanzende, en van dáar overschouwt hij geheel de wereld. Hij is moedig, mild en schenker van rijkdom. Als rechter staat hij aan het hoofd der godenrei. Zijn tegenstander is Loki, door wie Höder, de {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} blinde Ase, het wapen krijgt om Balder te dooden. Loki richt den slag naar Balder, die, tot grooten schrik der goden, in hun midden dood ten gronde stort. Zijne gemalin is Nanna, de getrouwe echtgenoote, wier hert van smerte breekt als zij de dood van haren gemaal verneemt. IX Forseti. Forseti beteekent voorzitter, wj was nevens Balder de beste der rechters. Zijne burcht was Glitnir = de glanzende. Hij was ook buiten het Noorden gekend, vooral bij de Friezen, op het eiland Helgoland, dat Fosetiland geheeten wierd. ‘Op dit eiland,’ zegt Mogk naar Grimm, ‘was het oude gouwheiligdom der Noordfriezen. Bij eene geheiligde waterbron was Foseti ter eere eene tempel gebouwd, en dáár wierden hem menschen geslachtofferd. Alles op het eiland was den God toegewijd, en dáár en was 't niet geoorloofd 't zij dieren of iets anders aan te raken.’ In de godenleer der Noordmannen staat Forseti gekend als zoon van Balder en Nanna. Al wie in moeielijke gedingen tot hem ging, kwam voldaan terug. (Snorri Edda II). X Loki. Loki is een der bijzonderste wezens in het heidensche godenstelsel. In hem vinden wij eene dubbele natuur, hij is een afkommeling der reuzen en hij staat gelijk met de Asen; hij neemt deel in vergaderingen en maaltijden der goden; hij treedt nu eens op als vriend en bondgenoot, dan eens als vijand en tegenkamper der Asen. Men heeft allerlei stelsels verzonnen om dit zonderling wezen te verklaren. Volgens de Edda zal hij de aanvoerder wezen der reuzen in den laatsten kamp, den vreeselijken Ragnorök tegen de Asen, en als dusdanig wil men diens naam de beteekenis geven van sluiten als slot, lok, en wil men diens naam afleiden van luka, wier beteekenis {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} wij wedervinden in het dietsche luik, beluik, afgesloten plaats. Daar nu Loki aan alles een einde gaat stellen, aan goed en kwaad, zoo zal hij de afsluiter zijn van alles, de Loki, de eindmaker (1). Loki is dus een mengelmoes van goed en kwaad, waarin het kwaad eindelijk de bovenhand neemt en de algemeene ramp, de eindelijke verdelging medesleept. In Loki heeft men de verbeelding van het vier willen terug vinden, of wel heeft men hem genomen voor het zinnebeeld van het vier, dat zeer nuttig en zelfs onmisbaar is, doch moet bewaakt, en met omzichtigheid gebruikt worden, maar dat uiterst verderfelijk is, ja alles verdelgt indien men het aan zijn zelven overlaat. Hij is zoon van den reus Farbauti = gevaarlijk slaande, en die volgens Bügge den stormwind zou verbeelden; zijne moeder heet Laufeya of Nalla. Zijn wijf heet Angurboda = de angstbodinne. Hunne kinderen zijn: de Midgardsormen = wereldslange, dat reuzenmonster der zeediepten door de goden rond de wereld geslingerd; Fenrisulfr = Fenrewolf, dat zwarte monster der afgronden, eerst door de goden zelve in Asagaard opgekweekt en daarna met opgesperden muil in de klipholte Gjöll vastgeklonken; en eindelijk Hel, de vorstin van het onderaardsche rijk, het rijk der duisternis, der dood en der verdoemden in Neflhem = Nevelhem. Deze drie wezens zijn dus machten der duisternissen, kinders van het kwaad en onheilbrengende wangedrochten gelijk hunne ouders. Loki als lid der godenschaar, nam deel in alle raadslagen en besluiten; maar hij was een twistzoeker, een valsche kerel, die door alle slag van renken en kromme trekken de goden in moeienissen stak, en ze door zijne listen weder ter hulp kwam, tot eindelijk, de doodslag op Balder door zijn toedoen, zijne zaak zoo geweldig bedierf dat de goden hem vastgrepen in Franangersfors en hem bonden. - Van eene andere gemalin Sigyn had hij twee zoons Vale en Narve. Vale, verandert in wolf en verscheurt Narve. Loki was Wôdan behulpzaam toen deze den mensch miek, en 't is aan Loki dat de mensch al zijne {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwendige hoedanigheden van schoonheid en van gezond wezen te danken heeft. Loki wordt altijd voorgesteld als schoon, bleuzende, behendig, rap, sterk en overmoedig; hij trotste alle goden; Thor alleen kon hem meester en kon hem dwingen het bedreven kwaad te herstellen, en 't is hij die eindelijk met de hulp der andere goden den deugniet vangt en straft. Van dan af, eenmaal uit het verblijf der goden gebannen, staat hij slechts bekend als Utgardaloki, omdat hij gebonden ligt in eene plaats buiten de wereld waar noch zon noch maan eenig licht geven. Van dan af geldt hij als de booze god der vernieling, als de bewerker des ondergangs van al dat leeft, van dieren en planten, van menschen en goden, van hemel en aarde. XI Hoenir. Hoenir was de god der onnoozelaars, een vertrouweling van Odin, en hij verschijnt veelal in gezelschap van Odin en Loki, maar altijd speelt hij eene onbeduidende rol. Hij was schoon en wel gemaakt, groot en sterk, maar was zoodanig bekrompen van geest dat hij nimmer eenig besluit kon nemen. Eens wierd hij als gijzelaar aan de Vanir gegeven, in gezelschap van Mimir voor zijnen raadsman, maar hij gedroeg zich zoo dwaas dat de Vanir aldra zijne weerdeloosheid inzagen en zich wreekten op Mimir. ('t Vervolgt) V. Van de Kerkhove {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren ‘RÉCLAME, maken, publiciteit geven,’ dat hoort men nu overal gesproken, en dat ziet men gedrukt in de nieuwsbladen. De nauwspeurige flaminganten, 't is waar, zetten reklame, met eene k, en dan en valt er voor de echte Dietschers of Vlamingen niet te reklameeren. Eene oude vlaamsche vrouwe, die een winkelken opgezet hadde, waar ze geerne zou veel speeldingen verkocht hebben: ‘M'nheere,’ zei ze, ‘help' 'et e bitje vermaren, as 't je belieft!’ {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer korte jaren en zal men dat schoon oud en echt woord vermaren niet meer te hooren krijgen, 't en ware dat het de dagelijksche nieuwsbladen opnamen en in zwang hielden. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE vermaarde Duik- of Plukalmanak, voor 't jaar ons Heeren, ‘doe men scriven sal 1895,’ is wêer drukveerdig en opgemaakt. De spreuken en spreekwoorden zijn vernieuwd, veel wetensweerdigheden zijn bijgevoegd, en, op een goed getal dagen waar het voegt en te stade komt, zijn schuimwoorden gedrukt, met het oud of nieuw Dietsch woord erbij, dat door het schuimwoord van de taalbane gestooten wierd. Elk zegge 't den anderen en vrage naar den Duik bij Heer Alfons Siffer, bij Sent Baafs, te Gent. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} NU zoeken de Neêrlandisten, anders gezeid de Hegemonisten in veel samengestelde woorden eene s te voegen en te eischen, bij voorbeeld, dat men knoopsgat zegge en schrijve, in steê van knoopgat, ruimingsdienst, in steê van ruimdienst, enz. Waar die s behoort en waar niet, is al moeielijk om zeggen. Velen in Vlanderen verstaan door peerdshaar het lange, zwierige haar, dat de mane en den steert van 't ros versiert; maar, op de raadselvrage: De koning heeft de koninginne in 't gemoet gereden, als ze thuis kwam, en hij zat op zijn beste peerd: raadt wat voor haar had dat peerd? daarop is de antwoorde altijd peerdhaar. Zou 't kort lijfhaar dan peerdhaar zijn, en 't lange peerdshaar.? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Opgeteekend te Ruyslede: O Groote God, om mijnentwille wierdt gij een kleen kind, die mijn herte zoo dikkens gesloten vindt komt, ontsluit het, met den sleuter der liefdemin; komt, heilige Geest, en weunt daarin! *** Maria lindeke, 't Is mijn' begeerte te dienen uw zoetste kindeke; 'k zou zoo geren Heere Jesus beminnen kost ik den duivel, de wereld en 't vleesch verwinnen! Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 16] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 16. In Koornmaand, 't jaar 1894. Blommen en Bietjes SOMMIGE blommen schijnen daar lijk bijzonder toe geschikt om aan de bietjes dit vervoerwerk te vergemakkelijken, 'k zou zeggen onvermijdbaar te maken. Alzoo, als 't bietje den honing wilt gaan drinken die in den grond van eene salieblomme schuilt, zoo zullen de buidelkens zijnen rugge genaken en er de bloeie op vasthechten; bij de wilde passijntjes genaken ze zijnen snuit; als het bietje nu in eene andere blomme van 't zelfste slag wilt, zoo moet het met zijnen rugge of met zijnen snuit tegen den bussemond van de nieuwe blomme genaken. In vele gevallen dus vergemakkelijken de bietjes het tot stand komen van 't zaad en van de vrucht. Over tijd las ik een bericht van eenen hovenier en biekweeker: ‘Wilt gij op uwe fruitboomen schoon en veel fruit hebben,’ zei hij, ‘kweekt bie'n in uwen hof.’ Dat en wil ik den braven man niet ontgeven, maar daar valt toch iets op te zeggen. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Peren, appels, krieken, pruimen enz. geven blommen die alle twee de werk- en wederwerkdeelen te gare hebben, en meer nog zulke die ter zelver tijde open en in leven zijn. Vermits er vele bloeidraadtjes in ieder blomme staan, is er vele, ja, meer als keure genoeg voor ieder blomme, om van 's zelfs bevrucht te geraken. Ten anderen, moesten nog de helft of de drie vierden van de blommen onbevrucht blijven, op den perelare bij voorbeeld, nog en zou 'k daar geen ongemak in zien, gemerkt dat wij meestendeels nog veel te veel peren op eenen en den zelfsten boom laten staan om groote en goede vruchten te krijgen. Alleszins en kan hier het bezoek van de bie'n nog geen 't minste kwaad. Wat meer is, men bemerkt dat een bloeikorrelken van eene andere blomme, hier op den mond van de busse geleid, veel zeerder zal werken als een of meer bloeikorrelkens van de zelfste blomme. Daaruit blijkt dat de eenvoudige kruising hier nog zou voordeelig zijn. Is dat nu al, en doen de bietjes geen ander werk op de blommen? 't Schijnt van ja. Als gij te zomerwaard gaat wandelen in 't veld of in de weide, dan en hebt ge geen oogen of ge wordt getroffen door de veelverwige kleederdracht der kruidenwereld; groen van wel vijftig slag, blauw en peersch, rood en roosverwig, geluw en wit, al den wisselglans van den regenboge vindt gij er in weder. Hoe ontstonden al die blommen? De bietjes zijn het die u dat lief vertoog geschilderd hebben, de bietjes zijn het die ze de eene achter de andere deden worden en voortleven, zeggen sommige leeraars der verwordinge. 't Is mogelijk, maar laat ons eerst hooren en zien hoe dat gebeurd zou zijn, vooraleer wij 't aan veerden. De geleerde en kundige navorscher van de zeden en de gebruiken der kerfdieren, Heer John Lubbock, verdedigt die leeringe in zijn werk: British wild flowers in their relation to insects. Het getal zijner volgelingen is tamelijk groot. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Een gewas, zeggen de aanhangers der verwordinge, en bezit niets, dat hem niet ten stoffelijken voordeele en strekt. Waartoe dan die fijne sneê, die teedere en uitgelezene verwen van de blombladeren? 't En is niet mogelijk dat al die kruiden zoo bont en afwisselende zouden geverwd zijn in hunne kroolen, alleenlijk om een liever en aangenamer uitzicht aan het gewasdom te geven, om den mensche zijn koninkrijk aangenamer te maken; dat en kan niet zijn. Ieder kruideke, zeggen ze, moet een stoffelijk voordeel vinden in zijne verwe en zelfs in de sneê van zijne blombladeren. Wat mag dat voordeel zijn? Onze kruiden, zeggen ze, hebben de hulpe van kerfdieren noodig om voort te zetten, en daarom moeten zij die kerfdieren uitnooden, aantrekken en bijhalen. De blommen zijn de uitsteekberden, die, door hunne verwe, door hunne sneê zelve, zegt heer Lubbock, de bie'n wijs maken waar er honing schuilt, zeggende, in hunne beeldsprake: ‘Komt hem halen!’ Wat meer is, die blommen zijn wat zij zijn op den dag van vandage omdat zij 't beter als andere ruchtbaar mieken en lieten weten dat zij zeem te verkoopen hadden; want de eerste blommen, zeggen ze, waren verwloos. Als er nu eene van die verwlooze blommen die zeem op hare zate liggen hadde, bij toeval een weinig geverfd wierd, dan kwamen de bie'n er bij voorkeur naartoe. Door hunne tusschenkomste wierd dit kruideke bevrucht en bracht menigvuldig zaad voort. Uit die zaadtjes sproten nieuwe kruiden, die, de eene meer de audere min, die erfelijke gave behielden van geverfde blommen voort te brengen. Nog eens, de best geverfde wierden meest bezocht, best bevrucht en alzoo, overmits die ingeschapen uitlezinge, hebben de levendig geverfde kroolen in dien strijd voor't leven de bovenhand gehouden en om zoo te zeggen de andere, de min begaafde, uit de wereld gedreven. Als gij nu langs eenen gras- of heuvelkant in bewonderinge staat bij 't zien van hunne schoonheid, dan zoudt {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} gij moeten zeggen: 't zijn de bietjes die mij dat aanschouwen geschilderd hebben. Is dat onmogelijk? Waarom neen? Waarom ja? 't Is waar, bietjes en andere kerfdieren kunnen, met de bloeie van de eene blomme naar de andere te dragen, verscheidenheden van verwe doen ontstaan; dat kunt gij bemerken in uwen hof, zoo gij er bij voorbeeld petuniazaad in zaait. Maar daaruit besluiten dat al de verwen alzoo ontstaan zijn, dat schijnt wat al te stout gesproken. Ik zou eerst vragen: van waar kwam de eerste verwe die bij toeval in de blomme ontstond? 't En zijn dus de bietjes niet die ze voortbrachten; en van waar had die verwe de macht om levendiger en hooger te worden? Dat onze kerfdieren soms twee bestaande verwen kunnen mengelen en alzoo verscheidenheden voortbrengen, daar is al wat wij zien; zij en zijn dus daar niets anders als werktuigen. Maar nu, dat de bie'n eenen voorkeur hebben voor verruwdragende kruiden, dat zij onder de verschillige verwen het blauw voorentrekken, gelijk heer Lubbock het bewijst in een ander werk over Mieren, Bie'n en Wespen, dat kan zijn. Als hij daaruit besluit dat dit de reden is waarom er zoovele blauwe blommetjes zijn, dan schijnt hij ons daar ten minsten één blauw blomtje te willen op de mouwe vesten. Trouwens, als de bie'n de blauwe blommen verkozen en ze dus beter deden voortzetten, 't moet zijn dat er daar meer zeem te vinden was. Jamaar, 't is er te minsten al zoovele te vinden in de schier ongeverfde blomme van de réséda, in de bleekroode blomme van de heide en in de geluwe blomme van 't koolzaad als in de blauwe gelipte blommen. Wij zouden dus ook wel moeten besluiten dat de schitterendste blommen meest bie'n moeten aantrekken; en nochtans daar zijn er weinig die min ziende zijn en meer bie'n aantrekken als de réséda. De eerste grondstellinge van die leeringe was: de blommen hebben de hulpe van de kerfdieren noodig om voort te zetten; daarom moesten zij die dierkens aanlokken, en die daarin best gelukten hebben ook best gelukt in den strijd om het leven. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat gezeid dan van de kruiden die van 's zelfs bevruchten, gelijk meest al de kruiswendige; van de grasaardige, die bevrucht worden zonder de minste tusschenkomste van een kerfdier? daartoe is immers de wind alleene mansch genoeg, en die kruiden en sterven nochtans niet uit, verre zij van daar. Dat de blinkende blommen en verwen maar en dienen om de bie'n aan te trekken naar het zeem en alzoo hunne eigene bewaarnisse te bewerken, en staat al niet vaster. Het gras en zou dus geene verwe mogen hebben omdat de verwe daar geen goed en kan doen. Maar gaat eens omtrent Hooimaand in eenen meersch, en ziet mij daar op eene vierkantte roede gronds de verschillige grashalmen. Ge vindt er twintig, dertig slag van groen, benevens geluw, rood, bruin enz. Van eenen anderen kant, dan is de kolleblomme een wanschepsel, want zij is rood, doch zeemloos; en de kraaidoorn: zijn blomtje is schoone genoeg geschilderd, maar 't en heeft geen honing. Is het ook misschien om de bietjes uit te noodigen, en heur zaad te kunnen maken, dat de kleene boterblomme al hare goudgeluwe kroolkens openlegt tusschen hare blinkende groene bladtjes? Als het alzoo is, dan en heeft dat kruideken niet gelukt en 't doet veel verloren werk; want gij zult lange zoeken, vooraleer gij er een zaadhuizeken zult op vinden met volwassen zaad. 't En heeft dit zaad ook niet noodig voor zijne voortzettinge, vermits dat er in de oksels van de blaren kleene kliestertjes groeien, die, als zij op den grond vallen, nieuwe stalen zullen geven. En al de gewassen die voortzetten door hunnen wortel, deze die nieuwe wortels schieten op de eerdscheuten, gelijk de eerdbezie, de blauwe sint Jansranke en zooveel andere, en alzoo nieuwe stalen kweeken, deze en hebben de tusschenkomste van de bie'n niet noodig voor hunne bewaarnisse, en het worden van hunne blinkende blommen was geheel en gansch of ten grooten deele nutteloos werk! Ware het nu nog dat de verwe de bie'n geleidde naar den honing, dan zou alleszins nog de buitenverwe van de kroolbladeren nutteloos zijn. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom is de kleine binde van buiten zoo lief geschilderd en van binnen wit? Is het misschien om de bietjes te misleiden en ze den honing te doen zoeken op de buitenzijde? Heer Lubbock beweert zelfs dat de verwstriepkens de plekke doen vinden daar de honing ligt. Nog eens, in vele gevallen is dat mis, bij voorbeeld, daar waar de striepen overdwers liggen en het zeem in den grond van de blomme; en 'k zou er grootelijks aan twijfelen dat gij de bie'n daardoor zoudt verleiden, kwaamt gij striepkens te schilderen in uwe blommen. Verre van altijd oogmerk te kunnen nemen op de verwstriepkens en ze te volgen, zagen wij de bietjes gebruik maken van de gaten die horsels en wespen dwers door den voet van de kroolbladeren gebeten hadden; dat kunt ge dikwijls zien bij de kalvermuilekens. Daar valt dus al vele af te dingen op de weerde dier leeringe over het verworden der kruiden door tusschenkomste van de bie'n. Maar neen, die geleerden hebben 't alzoo beslist en besloten: twee kruiden, tusschen dewelke er eenige gelijkenisse bestaat, hebben eenen gemeenen oorsprong; het verschil tusschen de twee komt voort uit twee verscheidene verwordingen van het oorgewas. 'k Zou eens willen weten of het tegendeel al zoowel niet mogelijk en bewijsbaar en ware. Ik hebbe twee kruiden die wel aan malkaar gelijken en in ééne zake verschillen. Het verschil is het eenige overblijfsel van twee gansch onderscheidene oorgewassen. Alle twee zijn eeuwen en eeuwen lang verworden in de zelfste omstandigheden, hebben alzoo allengerhand gelijkenissen gekregen, bij zooverre dat zij nu als broeders nevens malkander staan in de kruidboeken. 't Is een veronderstellen, ja-het, en 'k en zou het niet kunnen goed doen door daadzaken; maar de eene veronderstellinge is de andere weerd. Ja, veronderstellingen helpen al dikwijls de wezentlijkheid achterhalen; maar, van zoohaast als gij die veronderstellingen voor vast en bewezen wilt doen aan- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} veerden om er dan op te bouwen, zoo maakt gij de grondige kennisse, de ware wetenschap onmogelijk. Alzoo gaat het met de leeraars die beweren dat de bietjes en huns gelijken onze kruidwereld schilderden; zij draaien en keeren de daadzaken tot dat deze met hunne veronderstelde leeringe overeenstemmen, maar die mannen en weten geen woord te asemen over de daadzaken die hunne leeringe tegenspreken. Alleszins blijft het dus verre van bewezen, dat onze bie'n geheel dat kunstwerk verveerdigd hebben, en wierde het ook eenmaal bewezen, nog zouden wij denken dat die redelooze werktuigen wrochten volgens de wet die een, zegge die Het groot verstand, te weten God almachtig, hun stelde; immers omdat hun gewrocht zoo wonderschoone is in al zijne verscheidentheid. En daarmeê sluiten wij voor als nu over blommen en bietjes. Juliaan Fové {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Romeinsche Heirwegen TOT volzetting onzer bijdragen over dit ontwerp, geven wij nog de volgende inlichtingen. *** Wat deden de Romeinen bij het ontmoeten van eenen waterloop? a/ Was deze waadbaar (= vadum, πορος), zij slechtten de zoomen tot gemak van peerden en wagens, en vestigden rotsklompen, tot stapsteenen, in het water. Zulks geschiedde aan den waterloop, die, zuid van den Kezelberg, door de ‘oude Heirstrate’ stroomt, en aldaar Meenen van Moorseele scheidt; hij heeft den naam van Galgebeke ontleend van de nabijstaande galgehuizen. De eigenaar dezer huizen vertelde, dat er, in den hof dier woonsten, drij voetstukken van gerechtszuilen uitgedolven geweest zijn. - Nevens de ‘oude Heirstrate,’ {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} zuid van den ‘Klephoek,’ lag het ‘galgestick’. Wat zuid van Rousselare liep ‘de Galgestrate’ door de Heirstrate, in de richting van Rumbeke. b/ Was de waterloop niet waadbaar, zoo wierden er boomstammen over gelegd. Zulk een gestel was vroeger Stock geheeten: nog bestaat er in onze streke eene Stockbeke en eene hofstede ‘ter Stock’; het Engelsch heeft het woord Stock met de beteekenis van boomstam bewaard. De oude ‘Waghenbrigghe’ die langs onze Heirstrate over de Heule lag, miek den overgang tusschen ‘eenen Stocke’ en eene eigentlijke brugge. Tot in het begin dezer eeuw, wierd in onze streke de naam van Heule gegeven, aan een getal van verbondene planken of houtstukken, dat over eenen waterloop gelegd wordt, om de landen al weerkanten gelegen gemakkelijker te bewerken; na verricht werk wordt het gestel weggenomen. Thans noemt men zulk gestel plankiet, pont, brugge. Heule schijnt ons verwant met helen = dekken: 't is eigentlijk een deksel van planken of houtstukken. c/ Over de stroomen bouwden de Romeinen steenen bruggen. De kunst van booggewelven te metsen hadden zij van de Etruriers afgeleerd; in onze noordsche streken wisten zij ook hard, grijs-bruin steen te bakken. Iedereen kent de meesterlijke beschrijving van het maken der brugge, die Caesar over den Rhyn sloeg (Comm. IV, 17). Hoe de Romeinen te werke gingen opzichtens de modderpoelen en looze gronden van Germanië, leert ons Tacitus (Ann. I, 61 en 63). *** Zoo men weet, vond men, langs de groote heirwegen, herbergen en voorraadshuizen (mansiones, mutationes, parochiae), alsook mijlsteenen (lapides, milliaria; colonnes milliaires). Langs de voorname heirwegen was de afstand door mijlsteenen aangewezen, te rekenen van den (aureum milliarium) gulden mijlsteen te Roomen. Eene romeinsche mijl gold 1000 stappen of 1481 meters; de stap (passus) bestond uit twee scherden of schreden (gradus of gressus), en was gelijk aan 5 voet of 1 meter 481. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} In het noorden van Gallië, was de afstand langs de dweerswegen, en mogelijks ook langs de andere, aangewezen in gallische mijlen (leuca gallica). Welnu, eene gallische mijl gold, vóór de Romeinsche overheersching, 2415 meters; later wierd zij op 2221 meters ½ gebracht, en zoo waren 2 gallische mijlen aan 3 romeinsche volkomen gelijk (2 × 2221 ½ = 3 × 1481 = 4443 meters). De mijlsteen nabij het zomerverblijf van den krijgsheld Van der Meersch, te Dadizeele, stond op 4443 meters van de Leye. De Romeinen gebruikten tot mijlsteenen: a/ Hardsteenen rolzuilen van 40 centimeters hoog op 20 breed. b/ Rolzuilen met romeinsche talmerken, den afstand in mijlen aanwijzende. c/ Zuilen met opschriften. Uit eene verdienstvolle verhandeling, Étude sur les voies romaines du département du Nord, par l'abbé Villers, vernamen wij, dat een mijlsteen met opschrift, hoog 3 voet en 28 duim breed, in 1777 gevonden wierd door Dom Bévy te Pont-sur-Sambre, langs de steenen heirbane van Bavay naar Rheims, op 4 gallische of 6 romeinsche mijlen van Bavay. Hier volgt nu, met de verklaring, het opschrift van dezen hoogst merkweerdigen steen: IMP. C. IVL. DIVI F. CAES. AVGVSTVS COS. XI. TR. P.X.P.P. VIAS ET MILLIARIA PER M. VIPS. AGRIP PAM PR. CLAS. PR. COS. NER. ET PRAES. PROV. GA. B. CONST. T T AD QVAM HAP CCXXXXVIII. T. NIPR. P.C. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit beteekent: Imperatoris Caii Julii Divi Filius, Caesar Augustus, Consul XI tribunus plebis X, parens patriae vias et milliaria Per Marcum Vipsanium Agrippam, praefectum classis, proconsulem Nerviorum et praesidem Provinciae Galliae Belgicae Construxit. Ad quartum (milliarium), hunc ante passim CCXXXXVIII, templum Nimpharum poni curavit. In het Dietsch: Den opperbevelhebber Caius Julius halven-god zijn (pleeg)zoon, Keizer Augustus, consul 11 maal, volksvoogd 10 maal, vader des Vaderlands, heeft deze wegen en mijlsteenen door Marcus Vipsanius Agrippa, vlootoverste, proconsul der Nerviers, en landvoogd van Belgisch Gallië doen maken. Bij dezen vierden steen, op 248 stappen van hier, heeft hij den tempel der Nimfen laten bouwen. De tempel der Nimfen, die daar stond op 248 stappen van den vierden mijlsteen, is thans vervangen door eene kapel van O.L. Vrouwe (Notre-Dame de Quartes), die jaarlijks op 2den Cinxendag eene menigte bedevaarders aanlokt. De Romeinen hadden de gewoonte van tempels en bidplaatsen te bouwen langs de openbare wegen (templa, fana, sacella). Zij stelden er ook zuilen met standbeelden hunner goden erop. Aan de kruisstraten, waar men gemakkelijk zijnen weg mist, stond gewonelijk het beeld van Mercurius, den god der kooplieden en der reizigers. Wie wist er, dat de gewoonte van capellen en beelden langs de wegen te stellen, ook bij de Romeinen bestond? Dr Jul. Blancke {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste misse van J.C. ZIJT, Priester Gods, hier welgekomen, hier zijn 't al vrienden, anders niet, die hebben blijd' het nieuws vernomen van uwe wijding, zoo gij ziet. Wij zijn u, door het bloed, verbonden; wij zijn, in u, aan God gewijd; niet schoonders dat wij wenschen konden als dat ge ons naast en Priester zijt. Voorheên gaf een' familie alleene aan Israël zijn Priesters al: nu 'n is in Vlandren bijkans geene, of daar zijn Priesters in 't getal. Geluk des Hemels, gloriekroone, zoo voor onze Ouders zoo voor elk die u verwant is! God beloone al die u wezen naar den kelk! Al die u leerden de eerste schreden, al die u hielpen langs de baan, al die daar immer iets toe deden dat aan Gods autaar gij mocht staan. God zij indachtig al uw leeren, al uwen arbeid, uwen vlijt; God doe de vrucht ervan vermeeren, zoo lang gij leeft en Priester zijt! Dat gij nog lange en vele jaren, blijft werken, vast en vrij van leên; en, op het einde van uw varen, God zelf u zij tot loon gegeên. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Thorhout SELLEN wij eerst de ware oude gedaante van het woord vast, om daarna te onderzoeken of het mogelijk is er de beteekenis van te weten te komen. I. In de oudere geschriften wordt deze naam op verschillige wijzen gespeld. De oudste gedaante die ik tegenkome is Turholt. Immers in eene levensbeschrijving van S. Bavo, die weinig tijds achter de dood van den Heilige, volgens de eenen nog in de 7ste eeuw, volgens anderen in de 8ste eeuw, moet opgesteld zijn, vind ik Turholtensis monasterii en monasterium Turholtense. Eene critische bewerking van deze levensbeschrijving is in de Acta Sanctorum Belgii uitgegeven door Joh. Perierus, en na hem opnieuw in het licht gegeven door Jos. Ghesquierus. In eene andere levensbeschrijving van S. Bavo, te weten deze van den abt Theodoricus, rond de jaren 1100 verveerdigd en door dezelfste uitgevers veropenbaard, staat insgelijks Turholtensis ecclesioe en Turholt. Als Jac. Meyerus, in zijne Commentarii, enz., zaken verhaalt of gedachten uitdrukt, die hij aan de oude schrijvers ontleend heeft, zonder daarom letterlijk hunne woorden aan te halen, schrijft hij ook niet zelden Turholtensis, Turholt, Turholtum, waarnevens hij dan ook de nieuwere gedaanten gebruikt. Het zelfste geldt voor de overige, het zij middeleeuwsche, het zij latere chroniek-en historieschrijvers. Nevens Turholt moet, volgens de algemeen erkende klankwetten, al vroeg een vorm Torholt bestaan hebben, dien ik echter, waarschijnlijk uit gebrek aan de noodige bronnen, maar later tegen en kome. Deze gedaanten alleen zijn echt, de overige moeten als ontaardingen aanzien worden. Daaruit volgt dat de naam dezer stad zou behooren Torhout, zooals ik in vroegere eeuwen werkelijk gespeld vinde, en niet Thorhout of Thorout, geschreven te zijn. De schrijfwijze Thour(h)out, waaraan ook de uitsprake in Vlanderen ten grooten deele beantwoordt, zal wel aan franschen invloed te danken zijn. Ik kom te zeggen dat de andere schrijfwijzen, die oud {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} gijn, doch jonger als Turholt, als ontaardingen moeten afgekeurd worden. Deze ontaarde vormen zijn: Thorholtum, Thoroltum, Thorhaltum, Thoraltum, Tur- of T(h)orhold of- old. 1o De gedaanten met ingaande th zijn te verwerpen. Wel is waar doolden de latijnschrijvenden van de vroegste tijden reeds in het verbeelden der germaansche stemlooze dentale spirans, die zij nu eens th, dan eens verkeerd t schreven. Doch dit geschiedt meest bij de Latijnen en de Romanen, wien deze germaansche klank gansch vreemde was. Zulk eene verwarring en moet eenen inheemschen, niet romaanschen schrijver van de 7ste of de 8ste eeuwe, zonder stellige bewijzen, niet toegeschreven worden. Ten andere, de germaansche th is in het Dietsch d geworden; ware bijgevolg de spelling met th wettig, dan zou het woord bij ons Dorhout luiden, wat ongehoord is. - In latere tijden nochtans wierd het zwang, bij dezen die latijn schreven, een groot gebruik en misbruik te maken van th in steê van t; daaruit komt het dat wij in de middeleeuwen meest Thor(h)oltum, Thor(h)altum tegenkomen, en dat wij in het Fransch Thourout schrijven, in het Dietsch Thor(h)out, dit laatste wel meest, omdat men hedendaags den name Thor daarin meent weêr te vinden. 2o Dat de h van het tweede lid -holt (-halt), in de middeleeuwen dikwijls achtergelaten wierd, is licht te begrijpen, daar zij in de stelling achter medeklinker toch al lange niet meer uitgesproken en was. 3o -(H)altum nevens -(h)oltum is alleenlijk ingedrongen, wanneer het verschil tusschen al en ol voor eenen tandklank uit het taalgebruik en taalgevoel verdwenen was, en beide gevolgentlijk met elkander verward wierden. In het tweede lid van samenstellingen was al + tandklank in de 7ste eeuw met ol + tandklank reeds te zamen gevallen, en klonk ol; in de 11ste eeuw zijn beide dan overgegaan tot ou (Vgl. Belfort, Philologische Bijdragen, 1894, blz. 6). De gedaante met -(h)altum schijnt later ingetreden, dan deze jongere klankontwikkeling. 4o In de 13de eeuw vind ik Thoroud en bij Meyerus en {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Malbrancq Turhold: deze vormen zijn ontstaan, wanneer de uitgaande d, gezamentlijk met de uitgaande t, reeds als t gesproken wierd. Daarbij is het mogelijk dat Meyerus en Malbrancq met opzet dit woord met eene uitgaande d gespeld hebben, omdat zij den naam afgeleid meenden van eenen zekeren Thoroaldus of Thoraldus. Uit het voorgaande blijkt dat wij alle wisselgedaanten moeten verwaarloozen, buiten Turholt, Torholt, en dat wij op deze naamgedaanten alleen steunen mogen om verdere gevolgen te trekken. II. Welke mag nu wel de beteekenis zijn van Turholt? - Het tweede deel -holt is klaarblijkelijk het germaansche zelfstandig naamwoord hultom, holtom, ons tegenwoordig hout, in den zin, dien dit woord eertijds had, van ‘woud, bosch’. Hetzelfste woord komt met die eigenste beteekenis in niet weinig oordnamen te voorschijn. - De veronderstelling als zou het tweede lid niets anders zijn dan het ouddietsche zelfstandig naamwoord wald, later ‘woud,’ is te verwerpen. Want, al en is het niet mogelijk te bewijzen dat dit woord in de 7ste en 8ste eeuwen, achter eenen medeklinker, niet reeds als -old en zou kunnen te voorschijn komen, toch is het ten volle zeker dat het niet en zou geschreven worden onder den vorm -holt, met eene h, en met eene t, die in de verlenging -holtensis, waarnevens -holtanus) zoo klaar voor den dag treedt. Het eerste deel tur- is veel moeilijker om beoordeelen. Mogen wij het in verband brengen met den indogerm. stam d(e)r(e)u, die misschien als samengesteld uit der + eu mag aanzien zijn? In de indogermaansche talen komt hij voor onder menigvuldige wisselgedaanten; daartoe behooren onder anderen het engelsche tree, het dietsche tere, teer, terre. De oude beteekenis was ‘boom’ in het algemeen, of een zeker slag van boomen, zooals ‘eik, pijnboom.’ Deze zin zou wel genoeg op ons woord passen; doch eene gedaante dr, waaraan ons tur zou beantwoorden, en weet ik door geene voorbeelden te staven. Wij zouden beter gediend zijn met eenen vorm tru, beantwoordende aan dru (vgl. het grieksche δρûςδρûς); maar dat en is nu eenmaal zoo niet. Wel is waar vinden wij {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1233 Trohaltensis (Bijblad van Biekorf, 1893, blz. VIII), maar deze betrekkelijk jonge en alleenstaande spelling is klaarblijkelijk eene misgreep, die van alle bewijskracht ontbloot is. Een andere veronderstelling is mogelijk, en misschien niet onwaarschijnelijk. Het latijnsche woord turris beteekent: ‘toren, versterkt casteel, versterkte plaats.’ Nemen wij aan dat turris in Turholt steekt dan zou dit woord kunnen beteekenen: ‘woud bij of rond eenen toren of versterking.’ Dit vermoeden wordt ondersteund door de algemeen aanveerde overlevering, volgens dewelke T(h)orhout eene heel oude stad, versterking of Castellum zijn zou. - Ons westvlaamsch torre moet al vroeg en rechtstreeksch uit het latijn ontleend zijn; later, waarschijnlijk, en onder de vormen turm, turn kwam het woord bij de Hoog- en Nederduitschers, alsook, misschien door ontleening aan Nederduitschland, in onze oostelijke en noordelijke gouwen. Zoo ware het ons geoorloofd den oordnaam Turnhout voorloopig met ons westvlaamsch T(h)orhout gelijk te stellen, mits te bemerken dat in Turnhout de ouddietsche spelling van het woord, dat nu toren luidt, zou bewaard zijn. (J. De Smet: Geschiedenis van Menapië; ziet ook in T(h)orhout het woord torre, blz. 190, 191; maar hij komt op dit gedacht op eene gansch verschilllige wijze en om geheel andere redenen dan ik; ook, zoo ik zijn gevoelen hier meêdeele, en is het geenszins om mijne gissing te staven, integendeel.) Dat weze nu zoo het wil, alleszins is het onmogelijk dat de naam van den oudnoordschen god Thōrr in T(h)orhout verscholen en bewaard zij, eene meening die menigeen schijnt aan te kleven. Vooreerst ware de oude schrijfwijze tur, met u voor ō teenemaal onverstaanbaar, met t voor th ten minste hoogst onwaarschijnlijk, zooals hooger uiteen gedaan is. Daarenboven heet de god Thunroz, die in de skandivaafsche landen, volgens de taalwetten aldaar heerschende, Thōrr genoemd wierd, bij ons Donder zooals blijkt uit donderdag en uit het woord donder zelf, dat een is met den name van den god; misschien ook uit plaatsnamen als Donderheide, Donderberg, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} enz., waarin de naam van den god mogelijks bewaard is. Deze vorm, Donder, is ten andere alleen overeenkomstig met de dietsche taalwetten. Ik laat aan de geschied- en oudheidskundigen de taak over te onderzoeken waar, wanneer en bij wien eerst het gedacht opgerezen is dat T(h)orhout het woud zou zijn van Thōrr. Ter loops wil ik nochtans doen bemerken dat deze meening niet oud en schijnt. 'k En worde immers niet ge ware dat Meyerus, gestorven in 1552, noch Malbrancq, in zijn werk: De Morinis, enz., uitgegeven in 1639, daar gewag van maken. Lansens: Alouden Staet, enz. en J.-J. De Smet: Essai sur les noms des villes, enz. geven dezen uitleg als onomstootbaar; J. De Smet: Geschiedenis van Menapië maakt melding van deze meening, zonder ze nochtans te aan veerden; in de hedendaagsche geschriften schijnt zij zonder achterdocht aangenomen te zijn. - Waarschijnlijk en is zij niet ouder dan deze eeuw, en en is men maar op dit gedacht gekomen, als men heeft beginnen kennis maken met de oude noordsche godenleer, en dat men vernomen heeft dat er in de skandinaafsche landen een god Thōrr vereerd wierd, wiens naam men met onrecht als gemeen aan al de germaansche volkeren aanzien heeft. Tot slot van rekening: Turholt bestaat uit twee deelen: het tweede is ons dietsche woord hout, in zijne oude beteekenis van ‘woud’; het eerste lid, van onzekeren oorsprong en beteekenis, en heeft geenen uitstand met den oudnoordschen god Thōrr. A. Dassonville {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmare HOE zoudt gij het aangaan om den geslachtsname Mauversen te ontletten? Met het eerste opzicht en kan er daar niemand weg mede. Die name intusschen, dien gij alle dagen in Iper kunt hooren, is geheel eenvoudiglijk de name Macpherson, die over ruim honderd jaar uit Ierland alhier is overgewaaid. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 17] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 17. In Herfstmaand, 't jaar 1894. Hoe 't kwam dat het zeewater zout is Er waren eens twee broeders, Jan en Klaai genaamd. De eene was rijke, de andere arm, en ze leefden nog al tamelijk verre van malkaar gescheiden. 't Was nieuwjaar te wege en Jan, die arme was, trok naar zijnen broeder om hem te bezoeken en eene milde gifte af te smeeken; alzoo, dacht hij, zou hij toch iets beters mogen eten als eene snee droog brood waarmêe hij alle dage moest voortdoen. Klaai was een sture, botte vent, en daarbij gierig genoeg om eenen halven cent in twee'n te bijten. Maar toch, omdat Jan zijn broeder was, kreeg hij meêlijden, nam eene hespe uit de kave en gaf ze hem te geschenke. ‘Ik ben u van herten dankbaar voor uwe broederlijke genegentheid,’ zei Jan; en, blij lijk een haze, verliet hij het huis van zijnen rijken broeder. Onze Jan moest nu door eenen grooten bosch huiswaards gaan, en 't gebeurde als hij in het dikste van 't woud kwam, dat hij daar eenen grijsgeworden hout- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} kapper, met eenen langen baard, gemoette, die bezig was met hout te klieven. ‘Goeden avond!’ - ‘Goeden avond!’ antwoordde de ouderling. ‘Wat hebt ge daar toch eene schoone hespe meê!’ - ‘Ja-ik,’ zei Jan, en hij vertelde van wien hij dit schoon zwijnsbilletje gekregen had. - ‘Ge moogt u gelukkig achten dat ge langs hier gekomen zijt,’ zei de houtkapper, ‘want, als ge met uwe hespe naar 't land der kaboutermannetjes wilt gaan, zult ge er vele vooren krijgen; trouwens de kaboutertjes zijn liefhebbers van hespe en ze en kweeken zij geene zwijns in hunne streke’. - ‘En waarom en zou ik dat niet doen?’ zei Jan, ‘als ik er maar vele duiten vooren en krijge. Maar vriendschap, zegt mij eens, alwaar moet ik naar dat land?’ - ‘Ziet ge die deure daar, onder de wortels van dien eeuwenouden eeke?... en wel, daar hebt gij den ingang van dit onderaardsche land. Maar zwicht u wel van geld voor uwe hespe te vragen. Eischt er liever den ouden handmeulen vooren, die achter de deure staat; en, als ge ermeê terug keert, zal ik u zeggen hoe dat ge den meulen moet gebruiken’. Jan ging er naartoe. Klop-klop-klop, ging het op de poorte, en hij wierd ingelaten. Nauwelijks was de man met zijne hespe binnen, of de kaboutertjes, die de reuke van 't hammevleesch in hun neuze kregen, kwamen van alle kanten toegeloopen, en er waren er wel dertig, wel honderd, die nu rond Jantje zwermden, en die met eene begerige ooge zijne hespe aanzagen. ‘Wilt ge uwe hespe verkoopen, man?’ - zei een dik, dik kaboutermannetje, met eenen langen, langen baard, met eene kleene bulte op zijnen rik en dat, in dit land, den baas scheen te spelen: - ‘wilt ge ze ons geven, gij krijgt er twee pooten goud of vier pooten zilver vooren!’ ‘Geld en hebbe ik niet van doene, dikke Mijnheer, maar 'k zou u toch wel mijne hespe voor dien ouden draaimeulen daar geven, die achter de deure staat.’ Het dik mannetje weigerde, omdat, zei het, dit meulentje van de kabouters alleene gekend was. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Heere,’ vezelde een veel magerder kaboutertje tot den hoofdman, ‘geeft het hem: de meulen is versleten, die man en weet toch niet hoe dit kraam gebruiken! En wij zullen die schoone hespe ervooren hebben.’ De koop wierd gesloten; de arme Jan nam heb meulentje meê, dat maar half zoo zwaar en was als zijne hespe, en hij keerde naar het woud terug. Daar vond hij den grijzen houtkapper nog aan het werk. ‘Hier is het meulentje,’ riep Jan, preusch gelijk dertig, en hij toogde 't den ouden man, die aanstonds uiteen deed hoe 't moest gebruikt worden. Jan smeet het tuig op zijne schouder, en, met al die gevarenissen, gerocht het middernacht als Jan bij zijne eega thuis kwam. ‘Waar in de wereld hebt ge toch zoo lange gezeten,’ vroeg zijn wijf: ‘ik zit hier uren op uren naar u te wachten, en wij en hebben noch hout om vier te maken, noch iets om in den pot te steken, van dezen avond. Ik bibbere van de koude en 'k verga van honger.’ - ‘'t Is waar, vrouwe,’ zei Jan, met eenen glimlach, 't is hier donker en koud, en daarbij flauw onder de neuze; maar, wacht een oogenblik, ik ga wonderen doen!’ Hij zette het kleen meulentje op de tafel en hij ging aan het draaien. De houtkapper had tegen Jan gezeid dat hij in zijn eigen moest wenschen al dat hij begeerde. Hij wenschte dan terwijl hij altijd maar voort en droei. Eerst kwamen er brandende keersen uit het meulentje gedraaid, dan vier om in den heerd, en een soepekom. Daarna droei Jan een tafelkleed, witteberden, vorken, lepels en messen; brood, beuter, en daarna vleesch. De vrouwe stond verbaasd te zien en beide waren schier buiten hun zelven van geluk. Ze aten en ze dronken om ter meest, en gingen dan weêr aan het draaien, bij zoo verre dat hunne eenzate tegen 's morgens aan de zelfste niet meer en geleek: ze was rijk behangen en voorzien van kostelijken huisraad. Als Jan 's zondags met zijne vrouwe naar de messe ging, waren al de menschen verbaasd over hunne schoone kleeren. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Daar moet iets aardigs onder zitten,’ zei iedereen. ‘'t Is ongelooflijk,’ - zei rijke Klaai, die nu bij zijnen broeder Jan op een groot feestmaal was gevraagd geweest. - Het tafelkleed was zoo wit als sneeuw en het tafelgerief was al van goud en zilver. Neen, Klaai en kon in pracht en weelde met zijnen broeder Jan niet meer tikken, hij voelde het wel en hij wierd afgunstig over zijn broeders geluk; zelfs trachtte hij op eene slinksche wijze het meulentje in zijne handen te krijgen, maar 't en lukte hem niet. Jan en wilde het niet uitleenen, want de grijze houtkapper had hem gezeid: ‘Het meulentje nooit te verkoopen of uit te leenen, hoor-je 't.’ Vele jaren vervlogen alzoo in geluk en weelde. Jan bouwde bij de zee een groot casteel, wiens hooge torren als vierbaken dienden voor de zeevaarders, en eene macht van reizigers kwam dit prachtig gebouw en dat tooverende meulentje bewonderen. Een vreemde koopman, die van dit wonder meulentje had hooren zeggen dat het al uitmaalde dat Jan vroeg, kwam op zekeren dag onzen rijken casteelheere bezoeken en bood vele geld om het te koopen. Hij zou het gebruiken om zout te malen, zei hij! Trouwens hij was zouthandelaar en moest groote reizen doen over zee om er zijne koopware te gaan halen. Dit draaimeulentje zou hem alzoo op korten tijd groote schatten doen vergaren. Onze Jan was rijke, machtig rijke en hij en had geen geld meer van doene; hij en gebruikte zelfs zijn meulentje maar eenen keer 's jaars meer, en 't was tegen den winter, om eten, kleeren en kolen te draaien voor de arme menschen. Zoo, hij weigerde zijnen meulen te verkoopen; maar de koopman wou het hebben, kost wat kost; daarom kocht hij eenen van de casteelknechten uit, hij stal het meulentje bij nachte en zeilde ermeê verreweg over zee. Nauwelijks was de koopman eenige knopen verre gevaren, of hij wilde het meulentje eens beproeven. ‘Meulentje, maalt zout’ riep hij, ‘maalt zout, zoovele als gij kunt; zout, zout en altijd zout!’ {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Meulentje ging zijnen gang en daar kwamen geheele hoopen zout uit, en 't scheepsvolk vulde de zoutzakken tot proppens vol; en 't meulentje draaide, draaide dat het zoefde. ‘Meulentje staat!’ riep de koopman. Ja maar, dat eenhandige meulentje, 't en verstond die vreemde tale niet en 't maalde, 't maalde zonder ophouden, bij zoo verre dat het schip ook al vol met zout gerocht. De koopman had nu wel te roepen: ‘Stille!’ 't meulentje moei zout, zout en altijd zout, en 't en wilde niet ophouden, zoodanig dat het schip door de zware ladinge met man en muis onder de diepe, diepe zee wegzonk en er in stukken viel. Maar het meulentje?......... Het meulentje staat nog op den zeebodem en het maalt nog altijd voort, zout, zout en altijd zout! Alzoo kwam het, goedwillige lezer, dat de zee zout wierd, en dat zij het hedendaags nog is. Wat de plaatse betreft waar dat dit wonderbare zoutmeulentje op den zeebodem te vinden is en kan de Deensche zeise niet aanwijzen, en wij zullen wachten van ernaar te gaan zoeken tot dat ne keer de zee drooge loopt. Ant. Verwaetermeulen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Germaansche Godenleer XII Uller. ZOON van Sief en stijfzoon van Thor, verschijnt als schoon en welgemaakt: hij was een beruchte boogschutter en behendige schiedlooper (1). {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII Vidar. Vidar is zoon van Odin en van de reuzinne Grid. Hij wordt de sterke, zwijgende Asa genoemd. In den laatsten kamp zal hij de dood van Odin wreken, middels eenen grooten ijzeren schoe, die aan zijnen eenen voet vast is en waarmede hij het gedrocht Fenriswolf dooden zal. Die ge luchte schoe heeft de zonderlinge eigenschap dat Vidar ermede kan door de lucht en over 't water varen (1). Na Thor is hij de sterkste der Asen; hij verblijft in de uitgestrekte vlakte Vidi, bedekt met kreupelhout en gers; daar tuimelt hij met zijn strijdros, en van daar zal hij uittrekken om zijns vaders dood te wreken. Hij en denkt op niets auders, en bij doet niets anders dan hem gereed maken voor den kamp. Nevens hem verschijnt in de godenrei Vali, wiens zending is de dood van Balder te wreken. Beide Vidar en Vali zijn bestemd om in de nieuwe wereld met Balder te heerschen. XIV Höder. Höder is de god der welweters; hij is sterk en welgemaakt maar blind. Hij is meest gekend als medebewerker van Balders dood, daar Loki hem den Misteltilt in de hand stak, en den slag naar Balder richtte. XV Heimdallr. Deze was van het geslachte der Vanir en was de wijste der goden. Zijn naam beteekent ‘wereld beglanzer’. Hij werd gevoedsterd van negen zusters, reuzinnen der zee'n en bergen, die hem verpleegden in 't begin der tijden aan den rand der aarde. Hij groeide op door de {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} geheime macht der drij wereldbronnen. Himinborg = hemelsburg, is zijn verblijf aan den kop der brug. bifroest = regenboog, waar hij getrouwe wacht houdt ter bescherminge der goden tegen de aanslagen der reuzen. De regenboog is de brug die den hemel met de aarde verbindt, en die eens zal instorten onder het gewicht der Mispelszonen met het losbersten van den grooten kamp Ragnarök. Heimdallr is de voortreffelijkste aller schildwachten, hij en slaapt niet meer als een vogel, hij ziet klaar bij nacht als bij dag, en zijn blik draagt twee honderd uren verre. Zijn gehoor is zoo fijn dat hij het gers hoort groeien en de wolle schieten, dus ook al dat nog meer geruchte maakt. Hij bezit de vermaarde bazuin gjallarhorn, en als hij erop blaast weergalmen de klanken over geheel de wereld. Diens geschal zal eens de goden ten strijde roepen, als de groote Ragnarök zal uitbersten. Hij heeft ook een peerd met name Golltoppr - gulden maan. Deze lichtgod wordt ook Gullintanni geheeten, omdat hij gouden tanden heeft. Alles schittert waar hij verschijnt, en de toppen der bergen weerkaatsen zijnen glans. Diens aartsvijand is Loki, met wien hij eens den laatsten kamp zal uitvechten. XVI Bragi. Bragi verschijnt als de hofskald of hofdichter Odins, die de gasten bij den hove verwelkomde en hunne ouders in Walhal bezong. Hij wordt voorgesteld als een oude giijzaard, met langen witten baard. Hij was de god der dichtkunst en der welsprekendheid, en hij verheugde de goden door zijne gezangen, begeleid van de zoete toonen zijner harp met gouden snaren. Naar hem verkregen de dichters den naam van Bragermannen. Het was een gebruik bij de Noordmannen dat hoofdingen en strijdmannen, bij het besluiten tot eene stoute daad, zulke belofte {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} bezegelden door het ledigen van eenen hunner gewone drinkhoorns, en zulks heette den Bragebeker ledigen; iets dat ook geschiedde wanneer iemand in 't genot van een erfdeel trad; dan moest de Bragebeker ter eere van den afgestorvene gedronken worden. Zijne gemalin hiet Joma, de godin met de gouden appelen. XVII De Asinden. Nerthus. Het bestaan dezer Asinde kennen wij door Tacitus, die ze in 't 40ste cap. der Germania beschrijft. Zeven volkstammen, woonachtig in het huidige Sleswyk-Holstein, hadden een gemeenzaam heiligdom, waar zij Nerthus vereerden, haar de hoogste eer bewezen, die alleen aan de grootste goden bewezen wierd; men bracht daar namentlijk menschenoffers. Jaarlijks wierd er te harer eere een groot feest gevierd, en dan wierd haar beeld, gelijk dat van Frey te Upsala, rond de gouwen gevoerd. Het heiligdom stond op een afgelegen eiland; daar stond de wagen der godin: met kostelijk laken was hij behangen, de priester alleen mocht hem aanraken. Zoodra de godin door een teeken hare tegenwoordigheid had te kennen gegeven, wierd de wagen voortgetrokken en van gouw tot gouw gevoerd. Overal hield men groote feesten en was er groote vreugd, tot dat eindelijk de wagen naar het heiligdom wierd terug gebracht, alwaar hij op eene gewijde plaats zorgvuldig gewasschen wierd en gezuiverd; en de knechten en dienders die den priester in den omrid gediend hadden, wierden in de waterbron verdronken. Men wil den naam Nerthus afleiden van het keltische nerth - kracht, macht; of wel van het sanskr. nar, naras = de man, en met aangevoegde th een germaansch woord van het vrouwelijk geslacht geworden; zoo zou dus Nerthus de manin, 't is te zeggen de vrouw beteekenen. (Kluge). Deze Nerthus is van eigentlijken Nedergermaanschen of nederduitschen oorsprong, en bestaat niet {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} in de godenleer der Noordmannen; maar zij is bij hen vervangen door Frija of Frigg, de vrouwe van Odin. Nerthus ook is de gemalin van den oppersten god der Germanen, van den Tiwaz. Tacitus geeft de beteekenis van Nerthus weder door die van terra mater = moeder aarde, want de omgang van den stoet, met de daartoe behoorende feesten, hadden altijd plaats met het begin der lente, als de natuur uit haren winterslaap ontwaakte en moeder aarde hare weldaden ging schenken. (Zie Mogk. Mythol. § 72). XVIII. Frija of Frigga. Deze naam wordt afgeleid van het sanskr. prija = gade, echtgenoote (1), en zou ontstaan zijn uit het oud hoogduitsch Frija, angelsaksisch. Frig, oud saks. Fri, oudnoordsch Frigg (2). Deze godin wordt voorgesteld als de gemalin van Odin of Wodan. Zij was de wijste en de voornaamste aller Asinden, en zij speelde eene overwegende rol in 's menschen lot: zij kende de bestemming van elken mensch. Haar verblijf werd Fensalir geheeten, maar daarbij heeft zij nog hare plaats nevens Odin op den throon Hlidskialf, van waar zij eveneens over geheel de wereld ziet. Zij is de godin van het spinnen en van den huiselijken vlijt; zij was volgens de Edda (Sn. E. I.114), de voortreffelijkste der Asinden. Hare bodinne is Gna, die overal hare bevelen brengt, gezeten op het ros hofvarpnir = hoevenklepper, waarmede zij door de lucht en over zee rijdt. Frigga is tevens aanzien als godin over leven en dood. Haar lot is gansch met dit van Odin verbonden, gelijk deze wierd zij ook eerst als eene soort van windhekse {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} aanschouwd, zij was de windsbruid, de verwenschte maagd die in den storm rondvloog en door Odin vervolgd wierd. Zelfs wierd zij op sommige plaatsen voorgesteld door Woen, of den woedenden heer gevangen, die ze op zijn peerd liggen had, het hoofd de handen en de voeten van weerskanten van het peerd neêrhangende. Naderhand wierd zij tot den rang van godinne verheven en nevens Odin vereerd. Zij was bij alle germaansche volkstammen gekend. XIX Freyja. Ik heb in 't begin dezer verhandeling gezeid, dat er in de godenleer der oude Germanen geene orde noch eenheid en bestond. De schets der Asinde Freyja is er een voorbeeld of een bewijs van. Freyja wordt met bijzondere voorliefde door de ijslandsche dichters bezongen en gevierd. Ook en wierd zij nergens elders als in Ijsland voor godin vereerd, maar onder veel opzichten wordt zij met Frigga gelijk gesteld, en in veel stukken schijnt zij deze te vervangen. Freyja en is niet, gelijk Frigga, van algemeen germaanschen oorsprong, en daarom en kan hare naam niet afgeleid worden van een oorgermaansch woord (1). Freyja is de vrouwelijke vorm van Freyer, wien men eene zuster toegedicht had. Gelijk Freyer de zoon van Njarder is, alzoo is Freyja diens dochter (2). Zij heerscht gelijk haar broeder over regen en zonneschijn, en schenkt de vruchtbaarheid aan de aarde. Zij ook heeft eenen gouden ever, gelijk Frey; zij heeft eene volkhave, een soort van vederen kleed, waarmede zij overal vliegen kan, fjardrhamr, valhamr, en dat de andere goden van haar leenen om er mede naar het reuzenland te vliegen; zij heeft eenen wagen die voortgetrokken is van katten (3); zij is eene liefdegodin gelijk Venus, en, gelijk {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} die romeinsche godinne staat zij slecht bekend. Zij was de godin der tooverije en zij was de schoonste der Asinden. De dichters spreken van hare twee dochters, Hnos en Gersemi, die juweel en kleinood verbeelden. Haar bijzonderste juweel is het Brisingamen, het heerlijke halssnoer dat door vier dwergen gesmeed wierd, op verzoek der godinne. Over de beteekenis van dit halssnoer hebben de geleerden veel geschreven; de eenen, zooals Nislicenus (1), wilt er de verbeeldinge in vinden van den glans dien de opstaande en ondergaande zon over de zee giet, anderen willen er het beeld der maan in vinden, zooals Magnussun en Müller; nog anderen den regenboog. Elken avond komt Loki dat juweel van hare borst weg rooven, en elken morgend brengt Hemdallr het haar terug. Zij ook staat gekend als de vrouwe van Odin; aan haar komt de helft der gesneuvelde krijgsmannen toe, de andere helft is voor Odin. Maar niet te min stellen de dichters haar ook voor als gemalin van Odr. Dezen zal zij eens rond de wereld gaan zoeken en gouden tranen over hem weenen. Haar verblijf is Folkvanjr, haar paleis heet Sesrumnir, zoo vermaard onder de goden voor de pracht die er heerscht. XX Skadi. Deze was de moeder van Freyer en van Freyja, en zij was de gemalin van Njordr; zij was de dochter van den reus Djassi, die door de Asen gedood wierd; ter verzoening voor de dood haars vaders mocht Skadi eenen gemaal kiezen onder het geslacht der Asen, doch, op voorwaarde dat zij alleen de voeten mocht zien om haren keus te doen. Zij zag een paar welgemaakte voeten en sprak: ‘Dezen wil ik hebben, Balder maakt dat.’ Maar in plaatse van Balder was het Njordr. Zij was beschuddin der bosschen die op de rotsen groeiden, en zij was tevens godin der jacht. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} XXI. Idunn. Godin der onvergankelijkheid, gemalin van Bragi. Aan hare zorg was een doos toevertrouwd waarin de appels lagen die de wonderbare eigenschap bezaten aan de goden hunne jeugd en frischeid terug te geven wanneer zij verouderd zijnde, ervan aten. XXII. Godinnen van minder bedied. Gefjon, was eeuwig maagd, en godin der maagden; wie ongehuwd stierf hoorde haar toe. Lofn. = Loven, godin des huwelijks, was van Odin belast de verloofden trots alle hindernissen te vereenigen. Sjöfn, eene asinde die het vermogen bezat liefde in 's menschen hert op te wekken. Snottra, godin der voorzichtigheid en der schuchterheid. Saga, godin der geschiedenis, zij woonde te Sögvabäck, waar Odin haar dikwijls bezocht. Fulla, eene Asinde, genaamd de maagd met losse haren en gouden hoofdband. Zij bewaarde Freyjas juweelen en nam deel in hare geheime raadbeslagen. Glina, Freyjas dienares, gelast met deze te behoeden welke de godin wilde van ongelukken bewaren. Sijn, was de deurwachtster in Wingolf en hield de deur voor ongenoodigden gesloten. Daarbij nam zij in de vergaderingen acht dat niemand door leugens zijne zaak en verwronge. Var, Vor, of Vö was de godin der eeden en hoorde de verbintenissen der partijen, deze straffende die aan hunne trouw te kort bleven. Niets en kon haar verholen blijven. Eira was godin der gezondheid en der geneeskunst. V. van de Kerckhove {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Herwald-Thereald-Thorwald HAD ik willen Fransch of Grieksch schrijven, zoo zou ik aan het hoofd van dezen opstel gesteld hebben: Eene bladzijde uit de Historie eener historisch-geographisch-etymologische dwaling. En waarlijks, dat en zou mijn gedacht niet kwâlijk uitgedrukt, en zou 't onderwerp dat ik wil behandelen wonder wel aangeduid hebben. Maar zooveel Fransch en Grieksch te reke, en dat toen nog in volle zicht, als hoofdinge van eene verhandeling, zou de verdraagzaamste vlaamsche lezer moeilijk dulden. En daarom heb ik die drie onschuldige woorden Herwald-Thereald-Thorwald verkozen, die noch Fransch noch Grieksch en zijn, maar bijkans Vlaamsch. En nu ter zake, eerst over den waren name van het woud, dat eertijds rond Thorhout gelegen was; en dan over de valsche namen die men dit zelfste woud heeft willen opdringen. I. Ten jare 745 gaf een priester, met name Felix, aan de abdij van Sithiu eene cella, die hij doen bouwen had ter eere van den H. Michaël, in loco nuncupante Hrochashem, sive Heroaldo lugo, in pago Flandrinse. Zoo spreekt de oorspronkelijke oorkonde, zooals zij weêrgegeven is bij D. Haigneré: Les Chartes de Saint-Bertin (Vgl. Bijblad van Biekorf, 1893, blz. VII.) Hrochashem is Roxem; lugo, voor luco, stelt de volkslatijnsche gedaante voor, waar de c tusschen klinkers reeds tot g verzwakt was, vooraleer voor goed uit te vallen. De zelfste oorkonde is, uit een oorspronkelijk stuk, te Gent berustende, opgenomen bij F. D'Hoop: Recueil des Chartes du Prieuré de S.-Bertin à Poperinghe, enz., no 1. De Heer D'Hoop geeft bovendien een fac-simile van dit stuk, waar heel klaar en duidelijk, zooals ik met eigene oogen gezien hebbe, te lezen staat Herualdo of Hervaldo: de Heer D'Hoop drukt Hervaldo, maar in het geschrifte en is de u Hervaldoniet te onderscheiden van de v. In 770 verkoopt een zekere Sig heradus aan de hooger genoemde abdije al zijne goederen gelegen te Roxem, ten voordeele van de kerke van don H. Michiel in Heraldo {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} luco. De oorkonde eindigt met de woorden: Actum Heroaldo luco, enz. Alzoo bij D. Haigneré. (Vgl. Bijbl. van Biekorf, 1893, blz. VIII). Het tweede deel van het woord dat ons hier bezig houdt is ongetwijfeld het ouddietsche wald, en dat is woud. In die tijden immers wierd de Germaansche w in de latijnsche oorkonden verbeeld door w, v, u, uu en o, of viel ze weg achter eenen medeklinker. Achter eenen medeklinker vóór a, zooals hier het geval is, wordt zij nochtans meest vervangen door o. De wisselgedaant Heroaldo, Herualdo, of Hervaldo en Heraldo, zijn even wettig; en uit het verschil van schrijfwijze, kan geene moeilijkheid wegens het tweede lid van ons woord oprijzen. Maar het is te bemerken dat de eerste lettergrepe Her is. Deze lezing, op de betrouwbaarste, of beter de eenige betrouwbare bronnen, die wij komen te bespreken, berustende, is de eenig echte en aanneembare, zooals nog duidelijker in het vervolg blijken zal. II. Nevens de oorspronkelijke stukken, die zorgvuldig onder slot bewaard wierden, bestonden van oudtijds reeds afschriften. Eene gewichtige verzamelinge van aldus afgeschrevene oorkonden, is deze van den diaken Folcwin, die verveerdigd wierd in het jaar 962. Op hare beurt wierd zij afgeschreven in een handschrift, dat in de bibliotheke der oude abdije met 721 getalmerkt stond, en dat dagteekent van de laatste jaren der 12de eeuwe. Die de menschelijke zwakheden kent en de kunst die vereischt wordt om oude geschriften te lezen; die daarenboven ondervonden heeft welk eene onophoudende oplettendheid er van noode is om iets nauwkeurig uit te schrijven, en zal niet verwonderd zijn te vernemen dat die opvolgentlijke afschriften niet altijd even getrouw het oorspronkelijke weêr en geven. Onder andere staat in het hsch. 721 Therealdo insteê van ons Heroaldo. Van daar ging deze verkeerde lezinge over in 't werk van den Heer Guérard: Chartularium Sithiense, dat in de verzameling der Documents inédits sur l'Histoire de France, in 1841 uitgegeven is. Dit werk en is anders niets als de weêrgave van het hschr. 721; en, alhoewel het menige misgrepen bevat, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} wierd het als gezaghebbende bron tot deze laatste jaren benuttigd. De vorm Therealdo wieid dientengevolge door andere schrijvers uit Guérard overgenomen. Het weze hier genoeg F. D'Hoop te noemen, die in zijn hooger aangewezen Recueil, no 179, in Appendice, de oorkonde van 770 volgens Guérard weêrgeeft: daar staat te lezen: Actum Therealdo (in plaats van Heroalda) luco. Hetgene wij tot hiertoe gezeid hebben bewijst genoeg dat de leze Therealdo veroordeeld is, om er nooit meer op weêr te keeren. III. Noch de oorspronkelijke stukken, noch zelfs de oude en gewichtige verzamelingen, zooals deze van Folewin, maar alleenlijk latere afschriften, het hschr. 721 en andere, wierden, voor de fransche omwenteling, ter beschikking gesteld van de geleerden, die begeerden hunne kennis in zake van geschiedenis te gaan zoeken in zuiverder bronnen als die hunne voorgangers hun verschaften. Geen wonder dan dat de leze Therealdo ook bij oude schrijvers te voorschijn komt. - Maar las men in die afschriften nog geene andere verwrongen vormen van ons woord? 'k En weet het niet; maar zooveel is zeker, dat men bij de oudere chronike- en historieschrijvers gewoonlijk den vorm Thoroaldi in gebruik ziet. Het is het onderzoeken weerd waar de oorsprong is dezer dwaling en hoe zij is verspreid geworden. A. In het jaar 1616, wierd te Atrecht, na de dood des schrijvers, en door diens vader, een boek in het licht gegeven dat den name draagt van Ferreoli Locrii Paulinatis Chronicon Belgicum. Dit werk is volgens de beste bronnen, die toen beschikbaar waren, en in het algemeene met gezond oordeel en verstand geschreven. Daar leze ik op blz. 91: Quidam Presbyter (scribit Iperius) nomine Felix, dedit huic Ecclesiae (Bertinicae) Cellam et Ecclesiam Sancti Michaelis in Rechashemo, seu Thoroaldi luco, in pago Flandrensi. Dit is rechts de gifte waarvan in de oorkonde van 745 sprake is. Bemerkt wel dat Locrius de eigenste woorden van Iperius, die hij in liggenden letter drukt, aanhaalt. Deze Iperius is Jan V, bijgenaamd Iperius of van Yper, abt van S. Bertens van 1365 tot {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} 1383, en schrijver van een Chronicon Bertinense. Onze dwaling is bijgevolg al tamelijk oud. Wij vinden ze weder bij Meyerus, die overigens vele aan Iperius ontleend heeft. Zijn werk: Commentarii sive Annales rerum flandricarum, wierd gedrukt te Antwerpen, in 1861, 9 jaar na de dood van den schrijver. Daar staat op blz. 9, b. Felix presbyter in Rechashem seu Thoroaldi luco... tradidit. Meyerus en meldt niet waar hij deze bijzonderheid vernomen heeft, maar aangezien hij niet alleenlijk Thoroaldi, maar, even als Iperius, Rechashem schrijft voor Hrochashem, is het klaar aan welke bronne hij geput heeft. ('t Vervolgt). Dassonville {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren WANNEER onze Franschgezinde Vlamingen knechtelijk alles nagevolgd hebben dat te Parijs gedaan en gezeid wordt, dan heeten zij deze hunne doeninge comme il faut, distingué, chic. Ik heb gehoord dat, onder dat opzicht, Mijnheer N.N. te K. voor den ‘commifoosten’ van al aanzien wordt. Wilt er iemand op zijn vlaamsch zoo 't behoort, onder scheidelijk en op zijn schik zijn (chic zegt de Fransch dat na) hij verneme 't goed voorbeeld dat de volgende twee onlangs ontvangene schrijvens hem aandienen: Heer en Vrouw Verriest-Coucke laten u met genoegen weten de blijde geboorte van eenen zoon heden kersten gedaan onder den naam Joseph. Kortrijk, 21 Oegst 1894. Heer en Vrouw Joris Beyaert laten u met genoegen weten de blijde geboorte van eenen zoon heden kersten gedaan onder den naam Maurits. Kortrijk, 23 Oegst 1894. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DO, de, di, dat, kindtje es nat; do, de, di, dooge, kindtje es drooge, kindtje es nat, do, de, di, dat; kindtje es drooge, do, de, di, dooge. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 18] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 18. In Herfstmaand, 't jaar 1894. Zeisel over katten en honden 't IS algemeen gekend en geweten dat katten en honden zelden of nooit overeen en komen: van daar zelve de volksspreuke ‘ze komen overeen gelijk katten en honden,’ die ongelukkiglijk zoo dikwijls met reden toegepast wordt aan menschen die van staat of natuurswege geschikt zijn tot de nauwste vriendschap. Maar dat min gekend en geweten is, 't is de oorsprong of de oorzake van dien ingeboren afkeer tusschen honden en katten. Ik zal u dat trachten zoo getrouw mogelijk te verkoopen gelijk dat ik het gekocht hebbe. Luistert: In de streke van waar al de dieren herkomstig zijn, was er, 'k en wete niet welk jaar, een buitengewone drooge zomer; bij zoo verre dat de gedurig brandende blakende zonne alle dijken, beken en rivieren hadde uitgedroogd; zoo dat er in geheel de streke maar een kuil of diepe put meer over en bleef waar er nog water was. Leeuwen en tijgers, beren en olifanten, van de grootste en de wreedste tot de kleenste en vreedzaamste {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} dieren, allen kwamen naar dien kuil gestormd, om hunnen brandenden dorst te laven. Dat was mij daar een gehuil en een gebrul en een getier; 't was dromen en stooten, 't was vechten en malkaar verscheuren, dat 't deerlijk was om zien; en dat al om te kunnen zijne tote of muile bij 't water krijgen. De vos, de slimme vos, die dat schrikkelijk tooneel stond af te loeren en stille en loos zijnen dorst laafde aan 't bloed der gekwetste of verscheurde, en kon het niet meer verkroppen noch verdragen. Hij klom op eenen hoogen, hoogen boom en riep, met luid gekerm en geschreeuw, al die woedende dieren rond hem. En, als ze daar al vergaderd stonden, sprak hij hen aan met deze woorden: ‘Machtige en geduchte broeders, sedert lange reeds, zoek ik en tale ik naar de oorzake waarom gij, zoo machtig, zoo fier, zoo talrijk, onder moet doen voor den flauwen kranken mensch; waarom gij als slaven uw prachtig lijf moet buigen voor hem; waarom gij moet liggen en kruipen op zijn woord, en vandage heb ik het gevonden. Als ik u daar zag malkaar verminken en verscheuren om eenen druppel water, mijn herte brak en, hadde ik gekunnen, 'k hadde er bij geschreeuwd. Ach! edele dieren, de twist en de tweedracht zijn de oorzake uwer krankheid, de oorzake van uwen ellendigen staat: omdat er onder ons geene eenheid, geen bestier en bestaat, daarom zijn wij de slaven van den mensch geworden. Ziet eens, hoe de menschen allen eens zijn, eens van wille, eens van gedacht; hoe zij allen onder één hoofd, éénen koning staan die hun gebiedt en ze bestiert, hoe zij allen vereenigd hunne vijanden bevechten en weten te overwinnen, hoe zij in nood malkaar helpen en ondersteunen, hoe zij behendig dezen weten te straffen, ja zelfs van kante te maken die onder hen die ruste, die eendracht zouden willen stooren. Daarin, en daarin alleene, is de macht van den mensch gelegen, daar is de oorzake zijner heerschappij over u, edele en machtige broeders. Gij kunt het menschdom uitroeien, of u tot slaven maken naar beliefte; en gij, door uwe schuld, zijt en blijft gij {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} 's menschen ootmoedige dienaars. Welaan dan, volgt het voorbeeld van den mensch, schaart u onder één hoofd, kiest onder u eenen koning dio u zal bestieren, gehoorzaamt aan zijne wetten en geboden, helpt en ondersteunt malkaâr tegen uwen aartsvijand, den mensch; en, eer deze maneschijn zal voorbij zijn, ligt die nu zoo machtige mensch bevend en verschrikt aan uwe voeten en gij zwaait den scepter over de gansche wereld.’ De vos hield op van spreken en zijne woorden hadden diepen indruk gemaakt op de dieren; allen waren overtuigd en wilden zijnen raad volgen. De leeuw wierd met eenparigheid als koning gekozen en uitgeroepen. Hij aanveerdde, zonder vele beslag, en zei dat hij wilde den vos voor raadsman hebben om nevens hem het dierenrijk te bestieren. De vos vond geradig nog zes ministers te kiezen onder de meeste en de prachtigste beesten: ‘'t Is ook alzoo bij de menschen,’ sprak hij, en 't wierd goed gekeurd. Daarna wierd er beslist en besloten dat men, altijd op 't voorbeeld der menschen, ging overgaan tot het benamen van andere ambtlieden in 't bestier, en dat een ieder die begerig was naar ievers eene plaatse of postje, verzocht was binst de volgende dagen te komen wandelen onder de vensters van koning Leeuw's paleis, waar hij met zijnen raad zetelde. Ge kunt peizen hoe het ging binst die volgende dagen: 't was eene ware processie van dieren uit alle slag en grootte, die allen, zoo mooi en blinkend mogelijk gewasschen en gelekt, in tieren zwier en houdinge voor 't paleis heen en weêre wandelden. Koning Leeuw lag met zijne wreede muile door de venster en bezag geheel ernstig ieder dier of diertje dat voorbij trok. Al met eens viel zijne ooge op den hond, die flink en preusch voorbij trok, en koning Leeuw geheel hoofsch en beleefd met kop en steert wiste te groeten. Dat behaagde den koning en hij zei tot zijne ministers: ‘Die heeste staat mij nog al aan, daarbij ze is gekend voor getrouw en rap te poote: 'k peize dat men daarvan eenen alderbesten commissaris zou kunnen maken.’ {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De ministers waren 's eens met den koning en de hond wierd, tot zijne groote vreugde en blijdschap, binnen geroepen en commissaris benoemd: hij was belast met al de bijzondere boodschappen en zaken van den koning en zijnen ministerraad. 's Anderendaags kwam het katje ook opgestreken; 't hadde zijne knevelkes schoone gewasschen en gewreven, zijne pootjes en zijn borstje wit gelekt, en 't kwam aan op eenen lichten zachten tred. De koning hadde 't al gauw in de ooge en 't beestje stond hem aan: hij zou daarvan eenen veldwachter maken met stekelknevels voor 't ontzag. Ja maar, de koning en wiste niet wat voor een beestje dat het was noch waar het woonde, en de hond wierd geroepen en belast dat dierken op te zoeken en zijnen name en terecht te vragen. Zoo goed, de hond vertrok, rook en snuffelde overal rond, vond weldra het spoor en hij daar achter. ‘Verduiveld!’ peisde de hond, ‘'k hebbe geheel mijn leven aan de keten gelegen bij de menschen, 'k en wete noch weg noch wegel, 'k ga ik verdolen en toen...... in ongenade vallen bij den koning, mijn plaatske kwijt zijn en in de armoede moeten leven.... wacht, 'k zal 't anders doen, 'k zal op alle hoeken en kanten en kruisstraten zoo hooge mogelijk met mijnen achterpoot mijnen name zetten, alzoo zal ik mijnen weg wedervinden. Verduiveld, 'k heb het gevonden!’ De slimme hond deed het alzoo en kwam al snuffelen en al rieken in 't land der katten. De eerste katte die hij tegenkwam sprak hij aan en vroeg hoe zij hiet. ‘Ik heete kemel’ antwoordde zij en zij stak haren rugge op. ‘En uw huismerk?’ vroeg de hond. ‘Op de grenzen van 't muizenland, langs den stroom van 't puidenras,’ was de antwoorde. En de hond daarmeê naar den koning. Als hij in de zale kwam waar koning Leeuw met zijnen raad vergaderd zat, groette hij slinks en rechts en sprak: ‘Heer koning en heeren ministers, dat beestje heet kemel en 't woont op de grenzen van 't muizenland, langs den stroom van 't puidenras’. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Die woorden en waren nog maar pas uit zijne muile of koning en ministers schoten elk in zulk een bermhertigen lach, dat de hond van beschaamdheid zijnen steert stillekens liet zinken en hem diepe tusschen zijn achterpooten introk. ‘Gij hebt u laten bedriegen, commissaris,’ zei de Leeuw, ‘een kemel is eene groote beeste met eene of twee bulten; de menschen gebruiken hem bezonderlijk in lastige en verre reizen; binst uw wegzijn is het ons te wete gekomen. Mijnheer de tijger kent het beestje en peist dat het moet toebehooren aan zijn ras en hij zegt dat het “katte” heet’. De hond mochte gaan en hij en moeste het geen tweemaal gezeid zijn. Maar als hij buiten kwam, zwoer hij eenen eeuwigen haat tegen al dat katte was. Sedert dien, als de hond ievers eene katte ziet, zijn bloed kookt en hij zit erachter, maar de katte vlucht en, om hem nog grammoediger te maken, ze steekt haren rugge op en ze spuigt in den hond zijn muile: ‘Ik ben een kemel.’ J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Herwald-Thereald-Thorwald NA Jacobus Meyerus komt Jacobus Malbrancq: De Morinis et Morinorum rebus, uitgegeven te Doornijk, ten jare 1639. In het eerste boekdeel, blz. 68, lees ik: Turhold (d.i. Thorhout) Thoroaldi lucus nominatur in tabulis donationis factae Bertinicis anno 743 (insteê van 745), Hier rechtover, op den rand der bladzijde, zet hij: Folquinus in tabulis, hetgene wil zeggen dat hij deze inlichting bij Folcwin (in den zin, dien wij hieronder zullen aangeven) gaan halen is. Op blz. 580 van het zelfste boekdeel komt Malbrancq opnieuw te spreken van hetgene bij Thoroaldi lucus noemt, alhoewel hij in den text zelve der oorkonde van 745 (bij hem 743), die hij hier op haar geheele neêrschrijft, genoodzaakt is {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} te lezen Therealdo, zooals hij inderdaad ook opgeeft. Het gezegde op bladzijde 580 van Malbrancq steunt op het gezag van Folquinus, Iperius en Meyerus, wier namen op den rand geschreven zijn. Wat hij uit Iperius en Meyerus geleend heeft is Thoroaldi, alhoewel dit, door zijne eigene aanhaling Therealdo, gelogenstraft wordt; wat hij aan Folquinus te danken heeft is Therealdo, en daarbij nog Rochashem, dat ook in den aangehaalden text voorkomt, in plaats van Recheshem, dat bij Iperius en Meyerus te lezen staat. Door Folquinus en mogen wij hier (evenals hierboven) niet de echte en oude verzameling van Folcwin verstaan, maar een jonger afschrift daarvan, misschien het hsch. 721. Folcwin immers, wij hebben het reeds gezeid, en wierd noch aan Malbrancq, noch aan iemand toevertrouwd (z. Haigneré, Inleiding, in het begin); van eenen anderen kant, Folcwin schreef Boxem nog met Hr, zooals blijkt uit de oorkonde van 770 (Hrocashem) en uit eene andere van 877 (Hrokashem Vgl. Bijblad van Biekorf, 1893, blz. VIII), die volgens de verzameling van Folcwin weêrgegeven zijn, terwijl de text bij Malbrancq Rochashem oplevert. Natuurlijk heeft die Thorwald (us) of beter dat Thoroaldi lucus ook naklank gevonden bij de hedendaagsche schrijvers, zooals bij P. Lansens: Alouden staet van Vlaenderen, 1841, blz. 411; bij J. De Smet: Geschiedenis van Menapië, blz. 189 en vlg.; ja, tot in Biekorf zelve, Bijblad, 1893, blz. lxxvii. Wij hebben bestatigd dat de jongere geschiedschrijvers deze dwaling, middellijk of onmiddellijk, aan Iperius ontleend hebben. Hier rijzen nu nog een paar vragen op: 1o Is Iperius de eerste die de valsche lezing Therealdo in Thoroaldi veranderd heeft? Of heeft hij hierin misschien eenen voorganger gehad? Heeft hij zulks misschien gevonden in de afschriften van oorkonden die hij mogelijks uitgepluisterd heeft? - Daar ik het werk van Iperius niet ouder Land en heb, is het mij onmogelijk daarop te antwoorden. 2o Hoe komt het dat Therealdo in Thoroaldi is veran- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} derd geworden? - De reden hiervan is, dunkt mij, klaarblijkelijk. In Thoroaldi zijn de twee e's van Therealdo veranderd in twee o's; in Recheshem integendeel is de o van Rochashem veranderd in e. Iperius (of wie het ook voor hem moge geweest zijn) en heeft niet klaar gezien in het geschrifte zijner oorkonden, en de e's genomen voor o's, de o's integendeel voor e's. Zouden onze oudere geschiedschrijvers, door de gelijkenis meêgesleept, niet deze bijzondere genegentheid voor Thoroaldi lucus aan den dag geleid hebben, omdat het hun gemakkelijk en natuurlijk scheen daar den naam van Thorhout van af te leiden? - Voor hetgeen Iperius aangaat, en kan ik daar niet op antwoorden; maar zekerlijk is het zoo bij Meyerus en bij Malbrancq, zooals gij aanstonds zien zult. B. Want, als onze oude schrijvers, bijzonderlijk als het op etymologie uitkwam, een goed spoor meenden te volgen, zoo en aarzelden zij niet frank en stout vooruit te treden. Laat ze ons dan eenen stap verder volgen. Wij hebben reeds gezien dat zij Thoroald als eenen persoonsnaam aanzagen: daarom is het dat zij den ablatif Therealdo (voor Heroaldo) veranderd hebben in den génitif Thoroaldi. Nu, in het Chronicon van eenen zekeren Achilles Gassarus wordt gewag gemaakt van eenen Thoroaldus, koning Cymbrorum Teutonumque, die zeven honderd jaar voor Christus, atque eo amplius, zou geheerscht hebben! Daarop verklaart Meyerus, die anderszins dikwijls bewijzen geeft van veel oordeel, dat hij genegen is te aanveerden, dat het gemeende Thoroaldi lucus en Thorhout hunnen name te danken hebben aan dien koning Thoroaldus, dien hij eene reke leeger, om de zake nog te vergemakkelijken, Thoraldus noemt. Op blz. 68 van zíjn eerste boekdeel schrijft Malbrancq, die overigens ook niet van oordeel beroofd en is, nog al voorzichtig: Hoc (Torholtum) a sylva Thoroaldi Theutonum regis (quem Gassarus, enz.) denominatum asserunt. Maar ibid. blz. 87, vergeet hij alle voorbehoud, en zegt vlakweg: Hinc Thoroaldi lucus, ac Thoraltum oppidum nomen traxit, a Thoroaldo Cimbro- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} rum Theutonumque rege, enz. Lanssens, op. cit. blz. 411, haalt deze meening volgens Meyerus aan, maar verwerpt zo stellig. Zij is insgelijks verworpen door J.-J. De Smet: Essai sur les noms des villes et communes de la Flandre Occidentale, enz. 1850, blz. 11; en door J. De Smet, op. cit., blz. 190, alhoewel deze laatste niet ongenegen is den koning Thorwald te aanveerden. Gassarus zal ook wel een chroniekschrijver zijn van de schole dergenen, die hunne geschiedenis begonnen aan Adam, en de Germanen regelrecht van de Trojanen deden afstammen; maar daar ik hem anders niet en kenne als door de hier aangeduide aanhalingen bij Meyerus en Malbrancq, zou ik wel eene vraag of twee willen stellen, die ik zelve onbekwaam ben te beant, woorden, in de hope dat daar een ander beter weg zal meê weten. Waar is Gassarus zijnen Thoroaldus gaan halen? Heeft hij hem uit de lucht gegrepen (mogelijks omdeswille van Thorhout); of beantwoordt die naam aan eene werkelijkheid? Immers Thorwald is een goed gevormd germaansche mansnaam; zoo hiet, onder andere, de man die de chanson de Roland onderteekend heeft: Ci falt la geste que Turoldus declinet. Men zou bijgevolg genegen zijn te gelooven dat die Thorwald niet geheel en gansch eene hersenschim is. Ten slotte: de legende van den al te ouden germanenkoning Thorwald en had niet noodig weêrleid te zijn; Thoroaldi lucus is, evenals Therealdo luco, voor eeuwig uit de geschiedenis en uit de aardrijkskunde te schrabben; de name van den bosch, die in de oude tijden in de omstreken van Thorhout lag, was Herwald, en anders niet. Het tweede deel wald is het tegenwoordig woord ‘woud;’ maar hier zou een nieuwsgierige lezer kunnen vragen, wat het eerste deel Her wel mag bedieden. Hier en sta ik zoo vaste niet; nochtans hoort eene gisse: Misschien mag men aannemen dat in 745 het omklanken van a reeds ver gevorderd, ja zelfs voltrokken was. Dit wordt bekrachtigd door den persoonsnaam Cheriuuinus, die onder het getal der getuigen in de oorkonde van 745 {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} bij F. D'Hoop genoemd staat (Chereuuinus bij Malbrancq). Zeker is het dat Cheriuuinus niet anders en is als de oude germaansche mansnaam Hari-win(i), samengesteld uit de twee zelfst. naamw. harjom en winiz. (Wegens het vermoedelijke tijdstip van het intreden in het Dietsch van de i-omklank der a, zie men Belfort, Philol. Bijdragen, 1894, blz. 5. Hetgene wij hier bemerken mag daarbij gevoegd worden, om het vermoeden dat wij daar geuit hebben, te bevestigen.) Dit zoo zijnde, kan men in Her- van Herwald insgelijks het germ. zelfst. nw. harjom, dat ‘heer, leger, menigte volks’ beteekent, erkennen; zoo dat men in die tijden zou gesproken hebben van een heerwoud, zooals men sprak en nu nog spreekt van heerbanen of heerstraten. Uit Biekorf, 1894, blz. 59 en vlg. vernemen wij dat het groote woud rond Thorhout door verschillige heerwegen doorkruist was, en dit helpt misschien om onze gissinge, tot eenen hoogeren graad van waarschijnlijkheid te verheffen. A. Dassonville {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van Blommen IK ben liefhebber van blommen. En gij? Misschien acht gij wel die ronddansende plantjes, die nu allenthalve bij rijke liên zoo veel bijval vinden (orchidea) omdat de blommekens van sommigen zoo prachtig zijn in verwen en zoo lieflijk in geur. Misschien zijt gij meest gevierd op menigerlei Sinte Catherinekens (Chrysanthema japonica) aardig van maaksel, in 't rood, in 't wit, in 't geluw, hunne blaadtjes openspreidende in 't ronde lijk een tegeldak, of ze lam en ongekunsteld latende zwieren in den wind, of ook als andere vlammenuitspruitende verstruweld te hoope kroezelend. Ik? - Ik bewondere de oude witte Sint Josephslelie, die onze godlijke Meester eertijds te bewonderen gaf: Considerate lilia agri. Matth. VI, 28. Nooit en was er een koning, in al zijnen luister, zoo gekleed als een van hen: {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Nec Salomon, in omni gloria sua coopertus est sicut unum ex istis, 29. Ik bewonder de lachende Karsouwkens (Bellis perennis) die de milde hand des Heeren, telken jare met 't begin der lente, bij honderden, duizenden ten allen kante zaait: dinumera stellas si potes. Telt ze ne keer, als gij kunt! Ja, ik bewondere ook die andere blomme daar, die, onder den zegen van God, overal oekert, ondanks de verachting der dwazen die haar met zoo veel leelijke namen bestempeld hebben (Taraxacum Dens leonis): den leeuwentand, nog ten treffelijksten gezeid. Aai, welke bezorgdheid in dat wonderschepselken, welke kommernis om de menigvuldige blommelingskens die op zijn kopken t'hoope troppelen van water en wind te bevrijden, tot dat elk zaadtje, met een licht kuifken voorzien, door de lucht kan rond gedreven en over den grond kan uitgezaaid worden! Maakt dat eens na, als gij kunt! En de rooze dan? - De rooze, de koninginne der blommen, de rooze, blakende, laaiende rood, zoo fijn en zoo zoete van geur; de rooze, wier schoonheid God zelf met doorns omgaf en beschutte; of ik de rooze ook liefheb, en bewonder! - Acht gij de rooze, de koningin der blommen niet? Het is gemeene goed, zult gij zeggen. Ik wil wel, maar toch en is er niet een plantjen, hoe gemeene ook, of de macht, de wijsheid, de kunst, de goedheid van God wordt erin vermeld; en 't is niet een blommeken of eene letter staat erop geprint, van den naam van Hem die het geschapen heeft. Is het kwâlijk dat ik mijne landgenooten achte? - Neen, daarom zal ik geen vreemdelingen verstooten, noch hunne wonderheden miskennen, noch de lessen die zij ons spellen. Hier komt het Kruideken-en-roert-mij-niet (Mimosa pudica).- En roert mij niet? - En waarom toch? - Is het vergiftig misschien, gelijk de Toorste van den Kaap-der-Goede-Hoop (Euphorbe officinale) wier zap de vingers schroeit van alwie er de hand aan steekt? Of gelijkt zij aan onze brandnetels (urtica dioica) die tintelen van {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} boosheid? Ofwel spreidt zij misschien een muftigen reuk, die op de tonge bijt, gelijk de Ooivaarbek (pelargonium odoratissimum) Kranebek (geranium), geblomde ijfte zoo gevierd nogtans en geprezen? - Neen 't, 't en is dat al niet; het en heeft geene boosheid in; maar eerbaar is het, en bevreesd. Het plantje, tenger en reilde van lijf, is een duimken in zijn geslachte; zijne lange en smalle blaadtjes houden twee en twee over elkander aan de stikkels van een rijselken vaste. Ja maar, en roert er niet aan, zeg ik u, of daar zi', het blaadtje voudt toe, rijst op en voegt tegen zijn paar, en al de andere ook van geheel de reke, en sluiten tegen hunnen stengel aan. Of hebt gij misschien den stengel zelve geraakt? Omdat hij in onmacht valt, alsof hij dood viele, en verslokerd ware? - Het zal nu alzoo eenen tijd duren, tien, vijftien of twintig minuten, vooraleer dat het plantjen herleeft, en verkwikt, en wederom opengespreid aan het licht der zon, gelijk te vooren. Zoo gevoelig is dat kruideken, en nog gevoeliger. Het en is zelfs niet noodig dat gij het raakt: een lichte wind, die er zachtjes over ademt; eene wolke of 't is gelijk wat, dat er schauwe over geeft, hitte of koude, alles deert hem, en 't bezwijmt! Dat is nu het Kruideken-en-roert-mij-niet. Maar kent gij Vrouw Tuilkens, die vliegen knipt (Dionaea muscipula)? - Dat is een ander fatsoentje. Bemerkt eens wel hoe het zijne dubbele eironde blaadtjes daar open legt op den grond, die roozeverwige blaadtjes met haarkens op, met kleene, kleene klierkens bezaaid, waaruit honing druipt, glimmende suiker, met balsemgeur, daar over end over: die deugniete! Neem, daar komt eene vliege gevlogen; zij wordt den honing geware; ja, zegt zij, honing dat is goed! .. en zij is erop!...... Oei! Verraad! Vrouw Tuilkens heeft ze geknipt....... Het vliegsken zit gevangen: 't en kan niet zijn, zegt het; het is een leelijk misverstaan; ik... gij... het draait en 't wringt, het spartelt en 't rament, 't ronkt en 't gromt, en hoe meer het Tuilkens kittelt, hoe meer ook Tuilkens {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} hare blaadtjes sluit; het vliegsken nijpt en duwt, tot dat het eindelinge spijtig en machteloos versmacht is, en gereeuwd ligt. Ach! Vrouwke, vrouwke! dat en is niet treffelijk! En gij vindt daar uw vermaak in! Dat Tuilkens haar nog met vliegen voedde, men zou peinzen, 't is honger die haar dwingt: wolven ook kaduinensoms lammeren, doch uit nood; maar Tuilkens, zij vangt, versmacht, verwurgt, vermoordt, waarom? Enkelijk uit verzet; om hare leden te oefenen, om hare lechten te laten spelen... Hebt gij nog van uw leven zulk een wanschepsel ontmoet? - Vrouw Tuilkens is op hare zenuwen, en die vliegen, zij kwamen haar tergen: maken zij ons ook al niet hitsig en bitsig, als zij stout en onbeschoft over ons aangezichte drimmelen? - Ja, 't is al wel, maar waarom moet zij dan die vliegen aantrekken? Waarom dat stoorende en bekoorende honingzap op hare trouwlooze blaadtjes gespreid, alsof het suikerkoekskens waren? - Ja, die koekskens, ziet gij wel, het is daar het kwaad, en het klaarste bewijs van Vrouw Tuilkens' boosheid, die vliegen knipt. Het vonnis is onwederroepelijk! Doch leert hier uit, lieve Vrienden, dat er meermaals bedrog en valschheid schuilt, en dat men ook altijd moet voorzichtig zijn, en mistrouwig in de bekooringen. D.G.M. Moorseele, Sint Augustinusdag, 1894. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Harelbeke KANONIK De Smet heeft Harelbeke uitgeleid als Elsenbeke, ruisseau ombragé d'aunes. Voor dezen keer heeft hij den nagel op den kop geslegen. Een wonderlijke naam, dat oud Arlabeca van 836, tot heden in die gedaante op de lippen van ons volk bewaard! {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar scheiden de germaansche talen? Ons volk zegt els voor zooverre de geschiedenis van het woord kan opgespeurd worden en ziet daar in 't herte van Vlanderen een oudhoogduitsch woord, met zijne vertijkeling van medeklinkers, erila voor elira en zijn zuiveren a-klank tot heden bewaard, terwijl in 't oudhoogduitsch zelve, arila tot erila door omklank of umlaut is bedegen. *** Is arila misschien verloren vlaamsch? In geval dat het waar is, dat volksstammen van over den Rhijn, op bevel van Karel-den-Groote naar Vlanderen zijn getogen, hebben zij dat duitsch woord voor els hier medegebracht, of hebben zij eenen oordnaam, ievers een Arlbach uit hunne gewesten naar ons land overgezet? 't Bestaan zulke benamingen genoeg in Duitschland, die de zelfste zijn van ons Harelbeke, die bijgevolge den uitleg van Harelbeke bevestigen en die samengesteld zijn uit den name van 't elshout staande voor eenen watername, 't zij aha, lijk Erlaha, 't zij apa lijk Arlapa, 't zij bach, lijk in de verschillige dorpen en beken die Arlbach of Erlibach genoemd worden, 't zij brunnen, lijk in Erlenbrunnen. *** Is 't niet wonder die duitsche vloednamen in Vlanderen tegen te komen? Zonder van de Beerse en de Spierebeke te gewagen, 't bestaat nog een, dien iedereen kent en wellicht niemand en vermoedt. De Mandelbeke is ook eene van die duitsche benamingen. Mandelbeken stroomen er hier en daar in Duitschland, o.a. in de omstreken van Göttingen. Even als in Vlanderen zijn er geslachtsnamen aan 't woord mandel ontleend en die benaming heeft, voor zooveel men weet, in sommige gewesten van Duitschland de beteekenis van sperre. Zoo de Harelbeke eene beek is die onder de schaduwe en tusschen de wortelinge van 't elshout stroomt, zoo is de lieve, kronkelende Mandel, eene beke die vroeger tusschen de sperren heeft gevloeid. J. Claerhout {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Mingelmaren DE liefhebbers van namenkunde zullen met belang het bijblad van Biekorf overlezen, waarin E.H.A. Dassonville de Nomina Geographica Flandro-Gallica mededeelt. Daaronder vinden wij den naam van Balinghem. Ware hij verder versleten, hij zou geheel en gansch gelijken aan onzen vlaamschen dorpsnaam Baleghem. Die twee gelijkende namen hebben aleventwel eenen verschilligen oorsprong. Baleghem - in Vrankrijk - namens de oude gedaanten is op zijn geheele: Bavilingaheim, de zate der afstammelingen van den kleenen Bavo. Baleghem - in Vlanderen - namens de oorkonden luidt in volle gedaante: Badilingaheim, de woonstede der kinderen van Badilo, den kleenen Bado. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IEDEREEN heeft hooren spreken van de handboeken, - livres de raison - waarin het wel en wee, de overleveringen der huisgezinnen alsook sommige gebeurtenissen uit de geschiedenis aangeteekend stonden en wanof de fransche schrijver K. de Ribbe zulke schoone dingen heeft geschreven. Zulke boeken hebben ook in Vlanderen bestaan en ze wierden reeds hier en daar uitgegeven. Jan Lefevere, poortere van Brugghe, heeft ook zulk een handtbouck gehouden in de jaren 1500. Daarin lezen wij o.a: ‘Den 6 April - 1580 - waest te Brugghe groote erbevinghe, tsnavens ontrent den 6 hueren.’ De kronijkschrijvers hebben er ook meldinge van gemaakt. Van Hermelghem schrijft: ‘Op den zelvon dag 's avonds ontrent den vijf uren en half zoo haddet gezyn een zeer schoonen dag, zonder tempeest, slachregens ofte ongeweerte, zoo ister nochtans onvoorziens opgekomen een groote, gruwelijke en afgryselyke ardbevinge ontlangs gedurende, zoo dat eeniglyk mensch benaut on beroert was, wie hy was, en in sommige plaetsen soo isser ook schade geschiet, want vele steenen vielen van de huysen. Laet ons Godt bidden om zyne gratie,’ Willem Weydts zegt van zijnen kant: ‘Op den VI dach van Apryl, in het schoenste van den dach, zoe gescheyde een groete ende verwonderlyke herbevynghe, dat de lyede zaeghen op en neer gaen huusen, kercken, torren, ende {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} straeten, ende dye zaeten ofte laghen, besyefen herderycke op ende neer gaen; daer vaeren in vervondert al het volch, dat zy quamen met hoepen op de straete ende eet en gheduerde niet langhe, gheen Ave Maria lanch, ende eet en dede ook gheen schaede, God zij gedanck.’ J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘WILT gij weten,’ zei overnaasten een oud vrouwke, ‘wat de vogelen al vertellen, ik zal 't u leeren; luistert:’ 't Laatste deuntje van den Nachtegale: Ghoio, ghoio, ghoio; weg, weg, weg. Alhier, alhier, alhier: zoekt, zoekt, zoekt. Hoort den Merel klagen: Als ik zeven krieken trekke, 'k en heb maar eene voor mij, vijf jongen en een kwâ wijf, 't zijn al rijke oriën. Uit de groene linde gebiedt de Boomgaardvinke aan de wevers: Spint fijn, fijn, fijn; twee oordtjes te weke. De Kwakkel aan zijnen schuldvrager: 't Spijt mij dit, 't spijt mij dat, dat 'k ben kwijt den steert al uit mijn g... 't Meesje schreeuwt: Pietje fijn kijkt ne keer: Lacht er niet meê. De Haagvinke maakt haar nest en ze kraamt heur klachte alzoo: 'k Drage en ik slepe heele dagen, en ze komen en ze trekken me toen nog uit. De Leeuwerik, die valschaard, zingt al rijzende: Onze lieve Heere, geeft me toch een teugsken drinken, ik en zal nooit meer zweren. en al dalende: Sapperstie, sapperstie, sapperstie, stie, stie, stie. Let er op en ge zult ondervinden dat die woorden wonderwel den zang van die vogelen navolgen. (Uit: 't Daghet in den Oosten, 1894, 5de en 6de zende.) {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ACHTER de kapel van O.L. Vrouw van Verviers, tusschen Trazegnies en Chapelle-lez-Harlaimont (Henegouw) staat tegen eonen ouden weg, dien men meent van Romeinschen oorprong te zijn, een oude afgeleefde boom, geheel met nagels overdekt, die er tot aan de koppen in geslagen zijn. Het zijn de offergiften der reizigers, die langs daar voorbijgaan. Niet verre van de muren van het klooster van Soleilmont (Henegouw), staat een oude Calvarieberg, tusschen twee oude linden, die letterlijk overdekt zijn met nagels, welke de bedevaarders er in geslagen hebben. Te Eigen-Brakel, ter plaatse Ste Aij, staat een kruis tusschen twee oude dennen. Beide boomen zitten vol spelden en nog dagelijks steekt elke voorbijganger zijne speld in de schors. In den kerstnacht mag men de boomen geen spinnewiel laten zien, want dan dragen zij het komende jaar niet. In den kerstnacht met de bijl eenen kap in de onvruchtbare boomen geven, is een middel om ze het volgende jaar te doen dragen. *** IN de XIVde eeuw waren de kerken te Brugge voorzien van een voorhof, waarin eene fontein was. Aan die fontein gingen de geloovigen het aangezicht en de handen wasschen, alvorens de kerk binnen te treden. Uit ‘Ons Volksleven’ 7de aflev. 1894. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EEN onuitgegeven oud handschrift in dietsche verzen was onlangsleden in de banden gerocht van den heer Vyt, boekhandelaar te Gent. Het draagt voor hoofdinge: Cornicke van Brabant, en het beslaat rond de 4000 rijmreken. Waarschijnlijk wierd het werk verveerdigd en overgeschreven in het begin der XVde eeuwe: immers de jongst vermelde daadzake der Cornicke is van 't jaar 1414. De schrijver is een tot nu toe ongekende dichter, bij name, Hennen van Merchtenen, of Merchtem, een dorp dat niet verre van Brussel en ligt. Merkweerdig is het dat er in 't gedicht te minsten twee keeren meldinge gemaakt wordt van een onbekend gewrocht van Jacob van Maerlant, dat noemt ‘het boec geheten Jacop Clarasien’. Zulks is de inhoud van een verslag door den heer F. Van der Haeghen ingediend bij de vlaamsche Taalvroedschap, in de zittinge van den 20sten in Zomermaand laatsleden. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 19] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 19. In Zaaimaand, 't jaar 1894. Meire-Linde TE Bachte Maria-Leerne, bij Deinze, staat er een eeuwen oude linde. Zij is zoo dik, dat, over eenige jaren, twaalf menschen er eene schuilplaats zouden in gevonden hebben, in tijd van nood. Ik zeg, over eenige jaren, omdat het hol, waardoor men in den stam kon kruipen, nu min of meer toegegroeid is. Zeggen hoeveel eeuwen die linde daar staat, dat is moeilijk, of liever onmogelijk; de oudste menschen zeggen dat vader ze daar ook altijd alzoo zien staan heeft, en dat vaders vader vertelde dat hij daar ook altijd ging spelen als hij kleine was. De reden waarom die linde ‘Meire-linde’ genoemd wordt, is heel eenvoudig: de linde staat tegen een casteel, dat ‘Meire-casteel’ heet; en, omdat de linde tegen Meire-casteel staat, daarom heet zij ‘Meire-linde.’ Horkt nu naar eenen volkszeg, die op dien boom betrek heeft. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} De mare ging dat het spookte in de linde. Alle nachten, om twaalf uren, kwam er uit de linde, een wijveke, eene hekse van eigen, met eene groote zwarte kat; zij liepen dan te zamen Maria-leerne rond, en kwamen terug naar de linde. 's Morgens was alles gedaan, en gij en zaagt noch en hoordet niemand meer, binst heel den dag. Of liever gij en zaagt niemand meer, maar gij hoordet altijd een geronk als van een spinnewiel. 't Scheen dat er dan geen gevaar en was, want menschen gingen daar voorbij, kinderen speelden daar omtrent, en nooit en hoordet gij van ongelukken. Soms en deed de tooveresse haren omgang niet, maar dan was 't een leven rond de linde! 't Wijveke kwam uit, de katte kwam uit; zij dansten dan, zij sprongen, de kat was in éénen wip op den boom, van den boom op het hoofd van het wijveke, het wijveke schreeuwde, de kat miauwde, en vast geloofde elk dat de vijand er ook van zijn beste hellevolk naartoe zond, om een beetje meê te helpen. Heel Maria-Leerne wist dat het daar niet en docht als het avond was. Inwoners zelve en waren daar nog niet verongelukt, omdat zij voorzichtig waren, en liever eene halve uur omme gingen, als den nek gebroken te worden. Maar verscheidene vreemde reizigers, die dat niet en wisten, waren daar aan eene ellendige dood geraakt. Als er dooden bleven, zoo krauwde de kat dan algauw een graf onder de linde, de tooveresse liet den ongelukkige in den put, de put wierd gevuld, en 's morgens waren de minste sporen verdwenen. Op zekeren dag was er daar ook een vreemdeling gevonden met een gebroken been. Hij vertelde, toen hij de linde wilde voorbij gaan, dat hij op 't onverwachtste van achter aangegrepen wierd, dat er iets op hem gesprongen was, dat hij iets aan zijn been gevoeld had, en dat hij van zijn zelven gevallen was. Dit en vele andere dingen deed de Maria-Leernaars beven van schrik, en niemand en wierd er gevonden om daar middel in te scheppen. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was op eenen nieuwjaaravond. Gelijk overal wierd die avond heel minnelijk gevierd tusschen vrienden en geburen, op eene pachthoeve te Bachte-Maria-Leerne; en, als het gezelschap nu al redelijk wel gedaan was, kwam, tusschen lachen en praten, ook de zake van de tooveresse te berde. ‘Dat is toch een dingen,’ zei gebuur Frans, ‘ik en kan mijnen koeier langs daar niet krijgen, als de avond valt; en, willen of niet, hij zou wel moeten langs daar gaan, want mijn meersch ligt recht Vorselaere op; maar liever als aldaar te komen, komt hij met de koeien altijd langs den anderen kant van het casteel weêre, en 't is eene halve uur om.’ ‘Ja, en dat er daar geen doen aan en is,’ zei baas Jan, ‘Ba'! 'k en weet ik 't niet; in onzen jongen tijd zouden wij toch willen weten hebben wat er daar omging, en zien of er daar geen hulpe voor en was. Gij zelf, baas Jan, gij zoudt een van de eerste geweest zijn om op te trekken.’ ‘Ah! ik en zou heel vast niet ten achter gebleven zijn, maar nu zijn wij te oud.’ ‘Dat is alzoo onderop laten verstaan dat wij bloodaards zijn,’ zei Ivo, een struische jonkheid, daarop. Hetgene de Leernaars vroeger waren, zijn zij nog; en, om daar niet veel doekskens aan te doen, wie gaat er meê met mij?’ ‘Ik,’ zei Cieske. ‘En ik,’ zei Jan. ‘En ik,’ zei Pier. ‘'t Is al genoeg,’ zei Ivo. En wat men ook deed of zei om nu den blijdag niet te stooren en dat op eenen anderen nacht te doen, zij waren te bij gekomen geweest, en zij wilden nu hun gedacht doen. Zij trokken dus op, gewapend elk met eenen dikken kluppel, en beladen twee met eene vracht stroo en twee met eene vracht hout. Als alles gedaan zou zijn, zouden zij naar de hoeve terug komen met nieuws. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Was elf uren toen zij Bachte verlieten om, de velden over, naar 't casteel te trekken, want zij hadden gehoord dat de hekse altijd hare ronde langs Bachte begon, om langs het casteel weer te keeren. Zij peisden dus dat zij al den tijd zouden gehad hebben, om, tegen dat de hekse weêr was, de linde in brande te steken en heel dat hoeksken eens te zuiveren. Om elf uren en half zaten zij reeds te wachten in de hage van het casteel, achter eenen struik. Hoe meer de ure naderde, hoe kleiner hun herte wierd. De flesch die zij meêgenomen hadden, om met moed te kunnen werken, zoo hadden zij gezeid, was half ledig, eer het quart voor twaalve was. Ivo alléén scheen nog op zijn gemak te zijn. ‘Zoudt gij gelooven,’ fluisterde Pier, ‘dat het mij al spijt dat ik hier ben?... Niet dat ik vervaard worde; ik zou hier alléén ook gekomen zijn; maar, als die hekse ons, die van 't dorp zijn, geen kwaad en doet, waarom zouden wij ons blootstellen voor vreemdelingen?’ ‘'t Is waar,’ zei Jan. Cieske en zei niets. ‘'t En is voor de vreemdelingen alleen niet dat wij hier gekomen zijn, maar ook voor ons,’ zei Ivo. ‘Dat kan ons ook gebeuren, van 's avonds al hier te moeten komen; en gaat ge dan eens eene halve uur om. Laat ons liever ons werk verdeelen, want 't wordt tijd. Gij, Pier, en gij, Jan, wilt gij het stroo en 't hout dragen, en de linde in brande steken, wij zullen ons getween met onze kluppels bij u gereed staan, tegen dat de hekse op 't onverwachtste zou weêrkomen?’ ‘'t Is ons gelijk, niewaar Jan,’ zei Pier. ‘En wel, 't blijft dus alzoo afgesproken. Hebt volle betrouwen in ons: ik heb het erop om mij eens te wreken, en, al kwam de hekse met heel de hel op mij af, nog en zal ik niet loopen. Laat ons nu nog nen grooten gaai pakken, want 't en kan maar eenige minuten van den twaalven meer zijn.’ De gaai wierd gepakt, en dan zaten zij met een angstig hert te wachten, tot dat het op den kloktoren twaalve zou slaan. {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vooral, laat ons wel uit onze oogen zien, dat er ons geen beweging en ontsnappe!’ Eindelijk was de ure daar. Één... twee... drie... vier... ‘'t Duurt lang,’ zei Jan. Vijf... zes... zeven... acht... negen... ‘Ziet ge goed?’ vroeg Ivo. Tien... elf... twaalf... ‘Ze is daar! Ze is daar!’ zei Ivo. ‘Kijkt! Kijkt! zij blijft staan... Houdt u stil.’... ‘Zij blijft daar zoolang staan,’ zei Cieske; ‘als zij nu maar zin en krijgt om haren ommegang te doen.’... ‘Daar! daar!’ fluisterde Pier, ‘'t dunkt mij dat zij nu al dezen kant van den boom staat.’... ‘Kijkt nen keer ginder van boven in de linde, wat willen die lanteerntjes zeggen?’ dorst Jan ook al bevende uiten... ‘Wat mag dat zijn?... kijkt, ze 'n blijven niet stille... ge zoudt zeggen dat de stralen tot hier komen.’... Eensslags hoorden zij eenen grooten schreeuw; voor zooveel als zij zien konden, kwam de hekse rechte naar hen; de lanteerntjes waren nu ook beneden en kwamen mede. Ivo sprong recht: ‘Alla, jongens, 't komt erop aan,’ zei hij, met doove stem; ‘de duivel weet hoe ze ons hier geroken heeft, maar 't is zeker, zij komt naar hier. Neemt uwe kluppels, en houdt u gereed.’ ‘De andere, als buiten raad van schrik, namen hunne kluppels en stonden recht. Intusschen naderde het verschijnsel meer en meer; 't en leed geen twijfel, zij kwam naar hen toe. Een tweede schreeuw, grooter nog als de eerste, het gerammel van ketenen, de vreeselijke bewegingen der hekse, en het onophoudend op en neêr gaan der twee lanteerntjes, deden bijkans het bloed in hunne aderen ontkeeren. Maar het nakend gevaar gaf hun ook het bewustzijn terug. ‘Willen wij, Cies,’ vezelde Jan. ‘Nog niet,’ zei Cies. Nauwelijks had hij die woorden uitgesproken of een derde en nog vreeselijker schreeuw weêrklonk. ‘Nu zal 't tijd zijn,’ zei Jan, en van achter den struik {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} springende, liep hij, zoo zeer als hij kon, de velden in. Pier en Cieske volgden hem. Eerst deed de heks eene beweging als wilde zij de vluchtelingen achtervolgen, eensslags keerde zij weêr en recht naar den struik. Wat er dan voorgevallen is, dat en heeft nooit iemand kunnen vertellen, doch, 's anderdaags morgens, vond men Ivo, op eenige stappen van den struik, op den grond liggen met een gebroken been. Hij en kon niet zeggen of de tooveresse tot bij hem geweest was, maar, van achter den struik springende, was hij al met eens gevallen en blijven liggen, en 't was al wat hij wist. Sedert dien en dorst er niemand meer op peizen de tooveresse te gaan verontrusten. Op zekeren dag was de tooveresse verdwenen, en niemand en wist hoe. Daar is, ten naasten aan, 't gene de Leernaars weten, en 't gene dat zij niet en weten, over Meire-linde, verre bekend, Nader Kortrijk of te Gent. E.N. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Diedrick's sage DAT is de name van een gedicht in 48 zangen, jongstleden door E.H. Vincent Lefere, onzen ijverigen medewerker, uitgegeven. De Diedrick's Sage is een ridderroman, zooals er menigvuldige tijdens de middeneeuwen geschreven wierden; ten huidigen dage zijn het zeldzame verschijnsels in de letterwereld. De ridderroman heeft voor doelwit de lotgevallen der middeneeuwsche helden te beschrijven, hunne wonderdaden, hunne kampen tegen menschen en wangedrochten, hunne steekspelen en al de strijdwerken van hun woelig leven. Het bovennatuurlijke en het wonderbare en is er over 't algemeen niet in gespaard, en de tusschenkomste van God, de Engelen en de Heiligen wisselt erin af met deze van tooveraars, heksen, reuzen, dwergen en andere {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} diergelijk. Alhoewel hij zekere gelijkenis heeft met den epos of heldendicht, verschilt de ridderroman er toch dadelijk van en vereischt min kundigheid als hij. Beide beschrijven eenen held: de heldendicht echter stelt hem voren als den held van eene enkele daad, die opperst belangrijk en merkweerdig is, en waarop menigvuldige andere, afwisselend en onderhoorig, te langen laatste uitkomen. De ridderroman integendeel stelt hem voren als den held van menigvuldige daden, die schier al even belangrijk zijn. Daaruit blijkt dat in den ridderroman die strenge eenheid van handelinge niet vereischt en is, noch die ingewikkelde en kunstmatige samenhang van knopen en beletsels. Dit zij ter loops herinnerd, om de beknibbelingen te voorkomen van sommigen, die wellicht in ‘de Diedricks Sage,’ niettegenstaande haren naam, eenen heldendicht zouden willen vinden. Overigens, iedereen oordeele over den eigen aard van het werk uit den korten inhoud: Diedrick is een vlaamsche ridder die ‘tiegt rond deze aarde en voor 't goed te kampe gaat.’ Hij heeft voor verweer het kruis, zijnen degen ‘Breekstaal’ en zijn wonderpeerd ‘Windsnel.’ De gevaren die hij tegenkomt zijn tweederlei: de helsche, waarover hij met het kruis zegepraalt; de wereldsche, die hij met Breekstaal en Windsnel overwint. In den beginne van zijnen tocht, bekampt Diedrick den duivel en zeven ridderen, twee reuzen en eenen eenhoorn; daarna bevrijdt hij den zoon van koning Lodwig uit de klauwen van den drake Midgard. Als belooninge bekomt hij een schip, met honderd ridders, om naar 't heilig Land te tiegen. Diedrick met zijne ridders maken hen op hunnen tocht meester van Corsica. Zij varen vandaar voort het Oosten in, toen op eens een ongeweerte 't kruis van Diedrick op de golven mederukt; hij verlaat zijne ridders en steekt met Windsnel in zee, op zoek achter zijn kruis. Na eene vreeselijke vaart, vindt hij het weder en wordt, halfdood, op de kusten van Tunis geworpen. De zoon van den Bey neemt er hem in hechtenis en kerkert hem. Na manhaftig getuigenisse gegeven te {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben van zijn christen geloof, wordt Diedrick ter dood veroordeeld. Op den oogenblik zelf dat men hem ten slachtbanke leidt, ontsnapt hij wonderlijker wijze op Windsnel. In zijne vluchtvaart, komt hij een betooverend oord tegen, waarvan hij de verleidende bekoorlijkheden overwint. Sterker dan eens, rijdt hij op nieuw naar het Oosten toe, door de zandwoestijne. Hier worden de wonderheden der woestijne opvolgentlijk beschreven: eene zandvlage, eene zandweerspiegelinge, eene oase, de pyramiden en eindelijk de Nyl. Bij Damietta, ontmoet Diedrick zijne honderd ridders. Hij gaat wederom te schepe en vaart met hen naar Palestina. Daar beslist hij door zijnen heldenmoed de zege der Christenen in den slag van Jericho en de inneming van Damascus. Ongedeerd en met roem overladen, komt Diedrick terug naar Vlanderland. De stoffe is dus heerlijk, treffend, belangrijk. Diedrick en is geen don Quichotte, die op lotgevallen uitgaat, goed kome het uit; hij heeft zijn doel, te weten: strijden voor het heilig Land. Dat doel geeft eene bestemde strekking aan al zijne daden en doet belang hechten aan al zijne gevaarten. 't Is het gedacht dat de eenheid uitmaakt van de Sage, voor zooveel zij erin vereischt wordt. Hier zou men misschien de bemerkinge kunnen maken dat Diedrick slechts zijn besluit neemt van naar het heilig Land te reizen, nadat hij reeds gezeid heeft uit te varen op avonturen, blindelinge, en gestreden heeft tegen den duivel, en de zeven ridders, tegen de twee reuzen en den eenhoorn; zoodanig, dat die voorafgaande gevarenissen buiten de algemeene strekking vallen en de eenheid schenden. Toch daartegen weegt op, vooreerst dat de eenheid hier zoo streng niet vereischt en wordt, zooals hooger gezeid wierd, en ten anderen, wilt gij eenheid, dat zij hoofdzakelijk hierin bestaat: het strijdleven van Diedrick wordt voorgesteld als een beeld van den zielekamp en driftenstrijd des menschen. Welnu, dit verbeelden al de lotgevallen van Diedrick, zoowel deze die zijnen kruistocht voorafgaan, als deze van zijnen kruistocht zelve. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch iets wat onder dit opzicht min te verrechtveerdigen ware, is het bijverdichtsel of de episode van de bekeering van Ali, den lijfknape van Osman-Hamed. Deze immers, daargelaten dat zij misschien natuurlijker had kunnen bijgebracht worden, en kan als geen beeld doorgaan van den strijd van 's menschen leven. De ridderroman is gemeenlijk rijk in bovennatuurlijke verschijnsels. In de Diedric's Sage is het bovennatuurlijke deels christelijk, deels niet: Windsnel immers doet evenveel wonderen als het kruis. Die mengelinge van fabelachtige gedachten met christelijke en heeft hier niets dat zeer aanstootend is. Dit deel van het gedicht wordt hier slechts aangeroerd, om te doen bemerken dat er in die aanwending van het bovennatuurlijke iets is dat de verwondering van den aandachtigen lezer opwekt, te weten: waarom moet Diedrick, die zoo gemakkelijk, door bovennatuurlijke tusschenkomste, aan alle slag van gevaren ontkomen is, zoolange in den kerker van Tunis smachten, vooraleer er hem bovennatuurlijke hulpe komt? Daar hebt gij eene meeninge, hoe zij ook weze, over het gedicht in zijn geheel beschouwd en in den samenhang zijner bestanddeelen. Het en valt in den aard niet van eene beknopte beoordeelinge, zooals deze, de verschillige zangen afzonderlijk te bespreken. Maar in 't algemeen mag men, zonder aarzelen, ervan zeggen dat zij, onder opzicht zoo van opvatting als van bewoording, heerlijk verhandeld zijn. Altijd natuurlijke, soms oorspronkelijke gedachten; vooral, verzen die zuiver, ongekunsteld, vloeiend en zwierig zijn. Hier en daar, schijnt de trant van Weber door in ‘Dreizehnlinden,’ en meest in 't begin der zangen: bedoele verzen, zooals: Stille nacht op land en zeeën...... Wilde bergen, Atlaskinderen...... Weder 't blikkren van de zanden...... Felle stormloop langs de muren...... Afzonderlijk beschouwd, is ieder zang boeiend en aantrekkelijk om lezen. Meer dan éen zou den jongen {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} letterkundige tot voorbeeld kunnen strekken, en, ontbrak ons de plaatse niet, wij zouden er geern van aanhalen. Of de Diedrick's Sage geern zal gelezen worden? Binst de middeneeuwen, wierden de ridderromans met grooten geer gelezen, omdat zij de zeden en gewenten van den tijd weerspiegelden, en omdat de wonderbare en eenvoudige gevarenissen ervan overeenstemden met den nog eenvoudigen, lichtgeloovigen geest van den tijd. Voor ons en bestaat de riddertijd maar als historische gedenkenisse meer; late varen dat de hedendaagsche geest, zijne kinderlijke eenvoudigheid verloren hebbende, ook dien smaak niet meer en vindt in wondervertelsels van reuzen, eenhoorns, draken enz. En onder dat opzicht zal de Diedrick's Sage het lot ondergaan van alle historische verdichtsels. Zij hebben min bijval als andere, die den tegenwoordigen tijd en den tegenwoordigen mensch afschilderen. Maar, daarvan afgezien, zelfs een gewrocht, waarvan de omstandigheden van tijd en van karakters vreemd zijn aan den lezer, kan grooten bijval genieten, te weten: als het den mensch subjectif, dat is onderwerpelijk afschildert, met zijne driften van haat, van liefde, van wanhoop enz. Want onder dat opzicht, is de mensch altijd dezelfde en behoort niet meer aan den verleden als aan den tegenwoordigen tijd. Van daar de ongeloovelijke bijval, om maar twee voorbeelden aan te halen, van Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen,’ en van Weber's ‘Dreizehnlinden’ beide nochtans historische gewrochten. Nu, de Diedrick's Sage stelt een uitgestorven ras van menschen voor, uit eenen lang verleden tijd, en, hetgeen meest ter zake doet, hare strekking is door en door objectif of voorwerpelijk. Buiten den heldenmoed van Diederick, en komt daar niet eene doorslaande beschrijving in te voorschijn van karakter, niet eene beschrijving van gevoelens, niets dat den mensch als subjectif vorenstelt: het is eene reke beschrijvingen van kampen en van strijden. Is het een gebrek? Neen 't, met de ooge op het doel van den dichter, die wilde eene riddersage schrijven. De eenige gevolgtrekking die wij er uit willen ontleenen, is {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Diedrick's Sage, om die redens, min aantrekkelijkheid zal hebben voor den lezer die ze in eenen adem wil uitlezen. Dit laatste voegen wij erbij, om reden dat de verschillige zangen, afzonderlijk en elk op zijn eigen gelezen, zonder twijfel in den smaak zullen vallen. Zelfs ‘den lezer’ zeggen, is nog te algemeen gesproken. Want de jonge lezers, de leerende jeugd, zullen de Diedrick's Sage, en met pit van reden, zelfs in eenen trek, geern lezen. Want hun geest, eenvoudiger als deze van den bejaarden lezer, vindt nog smake in toover- en wondervertellingen; en daar hij meer met de uitwendige wereld als met den inwendigen mensch bekommerd is, heeft hij evenveel of nog meer gadinge voor objective of voorwerpelijke dan voor subjective of onderwerpelijke beschrijvingen. Wat er ook zij van den bijval dien de Diedrick's Sage te gemoet gaat, zij is een verdienstelijk werk, en zij geeft getuigenisse van de belezenheid des schrijvers en van zijne bedrevenheid in het dichten. Haar zij welkom gezeid in de vlaamsche letterkunde. L.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van de Mare bereden MENSCHEN, dieren en gewassen, 't kan al van de mare bereden zijn, en, volgens den volkszeg, is er daar altijd een slag van tooverije bij voor handen. ‘Oorspronkelijk,’ zegt Hr Van den Bergh, in zijne Proeve van een kritisch woordenboek der Nederlandsche Mythologie, ‘was de nachtmerrie of de mare aanzien als een witte luchtalf die 's nachts ronddwaalde, den mensch kwelde met zich op zijne borst te zetten, de manen van de peerden kamde in het keerselicht en ze dan in een vlocht. Allengskens werd dat vermogen overgebracht op den duivel en op zijne dienaressen, de heksen.’ Nu nog vertelt ons volk, als gij van de mare bereden zijt, dat het een tooveresse is, die op u kruipt en u schier {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} versmacht. Zij komt al 't hoofdeinde of al 't voeteinde van uw bedde, en gij kunt ze gemakkelijk hooren komen. Slaat er achter, als zij komt, en zij en zal aan u niet kunnen. Wilt gij het klaarder zien dat het eene tooveresse is, legt een mes, met de snede omhooge, op uwe borst; ofwel eenen hekel, met de tanden omhooge, dan en kunt gij er niet van gevat worden; en, wat meer is, zoo de mare komt, zij zal haar kwetsen en 's anderdaags zult gij gemakkelijk kunnen vinden wie dat het is die u wilde overvallen en beheksen. Anderen beweren nog dat de mare iemands geest is, die over u vaart. Middels zijn er genoeg om van de mare bevrijd te blijven: zet uwe kloefen onder uw bedde, met de toppen innewaards, dan en kan er de mare niet over. In Engeland, waar ze de mare verbeelden als eenen ruigen aap, met groote uitpuilende oogen, korten hals en dikken kop, zeggen ze dat gij uwe schoen moet onder uw bedde zetten, met de hielen binnenwaards; den zelfsten middel gebruiken ze in Denemark, waar de mare de gedaante heeft van eene vrouwe met eenen driedubbelen, gouden ring aan haren vinger. Legt een elzentakske, dat van de mare bereden is, 't is te zeggen dat langs den grond groeide in stede van omhoogewaards, onder uw bedde, en gij zijt scheutevrij. Ofwel maakt eenen ring van marentakken, dat is van mistel of viscum album. L., maar let wel op dat gij er de schorse aan laat, en doet hem rond uwen nekke. Trouwens, van over ouds hadden die marentakken de macht van de heksen te verjagen, en de oude heidensche priesters of godelieden van Galliën plachten ermede de toekomste te voorspellen. Vijftien of zestien zwarte zaadtjes van een pioene, zegt Dodoens, in zijn Herbarius ofte cruydtboeck, met wijn of anderen drank, is zeer goed tegen die zware droomen ofte overvallingen der dampen die de hersenen plegen te bezwaren en die men ‘maere’ heet. Dodoens zegt wel die zware droomen, immers elk weet {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} dat bij nachte eene of andere werkinge op de zintuigen, eene ongesteldheid van de mage, of iets anders, eenen droom kan doen ontstaan; dat de droom gelijk het gedacht bij dage op zijne beurt rapperen of trageren omloop van bloed, eene lichamelijke ontsteltenisse, kan verwekken. En dat is de mare. Peerden zijn ook dikwijls van de mare bereden, zegt het volk; 'k hoorde zelfs van koeien, die van de mare bereden waren. Is er een peerd zieketierig, en vermagert het, zonder dat men wel wete waar het aan toegeschreven: 't is de mare. Weêrom is er hier tooverije in 't spel. Uw peerd blijft bij nachte op stal staan, zoudt gij meenen; 't en doet: eene tooveresse rijdt erop, zonder dat gij het ziet, geheele nachten meê uit, naar hare verre streken. Dat getuigt het zweeten van het dier. Daarvan is het verflauwd en uitgeput, uw peerd en is in zijn haar niet meer, trouwens, gij ziet dat haar in slappe vlokken hangen, gelijk bij een ziek mensch. De mane ligt vernesteld, 't is de mare die ze ineen gevlochten heeft, en hier en daar vindt ge er kleene bollekens aan: dat zijn de wasdruppeltjes die afvielen van de wassenkeerse of van het tooveressenlicht. Met die mare wisten ze over tijd middel in Gelderland, en in andere germaansche streken; 't was genoeg als gij 't geraamte van eenen peerdekop boven den stal hongt, om al uwe peerden te bevrijden. Maar in Vlanderen weten ze nog een ander middel: Gij moet de mare afgieten, 't is te zeggen ge moet al stillekens bachten uw peerd gaan, met eenen vollen eemer water en hem onverwachts op den rugge van het dier gieten, en 't is gedaan. Alzoo verging het, over vele jaren misschien, op het lang koeistal, te Leffinghe; ten minsten alzoo hoorde 'k het vertellen van menschen in 't noorden, die er geen den minsten twijfel aan en hadden: geheel onverwachts wierd daar alzoo de mare afgegoten, en, op den zelfsten oogenblik, stond zij daar zuipende nat, op den dam voor {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} de peerdestaldeure. 't Was, moet ge weten, een oud vrouwmensch die over geheel de streke gekend was voor eene tooveresse. 't Ware wel wonder zouden de gewassen aan die mare ontsnappen. Meest nochtans hoort men, van terwe, rogge en gerste, dat zij er van bezocht zijn. Die vruchten worden in hunne jonkheid gerold of getoold, later soms door den storm of regen plat geslegen, en toch staan zij wederom rechte, als dit gebeurt tijdens de groeite. Trouwens de blâren hebben eene bijzondere macht onder de werkinge van de zwaarte; zij vluchten de aantrekstede, het middenstip, het hertekoorntje der aarde; en, al zoolange als gij ze aan de werkinge van de zwaarte niet en ontrekt zullen zij hunnen bladsteel rechten zooveel mogelijk van de aarde weg. Nu, op die gewassen ligt er een knoop bij den inzet van ieder blad, het blad wilt weder recht omhooge en voert den stam meê, dien het omslaat, 't komt een elleboge aan den knoop, die nu herbegint te groeien, op de onderste zijde, die bolde wordt en niet op de bovenste, die holde groeit, en door 't buigen inkrimpt. Die kracht is groot genoeg om geheel den langen stam met de auwe rechte te houden. Gebeurt het nu, door de eene of de andere oorzake, dat een van die gewassen nog in zijnen groeitijd is, en niet meer op en staat, het is van de mare bereden. Het is eene tooveresse die erop gerust heeft, of die door den koornakker gewandeld heeft, om den boer te benadeeligen in zijne vruchten: 't en kan van geen mensch gedaan zijn, immers de stammen en zijn niet gekraakt. Vandaar ook, groeit er een tak van heester of boom langs den grond, waar hij zou behooren omhooge te gaan, hij is van de mare bereden, zeggen de lieden, al en ware het maar omdat hij langs dien weg meer licht en lucht zocht en vond; al had hij in zijne jonkheid geknakt geweest en met der tijd zoowel hersteld, dat gij de oude wonde niet meer geware en wordt. Menige lezer weet misschien meer over die mare te {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} vermonden, of kan ons andere nieuwmaren zenden, daarom zeg ik om te eindigen: Hand aan 't werk en... houdt u op de beenen, dat gij van de mare niet bereên en wordt. Juliaan Fové {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren TOT herinnering van Deken Debo zaliger, en tot toogbeeld van den rijkdom onzer tale, leest het volgende: O beste vrienden van de Schelde!! Wat beekje ooit murm'lend henen snelde, Wat vog'len zongen in den velde, Wat beiaerd ooit zijn bellen belde, Wat harp, schalmei of orgel spelde, Gemoed'ren in verrukking stelde, Wat wond'ren mij Homeer vertelde, Wat wellust mij de kunst voorspelde, Wat feesten, waar mijn hert naar helde, Wat schilderdoek, bordeur- of spelde- Werk ooit geschat wierd hoog in gelde; Nooit niets waarbij mijn' ziel verstelde, O beste vrienden van de Schelde!! Lijk 't woord dat uit uw herten welde, En dat uw postkaart mij bestelde, Met alles wat dit woord verzelde, 'k En weet niet hoe ik 't u vergelde; Maar uw' genegenheid vermelde Ik, altijd voort, al ging mijn elde Tot dat zij honderd jaren telde, O beste vrienden van de Schelde. Zoo schreef hij naar drie vrienden pastors, die hem uitgenoodigd hadden en aan wier verzoek hij niet en kon voldoen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN de Luxemburgsche Ardennen gelooft men dat de beukeboomen nooit door den bliksem getroffen worden. In het zuiden van Brabant, zijn het de linden die door den bliksem worden gespaard. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} In sommige streken van de provincie Namen gelooft men dat de hagedoorn nooit door den bliksem getroffen wordt. Hier en daar in Henegouw is het de den welke dit voorrecht geniet. Met Allerheiligen, moet men in het bosch gaan en er een stuk van eenen beuk kappen. Zoo het houd vochtig is, dan zal de winter koud zijn, is het droog, dan zal het tegenovergestelde plaats hebben. In veel dorpen van het vlaamsche land wordt gelcofd dat de boomen die men op den 19en Februari verplant, onder de bescherming staan van Sinte-Vreke of Veronica. In Brabant en Limburg, wordt S. Hilduard aanzien als de patroon der notelaars. Daar doet men liefst de noten af in de week die zijnen feestdag voorafgaat of die er op volgt. Te Antwerpen gelooft men dat Jesus kruis van notelaren hout gemaakt was. Daarom, zegt men, vindt men nog in iedere noot het afbeeldsel van eenen nagel. Uit ‘Ons Volksleven’ 7de Aflev. 1891. Roomsche Oudheden in West-Vlanderen DEN 21 van Lentemaand, in 1818, vond een daglooner in 't Vrijgeweed, al aarde afveeren, een stuk van den boord van een aarden vat en een bronzen gedenkpenning met de beeltenis van keizer Claudius. Op 't zelfste Vrijgeweed, den 13 van Bloeimaand 1843, vond een arbeider, al eenen dijk delven, een geraamte, tusschen twee grijze steenen. Daarnevens lagen tien stukken afgerost ijzer en eronder vond men twee bronzen gedenkpenningen van keizer Nero. Al delven op 't Vrijgeweed, in 't scheiden van Lichtervelde on Swevezeele, den 19 van Hooimaand 1848, ontdekten werklieden verschillige dakpannen en ten Roomschen gedenkpenning van Vespasianus. Den 7 van Herfstmaand 1849 vond een boer te Lichtervelde, op zijn land, twee witte, aarden vaten en 77 gedenkpenningen met de beeldtenissen van Tiberius, Nero, Domitianus, Trajanus, Antoninus, Lucilia, Commodus, Severus, Gordianus, Gallienus en Posthumus. Te Wevelghem, den 2 van Slachtmaand 1849, vond een werkman al delven o.a. een bronzen beddeken van Mercurius, overblijfsels van vaten in groene en roode terra sigillata, vijf groote glazen perels, drie bronzen haken en honderd acht en tachentig zilveren en bronzen Roomsche gedenkpenningen. J. Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 20] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 20. In Zaaimaand, 't jaar 1894. Tot nut van elkendeen MAAR, om nu van dien eersten slag, en van dat eerste mark of merk te spreken, dat men op het geld sloeg, weet gij-lie wel hoe 't eruit zag? Ja, dat en zult ge zoo gauw niet kunnen geraden als dat ge wel en denkt! Tegenwoordig slaan of drukken ze meest het aanzichte van den baas van 't land op het geld; ja, maar in die overoude voortijden was 't deurgaans een koe-, een osseof een schapenkop, dien ze erop sloegen. Nu zoudt ge misschien kunnen denken dat het volk hem in dien tijd liet beheeren en bestieren door ievers den eersten den gereedsten schapenkop, of door entwaar den eenen of den anderen koeipoester, met kloefen aan; dat ware trouwens geheel verkeerd en verre bezijden de waarheid. Neen-zij toch, vrienden, 't was een geheel ander paar mouwen; immers in dien tijd waren ze krak zoo behendig als nu om de menschen te bestieren en in den toom te houden. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Het geld kwam in stede van land en zand, van vee en huis: al dat men op Gods wereld kon bezitten was door het geld verbeeld en vertegenwoordigd. Maar nu, in den tijde dat het geld uitgevonden wierd, bestond de eenigste, altoos de meeste rijkdom van de menschen in hun kweekenoot, dat is te zeggen in hunne koei- of hingstedieren, in hunne schapen en bargen, of, zoo de boeken dat heeten, verkens of zwijns. Zoo veel gewichten koper als een beslag vee weerdig was, of dat beslag vee zelve, dat kwam recht overeen uit. Daarom sloegen ze op ieder stuk geld het hoofd van het kweekenoot of vee dat ieder stuk geld te verbeelden hadde: nu een' geetebuk, dan eenen barg, andertijds een osse of eenen ezel. De namen die de lieden in andere landen aan het geld geven wijzen 't uit. Tegen eenen schat zeiden ze, in 't oud Friesch, een sket, en dat woord sket beteekent hetgene wij nu schotvee, hok- of stalvee, anders hokkelingvee plegen te heeten. Schotters en schotveerzen zijn in Vlanderen genoeg bekend. 't Zijnder die beweren dat het woord penning in den grond een vierjaarsche koe te zeggen is. De Angelsassen zeiden keap tegen 't vee, tegen 't gene dat 't vee weerd was en tegen de komen- of koopmanschap zelve, als het vee in den handel kwam. Onze voorouders, de oude Friezen, die uit den zelven blok gekapt waren als die oude Angelsassenaars, hieten het geld fia, dat de rechte weersplete is van ons hedendaags woord vee. Fee wederom is in 't Engelsch geld te zeggen. Ook het latijnsch woord pecunia en is, op den draad beschouwd, niet anders als kweekenootschap, kweekgoed of stalgedierte te zeggen. Dat zijn mij nu ne keer altemaal leelijke, botte woorden en zeggenissen, doen 't niet? Want, als de steêlingen tegen malkaar uitvallen en zeggen: ‘Ge zijt een schotverken;’ of als ze de boeren ‘drijfvee, gerskalvers’ schelden, en wat dies meer is, dat en gebeurt immers {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} niet uit loutere beleefdheid en om iemand met den pluimburstel langs zijn mouwen te strijken. Ja, maar mooie kinders dragen dikwijls leelijke namen; en, al wilden mij al de rijmkonstenaars of poëten van geheel de wereld het geld uitgeven voor ‘............ Blinkend slijk, besproeid met zweet en tranen,’ nog zou ik durven beweren en houden staan dat het duimkruid, of wille 'k zeggen het geldeken, een van de lieflijkste, een van de nuttigste of oorbaarste, ja een van de krachtigste kruidekens is dieder bestaan. Maar omdat de vrouweliên niet geren en gedoogen dat er iemand zoo lange aan 't woord blijft en alleene spreekt, zoo is 't dat ik nu een tijdje ga ophouden, om een mondsvulleke te peisteren: ze kunnen zij binnen die wijlen ook hun tongebladtje ne mesdag maken, om dan later weêr met vernieuwde aandachtigheid te horken naar het tweede stuk van dezen mijnen herbergpraat, tot nut van elkendeen. Nu hoort men op den vloer van de herberge een gewrijf en een geschreep en een gepiep en een gestuik van stoelen en voeten, dat het eendlijk is. ‘Krik!’ gaat het slaghoutje, en de kalkhoorns worden herontsteken; ‘bz, bz, bz’ gaat de bierpompe, in tien, twintig pinteglazen die schuimen, achtereen; de harde, steenachtige nikkelstukskes dansen uit den zak en op het zinkene toogblad; de eeffrouwen, en de juffers bijzonderlijk, drommen malkaar van vóór 't schouwglas, om te kijken of hun mutse nog rechte staat; de knechten drommen derachter, bewierooken ze met toebakrook, of weten ze anderszins tillende en tergende tot vrouwelijke wederjunste te bringen; en zoo gaat er eene halve stonde voorbij, en zoo zit de spreker weêr op zijn verhoog, en zoo geraakt hij eindelijk eene tweede maal aan 't woord. ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerzielenavond ‘'t IS zoo donker, en zulk stormig Weder van den avond, moeder! 'k Weet niet, maar gij zijt gij zelve Heel den dag reeds droevig. Zeg mij Waarom dat ik op vandage Niet en mocht gaan spelen met mijn Bootjen hier, op 't strand.’ En moeder Sprak niet, en algauwe had 't kleintje 't Al vergeten, en het speelde Voort op tafel met zijn bootje. ‘Hijsschen’! klonk het door den huize, ‘Hijsschen met dat zeiltje’! ging het, ‘Vieren voor den wind’! En lachend Liep het knaapje, en trok het bootjen Achter hem. - ‘Maar luister, moeder, Luister...... Waarom luidt de klokke Nu zoo late? 'k hoore dat niet Geerne, moeder!’ En de vrouwe, De arme visschersweeuwe, zat en Luisterde ook, en droogde nu en Dan de tranen uit hare oogen. *** En daar buiten ging de klokke, Trage en doodsch, gestadig weenend, Bim-bom... zoo de klokke treurde. En heur toonen klonken heinde en Verre, en wekten, in den duist'ren Nacht, den weerklank van de duinen; Galmden over 't rustelooze Zeegebied, en gingen melden Aan de visschers, die daar verre Op hun' brooze bootjes lagen Zwalpen op de matelooze {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Baren,... gingen melden dat er Aan den wal geweend, gebeden Wierd voor dezen die vergingen, En nu liggen, waar hun' netten Vroeger sleepten, en de visschen Uit hun' diepen schuilhoek haalden. En de zeeliên ook, zij baden, En zij knielden op hun wiegend Bootjen, als zij in de verte 't Luiden van de klokken hoorden, Van de klokken, die van uit den Ouden grijzen toren galmden, En die zongen met de baren, En die baden met den zeeman. *** ‘Zeg mij, moeder, waarom dat ge Weent, en waarom dat ge niet en Luistert.’ ‘Kind,’ zoo sprak de vrouwe, En zij snikte, ‘kind, en vraag toch Aan uw moeder niet, waarom zij Weent!...... Uw vader ging verleden Jaar, op Allerzielenavond Weg, te zeewaard...... en uw vader, Kind, is nog niet weêrgekomen!’ Uit Oostende. V.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Kaffi DE Kaffi, balsem voor het herte, spreidt eenen wonderen geur die op de hersenen werkt, gedacht en inbeelding zeer vroolijk stemt, en het verstand doet open gaan, honderd maal beter als eene wolk van tabakrook. De kaffi verdrijft den vaak en de slaperachtigheid; dient als prikkelend hulpmiddel tegen gevoelloos {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} makende vergif; en wordt gebruikt om de koortsen te voorkomen of te bevechten. De kaffi is, ja wel misschien, in zijn eigen, flauwe kost; maar hij helpt nochtans de verduwinge van andere spijzen, en maakt ze meer voordeelig: waarom hij ook meest na elk gastmaal wordt gedronken. Komt dan maar allen bij, en drinkt een schaalken meê, uitgeweerd gij die flauw van zenuwen zijt: gij zoudt immers beven, en 's nachts niet kunnen rusten: houdt u dan van de kaffitafel weg. O! aan niemand, hoe kloek en sterk hij gebouwd weze, aan niemand wil ik raden kaffi, hoe goed hij is, in overvloed te drinken, zeven keeren daags; maar wel een enkel schaalken, één of twee, op tijd en stond: gematigheid in alles! - Ja, weinig kaffi, - hoor ik iemand zeggen; - en geenen drinken is nog beter: Onze grootvaders en wisten van geen kaffi zelfs te spreken, en zij waren kloeker, en leefden ook langer als wij. - Omdat zij geen kaffi en dronken? Als uw grootje van geen kaffi wist, dat bewijst dat hij, eenvoudig buitenmensch, de gazetten niet en las van zijnen tijd. Of meent gij misschien dat het nog maar tachentig of tnegentig jaar en is dat er in ons werelddeel kaffi gedronken wordt? In 1554 waren er reeds in Constantinopel huizen, waar men kaffi schonk voor liefhebbers en reizende passanten. In 1615 wierd het gebruik van kaffi in Noord-Italiën, te Venetiën, ingebracht. - Te Londen, ten jare 1652. - In Vrankrijk wierd hij ingebracht door Jan Thevenot, die in 't Oosten alomme gereisd had. Twee Armenianen, Goor en Pascall, en een Italianer, - Procop was hij genaamd, - dat zijn de drie die eerst te Parijs ook kaffihuizen geopend hebben, over twee honderd jaar. Maar wat is de wereld toch veranderd sedert dien! Waar is nu de vrouw, hoe arm en hoe gering, die de kunste niet en kent om hare huisgenoten een warm kopke Kaffi op te schinken, zoo zwart als pek, zoo zoet als honig? Ja, als men rekent en peist hoeveel groote schepen, enkel met Kaffi geladen, er jaarlijks in de haven {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} van Antwerpen komen, staat men verwonderd te vragen van waar toch al die goede ware mag komen? De Kaffi wordt ons nu uit verscheide streken aangebracht, maar is oorspronklijk t' huis op de kusten der zeeëngte Bab-el-Mandeb, tusschen het toppunt zuid-west van Arabiën en den oostkant van Abyssiniën: hier geeft hij aan de streke, den naam van Caffa, onder welken naam hij ons ook overkwam; want Kaweh wordt hij genaamd in 't Araabsch. In 1690 droeg Van Horn, - een Hollander, - eenige plantjes over in de hollandsche bezittingen van Batavia. In 1710 wierden eenige staalkens uit Java naar den plantentuin van Amsterdam overgebracht. Twee jaren later, ontving Peetje Quatorze, koning van Frankrijk, twee stammekens in geschenke uit de broeikassen van Amsterdam. In 1720, vertrouwde het opperbestier van Frankrijk drie kaffiplantjes toe, uit den plantentuin van Parijs, aan den zeecapitein Duclieux: twee gingen te kwiste onderwege, en het derde bleef leven door de groote bezorgdheid van den capitein, die in gebrek van zoet water, zijne eigene portie met het zwakke plantje deelde. Alzoo kwam het eindelinge in de Martiniken, en uit dat enkel plantje zijn al de kaffiplanten van de Martinikeilanden, van de Guadeloupe, van San-Domingo, en van de Guyana gesproten, alsook al degene der Europeesche bezittingen, die van Holland alleen uitgenomen. En wilt gij nu weten wat voor eene plant de kaffiplant is? De kaffiplant is van het geslacht der krapachtigen, die in drie stammen verdeeld zijn: de walstrooiwendigen, de kinkinawendigen, en de kaffiwendigen. - De kaffiplant, liet men ze gaan, kwam wel drie of vier meters hooge, kegelvormig; sprietelingen gaan twee en twee van elken kant van den tak weg; de bladeren op de takkelingen der meien, staan ook twee en twee, met kleine korte steelkens vast; die bladeren, glad en blinkende groene, zijn lang en fijn, met krinkelende randen en scherpen top. In de okselen der hoogste takskens spruit {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} een huttelken blomtjes uit, bleek geluwe, zoo zoet en aangenaam van geur, dat de kaffiplant ook den naam van Arabische jasmin gekregen heeft. Nu, de vrucht die de blom vervangt is eene beier, gelijk aan onze krieke, eerst groen, dan rood, en eindelinge zwart, als hij heel rijpe wordt. In het vleesch van elken beier zitten twee halve boontjes; - wie is er die nooit geene kaffiboontjes gezien en heeft? - De kaffiplant zelve zal ten eeuwigen dage in onze streken zelden te ziene zijn; want zij vereischt eene aanhoudende warmte van twaalf en half tot één-en-dertig kerven. - Ziet, God heeft aan elke streke, gelijk ook aan elken mensch, iets bijzonders gegeven, om koophandel te verwekken, en opdat allen elkanderen zouden helpen. Uit Moorseele. M. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Winter komt... 1. De winter komt; 't is godsche dagen één sture, grauwe, grijze lucht; daar komt een stoet van regenvlagen vol zware buien heengevlucht; de hemel zet zijn' sluizen open de wolken dreigen in 't verschiet; in 't nat is de aarde half verzopen: 't moet al vergaan dat de ooge ziet. 2. De winter komt; aanschouwt de boomen die spokend achter bosch en baan, Ontverfd en moedernaakt, te droomen, en stakestijf te treuren staan. De winter komt: de blaren vallen, ze stuiven wervelend al in 't rond, ze strooien weg en waterwallen, Ze rotten op den barren grond. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. De winter komt; de velden treuren, de hoven staan in doodsgewaad; waar zijn de zoete zomergeuren, waar is de blom, de vrucht het zaad? het weder treurt: de wolken zoeven, 't is altijd avond, altijd nacht; geen mensche en durft op straat vertoeven en elk voortaan zijn huis betracht. 4. De winter komt; de vogels zwijgen, ze zoeken elk een beter oord uit 't groene loof, uit tak en twijgen wordt hun gezang niet meer gehoord! naar verre, zachter wereldstreken, naar oorden, die geen schilder maalt, is 't lieve vooglenchoor geweken, alwaar een' milder zonne straalt. 5. De winter komt; het blauw der luchten is met een rouwkleed heel omhuld, orkanen loeien, stormen vluchten, den leeuw gelijk, die razend brult; de menschen, daar de winden huilen, daar 't onweêr buiten bonkt en boert, gaan spoedig onder dak verschuilen: 't zoekt al de rust, dat rept en roert. 6. De winter komt; de lieve zonne is allen glans en gloed geroofd: en schier heeft de edele levensbronne heur' milde stralen uitgedoofd! o zonne lief! waar is uw luister die koestert, voedt en leven geeft? die, 't wolkenvlagend zwerk, hoe duister, een' gouden kroon van stralen geeft? {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. De winter naakt; hij is geboren hij komt met rasse schreden af; al 't schoon dat de ooge mocht bekoren versterft of rust nu diep in 't graf; vaart wel, gij beeld van lust en leven, hoe lange eer gij weêrom verschijnt? den geest der dood zie 'k vóór mij zweven als 't tooisel der natuur verdwijnt! 8. o Mensch! vergeet niet Hem te prijzen van wien gij licht en leven erft! Hij zal u 't hemelsch welzijn wijzen, als 's werelds welzijn wijkt en sterft; eens moet uw ziel, na leed en lijden na storm en onweêr op haar baan door 's levens droeve wintertijden, den waren zomer binnengaan. Uit Ronse A. Beelaert {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Couckelaere KOKELEN is tooveren en de kokeldries, te Wielsbeke, is ne wijk waar er vroeger tooveraars moeten verkeerd hebben, lijk men elders toover- en tooveresschoeken kent; en er zijn zelfs dorpen, die om des wille van de tooverije eene zekere vermaardheid verworven hebben. Zoo heeft men Becelaere (1) en Moen waar de tooveressen broên. {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Die spreuke en kan nochtans niet al te oud zijn, een bewijs dat het volk, bewaart het oude spreuken, ook nieuwe op den ouden leest kan schepselen. Immers Moen was in de verledene eeuwe nog Moude, hetgene aarde te bedieden heeft. ‘Die man was gemaect van der moude,’ zegt vader Maerlant van onzen eersten vader Adam, hetgene ons op het gebied der oordnamenkunde van molle, molde, moude rechtstreeks zou voeren naar Moll in Antwerpen, vroeger Molle, waar de eenen een molen willen vinden en de anderen een oud mallum, tegen weêr en wind. Maar wij zijn ver van onzen kokeldries afgedraaid: laat ons, mits het kokelen naar cokelaere gaan. Zie Biekorf IV bl. III. Zou dat altemeê geen lare zijn waar er gekokeld wierd, even als op den dries te Wielsbeke, zoo dat wij kokellare zouden behoeven te spellen? Laar is van bediedswege zooveel gezeid als oode, een woest en onbebouwd oord; oode is een woord, dat deel maakt van Sint-Joos-ten-Oode nog altijd dwaas genoeg, zelfs onder de pen der vlaamsche schrijvers, ten-Noode gespeld. Zoo moet Aspelare eene woeste streke geweest hebben, waar er vroeger veel esschers getierd hebben. 't Oudhoogd. aspa beteekent esschenboom. Becelaere, waar wij nu zonder tooveren op komen, zal eene wilde landstreke geweest hebben, die men met de houwe heeft omgekapt; de naamstam bic, luidens Förstemann, Altdeutsches Namenbuch, met den zin van houwen en steken, maakt deel van een aantal oordnamen, die in Duitschland van de zelfste gedaante zijn als ons oud Becelaere van 1160 in Vlanderen. *** Maar wij en mogen zonder reden geene l inschuiven in den naam van Cokelare. Wat mag die naam dan bedieden? Die naam beteekent heel eenvoudig den tooverare. 't Zal daar een grond gelegen hebben, een veld, eene {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgestrekte weide, een zandvoord, eene woestenij of een bosch, die dezen name zal gekregen hebben. Mansnamen worden nog al aan plaatsen gegeven en 't gene nu gebeurt, 't gene over 100 of 200 jaar in de beeldrijke en plooibare sprake van 't scheppende volk voorenviel, kan ook geschied zijn in vroeger eeuwen al de streke van Couckelaere. Onze vriend en medewerker Ant. Verwatermeulen bracht ons in Biekorf -IV, XVI- een wijk, die den name draagt van Maartenoom. Te Westvleteren kennen wij twee bosschen; de een heet de doode man, de andere de zadelaer. Is 't niet even gemakkelijk een oord cokelare te noemen, als een bosch met den name te doopen van de Sadeleer, den Zadelare, den zadelmaker? De geslachtsnaam de keukelaere en de dorspnamen Cokelare zouden aldus van eender bediedenisse bestaan. J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Westgoten WIJ lezen in de woordenboeken: Visigoths, de Westgoten. Beste lezers, 't is waarschijnlijk dat ge 't nooit anders geleerd en hebt; ten anderen, 't is al lange dat ze als dusdanig bekend staan; de oude geschiedschrijver Jornandes zegt immers: Residui vero Vesegothae, id est a parte occidua: de overige Goten heeten de Westgoten en hebben dien name aan den Westen ontleend. Zou 't waar zijn? of zouden wij nu klaarder zien als de geschiedschrijvers die ten tijde van de Goten geleefd hebben en hunne tochten door Europa beschreven? 't Woord Westen komt van ouds en eeuws, ook in samengestelde eigennamen, met eene t te voorschijn, 't Zou al wonder schijnen dat men nu een woord voor handen heeft waar die t ontbreekt. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} 't En ligt geen brugge tusschen Westen en Visi. Wat meer is, die Goten worden bij sommige schrijvers als enkele Visi aangetroffen. Visi is dus een zelfstandige naam, die ook zonder samenstelling kan bestaan, die met den Westen niets te doen en heeft en dien niemand als Westlanders en zal overzetten. Claudius Claudianus, die omtrent het jaar 400 leefde, schrijft in zijn gedicht de consulatu Stilichonis: ......Quis enim Visos...... feroces Reppulit? Wie heeft de krijgszuchtige Visi doen wijken? Andere schrijvers en dichters bezigen den naam in den zelfsten zin. Wat zijn die Vici, Wisi? Van waar komt die name? 't Is de zelfste stam, dien ge als naamdeel in de oudgermaansche voornamen Wisigard en Wisurich tegenkomt. 't Woord wordt ook gevonden in 't Keltisch en in andere talen, bij voorb: 't oudindisch vasu, en 't heeft overal de bediedenis van goed. 't Volk heeft hier dus eene rolle in 't uitleggen en 't afleiden gespeeld; 't en heeft van ouds de naamreden van die Goten niet meer begrepen en ze ons als Westgoten overgeleverd, eenen name, dien men krachtens de laatste navorschingen der wetenschap niet meer en mag aanveerden. J. Seghers {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren GEEN jaar en gaat voorbij zonder dat ons christen Vlanderen verschillige zijner heldhaftigste zonen schenkt aan 't heerlijk werk der katholieke zendingen. Op den 12sten in Koornmaand laatstleden verliet Eerw. Vader Gustaf Van Acker, een oud-leerling van 's Heiligen Lodewijks alhier, de haven van Marseille en sloeg zijnen langen en verren waterweg in rechte naar Tanganykameer. Hoogweerdigste Heer Lechaptois, die de jonge kerke bestiert {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} van Oost-Tanganyka-land, staat aan het hoofd van Vader Van Acker zijn reisgezelschap, dat nog verschillige andere zendelingen en broeders telt. Voor de eerste maal gaan een getal zusters-zendelingen mede naar die verre streken waar zij, onder 't geleide van Hoogw. Lechaptois zelve, zullen werkzaam zijn. Na eene voorspoedige zeereize langs Alexandriën, Suez, Aden, Zanzibar, Mosambiek, Kilimane en Chindee heeft Eerw. Vader Van Acker op den 16sten van Herfstmaand 11. de mondinge bereikt van den machtigen Zambesistroom, dien hij moet opvaren tot aan den samenvloei van den Schiree. Mits dien bijvloed te volgen, stroomopwaards, geraakt men aan 't zuidelijk uiteinde van 't Njassa-meer, dat van liggingswege en maaksel wonderwel aan Tanganyka-meer gelijkende is. De wijdberoemde landvorscher Wissmann, een protestantsch Duitscher die de katholieke zendingen zeer genegen is, zal eenen zijner stoombooten ter beschikkinge stellen van onze zendelingen en ze tot aan den noordelijken oever van Njassa-meer overzetten. Blijven dan nog 300 kilometers of 60 uren af te leggen te voete: dat is immers de afstand van Njassa tot aan Tanganyka, daar E.V. Van Acker naartoe moet. Tamelijk hooge bergschakels en heuvelreken doorslingeren dit geweste van ends en tends, zoodat de reize zal lastig zijn en dat er verschillige weken zullen verstrijken, vooraleer de zendeling zal mogen inschepen op Tanganyka-meer, om naar Mpala, zijn ‘land van beloften’ over te varen. Naar onze berekeninge moeten de zendelingen op den dag van heden varende zijn op het Njassa-meer. Gods lieve engel Raphaël bescherme onzen jeugdigen landgenoot en geleide hem gave en gezond naar de verre streke van belgisch Congoland! *** E.V. Van Acker is daar even ingescheept als een zijner oude leeraars, E. Vader Edward Van Robays, de zelfste wegen ingaat van den zendeling en vertrekt naar Oost-Indiën. De lezers van Biekorf hebben sedert het ontstaan van ons blad met den geleerden priester kennisse gemaakt. Na elf jaar lang in 's Heiligen Lodewijks van Brugge het leeraarsambt uitgeoefend te hebben, trad Eerw. Heer Van Robays in 't Gezelschap Jesu, dat hem na zijne twee jaren nieuwelingschap naar Indiën laat vertrekken om daar, onder 't geleide van Hoogweerdigsten Heer Goethals, aartsbisschop van Calcutta, ter uitbreidinge van ons H. Geloove te gaan werken. Vergezellen eerw. Vader van Robays: E.V. Leo Scharlaeken van Brugge; E.V. Van Tichelen van Antwerpen; E.V. Ory van de omstreken van Hasselt en E. Broeder Viness, van Londen {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Brussel den 31sten van Zaaimaand vertrekkende, zoo varen ze langs Aarlen, Luzerne, Meiland, Genova, Napels, Messinen, Alexandrië, Suez, Aden voorbij en landen te Bombay aan, omstreeks den 27 van Slachtmaand. Daar blijvende zendelingen twee dagen rusten en ondernemen dan met den spoorwagen eene reize dwers door Engelsch Hindoestan van 300 uren verte, 't zij van twee dagen en drie nachten rijdens, na de welke zij te Calcutta, hoofdstad van Engelsch Indiën zullen toekomen. Daar zal ieder zendeling den stand aangewezen worden daar hij naartoe moet om te werken aan de zielezaligheid van de Indische bevolkinge. Veel West-Vlamingen hebben ginder reeds deugdelijk werk verricht en 't is te hopen dat ze er nog vele zullen verrichten in 't toekomende. Daar zijn werkzaam E.E. V.V. Banckaert, Krockaert, Maene Scharlaeken en nog anderen. 't Is daar ook dat E.V. Lievens bij de 40000 Indianen bekeerd heeft. Wij wenschen dat E. Vader Van Robays en zijne weerde gezellen op de voetstappen mogen wandelen van onze dappere vlaamsche zendelingen, tot de zielezaligheid van velen, en tot meerdere eere van God. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EEN oud boekske is 't volgende: Die reyse va Lissebone, om te vare na d. eyladt Nagvaria in groot Indien gheleghen voor bi Callicuten en Gutschi dair dye stapel is vander Specerie...... Gheprent Thantwerpen. By my Jan van Doesborch. Intiaer 1508. 1 December. Het verhaalt de reize van Albericus Vespuccius van Lissabon naar Indië in 1505. 't En zijn maar twee afdruksels van gekend: het is de eigendom der Carter Brown Library te Providence in America en 't ander berust in het British Museum: het werd dezer dagen in gelijke prente, door de zorgen van C.H. Coote, bewaarder der aardrijkskundige afdeeling, met eene engelsche vertaling weder-uitgegeven. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEN 14sten Mei 1746, zweefde er tegen den avond, rond den toren der S. Egidius-kerk, te Brugge, eene dichte wolk vliegjes of muggen die, door de stralen der ondergaande zon verlicht, aan eenen dikken rook geleek. De Bruggelingen, schadebeletters en burgers, vielen ook dapper den toren aan 't blusschen. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzelfde dat den Bruggelingen overgekomen was, geschiedde ook aan de S. Pieters-kerk te Turnhout, den 6den Juni 1755. Ook hier, zoo min als elders, bleven de Turnhouters ten achter en bluschten moedig, tot dat alle gevaar voorbij was. Eenige nijdigaards, die zeker dachten dat het tijd genoeg was om te gaan blusschen als de brand gedaan was, vonden het zeer geestig den naam van muggenblusschers aan de Turnhouters te geven, maar deze ontvingen de hertelijke gelukwenschen van alle welmeenende burgers en namelijk van hunne rampgenooten, de inwoners van Mechelen. Turnhauto mittit Mechlinia nostra salutem. Uit ‘Ons Volksleven’ 9ste aflev. 1894. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE zaterdag heet in den Noordwesten van Europa dies Saturni, elders in de duitsche, Romaansche en Slavische talen, dies Sabbati, de sabbatdag. Maar waarom zegt men Samstag in 't Duitsch? Die gedaante schijnt te wijzen op een oud Grieksch woord Sambaton. Dat woord heeft in 't volksgrieksch bestaan, en inderdaad die gedaante heeft men gevonden in een Grieksch opschrift in Egypten, waar er sprake was van eene sunodos sambathikê, eene zaterdagsche bijeenkomste. 't Is misschien daarom ook dat men Samedi zegt in 't fransch als 't oudfr. Samedi ons naar geen sedme, septima, zevensten dag en verzendt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KERKGEBRUIKEN. - Sint-Denijs wordt gevierd en vereerd op den 9sten van Zaaimaand. ‘Sint-Denijs is daar, met zijn zaaikleers aan,’ zeggen de menschen. Ook wordt op dien feestdag, te Sint-Denijs, het zaaigraan gewijd. Al de menschen komen naar de kerk, met eenig zaaigraan, in kleene zakskes; in menigvuldig getal op den bank der heilige Nutting geplaatst, worden ze door den priester met de gewone gebeden en kerkelijke geplogentheden gewijd. Zou het niet voordeelig zijn, diergelijke gebruiken, die hier of daar, op de dorpen nog in voege zijn, in Biekorf aan te teekenen? Men heeft in den tijd, in Rond den Heerd de vlaamsche gebruiken afgezant. Men verzamele in Biekorf de nog bestaande vlaamsche kerkgebruiken. J. Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 21] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 21. In Slachtmaand, 't jaar 1894. Jan de Beer OVER oude tijden en verre verre van hier leefde een boer en eene boerinne, twee eenvoudige brave menschen. Ze kwamen wonderwel overeen en gelijk de boerennerige nog al meêsloeg, zouden ze de gelukkigste menschen van de wereld geweest zijn; maar 't staat geschreven: ‘Ieder huis heeft zijn kruis,’ en z' hadden zij ook 't hunne. De vrouw was altijd ziek en zuchtig en ze 'n was nooit uit doctoors handen. God zegende nochtans hun huwelijk en verleende hun een frisch zoontje, en dat gaf hun wederom nieuwen moed. Op zekeren dag was de boerinne nog een keer onpasselijk en zij vroeg aan haren man om te mogen een wandelingske doen met haar zoontje in den bosch: ‘'t Ging haar deugd doen,’ zei ze, ‘een wandelingske in de bosschen.’ ‘Neen, neen’ zei de boer, ‘in den bosch is het veel te gevaarlijk: gij weet het trouwens zoo wel als ik, 't krielt er van de wilde beesten.’ Maar de vrouw {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} beweerde dat die beesten binst den dag sliepen, en nog vele vijven en zessen, zoo dat het boertje toestemde; en ze ging, met haren zoon op heuren arme, een wandelingske doen in de bosschen. Als ze nu al lange door de kronkelende dreven en wegelkens van den bosch gewandeld en gelutsebalierd hadde, en wiste zij niet meer waar dat ze was, en nog vele min hoe en alwaar naar huis gerocht. Zoo 't wierd avond en donker, en, uitgeput van krachten, zonk zij neder onder eenen boom en begon jammerlijk te weenen en te krijschen. 't En geduurde al niet lange of de wilde beesten kropen uit hunne hollen en begosten al huilen en al brieschen den bosch te doorkruisen. De arme vrouw beefde gelijk een blad en was bijna dood van angst en schrik. Zij hield haar zoontje dicht aan haar herte gesloten en dook haar weg achter de groote wortels van den boom. Ja maar, eene afgrijzelijke berinne hadde haar geroken, en kwam met vreezelijk gebrul op haar afgestormd. In min tijd als ik het zeggen kan hadde de berinne het kind uit hare armen gesnakt en was ze ermede weg. De arme moeder smeet eenen tier en liep als eene zinnelooze het gedrochte achterna. Al met eens stampte de berinne, op eenen scherpen doorn en hinkte al kermen naar heur hol. De vrouw, al weenen, volgde haar, en ziet, daar diepe in eene onderaardsche krochte lagen drie kleene berenjongen en boven daarop zag zij haar zoontjen uitgestrekt, altijd voort slapend, ongehinderd, ongedeerd. De berinne leed zoo schrikkelijke pijne aan haren poot, dat zij, alle wreedheid vergetend, het kind liet liggen te midden hare jongen. De arme moeder viel op hare knie'n voor 't wild dier, stak hare twee handen smeekend uit en vroeg met vele tranen om haar kind weder te hebben. De berinne huilende van de pijne beet gedurig in haren poot om er den schrikkelijken doorn uit te krijgen. De wanhopige moeder krijgt een gedacht, springt toe en met hare behendige vingers trekt ze dien doorn uit de berinne haren poot. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} De berinne was daarom zoo dankbaar dat zij het kind behandelde als hare jongen; zij liefkoosde 't, lekte 't en streelde 't zoodanig, dat moeder, over van blijdschap, de berinne begon te laaien en te dreelen, klaar van vreugde en dankbaarheid. 's Anderendaags, als 't helder wierd, sprong de berinne uit haar hol en kwam weldra weder, met voedsel voor de vrouw en voor haar kind, zoodat haar niets en ontbrak. Op naar huis keeren en was er niet te peizen, want zij en wiste op geen honderd uren waar zij was, en ten anderen, hadde zij het nog gewaagd, zij en zou nooit levende uit den bosch gerocht zijn; want 't krioelde van leeuwen, beren en tijgers. Zoo dat zij daar bleef in dat berenhol met haar kind, en dagelijks brocht de dankbare berinne alle slach van dieren die zij verscheurd hadde; zij leefden daarvan en zij waren gezond en wel te passe. Als dat nu alzoo vijf-en-twintig jaren geduurd hadde, was dat kind een kloeke sterke kerel geworden. Hij en kende 't ende van zijne macht niet, louter van 't vleesch te eten en 't bloed te drinken van de wilde beesten. De berinne was van ouderdom gestorven en hare jongen, intusschen groot geworden, waren weg en den bosch in. Daar zaten zij nu alleene, die arme moeder en haar zoon. ‘Moeder,’ zei Jan, want zoo noemde hem zijne moeder altijd, ‘laat ons naar vader gaan.’ ‘Ja maar, kind, de wilde beesten gaan ons verscheuren.’ ‘Niets van,’ zei Jan, ‘'k en ben voor geen leeuwen noch beren benauwd, of bevreesd; laat ons maar gaan.’ Dit zeggende trok Jan daar een boomken uit de eerde en wrong het de kroone af. ‘Daar zi' moeder,’ sprak hij, ‘laat ons nu maar naar vader gaan; en hebt geen vreeze, ik zal voor u zorgen.’ Zoo, zij gingen altijd gaan, door de dreven van den bosch, altijd oostwaard, en kwam er ievers een leeuw of tijger of beer op hen gestormd, Jan sloeg hem onberm- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} hertig dood voor zijne voeten. Dan aten zij van hun vleesch en dronken van hun bloed; en zetten hunnen weg voort. Als zij nu al vele dagen alzoo gedwaald en getjoold hadden, gerochten zij eindelijk uit den bosch en waren in bekende streken. De moeder wiste gauw den weg te wijzen en zoo kwamen zij te midden den nacht aan de hofstede waar heur man woonde. De vrouwe klopte op de slagvensters en riep haar man, die, de stemme zijner zoo lang betreurde vrouw herkennende, seffens uit zijn bedde sprong en de deure ontgrendelde. Dat was eene blijdschap en eene vreugde, gij kunt dat peizen, na zoo eene droevige en lange scheidinge. Eindelijk, als de eerste vreugde een weinigske over was, vroeg de boer wat voor eenen wreeden vent zij daar meê hadde. ‘Ach vader,’ sprak zij, ‘dat is ons Jantje, ons kind!’ En zij begon, in 't lange en in 't breede, met schruize en schroo te vertellen al wat haar en heur kind wedervaren was binst haar lang verblijf in 't berenhol van den bosch. De vader, over van blijdschap omdat hij zoo onverwachts zijne vrouwe en zijnen zoon hadde wedergevonden, wilde seffens blijdag houden en hij vroeg aan Jan wat hij zou begeren te eten: eiers of hespe. Jan en wiste niet wat dat eiers of hespe was; maar als hij vader zag twee, drie eiers op tafel leggen, loech hij hem bijna krom: ‘hespe, vader,’ zei hij, ‘hespe.’ Vader kwam algauw met eene hespe uit den kelder, en met een versch gebakken brood, en zette dat voor Jan op de tafel. In een, twee, drie, waren hespe en brood verdwenen bachten Jans schoone en witte tanden, en hij loerde en keek achter nog. ‘Verdraaid!’ peisde 't boertje, ‘onze Jan kan eten voor tiene, hij zal zeker ook kunnen werken voor tiene.’ Eindelinge trokken zij naar bedde, en Jan, die nooit geen ander bedde gekend en hadde als den blooten grond, en wilde nog van geen ander hooren, en hij strekte hem uit, te midden den vloer en sliep weldra dat hij ronkte. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Anderendaags, om te ontnuchteren, maalde Jan op zijn gemak twee groote boerebrooden binnen, waarop vader, een weinig verlegen, met twee groote oogen stond te kijken. ‘Die jongen zal mij den rik uiteten,’ peisde, hij, ‘of hij moet kunnen tiendobbel werk doen.’ ‘Jan,’ sprak hij, ‘gaat en mest de koeien.’ ‘Waarmeê?’ vroeg Jan. ‘Met dezen drietand hier, mijn zoon.’ ‘Ach, vader!’ zei Jan, ‘dat dingsken is vele te licht en te flauw.’ ‘Mag ik een zwaarderen doen maken?’ Vader stemde toe, en Jan was al gauwe weêre met eenen drietand tienmaal zoo zwaar en zoo kloek; en hij daarmeê naar den koeistal. Daar rolde hij eenen pak mest zoo groot en zoo zwaar, dat tien menschen hem niet voortgetrokken en hadden; sloeg zijnen schrikkelijken drietand daarin en stormde de deure uit te wege. Jamaar de pak was te groot en te breed. ‘Hij en moet er maar deure,’ zei Jan, en hij trok zoo geweldig dat de muren omme vielen, zoo dat muur en dilte en dak op de koeien viel en dat ze al te gâre dood waren. ‘Jongen! jongen!’ riep de vader verschrikt, ‘gij gaat mij op strooi helpen; zijn dat toch dingen!’ ‘Vader, stelt uw herte gerust; 'k vertrekke nog vandage de wijde wereld in, en 'k ga wêere keeren met vele geld en goud, zoodanig dat gij zult mogen rentieren in 't schoonste huis van de stad.’ Inderdaad, nog den zelfsten dag, zei Jan vaarwel aan vader en moeder en hij vertrok. Hij ging rechte naar eenen beroemden smid en deed daar eenen ijzeren gastok maken die mannedikte was, en wel duizend kilo woeg. ‘Smid,’ zei Jan, ‘betrouwt u op mij, binnen een jaar ben ik weêre en 'k zal u zoovele goud geven, als dat de stok zwaar weegt.’ De smid liet hem dat zeggen; ten anderen hij en dierf niet tegenspreken, en Jan zette zijne reize voort. Als hij al lange gegaan hadde, zag hij daar eenen vent, die stond te katsen met twee molensteenen. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Vriend’ zei Jan, ‘gij en hebt geene musschepootjes, geloof ik: wilt gij mêe met mij, 't en zal u niet berouwen?’ De katser aanveerdde en zij gingen te gâre voort. En als ze wat verder gegaan waren kwamen zij aan eenen bosch, waar zij eenen houtbinder vonden, die eenen bondel boomen bond met eenen dikken eeke, dien hij als eene wisse gewrongen hadde. ‘Ah sa! vriend;’ zei Jan, ‘wilt gij meêgaan met ons, wij doen een reiske rond de wereld?’ De houtbinder en moeste 't geen twee maal gevraagd zijn, en hij ging ook meê. Als ze nu nog eens al wat gegaan hadden, wierd het nacht en donker gelijk in de helle, zoodat ze geen stap meer verder gaan en kosten. ‘Wij gaan ons hier nederzetten,’ zei Jan, en hij wierp hem zoo lang als hij was op den grond onder eenen grooten eekenboom. ‘Kijkt,’ zei de houtbinder, ‘wat komt er daar op, of wat is dat daar? Ziet gij daar die twee lichtjes niet? 't Zijn gelijk twee fakkels.’ Jan sprong rechte en ging met zijnen stok vooruit, rechte daar naartoe. Wat stonden zij verwonderd: 't was een felle kerel van een vent, die daar stond rond te loeren, en die twee fakkels waren zijne oogen, die alzoo glinsterden in den donkeren. ‘Vriend,’ vroeg Jan, ‘wie zijt gij? Wat doet gij nu zoo late in dezen bosch, als 't zoo helledonker is?’ ‘Voor mij en is 't nooit donker,’ zei de man, ‘ik zie binst den nacht zoowel als binst den dag; mijn gezicht en kent geene hinderpalen; ik zie door alle duisternissen, ja, zelfs door de dikste muren; daarom ook heet ik Scherpkijker.’ ‘Wilt gij meê met ons,’ vroeg Jan, ‘wij doen een reiske rond de wereld en wij zijn uit op buit?’ ‘Ja toch,’ zei Scherpkijker, en hij geleidde ze door den bosch, zoodat ze geheel den nacht reisden, en als de zonne rees, waren zij in eene schoone vlakte gekomen waar honderden ossen graasden. ‘'t Geluk wilt ons meê,’ zei Jan, en met den zelfsten gang, snakte hij eenen osse bij zijnen achterpoot en sloeg {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} hem dood tegen eenen boom. In nen haai en nen draai lag hij in vieren getrokken, en elk sloeg zijn deel rauw in, dat 't bloed langs hunnen baard liep. ‘En nu, vooruit!’ riep Jan. En, als 't nog 'ne keer nacht was, zaten ze wederom te midden eenen grooten bosch. ‘Vrienden,’ zei Jan, ‘wij gaan hier rusten onder dezen boom.’ ‘Ja maar, wij en doen,’ zeiden zij: ‘wij en zijn niet gewoon van te slapen onder den blauwen hemel.’ ‘'t Is al wel, maar 't en is hier noch huis noch stake, komt, komt: nood en heeft geen wetten, een keer en is geen gewoonte.’ Scherpkijker hadde zijne oogen doen glariën en hij loerde door den bosch. ‘'t Doet, vrienden, ik zie op eene halve ure van hier een casteel staan, de poorten zijn open, laat ons daar naartoe trekken.’ ('t Vervolgt) J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eene Bedevaart naar Jerusalem INT jaar MCCCCLXIX, des maendaghes den XIXen dach van sporkele, trocken te samen huuter goeder stede van Brugghe mijn heere Ancelmus Adournes, ruddre, heere van Corthuy in Scotlant, Lambrecht van den Walle, Pieter Reyphin ende Jan de Ghausy, mijns voorseits heeren Camerlijnc, tote der stede van Pavyen, toot meester Jan Adournes, mijns heeren oudste zuene, om te samen te trecken ten helighen lande, te wetene te Jherusalem ende te Synay. Twelcke voyage wij bijder gracie Gods tsamen vulquamen, ende quamen thuus alte Brugghe up Sinte Ambrosius dach, den vierden dach van april, int jaer LXX voor paesschen. Ende om tvoyage te vulcommen, trocken wij van Pavye te Geneuen, daer wij spraken met Loyg Inghelberti, de welke was patroon van eender crake, die men aldaer ghereede om zeylen. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende de patroon zeyde tot ons, hoe dat hij consent hadde van onsen helighen vadere den Paeus, voor hem ende al zijn gheselscip, om over zee te treckene in Sarrazijns landen, ende elders daer zij wilden; aldus wast van noden dat wij ooc te Home zenden om consent. Doe vraechden wij hoeverre dat was van Geneuen te Rome; hij zeide acht dachvaerden. Doe spraken wij te gader, ende droughen over een, dat wij tsamen reden van daer toot onsen helighen vaderden Paeus om consent; twelcke wij creghen te Rome. Vander stede van Rome trocken wij wederomme duer Pijze te Geneuen. Daer sceipten wij den VIIen dacht van meye, int jaer LXX, int tscip van Loys Inghelberti ten helighen lande waert; ende zeylden voorbij een yle, dats een eylaendt gheheeten Corsika; daer naer zeilden wij dat wij quamen in een yle, dats een eylandt gheheeten Sardeynia, ende es een conincrijke toebehoorende den coninc van Aragon, daer wij arriveerden den XVIIIen dach van meye int jaer LXX voorseid, ende trocken in eene stede gheheeten Algheria, ende men vischter tcarael... Dat is 't begin van Tvoyage ghedaen te Synay ende te Jherusalem by mer Ancelmus Adornes Ca. Die reize, volgens 't schrijven van den geleerden heer E. Feys, is hoogst belangwekkend voor de Vlamingen en bovenal voor de Bruggelingen. Daarom mag er wel in Biekorf eenigszins bescheed over gedaan worden om ze nader aan de leerzame Vlamingen bekend te maken: anders bleef ze wellicht in 't stof der boekenzalen of in 't rek van een kleen getal franschlezende liefhebbers van oudheden en geschiedenis begraven. *** En waarom nu is die reize zoo merkweerdig? Na de kruisvaarten zijn er van tijd tot tijd pelgrims geweest, die de gevaarlijke reize naar 't Oosten ondernomen hebben: is 't de moeite niet weerd te vernemen hoe zij op hunnen tocht gevaren hebben en hoe zij 't uitzicht van volk en streken in de verleden eeuwen hebben waargenomen? {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zulke verslagen zijn zeldzaam en zoo komt het dat de eerste bedevaart waarvan wij de beschrijving kunnen lezen, deze is van Anselmus Adornes. Dat vermeerdert de weerde van dit reisverhaal, want hier lijk in elken tak der wetenis, speurt men met meest nieuwsgierigheid naar 't eerste en 't oudste. Joost van Ghistel en Jan Aerts en togen maar tien jaar later in bedevaart naar 't Heilig Land. Ons middeldietsch wordt nu met liefde en ijver onderzocht; de taalschat bestaat meest uit gedichten en ambtelijke oorkonden; moet het ons niet verblijden ook den taalschat in ongebonden trant te zien aangroeien? en zullen wij de vloeiendheid en den rijkdom van den zoeten brugschen tongval, van de welluidende sprake van 't schitterend Venetiën van het Noorden met wellust niet gesmaken? Dat reisverhaal is opgesteld door den befaamden dagboekschrijver Romboudt de Doppere, dien wij verleden jaar onder de pen van onzen kundigen medewerker, den zeer eerweerden heer kanonik Rommel, hoog leerden schatten en wiens naam voortaan, wegens de aanteekening over de dood van Memlinc, met den naam van dezen onsterfelijken kunstenaar zal verbonden blijven. 't Is wonder hoe de brugsche stad bijna heel 't heilig land bevat; hier heet een kerk Jerusalem... en 't is van die eigenaardige kerk, eene der menigvuldige wonderheden van Brugge, dat Anselmus Adornes waarschijnlijk den eersten steen geleid heeft; en 't is daar dat zijn grafteeken en zijn aandenken bewaard worden; hij en is ook de eerste, de gereedste niet; onze beste geschiedschrijvers hebben over den vermaarden man gehandeld en hem als vlaamschen middeleeuwschen reiziger of reizenaar doen kennen. *** Het handschrift van dit reisverhaal lag onder de oorkonden der burgerlijke godshuizen van Brugge. M.E. Feys heeft het in de jaarboeken der gilde {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} l'Emulation verleden jaar in 't licht gegeven. (5e reke, 4e deel). Naar die uitgaven verzenden wij onze lezers die met de brugsche reizigers der XVe eeuw Egypten en Arabiën, 't Heilig Land, Griekenland en Italiën willen bezoeken. Vertoeven wij met hen een oogenblik in Jerusalem: ‘Van daer trocken wij naer Jherusalem alleene met eenen Mukere (1), dewelke ons zeere ghetrauwe was, ende schieden van onsen calogere siere Laurencio; want hij te Jherusalem niet commen en wilde, om den trusman van Jherusalem, die alzo vele van hem zoude willen ghehadt hebben, als van eenighe van onslieden; ende trocken alzo dat wij, bijde gracie Gods, quamen te Jherusalem, den XIen dach van Septembre int jaer LXXtich. Daer zo logierden wij up den berch van Syon, neffens der stad, metten broeders vanden observanten vander ordene van Sente Francoys, de welcke ons minlike ontfinghen ende namen ons daghelicx in hueren costen... In Jherusalem bleven wij wel XI daghen, daghelicx visenterende de helighe plaetsen, die daer vele zijn, daer men in de zommeghe haelt oflaet. Item ten XIIIen daghe van Septembre visenteirden wij de grote kercke daer thelich graf in es... Int westhende vander kercke es de weerdighe plaetse daer Christus begraven was. Ende in de middel vanden choor es een witte marbersteen, daer men zecht dat de rechte middel vander weerelt es, ende men zieter gheene scaduwe. In dese kerke ne mueghen de kerstenen niet gaen, altoos thueren wille, ten zij dat zij de tributen betalen daertoe ghestelt, anders dan up zekere solempnele daghen, te wetene spaesdaechs, skersdaechs, ende der crucedach; in dewelke daghen zij alle daer in ghelaten zijn om godloont, dats zonder yet te gheven, daer wij, alst God wilde, ghelooft zij hij, mede inne ghijnghen, up den helighen cruce avont, met alle den anderen kerstenen, van wat secte dat zij waren, male doende zijnen dienst ofte officie naer zijn maniere ende ghelove; want daer {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} waren wel VIII manieren van kerstenen, meest alle wuenachtich binder stede van Jherusalem, onder den tribuut vanden Souldaen, met wijf ende met kindren. Malke secte van dese kerstenen heift in deze kerke zijn zonderlinghe plaetse, daer zij daghelicx houden twee of drie personen wonende, hueren dienst doende, elc naer zijn maniere, zo zij deden ten zelven daghe als wij daer eerst in ghijnghen tsamen metten andren; want elc gaet ter plaetse zijnder secte ghedeputeirt; dewelke wij hoorden ende zaghen, ons zelven verwonderende daer inne. Want de grieke calogeren deden hueren dienst inden choor, meest alle die nacht lanc gheduerende; Indyanen deden hueren dienst ter rechter hand van den helighen grave, daer hadden zij huer outaren zeere costelike ghepareirt met precieuse ghesteenten; de Jacobiten deden hueren dienst achter thelich graf; de Armenigen deden hueren dienst up den berch van Calvarie; de Georgianen deden huer officie onder ten voete van den berghe van Calvarie; de Surysiens deden hueren dienst ten westhende vander kerke; de Nestoriens deden huerliden officie recht bij der cappelle vanden Observanten, ende es de minste nacie; daer deen de kerstene catholike ofte roomsche hueren dienst doen, ende es de cappelle van onser liever vrauwe, eene devote plaetse... De Observanten hebben daer in de kerke een scoon logijs, daer wij tsnachts in sliepen, ende waren daer toot tsanderdaechs, dat wij messe ghehoort hadden, ende tot dat wij ghebiecht ende berecht waren, ende de pardoenen van plaetse te plaetse verzocht ende ghehaelt hadden. Daer zo ne bleef niement dan alleene de broeders van den Observanten, die daer altijts in wonen, zonder daer uute te gaen; waer of deene meer dan XXX jaren daer inne ghewuent heift... Andre waerft zo ghijnghen wij weder inde zelve kerke, alleene met III of met IIII broeders van den Observanten, ende was up ons vertrecken. Daer waren wij twee nachten ende eenen dach inghesloten, zonder huut te commene, verzouckende die helighe plaetse alzo menich {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} waerft, alst malc gheliefde; twelke den anderen pelgrems niet vele en ghebuert. De stede van Jherusalem es eene redelike scone stede, wel bewuent, staende in gheberchte, in eene wel scoone maertse ende vruchtbarich landt; vele Jueden wuenen ooc in Jherusalem zeere rijke, dewelke daer de wisselen ende woucker houden, ende presenteirden hemlieden tonsen dienste, twelke wij niet en begheerden.’ *** Ge hebt kunnen gaslaan dat onze reizigers in Schrikkelmaand van 't jaar 1469 vertrokken, in Grasmaand van 't jaar 1470 terugkeerden, en dat ze nochtans in Herfstmaand van 't jaar 1470 de kerke van 't heilig graf te Jerusalem bezochten: het is gemakkelijk om begrijpen als men weet dat het nieuw jaar begon met den hoogdag der verrijzenisse Christi. Gij hoort ze spreken van hunne bezoeken tot het heilig graf, zoo menig werf alst malc gheliefde. Malc beteekent elkendeen. Dat woordeken is samengetrokken uit mallic, manlijc, de weersplete van 't oudhoogd. mannôlih: bestaande uit het genit. meervoud mannô en 't woord lîh persoon, dus een niet aangewezen persoon onder de menschen. De Calogeren, in 't fr. Caloyers, die hier en daar vermeld staan, zijn grieksche monniken van Sinte Baselis. 't En moet ons niet verwonderen dat Anselmus Adornes een langen tijd in de kerke van 't heilig graf verbleef: 't was immers naar 't beworp van die kerke dat Jerusalem te Brugge moest gebouwd worden. J. Seghers {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan Zuster N.N. Arme Clare O helder licht, dat, uit het vrouwgeslachte, te Assisi eerst zijt opgestaan; een hert wêerom, dat 's werelds rijk verachtte, en kwam uw voetspeur nagegaan, {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft Bethlehem, heeft 't heilig Kind gevonden, en knielt daar nêer voortaan, in God verslonden. Een' gouden schat, van liefde zonder palen, van zuiverheid onaangeraakt, zij medebrengt, en wilt hem 't Kind betalen, dat rustend in den autaar waakt: geen konings hand en heeft, bij vroeger dagen, zoo hoogst eerweerden schat hem opgedragen. Zij heft een wierookvat daarbij, ontsteken aan 's hemels vier, dat reuken baart, die de Englen voerend zijn, in lange reken, eerbiediglijk ten throonewaard; het regent manna nêer, uit de opperwolken: gena, bermhertigheid, op land en volken. Een' derde gave geeft zij; bitterheden, calvariebergsche kruiden zijn't, die 't herte van Maria krimpen deden, in 't pijnen Jesu mêegepijnd: in 't lijden zal voortaan zij vreugde rapen, en boeten voor de dwaze wereldschapen. o Helder licht, o Clara, hemelsterre, die Vlanderland verlichtend zijt; die zielen trekt naar u, van heinde en verre, van hooge en leege, te aller tijd; aanveerdt ze, die, geleid door uwe stralen, in de armoe komt des Heeren rijkdom halen. Aanveerdt... en laat ze, die als kind ze wonnen, ze schaduwden voor schande en kwaad, gelukkig zijn, die weerde levensbronnen, en heilig ook, in hunnen staat: o ouders, God betaalt dat Hem gegeven uit jonsten is, voor goed, in 't eeuwig leven! Guido Gezelle Kortrijk, 4/8/'94. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Mingelmaren TE Brugge, langs den Sint Joorisweg, rechtover 't geestelijk gemeente der Zusters van den H. Dominicus ofte Preêkeressen, staat er eene nieuwe tweewoonste in prachtigen en tevens eenvoudigen vlaamschen bouwtrant. En schoone dat ze daar doen in hunne eenzaamheid, rechtover den zwarten steenoven van 't Preêkeressenklooster. Stonden ze achter 't beeld van Breydel, in de reke van 't Mandeken, zoo ware 't uitzicht er van nog overheerlijker! Daarbij hebben die twee nieuwe huizen nog iets eigenaardigs, te weten, dat ze, naar vlaamsche geplogenthede, gelijk 't Gouden Kussen, De Violette, de Doek van Veronica, enz., elk eenen name dragen, die in 't bovenste deel van hunne deure en in gulden boekstaven gesneden staat: 't eene heet ‘Windwijzer’ en 't ander ‘De Gouden Vlagge’. En inderdaad, bovenop 't uiterste geveltraptje van de eerste woonste, naast de vestinge, draait een windwijzer die kunstig uit ijzer gesmeden en bewrochtis. Boven 't topke van 't ander huis waait er eene gouden vlagge, die even wel gemaakt is als haar gebuur de windwijzer. Die 't gedacht gaf van aan die twee woonsten naar oud gebruik eenen eigenen name te schenken, haalt eere van zijn werk en geeft bewijs van echten kunstzin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} JAN VAN RUUSBROEC, wiens langgerekte levensbaan zich van 1294 tot 1381 uitstrekt, is de bewonderde mysticus dien te Groenendale de geleerde Taulerus en de beroemde Geert Groote kwamen raadplegen; hij was de streng orthodoxe Godgeleerde die, twee jaren geleden, door Auger te Leuven tegen alle lasterlijke aantijging van verkeerde leerstelsels vrijgepleit werd; hij was de heilige kluizenaar wiens zaligverklaring thans door Kardinaal Goossens opnieuw gevraagd wordt; hij was de begeesterde denker en dichter, wiens vreemde en verrassende vormen Ernest Hello verbaasden en verrukten; hij is de groote prozaïst die ons tot fiere vreugde wekt in de schoonheid, in de kracht, in de glorie van ons Vlaamsch; hij is de geniale schrijver, die, alleen in de middeleeuwen, zich door gewrochten in zijne Vlaamsche Moedertale heeft wereldberoemd gemaakt en die alom gehuldigd en gevierd, slechts in zijnen te-huis, bij zijne taalgenooten, is vergeten geworden. Zoo sprak de Voorzitter der Vlaamsche Taalvroedschap, Weleerweerde Heer Claeys, op den 21sten in Zomermaand 11. Eu om zijne bewonderinge te verrechtveerdigen las hij uit Jan van Ruusbroec zijne werken 52 aanhalingen vooren, de eene {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} langer dan de andere, daarin hij den machtigen geest, de edele opvattingen, de zwierige, rijke, wrekende tale, de kernachtige uitdrukkingen, eigenaardige beeldsprake en soms kinderlijke eenvoudigheid van den grooten schrijver in volle licht deed uitschijnen. De eerweerde en geleerde priester eindigt zijne redevoeringe met te zeggen: ‘Zoo sprak en schreef men vlaamsch in onze jaren 1300. Klank en beeldrijk, smedig en plooibaar, ernstig en kloek, krachtvol en zangerig, volgt onze dietsche spraak den dichter in leering en lierzang, streelende door de zoetheid van haar klanken; zij volgt den wetenschappelijken man in starrenhemel en plantenleven en dierenwereld, en leent hem het duidelijk, juiste en kenmerkend woord; zij volgt den wijsgeer tot den hoogsten trap zijner bespiegelingen on geene afgetrokkenheid van denkbeelden verschrikt haar of bevindt haar ongenoegzaam; het opbruizend gevoel van den redenaar verteederd of verontweerdigd of in geestdrift vervoerd, vangt zij in haar breede vormen en heerscht onweerstaanbaar op het gemoed. Hoe machtig klonk toen die taal over de scharen van neringen en gilden... Over Vlaanderen en Braband woei in blijden tocht een lucht van eigen machtgevoel en vrijheidszin en fierheid, en hoe afgezonderd de heilige kluizenaar was, toch is zijne taal doorademd van de lucht waar Vlaanderen in leefde: een lamlendige tijd van verval en bastaardij teelt zulke schrijvers niet.’ (Verslagen der Vlaamsche Academie, 1894, bldz. 184, enz.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN Guatemala, op 3 kilometers afstand van Santiago-Amatitlan, komt men een indiaansch dorp bloot te delven, dat aan den voorhistorischen tijd toebehoort. Op eene diepte van 4,50 meters tot 6 meters, ontgroef men er menigvuldig keukengereedschap, schotels, potten, alsook wapens, alles fijn gedreven en met levendige verwen; welbewaarde vaten in glas, hamers, zweerden, knodsen, kleine dolken in scherp geslepen keisteen; verders, standbeelden van afgoden, en onder andere een nog al tamelijk groot, dat eenen liggenden krijgsman verbeeldt, wiens helm veel gelijkenisse heeft met dezen der roomsche Proetores: het aangezicht en de baard zijn keurig fijn gebeiteld. Een weinig verder vond men halsbanden, kleinooden, peerlen, blauwgroene edelgesteenten, en glazen bekers met glinsterende opschriften. Volgens de deskundigen, behooren die oudheden allerwaarschijnlijkst aan het ijzeren tijdvak, dat is het alleroudste van den voorhistorischen tijd. Ten anderen, de menschengeraamten die men er ontdolf hebben eene middelmatige lengte van 2m,13. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} TE S. Niklaas (Waas) geeft men in het kiem- of lotospel wondere namen aan sommige getallen, onder andere: 1, soldaat, pyleman, eentje piep; 3, kattekop; 5, oud wijf; 6, flesch; 7, kapmes; 8, wacht; 9, negenbosschen; 10, grot hol; 11, beenen van Napoleon; 12, apostelen; 13, Judas; 14, appelsienboom; 15, discipline; 16, correctie; 17, soldaat en kapmes; 19, schapenwachter; 20, suikerboontjes, kaffieboontjes; 22, zwaantjes; 25, halve frank; 27, flesschen wijn; 29, cigarenbak; 30, penningen; 33, jaren van Christus; 38, ton bier; 45, goede neger; 50, frank; 66, flesschen; 67, kapmes en flesch; 69, onder en boven; 72, discipelen van Christus; 77, kapstokken, kapmessen, mesthaken, roeden van de hel; 88, kleine appelkens; 90, oude man, grijze man. Uit ‘Volk en Taal.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VOLGENS het ‘Nieuwsblad voor den boekhandel’ waren er in Nederland ten jare 1869, 160 dagbladen en tijdschriften; in 1880, 347; in 1890, 574 en in 1894, 760, zoodat van 1869 tot 1894, dat is in de weerdij van 25 jaren, Nederland met 600 nieuwe dagbladen en tijdschriften verrijkt is. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SOMMIGE geslachtsnamen bewaren tot heden toe oude germaansche voornamen. Zoo hebt ge Wibo. Een verkleenvorm van dezen naam is Wibilo en de afstammelingen van dezen man droegen den naam van Wibilinga. Het oord waar ze woonden, kon ook Wibilinga heeten, zoo als vroeger genoemd was het dorp Wiblingen, dat tusschen Heidelberg en Mannheim ligt. Wibelingen, zonen van Wibilo, ware op zijn vlaamsche zoovele gezeid als Wevelingen, die in Vlanderen te Wevelingaheim ofte Wevelghem moeten gewoond hebben. In de geschiedenis van Wibo en van de namen die ervan voortkomen, spelen de stammen van wip, wijf en weban weven. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EENE vrouwe aan wie men vroeg of ze geern chocolade dronk, antwoordde, om te doen verstaan hoe weinig zij er om gaf: chocolade! Wel, neen ik. Daar groeit chocolade genoeg voor mij op eene wulge. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 22] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 22. In Slachtmaand, 't jaar 1894. Tot nut van elkendeen 't IS dus eerst ende vooral over de beminnelijkheid, dan over de oorbaarheid of nuttigheid, en eindelinge over de kracht van het geld, dat ik nu te spreken en te verhandelen hebbe. Ulieden willen goeddoen en bewijzen dat het geld lieflijk en beminnelijk is, dat ware eigentlijk rechts zoo vele als of ik u 't bewijs wilde leveren dat het water nat, en dat het vier heet is. Immers hoe liever ons een dingen is hoe nooder wij daar van afscheeden, en waar scheeden wij zoo noode van af als van 't geld? Waarvan zijn wij benauwder als van ons geld te zullen verliezen of van het anderszins kwijt te moeten geraken? Aan geheel ons lijf en is er geen plekske daar wij zoo teerzeerig zijn als aan 't geldbeugeltje; en het trekken van tien zware kaaktanden is gemakkelijker om uit te staan, als het afgrijzelijk wee dat een schatrijk man aan zijn herte grijpt als hij ievers geld uitstaan heeft, en als hij in steê komt ende hoort zeggen: ‘Het genootschap heeft opgehouden te betalen.’ {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat heeft in mij ook altijd de grootste verwonderinge verwekt, dat, onder zooveel duizende zonderlinge snoffen, moden, zoo men zegt, of kleederdrachten, die de menschen binnen de laatste twintig jaar hebben moeten uitstaan en bekostigen, er nooit niemand te ziene geweest en is die een rouwbandeken aan zijnen arm droeg, of om zijnen hoed, als hem de bank gesprongen was, of als hij ievers in eene doeninge genepen zat, waarvan de menschen zeiden: ‘'t Is zoo veel bate aan als aan eenen doo'n hond in een ijzeren keten.’ Dunkt het u niet dat dat min of meer van dieper uit het herte zou komen als de rouwe die men draagt voor een oud-oomke dat dood is, en dat ons een' stijve knorre geld achtergelaten heeft? Laat ons nu het bladtjen eens ommekeeren. Is er een blijder oogenblik als dien op welken er geld inkomt, of eene oude schuld betaald wordt die al zeven jaar of meer uitgekruist en als verloren op den doodboek stond? Lakensnijders, wijnstekers, suikerbakkers, gijlieden al te gâre die zoo dikwijls al uwe rekeningen indiendet van geleverde waren en goederen, met dien hatelijken toevoeg daarbij: ‘Volgens overgelegde rekening van den jare 1845,’ zegt het rechtuit en geeft getuigenisse aan de waarheid: was er ooit een zoeter oogenblik in al uwe levende dagen als dien wanneer het meisken eindelijk winkelwaards in wipte met: ‘Mijnheer of eeffrouwens boodschap, en hier was het geld?’ Dat is zoo. Rubens kost tooveren met zijnen verfborstel; Van Dyck schildert baasachtig een kopstuk; en Saverys zulke schoon schaduwende boomen, dat ge er bijkans zoudt onder kruipen om het steken van de zonne te ontgaan; maar al die mooie schilderdoeken en hebben hoegenaamd niets te bedieden of te zeggen neffens de schilderije van den eersten binnenkijk van eenen erfgenaam in het sterfkamerken van zijn oud grootje dat, na lang over end weder paggelen, eindelijk de menschen en heel ons tranendal goen avond geknikt heeft, en zijnen stoel, met vijftig {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} duist pond grooten daaraan, voor de kindskindertjes wepel gelaten. Menschen tijden tochs! Als er in dat hoeksken een bondelke hofsteêbrieven ligt; in dat spleteken een paddeke vol rostekoppen zit; in dien ouden banst een honderd of twee gouden kroonstikken ruttelen... jongens, jongens, dat is, mijn duist lezers, bijkans zoo goed als meugen deur een splete kijken in het hemelrijk. Ware 't dat Pietje de dood het ook koste gelijden dat wij met het rond goed ons vermaak in de kiste mogen hebben, verre van daar dat wij van zijne komste zoo vervaard zouden zijn. Hoe leutig ware 't, met de penningskes daar liggen en spelen! En hoe zijn wij daarmeê op ons schik, als 't gebeurt dat wij ievers eenen kameraad de kanse kunnen afkijken en hem den troef uit zijn' kaarte duivelen. Ja, maar als het spel ten besten valt, zoo komt dat leelijk oud scherminkel van de dood ons loebasachtig nagepekkeld, het tikt ons op de schoe're en 't vezelt koudknijzig, met zijn' valsche tote alzoo, in onze oore: ‘Mannekes, het spel is uit, steekt ul'der knikkers weg, en gauw na' bedde.’ En ja, dit aardig gedacht, dat wij geheel ons leven de eene tegen de andere om geld spelen, brengt mij, gelijk van 's zelfs, op mijn tweede stik, te weten dat het geld zeer nuttig en een oorbaar slag van hebbinge is. Het geld brengt de menschen bij malkaar, en al dat den eenen mensch bij den anderen voegt en te zamen snoert, dat hebben de wijze lieden altijd en overal voor een geheel nuttig dingen aanzien. Zouden meest al, en ja de naaste maagschap- en bloedvrienden, niet als louter vreemdelingen van elkander wegloopen en henenblijven, 't en ware zake dat ze, bij middel van goud- en zelverdraadtjes en vezelingen, aan malkaar gehecht en als genaaid bleven? Als wij alzoo, bij ons eigen volk zelfs, niemendalle te winnen noch te verliezen en hebben, och, dan is onze {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} arme onthoudenisse en ons geheugen seffens alzoo waterdichte als een gatte pateel: 't loopt er al deure; ja, en bij tijden hebben wij al moeite genoeg daarmeê, om te onthouden wie dat er onze eigene broêrs en zusters kinders zijn. Maar ‘goedrijke bloedrijke,’ zegt het spreekwoord, en met een rijk man zouden wij tot in de arke van Noë gaan, en daar bewijzen dat Sem, Cham of Japhet de achteroveroude grootvader was van ons getweên te gâre. Door 't geld, door 't geld, beste vrienden, gevoelen wij eigentlijk dat wij, een en altemale uit den zelfsten blok gekapt, uit het zelfste bloed geboren zijn. Kruipen de magen en de bloedverwanten wel ooit dichter bij malkaar, als wanneer er ievers eene oude moeie onder hun volk zit, die, met lange en gesparig te leven, allengskens een' goe lage spek om heur lijf gekregen heeft, zegge een deugdelijke ponke penningen vergaderd? Neven en nichten, rechtzweers en anderzweers, die in een geheel rond jaar nooit geen eenen keer malkaar en bezoeken, vinden den weg en geraken bijeen, daar waar ze deelen moeten. Naar moeike schrijven ze vriendelijke briefelkes; naar moeike zenden ze, nu van dit, nu van dat, al een aangenaam mondsvulleken peuzelinge; bij moeike lief komen ze in huis geslibberd gelijk zachtgewolde lammekes, van éénen en den zelfsten koppel schapen, en daar staan ze toen al te gâre gelijk te vernibbelen, om uit den zelfsten goudscheutel te meugen gepapt en gelaafd worden. ('t Vervolgt) Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jan de Beer ZOO zij gingen, en inderdaad zij zagen daar een groot sterk slot staan; de valbrugge lag nêere en de poorten stonden wagewijd open. Zij trokken binnen en in de breede lange zalen stonden er tafels gedekt, met kostelijke spijzen en dranken, wel genoeg voor vier duizend man. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Sappermillemollemesdagen!’ riep Jan, ‘wij zijnder boven op: gauw, wij gaan hier ons buiksken eene zielemesse doen.’ En ze sloegen handen en tanden aan die lekkere lekmeliptjes, zoodanig, dat ze alles opaten dat op de tafels stond. ‘En nu, buiksken vol begeert de ruste,’ zei Jan, ‘wij zullen met drie'n slapen en eene van ons zal waken.’ ‘Ik zal waken,’ zei de katser, ‘slaapt maar gerust.’ Als ze daar alle drie aan 't ronken lagen, kwam er daar voorzichtig een lange oude man, met eenen grijsden baard, uit een hol gekropen. Hij had een ijzeren hamerke in zijn hand. De katser zat in den hoek van den heerd en roerde met eenen stok in den aschhoop; al met eens, zonder dat hij iets gehoord of gezien hadde, kreeg hij daar zoo eenen geweldigen slag van dat hamerken, op zijn hoofd, dat hij in duizelinge van zijnen stoel tuimelde, op Jan's voeten. In een duivelslag was Jan rechte en, zijnen maat daar zonder tale of teeken vindende, nam hij zijnen stok en begon overal rond te zoeken; maar hij en zag noch en vond niemand. Als hij wederom in de kamer kwam, zat de katser overende, hij was tot zijn zelven gekomen; de houtbinder en de scherpkijker waren ook wakker gekomen, louter van 't geruchte dat Jan miek met zijnen stok; geheel 't slot daverde, iederen keer dat hij zijnen stok op de eerde stootte. ‘Wat is er gebeurd, vriend?’ vroeg Jan, ‘'k meende dat gij dood waart?’ ‘'k En wete 't niet,’ zei de katser, ‘'t en zij dat ik eenen slag gekregen hebbe, van achter op mijn hoofd, dat ik in duizelinge lag; 'k en hebbe nochtans niemand gehoord of gezien.’ ‘Dat is nu nog 't schoonste van al! Slaapt gij nu, 'k zal ik waken, en wij gaan een keer zien, wie dat er op mijnen kop zal slaan.’ Zoo ze sliepen al gauwe alle drie, en Jan zat te waken bij 't vier. 't En geduurde al niet lange, die lange magere grijze vent kwam nog een keer uit met zijn hamerken, en {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} hij was te wege Jan van het zelfste laken een broek te geven; maar, eer hij ooit den tijd hadde, lag hij onder Jans vuist op den grond. ‘Gij grijsde moordenaar,’ zei Jan, ‘wat hebt gij hier mijnen maat te slaan?’ ‘'t Is omdat gij al de spijzen opg'eten hebt die hier gereed stonden, voor mijnen zoon, den koning van onder de eerde, die vandage zijne bruiloft viert.’ ‘En al waar komt gij in dit casteel?’ vroeg Jan. ‘In de kamer, hiernevens, is er een diepe breede put, waarin er een draaitrap ligt, aldaar daalt men naar het rijk onder de eerde, waar mijn zoon koning is en bruiloft viert. Langs dezen trap kwam ik geklommen, om te zien of alles gereed stond; want binnen een ure komt hij met al zijn volk, wel vierduizend in getal, om gastmaal te houden. Ik zag dat gij al de spijzen opg'eten haddet en dat mijn zoon hier ging in schande komen, en 'k hebbe mij willen wreken.’ ‘En dat op zulk eene lafhertige wijze,’ bulderde Jan, ‘iemand al achter zulk eenen verraderlijken slag geven, dat vraagt wederwrake en gij zult het ondervinden.’ De andere drie waren nu wakker geworden, en 't wierd besloten dat oud ventje van boven neder in den put te smijten. Zoo Jan nam het vaste en hij gooide het, zooveel hií gooien kon, in dat hol, en scherpkijker loerde om te weten wat er daar ging gebeuren. ‘Ik zie,’ riep hij, ‘ginder diepe diepe dat oud ventje liggen; het is wel in duizend stukken. Ik zie zijnen zoon met al zijn volk, wel gewapend, wreede gebaren maken, alsof zij den ouden wilden komen wreken.’ ‘En hoevele mannen telt gij?’ vroeg Jan. ‘Ten minsten wel vierduizend,’ zei scherpkijker. ‘Welaan dan, vrienden, wij zullen die gastjes eenen keer den doodendans leeren: volgt mij; de trappen nêer; ziet maar toe dat gij niet te naar van mijnen stok en loopt; want 'k zal derop slaan, gelijk stoffel op zijn katte.’ En Jan, gevolgd van den katser, den houtbinder en {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} den scherpkijker, stormde den draaitrap nêere. Daar begon nu een gevecht, of beter eene oprechte moorderij. Jan sloeg met zijnen stok geheele benden in stukken: hoofden, armen en beenen, met bloed en vleesch en ingewanden, spetterden en kletsen tegen de onderaardsche wanden. De katser stekte den eenen achter den anderen, en smeet ze dat ze stokke dood spaarsden, terwijl de houtbinder er bij honderden 't hoofd afwrong; scherpkijker deed ook zijn beste, en stond welhaast op eenen grooten hoop lijken; al, die hem naderen dorst, bliksemde hij blind met den straal zijner oogen, en met zijnen machtigen vuist verpletterde hij helms en schedels. In min als eene ure waren er boven de drie duizend in gruislamenten geslegen, en de overige vluchtten weg met hunnen koning, zoo zeere als zij loopen kosten. ‘Zijn ze al verre?’ riep Jan, al het bloed en de stukken menschenvleesch van zijnen stok vagen. ‘Ja-z',’ riep scherpkijker, ‘ze moeten wel tien uren van hier zijn: dat volk heeft vlerken; ze vliegen, ze vliegen.’ ‘Laat ons nu zoeken of dat ongedierte hier ievers geene ponke verdoken en houdt,’ riep Jan: ‘komt, scherpkijker!’ 't En leed al niet lange, of scherpkijker hadde 't al gauwe gevonden. 't Was een groote, groote ijzeren bak, hoopende vol goudstukken. ‘Gevonden!’ riep hij. Jan was er al gauwe bij, stak zijnen stok door de twee ooren van den bak en smeet hem op zijne schouders. ‘En nu, de trappen op!’ riep hij, ‘gij vooren; want, moeste er eene oore scheuren of breken, gij waret allen verpletterd onder den bak.’ Als ze boven kwamen, deelden zij geheel den buit onder huns gevieren, en elk hadde zooveel geld, als hij maar dragen en kon. ‘'t Is nu tijd van scheiden,’ zei Jan, ‘ik moete naar huis, om mijne ouders uit den nood te helpen en mijnen stok te betalen bij den smid; 't spijt mij dat wij malkâar moeten verlaten; maar nood en heeft geene wetten; ten {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen, gij kunt alle drie nu ook het overige uwer dagen als heeren leven.’ Zoo ze scheidden, en elk trok naar zijn huis: Jan hadde wederom zijnen stok door de ooren van den bak gesteken en op zijne schouders gesmeten, en ging ook naar zijne ouders. 't Was late in den nacht als hij door de laatste bosschen moeste, en donker als in de helle; maar Jan ging altijd gaan en kwam eindelijk thuis. Zijn vader viel bijna dood als hij al dat goud zag. - ‘Wel Jan toch,’ vroeg hij, ‘en is dat al voor ons?’ ‘Neen 't toch, vader,’ zei Jan, ‘gij moogt daarvan den helft hebben; de andere helft is voor den smid, die mijnen stok gemaakt heeft.’ Zoo, dat geld wierd algauwe geteld en gedeeld, en vader stak het weigerlijk weg in eene groote eeken lade. ‘Nu zou ik wel wat slapen, vader’ zei Jan, en hij strekte hem uit op den vloer, nevens zijnen stok. Vader en moeder trokken ook naar hun bedde, en ze droomden weldra van goud en van casteelen. ('t Vervolgt) J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gouden Bruiloft DE landsche lieden weten zelden hun onbekend geluk te melden: ze wonen op Gods wereld groot, ze winnen daar hun daaglijksch brood; al eer de zonne is opgestaan zij wakker in den arbeid gaan, en, lijden zij, van 't lastig boeren, hun herte weten ze op te voeren naar Hem, die hun' verdiensten al beloonen zal. Zoo wete ik een', vol deugdzaamheden, die, vijftig jaar getrouwd op heden, den rugge recht één' stonde, en God bedankt voor zijn voorspoedig lot; {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn' vrouwe, naast hem, hoort en ziet, verwonderd maar ondankbaar niet, den langen tijd dat beider leven, te gaêr, als in een' boek geschreven, die heden schielijk opengaat, te lezen staat. Daar staat 't, in gouden letterstaven, hoe ze eerst elkaar hun herte gaven, in God en zijn gebod getrouwd, onstoorbaar op malkaar gebouwd; daar staat het hoe uit hunnen stam gezegend, elfmaal leven kwam te spruiten; dat, vereend te gader met ander volk, u, ouden vader en oude moeder, kinders zoet begroeten doet. o Drie-en-twintig stammelingen, uw' namen, 't ware een liedtje zingen, moest ik ze noemen altemaal in deze gouden bruiloftzaal; de grondtoon zou, dat wete ik vast, een zijn die op uw' deugden past, o ouders, vrij van zonde en schande, gij perels uit den vlaamschen lande, gij Bruno en Sophie, voorwaar een heldenpaar! 't Geluk zij u gewenscht, bij dezen; het moge u vrede- en vruchtbaar wezen, en meêgaan menig jaren lang zijn' ongebroken bruiloftgang: God geve 't u, die 't al bestiert; en 't gene gij vandage viert, dat God 't uw' kinders, vroeg of late, met dankbaarheid eens vieren late, tot lof en eere en onderstand van Vlanderland! {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is uitgedicht; de woorden staken, maar 't herte niet: 'k en weet geen' spraken die schoon genoeg zijn, half of heel; 'k verzwijge eilaas het meeste deel; maar Hij, die u van kindsbeen af de hulpe van zijn' goedheid gaf, Hij zal u zelf zijn' redens zeggen, en heel 't mysterie openleggen, als 't eens, in 's hemels erfenis, ook bruiloft is! 11/7/'94. Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hoe is 't woord Mikroben te verdietschen? VOOREERST is de volgende vraag op te lossen: Welke zijn de hoedanigheden, die eene wetenschappelijke benaming vereischt? Eene wetenschappelijke benaming moet: 1. genoegzaam kenmerken; 2. overeenstemmen met den wezentlijken toestand der wetenschap. Daar ligt de hoofdzaak. - Bijhoorige hoedanigheden zijn de volgende: de benaming moet verstaanbaar zijn; echt dietsch; niet te lang, te oudbakken, te wanluidend (1). Eene benaming zal wel kenmerken, indien zij eene blijkende, bijblijvende eigenschap uitdrukt, die de bedoelde zaken of wezens van de andere onderscheidt. Eene wetenschappelijke benaming moet overeenstemmen met den waren toestand der wetenschap, want, zoo iedereen weet, gaan vele wetenschappen hedendaags met reuzenstappen vooruit. Dit vraagt eenigen uitleg. De oudste en meest gebruikte onder de benamingen der Mikroben is Bakteriën. Welnu, moest men dit woord nauwkeurig verdietschen, zou deze vertaling nog heden goed en gebruikbaar zijn? {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, en waarom? Omdat zij zou misstaan nevens andere algemeen aanveerde kennissen dier jonge wetenschap. Inderdaad, het grieksch Bakterion is een verkleenwoord van Baktron = stok, staf, en mag dus vertaald worden door stokke, stafke, of ook nog door stokkeling: men vergelijke wegeling, verkleinwoord van weg. Welnu, zou deze verdietsching thans nog kunnen aanveerd worden? Voorzeker neen. *** Maar is dan het woord Levelingen niet voldoende? - Dit meenen wij niet. Leveling samengesteld naar den zin van zuigeling, biedt de volgende bestanddeelen: 1. Lev = stam van het werkwoord leven; 2. eene ingevoegde e; 3. den uitgang ling. Naar ons oordeel, kan de beteekenis niet veel méér omvatten, dan de volgende denkbeelden: iets dat leeft en voortkomt van een levend wezen. Maar, is er daar iets dat de mikroben kenmerkt? Of zouden niet alle levende wezens, - de mikroben, de gewassen, de dieren, de mensch, levelingen mogen heeten? Met deze laatste beteekenis, zou het woord verdienen behouden te worden. Iets nog over de andere meestgebruikte benamingen. Bakteriën is een woord, dat door Ehrenberg en Dujardin ingevoerd schijnt over een veertigtal jaren, toen men onder die uiterst kleene wezens, de stokkelingen gemakkelijkst onderscheiden en best onderzocht had. Vóór alle andere ziekmakende mikroben, wierd de stokkeling der kole meesterlijk, ja bijna volledig beschreven, door den Franschman Davaine in 1865 (1). Sedert is de benaming {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Bakteriën in meest alle europeesche talen opgenomen, en verders aan alle nieuw ontdekte of nader onderzochte mikroben overgezet. De benaming Mikroben (van Mikros = kleen en bios = levend wezen) wierd door den hoogleeraar Sedillot, te Strasburg, voorgesteld, toen men, over twintig of vijfen-twintig jaar, meer en meer bemerkte, dat het woord Bakterien aan ontelbare geslachten van uiterst kleene wezentjes, aan de Korrelingen bij voorbeeld, niet kon voegen. In het woord mikroben staat het kenmerkend bestanddeel van kleenheid op den voorgrond; in leveling treft het schier overbodige leven alleen de aandacht. *** Door welke verdietsching zou men alle uitheemsche benamingen kunnen vervangen? Door Alkleenen (1). Dit woord, samengesteld zooals almachtig, algemeen, kenmerkt genoegzaam de kleene wezentjes, waar thans de aandacht op gevestigd blijft. Deze uitdrukking is toepasselijk op alle eigentlijke mikroben. Aan het uiteinde van het dieren- en van het plantenrijk, bestaan er, ja, nog andere overkleene wezentjes: de zoogenoemde infusoires; ook de gistelingen en de zwammelingen, die nog heden bij de eigentlijke Alkleenen, ten onrechte zoo wij meenen, gevoegd worden. (Biekorf, II, 131). Hier zouden wij den naam van Endelkleenen aan geven, aangezien de wetenschap niet altijd kan onderscheiden, of men met wezentlijke Endeldieren, (protozoaires) of met Endelgewassen (protophytes van phuton = gewas) te doen heeft. - Endel (= final, terminal) is nog een {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} dier vergetene, echte dietsche woorden, die onze westvlaamsche taalmeester Guido Gezelle heeft heringevoerd. (Biekorf, I, 198). *** In eene verdienstvolle bijdrage van Biekorf (2de jaar, blz. 131), vonden wij meesterlijk vertaald, de benamingen der onderscheidene geslachten van Alkleenen. Sedert heeft de wetenschap meer dan eens gepoogd eene andere verdeeling in te brengen, maar zonder te gelukken. Onder de Alkleenen blijft men tellen: 1.de Stokkelingen (Bacilles); 2.de Schroevelingen (Spirilles); 3.de Korrelingen (Coques, Microcoques). Maar hebben daar alle bekende Alkleenen hunnen naam? Neen: deze der mazelen, der pokken, enz., door hunne uiterste kleenheid, door hunne doorschijnendheid, of door andere nog onbekende oorzaken, zijn tot hiertoe onzichtbaar en ongenaamd gebleven. Voor al deze geslachten, zouden wij den algemeenen naam van Endelingen willen voorstellen. Endelingen, samengesteld zooals edelingen, beteekent: de endelwezens onder al wat leeft (= les êtres terminaux de la série vivante). Om te beter overeen te stemmen met de bestaande benamingen van protophytes en protozoaires, zou men de Endelingen in het Fransch kunnen heeten: des Protobies. De Alkleenen (1) kunnen dus verdeeld worden in: 1.Stokkelingen; 2.Schroevelingen; 3.Korrelingen; 4.Endelingen. *** Nog een ander vraagstuk blijft er op te lossen: In welk een der natuurrijken zijn de Alkleenen te rangschikken: onder de dieren, of onder de gewassen? {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorzeker zijn de Alkleenen geene dieren, want zij bezitten noch het dierlijk gevoel, noch de ingeschapene zelfbewegingskracht; niets ook, door gedaante of werking, laat een bestierend gedeelte (den kop) onderscheiden (Davaine). Zijn de Alkleenen wel zeker gewassen! Tot hiertoe wordt zulks door de wetenschap aanveerd. De Alkleenen zijn gesteld aan het uiteinde van het plantenrijk, in de afdeeling der zwammen (champignons, pilze), nevens de zoo genoemde zwammelingen of schimmelingen (= schizo-mycètes, van schizoin = scheiden en mycètes = zwammeling). Deze schikking laat zonder twijfel te wenschen. Zouden dan die wezentjes, om hunne uiterste kleenheid, hunne niet geëvenaarde eenvoudigheid van gestel, hunne eigenaardige werking, hunne snelle vermenigvuldiging en hunne oneindige menigte, niet verdienen eene afdeeling der gewassen uit te maken? De Alkleenen nevens de scheidzwammelingen stellen, zoo men tot hiertoe gedaan heeft, schijnt ons evenveel toegelaten als, bij het verdoelen der hemellichamen, de vaste sterren (les etoiles fixes) in de afdeeling der dwaalsterren (les planètes) te schikken. Naar ons oordeel, behoorden de Alkleenen eene hoofdafdeeling van het plantenrijk uit te maken, volgender wijze: Het plantenrijk is samengesteld uit: 1.De Tweelobbigen (les Dicotylédonés); 2.De Eenlobbigen (les Monocotylédonés); 3.De Lobbeloozen (les Acotylédonés); 4.De Alkleenen (les Bactéries ou microbes). *** Een laatste vraagstuk blijft nog onopgelost: Zijn de Alkleenen wezentlijk gewassen? Deze vraag is belangrijk en moeilijk genoeg, om de aandacht der geleerden en denkers te verdienen; mogelijks ook is de wetenschap verre genoeg gevoorderd, om die te laten beantwoorden. Worden de Alkleenen niet als gewassen erkend, dan {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn de levende wezens (de levelingen) volgender wijze te verdeelen: 1.De Mensch; 2.De Dieren; 3.De Gewassen; 4.De Alkleenen. Dr Jul. Blancke {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren Over de uitgebreidheid onzer Moedersprake HET Indo-germaansche ras, en daarvan het Germaansche is in vele opzichten het meest begaafde van geest en gevoel; ons Vlaamsch, komt der oud-germaansche tale het dichtst nabij. Daarom is dat Vlaamsch niet slechts voor ons de sleutel tot de kennis van het Gotisch, Yslandsch en Angelsaksisch, maar nog van het hedendaagsche Hoogduitsch en het Engelsch, twee erkende wereldtalen, die te gader meer dan 170 millioenen over den aardbodem omsluiten, zonder nog de scandinaafsche wereld mede te rekenen. Het Fransch is ook eene wereldtale, doch in vijfden rang, want het Spaansch en Russisch zelfs gaan voor. De Franschelaars vergeten vooral dat hun geliefd Fransch ‘la langue cosmopolite’ tweemaal door het Hoogduitsch en driemaal door het Engelsch zou verslonden worden. Het Dietsch, om diens besten name te gebruiken, wordt als onder de benamingen van Nederlandsch of Vlaamsch en Hollandsch, het Kaapland medegerekend door 10,000,000 - als sprake onder de benaming van Plat- of Nederduitsch en Nedersaksisch door 12,000,000 gesproken; en als beheertale geldt het voor 32,000,000 menschen in de nederlandsche bezittingen. Dus bezit ons Dietsch, zoo niet den titel van wereldtale, dan toch waarachtig een groot wereldnut. De Vlaming zou met zijne heerlijke moedersprake niet slechts in Duitschland en Oostenrijk, maar nog in de Noorderlanden, in Engeland en in Noord-America onder het volk terecht komen, terwijl de Franschman met zijnen mond vol tanden te Londen, ja te Keulen op de markt zou blijven staan. Onze Dietsche moedersprake vloeit dagelijks van 22,000,000 paar lippen. In de Vereenigde-Staten, in New-York, New-Jersey, Michigan, Wisconsin, Illinois, en Iowa leven duizenden Hollanders en Vlamingen. Hun getal moet belangrijk zijn vermits er in America niet minder dan 42 Nederlandsche nieuwsbladen uitkomen. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens de laatste optellingen verschijnen in Zuid-Africa 176 en in Oost-Indiën 229 nederlandsche nieuwsbladeren. Te zamen gerekend met de 42 uit America, maakt dit een getal uit van 427, zegge 5 maal meer dan fransche. Het Hollandsch is als 't ware de algemeene binnentale van Africa die dagelijks opklimt en reeds tot op enkele dagreizen van Congoland doorgedrongen is. Van Kaapland tot aan den Walvischbaai wonen de Hottentotten; die spreken Hollandsch: een hunner opperhoofden in het Duitsche Luderitzland, bij de Nemaquas, heet jonker Jan. De Herreros, een Kaffergeslacht in Damaraland spreken ook Hollandsch, zoodanig zelfs dat de duitsche geloofszendelingen de uitgave van den bijbel in de Herrerotale gestaakt hebben, omdat de bevolking beter Hollandsch verstaat. De duitsche soldaten die in wintermaand 1889 uit Hamburg naar Damaraland vertrokken, hebben op bevel der overheid onderweg Hollandsch bijgeleerd. Al de vreemde Afrika-reizigers leeren Kaapsch-Hollandsch in Kaapstad eer zij het binnenland intrekken. Farini, de Italiaan, leerde het o.a. ook. Zwarte leeraars van 6 tot 7 voet hooge, met breeden stroohoed en knoestigen wandelstaf, doorloopen barvoets de binnenlanden, om Hollandsch te onderwijzen. Van den Kunene-stroom, tegen 't portugeesch Congoland, tot aan Kaapland, op eenen afstand van 2000 kilom. ofte 400 uren, heerscht het Nederlandsch. Daarenboven zijn 700 huishoudens vertrokken, in deze laatste tijden, uit Transwaal, om naar Humpate, nabij Mossamedes in Benguela te gaan wonen, na spraak- en geloofsvrijheid te hebben bedongen. Onze tale neemt in Europa, zonder acht te slaan op het verwante Hoogduitsch den 6den rang in en bekleedt buiten Europa den 3den, na het Engelsch en het Spaansch. Wie zal na die tastbare blijken van de uitgebreidheid onzer moedersprake het nut van ons Dietsch op buitenlandsch of binnenlandsch gebied durven betwisten? (Uit de verslagen der vlaamsche Academie 1893 bldz. 145. enz.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN sommige streken spreekt men van geesten, die in de velden en de vruchten rondwaren, zooals de roggewolf, de koornwolf, de haverbuk en diergelijke. Zouden er ook zulke wezens in onzen volkszeg bekend staan? J. Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 23] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 23. In Wintermaand, 't jaar 1894. Jan de Beer JA maar, twee roovers hadden Jan zien gaan door den bosch, en ze hadden algauwe vaste dat die bak bijna vol goudstukken was. Zij hadden hem achtervolgd, en, als zij zagen dat hij dat hofstedeken binnen getrokken was, waren zij seffens eene geheele bende roovers gaan opschartelen, en zij kwamen algauwe aan het huis van Jans vader. Jans moeder schoot wakker, keek door de venster en zag eene geheele bende zwarte mannen komen. In een twee drie was zij beneden en bij Jan. ‘Jan, Jan,’ vezelde zij stille in Jans oore, ‘staat op, jongen! daar zijn dieven op het hof!’ ‘Met hoevelen zijn ze wel, moeder?’ vroeg Jan. ‘Wel met vijftig man, zoo zwart als duivels.’ ‘Laat ze maar komen, moeder, laat ze maar komen, en houdt u zoo stille als of gij dood waart.’ Op dien oogenblik hoorde Jan geruchte aan de voordeure: 't waren de dieven die een holleken boorden, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor zij een zaagsken staken: 't grijnsde weg en weere, en daar was een hol uitgezaagd, waar een man gemakkelijk door kon. Jan wreef van welgezindheid zijne twee schrikkelijke handen; zijn wilde aard kwam boven. Moorden op moordenaars, 't ging blijdag zijn voor hem. De eerste roover stak zijn hoofd door het hol, en was te wege binnen te kruipen; maar Jan stekte hem bij zijnen hals, doow zijn hoofd af en trok voorzichtjes den kerel binnen. Hij en hadde den tijd niet gehad om te schreeuwen of te piepen, zoodat de roovers meenden dat hij ongedeerd binnen gekropen was. Een tweede kwam, en voer gelijk den eersten; een derde volgde, en 't was een waar verzet voor Jan. In tien verasemens tijd lagen er vijf-en-veertig roovers op eenen hoop, terwijl hunne afgedowen hoofden in den vloer rolden en de afgrijzelijkste gezichten trokken. De vijf laatste roovers kregen achterdenken: 't docht hun dat ze nu en dan eenen zucht gehoord hadden, en zij en dorsten niet binnen kruipen. Jan, geen rooverskoppen meer ziende verschijnen door de openinge, riep: ‘En wel, waar blijven de andere? komt maar binnen, daar is nog slapinge voor zulk volk.’ De roovers, als ze die bulderende stemme hoorden van Jan den Beer, gelijk hij dikwijls zijn zelven noemde, vluchtten, gelijk hazen, den bosch in. 's Anderendaags 's morgens, riep Jan zijnen vader en ried hem aan seffens naar de stad te gaan wonen, in een schoon huis: ‘want’ zei Jan, ‘die roovers die gevlucht zijn zullen nog met meer volk weêrekeeren, en zij zouden u voorzeker vermoorden en al uw goud stelen.’ Vader en moeder vonden dien raad goed en gingen in stad wonen; maar Jan zei nog eens vaarwel en vertrok met 't overige van de goudstukken naar den smid. ‘Hier is Jan de Beer,’ riep hij, als hij bij de smisse kwam. ‘Smijt maar uwe schorte en uwen hamer weg: ik breng u geld in overvloed.’ {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Ala de smid al dat goud zag, was hij over van vreugde. ‘En is dat al voor mij, vriend Jan?’ vroeg hij. ‘Ja zeker, smid, dat is voor mijnen stok.’ De smid ging seffens naar de stad en kocht een huis, nevens dat van Jans ouders, en leefde gelijk eenen vorst. Jan was intusschentijd wederom op reize, met zijnen stok. Als hij al lange en verre gegaan hadde, kwam hij in eenen bosch, waar de boomen zoo dichte stonden dat hij met vele moeite nog voort kon gaan. ‘'k En moet er maar door,’ zei Jan, en hij begon met zijnen stok slinks en rechts de boomen om te slaan, zoodat hij eenen weg baande, dweers door den bosch. Al met eens hoorde Jan een klokke luiden, zoo schoone en zoo helder, dat hij nog nooit geen schooner geluid gehoord en hadde. ‘Daar moet hier ievers een hof staan,’ peisde Jan, en hij ging in de richtinge van dat geluid. Achter een ure gaans, stond Jan voor een schoon sterk slot; 't was geheel van ijzer en staal gebouwd, en met sterke torren en ringmuren voorzien. De poorte was gesloten. Jan klopte er op, met zijnen stok, dat het helmde door de boomen. ‘Wie is er daar?’ ‘'t Is Jan de Beer, een gouden herte, dat geen kwaad in 't zin en heeft: doet maar open.’ De poorte ging open en daar stond een reuze vóór Jan. 't Was een vent gelijk eenen boom, geheel met ijzer bedekt; een schrikkelijk lang zweerd hong aan zijne machtige breede heupen. De reuze gaf een grol, sterker als het gebrul van eenen leeuw; zonder een woord te spreken, trok hij zijn zweerd uit de scheede en hij stormde op Jan. Jans ijzeren stok zoefde in benauwdelijke kringen, zoo dat de reuze hem niet genaken noch schaden en kon. Iederen keer dat hij wilde Jan het hoofd klieven, viel zijn zweerd met zooveel kracht op den stok dat het vier {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} eruit sprong en tot boven de boomen vloog. Dan sloeg Jan met al zijne macht op den reuze zijnen helm; maar 't was als op eene ijzeren rotse. De schrikkelijke stok zinderde maar en kwetste den reuze niet. De razernij verdubbelde bij iederen slag. 't Gevecht was schrikkelijk. Jan was ge ware dat de reuze al vooren onkwetselijk was: honderd felle slagen hadde hij reeds gegeven, en de reuze bleef ongedeerd en gezond. Integendeel, met meer kracht en woede als ooit sloeg en kapte hij, om Jan zijn hoofd te pletten, zoodanig dat hij moeite hadde om iederen slag met zijnen stok af te keeren. ‘Gedrocht uit de helle gespogen, 't is gedaan met u!’ riep Jan; en, rap gelijk den weerlicht, gaf hij eenen sprong op zijden en sloeg den reuze zoo geweldig op zijnen rugge, dat hij levenloos ter aarde stortte. De reuze lag dood, en 't bloed kwam bij beken uit zijne neuze en uit zijnen mond gestroomd. Daarop trok Jan het slot binnen en doorsnuisterde het. Voor de deure van eenen onderaardschen kelder gekomen, hoorde hij als eene vrouwe zuchten en klagen. Jan ontgrendelde de ijzeren deure. ‘Wie zijt gij?’ sprak hij. ‘Ik ben de dochter van den koning der Plathoofden. 't Is tien jaren dat ik hier in dezen kerker smachte.’ ‘Edele jongvrouwe, schept moed,’ antwoordde Jan. ‘Van dezen oogenblikaf, is u de vrijheid wedergeschonken. Den dwingeland heb ik met mijne eigene hand gedood.’ ‘Staat op, jongvrouwe,’ sprak Jan voort, en laat ons naar uwen vader gaan.’ Twee dagen later was 't groote fooie bij den koning der Plathoofden, om de verlossinge van zijne dochter. Hij wilde Jan den Beer zijne kroone opzetten, en hem koning maken, maar Jan weigerde vlak weg, en hij vertrok wederom de wereld in. ('t Vervolgt) J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan mijnen Broeder Achille Ten dage zijner eeremisse, gezongen te Lendelede, op Dijsendag, den 3n in Hooimaand, 1894. TEN avondmale zat weleer, zoo wij nu zijn gezeten, Gods eigen menschgeboren Zoon, en zou het Paaschlam eten; het oude Paaschlam, nimmermeer genut, na dezen laatsten keer. Hij nam het brood, Hij zegende 't, Hij brak het, en, gebroken, zoo gaf Hij 't zijne Apostelen, nadien Hij had gesproken: ‘Ontvangt en eet,’ zei Hij, ‘dit is mijn lichaam, neen, geen beeltenis.’ Weêrom heeft in zijn' handen Hij den beker opgeheven, gezegend en de twaalven hem te drinken ook gegeven, met: ‘Neemt en drinkt nu allen, gij, daaruit, dit is mijn Bloed,’ zei Hij. ‘Dit zult gij doen,’ zoo sprak hij voort, ‘en mij indachtig wezen, zoo lang de wereld staande blijft, in 't onbekend nadezen; want mijne macht u overal, mijn' boodschapliên, geleiden zal.’ En Pieter ging te Roomenwaard, gaan bouwen op de rotsen, die hel, noch onraad om en kan doen vallen, hoe zij botsen; hij stierf en liet het Priesterambt na hem; tot onze dagen kwam 't. Een Pieter was in 't zoete land van Vlanderen geboren, {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} dien God voor Heere en Bisschop ha' van 't Brugsch gebied verkoren: die Pieter deed u, Broeder mijn, Sint Pieters-dage, priester zijn. En heden hebt gij 't werk gedaan, het heilig werk des Heeren; dat de Engelen eerbiediglijk bewond'ren en vereeren, maar dat voorwaar, geen één ervan, heer Broeder, naast u doen en kan. Was 't Vader nu en Moeder, toch voor dezen keer, gegeven te komen waar te zamen wij dien blijden dag beleven! maar neen, in 's Hemels hof en is u, ouders, geen geheimenis! Gij ziet getween, voor eeuwig blij, uw eigen bloed, vandage, veel beter als ik zelve 't zie, die van dit woord gewage: dit woord, dat ieders hert vervult: ‘Gij priester zijt en blijven zult!’ Gij priester zijt, en houden moogt God zelve, in uwe handen; gij priester zijt, en lossen kunt des zondaars booze banden; gij priester zijt, en woorden spreekt die macht van geen die leeft en breekt. Gij priester zijt, en kinderloos, zijt vruchtbaar boven maten! Door 't huwelijk niet alleen en zult gij christ'nen achterlaten, maar, vader van de ziele, wint gij Jesus' Kerke kind op kind. Gij priester, zijt de dood bekwaam te rooven hare prooien, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't pad dat uit dit leven loopt met blommen blank te strooien; gij, Priester, grijpt met handen beid' de wereld vast en de eeuwigheid. Gij, Priester... Ach, 'k en staakte niet eer morgen mijn vermanen van 't wonder dat gebeurd hier is vandage! Eilaas, de tranen doen dolen ooge en tonge gansch... ik weenen moet en zwijgen thans! Een woord nog: 't is Hallelujah! Hosanna! Welgekomen! Magnificat! 'k en wete waar nog blij der zang genomen! Verhemelrijkt uw' herten nu, lieve Ouders en... God loone 't u! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sint Denijs SINT-DENIJS is patroon van verschillige kerken en dorpen in Vlanderen; daarom en zal het niet ongepast zijn een woord te schrijven in Biekorf over dien heiligen, die in Vlanderen nog al gediend en vereerd wordt en onder onze volkslieve heiligen mag gerekend worden. *** Velen verkeeren nog in de meeninge dat de schriften, die onder den naam van den H. Dionysius in omloop zijn, door dezen leerling van den H. Paulus opgesteld wierden. Daaromtrent en mag er bij niemand geen de minste twijfel meer bestaan: ze en komen van hem niet. Kwamen die boeken van de eerste eeuwe van het christendom, ware het mogelijk dat er geen spoor van en zou te vinden zijn voor de 6de eeuwe? Zouden de werken van zulk een vermaarden schrijver, die zulke verhevene, om zeggens zulke goddelijke onder- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} werpen behandelde, van den beginne af geene groote bekendheid verworven hebben? Hadden ze kunnen verdoken blijven aan Eusebius of aan Sint Hieronymus, die de kerkelijke schriften opsomden, of aan Sint Athanasius, die de zelfste geheemnisvolle dingen overwogen en beschreven hebben? De Monophysitae namen hunnen toevlucht tot die werken, om daarmede hunne ketterije nopens de eenige natuur in Christus te verdedigen. Ze waren de eerste die er in 532 mede voor den dag kwamen. Hypatius, aleventwel, bisschop van Ephesen, stond hun te woorde; hij zeide: ‘Hoe kunt ge betoogen dat de boeken, die ge aan Dionysius, den Areopagita, toeschrijft, echt zijn? Waren ze echt, de heilige Cyrillus zoude ze gekend hebben. Wat zeg ik? De heilige Athanasius zou ze gekend en gebezigd hebben om de Heilige Drievuldigheid te verdedigen en de ketterije van Arius te verpletteren. Aangezien onze voorzaten die boeken niet en kenden, is het onmogelijk hunne echtheid te bewijzen.’ Eene doorslaande reden vindt men ten derde in den inhoud van die werken. Hij en komt niet overeen met de eeuwe van de Apostelen, maar hij past wonderwel op latere tijden. De schrijver haalt soms voorbeelden van vroegere dagteekening aan. Hij bespreekt het mysterie der H. Drievuldigheid al zoo duidelijk, even vlot en vloeiend, als de heilige Vaders, die na de kerkvergadering van Nicoea geschreven hebben. Hij spreekt van 't leven en de beloften der moniken. Hij beschrijft vele kerkgebruiken die in de allereerste tijden nog niet en bestonden. *** Wie is de opsteller nu der werken, die aan Sint Denijs van Athenen ten onrechte toegeschreven worden? 't Is een godvruchtige schrijver van rond het jaar 400, die, mits eene vrome maar verkeerde gebaringe, zijne werken onder den name van den H. Dionysius Areopagita zal verspreid hebben. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft nog zulke gevallen, in die tijden, tegengekomen. 't Is waarschijnelijk een bekeerde meester van Alexandriën die aldaar de wijsheidsleer van Plato leerde, omdat men het taaleigen en de zeiselen van Plato in zijn schrijven ziet doorstralen. 't Was eene der groote dwalingen van de fransche wetenschap de echtheid dier schriften te aanveerden. Maar daarmeê en is het nog niet al. Als die boeken in 't begin der middeleeuwen in Vrankrijk bekend gerochten, wierden ze met geestdrift toegeschreven aan den H. Dionysius, bisschop van Parijs, met het ongelukkig gevolg dat er eene verwarring ontstaan is tasschen Dionysius Areopagita, die martelaar stierf te Athenen, en den H. Dionysius, die zijn bloed later te Parijs vergoten heeft. Dat is wonder zult ge zeggen. Maar hetgene nog veel zonderlinger voorkomt, 't is dat de Acta Sanctorum, die een roem zijn van ons vaderland, sedert honderd jaar deze dwalinge, dezen misslag der middeleeuwsche Franschen deden kennen, met duidelijke bewijzen de levens der beide heiligen hebben veroorkond, en dat men nu nog om zeggens overal, in menigvuldige boeken, de daden en de marteldood van den H. Dionysius van Parijs ziet toeschrijven aan den H. Dionysius van der Apostelen tijden, die nooit zijn Griekenland voor Vrankrijk en heeft verlaten. J. Seghers. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Zendinge van Vrankrijk, volgens Lacordaire IN 1841, den 14sten van Schrikkelmaand, sprak Lacordaire, in O.L.V. kerke te Parijs, eene begeesterde redevoering uit over de zendinge van het fransche volk. Begeesterd is zij. Of zij ook nauwkeurig is, onder opzicht van historische waarheid, dat is een ander vraagstuk, dat hier ter beantwoordinge gesteld wordt. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} De beroemde redenaar legt als grondslag zijner rede dat Vrankrijk moet aanzien worden als het land dat de Voorzienigheid aanstelde om de heilige Kerke gewapenderhand te verdedigen. Dat is eene nieuwerwetsche opvattinge van zaken. Tijdens de middeneeuwen, had men het anders op: Sint Thomas, of gelijk wie de schrijver is van ‘De regimine principum’ aanziet de keizers van Constantinopelen als de beschermers der kerke, van 't begin der 4de tot de 8ste eeuwe; daarna hebben de Pauzen, om krachtdadigere verdedigers te hebben, de keizerlijke weerdigheid aan de Grieken afgenomen en er de Germanen mede bekleed, eerst de Franken en dan de Sassen. Zoo oordeelde men eertijds, en Vrankrijk stond in het gedacht der middeneeuwsche schrijvers eene sporte of twee leeger als in het gedacht van sommige hedendaagsche geschiedkundigen uit Vrankrijk. Ten anderen, Vrankrijk en was tijdens de middeneeuwen niet machtig genoeg om aan die grootsche taak, die men hem toeschrijft, te beantwoorden. Een enkel voorbeeld: Sint Lodewijk IX, daarin 's eens met zijnen raad, moest aan Innocentius IV weigeren van in zijn land eene schuilplaats te zoeken tegen de vervolgingen van keizer Frederik II. De ongelukkige Paus wierd gedwongen naar Lyons te gaan wonen, eene stad die van het duitsche keizerrijk afhing, maar wier bisschop een wereldsche vorst was. Nu, om zijne opvattinge over de zoogezeide zendinge van Vrankrijk met historische redens te staven, zegt Lacordaire: ‘L'Eglise a couru trois périls suprêmes: l'arianisme, le mahométisme, le protestantisme; Arius, Mahomet, Luther, les trois grands hommes de l'erreur, si toutefois un homme peut être appelé grand lorsqu'il se trompe contre Dieu.’ Daarna, van het arianismus uitgaande, doet hij er het gevaar van blijken voor de Kerke te dien tijde, en hij eindigt met te zeggen: ‘Le succès de l'arianisme fut immense, et après avoir corrompu une partie de l'Orient, il menaçait l'Occident par les Barbares qui, en y portant leurs armes, y portaient leur esprit. Ce fut alors que notre aïeul Clovis reçut le baptëme des mains {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} de Saint Remi et que, chassant devant lui les peuplades ariennes, il assura en Occident le triomphe de la vraie foi.’ Bewijs dat op broozen voet rust! Trouwens, ‘notre aïeul Clovis’ is eene onwaarheid in den mond van eenen franschman. Chlodwig, of Clovis op zijn fransch, en zijne Franken zijn de voorouders der Belgen en niet der Franschen. Van betrekkingenwege met Chlodwig, en zijne Franken, en hebben de Franschen op geene andere te boffen als op deze, dat zij door hen veroverd geweest zijn en hun jok hebben moeten op de schouderen nemen. Geene roemrijke betrekkingen, voorwaar! Chlodwig was nochtans koning van Vrankrijk, zal iemand vragen? Van een Frankenrijk, dat Holland en Belgenland bevatte zoowel als Gallenland, ja. Maar van een land wanof het huidige Vrankrijk de voortzettinge mag geheeteu worden, neen. De huidige fransche natie en heeft maar haren oorsprong bekomen, na de verdeelinge van het westensch keizerrijk in het verdrag van Verdun, ten jare 843. ‘De geschiedenis der Franken, zegt David in zijne voorrede tot de vaderlandsche historie, is veel meer die onzer vaderen dan die der hedendaagsche Franschen en Duitschers.’ ‘Het volk,’ zegt Augustin Thierry een franschman, ‘aan hetwelk in der waarheid het recht toebehoort zijne geschiedenis te bouwen op die der Franken, is het volk dat Belgenland en Holland bewoont, eerder als de inwoners van Vrankrijk.’ Chlodwig is dus een van de onzen! En het is eene ongewettigde aanmatiginge der Franschen, hem ‘notre aïeul’ te noemen. Daarmede komen wij terug op de aangehaalde woorden van Lacordaire. Want daar steekt nog eene andere onnauwkeurigheid in, wier terechtwijzing, onder opzicht van den eigen volksroem waarop hier aanspraak gemaakt wordt, te onzer bate niet en strekt. Zij worde eventwel hier aangestipt, waarheidshalve. Lacordaire zegt dat Chlodwig de zegepraal van het waar Geloove over het arianismus in gansch het Westen verzekerde. Wat heeft Chlodwig bekomen door zijne zegepraal over de ariaansche Westgoten, te Vouillé, in {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} 507? Hij heeft de Westgoten, die in 't Zuiden van Vrankrijk en in Spanjen gevestigd waren, belet Gallenland en Belgenland binnen te dringen. Maar heeft Chlodwig door zijne zegepraal de Oostgoten in Italiën overwonnen, de Westgoten en de Sweven in Spanjen, en de Wandalen in Africa? Geenszins, in die landen zijn de koninkrijken der ariaansche barbaren, zooals Kurth leert in zijne ‘Origines de la Civilisation moderne,’ hunne eigene dood gestorven; om reden dier mengeling van ketters, die verdrukkende meesters waren en van katholijken, die de oorspronkelijke bevolking uitmieken. 't En was maar door de bekeering der ketters dat de barbaren een volk konden uitmaken met de oorspronkelijke katholijke bevolkinge. En die bekeeringe, die de echte zegepraal was van het waar Geloove over het arianismus, was het werk niet van eenen koning of van een volk, maar van de pausen, en inzonderheid van paus Sint Gregoris den Groote. Het woord is weder aan Lacordaire: ‘L'arianisme penchant vers son déclin, Mahomet parût... Bientôt le mahométisme attaquait par tous les points à la fois la chretienté. Qui l'arrêta dans les champs de Poitiers? Encore un de vos aïeux, Charles Martel.’ Genoeg! ‘De geschiedenis van het rijk der Karolingen, zegt meester David, maakt deel van onze vaderlandsche historie.’ Karel Martel was dus een Germaan, en niet alleenlijk Germaan van oorsprong, maar ook van aard en van strekkinge; dit is zoo waar dat, als wanneer de Merowingsche koningen begonnen gallo-roomsch te worden in hunne handelwijze en hun bestier, Karel Martel 't vaandel van den oproer omhooge stak en aan 't hoofd zijner Austrasiers, die echte Germanen waren, optrok tegen de Neustriers, die Gallo-romeinen waren of verwaalschte Germanen. Hij zegepraalde over de Neustriers in 716, in 717, 718 en 719. Of houden de Franschmans misschien voor de hunnen, deze door wie zij overwonnen wierden en gedwongen onder hun gebied te staan? ‘Et plus tard, le péril ne faisant que s'accroitre avec les siècles, qui songea à réunir l'Europe autour de la croix, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} pour la précipiter sur cet indomptable ennemi? Qui eût le premier l'idée des croisades? Un pape français, Sylvestre II. Où furent elles d'abord inaugurées? Dans un concile national à Clermont, dans une assemblée nationale à Vezelay. Vous savez le reste, ces deux siècles de chevalerie, où nous eûmes la plus grande part dans le sang et dans la gloire, et que couronne glorieusement Saint Louis, mourant sur la côte Africaine.’ ‘Honor cui honor.’ was inderdaad een fransche paus die eerst het gedacht der kruisvaarten opvatte. Doch laat ons daarentegen zetten dat de eerste legerbende uit het Westen, die de Heidenen bevocht in het Oosten, eene legerbende was van 500 ridders uit den lande van Vlanderen, door Robrecht den Vries tot hulpe geschonken aan Alexis Comnene, keizer van Constantinopel. Dat de kruisvaarten besproken en beslist geweest zijn in Vrankrijk, en dat de heilige Lodewijk de laatste is om ze te ondernemen, dat zijn toevallige gebeurtenissen, waarop niet te roemen en valt. Maar wat bijzonder wijd en stout gesproken is, 't is dat de Franschen het aanzienlijkste aandeel gehad hebben in het bloed dat vergoten wierd en in den roem die geoogst wierd in de kruisvaarten. Van de tien kruisvaarten die de geschiedenisse gewoonlijk als zulke noemt, en waarvan de eerste in 1095 ondernomen wierd en de laatste in 1270, was de eerste eene kruisvaart van ridders, waaraan geene koningen deel genomen hebben. De tocht wierd aangevoerd door Godevaert van Bouillon, die een Belg was en leenman van den keizer van Duitschland: die er de roemrijkste daden in gepleegd hebben zijn Robrecht II, grave van Vlanderen en twee vorsten van het noordmaansch vorstenhuis van Siciliën: Tancrede en Boemond. De tweede kruistocht was het gezamentlijk werk van Coenraed III, keizer van Duitschland en Lodewijk VII, koning van Vrankrijk. Het was na deze kruisvaart, dat de koning van Jerusalem, uit erkentelijkheid, den kostelijken pand schonk van het heilig Bloed aan den dappersten onder de kruisvaarders. Het was geen koning van Vrankrijk, maar Diederik van {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Elzaten, grave van Vlanderen. De derde kruistocht was het werk van den heerlijken keizer Frederik Barbarossa, wiens zoon Hendrik VI in 1196 een talrijk leger naar Palestina zond, onder 't bevel van Coenraed, bisschep van Metz. In de vierde kruisvaart stonden Rijkhard Leeuwenhert, koning van Engelland en Philippe-August, koning van Vrankrijk aan het hoofd. En terwijl Rijkhard van Engelland door zijne heldendaden eenen onsterfelijken roem verwierf, zoodanig dat bij het hooren van zijnen naam alleen de Sarracenen vluchtten, en hunne geschiedschrijvers hem als een wonder van dapperheid noemden, liet Philippe-August, na drie maanden, alles in den brand om Vlanderen te komen inpalmen, na de dood van onzen grave Philips van Elzaten. De held van de vijfde kruisvaart was Boudewijn IX, grave van Vlanderen en keizer van Constantinopel. De zesde was eene hongaarsche, onder het geleide van koning Andreas II; de zevende eene duitsche, onder keizer Frederik II, de achtste eene engelsche onder Rijkhard van Cornwallis, zoon van den koning van Engelland; de negenste en de tienste waren fransche, onder den heiligen Lodewijk IX. Onder de aanvoerders van de kruistochten, tellen wij dus drie duitsche keizers, drie engelsche vorsten, drie fransche koningen, twee belgische vorsten en eenen hongaarschen koning. Is het dus recht te beweren dat de eere van de kruisvaarten aan Vrankrijk toekomt? ('t Vervolgt) L.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren DE zoogenoemde Princesse-meulen van Emelghem heeft toebehoord aan Maria-Theresia zegt men. Op den Vossenberg, eenen heuvel van Hooglede, legerde Lodewijk Van Male, als hij met zijne krijgsbenden naar Kortrijk trok. De fransche bevelhebber Van Damme legerde er insgelijks, in 1793. Het Gryspeerdstik, te Lichtervelde-Groenendale, heeft zijnen name gekregen van een peerd zonder hoofd dat daar in den tijd wareerde en spookte, zeggen de brave liên. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vlaamsch dagboeksken voor 1895 LIGT onder druk het vlaamsch dagboeksken voor 1895, dat is op zijn latijnsch gezeid eene agenda. De groote hoop onzer lezers kent het reeds, en deze die het niet en kennen, kunnen er inlichtingen over lezen in den verleden jaargang van Biekorf, bladzijde 253. Eenige verbeteringen maken het nog belangrijken als het over jaar en was. Zoo staan de latijnsche benamingen der maanden nevens de echt dietsche, om deze alzoo beter in zwang te brengen, en om aan de lieden die de gewoonte niet en hebben de dietsche namen te gebruiken alle moeilijke of onaangename opzoekingen te sparen. Zoo staat er op bijna al de dagen, eene merkweerdige daad uit de geschiedenisse van Belgenland aangehaald. Deze aanteekeningen moeten ons de geschiedenisse van ons volk beter doen kennen en onze vaderlandsliefde in werkende leven houden. Op de andere dagen staan er spreuken of rijmreken die nuttige vermaningen en vaderlandslievende lessen bevatten. Druk en verbindinge zullen nog beter verzorgd worden, als verleden jaar. Het boeksken zal 1 frank kosten, en wie het begeert schrijve naar den uitgever Heer Th. Laureyns, in de Oudenburgstrate, of naar den drukker, Heer Adolf Van Mullem in de Geerolfstrate, beiden te Brugge. Vele heden gebruiken hedendaags eene agenda; alle Vlamingen behooren het dagboeksken te koopen, en alzoo, door hunne ondersteuning, dat werk in stand te houden. Dit boeksken is bijzonderlijk dienstig om als nieuwjaargeschenk aan vrienden en kennissen gegeven te worden, om door het Davidsfonds, den Landsbond, door vlaamsche kringen en gilden aan hunne leden verlot of uitgedeeld te worden; om de lessen, de werken, de vlaamsche en andere aanteekeningen van leeraars, onderwijzers en leerlingen te ontvangen. Elk mare het den anderen, en werve inteekeningen bij vrienden en Vlamingen. H. De Vlaminck {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN die Evangeliën van den Spinrocken, 't Amsterdam 1662, staat er: die gaet slapen en synen stoel niet en verset daer hy hem op ontkoust heeft, die is in sorgen hem de nacht-merrie ryden sal. De maeren en ontsien geen dinck meer in een huys, dan eenen pot die van den viere ziedt. Die sorghe heeft dat die maere t' synen bedde komen sal, die sal nemen een eycken berdeken en leggent voor dat vier, ist dat sy {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} daer komt en op yemant sit, sy en sal van daer niet konnen geraecken, ten sal schoon dagh wesen, en dat is geproeft. Wolf, in zijne Niederlandsche sage, zegt nog: Om iemand te helpen die van de nachtmerrie bereden wordt neme men eene handvol zand, spreke eenige woorden daarover en strooie die in de lucht en voorts overal in het vertrek rond. Dan moet de nachtmerrie verschijnen, want zij is geteekend, en kan dien persoon geen kwaad meer doen. In Belgenland, om de peerden van de nachtmerrie te genezen neemt men twee tegels, legt ze kruiswijze, bindt ze met eene touw vast en hangt ze boven de peerden. Elders zeggen ze: als gij eiers eet moet gij de schale kleine breken, anders kruipen er de maren in en varen daarmede naar Engeland. O maer, gij leelyk dier komt toch dezen nacht niet hier; alle waeters zult gy vaeren, alle boomen zult gy blaeyen, alle spieren gers zult gy tellen, komt my desen nacht niet kwellen. Die dat 's avonds opzegt zal bevrijd blijven binst den nacht. J. Fové {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Vlaamsch in 's Lands Raad ONZE eerzame inteekenaars en vrienden van 't binnen- en buitenland zullen ongetwijfeld met genoegen in hunne nieuwsbladeren gelezen hebben dat onze heerlijke Dietsche moedertale, op den 16sten van slachtmaand 11., in 's Lands Raad voor de eerste maal en met bijval gesproken wierd. 't Is met innige vreugde dat wij die belangrijke gebeurtenisse in ons blad aanstippen, en wij hebben het volle vertrouwen dat ze niet weinig invloed en zal uitoefenen op heel ons vlaamsch en christen wezen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SLAAT er M. Claerhout niet nevens, als hij zoo onversaagd Becelaere ontlet, en er Bic-lare van maakt? Weet hij dat, blijkens oorkonden berustende in 't Seminarie van Brugge, Becelaere beschreven staat in 1263 als Beveslare, en nog omtrent dien zelfden tijd als Beefselare? Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 24] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 5de Iaar, - Tk 24. In Wintermaand, 't jaar 1894. Tot nut van elkendeen VAN een handsvol huishoudens of huisgezinnen steke ik nu over naar een geheel volk, en ik vrage: Wat is de mensch die geen geld en heeft, of die geen geld en wilt hebben? Een arme verschoveling, die door de woestijn van het leven mag liggen paddebuiken zonder dat er ooit moêr of mensche naar hem ommekijkt. Maar, hebt gij van den dien, de vriendekens flodderen om u henen, gelijk de bietjes om de zoeten roozestruik die bloeit, en daar ze hunnen heuning uit halen. Wilt gij geld krijgen, dan gaat gij onder de menschen, doet gij niet? omdat gij immers weet dat het op de Hoboker heide noch in eene hut van klei op 't ende van de wereld niet te krijgen en is. Van één volk stappe ik nu over naar al de volkeren van de wereld, en ik vinde dat ze oorspronkelijk al met geld aan malkaar verbonden zijn geweest, en dat het geld de kommel en de reep is daar ze meê aan malkaar gehoeld, gesloten en gebonden zullen blijven. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} De wijsgeleerden ronken en drollen ja genoeg, over de vereeniginge van geheel ons menschelijk geslachte, over de wederlandsche en de wedervolksche verbroederinge, en wat dies meer is, maar nooit en zullen ze, in hunne philosophische lijnbane, eenen reep of eene touwe kunnen draaien, die de volkeren zoo deun en zoo dichte, zoo voeg en zoo vaste aaneen snoert als het geld. Zegt mij liever nen keer, mijn' goede lieden, de eerste schippers, die over de spaansche zee zwabberden, deden zij dat uit leute, als of ge zoudt zeggen ik vare de Schelde neerwaards, tot aan Antwerpen, om meivisch te eten. Pfhwt! zouden zij wel! Die zeevaarders hadden de goudbergen van luilekkerland, op den overkant van 't water, in de ooge. Eerst zetten zij 't zeil, om achter het rond goed te varen, naar 't rijk dat naast aan Vlanderen lag; daarna, al was 't wat verder, naar dat werelddeel dat naast bij honk was, zoo de schippers zeggen; dan, nog al een ende voorder en verder, naar den uitersten hoek van den bekenden eerdbodem; en nu tegenwoordig reizen de Americaanders naar Europa, de Europeaanders naar America, de Hollanders naar Japan, de Sinezen naar Batavia, de Engellanders naar Hindostan, niet uit leute, neen-zij, jongen, ik zegge 't nog eens, niet uit leute en om 't vertij, maar enkel ende alleenelijk om malkaar de goudene vliegen af te vangen. Ik weet wel, die heeren, de philosophen, ze wisten hun levensdagen lang een deel smalle praatjes uit te gaan over die zoo gezeide gadinge en liefhebberije van de menschen voor den gekruist- ende gemunten penning, 't is waar. Maar, ik ga u gaan zeggen, die heeren en hadden 't, deur den band, niet al te breed; ja 't kwam hun voor den meesten deel ellendig schrap en schraal onder de neuze; en, buiten een berdvol boeken of twee, een' kalen zwarten mantel, daar geen luis heur dagelijksch brood op en kreeg, buiten een leêge oliepulle, daar een wortel op zat, in stee van een korken of een glazen stopsel, zoo waren ze meest al zoo arm en zoo ellendig als de ratten in de kerke. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is ook uit die reden, en uit die reden alleene, dat al hun philosophisch gezag, gezeg en gezeever kwam, als van De wijze alleen zijn rijke en zoo voort. Niet el noch niet anders en was 't of 't en zij hunne eigene, ingeroeste, oude afjunstigheid, omdat ze op hunne beurte ook geen slok uit den bruipot meê en kregen. Ziende immers dat er doorgaande weg, toen gelijk nu, weinig rijke lieden kwamen te bersten van verstand of van deugdzaamheid, zoo en kosten zij dien onrechtveerdigen staat van zaken over hun philosophisch herte niet krijgen, en alzoo begosten zij eindelinge hunnen moed en hunne scheelziende gramschap te koelen, met vuls arms te derschen en te daveren op het geld, en op het geldwinnen. Hiermeê, meene ik, is al dat gepreutel en al dat gepraat, tegen het nut van het geld, eens voor goed den mond gestopt, en ik ga van nu voort aan mijn beste doen, om ook de kracht van het geld te bewijzen en goed te maken. Ja, en wilt gij mij laten beginnen, al en ware 't maar met het oorlogen, het moorden en het branden van 't een volk tegen 't ander: Waarvan en waardeure komt het al? zegt het mij, in Gods namen. Is 't niet om en deur het geld? Als de Rus en de Turk, als de Engellander en de Fransch mallekander in 't haar en om den nekke vliegen, dat er de vodden en de veêren van af stuiven, laat den een' of den anderen zijnen man maar een scheepsladinge of twee rostekoppen zenden, en, eer veertien dagen omme zijn, staat de vrede in de Gazette van Brugge. Het is zoo als ik 't u zegge. En, bovendien, neemt nu dat ze van weêrskanten al hun kruid verschoten, en geen rosten duit meer in d' zak en hebben om er nieuw te koopen, zoo zal de kouse al even doppe en zoo seffens af gebreid zijn, en 't oorlogvoeren uit. Nu, ingezien ende wel verstaan zijnde dat ze niet alleene en oorlogen om, maar ook met het geld, zoo komt {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} het al twee kanten waar en duidelijk te blijken, menschen lief, dat geld die ziele van den oorlog is, en geen geld de ziele van den vrede. Een eeuwige vrede, weet gij wat dat te zeggen is, in de tale van die hoogmogende en hoogmoedige menschen-vleeschveroorlogers? Dat is te zeggen een, twee, drie jaar, immers zoo lange als ze geen gadinge of geen zin en krijgen om van her te beginnen. ‘Politique,’ zei Jan Van Moen. ‘Dat is alzoo zeggen en anders doen.’ Maar, als 't ooit komt te gebeuren dat de vrede eens een loutere en zuivere eeuwigheid lijdt en aanloopt, dat zal zijn, als ze ne keer den kalen duivel in den geldzak zullen vinden, en als al de geldmannen van de koningen den overanderdaagschen daver in hun lijf krijgen, zoo zaan als ze er maar aan en denken om nog nen stuiver meer te betalen om kruid en lood te koopen. ('t Vervolgt) Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jan de Beer ALS hij nog eens al lange en verre gegaan hadde, kwam hij in eene onbekende streke en zag daar al de menschen weenen en groot misbaar maken. ‘Wat is er hier gaande?’ vroeg Jan, ‘waarom die algemeene droefheid?’ ‘Ach! vriend,’ zei men, ‘vandage moet de dochter van onzen koning door eene drake verscheurd worden, is 't dat er haar niemand ter hulpe en komt. Daar is hier eene drake met zeven koppen, die leeft in 't gebergte. Telken jare komt zij rond de hoofdstad van ons land gevlogen en verwoest geheel 't geweste; vermoordt en verscheurt mensch en dier, tot dat men haar iemand van koninklijken bloede te verslinden geeft. Morgen gaat dat ongeboefte komen; en 's konings eenige dochter {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} zal onbermhertig verscheurd worden en verslonden. Onze koning is bijna dood van verdriet en hij heeft overal laten weten, dat deze die de drake kan dooden, zijne dochter zal in huwelijke hebben en koning zal zijn in zijne stede. Tot nu en is er, in geheel het land, niemand die het durft wagen om te kampen met die wreede drake.’ ‘Wat niemand en durft, dat zal ik doen,’ sprak Jan, en hij ging regelrechte naar den koning. ‘Heer koning,’ zei Jan, ‘morgen wil ik kampen met de drake. Laat alle vreeze varen, ik ben Jan de Beer, en zal uwe dochter verlossen, al ware dat gedrocht de duivel te lijve. Waar kan ik die drake vinden?’ ‘Buiten de muren der stad, aan den voet van den berg,’ zei de koning. Jan de Beer trok de poorten van de stad uit naar de plaatse, die hem door den koning aangewezen wierd, en al het volk klom op de wallen, om te zien hoe dat wreede gevecht ging vergaan. Daar en waren nog geen twee uren vervlogen of men hoorde in 't gebergte een geruchte gelijk aan den ratelenden donder: de drake die kwam op. 't Was een afgrijzelijk wangedrocht: 't vloog met twee groote zwarte vlerken; geheel zijn drakenlijf was met groote dikke schelpen bedekt, zeven koppen met wreede krokkodilenmuilen spogen gedurig rook en vier, en aan zijnen balg stonden zes machtige pooten voorzien van scherpe leeuwenklauwen. Jan stond gereed aan den voet van den berg en wachtte koelbloedig op den aanval der drake. Nauwelijks heeft het wreede dier Jan bemerkt of het vliegt hooge in de lucht, maakt wilde en benauwdelijke kringen en smijt een getier uit, dat 't galmt over de bergen, terwijl er rook en vier uit zijne zeven drakenmuilen schiet. Al met eens vliegt de drake met onweerstaanbaar geweld Jan in; maar deze was op zijn weerhouden en schermde zoo wel met zijnen stok, dat hij vier drakekoppen afsloeg. De beeste huilde van de pijne, dat men het kon hooren door geheel de stad; ze vloog omhooge en zette haar op den top van eenen berg. Zij bloedde zoodanig uit hare {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} vier wonden, dat het bloed den berg afliep tot aan Jans voeten. Na eenige oogenblikken rustens viel zij als den bliksem op Jan te wege; maar Jan was rap en vlug, hij ontsprong haren aanval en wist wederom met zooveel kracht als behendigheid zijnen stok te handhaven, dat hij de beeste eene vlerke en nog twee koppen afsmeet. De drake, razende van woede, richtte haar op heuren steert en sprong met haar zes klauwen te gelijk naar Jan. Een schrikkelijke slag weerklonk, gevolgd van eenen benauwdelijken schreeuw. De beeste lag verbrijzeld en verpletterd: Jan hadde zoo schrikkelijk geslegen dat er schelpen van 's diers lijf gevlogen waren tot over de stadswallen. De drake was dood, de koningsdochter was verlost, en geheel het land met een. Een zegeklank steeg op van uit de stad en de koning kwam bij Jan, bedankte hem en geleidde hem in vollen zegetocht naar zijn hof. Acht dagen lang wierd er blijdag gevierd en de koning en het volk riep eenparig dat Jan de Beer de kroone en het bestier van 't land moeste aanveerden en trouwen met Rosamonda, 's konings dochter. Maar wat men zei, of niet en zei, Jan en wilde van niets hooren, en bovendien vertrok hij dievelinge uit het hof van den koning, en keerde weder naar de stad waar zijne ouders woonden. Vele weken en maanden vervlogen eer Jan in de stad aankwam, en onderwege moeste hij nog menigen keer zijnen stok gebruiken op wreede dwingelanden en verdrukkers of op wilde dieren die hem dierven aanvallen. Hij vond den smid in 't deuregat van zijn prachtig huis staan, de man was 't al gewoon en hadde er waarlijk een handtje van op zijne renten te leven. ‘Ah! vriend Jan,’ sprak de smid, ‘wel gekomen, komt binnen.’ ‘Neen, smid, dat en mag niet zijn, ik moet eerst mijne ouders groeten, dat betaamt.’ ‘Uwe ouders, mijn goede vriend, zijn sedert vier maanden overleden; alle twee op den zelfsten dag, en ik hebbe ze met vele eere doen begraven.’ Bij 't hooren van die droevige mare was Jan over van {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} verdriet en hij weende voor den eersten keer van zijn leven. En als zijne droefheid wat gestild was, vertrok hij wederom de wereld in. ‘Ik en hebbe nu niemand meer op aarde,’ zuchtte Jan, ‘ik ga weder naar den bosch mijner eerste jeugd, naar mijn berenhol?’ Na vele zoekens kwam hij eindelijk aan dien eigensten en zelfsten bosch, daarin hij vijf-en-twintig jaar geleefd hadde met de beren. Jan was over van vreugde als bij den bosch herkende, en met blij gemoed stapte hij tusschen de boomen voort. Maar al met eens dochte 't Jan dat hij eene menschenstemme gehoord hadde. Hij luistert, en inderdaad hij hoort geheel duidelijk dat er daar ievers een mensch moeste zijn. Hij ging er naar toe en zag weldra, tot zijne groote verwonderinge, eenen ouden man, met eenen langen grijsden baard, geheel met dierenvellen gekleed, daar op zijne knie'n zitten voor een kruis. ‘Vriend,’ vroeg Jan, ‘wat doet gij zoo alleene te midden dezen bosch, waar het krioelt van de wilde dieren?’ ‘Ik leve hier geheel alleene, van de wereld weg, waar ik vele te lange verbleven hebbe, en ik bidde om den Hemel te winnen.’ ‘Den Hemel winnen,’ vroeg Jan nieuwsgierig, ‘wat is dat, de Hemel?’ De eenzater zag algauwe dat hij te doen hadde met eenen wildeman, want hij was geheel bedekt met haar, en hij begon hem te vertellen van God, die hemel en aarde, de menschen, de dieren en de planten geschapen hadde; van de ondankbaarheid van Adam, van de verlossinge, enz. In een woord, hij leerde Jan al de troostelijke waarheden van ons waar en heilig Geloove. Jan luisterde met vele aandachtigheid en zelve leerde hij ook bidden om den Hemel te winnen, en vroeg om te mogen bij den eenzater blijven wonen, 't gene hem zeer gewillig toegestaan wierd. Jan begon allengskens te begrijpen dat hij vele zonden bedreven hadde, en hij deed de strengste boetveerdigheid. De eenzater die priester was, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} ontsloeg hem van al zijne zonden en boosheden en Jan, gelukkig gelijk hij 't nooit geweest en hadde, bad geheele dagen en halve nachten met den eenzater om te mogen naar den Hemel gaan. De Priester wierd eerst verhoord en hij stierf. Jan weende bijna zijne oogen uit, zoo stijf was hij aan dien heiligen ouderling gehecht. Hij begroef hem met veel eerbied, en, als hij ook zijn einde voelde naderen, sloeg hij met zijnen stok, nevens het graf van den eenzater, eenen put zoo groot en zoo lang, dat hij er gemakkelijk in kon nederliggen. Hij strekte hem uit met zijnen stok bij hem, en, stierf. Nauwelijks hadde hij den geest gegeven of drie beren kwamen daar en klauwden en schartten het graf toe, en liepen al huilen weg. J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Zendinge van Vrankrijk, volgens Lacordaire DOCH hier dient in acht genomen te worden dat men de gewapende bestrijding van het Mahomedendom in eenen te nauwen zin opvat, als men ze beperkt tot de tochten van de kruisvaarders naar het Oosten. In Europa zelfs, is het Mahomedendom met niet min zelfsopofferinge en moed bevochten geweest als in het Oosten: bedoele den strijd tegen de Araben in Spanjen en tegen de Turken in Hongarien, in Polen en in Oostenrijk. Aan die volkeren, wier landen of wier marken gedurig door de Mahomedanen bedreigd waren, komt de eere toe het Mahomedendom in Europa tegengehouden te hebben. Aan de Spanjaards hebben wij te danken, dat wij aan het westersche uiteinde van Europa geen mahomedaansch koninkrijk en hebben gelijk aan het oost uiteinde van Europa. Aan de Polakken, de Hongaren en de Oostenrijkers, hebben wij te danken dat de Turk ons niet overrompeld en heeft, maar machteloos ligt weg te sterven, langs de kusten van de zwarte zee. Een echte reuzenstrijd was de achteeuwige strijd van {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} de Spanjaards tegen de Araben. De Araben staken de engte van Gibraltar over, in 711, en wonnen den slag van Xeres. Na 50 jaren, zijn zij meester over geheel Spanjen. Al wat den katholijken nog overblijft is een klein koninkrijk midden de bergen van Asturiën. Maar hun wil is taai en hunne hoop op God gesteund. Zij strijden acht eeuwen lang en herwinnen voet voor voet hun vaderland, tot op den dag dat Ferdinand de Katholijke in 1492 aan de Muzulmans Grenada afnam, hunne laatste bezittinge in Spanjen, en ze voor goed naar de overzijde van de middellandsche zee joeg. Doch daarmede en was de strijd niet uitgestreden, hij was enkel verplaatst en ging heviger woeden als ooit in het Oosten. In 1356, varen de Turken den Bosphorus over en nemen Gallipoli in. 't Is hunne eerste veroveringe in Europa. In 1453, maken zij hen meester van Constantinopel; in 1529 staan zij voor de muren van Weenen, en op nieuw in 1683! Een breedvoerig werk ware noodig om de verdiensten aan te halen en de heldendaden van de Hongaren, de Polakken en de Oostenrijkers, binst dien drie-eeuwigen strijd. Vier namen enkel uit de geschiedenisse van dien strijd willen wij herinneren: Hunyadi, Scanderbeg, don Juan, Sobieski! En zeggen dat niet één dier namen fransch en luidt! 't En is recht geene oneere voor een katholijk volk dat in dien strijd niet rechtuit betrokken was, er geen deel in genomen te hebben. En zoo stond het met Vrankrijk en met andere katholijke landen. Doch, wat moet men zeggen van eenen katholijken koning die niet alleenlijk de katholieke bestormde volkeren in den brand liet, maar die zelfs met den Turk samenspande? Zoude zoo een land nog redens hebben van roemen op zijnen strijd tegen het Mahomedendom? Welnu, zoo stond het met Vrankrijk en zijne katholijke koningen, Frans I en Lodewijk XIV. Frans I was de aartsvijand der Habsburgers, wien hij de keizerlijke kroone beneed en om keizer Karel ten gronde te helpen, en ging hij voor niets achter uit, zelfs voor geen verbond met de Turken. In 1517, schreef hij {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Paus Leo X: ‘Zorgt, heilige vader, dat wij welhaast de krijgsbazuine Christi hooren en dat ons een veldheer voor den tocht tegen de Turken gegeven worde!’ Schoone, maar ijdele woorden! wanneer de Turken het eiland Rhodus ingenomen hadden, op den 21sten van Wintermaand 1522, schreef de Paus naar Frans I: ‘Beeldt u niet in dat de Sultan gerust zal blijven; neen, Hongariën, Siciliën, ja gansch Italiën staan hem open!’ maar de koning van Vrankrijk en roerde niet. Nadat Frans I in den slag van Pavia (1525), door keizer Karel gevangen genomen geweest was, wendde zijne moeder haar tot Soliman II, en bad den grooten keizer Soliman haren zoon weder tot de vrijheid te helpen. Ten gevolge dier bede nam Soliman het besluit van den koning van Hongaren, die met eene zuster van keizer Karel gehuwd was, aan te vallen, om hem daar werk te geven, terwijl de Franschen hem in Spanjen bevochten. Frans I ook smeekte van uit Madrid den Sultan om hulpe. Zijn onderhandelaar in Constantinopel was een zekere Frangipani. ‘Frans, koning van Vrankrijk,’ schreef de Sultan hem weder, ‘ik heb van alles kennis genomen wat aan den voet van mijnen throon is nedergelegd geworden, want hij is de toevlucht der wereld. Het is geen wonder dat heerschers nederlagen bekomen en in gevangenschap geraken, daarom schept moed en laat u niet ten gronde werpen! dag en nacht staat ons strijdros gezadeld, en zijn wij met ons slagzweerd omgordeld.’ (Charrière, Nég ociations de la France dans le Levant I, 111-132). In 1527, stond Zapolya, een machtige Hongaar, tegen Ferdinand I, zijnen koning op, en heulde met Soliman. Uit eenen dagboek van zijnen onderhandelaar bij den Sultan, is te vernemen dat Frans I maandelijks 30.000 kroonen naar Constantinopel zond, om Zapolya op de beenen te houden en om den Sultan tot eenen nieuwen aanval tegen de Habsburgers op te ruischen. En terwijl in 1535, keizer Karel Tunis innam en aan 20.000 christene slaven de vrijheid wederschonk, wenschte Frans I, Soliman II geluk over zijne zegepralen in Persiën, en verlangde van hem door zijnen onderhandelaar Laforêt, een millioen {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} ducaten, om de macht van den keizer in Spanjen te breken, sloot met hem in Stamboel een vrede- en vriendschapsverbond, en dulde een turksch gezantschap binnen Parijs. In 1538, bij het vredeverdrag tusschen Karel en Frans te Nizza gesloten, door de tusschenkomst van den Paus, beloofde Frans nog eens tegen de Turken zijne macht te gebruiken. Doch de vrede was van korten duur. Van in 1542, stonden zij wederom vijandig tegenover elkander. Frans riep wederom de hulpe in van zijne oude bondgenooten, en in 1543 lag de turksche vlote, onder 't geleide van den geduchten zeeschuimer Barbarossa, met de fransche vlote te verbroederen in de haven van Marseillen. Zij bestormden te zamen Nizza, doch te vergeefs; de turksche vlote overwinterde in Toulon en voer van daar op rooftocht langs de kusten van Spanjen. Zulks ging de palen te buiten. Ook wierd Frans op plechtige wijze in den Rijksdag van Speier bekend gemaakt voor eenen vijand der christenheid. Het is in dien zin dat de tijdgenooten van Frans I over hem oordeelden; zij geven hem uit, laat ons het woord herhalen, voor eenen vijand der christenheid. Het stond evenzoo erg, of nog erger, honderd-vijftig jaren later, met dien anderen franschen verdediger der kerke tegen het Mahomedendom, met Lodewijk XIV. De Turken stonden met een ontzaglijk leger voor Weenen. Het was den 12sten van Herfstmaand 1683: een gewichtig oogenblik in de geschiedenis der tijden, zoo gewichtig als toen de Araben bij Tours, in 732, om de heerschappij over Europa vochten. ‘De halve mane, op de muren van Weenen geplant, zou de wereldgeschiedenis veranderd hebben,’ zegt een geschiedschrijver. Het was een beslissende strijd om leven en dood van godsdienst en beschaving tegen ongeloof en barbaarschheid. Het gevaar was groot en de nood dreigend. Daar streden en zegevierden, onder den zegen van Innocentius XI, de Oostenrijkers en de Sassen nevens de Beierschen en de Zwaven, de Duitschers nevens de Slaven: een leger van christene helden, opgeleid door Sobieski en keizer Leopold I. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} En Lodewijk XIV? Bleef hij dan onverschillig aan dien strijd, waar 't behoud van 't christen Geloove binnen Europa op het spel was? Hij bleef er niet alleenlijk onverschillig aan, maar hij heulde met de Turken. ‘Ik bezwere u, bij de bermhertigheid van God,’ schreef Innocentius XI naar Lodewijk XIV, ‘komt de bedreigde christenheid ter hulpe, dat zij onder het jok niet en gerake van den vreezelijksten der dwingelanden.’ Lodewijk antwoordde, met koele woorden en met ijdele verontschuldigingen en klachten, over het gedrag van den keizer en van den Rijksdag jegens hem. De waarheid is dat hij hadde willen Duitschland overwonnen zien en vernederd door de Turken, met de hope dat de Duitschers hem als redder zouden ter hulpe roepen en hem de keizerlijke kroone aanbieden. Eerlijk gehandeld! Iemand in het gevaar storten, om er hem uit te helpen, uws gebuurs huis in brande steken, om de gelegentheid te hebben van het te blusschen, is eene gevaarlijke wijze van u liefdadig te toogen: 't is een eerlooze middel. In 1676, had Lodewijk beloofd aan Mohammed IV van nooit, noch nu noch later, den keizer te helpen tegen de Turken. En hij hield zijn woord. Meer als dat, hij was beter als zijn woord en hij hielp de Turken tegen den keizer. Hij was de eerste om het krijgsplan van de Turken te kennen en in den zomer van 1683, vermaanden hem Mohammed en Kara Mustapha, de opperbevelhebber van Mohammed's legers, dat hij den keizer van den westkant moest aanvallen. Aan keizer Leopold onttrok hij de hulpe van den keurvorst van Brandenburg, en hij zocht, doch vruchteloos, te beletten dat Polen, Weenen ter hulpe kwam: hij zelf verzamelde zijne legerbenden langs de Saar, om na de inneminge van Weenen, Duitschland binnen te rukken. Eilaas! daar kwam eensklaps het nieuws van de zegepraal der Christenen, een jubelkreet steeg door gansch Europa en iedereen wees met den vinger op den valschen opstoker der Turken tegen de Christenen. Twee vorsten wierden gevonden in Europa, wien hunne hovelingen de {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} zegepraal van keizer Leopold niet en dierven aankondigen: Mohammed IV en Lodewijk XIV! Drie dagen lang, verscheen de eerste zoon der Kerke in het openbaar niet meer, onder voorwendsel van eene onpasselijkheid. Lodewijk XIV had eene geduchte lesse ontvangen, doch en was daarom niet gebeterd. In 1684, kwam, door het toedoen van Paus Innocentius XI, een bond tot stand, ‘de heilige bond’ genoemd, Liga Sacra, tusschen den keizer Leopold I, den koning van Polen, Sobieski en het gemeenebest van Venetiën, tegen de Turken. Sobieski viel de Turken aan in het Noorden; Leopold in Hongariën, Bosniën en Serbiën; Venetiën, in Dalmatiën en Morea. Lodewijk benuttigde den oorlog van den keizer tegen de Turken om Nederland, Spanjen en Genua aan te vallen, zoodat er Leopold niet anders te doen en stond als eenen wapenstilstand van 20 jaren voor Spanjen en het keizerrijk te teekenen. Op den 6den van Herfstmaand 1688, had Leopold I, na Belgrad op de Turken gewonnen te hebben, het weerspannige Hongaren tot het oude vorstenhuis der Habsburgers teruggebracht. Nu of nooit, scheen hem de tijd gekomen de landen van den neder-Donau vrij te maken van de Turken, en den alouden roem van zijnen stam te herstellen. Het was een algemeene roep dat Leopold I het kruis ging planten op de ‘Aya Sophia’ van Constantinopel, en de Turken ging naar Asia jagen. Maar die deze hope voerden, rekenden zonder Lodewijk XIV, die nog eens de redder zou zijn van het turksche rijk. Den 24sten van Herfstmaand 1688, waarschijnlijk den zelfsten dag dat in Parijs het nieuws toekwam van de inneminge van Belgrad, verscheen de oorlogsverklaring van Lodewijk tegen Duitschland. Hij deed in aller haast zijne legerbenden de Rhijngouwe binnenrukken, en vooraleer de keizerlijke legers aankwamen, was gansch de slinkere oever van den Rhijn, behalve Coblentz en Trier, in het bezit der Franschen: zij verwoestten, verbrandden en vernielden er alles met eene wreedheid, die Lodewijk XIV den franschen Attila deed noemen. Het engelsch Parlement bestempelde hem met eenen nog beter {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} gepasten bijname, daar noemde men hem ‘den allerchristelijksten Turk.’ Een jaar later, bewees hij eens te meer dat hij zijnen bijname niet gestolen en had. In 1689, voerden de Turken, op het aandringen van Lodewijk XIV, wederom oorlog tegen Oostenrijk, en in hun leger waren 300 fransche bevelhebbers en krijgskundigen, die Lodewijk gezonden had om de bewegingen van het leger te bestieren. Daarmede genoeg over de verdiensten van Vrankrijk in het bekampen van het Mahomedendom. Is er een land in Europa, dat dient in die zake eene bescheidene houdinge te nemen, het is, ons dunkens, het grootsprekende Vrankrijk. ('t Vervolgt) L.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Averloo DAVERLOO zou dus de Averloo zijn. Ja, maar het zelfst. naamw. loo staat geboekt als onzijdig. Onzijdig, 't is waar, maar ook vrouwelijk; niets en wankt er meer als de geslachten. Iedereen kent den geslachtsnaam Verloo, die gekrompen is uit Vanderloo, een naam, die ons het vrouwelijk geslacht van 't woord loo vertoont en laat verstaan dat men ook vroeger de Averloo zal gezeid hebben. *** 't En is niet moeilijk om zeggen wat aver in vele eigennamen beteekent. 't Bediedt eenvoudig over en 't staat aldus uitgeleid in de woordenboeken, namentlijk bij Kiliaan en De Bo. Gij hebt den geslachtsnaam Van Haverbeke: wat zou hij anders zijn als eene misspelde gedaante voor Van Averbeke, een naam, dien wij kennen, meer verstaanbaar voor elkendeen als Van Overbeke? In Nederland zegt men ook Van Averbergh voor Van Overberghe. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Een overijsselsche oordnaam luidt Avereest; als men de oudere gedaanten onderzoekt, vindt men Overreerst, even als men bij ons zou zeggen. Overleie: de Reest is een kleine vloed tusschen Drenthe en Overijssel. In Gelderland hebt ge nog Averkamp voor Overkamp, Averhorst voor Overhorst, Averenk voor voor Overenk, zooals het uit oude gedaanten blijkt. *** In sommige woorden nog, even als in over en aver, verwisselt o met a. Zoo kent men Kate nevens kote: van daar van den eenen kant Wijtskate, van den anderen Zevecote; have nevens hove, van daar twee namen voor een oord Bëllinckhoff en Bellinchove, de weersplete van ons Bellingaheim, Belleggem, de zate der afstammelingen van Bello; rade nevens rode, van daar, in de germaansche gewesten, menigvuldige oordnamen in rade en rode en Rodenburg, een stedeken dat later Radenburg en door omzetting Ardenburg geheeten wierd. *** Zou Averloo nu Overloo bedieden? 't Is wel mogelijk, maar toch niet zeker, indien wij geene oudere gedaanten met over en kunnen opsporen. 't Ligt ook een Averloo in Nederland, en de oorkonden wijzen ons naar eene oudere gedaante, die wij niet en verstaan en die in 1384 als Varendeloe geschreven wierd. J. Seghers {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren EIERS op goeden vrijdag geleid en bederven niet, zeggen de bijgeloovige lieden, dat weet alleman; maar doet ze bebroeden en als er een haantjen uit voortkomt, dan zal dit dierken alle ure kraaien, zoo wel bij nachte als bij dage, en 't zal bij het vermuiten, een nieuw kleed aantrekken, dat alle jare verschillig zal zijn van glans en van verwe. (Dat wordt onder het volk verteld, te 's heiligen Pieters op den Dijk, bij Brugge). {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} OP den 17sten in Zaaimaand laatstleden was er vergaderinge der Vlaamsche Academie ofte Taalvroedschap. ‘De Heer Bestierder verleende 't woord aan den Heer Snieders,’ die eenen opstel las over Bilderdijk. ‘Ik wil den Vlaming, in breede trekken, Bilderdijk doen kennen als mensch, als dichter, als geleerde, als staatkundigen woelgeest.’ Of de achtbare lezer daarin gelukt heeft, laten wij van kante. Enkel zij het ons toegelaten in dit blad eenige staalkes meê te deelen van de leelijke vreemde woorden, die wij in dien opstel aantreffen en die hem heel en gansch, noch min noch meer, aan een afschuwelijk Babelgebrabbelsel doen gelijken: Hier volgen ze naarmate wij die tegenkwamen in de gedrukte verslagen der Vlaamsche Academie, October 1894: Klassieke vorm, zonderlinge merkwaardige figuur, overgangsperiode, feit, politieke, charivari, stroom van mythologischen bombast, de auguren ter zijde gesteld, critisch oordeel, logica, oorlogstactiek, titelvignetten, de caricatuur dezer grootheid, aristocratische begrippen, totaal verval, in een betrekkelijk vreedzaam stadium, de laatste fractie, monarchaal grondbegin en monarchale denkbeelden, de kuiperijen der coterieën, de democratie beneden, de hevige partijdriften nuanceeren niet, het raca aanhieven, maakt eene vroolijke charge, in zijne functiën te herstellen, brutale vrijkorperisten patriarchaal aan boord gaan, in de beide rechten gepromoveerd op 105 theses, biograaf, hij wil niet dat er eene schaduw op zijnen heros vallen zou, leproop de twee zusters hielden zich nog al bezig met lectuur, Bilderdijk altijd enthusiast erotische dichtstukjes, maatschappelijke positie, het prisma was gebroken, vriend van receptiën en bezoeken, als hij trivialiteiten leest, Juffer S. was eene verstandelijke blondine, een legio creanciers, peloton soldaten, na gecarmagnoold te hebben, gebachanaald hadden, zijne overal pikant doorstralende radikale denkwijze, hij dogmatiseert, enz., enz. Heer Snieders zegt ook: ‘Jammer dat Bilderdijk onverstaanbaar is bij de overgroote massa van het publiek.’ Zouden wij in de plekke van Bilderdijks name dein niet mogen zetten van Mr Snieders, voor wat dezen zijnen opstel betreft? Of we!! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN Het Belfort, november, 11, blz. 274, vragen ze of het zou onmogelijk zijn eene lijste samen te stellen van de boeken die gedrukt wierden in 't Waalsche, in Vrankrijk, Engeland, Duitschland, enz. Zij en gelooven 't niet, vooral als eenieder daartoe zou willen medewerken. Dergelijke lijste zou het bewijs geven dat onze tale vroeger door vele buitenlanders wierd aangeleerd, 't geen niet te verwonderen is, als men bedenkt dat wij dagelijks handel dreven met al de omliggende landen. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad van ‘Biekorf’ in Hooimaand, 't jaar 1894. Opene brief aan den Eerw. Heer Van Meel te Diest. Eerweerde Heer en Broeder in Christo, IN Het Belfort, aflevering Augusti 1893, hebt gij geschreven over Les sciences modernes en regard de la Genèse de Moïse, door J.G. Van Zeebrouck. Mag ik over uw schrijven eenige kleine opmerkingen maken? Ik koom wel wat laat, maar niettemin. Gij zegt: Het 2de vers (XIde hoofdstuk van 't Boek der schepping) leert ons dat een leger landverhuizers uit het Oosten aankwam in het land van Sennaar, en zijne tenten nedersloeg in een plein dezer streek. - En gij voegt erbij: Die verhuizers waren afstammelingen van Sem, achtergebleven in Indië, als hunne voorouders in Phalegs tijd naar deze streek afzakten.’ Gij onderstelt verscheide volksverspreidingen; waar zijn de bewijzen daarvan? - Gij onderstelt hier, hoofdst. XI, eene bijzondere verspreiding na het ongeval van Babel; - gij meldt eene algemeene verspreiding der afstammelingen van Noë, die plaats gehad heeft in Phalegs tijd, en die Mozes beschrijft hoofst. X, geheel verschillig van die bijzondere. - Er zou nog eene andere, veel oudere, algemeene verspreiding geweest zijn vóór den zondvloed die slechts de streek der Noachiden zou getroffen hebben!...... Al wondere dingen, loutere gissingen, schimmen! {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Mozes zegt, XI, 2, Cumque proficiscerentur de oriente... of, als gij het alzoo liever hebt: ...in proficiscendo ipsos... spreekt hij niet van al de genen van wie hij laatst gesproken heeft, van al de afstammelingen van Noë, Hae familiae Noë... X. 32. die tot den voorval van Babel, allen gezamentlijk één volk uitmaakten, en allen gelijklijk ééne en de zelfde tale spraken: Erat vero omnis terra labium unum, et verba una. XI. 1. Leert ons Moses niet eerst, X, 1-32, dat de afstammelingen van Noë verdeeld zijn geweest in verscheidene landen en volkeren, elk volgens zijne taal en bij familiën: unusquisque secundum linguam suam et familias suas? En leert hij ons niet daarna, XI, 1-9, hoe die verdeeling is geschied, en te welker gelegenheid: confundamus ibi linguam eorum, ut non audiat unusquisque vocem proximi sui, XI, 7. Atque ita divisit eos Dominus ex illo loco in universas terras, XI, 8. Veronderstelt gij dat er reeds vóór den zondvloed verscheide volkeren en ook al verscheide talen bestonden? Daar weet niemand niets van. Veronderstelt gij dat er aan den zondvloed geheele volkeren ontsnapt zijn? Dat het menschelijk geslacht, behalven Noë en zijn huisgezin, enkel acht personen, niet teenemaal in den zondvloed is omgekomen? Dat is eene veronderstelling die E.H. Van Zeebrouck, in zijne voorrede, niet aanveerdt dan onder groot beding; hij weet immers geheel wel hoe die leering tegen de algemeene en hoogst achtbare overlevering is stootende. (Zie L'Universalité du déluge, par le P. Brucker. Bruxelles. 1886.) Gij ziet in Gen. XI, 3, 4, eenen ‘plotselijken noodkreet’ Agite, laterificemus... agite, aedificemus... Is het wel een ‘noodkreet?’ Gij veronderstelt het, en stapelt erbij nu alles opeen. Gij zegt dat de Sennaar, van over ouds, van sedert ‘Phalegs tijd,’ door Semieten bewoond was; dat de ‘verhuizers’ die volgens u daar nu, XI, 1, aankwamen ook Semieten waren, die daar eerst ‘met open armen ontvangen werden.’ Toen later, XI, 3, 4, een noodkreet zoo schielijk weergalmt: agite, laterificemus... agite, aedificemus... {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozes geeft Nimrod aan, als aanvang van zijn rijk gemaakt hebbende met Babel: fuit autem principium regni ejus Babylon. X, 10. - Nimrod was kleinzoon van Cham. Het waren dus geene Semieten, maar veeleer Chamieten die spraken: agite, aedificemus... Volgens u ware de stad lange na ‘Phalegs tijd’ gesticht geweest. Gij leert immers dat zij begonnen is eenen zekeren tijd na de aankomst van uwe ‘verhuizers,’ en gij zegt: ‘Die verhuizers waren afstammelingen van Sem, achtergebleven in Indië, als hunne voorouders, in Phalegs tijd, naar deze streek (van Sennaar) afzakten.’ - Mozes zegt bij den naam van Phaleg, eo quod in diebus ejus divisa sit terra. Die woorden, volgens het algemeen gedacht, wijzen op de verdeeling onder al de volkeren; gij moet het verstaan van Semieten alleen: waar zijn uwe bewijzen? De overlevering luidt uit alle monden, bij alle volkeren der wereld, dat het bouwen van die stad en van dien toren, een werk van hoogmoed en opstand geweest is; en gij zegt: ‘Het ondernemen eene stad met hoogen toren te bouwen was bij de uitwijkelingen ontstaan uit hetgeen zij in Indië ondervonden hadden. Daar immers waren zij verplicht geweest de wijk te nemen voor den inval van een aryschen tak, op weg’ enz. - Is dat nu ook al wetenschap? of zijn het misschien loutere veronderstellingen? Het schilt weinig of gij hebt, met de Sciences modernes, de stad Babel met ‘muren en breede grachten omringd.’ Gij hebt toch van den toren van Babel, eene sterkte gemaakt.’ - Was het wel eene sterkte? - Nabuchodonosor II, in het opschrift door u verder aangehaald, zegt dat het ‘de tempel van de zeven lichten der wereld’ was; dat hij begonnen heeft met ‘den toren te herbouwen gelijk hij voortijds moest zijn.’ Herodotus, dien gij ook bijroept, spreekt u gelijklijk tegen, als hij verhaalt dat er boven op den toren een tempel was van Jupiter - Belus. Prof. H. Luken (Les traditions de l'humanité, Tournai, 1862) heeft insgelijks bewezen dat de toren van Babel {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} eene grafnaalde is, gelijk er nog in andere landen gevonden worden. Als het alzoo is, dan zien wij niet wel waar gij, of Kan. Motais, met uwen Pater De Lattre zult varen, die volgens u, en Kan. Motais, ‘zeer wel zegt’ dat ‘men hier menschen ziet die eene stad bouwen om er zich te verschuilen, eenen toren om zich te verweren.’ Gij zegt met Kan. Motais: ‘Dat gedacht van heden eene stad te bouwen enkel uit ijdele glorie, om ze morgen te verlaten, is nooit bij een volk ontstaan.’ - Ook zegt Mozes veeleer het tegenstrijdige: venite, faciamus nobis civitatem... voor ons, nobis, om hier samen te blijven, eerder dan uiteen te gaan, en om niet verstrooid te zijn in universas terras, in alle landen der wereld. XI, 4. Gevoelden die menschen misschien niet dat hunne menigte te groot wierd om samen te kunnen blijven? Gaf hun de rede niet te kennen dat zij zouden moeten uiteen gaan, en in verscheide landen zich verspreiden? En dat gevoel, en dat licht der rede, was dat geene inspraak van God? - Maar, was er misschien onder het volk, geen Nimrod, een opstandeling tegen God, ja een oprecht heldhaftige jager, die wel door zijne forsche daden op wilde dieren, onder allen groot aanzien verworven had, maar toch door zijne barsche moedwilligheid en woeste dwinglandij, ook al misnoegen, en twist, en partijschap verwekt had? Was het die Nimrod niet, die in zijnen godloozen hoogmoed trachtte de misnoegden te wêerhouden, als zij zich aan zijne heerschappij wilden onttrekkon, die alles alleen wilde overheerschen, en het volk ook zocht van God af te trekken, en die met zijne aanhangers uitriep: Venite, faciamus nobis civitatem, et turrim, cujus culmen pertingat ad coelum: et faciamus (niet aan God, maar aan ons), nomen, ne dispergamur super facies omnis terrae. XI, 4. Is het dat niet, dat Moses in korte woorden ons wilt doen verstaan? Is het dàt niet, dat alle overlevering onder alle volkeren der wereld ons leert? Alle overlevering heeft er hooveerdige ondernemingen in gezien, en eene ‘wraak des hemels vermoed,’ eene straf van God {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de hoogveerdige opstandelingen overgezonden. - Gij, Lieve Broeder, gij hebt geenszins ‘volgens den gewijden tekst vastgesteld dat de werkers van Babel niet plichtig waren, noch aan opstand, noch zelfs aan ijdele glorie, en dat geen enkel woord in Jehovah's rede laat vermoeden, dat er gestraft moet worden;’ maar gij hebt de zaak anders opgevat, gij hebt eenige woorden in uwen zin, uit Kan. Motais aangehaald, en zijt ermêe tegen de algemeenheid der overlevering, der uitleggers van 't H. Schrift, en der geleerde geschiedkundigen opgevaren. Gij zegt: Kan. Motais en E.H.K. Robert hebben vastgesteld dat het woord saphah hier in het oorschrift XI, 1, gebezigd, in de HH. Boeken, 172 maal herhaald wordt, en ‘op dit merkweerdig getal komt het geen enkelen keer voor in den zin van taal. Het wordt uitsluitelijk gebruikt in de beteekenis van lip, als zijnde het stoffelijk werktuig der spraak; de afbeelding der gevoelens die ze te kennen geeft.’ Het zijn Motais en Robert alleen niet die den zin en het gebruik van het woord saphah hebben onderzocht. Menige geleerden hebben hot doorpeild, gewikt en gewegen; onder anderen, Franz Kaulen (Die Sprachverwirrung zu Babel. Mainz, 1861), die op geheel iets anders uitkomt. Doch, wat er ook van zij, hier nogmaals komt gij leelijk tegen de algemeene overlevering aangestooten. En het is waarlijk onvoorzichtig de algemeene overlevering zoo over het hoofd te zien. ‘De historische navorschingen, zegt Dr. Fr. Gfroerer (Histoire primitive du genre humain, Tournai, 1864) brengen ons tot uitkomsten die overeenkomen met de aloude overleveringen, vruchteloos bestreden door magistrale beslissingen van verwaande schrijvers. De historische navorschingen, waar ik mij op toegelegd heb, hebben mij geleerd de oudheid eener meeninge voor eene aangelegene aanbeveling te aanzien. Ik kan niet gelooven dat hetgene reeds in de oudste tijden, als waarachtig doorging, en tot op onze dagen, zoo veel duizende menschen gelijk wij, beheerscht {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, geen aanzien verdient. Inderdaad, het is eene dwaling even uitzinnig als nadeelig, zich in te beelden dat wij onze voorouders merkelijk overtreffen. Ik voor mij, heb in mijne historische navorschingen geleerd, niet zonder ook soms van den rechten weg afte wijken, de wijsheid hoog te achten die ons door overlevering wierd aangebracht.’ Dunkt u niet, Lieve Broeder, dat die woorden van Fr. Gfroerer, treffelijke woorden zijn, en eene duchtige les bevatten voor sommige liefhebbers van zekere Sciences modernes? Volgens u, is het niet om taalverwarring dat het ééne enkel volk in verscheide volkeren is verdeeld geworden. Om zedenbederf te beletten, maakte God opnieuw gebruik van zijn afzonderingsmiddel, - de scheiding, - zegt gij met Kan. Motais, die u nog eenige andere voorbeelden van dat ‘afzonderingsmiddel’ ter hand stelt. Wonder afzonderingsmiddel voorwaar, de zondvloed, en de verdelging der Chanaanieten! daar namentlijk de Chanaanieten ten deele gebleven zijn om aan het volk Gods, in geval van ongetrouwigheid, tot geesel te dienen! (Josue, XXIII, 13). - Liever dan eene afzondering om zedenbederf te beletten, was er in vader Abraham geen voorteeken te zien van den Hemelschen Vader die uit den hemel zijnen eenigen zoon komt slachtofferen op den berg? - En was er in het volk van God, dat uit Egypte, door de woestijn, naar het beloofde land gaat, geen voorteeken van Christus' volk, de H. Kerk, die uit het heidendom verlost, midden door de beproevingen van het tegenwoordig leven, naar het beloofde hemelsch vaderland reist? Gij vindt de oorzaak der verspreiding uit Babel niet in de taalverwarring, maar: ‘de Heer wil niet dat de nieuw aangekomen zich te Sennaar nederzetten, en er samen blijven wonen, en hij bewerkt hunne verspreiding door hunne tweedracht.’ - Gij geeft wel geen bewijs dat er tweedracht bestond; gij schrijft: ‘ofschoon Mozes' tekst ons met de oorzaak van den twist niet bekend maakt, en deze, zelfs niet zijdelings aangeduid is, {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} in de woorden die de heilig-schrijver Jehovah in den mond legt, niettemin zal eene verstandige beoordeeling, - zegt Kan. Motais, - de oorzaak der scheiding noodzakelijk toeschrijven aan eenen partijtwist, aan strijdige meeningen ontstaan onder 't werken....’ - Gij stemt dus met ons in, dat, gelijk wij reeds gezeid hebben, een Nimrod en zijne aanhangers kunnen oneenigheid en verdeeldheid te wege gebracht hebben, en aan God gelegenheid gegeven om ten voordeele van een geslacht, het geslacht der Hebreeuwen aan Hem getrouw gebleven, door taalverwarring eene algemeene scheiding te veroorzaken. Gij hebt nog eene andere oorzaak van verspreiding gevonden. Gij zegt: ‘Volgens eene plaatselijke overlevering vermeld in het opschrift van Borsippa, waar wij verder zullen over spreken, zou Jehovah door eene aardbeving gepaard met een ijslijk onweêr, de bouwwerken omvergeworpen, en hierdoor verdeeldheid en misnoegen veroorzaakt hebben, en vermits onze laatst-aangekomen Semieten nu zonder vereeningspunt en verweermiddel stonden, werd de verspreiding hunne eenige redding.’ De plaatselijke overlevering waarover gij belooft verder te zullen spreken, is het verder door u aangehaald opschrift van Nabuchodonosor II. Maar dat stuk dat melding maakt van donder en aardbeving, en maakt volstrekt geen gewag van ‘verdeeldheid en misnoegen,’ gelijk gij zegt. Volgens de vertaling van J. Oppert, Nabuchodonosor II voegt erbij: ‘De menschen hadden den bouw verlaten sedert de dagen van den zondvloed hunne woorden uitbrengende in wanorde.’ - Niet alleen verzwijgt gij deze laatste woorden, maar gij schrijft: ‘Na lange en wetensweerdige verhandelingen zijn de kenners van assyrische oudheden het volstrekt eens geworden om te bekennen dat er in 't opschrift van Borsippe, hoegenaamd geen spraak is van taalverwarring.’ - Mr Oppert zegt in tegendeel: ‘Dit opschrift leert ons dat de puinhoop thans Birs-Nimrud genaamd, het overblijfsel is van een gebouw door Nabuchodonosor opge- {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} richt ter eer der zeven dwaalsterren, en hergebouwen op de plaats van andere puinen die reeds ten tijde van den verdelger van Jerusalem aanzien wierden voor de schouwplaats der taalverwarring, ‘le théatre de la confusion des langues.’ (J. Oppert. Études assyriennes, pag. 92, 93). Gij zegt: ‘Jerusalems overweldiger leert ons maar ééne zaak: de plaats van den Babelschen toren en zijne oorspronkelijke gestalte.’ - En gij kwaamt het daar zoo even te zeggen dat er in dat opschrift ‘inderdaad gewag gemaakt wordt van zekere oneenigheid onder den arbeid verwekt’!... Hoe men toch zich zelven tegenspreekt en weêrlegt!... Maar genoeg daarvan voor alsnu. Gij zegt, Eerw. Heer en Broeder, ‘wat over duizende jaren in de vlakten van Sennaar rond den Babelschen toren voorviel is eene dier grootsche gebeurtenissen, waar van kindsbeen af, ons verstand op stil stond, en waar onze gedachten nog immer op terugkeeren.’ - Ja, dat is waar, en dat is wel gezeid; maar gij voegt er bij: ‘Ei zie! wij hadden er wellicht tot nu toe maar eene zeer gebrekkige kennis van. De gewaande hoogmoed der laatste Semieten, eene stad en eenen toren bouwende, om hunnen naam onsterflijk te maken; die zoo gezegde taalverwarring, door een mirakel Gods te weeg gebracht, om dien hoogmoed te bestraffen en het werk te verijdelen, dat zat altemaal zoo diep in onzen kop en in dien der schriftuitleggers, dat men er nimmermeer aan dacht Mozes' verhaal nog verder te onderzoeken.’ - Indien ik die woorden geschreven had, ik zou mijne pen verbrijzelen, het papier in riemen trekken, en den inktpot door de venster gooien. Vol achting en eerbied voor UE., zoo blijf ik, Lieve Broeder, uw nederige dienaar in Christo D.G. Meersseman, Pastor Moorseele, Sint-Jansdag 1894. {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad van ‘Biekorf’ in Koornmaand, 't jaar 1894. Nomina Geographica Flandro-Gallica HIER volgt eene reeks namen van plaatsen en rivieren, die tot het huidige Frankrijk behooren, meest tot deze gouwen, die, naast ons land gelegen, in vroegere tijden met ons eene ten deele gemeenschappelijke geschiedenis hadden. Deze namen zijn getrokken uit het reeds vroeger besproken werk van den Heer Haigneré: Les Chartes de Saint-Bertin, dat, in den tegenwoordigen staat van zaken, eene der betrouwbaarste bronnen is, die wij kunnen treffen. Deze namen alleen die mij, om de eene of de andere reden, van belang schenen, heb ik opgenomen. Eenige zijn van geschiedkundige aangelegenheid, niet het minst deze die in de hedendaagsche aardrijkskunde onbekend zijn; het grootste deel zijn merkweerdig onder opzicht van de germaansche of van de romaansche taalkunde. Daar deze namen te grooten deele tot de grenzen der romaansche en germaansche volkeren behooren, is het wonder om nagaan hoe eenige, van germaanschen oorsprong, een half fransch uitzicht verkregen hebben, terwijl andere, van kelto-romaanschen oorsprong, eerst volgens de vlaamsche klankwetten ontwikkeld zijn, om in latere tijden opnieuw verfranscht te worden. En, wandelende alzoo op het spoor der taalkunde, geraken wij weder op het veld der geschiedkundige navorschingen en besluitselen, namentlijk over de uitgestrektheid van het germanendom in Frankrijk ten tijde {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} der Merowingen, zijne vermenging met de voormalige kelto-romaansche bevolking, het vlaamsch zijn en het latere, geheel of gedeeltelijk, fransch worden van een groot deel der streken die hier in betref komen. Niet alle namen, die hier opgegeven zijn, zijn van gelijke aangelegenheid; geene nochtans, zoo geloof ik toch, zijn nutteloos.; het heeft mij zelfs gespeten niet allenamen, die in de ‘chartes’ voorkomen, te kunnen opnemen; maar ik vreesde daardoor mijn werk, dat toch maar eene drooge opsomming en is, op eene onverdragelijke wijze te doen aangroeien: werken immers van dezen aard, wat ook hunne innerlijke weerde zijn moge, zijn toch niet gewoon bij den gemeenen lezer veel belangstelling te verwekken. Aa, riv. (Pas-de-Calais). Fluvium Agniona 648, 723, 788, 1040. Super Agnionem 866. Fluvio Agniona 975. Fluvius qui dicitur Agniona 1056. Fluminis Agnione 1075, 1211, enz. Fluvii Agnionis 1227. Agnitionis fluvii 1156. Abbunfontana, fluvius, 800. Acquin (Pas-de-Calais). Atcona 844-864. Aquin, Acquin, Acquina, sedert 1095. Adfundenis, locus, 648. Misschien Fontaine-les-Boulans (Pas-de-Calais). Adsoit, op Zudausques (Pas-de-Calais). Hatessot 1221. Affringues (Pas-de-Calais). Hafferdinges, rond 1182. Harfrenges 1186 Alverdinga 1191. Hafredenghes 1227. Aganesberga, loc. 826. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Aiol, feodum, op Bergueneuse (Pas-de-Calais) 1222. Aix-en-Issart (Pas de-Calais). Ascio 648, 800. Alandi Allodium, apud Lockon, rond 1138. Alenthun, op Pihen (Pas-de-Calais). Ellingentun 1165. Ales, op Escalles (Pas-de-Calais) 1222. Ambleteuse (Pas-de-Calais). Ambletoue 1214. Amneio, loc. 648. Andres (Pas-de-Calais). Andernes (en Andernensis) 1105. Later: Andrenes, (Andrenensis, Andrensis). Appilly (Oise). Appiliaco 708. Ardres (Pas-de-Calais). Arde 1114, 1119, enz. Ardea 1222, 1227. In Ariaco, loc. 857. Arques (Pas-de-Calais). Araca 828. Araco 867. Arecas 952. Arakas 962. Archas 1040. Arkes, rond 1092. Arcas 1093 enz. Later ook Arkas, Arka, Arches, Arckes, Arke, Arques, Arc, Arcars. Atecloke, in de omstreken van Guînes (P.D.-C.) 1127. Attin (Pas-de-Calais). Infra mero Attiniacinse 682. {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Auchy-lez-Hesdin (Pas-de-Calais). (Alchiacensis) 1088. Alci, rond 1140. (Alciacensis) 1140. Later ook Alchi, Alchiacum, Alciacum, Alcinonensis. Audenfort, sur Clerques (Pas-de-Calais). Audenfort, rond 1065, enz. Oudenfort 1066, enz. Aldenfort 1139, enz. Aldenvorh 1107. Audrehem (Pas-de-Calais). Aldomhem 844-864 (?). Oudenhem, rond 1066. Aldenem 1223. Ausque (Nordausques of Zudausques, (Pas-de-Calais). Alseche 1208. Elseka 1218. Authie, riv. (Pas-de-Calais). Alteia, fluv. 723. Baincthun (Pas-de-Calais). Bagingatun 810 of 812. Balinghem (Pas-de-Calais). Bavelingkehem 1109. Bavlingehem 1119. Bavelingehem, rond 1127. Balingehem 1127. Barbinghem, op Moringhem (Pas-de-Calais). Bermingahem 814-864. Barlin (Pas-de-Palais). Ballin 1141, 1217, enz. Badli 1144. Barli 1145. Baslin 1152, 1219. Batli 1156. Badlin 1188. {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bavinchove (Nord). Bavingahova 1122. Bayenghem-lez-Eperlecques (Pas-de-Calais). Beinga villa 844-864. Bainghem 1129. Bazinghen (Pas-de-Calais). Basinghem 1220, 1225. Basingehem 1225. Basinguehem 1225. Beaulo, op Eperlecques (Pas-de-Calais). Belo, rond 1182, 1189. Bethlo, rond 1183. Beaurain Château (Pas-de-Calais). Belrinio 723, 877. Beca, rivulus in Rokesthorn, rond 1182. Bécourt (Nordbécourt of Westbécourt, Pas-de-Calais). Boocholt, rond 1182. Bocboud 1189. Bochout 1193. Bellesaizas, locus, prope Bethuniam, 1165. Bergueneuse (Pas-de-Calais). Bergenehove 1051, 1222. Berganohovo 1119. Bergenhouva 1151. Bernhouva 1163. Bergenheuwe 1227. Beuvrequin (Pas-de-Calais). Bovorkem 1095. Bofrihem 1097. Boverinkehem 1107, 1112, 1139. Boverinkeem 1144, 1145. Boveringahem 1156. Boverchem 1163, enz. Beverghem 1214. Bosrihem 1095. {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bientques, op Pihem (Pas-de-Calais). Biekenes 1202. Bilques, op Helfaut (Pas-de-Calais). Billeke 1145, enz. Billeek, rond 1199. ook nog Billeka. Blandecques (Pas-de-Calais). Blindeca 1194. Blendeca, Blendeke, Blendeka, sedert 1197. Blaringhem (Nord). Bladringehem, rond 1092. Blaringhem 1220, 1234. Boeseghem (Nord). Buosingahem 877. Boisdinghem (Pas-de-Calais). Bodningahem (?) 844-864. Bodinghem 1210, 1224, 1227. Bollezeele (Nord). Bollingsela 1221. Bolligzela 1232. Bonenghem (op de grenzen van Noordpeene, Nord, en Clairmarais, Pas-de-Calais). Boningaham 844-864. Boninghemsnab (?) 1172. Bonitensium terra, op Fontaine-les-Boulans (Pas-de-Calais) 1211. Boulogne-sur-Mer (Pas-de-Calais). (Bononinsis) 776. (Bononensis), van 808 tot rond 954. Bononia 867. Bolonia, (Boloniensis) van 1091 voort. Bourbourg (Nord). Brochburh 1040. Broburg 1056, 1095, enz. {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Brodborch 1075. Brucburch 1114. Alsook: Brudborch, Brudbruch, Bruburg, Burburc. Brobrug, Brobborg, Borbac, enz. Brattingadala, pratum in Campanias (Campagne-lez-Boulonnais, Pas-de-Calais) 810. Broma, loc. 867. Broxeele (Nord). Brusela 1139. Brucsele 1163. Brocsela 1196, 1211, enz. Bruay (Pas-de-Calais). Bruhaio 975. Bruay 1127, 1131, rond 1165. de Bruaco 1234. Brumal, terra, op Bruay (Pas-de-Calais) 1131. Cahem, op Licques (Pas-de-Calais). Quahem, in de jaren 1200. Camiers (Pas-de-Calais). Casmera 1026, 1040. Cafitmere 1119. Campo Reneri, nemus, bij Caumont (Aisne) 1238. Canectancourt (Oise). Canatunocurte 800, 814. Canette Curthim 1107. Canetekurtim 1112, 1144, enz. La Canche (Pas-de-Calais). Quancia 723. Carnerii porta, la porte du Charnier ou de la Boucherie, te Bethune (Pas-de-Calais), rond 1165. Caroli Cultura, in de omstreken van Caumont (Aisne) 1197. Casnel, terra, 1140. {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Cassel (Nord), Cassel, Casselensis, sedert 1115. Casletum, Casletensis, sedert 1144. Caumont (Aisne). Kalomons 800-814. Calmuntis 877. Calvus Mons 1093. Calmunt 1095, 1156, enz. Calmont 1096, enz. Caumont 1197, enz. Caulmont 1201. Chamont 1205. Chaumont 1217. Chaomont 1218. Caumons 1226. le Cavron, tegenwoordig la Planquette, riv. (Pas-de-Calais). Fluvio Capriuno 800. Ciampingaham, loc. 877. Cléty (Pas-de-Calais). in Kiltiaco 857, 867, 873. Kelti 1177. Kelthi 1193. Columbel, kreupelbosch, bij Caumont (Aisne) 1205. Corbeny (Aisne). Corbunacum 708. Cormont (Pas-de-Calais). Curmontium 831, 857. in Curmontis 826. Coterels, pons qui dicitur, te Sint-Oomaers, 1234. Coussebronne, op Audrehem (Pas-de-Calais). Kosebrone 1066. Cosebrone, rond 1066. Cosborna 1200. {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Coyecques (Pas-de-Calais). in Coiaco 844-864. Coico 1040. Coica, Coika, Coike, Koica, Koika, sedert 1095. Coieka, Coeka, in de jaren 1200. Craywick (Nord). Craierwic 1217, 1227. Crecques, op Mametz (Pas-de-Calais). Kerseka, rond 1197. Cresecke 1205. Kerseke 1227. Crécy (Somme). Crissiaco palatio, 800-814. Crépigny, afdeeling van Caillouël-Crépigny (Aisne). Crispiniaco 800-814. Cunes, villa in comitatu Gisnensi, rond 1065. Dagmaringahem, loc. 857. Davandra, loc. 1015. Daventra, loc. 1056. Demereio, misschien Damery (Somme) 800-814. Desvres (Pas-de-Calais). Deverna 1172, enz. Dyvernia 1228, Divernia 1240. Difques, op Moringhem (Pas-de-Calais). Diffeke 1066, rond 1182. Diffeka 1129, 1193. Diffeca, rond 1183. Dikelo, terra, op Quelmes (Pas-de-Calais) 1221. Dilgia, fluv., de riviere van Bléquin (Pas-de-Calais) 867. Diorwaldingatun, loc. op Boucres, afdeeling van Hames-Boucres (Pas-de-Calais) 865 of 866. Dipesele, terra, 1114. Dives (Oise). Diva 708. {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Dohem (Pas-de-Calais). Dalhem 1146. Dauhem 1197. la Dordone, riv. (Pas-de-Calais). Edivinia 831. Dreslincourt (Oise). Drailincort 1193. Drincham (Nord). Drincheham 1125. Drenkeham 1119. Duldehof, terra, op Acquin (Pas-de-Calais) 1125. Ebresingahem, loc. 857. Eclémy, op Sanghen (Pas-de-Calais). Eclohum 808. Edekines, op Wizernes (Pas-de-Calais). Edekin 1093. Edechin 1145, 1163. Edechina 1156. Edekim 1156. Elsled, loc. 1172, 1175, 1201. Embry (Pas-de-Calais). Embriaco 826. Embrica 868. Enapesart, locus in silva Gisnensi, 1200. Enna, Grangia 1211, Curtis 1212. Esquerdes (Pas-de-Calais). Squerdia 857. Swerdes 1146. Zwerdam, rond 1175. Suerdes 1178, 1224, 1227. Squerdes 1188, enz. Esquerdes 1240. Esquirre (Pas-de-Calais). Scire 1051. Scires 1224, 1235. Eschires 1227. Eschieres 1227. {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Etrehem, op Leulinghem (Pas-de-Calais) Strato 723. Strate 857. Strathem 1192. Stratehem 1193. Strahem 1208. Everberge, terra, op Wizernes (Pas-de-Calais) 1230. Fabricinio, loc. 648. Ferques (Pas-de-Calais). Fercnes 1124. Ferchnes 1223. Frechnes 1224. Fersinghem (Pas-de-Calais). Fresingahem 788, 844-864. Fiennes (Pas-de-Calais). Flidmum of Flitmum 868. Fléchin (Pas-de-Calais). Felciacus, rond 994. Felzi 1096. Felcin 1187. Felchin 1210. Floringhem (Pas-de-Calais). Floringhehem, Floringhem en Floringuehem 1145, 1147. Fouquières-lez-Béthune (Pas-de-Calais). Fuscherias 1118, de Fuscheriis, rond 1165. Fuskires 1143. Foskeres 1215. Franciliaco, loc. 648. Fressin (Pas-de-Calais). Fresinnio 800. Froland, terra, in de omstreken van Grevelingen, 1178. Garlinghem, op Aire (Pas-de-Calais). Gerlinghem 1123. {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerberoy (Oise). de Gerberodo 1173. Gisnervlet, de riviere van Guînes (Pas-de-Calais) 1208. Glominghem, op Aire (Pas-de-Calais). Gomligem, rond 1183. Gondardennes, al. Pont d'Ardennes, op Wizernes (Pas-de-Calais). Guntardinges, Guntardinghes, Gunterdinges 1227. Grahan, locus S. Audomaro vicinus, 1144, 1145, 1163. Grampingaham, loc. 844-864. Gravelines (Nord). Gravenenga 1040. Gravenighes, Graveninga, Graveninges, Graveninghes, van 1180 tot 1233. Grevenig, Grevenighes, Greveninges, Greveninghes, Greveningues, van 1178 tot 1230. Greveninghem 1224. Grevelinghes 1227. Grenay (Pas-de-Calais). Granai, rond 957. Gruonomberg 857. Gruonomberg, id. 867. Guemps (Pas-de-Calais). Ganape 826. Guînes (Pas-de-Calais). Gisna 808, 844-864. Gisnes 1097-1109, enz. Ook Ghisnes, Ghines, Gines, Gysnes. Gunhardi Camba, in Bethunia, rond 1138. Hallines (Pas-de-Calais). Hanelines, Hannelines, Hanlines, sedert 1182 tot 1227. Haulines 1187, 1197, 1217. {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Hardifort (Nord). Hardinfort, rond 1140. Hardigford, rond 1144. Hardingfort, rond 1158. Hardincfort 1231. Haveskerque (Nord). Havescherke, Haveskerca, Haveskerke, Haveskerka, van 1119 tot 1218. Havekersbrighe, loc., rond 1199. Hebbencurt, in pago Vermandinse, 877. Heingasele, loc. 867. Hellebronne, of Le Paon, beek op Wierre-Effroy (Pas-de-Calais). Helicbruna 867. Hellescultra, loc. 1118. Helescoltre, loc. 1119. Hemmawic, loc. 857. Henrikingahem, loc. 828, 857. Aliud Henrikingahem, loc. 857. Hermeri pratum, op Herbelles (Pas-de-Calais) 1217. Herstrad, loc. 1187. Hethenesberg, loc. 826. Hethenasberg, loc. 857. Hebbelles (Pas-de-Calais). Hardbere 975. Harbela 1026, 1040. Arbela 1095, 1096. Herbela, Herbele, Herbella, van 1139 tot 1227. Hesmond (Pas-de-Calais). Heiemont, Heimont, Heymont, van 1194 tot 1231. Hesdres, afdeeling van Wierre-Effroy (Pas-de-Calais). Hisdenne 857. Heuchin (Pas-de-Calais). Alciaco 648. {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Elciaco 844-864. Helcin 1040, enz. tot 1235. Helciaco 1051. Helcinio 1104. Elcin 1107. Hilcin 1119. Helchin, van 1145 tot 1235. Helcy 1151. Helchinio 1163. Helchi 1163. Hiddigareca, loc. 828. Hildincurtis, in pago Vermandinse, 889. Hildwaldcurt, loc. 800. Hilsferod, loc. 844-864. Hindringled, loc. 1172. Hindringheled, 1201. Hindringelet, 1211. Hendringelet, 1229. Hochreve, bosch, op Acquin, rond 1170. Hockinghen (Pas-de-Calais). Hokningahem 857. Honnecourt (Nord). Hunulfi Curtis 685. Houlle (Pas-de-Calais). Hunela, Hunelas, Hunelle, Hunelles, van 854 tot 1172. Honela, Honla, van 1117 tot 1208. Houle, Houlle, Houla, sedert 1186. Humela 1107. Humbertvisin, loc., op Bury (Oise), rond 987. Hubertvisin, id. rond 1105. Hubertusin, id. 1119. Humbaldingahem, loc. 826, 868. Huolingaham, loc. 844-864. Inglebert, op Quelmes (Pas-de-Calais). Ingelberga 1129, 1145. {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Junchold, loc. 877. Kerisoiles, loc. 1222. Kersgate, loc. 1172. Kersegathe, id. 1201. Labeuvrière (Pas-de-Calais). La Bevrera 1165. Beverie 1176. Bevraria 1219. Langebenna, terra, 1125. Launardiaca villa, 648. Leodredingas Mansiones 723. Leulinghen (Pas-de-Calais). Loningaheimo 776. Loningahem 844-864. Lulinghem 1179. Lolinghem 1223, 1224, 1227. Lestrem (Pas-de-Calais). Strumo 1140. Lestrom, misschien Le Strom, rond 1165. la Liane, riv. (Pas-de-Calais). Elna, fluv. 867. Licques (Pas-de-Calais). Liscas, rond 1066. Lisces 1109, 1137. Liskes, van 1119 tot 1227. Lisbourg (Pas-de-Calais). Lisburg 1119. Lisborg 1226. Liettres (Pas-de-Calais). Liestes 1187. Loclesse, loc. 857. Lodic, loc., bij Watten (Nord) 1163, 1202. Loddic, id. 1200. {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Lohen, op Wimille (Pas-de-Calais). Lohem 1225. Lonastingahem, loc. 828, 857. Lonasto, loc. 800. Longuenesse (Pas-de-Calais). Loconessa 1040, 1093. Longanessa, van 1095 tot 1227. Longenesse, van 1144 tot 1240. Losantanas, loc. 648. Lostbarne, op Louches (Pas-de-Calais). Lodebrune 1129. Lottinghen (Pas-de-Calais). Lustinkehem 1102. Lustringehem, van 1107 tot 1163. Lustringeem 1144, 1145. Lustingeem 1156. Lumbres (Pas-de-Calais). Lumers, Lumera, Lumeres, van 1177 tot 1230. Lumbres 1220, 1229. Lyzel, op S. Oomaers (Pas-de-Calais). Insula 866, 1197. Magnigeleca villa 648. Malros, loc. 648. La Mare, of La Moëre, vijver bij S. Oomaers. Mera, van 1144 tot 1213. Marisca, loc. 828. Marsbeke, fluv. 887. Maubreucq, op Lumbres (Pas-de-Calais). Malberc 1218. Mallebruce 1220. Malbroch 1227. Maubroc 1228. Malbroc 1234. Masto, loc. 648. {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Meinier Bosc, loc., op Roquetoire (Pas-de-Calais) 1219. Mekerias, loc. 867. Mellingasele, loc. 857. Menolvingahem, loc. 877. Mentques-Nortbécourt (Pas-de-Calais). Menteca 877, 1091. Menteke 1096. Menty, op Verlinctun (Pas-de-Calais). Minthiaco 867. Middelhem, loc. 826. Millam (Nord). Milnhem 857. Milam 1146. Milhamerled, loc., rond 1183. Le Minghem, op Etaples (Pas-de-Calais). Mighem 853, 844-864. Mucscod, loc. 1190. Mokescot, 1208. Muscote, 1211. Montlhéry (Seine-et-Oise). Monte Leheri 1118. Morbecque (Nora). Morbec 1178. Morbeke, rond 1180. Moringhem (Pas-de-Calais). Morningehem 844-864. Moringhem 1221. Le Mouflon, op Surques (Pas-de-Calais). Montefellon 1217. Moulle (Pas-de-Calais). Monela, van 1087 tot 1194. Munela, rond 1140. Monele 1159. Mulna 1175. Molle 1223. Mussem, op Ecques (Pas-de-Calais). Mushem 1177. {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Mykelcoutra = la Grande Couture, terra, op Coyecques (Pas-de-Calais) 1197. La Nieppe, riv. (Nord). Niopa 875. Nieurleet, op Lederzeele (Nord). Niweled, Niwerled, Nieuwerled, Niuled, in de jaren 1100 en 1200. Nouvelle-Eglise (Pas-de-Calais). Herawega 1132. Ochtezeele (Nord). Huctingsele 1227, 1228. Ognes of Ugny-le-Gai (Aisne). Undiaco 800-814. Oiolt, fons apud Bethuniam, rond 1138. Oxelaëre (Nord). Osclarum, Osclara, Osclare, van 1115 tot 1234. Oslara, Oslare, van 1139 tot 1163. Ocsclara 1143. Oxlare, Oxelare, Oxelaere, Oxlers, in de jaren 1200. Pitgam (Nord). Pithecam 1168. Petecham 1178. Pitgham 1239. Pottherled, loc. 1187. Poveslo, loc. 1219. Posveslo, id. 1227. Prédefin (Pas-de-Calais). Presbiteri fenum 1051. Prestrefain 1119. Femedit Petri presbyteri 1144. Prestrefeim 1227. Prestrefem 1227. Quelmes (Pas-de-Calais). Kelmias 723. Kelmis, van 844-864 tot 1227. Keimes, van 1040 tot 1234. Chelmes 1095, 1097, 1118. Quesnoy-sur-Deûle (Nord). Caisneit 1224. {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Quesques (Pas-de-Calais). Kessiaco 857. Rebergues (Pas-de-Calais). Rosberga, Rosbergha 1223, 1227. Reclinghem (Pas-de-Calais). Ricolvingahem 857. Remilly-Wirquin (Pas-de-Calais). Rumliacum 704. Rumeli, rond 1177. Rumeillie 1193. Renescure (Nord). Reinguenescura 1096. Reunescure 1107, 1211. Ringwenscura, rond 1180. Reweneschure, Rewenescure 1193, 1197. Ruenscura, Ruenscure 1195, 1206. Rewenescuire 1297. Renwenscure 1202. Runescure 1208. Ruinescure 1212. Rihoult, op Clairmarais. Ruholt (Silva) 1056, rond 1204. Ruhout, rond 1187, 1220. Ruhoult 1189. Ruout 1239. Radometz, op Delettes (Pas-de-Calais). Radomeis 1132, 1217. Rambrecghtesgat, Sclusa, op Coulogne (Pas-de-Calais) 1208. Roquetoire (Pas-de-Calais). Rokostorn 1096. Rokestorn 1161, 1219, 1231. Rochestorn 1163. Rokesthorn, rond 1182. Rokestor 1205, 1231. Rukestorb 1107, Rochestorp 1112. Rumblai, loc., rond 1165. Ruminghem (Pas-de-Calais). Rumingahem 844-864, 877. {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Sachin (Pas-de-Calais). Saichin, Saissin, Saycin, Sassin 1145. Saint-Pierre-lez-Calais. Petresse, van 961 tot 1218. Petressa 1026, 1040. Pitarnesse 1095, 1096. Piternesse 1107. Peternesse 1112, 1192. Peternisse 1139, 1163. Peternessa 1181. Petrenesse, Petrenessa 1184, 1186, 1226. Petronissa 1184. Peterse 1202, 1224, 1227. Pieterse 1227. Sains-lez-Fressin (Pas-de-Calais). Sanctum 800. Sanctis 800. Seins 1224. Le Santerre, land van Picardien. Sana terra 883. Saroadsclusa, locus super fluvio Summa, 708. Salomé (Nord). Salomomeis, van 1123 tot 1163. Salomones 1124. Salummeis 1184. Salomeis 1227. Salomeys 1231. Sanghen (Pas-de-Calais). Sainghem 1127. Sawingehem, Sawinghem 1227, 1228. Scoutete met, pratum, 1228. Selis, 826, Selem, 844-864, misschien Selles (Pas-de-Calais). Sempy (Pas-de-Calais). Simpiaco 857. Seninghem (Pas-de-Calais). Sinningahem 857. Van toen voort tot 1234: Sinighem, Siniggahem, Siningehem, Sininghem, Sinnenghem, Sinnigehem, Sinniggehem, Sinnighem, Sinningeem, Sinninghem. {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Seninghem, Seninghehem, Seningehem, van 1193 tot rond 1230. Seningham, Seningueam 1220. Zinninghem 1227. Serques (Pas-de-Calais). Serkes 1125. Segeka 1129. Sigirke 1145. Segherke 1187. Segreche 1208. Setques (Pas-de-Calais). Settiaco 723. Setliaco 867. Senteke 1145. Settekes 1175. Setheka 1214. Sitdiu, van 648 tot 776. Sithiu, van 685 voort. la Slack, riv. (Pas-de-Calais). Hondecote 1225. Stapleved, loc. 1197. Stapleveld, id. 1227. Stem, loc. op Quelmes (Pas-de-Calais) 857. Stradhilefus, loc., rond 1200. Stranguera, loc. 1156. Strazeele (Nord). Stratsele 875. Suinard, weilanden in de omstreken van S. Oomaers 1212. Zuinard, id. 1200. Tatincloud, op Nédonchel (Pas-de-Calais). Tatinglo 1140. Tatinghem (Pas-de-Calais). Tatinga villa 648. Tatighem 1123. Tatiggahem 1132. Tadingehem 1227. Thadinghem 1227. {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Thérain (Oise). Tera, fluviolus, rond 987. Thiembronne (Pas-de-Calais). Timbronne, van 1175 tot 1230. Tinborne 1178. Tenbrone 1192. Tienberona 1226. Tilques (Pas-de-Calais). Tilleche 1144. Tillaka 1175. Tilleka, Tilleke, van 1194 tot 1208. Tingry (Pas-de-Calais). Tingriaco 857. Totingetun, loc. 868. Tournehem (Pas-de-Calais). Tornheem 1127. Tornehem 1129. Tubersent (Pas-de-Calais). Thorbodeshem 844-864. Thornbodashem 877. Torbodeshem 1040, 1139, 1144. Turbodeshem 1095. Turboteshem 1096. Turbodessem 1097. Torboteshem 1107. Torbaldessem 1156. Turbugessem 1184. Turringahem, villa, 877. Upen, op Delettes, (Pas-de-Calais). Huphem 1165. Uphem 1162-1173. Le Val, al. le Wa, op Acquin (Pas-de-Calais). Wal, van 1125 tot 1227. Vaudricourt (Pas-de-Calais). Waudrericourt, rond 1165. Vaudringhem (Pas-de-Calais). Waldringahem 867. Waldringehem 1193. {==XXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Vendin-lez-Bethune (Pas-de-Calais). Wenti 1112, 1139. Wendinio 1181, 1184, 1188. Verquigneul (Pas-de-Calais). Werkeniul 1144. Werkinnul 1147. Werquignul 1227. Werkisel 1227. Verton (Pas-de-Calais). Vertuno 877. Vled, loc. 1178. Vostringe, loc. 826. Wanhem, misschien Wannehain (Nord), rond 1185. Wardrecques (Pas-de-Calais). Werdric 1096. Warhem (Nord). Werhem, rond 1144. Wasconinga Wala, fluv., rivier van Guînes (Pas-de-Calais) of eene die erin loopt, 808. Le Wast (Pas-de-Calais). Wachunvillare, rond 954, 962. de Wasto 1215. Waterag, loc. 1178. La Wattine, op Acquin (Pas-de-Calais). Terra de Deserto 1146. Wavrans, canton van St.-Pol (Pas-de-Calais). Wavrans 1207, 1222. Wavrans, canton van Lumbres (Pas-de-Calais). Wavaranza 1175. Wavrin (Nord). Wavringii 1159. Welle, op Nordausques (Pas-de-Calais). Walnas 1144, 1163. Westrehem (Pas-de-Calais). Westernehem 1087. {==XXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Super fluvio Widbaci = le Bras de Brone (Pas-de-Calais) 800. Widdebroucq, op Aire (Pas-de-Calais). Widebroce 1197. Widingaham, loc. 844-864. Wierre-Effroy (Pas-de-Calais). Wilere 857. Wileria 867. Wilbedinghe, op Wavrans, canton van Lumbres (Pas-de-Calais). Wilbodinges 1175. Wins, op Blandecques (Pas-de-Calais). Winningahem 857. Wisques (Pas-de-Calais). Wiciaco 648. Wisseca 1197. Wisseka 1227. Wiske 1240. Wittes (Pas-de-Calais). Witteke 1091, 1197. Wizernes (Pas-de-Calais). Wesarinio 857. Weserinio 844-864, 975. Weserna, van 1040 tot 1232. Wiserna, van 1093 tot 1231. Gueserna 1096. Weserne, Wesernes, van 1144 tot 1227. Wulverdinghe (Nord). Vulvertinga, Vulverdinga, Vulverdinka, Wulverdinga, Wulverdinge, Vulverdigghe, in de jaren 1100 en 1200. Zeltun, op Polincove (Nord). Seiltun 1124, 1129. Zouafques (Pas-de-Calais). Suaveka 1193. A. Dassonville {==XXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad van ‘Biekorf’ in Slachtmaand, 't jaar 1894 Dietsch-Romaansche Taalvorsching Het Latijnsch-Romaansche woord Castellum in het Dietsch HET latijnsche woord Castellum, met zijne romaansche, of meer bepaaldelijk met zijne fransch-picardische voortzetting, is op drie verschillige tijdstippen, en onder drie verschillige gedaanten, in onze taal gedrongen. I. Cassel, Kessel. En vooreerst, sedert de vroegste eeuwen reeds onzer tijdrekening, te weten onder de romeinsche overheersching in onze streken. Niet weinig oordnamen zijn er, vooral in het romaansch-, doch ook in het germaanschsprekend taalgebied, waarin het woord Castellum, hetzij op zijn eigen genomen, hetzij in samenstelling met andere woorden verbonden, voorkomt: dit herinnert ten duidelijkste de gewoonte die de Romeinen hadden van versterkingen op te richten ter verdediging van hunne veroverde landstreken tegen de oproerige opschuddingen der overwonnen inboorlingen en de vijandelijke aanvallen der instormende vreemdelingen. Welnu, in het dietsche land zijn er oordnamen die den zelfsten oorsprong verraden. Deze zijn Cassel, in Zeeuwsch-Vlaanderen, en Kessel, een dorp langs de Maas, {==XXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen Roermond en Venloo. Cassel beantwoordt nauwkeurig aan het Castellum van het Itinerarium Antonini, en aan het Castellum Menapiorum van de Tabula Rutingeriana. Daar Cassel echter in het land der Morini gelegen is, hebben eenige geleerden deze laatste benaming veranderd in Castellum Morinorum. Wie er gelijk heeft, en hoe de zaken te beoordeelen zijn, gaat ons hier niet aan. Kessel is het Castellum, wiens ligging, langs de Maas, en in het land der Menapii, aangeduid is door Ptolemaeus, lib. 2, cap. 9. Daarenboven bestaan nog twee vlekken, die den zelfsten name Kessel dragen, en ook wel een ouder Castellum zullen vertegenwoordigen: van deze twee ligt het eene in Noord-Braband, de andere in Antwerpen. Bemerkt verders nog Kessel-loo, in belgsch Braband. Overeenkomstig met onze benamingen is ook de naam der dorpen Ober- en Niedercassel, in de omstreken van Keulen; misschien zelfs deze van Kassele, in Hessen, dat men wil aanzien als een oud Castellum Cattorum. Overigens komt men in Duitschland, met bewaring van st, ook meermalen den naam Castel tegen (waarnevens Castell, dat eene jongere romaansche ontleening is). Eene voorstad echter van Mainz, die gehouden wordt voor het oude Castellum Trajani, wordt zoowel Cassel als Castel genoemd; door deze daadzaak wordt de weg, dien Castellum gevolgd heeft, om door Castel of Cassel over te gaan, als met den vinger aangewezen. Kessel, nevens Cassel, zal zijne e wel te danken hebben aan de bijzondere klankwetten der gouwe waar deze naam in gebruik is. Het zelfste verschijnsel bemerkt men in andere namen, behoorende tot de oostelijke deelen van Dietschland, b.v. Kesteren in Gelderland, Kester (lat. Castra) in belgsch Braband, nevens Casteren, in Noord-Braband, Caster, in Westvlaanderen, Caester, in Zeeuwsch Vlaanderen. Ja, oostwaard zijn er streken, waar de korte a, in het algemeen, eene neiging heeft om over te gaan tot e. Dit getuigt, voor Antwerpen, Ons Volksleven, 1ste jaargang, blz. 11. {==XXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Cassel, Kessel, ontstaan uit Castellum, zijn nog eenige bemerkingen van taalkundigen aard te maken. Belet vooreerst hoe de stemzate van de tweede op de eerste lettergreep versprongen is: dit is algemeene regel bij de woorden die in de vroegste tijden door het dietsch aan de latijnsche taal ontleend zijn; dit is geschied naar het voorbeeld der woorden van zuiver germaansch gehalte. Iets dat meer de verwondering wekt, is dat de klankreeks st-l veranderd is in ss-l. Men wordt immers niet geware dat de dietsche taal eenen bijzonderen afkeer aan den dag legt voor de klankopvolging st-l. Daar bestaan verschillige voorbeelden waar zij ongeschonden bewaard is, en dit niet alleen in woorden, die van germaanschen oorsprong zijn, maar ook in woorden die afgeleid zijn uit het latijn, zooals zekerlijk het geval is met pestel, uit het latijn pistillum, en misschien ook met festel (bij Edw. Gailliard: Glossaire flamand, s.v. festelmakere), uit het latijn fistula = flûte champêtre. Wel is waar vindt men ss-l insteê van st-l in eenige woorden, waar de klankverbinding stl nog door eenen anderen medeklinker gevolgd was: door r, in ons oud woord Casselrie, uit het oudpicardisch Castellerie, bijvorm van het oudfransch Chastellerie (middeleeuwsch latijn Castellaria, bij Ducange), en door j, in het westvlaamsch Messeljoen, Misseljoen, nevens Mesteljoen = Masteluin, uit het oudfransch Mestillon; maar dat de even bedoelde verlichting van uitspraak in deze bijzondere gevallen gemakkelijk kon intreden, ja, bijna noodzakelijk te verwachten was, hoeft geene verdere verklaring. - Een voorbeeld van verandering van stl in sl levert ons de geslachtsnaam Castelein, die in de omstreken van Kortrijk doorgaans uitgesproken wordt als Kasling. Maar deze uitspraak en is misschien niet oud en in allen gevalle van weinig bedied. Wat er ook van weze, aangezien het zeker is dat Cassel, Kessel voortzettingen zijn van Castellum, zoo is het zeker dat een oud st-l in het Dietsch kan overgegaan zijn tot ss-l. Daarop steunende, zoo mogen wij, met eenigen schijn van waarheid, veronderstellen dat het westvlaamsche Assel(e (voor de beteekenissen van dit {==XXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, ziet De Bo's Idioticon) aan het latijnsche hastula beantwoordt. Dit woord immers is in de germaansche talen overgegaan, en wel in het Angelsaksisch, onder den vorm AEstel, die even regelmatig is als het angelsaksisch castel en het oudsaksisch kastel, die het latijnsche castellum voortzetten. Bemerkt dat de h van hastula weg gevallen is, en dat geheel natuurlijk, daar de latijnsche h in de laatste tijden der Republiek reeds aan het verstommen was, en onder het Keizerrijk gansch verstomde, waarom zij ook in de romaansche talen is verloren gegaan, en in de krachtig uitgesproken germaansche h geenszins eene weergâ vond, noch, bijgevolg, door dezelve kon verbeeld worden. Daar is misschien nog een ander woord, waar de zelfste klankwijziging te bespeuren is, namelijk het nederduitsch-dietsche drossel. Dit woord luidt in het angelsaksisch throstle, nieuw engelsch throstle, middelhoogduitsch drostel. Doch hier valt op te merken dat men in het middelhoogduitsch ook drôschel, oudhoogduitsch drôscela aantreft, en dat men in het oudsaksisch reeds throsla, throssela tegenkomt. Aan deze laatste hoogduitsche en oudsaksische vormen kan het nederduitsch-dietsche drossel regelmatig beantwoorden. Vgl. het dietsche mossel en mussel, nederduitsch mussel, uit een ouder muscla, uit het latijn musculus. II KASTEEL Eene tweede maal hebben wij het woord Castellum ontleend, ditmaal aan het fransch en onder de gedaante Kasteel. - Deze verschilt merkelijk van den tegenwoordig franschen vorm Château; wij hebben bijgevolg te onderzoeken van waar dit verschil komt, en dit onderzoek geeft ons gelegenheid twee belangrijke vraagstukken op te lossen: te weten uit welke fransche gouwsprake en rond welken tijd het woord in onze taal gedrongen is. 1o Oord der ontleening. - Het is natuurlijk te veronderstellen dat wij dit woord, met vele andere, die {==XXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} geene geleerde of boekewoorden, maar volkswoorden zijn, niet in de diepe en verafgelegene deelen van Frankrijk zijn gaan halen, maar dat wij ze op de lippen onzer naastgelegen franschsprekende geburen afgeluisterd, en van hen overgenomen hebben. De waarneming van den klankstand van ons woord, en andere diergelijke komt dit vermoeden ten volle bekrachtigen. In het schriftfransch is, wel is waar, de latijnsche k -klank vóór a veranderd in ch (vroeger gesproken tch, zooals nog in het Engelsch); b.v. volkslatijn Castellu, Capellu, enz., oudfransch Chastel, Capel, enz. Maar in de zoogezeide picardische gouwsprake is de k -klank vóór a bewaard gebleven: oudpicardisch Castel, Capel, enz. - De kenmerken der picardische gouwspraak, onder andere het bewaren van den voornoemden k -klank, zijn gemeen aan de talen van een deel van Normandie, van Picardie, Artesie, Vlaanderen en het westelijk deel van Henegouwen (tot ievers over Bergen). Aan deze streken dan, en, zooals het voor de hand ligt, vooral aan onze naaste geburen uit het franschsprekend Vlaanderen en uit Henegouwen, is het dat wij deze woorden ontleend hebben, die zich, van onze vlaamsche gouwen uit, door gansch het dietsche land, ja, over het nederduitsch-sprekende taalgebied zelf, verspreid hebben. Buiten het bewaren van den k -klank vóór a, biedt de tale van Vlaanderen en Henegouwen, die wij tot meerder gemak de Flandro-Henegouwsche, of de Vlaandersch-Henegouwsche noemen zullen, een tweede kenmerk, die haar van de overige picardische spraken afscheidt, namelijk het vertweeklanken der gedekte latijnsche e tot ie, uitgenomen voor eenen neusklank. (Het Namensch en het luiker Waalsch hebben ook deze vertweeklanking, maar deze spraken blijven hier buiten rekening). Alzoo beantwoorden de oudvl.-hen. vormen Castiel, Capiel, enz. aan de oudzuidpic. Castel, Capel, enz., oudfr. Chastel, Chapel, enz. Dit ie en rijmde niet met den gemeenfranschen tweeklank ie, uit eene vrije latijnsche e, of uit eene vrije latijnsche a, achter eenen palatalen of gepalatiseerden klank; bijgevolg waren beide klanken van {==XXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} verschilligen aard, en verschillig uitgesproken. Aan den gemeenfranschen tweeklank ie beantwoordt in het Dietsch ie (nu gesproken ῑ in Westvlaanderen, evenals in de noordfransche gouwspraken); b.v. fier, maniere, riviere, enz. Daarentegen beantwoordt aan den bijzonderen, Vlaandersch-Henegouwschen tweeklank ie (soms ook geschreven ee) = gemeenfransch e, in het Dietsch steeds eene scherplange e (geschreven ee, in het West-Vlaamsch gesproken ontrent gelijk ie): b.v. kasteel, capeel, beeste, oudvl.-hen. bieste; feeste, oudvl.-hen. fieste; foreest, oudvl.-hen. foriest, enz. Men zou dan, bij het eerste opzicht, wel genegen zijn aan te nemen dat de dietsche scherplange e, in deze gevallen, niet aan de gemeenfransche e, maar aan den vl.-hen. tweeklank ie zijn onstaan te danken heeft. Dit en is echter tot nu toe niet bewezen; het is een vraagstuk dat eens zal moeten doorgrond worden, maar het zou mij te verre leiden, moest ik hier al de redenen wikken en wegen die voor of tegen deze veronderstelling kunnen in het midden gebracht worden. Doch ware het vermoeden, dat ik even uitgesproken heb, eens als gegrond bewezen, dan zou het ontleeningsoord der woorden, die wij behandelen, krachtens hunnen klankstand, met zekerheid tot Henegouwen en de zuidergrenzen van Westvlaanderen moeten beperkt worden. Tijd der ontleening. - In het tegenwoordig Fransch, ook in het Picardisch, is de s vóór eenen medeklinker verstomd. Deze klankwijziging was, in zekere gevallen, reeds aan den gang op het einde der 11de eeuw, en wierd binnen de 12de of 13de eeuw voltrokken. Daar de s in kasteel, en andere dergelijke woorden, zooals rasteel, pastei, beeste, feeste, enz. bewaard is, moeten wij besluiten dat zij niet later dan binnen de 13de eeuw tot ons zijn overgekomen. Niets en belet ze tot een merkelijk vroeger tijdstip te doen opklimmen; en inderdaad schijnt daarvoor eene doorslaande reden te bestaan bij de woorden op -eel = lat, -ell. Immers de fransche klankverbinding open e + l (vl.-hen. iel), vooraleer tot eau (vl.-hen. iau) over te gaan, wierd eal (vl.-hen. ial). Deze {==XXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} spelling komt men reeds van het begin der 12de eeuw tegen en natuurlijk was deze klankwijziging reeds in den mond des volks volbracht, vooraleer zij in het geschrift eene uitdrukking vond. Welnu, van dezen nieuwen tweeklank eal, ial en is er in onze vroeg middeleeuwsche ontleende woorden uitgaande op -eel (en deze zijn in groot getal) geen de minste naklank te bespeuren waaruit wij met recht besluiten dat de terminus ad quem dezer ontleeningen niet later dan in de 11de eeuw mag geplaatst worden. Tot wat tijdstip de terminus a quo mag verschoven worden, en kan voor het oogenblik niet bepaald worden. Wij zouden tot zekere uitkomsten diesaangaande geraken, wisten wij tot wanneer de dietschsprekenden in de gewoonte gebleven zijn de latijnsch-romaansche stemzate op de eerste lettergreep te verschuiven; maar dit is nogmaals een vraagstuk dat nog opheldering van noode heeft, en eens op zijn eigen zal moeten behandeld worden. III Catteeuw Eindelijk hebben wij nog het woord Castellum, als ontleening uit eene fransche gouwsprake, onder de gedaante Catteeuw, doch alleenlijk in eigennamen. Nog eens laat deze gedaante ons toe eenigermate den tijd en de plaats der ontleening te bepalen. 1o Tijd der ontleening. - Ten tijde dezer nieuwe ontleening is de s voor t verloren, evenals in Watteeuw=vroeger noordoostelijk fransch wastel. Wij hebben hooger gezien dat het verdwijnen der s vóór eenen medeklinker, bijzonderlijk vóór eenen sluitklank, niet voor de 12de of 13de eeuw voltrokken en is; hieruit volgt dat ons woord eerst na het begin der twaalfde eeuw in het Dietsch kan gedrongen zijn. Maar daarbij bewijst de uitgang -eeuw dat de l in het Fransch reeds in u opgelost was. Misschien kan ons -eeuw beantwoorden aan den uitgang van den franschen nomin. enkelv. (en accus. meerv.) -els: dan {==XL==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderde de l al vroeg in u; maar aangezien in het Dietsch geen spoor van de uitgaande s te vinden is, moest deze in het Fransch reeds verstomd zijn, hetgeen geschied is in de dertiende eeuw. Doch het is veel waarschijnlijker, ja zeker, mag men zeggen, dat ons -eeuw beantwoordt aan den uitgang van den accus. enkelv. (en nomin. meerv.) -el: in dit geval wierd de l, onder invloed der vormen op -els, veel later gewijzigd tot u, te weten niet veel voor de 15de eeuw. Hieruit besluiten wij dat het indringen dezer -eeuwvormen hoogst waarschijnlijk niet veel voor de 15de eeuw kan begonnen zijn. Tot staving van dit vermoeden, vermeld ik dat de eerste dergelijke naam, te weten Moreeu, dien ik tegengekomen heb, dagteekent van het jaar 1467 (Gaillard: Table alphabétique des noms de familie). 2o Oord der ontleening. - In het schriftfransch en vele gouwspraken is eau (resp. iau) uit el (resp. iel), na verschillige wijzigingen ondergaan te hebben, hedendaagsch gesproken als ō (resp. ιō); doch in eenige deelen van Zuidvlaanderen is dit anders. Te Waasten, en in de omstreken, worden de woorden, die aan het fransch château, chapeau beantwoorden, gesproken als cat-, cap- + een uitgang die daarontrent gansch gelijk is aan ons westvlaamsche eeuw, dat is scherplange e (gesproken omtrent als het fransche ie in ciel) + w. Daaruit zullen wij wel het recht hebben te besluiten, dat deze onze-eeuw -namen, zoo niet uitsluitelijk, toch ten grooten deele uit het zuiderdeel van Westvlaanderen en omstreken herkomstig zijn, te meer daar dergelijke geslachtsnamen in Westvlaanderen tamelijk verspreid zijn, terwijl ik ze in de andere gouwen van het dietsche land zelden tegenkom. Een verder bewijs is de vlaamsche name Herzeeuw van het vlaandersche-fransche dorp Herseauw. - Iedereen zal genoegzaam inzien dat wij denzelfden oorsprong moeten toekennen aan het westvlaamsche woord flawbeeuw, ouder flambeel = fr. flambeau, ouder flambel. ('t Vervolgt) A. Dassonville {==XLI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad van ‘Biekorf’ in Slachtmaand, 't jaar 1894 Dietsch-Romaansche Taalvorsching Bijlage I. HIER volgt nu eene lijste van geslachtsnamen waar de overeenkomst der fransche -el- en eau met de dietsche -eel- en -eeuw- vormen, volgens de verschillige tijdstippen der verdietsching, ten duidelijkste voor den dag treedt. Ik zet de vormen die aan elkander beantwoorden rechtover elkander: eerst de gemeenfransche dan de noordfransche (gekenmerkt door het bewaren van den k-klank vóór a, door het vertweeklanken der gedekte e, of door het bewaren der germaansche w), daarna de dietsche. Indien hier of daar een vorm ontbreekt, is het alleenlijk een teeken dat ik hem niet gevonden heb, en niet dat hij niet en bestaat: ik geef immers alleenlijk zulke vormen aan, die ik waarlijk als eigennamen tegengekomen heb. Vele hedendaagsche geslachtsnamen hebben de middeleeuwsche spelling bewaard; bij eenige nochtans was het niet nutteloos op te merken dat ik ze alleenlijk in middeleeuwsche geschriften ontmoet had: dit is aangeduid door de letters me (dat is middeleeuwsch), die ik achter dergelijke namen geplaatst heb. Achter de vormen die mij heel verdacht voorkwamen, heb ik een ondervragingsteeken gesteld. - Vele der fransche -el- namen, die hier ter sprake komen, hebben eene mij raadselachtige e: zulke vormen worden hier ook aangeteekend, meest om hun verband te toogen met de andere namen, soms ook omdat zij niet zonder invloed gebleven zijn op de overeenkomende verdietsching. - De behandelde namen {==XLII==} {>>pagina-aanduiding<<} heb ik getracht etymologisch te verklaren: dit kan mij in een en ander geval gelukt zijn; in geenen gevalle geloof ik gansch nuttelooze pogingen aangewend te hebben. Eerst komt Castellum met zijne afstammelingen, daarna, volgens het zelfste voorbeeld, de andere te bespreken namen. Castellen du Chastel de, du, dou Castel me van de, den, der Casteele dou Castiel me Chastel Castel Casteels Castelle du Chasteau de Casteau de Castiau Chasteau Casteau Castiau (x) du Chastel Ducatelle Chatel(le) Catelle du Château Ducateau Chat(t)eau Cat(t)eau(x) Catteeuw Cattiaux Cathiaux Te Heule wonen menschen, wier name Catteau geschreven, en Catteeuw gesproken wordt. Albellus Deze woordvorm, afgeleid van albus = wit, komt voor bij Ducange. Van daar het oudfransch abel, voor albel, waarnevens het later fransch Aubel (bij d'Arsy); dietsch abeel = witte populier. In Henegouwen heeft men daarnevens Ableau, gehuchte van Dergneau, en Abliau, enden name l'Abliau of Labliau, een gehuchte van Marcq. Vergelijkt daarbij den name Abeele, die in Westvlaanderen door twee gehuchten, een onder Watou en een onder Leysele, gedragen is. De regelmatig fransche vorm voor al + medeklinker ware au; doch is het ook niet zeldzaam in het Noordfransch dat al + medekl. verandert in a, zooals wij {==XLIII==} {>>pagina-aanduiding<<} verder nog zullen waarnemen. Daarenboven valt nog op te merken dat de voortoonige fransche klinker, indien hij geen a en is, in het Noordfransch en in het Dietsch geern overgaat tot a. Voor zooveel het woord Albellus in geslachtsnamen voorkomt, is het in een en ander geval versmolten met het fransche lidwoord, een verschijnsel dat wij verder nog zullen tegenkomen. del Aubel me del Aubiel me vanden Aubeele me de Lobel de l'Aubiel me vanden Abeele Delobel van Abeel Delobelle Delobeau des Abiaux me Desaubeaux me Desabeaux d'Aubel me Desableaux Desaubliaux Abel? Abbeel, Albeel Aubel Abbeele Abeele Abeels, Abels? Lobel Label Lobelle Labelle Lobeau Labeau Labeeu Aubeau Labeeuw Lobleaux Te Poperinghe woont eene familie, wier name Lobeau geschreven, en Labeeuw gesproken is. De l- looze vormen kunnen ook wel in betrek zijn met den voorname Abel, die voortijds alhier nog al in gebruik was. Amellus De geslachtsnamen die tot eenen grondvorm Amellus terug te brengen zijn, zijn afleidingen, mits den romaanschen verkleiningsuitgang -ellus, van den germaanschen eigennaam Amo, Ammo, of, door uitgangswissel, van den germaanschen verkleiningsvorm Amilo. Afleiding uit de germaansche eigennamen Hammo en Haimo is ook denkelijk. Vgl., met eenen tweeden verkleiningsuitgang Amelin, Amelot, Hamelin, Hamelot. {==XLIV==} {>>pagina-aanduiding<<} - De vormen Amo, Ammo, Amilo behooren bij den germaanschen stam Am-l, die ‘Arbeid’ beteekent, en, als eerste lid, in verschillige oudgermaansche namen voorkomt. Amel Amiel Ameele Hamel? Ameels Hameau? Ameeuw Het is waarschijnlijk dat Hamel en Hameau eer behooren bij Hamellum, waarover later. Annellus Het latijnsche woord Annellus of Anellus = ring, wordt in het oudfransch Anel, nu Anneau. Geslachtsnamen, met dat woord gevormd, en met het lidwoord samengesmolten, beantwoorden aan den dietschen name Derynck. Voor de namen die hieronder volgen, is nog een andere oorsprong mogelijk. Uit het latijnsche woord Alnus = elzenboom, kon een verkleiningsvorm alnellus ontstaan, die in het Oudfransch Alnel, nu Auneau zou luiden, waarnevens in het noordelijk Fransch Anel, Aniel, Aneau, Aniau. Vgl. den noordfranschen stadsnaam Lannoy (= l'Annoy = l'Aunaie) en de geslachtsnamen Lannoy en Delaunoy = Alnetum, de Alneto. De onderstaande namen zullen weleer afgeleid zijn uit Annellus, want 'k en vinde geene nevenvormen met au uit al; namen nochtans als Delaneau, Delanneau zijn eer verstaanbaar als beteekende de Alnello, dietsch Vander Elst, dan als beteekenende de Annello, ook en kom ik van de, den, der Rynck nievers als geslachtsnamen tegen. Anel Annel Anneau Haneuw Laneau Lanneau Lanneeuw Delaneau Delanneau Desaniaux {==XLV==} {>>pagina-aanduiding<<} Ansellus Dit is een voorname, die in de middeleeuwen veelvuldig voorkomt, onder de vormen Ansel, Ancel, Ansiel, Anseel, Ansiaus, Anssiaus, en verlatijnd als Ansellus. Waltemath (Die fränkischen Elemente in der franzôs. Sprache) ziet in het middeleeuwsch Henegouwsch Ansiau (bij Mousket) de voortzetting van den germaanschen name Ans-wald; maar dat is onmogelijk: Ans-wald, Ans-oaldus moest Ansaut, Ansaud, nevens Ansout, Ansoud worden, even als Arn-wald tot Arnaut, Arnaud, Arnout, Arnoud geworden is. De voortzetting van Answald is werkelijk te vinden in den franschen geslachtsnaam Ansault (met verouderde schrijfwijze, vgl. Arnault), en misschien ook (mits bewaring der oude nominatief-s) in den geslachtnaam Ansous (vgl. Arnous). Ansellus, van zijnen kant, is tot stand gekomen op de zelfste wijze als Amellus (zie hooger), te weten, door afleiding, mits den romaanschen verkleiningsuitgang -ellus uit den germaanschen vleinaam Anso, waarvan de germaansche verkleiningsgedaante Ansilo was. De zelfde afleiding hebben wij nog in middeleeuwsch Gossel, Gossiel uit Gosse, en in menige andere naamvormen. Ansel, met eenen tweeden verkleiningsuitgang, vinden wij weder in den franschen geslachtsname Anselin; en Ansilo, insgelijks met eenen tweeden verkleiningsuitgang in den middeleeuwsch vlaamschen name Enselkin. De vleiname Anso wierd gegeven aan dezen, wier volnaam met Ans- begon; zoo ook zijne verkleiningsvormen Ansilo en Ansellus. Deze laatste nochtans schijnt, in onze streken, meest (of misschien uitsluitelijk?) gegeven geweest te zijn aan degenen die Ans-helm heetten: Ans-helm was immers ook de meest gebruikte onder de namen die met Ans- beginnen. Daaruit mag men echter niet besluiten dat Ansellus eene omvorming is van Ans(h)elmus: de verbinding lm wordt immers in het middeleeuwsch Latijn even als in het Fransch trouw bewaard. De fransche voortzetting van Ans-helm, Anselmus hebben wij in de geslachtsnamen Anseaume en {==XLVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Anciaume. Vgl. Guillaume en Willaume, Antheaume, Alleaume, uit Will-helm, Ant-helm, All-helm. De stam Ansu-, Anso-, die aan ons woord ten grondslag dient, wierd door de oude Germanen gebruikt bij de namen die zij aan hunne goden geven. Of ook de germ. vleinaam Anzo, die aan verschillige volnamen, onder andere, aan Ant-helm beantwoordt, hier ook niet soms zou in het spel zijn, is mogelijk, doch weinig waarschijnlijk. Ansel Anseel Anselle Anseele Ancel Ancelle Anseau Ansiau(x) Anseeuw Ansseau Anceau(x) Anciau(x) Hanciau Hanseeuw Bellus Lat. bellus = fr. bel, beau. Dit woord komt in samenstelling met verschillige zelfstandige naamwoorden, onder andere met sart, bijvorm van essart = rode. Beaussart Beeuwsaert Met min volledige vervlaamsching, hebben wij daarbij Beaussaert. Calculus + Ellus Uit den accusatiefvorm calculum (van calculus = kei) is, door calclu, caclu, in het Fransch de regelmatige vorm chail ontstaan, waarvan de normanno-picardische weergâ cail is. Dit cail mannel. is te Waasten nog in gebruik in den zin van kei. Van daar, door verbinding met het achtervoegsel -avu-, het fransche chaillou, dat alleenlijk in eigennamen in gebruik is, en het norm.-pic. caillou, dat algemeen fransch geworden is. Daarnevens bestaan andere afleidingen met de achtervoegsels -ot, -otte, enz. Geen wonder dan dat hier ook het zoo veelvuldig ge- {==XLVII==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikte achtervoegsel -ellu- te berde komt: van daar de vormen cailliel en cailliaus bij Froissart, Rouchi caliau. Daaraan kan het tegenwoordige vlaandersch-henegouwsche caillau beantwoorden, daar i (en e) met de gemouilleerde l versmelten kan; vgl. Willaume en Guillaume voor Williaume en Guilleaume; doch dit woord kan ook gelijk staan met caillou, daar vl.-hen. au aan zuid-picardisch en gemeen-fransch ou beantwoordt. Het zelfste geldt voor picard. cailleu. Hieronder laat ik bijgevolg de au-vormen, als twijfelachtig, van kante, om alleenlijk de eau- en iau-, resp. el- en iel-vormen aan te geven, die zekerlijk tot eenen grondvorm caclellu terug te brengen zijn. - Bemerkt dat de fransche gemouilleerde l in het middeleeuwsch Dietsch dikwijls door lg verbeeld is. Cailliel me Calgeel me Caelgeel me Cailliau(x) Calleeuw Cailleau(x) Hamellum Bij Ducange. Het is de middeleeuwsch latijnsche vorm van het oudfransche hamel, nu hameau, eene verkleiningsgedaante van het Oud-fransch ham, uit den germaanschen stam haim- = heim, heem, hem. del Hamel me de Hamiel me Van den Ameele Duhamel Hamel Hameau Duhameeuw Isabellis Een voorname, die in het oudfransch Isabel, later Isabeau, in het Vl.-Hen. Isabiel, later Isabiau luidde. De Franschen hebben naderhand dezen name, bij misverstand, omvormd tot Isabelle. Isabel Izebeel Isabelle Isabeau Izebeeuw {==XLVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurellus Maurellus is, met den uitgang -ellus, afgeleid van den eigennaam Maurus, waarnevens Maurilio; of van Maurus, tegenwoordig fransch Maure of More, dietsch Moor. In dit geval zou de naam eerst gegeven geweest zijn aan dezen die uitschenen door de zwarte kleur van huid en haar. Het tegenwoordig fransch Moreau beteekent een pikzwart peerd. Dergelijke namen zijn ook fransch Le mor en Lemore, dietsch Demoor, Moorkens, overeenkomende met Lenoir, de Swarte. Vgl. ook Leblond en Blondel, Blondeau, Lebrun en Brunel, Bruneau, enz. Morel Moreel Morelle Moreels Mareels Moreau(x) Moriau(x) Moreeu Mouraux Mouriaux Moreeuw Moureau Morreeuw Platellus Een woord voorkomende bij Ducange, en afgeleid van het fransch plat. Van het Oud-fr. platel, later plateau komt ons woord pateel, vroeger plateel. Platel Platiel me Plateel Platelle Platteel Plateels Plateau Platiau(x) Platteau Platteeuw Te Sweveghem woont eene familie, wier name Plateau of Platteau geschreven is, en Plateeuw gesproken. Pratellum Pratellum is een verkleiningsvorm van pratum = weide; van dit woord komt het oudfransch praiaus, preau, prau, nu préau. Préaux Despréaux Depreeuw ('t Vervolgt) A. Dassonville {==XLIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad van ‘Biekorf’ in Wintermaand, 't jaar 1894 Dietsch-Romaansche Taalvorsching Ramellus DIT woord, afgeleid van ramus = tak, leeft voort in het fransch rameau, oudfr. ramel. Ramel Rameau Rameaux Remeeuws? Rausellu of Rosellu Een woord afgeleid, zooals fr. roseau, oudfr. rosel, uit den germaanschen stam rauso = riet, of uit rosa = rooze. Rosel is een oordname in Normandie (Calvados). Rosel Roselle Rouselle Roseau(x) Roseeu Desrosiaux Rouzeeuw Russellus Dit is eene verkleiningsgedaante van het bijvoeglijk naamw. russus = ros, rood. Vgl. hetgene gezeid is onder Maurellus, en de namen Leroux, Lerouge, de Roode, Deroo. - De hieronder staande namen kunnen ook, al of gedeeltelijk teruggebracht worden tot den verkleiningsvorm {==L==} {>>pagina-aanduiding<<} van rozo (= rotso), die de vleigedaante is der namen die met hrôth- aanvangen. Vgl. Gossel, uit Gosse, uit Gozo (= Gotso uit Gaudso), onder Amellus. Rossel Rosseel Roussel Roussiel me Rosseels Rousselle Laroussel Rousseau(x) Roussieau Rosseeuw Le Rousseau Rousseeuw Desrousseaux Sitellus Uit het latijnsche woord sitellus komt het fransch seau, oudfr. sêel, waaruit ook eigennamen gesproten zijn. Hier moet tevens rekening gehouden worden van het woord sceau, oudfr. sael, sëel, uit lat. sigillum. Seau Seaux Seeuws? Seeuwen? Wastellus Een woord van germaanschen oorsprong, dat bij Ducange voorkomt onder de vormen wastellus, en, met de romaansche wijziging der germ. w in gu, g, guastellus en gastellus; tegenwoordig fransch gâteau, oudnoordfransch wastel, jonger wattel. Gastel Wastiel me Wasteels Watel Watelle Wattelle Gasteau Wastiau Gâteau Wateau Watteau(x) Watteeuw Watiau Wattiau Wathiau {==LI==} {>>pagina-aanduiding<<} Den westvlaamschen naam Geneeuw, nevens fr. Geneau, Genelle, zou ik genegen zijn af te leiden uit den germ. vleinaam Geino (uit Gagino). Vgl. Renard uit Reinhard (uit Raginhard), Genart uit Geinhard? (uit Gaginhard). - Met den kortrijkschen naam Arlequeeuw en weet ik niet wat aanvangen. De namen Dezeeuw en Laleeuw schijnen mij eenen anderen oorsprong te hebben. Ik meene dat zij afgeleid zijn uit het lat. Aqua. Even als el + medeklinker (resp. iel), door eal (resp. ial) tot eau (resp. iau) geworden is, zoo is uit aqua in het fransche eue, eaue, (iaue), eau (iau) ontstaan, dat te Waasten, gelijk de uitgang -eau uit -el, uitgesproken wordt als eeuw. Daarom geloof ik dat Dezeeuw gelijk is aan fr, des eaux, alhoewel ik dit als geslachtsname niet en vinde; en dat Laleeuw, met de fransche namen Delaleau, Delaliau (nevens Deleau) gelijk is aan de la l'Eau, te meer daar dit als middeleeuwsche geslachtsname voorkomt, onder den vlaandersch-henegouwschen vorm de la l'Yauwe. In de eerste helft der 14de eeuw, bestond te Villers-la-Ville, in het waalsch gedeelte van Braband, een leengoed dat genoemd was de la Liawe (Gralesloot: Le Livre des Feudataires de Jean III, Duc de Brabant, blz. 58.) Wonderlijk blijft hierbij het gebruik van het dubbel lidwoord. Om dit te rechtveerdigen, moeten wij veronderstellen dat ievers een stilstaande of stroomende water bij uitstek den name kreeg van l'eau (vgl. de aa = het water), en dat het lidwoord met het zelfst. naamw. bij zoo verre te zamen versmolten, dat beide, in het taalgevoel van het sprekende volk, maar een woord meer uit en mieken, even als lierre, lendemain = l'ierre, l'endemain. Dit wordt bevestigd door het middeleeuwsch gebruik van aqua, in den zin van alveus, rivus (bij Ducange); misschien ook door het bestaan van Léau = (Zout) leeuw en Leeuw-St-Pierre (of ook Denderleeuw?) die schijnen van het fransch l'eau, l'iau afgeleid te zijn. - Nevens Delaleau, Laleeuw, mogen wij ook, om de zelfste redenen die wij even bij de -el-, -eau- namen zullen doen gelden, de vormen Lalé, Lallé, Lalée, Delalée, Lalieu(x), Delalieux plaatsen. {==LII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage II Even als de oudfransche uitgang -el (resp. -iel) in het Dietsch -eel geworden is, zoo is de later middeleeuwsche vorm -eau (resp. iau) in het Dietsch met de spellinge en de uitsprake -eeuw doorgedrongen. Dit bewijzen de even aangehaalde voorbeelden met onbetwistbare zekerheid. Wij hebben hooger gezien dat de namen Catteau, Lobeau, Platteau, bij uitneminge, en in eenige plaatsen, de fransche spellinge bewaard hebben, alhoewel zij met den uitgang -eeuw gesproken worden. Waarschijnlijk zijn dit jonge indringelingenuit deze franschsprekende gewesten, waar eau de zelfste klankweerde heeft als ons eeuw. - Later ontleend als de namen die met -eeuw geschreven en gesproken worden, zijn voorzeker deze, nog al talrijk voorkomende namen, die, in de volkstale, met -ow (resp. -jow) gesproken worden. Hierbij wordt de fransche schrijfwijze bewaard of gewijzigd: volkomen bewaard is zij, b.v. in Potteau, gesproken Patow (= oudere vorm Postel); gewijzigd is zij in Bultiauw = Bulteau, Bultiaux, Desauw = Desseaux, Dessiaux, nog sterker gewijzigd in Caliouw, Calliouw = Cailliau. - Nog dagelijks komen dergelijke namen naar het vlaamsche land overgewaaid; onnoodig te zeggen dat deze, in de steden vooral, en bij de franschkundigen, veelal geheel op zijn fransch uitgesproken worden, te weten -eau als -o, en -iau als -io. Bijlage III In eenige deelen van Frankrijk, onder andere in gewesten die niet verre van onze grenzen afgelegen zijn, verandert het oude -el in -é. Dit geschiedt in het oude Ponthieu (Somme en een deel van Pas-de-Calais) en in aanzienlijke streken van Normandië. Deze -é vindt men ook in Franche-Comté, en in Lothringen, waar ook -è gehoord wordt. In eenige deelen van het luiker Waalsch heerscht -ê. Uit deze daadzaken meenen wij te mogen besluiten dat de kortrijksche name Ducaté een en de zelfde is als Ducateau. Overigens zijn de namen op -é, die met deze {==LIII==} {>>pagina-aanduiding<<} op -el en -eau overeenkomen, zeer talrijk. Hier volgen eenige voorbeelden. Casté nevens Castel, Catté nevens Catteau, Chaté en Chatté nevens Chateau, Blondé nevens Blondel, Bruné nevens Brunel, Bulté nevens Bulteau, Fauvé en Fové nevens Fauvel, Fauveau, Foveau, Rousé nevens Rosel, Watté en Watthé nevens Wateau, enz., enz., enz. Dikwijls ook worden deze namen met -ez geschreven; b.v. Ducatez, Ducattez, Bultez, Cailliez (nevens Cailliau), Fauvez, Fovez, Morez, Rousez, Wastiez, Wattez, enz., enz. Daarnevens vindt men in vele gevallen den uitgang -ée; b.v. Année nevens Annel, Carrée, nevens Carrel, Chavée, nevens Dechaveau, Labbée, nevens Labeau, Wathée en Watthée, nevens Watteau, enz., enz. Hierbij komen nog een groot getal namen uitgaande op -ey, die men wel zou genegen zijn, ten deele ten minste, met de -el, -eau- namen in verband te brengen. Eenige voorbeelden: Cattey nevens Castel, Boucquey nevens Bocqué, Boucqueau, Carney nevens Carnel, Cossey nevens Cossé, Hosdey nevens Hocedez, Labey nevens Labbée, Labbé, Labeau, Morey nevens Morel, Rosey nevens Rosel, Rosarey nevens Rouseré, Schottey nevens Chotel, Choteau, Chotteau, enz., enz., enz. - De namen op -ey, zooals Boucquey, Cossey, Fihey, Fiey, Fivey, Hosdey, Labey, Markey, Moncarey, Polley, Schottey, enz., zijn bijzonder talrijk in het Westen van Westvlaanderen en in Zeeuwsch Vlaande- {==LIV==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, bijgevolg in de streken die naast van het voormalige Ponthieu gelegen zijn. Eindelijk en is het niet onmogelijk, noch gansch onwaarschijnlijk, dat een gedeelte van de menigvuldige fransche namen, die uitgaan op -ay en -ei, ook hiertoe zou behooren. Bijlage IV In verschillende deelen van het franschsprekend taalgebied, onder andere ook in streken van Normandië en van het namensch en luiker Walenland, is -el, door eal, ial, overgegaan tot ia; b.v. bia = beau, pia = peau, chapia = chapeau, enz. Van daar namen, zooals: Baria nevens Bareau, Houssia nevens Houssiaux, Mantia nevens Mantel, Manteau, Micha nevens Michel, Michaux, Moria nevens Morel, enz. - In Micha, Michel, Michaux (waarnevens Micheau) is de i (e) door den ch-klank opgeslorpt. Bijlage V In eenige deelen van het Picardisch is -el, -iel overgegaan tot -eu, -ieu; b.v. capeu = chapeau (Tourkoenje), pourcheu = pourceau (omstreken van Kamerijk), catieu en catcheu, capieu, martieu = château, chapeau, marteau, enz. Eenige namen op de zelfste wijze gevormd zijn: Castex nevens Castel, de Catheux nevens de Casteau, Amieux en Ammeux nevens Amel, Barrieu nevens Barreau, Cailleux en Caillieux nevens Cailliau, Danhieux nevens Daniel, Moreux nevens Morel, enz. - In Castex heeft x, volgens de middeleeuwsche spellinge, de weerde van us. A. Dassonville {==t.o. LIV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. LV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==LV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwijzer van woorden en zaken Aardrijkskunde Bladz. Herwald-Thereald-Thorwald 269, 277 Nomina Geographica Flandro-Gallica IX Boeken Nieuwe De Diedrick's sage 191, 294 Geschiedenis van het voormalig Minderbroeders klooster van Antwerpen 205 Verzameling der gallicismen en germanismen in onze taal, door J. Muyldermans 45 Oude Die reisse van Lissebone. 319 Eigennamen Abeele XLII Ameele XLIV Anseele XLVI Anselmus XLV Aspelare 315 't Averlootje 205 Baleghem 286 Balinghem 286 Becelaere 368 Beerst 41, 111, 224 Beeuwsaert XLVI Bris 224 Cailliau XLVII Castelein XXXV Couckelaere 315 Daverloo 203, 382 Depreeuw XLVIII Dezeeuw LI Eggefrid 23 Eggewaerscapelle 23 {==LVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Elsenbeke 284 Fové LIII Galgebeke 247 Galgestrate 248 Gasto 223 Geneeuw LI Ghetvelt 203 Godewaertsvelde 25 Govaert 24 Hanseeuw XLVI Harelbeke 284 Heule 248 Hollemaert 42 Hrôk 93 Isebeeuw XLVII Jabbeke 139, 191 Kate. 383 Kessel XXXIII Kokeldries 315 Laleeuw LI Lannoy XLIV Mandelbeke 285 Mauversen 256 Moen 315 Moreels XLVIII Moreeuw XLVIII Nomina geographica Flandro-Gallica IX Platteeuw. XLVIII Polley LIII Regenfledis = ste Holpe 168 Rochesheim 96 Rosseel L Rosseeuw L Roxem 92, 269 Rusteleur 222 Scalaffie 223 Stockbeke 248 Suebi 216 Sweveke 218 Swevezeele 216 Sweveghem 216 Thorhout 252 Vaert-in eigennamen 24 Van Beers 111 Van den Ameele XLVII Van Haverbeke 382 {==LVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Westgoten 316 Wibo 336 Wijsel 46 Wilgefortis = ste Holpe. 169 Zouafques 218 Fransch Vlanderen Castellum in het Dietsch XXXIII Nomina Geographica Flandro-Gallica IX Friesland Friesche Bergen 152 Friesche woningen. 152 Verteld naar 't Friesch 7 Gedichten Aan mijnen broeder Achille. 357 Aan zuster N.N. Arme Clare 332 Allerzielenavond 308 Betula alba 103 Bruiloft te Deerlijk 150 De klokken 215 De Winterblomme 71 De winter komt 312 De zomer nadert 184 Eerste H. Communie 208 Eerste misse van J.C. 251 Eerweerde Pastoor. 233 Goedendag 90 Gouden bruiloft 344 Guido Gezelle, kent gij hem niet. 6 Het kindeken van de dood 219 Hoe 's Heeren lof gezongen 10 Idesbald van der Gracht 167 Luchtcasteelen 40 O beste vrienden 303 Oud liedeken 222 Saelens J.B. - Zieldichtje op 45 Sempervivum tectorum - Donderbare 201 Storme 55 't Pimpermeeske 160 Zieldichtje van C. Lievens 15 Zieldichtje 159 Zielgedichtje 176 Vaartwel 118 Wanna 127 {==LVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Geplogentheden Bladz. Aankondiging eener geboorte 272 Geschiedenis De oude Heirstrate. 25 De Romeinsche Heirwegen 185, 247 Descartes. 14 De zendinge van Vrankrijk, volgens Lacordaire 361, 376 Sint Denijs 359 Guldenspoorenslag 65, 80 Heirwegen, aloude, echt roomsche 185 Heirbanen - de meerdere 57 Heirbanen - de mindere 58 Heirwegen in West-Vlanderen 56, 119 Heirwegen, Heirstraten, Gouwwegen, Buurtwegen 187 Herwald-Thereald-Thorwald 269, 277 Mylsteenstrate, te Dadizeele 26 Opene brief aan den Eerw. Heer Van Meel te Diest I Oude Heirstrate, oorsprong 29 Verval van den werkersstand te Brugge 142 Vlaamsch recht in Duitschland 72, 105 Vlaamsch recht-, de oorsprong 74 Volksverspreidinge van Babel I Waar is Memlinc geboren 11 Gods lieve Heiligen Kerkgebruiken 320 Sint Denijs 359 Sinte Holpe 168 Van de H. Ontcommere 168 Wilgefortis 169 Kinderwereld Kniedeuntjes 64 Penne winnen-de 143 Wiegliedje 272 Kunst en Wetenschap Blommen en Bietjes 225, 241 Cholera, hoe ze ontgaan 33 Cholera 1 Cholera, hare oorzaken 3 Cholera, kamp met 't leven 1 Choleraleveling, kwaadaardigheid 2 Choleraverspreidinge 5 Cholera voor geniverdrinkers. 5 {==LIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. De Kaffi 309 Gallische en Roomsche oudheden in West-Vlanderen 155 Gusman, uitvinder van den luchtbal 32 Balkwitsel, ontsmettingstoffe. 37 Over de uitgebreidheid onzer moedersprake 351 Van Blommen 281 Vlaamsch recht in Duitschland 72, 105 Oordkondschap Aardbevinge in 1580 286 Carmen van den name Jesus 140 De Gilde van Beverloo 205 De Romeinsche Heirwegen 185, 247 Dischrekening 221 Eene bedevaart naar Jerusalem 327 Een woord over den Heeliand. 230 Gallische en Roomsche oudheden in West-Vlanderen 155 Gedicht der Schepping, oud-saksisch 232 Gildekeuren 134 Grafschrift van Lanceloot Blondeel 206 Heirbaen van Anseghem. 121 Mijlsteen van Pont-sur-Sambre 249 Noordsche Mythologie 221 Ste Ontcommere te Brugge vereerd 171 Vlaamsche keurbende 79 Taalkunde Abeel XLII Albellus XLII Amellus XLIII Annellus XLIV Ansellus XLV Bellus XLVI Boon, been, kind 51 Calculus XLVI Castellum. XXXIII Castellum in het dietsch XXXIII Catteeuw XXXIX Couckelaere 314 Daverloo 203, 382 De eeuw-vormen XL De Suebi in de vlaamsche oordnamen. 216 Dietsch 19, 78 Dietsch-Romaansche Taalvorsching XXXIII, XLI Hamellum XLVII {==LX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Harelbeke 284 Het engelsch lea 204 Herwald-Thereald-Thorwald 277, 296 Isabellis XLVII Jabbeke 139, 191 Loo 203 Maurellus XLVIII Moen 315 Nederlandsch 17 Nomina Geographica Flandro-Gallica IX Onze tale, hoe moet ze heeten? 17 Platellus XLVIII Pratellum. XLVIII Ramellus IXL Rausellu of Rosellu IXL Roxem 269 Russellus IXL Sitellus L Taalzuiveringe. 206 Thorhout 252 Van kindsbeen af 52 Wastellus L Westgoten 316 Verdietschingen Academie = Taalvroedschap 207 Bacteriën = Stokkelingen 347 Dietschman 21 Gordijn = Raamgewaad 50 Meesterlijk = Baasachtig 338 Microben = Alkleenen 348 Microben = Alkleenlingen 349 Piano = Hakkeberd 109 Putje = Dobbe. 50 Stomates aquifères = Watermondtjes 226 Spegel = Schaduwglas 50 Wilgefortis = Ontcommere 169 Verhalen Jan de Beer 321, 340, 353, 372 Meire-Linde 289 Styn Lukket-al 161, 177, 193, 209 Tooversloter 84, 97, 113 Tot nut van elkendeen 7, 21, 49, 108, 197, 305, 337 Zeisel over katten en honden 273 {==LXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlamingen Zendelingen Bladz. Edward van Robays. 318 G. Van Acker 176, 317 J. Van Damme. 176 René Butaye 47 Rotsaert-broeder 31 Scharlaeken Alfons. 31 Volkszeg Bilksnijder 64 Duike-duike-dreve 48 Een kwaad wijf, een groot kruis 9 Eeuwige visscher 137 Jan de Beer 340, 353, 372 Hij is geboren op Ste Holpe, drie dagen vóór 't geluk 168 Hoe 't kwam dat het zeewater zout is 257 Kiem- of lotospel 336 Kleermakers- Schoenmakers en Weverspel 79 Lauwsche teerzen 128 Nacht-merrie 367 Oêlem 192 Ote-Kastote 48 Schoemakers maandag 63 Tot nut van elkendeen 7, 21, 49, 108, 197, 305, 337 Tooversloter 84, 97, 113 Twee gedenkstukken van Roeland. 138 Wat de vogelen al vertellen 287 Vragen en Antwoorden Al zoo waar als de ezel het bijl opat - Wat beteekent? 112 Coppernole - Wat beteekent? 112 Den handschoemaker en zal hier niet komen - Waarom zegt men? 142 Heerlicke rente - Wat? 174 Hij zal daar een goed handschoetje uit getrokken hebben - Wat beteekent? 142 Geldstukken van J. Caesar - gevonden? 31 Koomassie - Wat beteekent 224 Machelt - Wat beteekent? 128 Mood-Wat is? 47 Moord steken-de 159 Peerdhaar, peerdshaar? 240 Raspe van hautte? 15 Stompaertshoek-Wat beteekent? 192 Waterstap kennen? 15 {==LXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Wangeloove Bladz. Asen en Vanir. 131 Asinden 264 Balder 236 Beukeboomen 303 Boomen 304 Boomen en nagels 288 Bragi 263 Donderdag, zijn vieren 16 Eiers op goeden vrijdag geleid 383 Einherien 147 Eira 268 Germaansche godenleer 129, 234, 261 Godenleer der Noordmannen. 129, 145 Godenleer der oude Duischers 130 Glina 268 Hagedoorn 304 Heimdallr 262 Höder 262 Hoenir 239 Forseti 237 Frey 234 Frigga 265 Frija 265 Freyja 266 Fulla. 268 Gefjon 268 Idunn 268 Loki 237 Linden 303 Lofn 268 Maendag, bij de Wenden 16 Maendag, heilige weekdag 16 Meire-Linde 289 Nacht-Merrie 367 Nerthus 264 Njordr 235 Noordsche mythologie 221 Notelaars 304 Odinn 145 Oorgermanen 131 Saga. 268 Skadi 267 Sijn 268 Sjöfn 268 Snottra 268 {==LXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Thor 148 Tys of Tyr 133 Uller 261 Van de mare bereden 299 Var 268 Vidar 262 Vieren van den Donderdag en van den Zaturdag. 160 Vö 268 Verloren Maendag 16 Walkijriën 147 Windsbruid 146 Wódan 145 Woensdag, zijn vieren 16 Zaterdag, halve heilige dag 16 Wansprekendheden Kundig, het uitgangswoord 19 Halle 174 Wetensweerdigheden Algemeene boekenlijste 207 Bezet in 't capelleke ten Bloe 143 Brugsche muggenblusschers 319 Dagbladen en tijdschriften in Nederland 336 Descartes en 't Vlaamsch 14 Heydenkerckhof 208 Het Grijspeerdstik van Lichtervelde 366 Huizen in vlaamschen bouwtrant 334 Jan van Ruusbroec. 334 Memlinc's eeuwfeeste 11 Ontdekkingen in Guatemala 335 Oud geldstuk 189 Princesse-meulen van Emelghem 366 Roomsche Oudheden in West-Vlanderen 304 Vakwoordenlijste over 't ambacht van den smid 207 Vlaamsch dagboeksken 367 Vlaamsche keurbende 79 Vlaamsch in 's Lands Raad 368 Vossenberg van Hooglede 366 Wat de vogelen al vertellen 287 Weerde eener roomsche mijl 248 Weerde eener gallische mijl 249 Woorden en Wendingen Beentje = kind 53 Borelingske 52 {==LXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Buitenbeentje 54 Dienders 32 Dingelen en dangelen 51 Gebruikzaamheid ofte oorbaarheid van 't geld 23 Gestaan-en gelegentheid van zaken 51 Het schacheren en het zeuren. 200 Hagedisse, wat bediedt 47 Kaleien 37 Kolve 134 Lochtingen en koolkappen 50 Loven en biên 111 Luidverwig snoer 199 Noch tijd, noch wijle, noch moete, noch gadinge hebben 22 Onverwist, onverhoeds 38 Paddebuiken 369 Ponte 121 Ruilebuiten en mingelmangelen 197 Schildpadwellinge 109 Verkappen en verhameren 199 Vermangelen en vertuitelen 51 Veursters 32 Wijteeken 48 {==LXV==} {>>pagina-aanduiding<<} BLADWIJZER DER OPSTELLEN Bladz. Over de Cholera Dr Alfons Depla 1 Guido Gezelle Jer. Noterdaeme 6 Tot nut van elkendeen G. Gezelle 7 Hoe 's Heeren lof gezongen! V.W. 10 Waar is Memlinc geboren? H.R. 11 Hoe dient onze tale te heeten? Jan Craeynest 17 Tot nut van elkendeen G. Gezelle 21 Eggewaerscapelle A. Dassonville 23 De oude Heirstrate Dr Jul. Blancke 26 Over de Cholera Dr Alfons Depla 33 Luchtcasteelen 40 Hollemaert J. Claerhout 42 Tot nut van elkendeen G. Gezelle 49 Boon, been, kind. Johan Winkler 51 Storme G. Gezelle 55 De Heirwegen in West-Vlanderen H. Rommel 56 Zuid-Africaansch De slag der gulden spooren K. Van Houtte 65 De Winterblomme Jer. Noterdaeme 71 Het Vlaamsch Recht in Duitschland V. Van de Kerckhove 72 De slag der gulden spooren K. Van Houtte 81 Te Tooversloter J. Leroy 85 Goedendag G. Gezelle 90 Roxem A. Dassonville 92 De Tooversloter J. Leroy 97 Betula Alba G. Gezelle 103 Het Vlaamsch Recht in Duitschland. V. Van de Kerckhove 105 {==LXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Tot nut van elkendeen G. Gezelle 109 De Tooversloter J. Leroy 112 Vaart wel Heirwegen in West-Vlanderen L. Lootens 119 Wanna K.V.W. 127 Godenleer der Noordmannen 129 Gildekeuren. 134 De eeuwige Visscher 137 Twee gedenkstukken van Roeland Ant. Verwaetermeulen 138 Jabbeke J. Claerhout 139 Hier begint een schoon carmen ofte cantilene van den allerzoetsten name Jesus, Jesus, Jesus 140 Godenleer der Noordmannen V. Van de Kerckhove 145 Bruiloft te Deerlijk G. Gezelle 150 Friesche Woningen J. Claerhout 152 Gallische en Roomsche oudheden in West-Vlanderen 155 Stijn Lukket-al J. Leroy 161 Idesbald van der Gracht G. Gezelle 167 Van de Heilige Ontcommere Ad. D.W. 168 Stijn Lukket-al J. Leroy 177 De zomer nadert Jer. Noterdaeme 184 De Roomsche Heirwegen Dr Jul. Blancke 185 Stijn Lukket-al J. Leroy 193 Tot nut van elkendeen G. Gezelle 197 Sempervivum tectorum G. Gezelle 201 Daverloo. J. Seghers 203 Stijn Lukket-al J. Leroy 209 De Klokken K.V.W. 215 De Suebi in de vlaamsche oordnamen A. Dassonville 216 Het kindeken van de dood J. Claerhout 219 Blommen en Bietjes Juliaan Fové 224 Een woord over den Heeliand J. Claerhout 230 Eerweerde Pastor Germaansche Godenleer. V. Van de Kerchove 234 Blommen en Bietjes Juliaan Fové 241 De Romeinsche Heirwegen. Dr Jul. Blancke 247 Eerste misse van J.C. 251 {==LXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Thorhout. A. Dassonville 252 Hoe 't kwam dat het zeewater zout is Ant. Verwaetermeulen 257 Germaansche Godenleer. V. Van de Kerckhove 261 Herwald-Thereald-Thorwald A. Dassonville 269 Zeisel over katten en honden J. Leroy 273 Herwald-Thereald-Thorwald A. Dassonville 277 Van Blommen D.G.M. 281 Harelbeke J. Claerhout 284 Meire-Linde E.N. 289 De Diedrick's sage. L.B. 294 Van de mare bereden Juliaan Fové 299 Tot nut van elkendeen G. Gezelle 305 Allerzielenavond V.W. 308 De Kaffi M. 309 De winter komt. A. Beelaert 312 Couckelaere J. Claerhout 314 De Westgoten J. Seghers 316 Jan de Beer J. Leroy 321 Eene bedevaart naar Jerusalem J. Seghers 327 Aan Zuster N.N. Arme Clare G. Gezelle 332 Tot nut van elkendeen G. Gezelle 337 Jan de Beer J. Leroy 340 Gouden Bruiloft G. Gezelle 344 Hoe is 't woord Microben te verdietschen. Dr Jul. Blancke 346 Jan de Beer J. Leroy 353 Aan mijnen broeder Achille 357 Sint Denys J. Seghers 359 De Zendinge van Vrankrijk, volgens Lacordaire L.B. 361 Tot nut van elkendeen G. Gezelle 369 Jan de Beer J. Leroy 372 De Zendinge van Vrankrijk, volgens Lacordaire L.B. 376 Averloo J. Segers 382 {==LXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbladen Bladz. Opene brief aan den Eerw. Heer Van Meel te Diest D.G. Meersseman, Pastor I Nomina geographica Flandro-Gallica A. Dassonville IX Dietsch-Romaansche Taalvorsching. Cassel, Kessel A. Dassonville XXXIII Dietsch-Romaansche Taalvorsching. Bijlage I A. Dassonville XLI Dietsch-Romaansche Taalvorsching A. Dassonville XLIX Bladwijzer van Woorden en Zaken LV Bladwijzer der Opstellen LXV {==LXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==LXX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Annales de la Société d' Emulation pour l'étude de l'histoire et des antiquités de la Flandre, 5e Série, Tome IV, p. 111-133. (1) Bruxelles, P. Weissenbruch, imprimeur du Roi, 45, rue du Poinçon, 1893. Deze étude en is maar een uittreksel uit een prachtig werk over den brugschen Meester. Het zal met talrijke platen opgeluisterd zijn en 12 frank kosten. (2) Deze naam zou op Memlinc ook passen indien hij te Brugge van duitsche ouders geboren is. (1) De Heer Ronse, op. cit, bewijst het volgens de woordenboeken van ten tijde van de Doppere. In onze eerste verhandeling achtten wij overbodig daarop te steunen. Alwie de latijnsche taal machtig is, kent menige plaatsen met de uitdrukkingen die wij bl. 8 van Biekorf 1893 aanhalen. (1) Eerw. heer J. Claerhout en zal het niet kwalijk nemen dat wij hem hier, in 't voorbijgaan, het wantalig gebruik doen opmerken van die vier hoedanigheidswoorden uitgaande op kundig. Kundig = die kan, die thuis is in iets. “De geschied- en letterkundige Nederlanden” dat en beteekent geenszins hetgene het hier beteekenen moet. “Staatkundige grenzen” en “letterkundige talen” en bestaan er nievers. (1) Het kalkwitsel wordt gereed gemaakt met een deel ongebluschten kalk en drie deelen water. Om afgang en overgeefsel te ontsmetten moet men eene gelijke hoeveelheid verschbereid kalkwitsel en uitwerpsels vermengelen; achter een ure zijn de levelingen gedood en onschadelijk, en alles mag weggegoten worden. Voor beirputten moet natuurlijk in evenredigheid van grootte en inhoud meer van die ontsmettende stoffen gebruikt worden. (1) Zie daarover Recueil d'antiquités romaines et gauloises trouvées dans la Flandre... par M.J. De Bast, Chanoine de la cathédrale et curé de l'église de S. Nicolas à Gand, Gand, chez Steven, 1808. Dees werk (dit zij om op de vrage van Bickorf bl. 29 te antwoorden) en stipt in ons Vlanderen maar één geldstuk aan van Julius Caear. Men vond het, in 1514, tot Wervick. Op het einde der XVIIe eenw vond men er andere te St.-Amand (Vrankrijk). Monseigneur F. Bethune, die alles wat de oude munten aangaat zeer grondig kent, en weet niet dat er in West-Vlanderen andere stukken met den naam van Julius Caesar gevonden geweest hebben. (1) Zie Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique, XXXVIII, 3e série, Tome VIII. Anvers, Imprimerie Plasky, 1882. In dit deel staat eene lange studie over de Topographie des voies romaines de la Gaule-Belgique, par Victor Gauchez. 't Is volgens dit werk dat wij, met eenige verkortingen nochtans, de heirbanen en andere romeinsche wegen aanduiden. De lezers van Biekorf die, de eene hier en de andere daar, ter plaatse zijn, zonden wel doen van de misslagen, indien er voorkomen, aan te stippen, tot bevordering van de geschiedenis der oudheden van ons Vlanderen. (2) De Tabula Peutingeriana, of kaarte van Pentinger, is de kaarte der groote wegen in geheel het Romeinsch keizerrijk, op het einde der vierde eeuwe. Zij heet ook Tabula Theodosiana, omdat zij onder keizer Theodosius, tot Constonobelen, rond het jaar 393, opgemaakt wierd. Zeker Conrad Celtes ontdekte dit belangrijk werk te Spier, omtrent het jaar 1500, en gaf het aan den oudheidskundige Pentinger. Balthazar Moretus drukte deze Tabula tot Antwerpen, in 1599; andere uitgaven - ervan zijn sedert dien dikwijls verschenen. Het aloude handschrift is onder glas bewaard, in de keizerlijke boekzaal van Weenen, in Oostenrijk. - Het Itinerarium Antonini, alhoewel den naam dragende van een der voorzaten van Theodosius, is waarschijnlijk in lateren tijd opgemaakt geworden. (3) Zie Gauchez, bl. 87. (1) Gauchez, op. cit. p. 137. (2) Zie daarover Recueil d'antiqvités germaines et gauloises par M. le Chanoine De Bast, curé de S. Nicolas à Gund. Gand, chex Steven, 1808. (1) Wij hopen dat Biekorf alzoo eens de volledige kaarte der Romeinsche wegen in West-Vlanderen zal kannen opmaken en ze als bijvoeg aan zijne lezers zal gelieven te schenken. (1) De laatste woorden luiden in 't Fransch van Boutaric als volgt: ‘La Flandre engagea (contre la France) une de ces résistances héroïques qui semblent ne devoir se rencontrer que là où il y a une nationalité. Le duël commença avec des chances en apparence inégales, et durait encore quand Philippe mourut: les Flaniands devaient finir par triompher. La Flandre c'est l'ombre pour le règne de Philippe-le-Bel, c'est l'obstacle contre lequel vinrent se briser ses projets; ce fut la source de tous les malheurs de la France, des exactions fiscales, de l'altération des monnaies, de l'épuisement des finances, de la déchéance de l'industrie, du malaise général, du mécontentement de tous, de la défiance de la part du prince et des actes de rigueur auxquels le gouvernement se crut obligé de recourir pour prévenir des révoltes.-Les désastres éprouvés en Flandre avaient porté atteinte à l'orgueil national et diminué la confiance de la nation en elle-même.’ (1) Pimodan. Souvenirs de la campagne d'Italie et de Hongrie. (1) Ponte = is een groote overzet, waar men peerd en wagen meê overzet; 't gestel komt al boven reis en reis, d.i. gelijkvloers, met de straat, zoodat de peerden er gerust op gaan; als zij er op zijn met den wagen, doet men geheel het gestel overvaren tot den anderen kant: alzoo doet men langs de Schelde. - Lat. pontem (?), Fr. pont. Een Ponteweg is waarschijnlijk een weg die naar eene ponte loopt. (2) Een molenweg moest eertijds 7 voeten breed zijn, dat men er langs met den kordewagen de bakte kon naar den molen voeren. (1) Andere willen dat de sterkte van Audenaerde zoude gebouwd zijn geweest door de oude Nerviers, de welke naer hunne verdelging door Julius Caesar, de overgeblevene zich aldaer zouden gevestigd hebben; andere aen de Gotthen, doch het waerschynlykste is dat de sterkte een werk der Roomeynen is geweest, die de Gotthen zouden vernieuwd hebben tegen de Wandalen de welke te Gend gelegerd waren. (1) De Goede Dags waren knodsen met yser beslegen of met yseren ballen voorzien waermede zy liet Bekkeneel van hunne vyanden verbryselden. (1) Want den ouden edeldom is altyd zeer govoelig, en dat met alle recht, over het schenden van zyne oude eertitels. (1) E. Mogk. Mythol. VIII. in de germaansche Philos. van Herman Paul. (1) Spiegel, Die arische periode. - Mogk., Myth, § 55. (1) Mythologie. (2) Snorri Sturlason. Edda. (1) Drumskvedo. Sn. E. (1) Zulk een gebouw noemt men in Veurne-Ambacht eene mikke. (Bemerking van Biekorf.) (1) Holpe = hulpe; verglkt. boter, beuter; schork, schurkj kork, kurk; stolpe, stulpe; storten, eturten. (2) Comer. De geboortenaam Comer, die gekend staat te Kortrijk, te Meenen, en elders, komt heel vaste van daar, en niet van 't spaansch werkwoord Comer (comedere), eten. (1) Heeft men, gelijk elders nog, de oude, gebaarde, gekruiste Sinte Ontcommere niet miszien voor eenen Sint Salvator (ontcommeren = salvare), en alzoo Sint Salvators kerke vernaamd? (1) Camen = kwamen; wordt nog gehoord te Brugge in de volkstale. (2) In Speellieden-capelle, nu eene houtzagerije, die toebehoort aan Dr E. Van Steenkiste; op den muur naast de strate, al binnen, hebbe ik vroeger, geschilderd in fresco, het beeld zien staan van Sinte Holpe, gekruist gelijk een gekruisten Ons Heere, met een spelenden speleman aan hare voeten. J. Gailliard, in zijnen boek ‘De Ambachten en Neeringen van Brugge’, bl. 181, geeft ook die beeldtenesse, onder den name van Santa Valba: Santa Valba en Sinte Holpe zijn ongetwijfeld één en het zelfste. (3) Kennen en lijden - bekennen en belijden. (4) Gheërft hadden = erfgenaam gemaakt hadden: met den bedrijvenden zin. (1) 't Bleckerstraetje, nu de drie Zwanenstrate, tusschen de Carmersstrate en de Bleekerstrate, (deze laatste eertijds de lange Bleckerstrate, die leidde naar den Blekker, bij den Stuivenberg). (2) 't Wyngaerdeken wordt vermeld bij K. Verschelde en bij Gilliodts van Severen. (3) Anderen dagh = tweede dag. (4) Tot dien - daarbij. (5) Kuitevoerders = keitevoerders = biervoerders. (1) By den middelen ende also voorseid es = bij de middelen en op de wijze zoo 't voorzeid is. (2) Fynte = fr. feinte, fictio. Geveins. (3) Malengien = latijn malis ingeniis fr. malices, Kwâ meeningen. (1) Lede van lijden = gaan: geleden, verleden, overlijden; leiden = doen gaan. (2) Siliadoone zegt het volk. 1 Zie tk 9 van dezen jaargang bl. 132. (1) Uhland, Thor. - (1) Snorri Edda I. Skieden zijn lange smalle planken puntig opgekromd, in 't midden voorzien met breede lederen riemen waarin de skiedlooper de voeten steekt. Met deze skieden loopen Noorwegers en Lappen zoo snel als de wind over de snee, berg op, berg af. (1) Snorri Edda. (1) Zeitschrif. für Deutsche alterthum. XXX. 217. Zie Mogk. Mythol. § 73. (2) Beitrage zur Geschichte der Deûtschen Sprache û. Litt. by Mogk., § 73. (1) Mogk. (2) Snorr. Sturl. Edda. I. 348. (3) Snorri Edda I. (1) Symb. von Tach and Nacht. (1) Heden ten dage wordt ziekte en sterfte van kinders te Becelaere nog dikwijls, en meer als elders, aan tooverije toegeschreven. (Bem. van Biekorf.) (1) Leidsman. (1) Waar staat die bepalinge van eene wetenschappelijke benaminge ievers geboekt of wetenschappelijk bewezen? (G.G.) (1) Hadden wij den noodigen tijd gevonden om op de geschiedenis der Mikroben-wereld eenen blik te slaan, wij zonden met welverdienden lof de vernuftige opzoekingen vermeld hebben van Dr Willems, van Hasselt, over Koeiplage. Deze uiterst merkweerdige ontdekkingen van onzen landgenoot, gedaan met de tusschenkomst van den lenvenschen hoogleeraar Van Kempen, wierden ruchtbaar gemaakt in 1850, dus meer dan tien jaar vóór die van Pasteur en van Davaine; reeds blijkt het, dat zij, naarmate de Wetenschap vooruitgaat, hooger zullen geschat worden. Dr J.B. (1) Alkleen. Zie Woordenboeken onder aloud, alreeds, algemeen, enz. Al versterkt ook het woord kleen; al en heeft altijd de kracht niet van uiterst kleen. Vergelijkt hier en alhier daar on aldaar een en alleen alkleen, fr. tout-petit, très-petit leveling, f. petit être vivant. (G.G.) (1) Alkleenlingen?? (G.G.)