Biekorf. Jaargang 7 logo_biek_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biekorf. Jaargang 7 uit 1896. Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. p. 126: geheele n → geheelen: ‘zeldzame woorden zou een geheelen boek beslaan’. p. 217: iu → in: ‘Zuid-Brabant. Bellingham in Northumberland’. p. 272: verscbillige → verschillige: ‘en van verschillige fietjefatjerijen, die de naaistringen’. p. XXI: eu → en: ‘(z. Haign. ib. en Bijbl. van Biek. V, blz. xxxii)’. _bie001189601_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 3075 Biekorf. Jaargang 7. L. De Plancke, Brugge 1896 Wijze van coderen: standaard Nederlands Biekorf. Jaargang 7 Biekorf. Jaargang 7 2020-11-30 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Biekorf. Jaargang 7. L. De Plancke, Brugge 1896 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bie001189601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} 1896 BIEKORF ZEVENSTE JAAR {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} 1895 Biekorf Dat is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nullus otio perit dies apibus ZEVENSTE JAAR TE BRUGGE Gedr. bij L. De Plancke, in de Heilige Clarenstrate, 1. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 1. In Nieuwjaarmaand, 't jaar 1896. Vlanderen en Engelland DE geschiedenis vermeldt de groote gemeenschap die. ten allen tijde tusschen Vlanderen en Engelland bestond. Wevers, landbouwers, oorlogsmannen, kunstenaren, handelaars, leverden wij gedurig aan onze naburen. Deze zijn ons aldus zeer veel verschuldigd, bijzonderlijk voor al wat de nijverheid en den handel betreft, zooals zij het zelve erkennen. Ook is de geslachtsnaam Fleming, Flemings bij hen even zoo algemeen verspreid als Vlaemynck, Vlemynck, enz., ten onzent. En dat ons land zoovele voordeelen verschafte aan dezen die grootendeels onze voorvaders tot het Christendom bekeerd hebben, door toedoen van menigvuldige geloofszendelingen, zulks kan mogelijks gelden als eene belooninge der Goddelijke Voorzienigheid. Deze opstel nu beoogt alleenlijk eenige aanteekeningen bij te brengen rakende de staatkundige betrekkingen tusschen beide volkeren in de middeleeuwen, en dit {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} meestendeels naar de ‘Relations entre la Flandre et l'Angleterre au Moyen- Age, par Em. Varenbergh, Bruxelles 1874.’ In een vroeger schrijven vonden de lezers van den Biekorf een en ander over onzen invloed op den engelschen landbouw. Voor de nijverheid, en in 't bijzonder voor het lakenweven, weze het genoeg hier eene korte bemerkinge te stellen. Men moet niet denken dat onze betrekkingen daaromtrent enkel in de volle middeleeuwen ontstonden: reeds in de vroegste tijden waren ze belangrijk. De geschiedenis meldt dat Karel de Groote verbood de engelsche wol bij ons in te brengen, dat het werk daardoor stil lag in Vlanderen en dat de engelsche koning Offa en zijne hovelingen zeer groeve kleêrstoffen moesten dragen, daar zij plachten schoon vlaamsch laken aan te hebben. En zoo, gansch de middeleeuwen door, botste de staatkunde op de lakenweverij. Edward III (1), zoo vertelt Fuller in zijne Church History, bracht die nijverheid te zijnent in, en deed, om de vlaamsche wevers aan te lokken, de volgende beloften op zijn Engelsch: ‘Gij zult alhier vinden,’ liet hij weten, ‘zooveel gij eten kunt, ossen- en schapenvleesch, van 't beste uit, en kunnen trouwen,’ verzekerde hij, ‘met de dochters, der rijkste heeren (yeomen).’ In allerhande boeken en tijdschriften vindt men duizende bijzonderheden over vlaamsche wevers, landbouwers, handelaars, enz., die Engelland ten allen tijde overstroomden. Het ware eene aantrekkelijke lezinge, wierd dat al uitgepluisd en verzameld: bij mijne wete toch en wierd zulks nog niet gedaan. Gelijk nu overal Engelschen gevestigd zijn, zoo waren eertijds Vlamingen in alle landen en steden te vinden. Over eenige jaren wierden vele opzoekingen over zulke zaken gedaan, vele boeken (2) geschreven, mits ondersteuning dikwijls {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van ons landsbestier; maar nu schijnt de ijver voor het staven van den roem onzer voorouders zeer gekoeld. In den vreemde, en dat wel te Parijs, verscheen overtijd ‘La Tapisserie,’ een boek, waarin onze oude tapijtwevers, in Engelland en Europa door, achtervolgd worden; en uit Vrankrijk vernamen wij, zoo omstandig mogelijk, hoe ons land eens was ‘le foyer par excellence de la tapisserie,’ dat de tapijtweverij eigentlijk bij ons te huis was. Hier volgen dus eenige losse aanteekeningen over onze vroegere staatkundige betrekkingen met onze naburen de Engelschen. In de verste tijden was het een weg- en weêrgeloop zonder einde; maar de geschiedenis ervan is tamelijk duister. Wij beginnen dus in de volle middeleeuwen. Vlamingen hielpen Willem van Normandijën Engelland veroveren, en kregen schoone leenen. Eenigen onder hen wierden de stamvaders van machtige huizen. Later overwon Hendrik I de bergbewoners van Wales, door toedoen van vlaamsche uitwijkelingen. Koning Steven werd op zijnen troon hersteld door de ontembare kerels, die Willem van Loo in Engelland gevolgd hadden. Die Willem van Loo is genoeg gekend om het spel dat hij speelde in zake van de moord op Karel den Goede en in de toenmalige geschiedenis van Vlanderen wiens grave hij wilde worden. Eenige zijner mannen verwierven groote macht in Ierland; hij zelf wierd grave van Kent. Robrecht van Gent benoemde de koning tot zijnen kanselier; die Robrecht was de kleenzoon van eenen Gilbrecht van Gent, een der medehelpers van Willem den Veroveraar. Deze twee mannen, Robrecht van Gent en Willem van Loo zond Steven in Normandijën, en daar ook bewezen hem de Vlamingen groote diensten: onze landgenooten hadden ‘engienen,’ die reeds zeer goed wrochten, en zij gebruikten steenstukken, een oorlogstuig dat de Franschen maar veel later gekend en hebben. Deze krijgstocht van Willem van Loo en zijne Vlamingen (Willem van Iper bij Varenbergh en anderen, omdat hij Burggraaf van Iper was) zou misschien {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen het bestaan uitleggen van Ypreville in Normandijën, en helpt de vermoedens staven van den schrijver van eenen opstel, ‘Vlaamsch in Normandijën,’ die onlangs in den Biekorf verschenen is. Later uit de casteelen verjaagd die zij in Engelland veroverd hadden, wierden Willems Vlamingen boeren of wevers; een zekere Theobald nochtans wierd de stamvader der Douglas. Velen gingen naar Schotland en in Wales. Willem van Iper, de gemiste grave van Vlanderen, weleer oppermachtig in Engelland, nu oud en blind geworden, eindigde met weêr te keeren naar zijn vaderland om een graf te krijgen waar hem eene kroon geweigerd werd. 't Gebeurde ook soms dat onze landgenooten verslegen wierden: zoo vielen er 10,000 in een gevecht tegen koning Hendrik II. - Onder Jan Zonder Land gingen talrijke Vlamingen en Brabanders verloren door een onweêr op zee. De overgeblevene, geholpen door andere Vlamingen, mieken een nieuw leger voor koning Jan. Dat vlaamsche leger, onder bevel van Robrecht van Bethune, liet als opperhoofd, al den kant van Schotland, een ridder geheeten Hugo van Belle, en trok naar Londen, om tegen de heeren te vechten die den koning den grooten saarter der engelsche vrijheden afgeperst hadden; maar de heeren kregen hulpe uit Vrankrijk, anders ware Jan overwinnaar gebleven. Uit Hugo van Belle, Hugues de Bailleul, zoo even genoemd, sproot het huis der Balliols, koningen van Schotland. Belle lag eertijds in Vlanderen en is nu nog van vlaamscher tonge. Onze studenten die de wereldgeschiedenisse leeren, daar zij die Balliols van Schotland tegenkomen, en peizen zeker nooit dat het ‘van Bellen’ waren! Misschien zal men vragen of onze vlaamsche gelukzoekers dier tijden gegeerd waren in Engelland: welnu, ‘hongerige wolven’ waren 't, zoo zegt een engelsche schrijver, sprekende van al die vechters en gelukzoekers. De engelsche koningen der middeleeuwen voegden zeer dikwijls hunne staatkunde naar de noodige handelsbetrekkingen die hun volk met Vlanderen had. Vlanderen was de noodzakelijke bondgenoot van Engelland, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarom miste Edward I, als hij de Vlamingen niet getrouw genoeg en bleef, zegt de engelsche geschiedschrijver Hallam. Wij, van onzen kant, bleven Engelland bijstaan: immers Vlanderen had wolle noodig; ja de Engelschman Walsingham durft zeggen: ‘Flandrenses plus saccos quam Anglicos venerabantur’ dat de Vlamingen meer liefde hadden voor de engelsche wolle als voor het engelsche volk! Hoe machtig wij onze vrienden geholpen hebben, gedurende den oorlog van 100 jaar tegen Vrankrijk, is genoeg geweten, alhoewel het meest in onze scholen naar behooren niet voorgehouden en wordt. Het engelsch volk was ook wel eens verbitterd op de Vlamingen, zooals blijkt uit de volgende gebeurtenis van 1380. Het bestier had aan vlaamsche geldhandelaars het ontvangen van hooge belastingen verpacht; het volk, zooals het altijd gaat, was verbitterd tegen de ontvangers en lei al de schuld op hen: in Londen, wierden 13 der onzen gedood; te Southwark moesten er 49 de engelsche woorden ‘bread and cheese’ (brood en kaas) uitspreken; zij en kosten niet, zeggende b.v. voor cheese, cawse, (zoo verbeeldt de engelsche schrijver hunne verkeerde uitsprake), en ze wierden vermoord. Men ziet dat de engelschen hooren vertellen hadden van ‘Schild en vriend!’ Dat en belet niet dat die van Londen zekeren keer weigerden ten oorloge te trekken tegen Vlanderen, ‘bij cause van koopmanschepe’. Eindelijk mag nog aangehaald worden dat onze vaderen koning Edward IV weêr op zijnen throon hielpen, in 1471. In de laatste tijden leveren onze staatkundige betrekkingen minder belang op, en komen ten anderen beter uit in de algemeene geschiedenis. Voor slot van dezen opstel kan nog eene vrage gesteld worden: de hedendaagsche engelsche staatsregeling wierd in deze eeuw nagevolgd in andere landen. Welnu, de engelsche geleerde Hallam zegt dat die regeling, waarbij de wetgevende macht aan den koning toekomt en aan de twee kamers van 't Parlement, ten tijde van Jakob van Artevelde ingevoerd wierd; hij erkent ook den invloed der vrijheidlievende vlaamsche gemeenten {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} op deze van Engelland, en meent dat, om de wille van dien invloed, het engelsch bestier de Gentenaars niet en ondersteunde ter gelegenheid van den slag van Roosebeke. In Engelland verscheen over eenige jaren een boek over de Artevelden. De vraag is nu of, 't zij in laatstgenoemd werk, 't zij in eenig ander, de invloed onzer vaderen op de engelsche wetten en staatsregeling besproken wordt. Zoo niet, het ware belangrijk dat te onderzoeken. K. Van Houtte {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op het vijf-en-twintigste verjaren in 't Heilig Priesterdom, van den Zeer Eerweerden Heer Kanonik Soenen Beleeder van 't Gasthuis Sint-Jelijns-ten-dullen binnen Brugge, 't jaar Ons Heeren 1895. Eerweerdigheid des Priesters, steun en staf van 't kranke menschdom, in dit kranke leven, hoe ginge 't, waar' Hij eens ontrouw gebleven, die ons den Priester gaf? Het leven van den mensch, hoe onbestand het wezen moge, dreigt nog allerhande gevaar, bij dag en nacht, van scha en schande, ten allen kant. De ziekte zoekt alom heur erg venijn te gieten in 't geheem van herte en ader; 't geweld des oorlogs pleegt al kwaad- en kwader, elk jaar, te zijn. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De zee, die schepen draagt en menschen eet, hoe menig mensch al, in heur' diepe gronden geschipbreukt, hebbe een naamloos graf gevonden, wie is 't, die 't weet? De donder dwingt en huis en eeke, en al dat immer staande was, zijn zweerd te zwichten; wie is 't die 't vinnig scherp der wolkenschichten ontvluchten zal? Geen dier of 't wet zijn' wapens nu op hem, die, koning eens van al dat haaide en keerde, de wilde boschbewoners beven leerde vóór zijne stem. 't Ligt alles, lucht en vier en aarde, en 't vocht dat uit den zoeten hemel leekt, aan 't loeren om, vijandig gezind, ons af te voeren den levenstocht. De mensch is een gevaar den mensche, alom: daar immer menschen God heeft lijf gegeven, is ieder mensch elkaar, in 't samenleven, onwillekom. 't Geloove doet men dood; de waarheid zal men leugentale heeten; onbezonnen, verstoppen kwade liên de levensbronnen, in 's werelds dal. De liefde in haat en nijd verandert elk; geen' hope meer en laat men iemand vromen, van ievers eenig heil nabij te komen, 't zij waar, 't zij welk. Geen wonder, is 't ontstelde licht gedwaasd, van menschen die aan zoo veel rampen lijden; geen wonder, of om ons, op alle zijden, de wanhoop raast. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanschouwt, o Priester Gods... Maar liever niet aanschouwd, op dezen dag, die weegebouwen, daar menschen, heel ontmenscht, de wonden klauwen van hun verdriet! Eerweerdigheid des Priesters, heilig zout, en zalve, die 't bederf der kwade zeden, en 't booren van 't venijn door land en steden, nog tegenhoudt, wat was de wereld al een' wildernis, en ware God ons niet ter hulp gekomen; en had Hij uit de Maagd het vleesch genomen, dat zuiver is! En had Hij, op Calvarieberg, de dood niet uitgestaan: en was hij sterk, na dezen, verwinnaar, uit het graf niet opgerezen, dat hem besloot. En had Hij, Priester zelf, van God gezeid, geen priesterschap na hem bij ons gelaten, wat zou zijn' goedheid ons, zijn' liefde baten, ter zaligheid? ‘Zoo ik heb voorgedaan, zoo zult gij, na, gesteund’ zoo spraak Hij, ‘elk op mij, verrichten, en doen de helsche macht voor 't wonder zwichten van Gods gena.’ Zoo deed de Kerke Gods, veel eeuwen al; zoo doet ze, op dezen dag; zoo zal zij, morgen, nog doende zijn, en alle vleesch bezorgen, dat lijden zal. Dat doet gij, Priester Gods, die ons behoedt; dat doet gij, vast al vijf-en-twintig jaren, alsof die lijden al uw' kinders waren, uw eigen bloed. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} God zond u henen, zeggend: ‘Heden zijt gij mij, zoo nauw als lijf en ziel, verbonden; mijn arme, kranke leên ter hulp gezonden, en toegewijd.’ Gedoogt het dan, eerweerde Priester, dat wijlieden u, van verre volgend, wenschen, ter eere Gods, ter hulp van onze menschen, Proficiat! Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het hervonden schilderstuk van Memlinc te Anwerpen DE naam van den onsterfelijken Memlinc liep over twee jaar in den mond, omdat men de merkweerdige leze van Romboudt de Doppere ontdekt had over zijne afkomst, 't jaar zijner dood, 1494, en zijne begraving in Sint-Gillis kerke te Brugge. Dit jaar wierd de groote vlaamsche kunstenaar wederom besproken. Hoe zoo? De nieuwsbladen waren ermede bemoeid en als de gazetten eens met eene zake bezig zijn in Belgenland, dan wordt de algemeene aandacht verwekt. Anders wekken de zaken van kunst en geleerdheid veel te weinig belangstelling. Een schilderstuk van Memlinc wierd aan 't staatsbestier te koope geboden tegen 240.000 fr. Seffens was er geharrewar in 't Belgisch drukwezen! Hoe? riepen de eenen, zooveel geld besteden voor eene schilderij, als men niet eens zeker en is dat men een echt stuk van Memlinc voor handen heeft, en als de kenners twisten over de weerde van het stuk! {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat!... riepen anderen; zooveel geld verkwisten, als wij met zoovele maatschappelijke noodwendigheden te kampen hebben! De heilige volkszake voor alles en geene nuttelooze verkwistingen!... Even alsof een volk niet zou toenemen in macht en rijkdom, als het ontwikkelt in kunst en beschaving, in letteren en geleerdheid! Voorzeker dat ge benieuwd zijt, beste lezers van Biekorf, die de vlaamsche kunste bemint en belang stelt in de verstandelijke ontwikkeling van uw land, om 't een en 't ander over de gevarenissen dezer schilderij te vernemen. *** Wij en moeten den vlaamschen lezer niet overtuigen noch van de hedendaagsche schoonheid, noch van den middeleeuwschen luister van Brugge. Iedereen heeft met aandoeninge van Brugge's grootheid gelezen in Onze helden van 1302. Iedereen weet ook dat, even als alle volkeren, ook de Spanjaards te Brugge eens thuis waren. Wij hebben hier voor ons de registers liggen van de zestendeelen van Brugge in 1580, het cadaster of de beschrijving der onroerende goederen, zouden ze nu zeggen, die onlangs leden in de maatschappij l'Emulation uitgegeven wierd door den heer L. Gilliodts-van Severen. 't Is heel belangwekkend om lezen om wille van de eigenaardige huismerken en van de middeleeuwsche geslachtsnamen onzer voormenschen: eene ware kermisse voor de liefhebbers van vlaamsche namenkunde. Een register begint aldus: ‘Registre van alle de huysen, muelens, erfve ende landt, gheleghen int quartier van thooftmanschap van Scarmers Zestendeel, binnen der stede van Brugghe, inhoudende verclaers ende specificatie vande vercoopynghen, verlandynghen, vermanghelynghen, donatien, updrachten, verpandynghen, belastynghen met renten, loopende ende afgaende schulden, servituten, reele of {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} personele, metghaders van alle andere reele lasten van diere’. In den Langhewincle, ofte de Spaignaertstrate, vinden wij verschillige huizen met namen van Spanjaards die ze bewoonden: 117 thouchuys met eeneghe boeyen, pertinent de Natie van Spaignen en verder ter Oosterlynghe platse, 121 Anthoine de Nagere, 123 wylen twee nu een, ghenaemt Den Ruus, Anthone de Nagere. Let op dien name: de Nagere. Die benaming van Nagere zal wel de vlaamsche gedaante zijn van den name van het stedeken Najera in 't Noorden van Spanjen. Veronderstelt nu eenen Pedro of eenen Antonio van Najera, die te Brugge handel drijft, in de jaren 1400; hij is kennisse met Memlinc, den grooten schilder en voornamen poorter van Brugge, en bij bestelt aan Memlinc eene schilderij voor den orgel van een klooster zijner stad. En zoo is 't gebeurd dat dit meesterstuk van Memlinc tot over zeven of acht jaar in eenen donkeren hoek verborgen zat, dienende tot bekleeding van den achterkant des orgels, in 't klooster van Santa Maria la Real, te Najera. Als de kerke van dit klooster over eenige jaren moest hersteld worden, wierd de drieluik verkocht aan eenen koopman van oudheden, die hem naar Madrid bracht, van waar hij in de handen gerocht van den heer Stein te Parijs. Eerst wierd deze schilderij te Berlijn te koope geboden, voor 28.000 fr; de Duitschers weigerden en nu beweren ze dat het kostbaar stuk wel een van Memlinc is, maar een schilderij van mindere weerde. De bestierder van den Louvre mocht ze koopen voor 400.000 fr. maar hij en dorst niet bevestigen dat het een echt Memlinc werk was, en zoo kwam de drieluik naar Brussel en van daar naar Antwerpen. De stad deed den aankoop voor 240,000 fr.; Mejonkvrouwe Beernaert, de wel bekende kunstenaresse gaf {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} 25.000 fr. en eene onbekende weldoenster 15.000 fr. *** Wat verbeeldt deze schilderij? Ze was bestemd tot versiering van eenen orgel en ze heldert de woorden op, van den Bijbelschen lofzang: Looft den Heere met snaartuig en orgel; looft den Heere met harpe en cither. Het werk bestaat uit drie paneelen. Het middenste paneel vertoont ons God den Vader, niet den machtige, die beveelt en straft, maar den hoog verhevene en goede, die zegent: aan elke zijde zijn er drie engelen gepenseeld, die in eenen dikken boek lezen. Op elken vleugel zijn er nog vijf engelen geschilderd, die op blaas- en snaartuigen spelen. Welke is de weerde van dit stuk, dat zoo gelukkiglijk naar ons vaderland teruggekeerd is? Max Rooses zal het ons verklaren: ‘Laat het ons maar al spoedig zeggen, dat ons Museum een meesterstuk rijker is geworden: geen meesterstuk zooals men er tegen klinkende munt dagelijks in den handel koopen kan, maar een monument van oude vlaamsche kunst, dat rang neemt tusschen het dozijn wereldberoemde werken, die in de geschiedenis der kunst uitsteken als mijlpalen, die de onsterfelijke meesters door de eeuwen heen gevolgd hebben.’ En dit oordeel stemt overeen met dit van andere kenners en bewonderaars, die in geestdrift opgetogen, het meesterstuk langen tijd bleven aanstaren en zijne weergalooze schoonheid met wellust genieten. 't Zijn vooral de zestien engelen, die den toeschouwer bekoren. Ze vertoonen het bekend, middeleeuwsch, eirond maagdenhoofd, maar daar ligt in hunne wezens en in hunne houding eene uitnemende bevalligheid. Laat ons wederom het woord verleenen aan Max Rooses, in de Vlaamsche school: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het zijn evenmin menschenkinderen uit het gewone leven genomen als geïdealiseerde meisjesfiguren; zij zijn aan de aarde ontleend en in den hemel overgebracht; zij leven wel degelijk, maar hun leven is reiner en verhevener; hun mondje opent zich om te zingen, hunne wangen bollen op bij het blazen op de bazuin, maar doen het zonder inspanning, zonder vertrekking of misvorming van het gelaat. Hunne kleur heeft niet het incarnaat der menschelijke gezondheid; het is een matte voorname tint, waarin men het leven ziet trillen bij de speling der lichten. O die fijne schaduwen, die schijnen te zweven en niet te rusten, die de vleezen doorschijnend maken en toch vast laten blijven; die poezeligheid op het gelaat, dit teedere van de jonkheid, dit lichtende van de engelachtigheid, die argeloosheid van de blanke lijfjes zonder smet, de blanke zieltjes zonder zonde! Wat is dit alles eenvoudig en toch met vaste hand uitgedrukt naar de geijkte patronen der school, maar met de persoonlijke opvatting en het eigen gevoel van den kunstenaar. Hij die het werk maakte was een schilder, die van uit zijn werkcel den hemel openzag, niet bevolkt door bovenaardsche wezens met seraphijnengestalte en handeling, zooals Fra Angelico hem zag in zijne vizioenen, maar bewoond door de reinste der stervelingen, zich bewegende gelijk menschenkinderen, zooals een vlaamshe kunstenaar ze moest opvatten’. J. De Bie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren OVER den Bruggeling Finsoius staat, in 't lange en in 't breede, al wat men kan begeeren in ‘Les hommes remarquables de la Flandre Occidentale,’ een werk bezorgd door de heeren Carton, Van de Putte, De Mersseman en Delepierre, op verzoek van gouwgrave De Muelenaere. K.V.H. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Nieuwjaarcaartje 't REGENT bezoek- en nieuwjaarcaartjes langs alle zijden, bij zoo verre dat ne mensche er waarlijk dom en dul zou van worden! En toch wil ik er een naar ‘Biekorf’ zenden, om het aan zijne lezers kenbaar te maken. 't Is gemaakt in 1764, maar waar of door wien het gedrukt is, en staat nievers vermeld. Van gedaante en grootte is het gelijk aan een blad van eene gewone speelcaarte, van dikte en stevigheid ook. Al de eene zijde, is het effen en glad en trekt op pergament, en 't draagt daarenboven tien klavers, die wel is waar wat ruwe afgeteekend staan, maar toch geschikt zijn gelijk eene klavertiene uit het caartespel En zoude er hier geen verbaud moeten gezocht worden tusschen speelcaarte en nieuwjaarcaarte? Op de andere zijde, die wat ruwer van papier schijnt, staat er te lezen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het jaarschrift, dat slinks begint om van boven te eindigen, is wonder en aardig daar het een uitleg is en, ter zelver tijd een jaarschrift, dat, even als het onderste, 1764 aangeeft, Maar 't is een jaarschrift waarin dat al de letters van den a b c tel en weerde hebben. 't Is al verre gelijk in de grieksche jaarschriften. De tien eerste letters verbeelden de 10 leegste getallen: 't Is te zeggen a doet 1. b, 2. c, 3: enz., tot aan k, die tiene doet, immers de j en is niet gekend. Van deze boekstave voort verhoogen zij met tien, zoodat 1 20 doet, m 30, n 40, enz. 't Is die weerde die in cifers onder de woorden aangeteekend is, en die al de rechtere kant herhaald en samengeteld staat. Wie kent er nog zulke oude caartjes, en wie schrijft er over hunnen oorsprong en hun gebruik? J.V. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} In den bosch van Heusden NIET verre van Heusden ligt er een bosch daar ge voor veel geld's nachts geenen Heusdenare en zoudt voorbijkrijgen, want het en deugt daar niet. Op nen zekeren nacht kwam er late een dronkaard door dien bosch naar huis. In eenen keer ziet hij vlak vóór hem, een slot staan, dat door alle vensters licht gaf. Zij zongen en ze sprongen daar, dat het helmde. ‘Waarder licht is, is er geweunlijk drank,’ zei de vent, en hij belde, en vroeg een glas drank. Zij brochten hem eenen gouden ruimer vol wijn. Maar, zoo 't gebruik is, maakte hij zijn kruis eer hij dronk. Zoohaast als hij zijn kruis gemaakt had stond hij weer in den bosch, slot en al 't was verdwenen, maar den gouden ruimer had hij meê. 's Anderdags ging hij naar stad, om zijnen ruimer te verkoopen. Hij kwam daar aan eenen goudwinkel, en 't wijf kwam vooren. ‘Maar dat is mijn ruimer, dien ik verloren hebbe,’ zei ze. Maar, niet te doen: ‘Ik heb hem in den bosch van Heusden gehad’ zei de vent. En 't wijf, die bevreesd was dat zij haar eigen zou beklapt hebben, in eenen tijd, dat de tooveressen nog verbrand wierden, was op den duur blijde hem te kunnen koopen voor vijftig frank. De vent stak het geld in zijne beurze, en, als hij thuis kwam, bakte zijn wijf koeken, van blijdschap voor dat geld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE Rijssel, in de leugens van de kerke van 't Heilig Her te, hangt het volgende uitgeplakt, in Rijsselsch Vlaamsch: ‘Genootschap van den H. Franciscus Regis. Huywelycken om Gods wille. Het lokaal van het Genootschap is open alle dagen binnen de weeke van 9 1/2 tot noen - en van 2 1/2 tot 5 aghter noen. Den sondag, van 10 tot 12 1/2 's middags. Alle leden mogen koomen den sondag om ingeschreven te zyn om te trouwen. Zy moeten te samen koomen en ons geeven alle familie papieren en werckmans books dat zy hebben, om alle saken so veel klaer te maeken als het mogelyck is.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘BETAELT, over 1/3 pert in achterstel van eene rente onder hallebast’. Dus, in eene Brugsche rekeninge van 't jaar 1784. Wat is onder hallebast? {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe men brieven schreef GANTWOORT den ii jully 1703. † Myn heere ende Cosyn, Meene dat Uwe Edelheyt wel weet dat den eersten sondagh van oùst toecommende onsen ommeganck is, gheùe mij d'eere van Uwe Edelheyt ende nichte, midtsgaeders de gheheele familie, daertoe te commen nooden. Mijne reqùeste heeft soo dickwils onder het beùffet ghevallen, verhoope dat er nù favorable apostillie sal volghen, ende dat de ghenoode (ten desen vermeit) ons d'eere sullen doen van oùer te commen; immers, can myn versoeck niet teenemaal geaccordeert wesen, (onder correctie) sy ten deele daeraen voldaen. Cosyns uwe Edele soonen, met de vacantien, en connen 't selùe niet refuseren, voorwaer (Cosyn) sy sullen ons welghecommen syn, ende met alle vriendtschap ende hertelickheyt sal trachten hùn te doen diùerteren; bidde dat 't selùe magh gheschieden, ende my den dagh van hùn ouercomste tot inhael te laeten weten; middeltydt, naer welcke verwaghtende, blyve, Myn heere ende Cosyn, Uwe Edelheyts oodmoedighsten ende geoorsaemen dienaere, I.P. Thybaùlt. Nichte uwe Edele alderliefste, met de familie, sal hier belieùen te vinden onse oodmoedighe ghebiedenisse, bidde ùw part daerin te nemen. Ipre den 4 July 1703.’ Op den terecht stond er: Affr. ‘Myn heere Mijne heere d'heer Andries vanden Boogaerde, oùt tresorier der stede van ende tot Brùgghe.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oordnamen TE Oost- Duynkerke, onder de namen van hillen of pannen' hoorde ik spreken van De Zelte, De Overzelte, Den Galgenhil, De drie Gebroeders, Den Patershil, De Doornpanne, Den Plaatseduin. G.G. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 2. In Nieuwjaarmaand, 't jaar 1896. De aloude bevolkinge van Westvlanderen II. Oorsprong der Kimbers. 't EN valt geenszins in ons bestek, hier op te klimmen tot het eerste ontstaan van den Kimberschen volksstam; of te handelen over de wetenschappelijke uitvindingen, strekkende om de bestaande benamingen in verband te brengen met de overleveringen der Geschiedenis: daartoe zouden tien bijdragen als deze nauwlijks voldoende zijn. De volksnamen en de voorname gebeurtenissen meenen wij te mogen aanveerden, zooals de Oudheid en de Algemeene Geschiedenis die vaststelden; ter ophelderinge van dat alles, zullen wij de inlichtingen der huidige Wetenschap benuttigen. Zoo men weet, nopens den oorsprong der Kimbers bestaan er drie verschillige meeningen: I.Volgens sommigen, waren de Kimbers echte Gallen; II.Volgens anderen, zouden die volkeren Germanen zijn; {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} III.Nog anderen onderscheiden tusschen de Kymris, die Gallen zonden zijn, en de Kimbers, die zouden Germanen dienen te heeten. Dit laatste is eene veronderstelling der hedendaagsche Wetenschap, ingevoerd om eene moeilijkheid in de geschiedkunde uit te leggen, of - beter gezeid - te ontwijken; want, onbetwistbaar, blijft het volgende vraagstuk op te lossen: Als men sprak van de Kimbers en van de Teutonen, bedoelde men alsdan de eerstgenoemden, of wel als Gallen, of wel als Germanen? Dáár ligt, nauwkeurig gesteld, het hoofdzakelijk vraagstuk, dat wij hier zullen bespreken. *** Eerst geven wij het woord aan de voorstaanders der meening, volgens dewelke de Kimbers Germanen zouden zijn. De weergalooze Tacitus, die schreef op het einde der eerste eeuwe na Christus, hield de Kimbers voor Germanen. ‘In het zelfste oord van Germaniën’, zoo schrijft hij (Germ. 37) ‘langs de zee, wonen de Kimbers; thans is dit een kleine volksstam, groot nochtans door zijn roemrijk verleden.’ Tacitus rekent hier de overblijfsels der Over-Rhynsche Kimbers onder de noordsche Germanen. - Nopens de Over-Zeesche Kimbers schrijft hij, in Agricola, 11: ‘De goudblonde haarlokken der inwoners van Caledoniën en hunne groote gestalte bewijzen eenen germaanschen oorsprong.’ Inderdaad, vele - niet alle - Kimbers waren hoog van gestalte en sterk van lichaamsbouw; blauwwendig van oogen, wit van velle en blond van hare; veelal waren zij langschedelig. In een verslag over eene belangrijke verhandeling, door den heer Gustave Lagneau, die verleden jaar aan de fransche Académie des sciences morales et politiques gestuurd wierd, lazen wij het volgende: ‘De hoofdstammen van Galliën zijn ten getalle van drie, zooals de oude schrijvers aangemerkt hebben: ten {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuid-Westen, de Aquitanen; te midden, de Kelten, die het voornaamste volkenras van het Westen uitmaken; ten Noord-Oosten, de Germanen. Les Belges ne constituent qu'une strate d'immigrants germaniques, comme antérieurement les Galates et, comme postérieurement, les Francs, les Burgondes, les Normands.’ Ziehier hoe heer Lagneau de Aquitanen afschetst: ‘De Aquitanen zijn langschedelig, middelmatig van gestalte, bruin van huid ver we, zwart van oogen en van hare, veelal krulhaar de.’ Wegens de Gallische volkeren geven wij het gevoelen van eenen geleerden franschman onzer dagen, Abel Hovelacque: ‘De Volkskunde heeft bewezen, dat de huidige Auvergnaten en Neder-Britten de voornaamste fransche vertegenwoordigers zijn van het aloud, kleen en bruin keltischras. Dit ras en had vroeger, en en heeft tot heden toe niets gemeens met het naburig noord-oostersch ras, dat groot, blond, blauwoogig en zacht-spierig is, en dat Galatisch, Waalsch, Belgisch, of Kimbersch mag heeten. ‘Dit laatste volkenras wordt veelal ‘Keltisch’ genoemd, maar ten onrechte: in een voortreffelijk schrift bewees Paul Broca, dat zulke benaming nooit gewettigd en is geweest. ‘De verwarring die hier langen tijd heerschte, kwam voort uit het toepassen der benaming van ‘keltische talen’, die zonder onderscheiding toegevoegd wierd aan de talen, die zoowel door de Kelten als door de Galaten gesproken waren: omdat deze laatste volkeren eene Keltische tale spraken, wierden zij Kelten geheeten. ‘Om het bewezen feit uit te leggen, dat twee gansch verschillige volksrassen bijna ééne en de zelfste taal hebben gesproken, moet men aanveerden, dat de twee voormelde volkeren oudtijds naast malkander zouden gewoond hebben. Onmogelijk de landstreke nauwkeurig te bepalen, waar de Galaten en de Kelten in gemeenzaamheid de talen spraken, die later “keltische talen” geheeten wierden. Daar alle volkskundige beweegreden en medewerken om te doen aanveerden, dat de Kelten uit het {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zuid-Oosten van Europa gekomen zijn, zoo hebben wij gemeend te mogen veronderstellen, dat de bedoelde landstreek niet verre van den Dnieper of den Neder-Donau en zou gelegen zijn.’ Uit deze aanhalinge blijkt, dat de Kimbers geene Germaansche, maar wel eene Gallische taal gesproken hebben. Zulks schijnt ons uiterst gewichtig: ware het niet wonder, dat die volkeren - naar veronderstelling - Germanen van afkomst, hunne Germaansche moedersprake voor altijd zouden verloochend en vergeten hebben, terwijl zij van Zuiden, ja, met de Kelten, maar van Noorden met de overige Germanen in aanraking leefden? *** Tot verder bescheed en bewijs, behouden wij de oude zienwijze, volgens welke de Kimbers van Gallischen oorsprong zouden zijn. Alle volkeren - wij herhalen het - die spraken van Kimbers en Teutonen, schijnen een verschil van afkomst erkend te hebben. Om vooreerst iets aan te brengen, dat tegen het gevoelen van zulk een als Tacitus kunne op wegen, laten wij een uittreksel volgen van Plutarchus, den leeraar van keizer Adrianus, die, toen hij schreef op het einde der eerste eeuw onzer tijdrekening, over alle volks- en aardrijkskundige kennissen zoowel van de Grieken als van de Romeinen mocht beschikken. De aanhaling is verdietscht naar de fransche vertaling van Ricard (Plutarch, Marius XI). ‘Nauwlijks was de gevangenneming van Jugurtha te Roomen gekend, of men ontving er de tijding van den inval der Teutonen en der Kimberen. Al wat men eerst over het getal en de krijgsmacht dier volkeren verhaalde, scheen verre overdreven; maar welhaast bleek het beneden de wezentlijkheid te zijn. De invallers waren ten getalle van driehonderd duizend krijgers, allen wel gewapend, en vergezeld door een nog grooter getal vrouwen en kinderen, voor dewelken zij vruchtbare gronden en {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} welgeschikte woonsteden uitzochten: zij wisten dat de Kelten voortijds de Toscanen uit de vruchtbaarste landstreek van Italiën verdreven hadden. ‘Aangezien die barbaren weinig handel dreven, en verafgelegene landen bewoonden, zoo en wist men met den eersten niet, tot welke volkeren zij behoorden en welke streken zij vroeger bezet hadden, eer zij als eene stormwolke, op Galliën en op Italiën kwamen neer te storten. Hunne groote gestalte, hunne zwarte oogen, en de naam van Kimberen, welken de Germanen aan de roovers gaven, deden gissen dat die volkeren in Germaniën, op de kusten der Noordzee, gewoond hadden. - Anderen zeggen, dat de wijduitgestrekte landstreke van Keltica gelegen is van aan de Buiten-Zee en de méér oostersche landen van het Noorden, tot aan de Meotische Moerassen (la mer d'Azoff) en Pontisch Scythia; dat verscheide naburige volkeren als bondgenooten uit hun vaderland vertrokken waren; niet allen ter zei ver tijde gingen zij uit, maar jaarlijks in de lente trokken zij op tegen de aanpalende volkeren, de eenen na de anderen aanrandende; door die aanhoudende invallen, waren zij verder en verder gedrongen: al droeg ieder volk eenen verschilligen naam, toch gaf men aan den bond den naam van Kelto-Scythen. - Volgens anderen, eindelijk, was er een deel der Kimmerianen - die vroegst bij de Grieken bekend geworden waren, kleene hoeveelheid in verhouding met de volksmenigte - dat ofwel verdreven wierd door de Scythen, ofwel ten gevolge van eenen oproer uit zijn land vluchtte; dezen traden over de Meotische Moerassen, onder de leiding van Lygdamis; de anderen, het talrijkste en oorlogzuchtigste deel van den volksstam, waren gevestigd bij het uiteinde des aardrijks, nabij den Noorder-Oceaan, in eene landstreke die overdekt was met dichtbewassene wouden, waar de zonnestralen niet en vermogen in te dringen. ‘Ziedaar uit welke landen zij naar Italiën trokken, die Kimmerianen, die later Kimberen geheeten wierden. Overigens zijn al die meeningen, méér op gissingen, dan op geschiedkundige bewijzen gesteund.’ {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Iedereen zal bemerken, dat Plutarchus hier niet verre van de waarheid en bleef. Voor de oude Grieken waren de Scythen de zwervende volkeren van het Noord-Oosten van Europa, alsook van Asia. In deze samenvatting van volksstammen telt de huidige Wetenschap: 1. Indo-Europeanen, zooa's de Germanen, de Slaven, de Kimbers; 2. Mongolen; 3. Oorvolkeren. Het grieksch woord σκυθης schijnt te wijzen op het stuursch uitzicht dier volkeren, terwijl barbaros het vreemdklinkende hunner talen bedoelde. Maar nu, om tot de oplossing van ons vraagstuk te naderen, hebben wij het volgende te bespreken: Wat gedaan, toen de Geschiedkundige Overlevering over den oorsprong van eenen volksstam - zooals het met de Kimbers het geval is - geen genoegzaam licht en werpt? De afkomst van zulk eenen volksstam kan afgeleid worden van diens uitwendige en inwendige hoedanigheden: deze laatste blijken vooral uit den volksaard, uit de tale, uit de daden. Deze grondstelling en vereischt, zoo wij meenen, geen bewijs. De tegenstrevers der oude - ook onze - meening nopens den oorsprong der Kimbers, steunen bijna uitsluitelijk op de uitwendige gelijkenis tusschen vele Kimbersche en Germaansche volksstammen; maar het verschil van taal, aard en levenswijze en weten zij niet voldoende uit te leggen. Aan ons valt het te bewijzen, dat het uitwendige veler Kimbers, maar vooral het inwendige, echt Gallisch mag heeten. *** Uitwendig geleken, ja, vele Kimbersche volksstammen aan de Germanen. Maar zoodanig en was het niet met alle Kimbers gelegen: de Kimbers van Plutarchus waren hoog van gestalte, - als de Germanen, maar zwart van oogen, en waarschijnlijk bruin van velle, - als de Kelten. Een gemengde keltische volksstam, dien wij voornemens {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn weleens te beschrijven, biedt nog verdere gelijkenis met de Germanen, maar dit, benevens kenmerkend verschil. Zoo was het buiten twijfel met nog andere kimbersche volksstammen gelegen. Het ware gemakkelijk maar geenszins wetenschappelijk - de eenen Kimbers, de anderen Kymris te heeten: liever geven wij den volgenden uitleg. De Kimbers die best op de Germanen trokken, schijnen de eerste geweest te zijn om de zuiderstreken te verlaten. Door eeuwenlang verblijf in de wouden en de moerassen van Midden- en Noord-Europa, voorzeker ook door vermengeling met de Germanen, hadden zij vele uiterlijke hoedanigheden dezer laatsten verworven en, bij voorteling, in hunnen stam gevestigd. In de zelfste streken en omstandigheden als de Germanen, insgelijks als de Slaven, hadden vele Kimbers hunne uiterlijke eigenschappen van gestalte en van huidverwe verkregen. Maar nu, waarom zijn vele Kimbersche, Germaansche, Slavische volkstammen zoo verschillend van de Kelten? De voormelde volksstammen waren noordersche vlaktenrassen, terwijl de Kelten een zuidersch bergras geweest zijn. Welnu, men vergelijke, opzichtens gestalte en lichaamsbouw, de peerden en koeien van Veurne-Ambacht met die der Ardensche hoogten: is het verschil niet treffend? Weet men ook niet, dat een zelfste gewas, op eenen vochtigen, beschaduwden grond, hoog en malsch zal opschieten, terwijl het, op eenen dorren zandberg, kleen en schraal zal blijven? Geen wonder dus, dat een vlaktenras, bij het menschdom insgelijks, van een bergras verschilt. Nog iets. Die het merkweerdig boekwerk ‘Oud Nederland door Johan Winkler’ ter hand heeft, zou behooren de uiterlijke hoedanigheden der drie Gallische hoofdrassen met die der drie Germaansche hoofdstammen - Friesen, Sassen en Franken - te vergelijken (Oud Nederland, blz. 66): hieruit zal nogmaals helder blijken, dat er niet alleen bij de Gallische, maar ook bij de Germaansche hoofdstammen, geene volstrekte eenheid van uitwendig en bestond. *** {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat aard, tale en doenwijze bij de Kimbers en bij de Germanen teenemaal verschilden, wordt algemeen aanveerd. Reeds bij hun eerste optreden in de geschiedenis handelden de Zuider-Belgen, die, naar onze meening, Kimbers waren, geheel anders als de ware Germanen, zooals de Nerviers en de overige noordsche volkeren. ‘Caesar vernam’ - zoo schrijft hij, II. 15, - ‘dat de Nerviers woestaards waren van uitstekende dapperheid; dat zij niet op en hielden de overige Belgen (= Kimbers) te verwijten en te beschuldigen, omdat dezen voor de Romeinen onderdeden, en de voorvaderlijke manhaftigheid verloochend hadden; zij verzekerden, dat zij, Nerviers, geene afgeveerdigden tot Caesar en zouden stieren, noch geene vredevoorwaarden hoegenaamd aanveerden’. Tacitus spreekt ook in den zelfsten zin (Agricola, 28): ‘De Treviren en de Nerviers zijn blijkbaar trotsch wegens hunnen germaanschen oorsprong, als waren zij, door dit roemrijk bloedverwantschap, gansch verschillend van den aard en de verwijfdheid der Gallen.’ Uit de hoogere aanhaling van Plutarchus blijkt, dat, voor de Germanen, het woord Kimber een denkbeeld van baanstrooper medevoerde (het woord brigand is keltisch en beteekent bergbewoner): dit alles bewijst gebrek van wederzijdsche achting en genegenheid tusschen Germanen en Gallen. Zooals wij hooger deden opmerken, schijnt het onbetwist, dat de taal der Kimbers met die der Kelten grootendeels overeenstemde. De oude keltische taal en mocht, tijdens de Druiden, niet geschreven worden: ook en is deze maar uit eenige opschriften en eigennamen eenigszins bekend. Het Kimbersch bracht eenige middeleeuwsche schriften voort. Hier volgt eene zinsnede, herhaald in vier oude gallische gouwspraken, waaruit het voor eenieder zal blijken, dat de Kimbersche talen veel meer met het Grieksch en het Latijn, als met het Germaansch overeenkwamen: men gelieve vooral de medeklinkers, het geraamte der woorden, te vergelijken. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} God sprak: worde het licht, ook wierd het licht. In 't Grieksch: gènètèthô phaos, kai egeneto phaos. In 't Gallisch: a) gennet pheor, agg genneth pheor. b) ganed fawld, acy genid fawld. In 't Latijn: fiat lux, ac lux facta fuit. In 't Gallisch c) feet lur, agg lur feet fet. d) Tydded lluch, a lluch a feethied. Betreffende het verschil van doen- en van levenswijze tusschen Gallen en Germanen, verzenden wij naar de meesterlijke schriften van Caesar en naar de geschiedenis der nakomelingschap. Zoohaast onze bezigheid het toelaat, zijn wij voornemens eenen gemengden keltischen volksstam onzer omstreek te beschrijven. Dr Jul. Blancke {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van den vorst die vischt in Tooverressenburg 't WAS ne keer ne vorst en hij ging gaan visschen in den vijver van zijn hof. Als hij nu al lange gevischt hadde, zonder iets te vangen, zag hij daar, op nen goên stap van zijn net een wonderschoon vischelken zwemmen, zoo schoone dat zijne oogen er niet van en kosten. De vorst dreelde zijn net voorzichtjes er naar toe, en wippe, hij had het meê. Hij ging te wege zijn hand uitsteken, om het te grijpen, doch het vischelken sprak de schoonste woorden van geheel de wereld, opdat hij het toch zou laten gaan hebben. ‘Ik zal het u loonen,’ zei het, ‘ik ben trouwens een verwenscht koningskind, en, zoo gij mij pakt, en kan er mij niemand meer verlossen; en bovendien zoo en zult gij zelve er u maar kwalijk meê bevinden; maar laat gij mij gaan, 't zal ons alle twee voordeelig zijn. Hebt toch medelijden met mij, brave vorst, ge en zult het u niet beklagen, want, al en kan ik mijn zei ven niet verhelpen, voor {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} anderen toch kan ik vele, en ik wete het vaste, dat gij mij nog zult van doen hebben.’ De vorst liet hem gezeggen en hij wierp het vischelken weder in den vijver. Hij en had nog maar met rooi zijnen arm ingetrokken, of 't stond daar nevens hem een schoon bevallig kindtje. ‘Omdat gij mij gespaard hebt,’ zoo zeide ‘zal ik u iets voorspellen. Gij zult drie zonen hebben, die alle drie zoo zeer aan malkander zullen gelijken, dat ze uit malkaar niet en zullen te verkennen zijn; 't zullen felle kampers zijn, die voor niemand en zullen moeten ommegaan, en die, bij later tijd, groote koningen zullen worden. Toch zal de jongste de twee andere overtreffen; men zal van hem spreken verre en wijd, en 't is hij die mij moet verlossen. In den boomgaard van uw hof staat er een appelboom, waar dat er maar drie appels aan en staan, die er niemand en kan aftrekken, dat weet gij. En wel, als de eerste appel zal af vallen, zal uw eerste zoon het hof verlaten hebben, om niet meer weder te komen. Als de tweede appel zal afvallen, en zal uw tweede zoon niet meer wederkomen; maar, als de derde appel zal af vallen, dan zal het een dag van vreugde zijn, en gij en zult nooit geen gelukkiger dag beleefd hebben.’ De vorst stond nog geheel verslegen, als het kind al verdwenen was; hij meende waarlijk dat hij gedroomd hadde. Zoo 't voorspeld was, zoo viel het uit. De vorst kreeg drie zonen, die zoowel aan malkander geleken, dat vele menschen in 't gedacht waren dat de vorst maar eenen zone en hadde. De vader zelve vond daar zijn beschot in, en, om het volk nog meer te doen dolen, gaf hij hun elk een zwart peerd en eenen zwarten hond, en hij en liet maar een teenegâre uitgaan. Het waren inderdaad felle kampers, en voor wie iedereen den duim moest leggen. Ge kunt wel denken dat het rustig leven ten hove hun allichte begon tegen te steken! 't En leed niet lange, of de een stak achter den andere het reizen in zijn hoofd. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} De oudste zone vertrok eerst. Eenige uren van hun slot lag er een uitgestrekt woud, en te midden van den bosch, zoo vertelde men, stond er een sterke burgt-, daar eene koningsdochter in zat, die met eene groote vreeze, waar- van niemand den reden en wiste, bevangen was, en die haar zelve daar had ia doen opsluiten en bewaken. Daar moet ik het fijne van weten, dacht de vorst, en hij trok der waard, zonder vaar of vreeze, met zijn zwart peerd en met zijnen zwarten hond. 't En ging er zoo gemakkelijk niet als hij 't gemeend had. Het burgslot was omringd met eene geheele legermacht en 't stond al vol krijgslieden, om ende om de gebouwen, in en op de torren; en, tot op de kanteelen toe wemelde het van gewapende mannen. Doch, onze vorst en verschoot in geen kleen geruchte; hij viel zoo driestig op al dat volk en hij ging ze met zoo veel dapperheid te keere, dut de eerste in het zand tuimelden om niet meer op te staan, en de andere voor goed hunnen rugge keerden, en de beenen van hun lijf liepen. Zij en wisten niet beter, als dat zij met eenen tooveraar te doen hadden. De vorst reed dan zegevierend het burgslot binnen. De koningsdochter was over van blijdschap, als zij hem zag; zij leidde hem in de schoonste zale van 't slot, haalde al uit dat zij hadde, en smeekte hem bij haar te willen blijven, om haar te beschermen. Maar de vorst had geerne geweten, waarom zij alzoo in die eenzaamheid moest opgesloten zijn; dit lag hem opperst, en van al het andere en hoorde noch en zag hij niets. Doch, vragen en talen en hielp niet; de koningsdochter en wilde het opperwaard uit niet geweten hebben, en zij zweeg. 't Begon te deemsteren en avond te worden, de vensters der zale daar zij zaten, keken op het woud, en de vorst liet nu en dan eens zijne oogen gaan over die halfduistere houtstreke daar hij 's morgens door getrokken was. Al met nen keer ziet hij in de verte, tusschen de boomen, wel honderd kleene lichtjes dansen.... Zij rezen lijk uit den grond; zij kwamen lijk uit de boomen, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk uit de lucht, alla, lijk overal uit en nievers uit. Zonder het te willen, en ja, zonder het schier te weten, eerselde de vorst achteruit; de koningsdochter gaf eenen zucht, die lichtjes bleven en bleven dansen, en 't wierden er hoe langer hoe meer te komen. ‘'t Mag zijn dat 't wilt,’ zei de vorst, ‘of het de duivel zelve ware, maar 'k moete weten wat dat bediedt!’ en hij sprong rechte, gespte zijn zweerd aan zijne zijde en ging te wege de deure uit. Maar de koningsdochter bad en smeekte hem, bij hooge en bij leege, dat hij toch zoude gebleven hebben. ‘Gij en zult nooit meer wederkeeren,’ sprak zij, ‘want 't en heeft nooit geweten geweest dat er iemand van daar wederkwam!’ ‘'t Is gelijk,’ sprak de vorst, ‘gij zult van mij hooren spreken, ik zal ik wel wederkomen!’ En de vorst vertrok, met zijn zwart peerd en met zijnen zwarten hond. Als hij te midden het woud kwam, zag hij al die lichtjes, al met nen keer, uitgaan, uitgeweerd eentje, dat grooter was als de andere en dat daar stille bleef hangen tusschen de boomen. De vorst en was wel van de benauwdste niet, maar al eventwel, als hij dat zag, gevoelde hij zijn herte geweldig kloppen, en hij zat te knikkebeenen op zijn peerd. 'k Zou mijn hengsdier wel doen staan, dacht hij, 'k en zie al met eens noch weg noch wegel meer. Doch dat staan en kon hem al niet vele baten, en hij was nu zoo verre; dus aan wederkeeren en viel er niet te denken. De nieuwsgierigheid en 't verlangen gaven hem eindelinge wederom moed. ‘Dat ervan kome, dat ervan komen wilt,’ zeide hij; hij gaf zijn peerd van de spoore en hij stoof vooruit rechte naar het lichtje. Eenige stonden later hield hij stille voor een oud verlaten burgslot; de wallen lagen half opgevuld met steenbrokken; de muren waren gespleten en met kruid overhangen, de poorten stonden wagewijd open, en een stokoud wijf, ze zag er wel twee honderd jaar uit, hield de wacht. De vorst en gebaarde nooit dat hij het schepsel zag, en hij trok hof en huis binnen, zonder ooit omme te zien. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} In eene groote zale vond hij daar nog een oud wijf zitten, met een bevallig kindtjen op haren schoot. Eene menigte steenen, groote en kleene, lagen wijds en zijds over den vloer. Noch uit beleefdheid, noch om welstaanswille en sprak de vorst een enkel woord, maar hij bekeek alles dat er ten huize was, met zulk eene oplettendheid, dat men zoude gemeend hebben, dat hij gekomen was om huiszoek en gevrag te doen. Middens dat hij alzoo bezig was met rondkijken, vezelde de oude vrouwe entwat in de oore van het kind, en, schier op den zelfsten stond, trok het kind drie haren uit zijn hoofd, en 't wierp ze, het eerste op den hond, het tweede op het peerd en het derde op den vorst. Op den eigensten oogenblik werden zij alle drie in steen veranderd. 's Nuchtens, als de oude vorst rond zijn hof wandelde, kwam men hem zeggen dat binnen den nacht een van de drie wonderbare appels afgevallen was. Daaruit wiste hij dat zijn zone niet meer en ging wederkomen. ('t Vervolgt) J.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren MEN mag zeggen van onze eeuwe wat men wilt: zeker is 't dat wij een tijd beleven, waarin het landseigen gevoel bij ieder volk wordt wakker geschud, waarin ieder volk zijne vaderlandsche letteren schept of herschept, vernieuwt en doet bloeien. Zoo heeft ook de vermaarde dichter Karel van Kisfaludy, in 1831 gestorven, den grondsteen geleid van 't landseigene Hongaarsche volk. *** Zoo dichtte hij over den banneling, die tot zijn vaderland spreekt: O schoone streek van mijn geboorteland, zal ik u wel ooit wederzien? 't Zij ik werke, 't zij ik ruste, altijd gaan mijne blikken naar u. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Den vogel, die uit uwe luchtstreke komt, vrage ik: Bloeit ge nog, mijn vaderland? 'k Vrage 't aan de varende wolken, aan de ruischende winden. Geenen troost en kunnen ze mij verschaffen; 'k blijve weeze, met een bloedend herte; 'k leve als weeze met mijn gebroken gemoed en 'k drooge op als liet gers, dat op de rotse schiet. o Hutte, waar ik het daglicht aanschouwde; mijn lot heeft mij ver van u verbannen; 'k ben als het blad, dat af den boom gerukt en door het windgeweld wordt weggeschommeld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wilt ghy sien de Leeuwen beven, Laet den Haen een kraey maer gheven. Uit Des wereldts proef-steen ofte de Ydelheydt door de Waerheydt beschuldight ende overtuyght van valscheydt, in het latijn beschreven door den seer Edel. en Eerw. Heer H. Antonius a Burgundia, Archidiaken van Brugghe ende met Neder-landtsche dichten verlicht door Petrus Gheschier, Pastor van 't Princelyck Begijn-hof gheseydt Den Wyngaerdt in Brugghe. t' Antwerpen gedrukt by de Weduwe ende erfgename Cnobbaert 1613, blz. 37. (Z. ook Biekorf 1893: 48, 126, 144, 288). Siet, hoe dese reeckel-jacht Van den dogghe wordt veracht: Oft die keft, oft dezen bast, Hy gaet voort, ghelyck 't hem past. Gaet ghy oock u ganghen duer, End' en geefter niet veel vuer, Oft een dapper spreekt, oft swyght, Die u achter ruggh' betijght. - blz. 359. Uit Ghebreken der tonghe ende middelen om die te verbeteren, uytgebeeldt door den edelen en Eerw. Heer H. Anton. van Bourgoingne. 't Antwerpen by Jan Cnobbaert 1631. Wat is reeckel-jacht? Het printje dat voorengaat vertoont eenen grooten dogge, nagebast door eene menigte kleene hondtjes. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN eene Brugsche rekeninge, van 't jaar 1786, staat er: ‘Ontfaen over het recht van het clincken van den uijtvaert van joffrauwe Anna Ryelandt sailigher...’ Waarin bestond ofte wat was dat clincken van den uitvaart? {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Zielgedichten - ONS Engelken, waar zijt gij henen, Zoo vroeg, eilaas! zoo vroeg verdwenen? Ons herte wierd zoo diep gewond! Maar toch, 't is God die 't overzond. Hoe blijde klonk ons jubelzingen, Wanneer wij het van God ontvingen! Hij gaf het ons, Hij nam het weêr... En toch zij lof en dank den Heer. Zegt niet waarom zoo vroeg verdwenen, Want lijden duurt toch altijd lang. Men hoor' dan op mijn graf geen weenen, Maar eerder eenen jubelzang. Want, wistet gij hoe ik met de engelen, Mijn liefde- en vreugdezang mag mengelen, En kendet gij mijn heilgenot, In 't blinkend huis van mijnen God; O! wist gij hoe, van kring tot kringen, Ik 't blijd' hozannalied mag zingen, In eene zee van zaligheid, Door de altijddurende eeuwigheid; Gij zoudt, met mij, het aardsche leven Den naam van ‘dood,’ niet ‘leven’ geven, Dewijl het ons berooft van God, De bron van alle waar genot. C.D.I. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘OVER eenige betaelingen gedaen die haer aengewesen zijn bij erfvelijcke pleckinge...’ ‘Is mij schuldig gebleven volgens erfvelycke pleckinge...’ Dus in eene Brugsche rekeninge van 't jaar 1784. Wat is dat, plekkinge, ervelijke plekkinge? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} GE gaapt, gelijk te Watou, met uwen mond open. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Schotsch zeisel MONDAY'S bairn is fair o' face, Tuesday's bairn is fu' o' grace, Wednesday's bairn has far to go, Thursday's bairn is the child of woe, Friday's bairn is lovin' and givin', Saturday's bairn works hard for its livin', But the bairn that is born on the Sabbath day, Is both happy and luchy and wise and gay. Het kan aldus vertolkt worden: Maandagskind, schoon van gezicht, Dinsdagskind, beweegt hem licht, Woensdagskind, de zorgen groot, Donderdagskind, reist voor zijn brood, Vrijdagskind, de liefde groot, Zaterdagskind, hard werk voor 't brood, Zondagskind, des Heeren gezind. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OP eenen ouden boek, gedrukt te Brussel, 't jaar 1608, bij Rutgeert Velpius: ‘Beschryvinghe van het casteel oft wooninghe van de siele, gemaeckt door de E. Moeder Terese de Jesus.............. vinde ik het volgende geschreven: Zuster Magdalena Smets ende haer ooverste. Dat hem den mensche verstervt opdat hy niet en stervt dat hij sij selven verandert opdat hy niet en worde verdoemt dat hij geheel in uw herte gheprent sij die geheel voer u aent cruijs is ghenaghelt geweest. Peyst op de eewijghe eewicheeijt. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 3. In Schrikkelmaand, 't jaar 1896. Van den vorst die vischt in Tooverressenburg ALS de tweede zoon dat hoorde, trok hij ook op met zijn zwart peerd en zijnen zwarten hond, rechte naar het burgslot der koningsdochter. Hij vond het veel gemakkelijker om binnen te geraken, en, zonder eenen slag te moeten slaan, kwam hij bij de vorstinne. En of zij verwonderd stond hem weder te zien met zijn zwart peerd en zijnen zwarten hond? Zij dacht immers dat het de zelfste broeder was. ‘Maar, hoe is 't toch menschen mogelijk,’ sprak zij, ‘van daar gave en gezond thuis te komen, en niet te hebben dat u let...?’ De vorst begreep al gauwe wat er op handen was, en hij zweeg. De koningsdochter meende: ik heb ik mijne beurt gehad van te zwijgen, hij neemt nu de zijne. 't Wierd avond; de lichtjes begonnen wederom te dansen, en de vorst vertrok, gelijk zijnen broeder, met zijn zwart peerd en zijnen zwarten hond. De koningsdochter stond nu nog meer verwonderd, 'k En kan niet {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooven, dacht ze, dat hij morgen nog zal wederkomen. Of hij wederkwam! Hij voer even als de eerste; hij en zijn peerd en zijn hond wierden ook in steen veranderd. Op het hof van den ouden vorst was, middenst dien nacht, de tweede appel afgevallen. ‘Mijne twee broeders zitten ievers gevangen,’ sprak de jongste broeder, als hij dit vernam, ‘en 'k en zal noch ruste noch vrede hebben, voor dat ik ze weder aan het hof zie.’ Maar, als de oude vorst dat hoorde, wierd hij ongerust. ‘Wie weet,’ zeide hij, ‘of dat wonderkind mij niet en wilt bedriegen, en alle drie mijne zonen om den hals brengen. Ik zal den jongsten hier houden.’ Hij ging dan tot den jongen vorst en hij sprak: ‘Zoo gij allen wegreist, wat zal er van mij geworden? moet ik dan al mijne kinders zien voorengaan? ik heb liever eerst te sterven, of ware 't van morgen.’ Doch, zeggen en hielp niet: hij zoude en hij moeste vertrekken, en hij vertrok. De oude vorst zag hem weggaan, en de tranen sprongen uit zijne oogen, als hij hem nog dezen laatsten raad gaf. ‘Weest voorzichtig,’ zuchtte hij, ‘en beleefd met iedereen; en, hebt gij te doen met kwade geesten, weest uit der maten bedienstig, heusch en hoffelijk, anders komt gij ook nog aan uw ongeluk’. De jonge vorst luisterde met eerbied naar zijns vaders woord, en hij vertrok blij te moede, met zijn zwart peerd en zijnen zwarten hond. De koningsdochter stond aan de poorte om hem te zien komen. Ik zal het toch nu aangaan, dacht zij, om te vragen hoe hij het gesteld heeft, en wat hij gehoord en gezien heeft. Doch, de jonge vorst speelde voorzichtig en slim. ‘'k En mag het u maar morgen zeggen,’ sprak hij: ‘gij zult dan alles weten, en verheugd zijn.’ 't Wierd allengskens avond en de tooverlichtjes dansten op nieuw in de wouden. Als de vorst daar nu al lange op gekeken hadde, sprong hij rechte. ‘'t Is verloren,’ zeide hij in zijn eigen zelven, ‘ik ga daar naartoe: wie weet of 't daar niet en is dat mijne twee broeders {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven haperen.’ Met beleefdheid nam hij afscheid van de vorstinne, en hij reed derwaards. Onder wege bleven zijne oogen staan op die vlammetjes, die wendden en wemelden door malkander; en, hoe langer dat hij keek, slacht de sterren, zoo meer dat hij er zag. Al met eens zonken die lichtjes als ware in den grond en nogmaals was er eentje, wat grooter als de andere, dat alleen voort bleef pinkelen. De vorst reed maar voort, en eenige stonden later kwam hij aan het oud burgslot. Aan de groote poorte hield het zelfste stokoud wijveken de wacht. De vorst bekeek dat ruwlokte wezen, gerompeld en geschrompeld lijk eene verrunselde okkernote. Zou ik dat aanspreken, dacht hij: wie weet al te mede? Mijn vader gaf mij den raad van met iedereen beleefd te zijn. Hij naderde. ‘In 't welnemen van u, beste vrouwe, zoude ik niet mogen het slot zien?’ - ‘Toch, edele vorst.’ - ‘En zoudt gij mij niet kunnen zeggen, edele vrouwe, of er hier over eenige dagen geen twee vorsten en zijn komen gewandeld?’ - ‘Ja-het, edele vorst, doch zij zijn er kwalijk van thuis gekomen; ik verhope voor u beteren uitslag.’ - ‘Dankbaar, edele vrouwe; doch, als ik u niet lastig en valle, en zoudt gij mij niet kunnen zeggen, wat er mij te doen staat, om alzoo zonder ongelukken hier nen keer mijn hoofd in te steken, en van passe in en uit te gaan?’ - ‘Dat is doodeenvoudig: gij en hebt maar de oude vrouwe in de groote zale te groeten, en haar uwe gelegentheid te zeggen, en alles zal wel zijn, doch en vergeet niet haar te groeten. Als nu alles wel is, moet gij die oude vrouwe haar hoofd afslaan, en het kind, dat zij op haren schoot heeft, sparen. Dan zijt gij meester van alles.’ De vorst dankte, trok het slot binnen en, van zoo hij in de zale kwam, ging hij tot bij de oude vrouwe. ‘Edele vrouwe,’ zoo begon hij; en hij boog nederig voorover, ‘ik zoude u iets willen vragen. Als het met uwe goedheid overeenkomt, en zoudet gij mij niet willen {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen of er dezer dagen geen twee vorsten op uw burgslot geweest en hebben?’ ‘Ja-het,’ zeide zij kort weg, en zij bekeek hem dan sterlinge in zijne oogen, en hare blik ging van hem tot het kind, dat zij in hare armen droeg. ‘Ik weet het,’ sprak de vorst, ‘dat zij u in het eene of het andere zouden kunnen misdaan hebben; maar het zijn toch mijne broeders, vergeeft het hun, en verlost ze uit hunne droefheid en uit hun geween. Vraagt al dat gij begeert, ik zal het u geven; gebiedt al dat gij wilt, ik zal het doen. Ik ben tot alles gereed; gij en hebt maar te spreken.’ De oude vrouwe keek rond, naar al die steenen die over den vloer lagen. ‘Neemt uw zweerd,’ sprak ze, ‘en kapt in die steenen die ik u zal toogen, zoo hard dat er een brokke uit springt.’ Zij stak hare beenderachtige vingers vooruit, en zij toogde de steenen, een voor een. De vorst en viel er niet zacht op met zijn zweerd, en de schelfers sprongen tegen weeg en wand, dat 't schrikkelijk was. Van den eersten slag stond zijn oudste broeder daar, de zelfste gelijk hij vertrokken was; van den tweeden slag zijn tweede broeder, en dan hunne zwarte peerden en hunne honden. Binst dat ik eraan ben, dacht de vorst, ga ik voort doen, en hij en sloeg maar gestadig slaan, van den eenen steen op den anderen, en bij iederen slag sprong er een man uit. Doch, met den eersten slag dat hij te vele sloeg, sprong het oud wijf rechte, en zij liep naar hem toe, zij vezelde wederom iets in de oore van het kind; maar, dezen keer, en wilde het kind niet gehoorzamen, en de vorst, die het bedied van dat spel geraden had, sloeg haar het hoofd af. Dan ging hij voort in zijn kappen en kerven, en geheel de zale stond allichte vol mannen, groote en kleene, ridders en vorsten, ambachtslieden en arm volk, ja tot koolbranders toe. De blijdschap was groot; de vorst nam het kind mede en reed seffens naar het burgslot der koningsdochter met zijn twee broeders, en hij vertelde alles. Hare vreugde en {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} kende geene palen als zij sprak. ‘'t Is nu meer als tien jaar, dat die tooveresse van die vrouwe mij verwenscht heeft om hier in dit eenig burgslot, op te mijteren van verdriet. Zij deed mij bewaken door een geheel leger, dat hem meester miek van al mijn goed, terwijl ik hier moest leven te water en te broode. Mijne broeders, die ook vorsten waren, en die daar nevens u, in die zale moeten gestaan hebben, mijne kennissen en vrienden en menige dappere ridders zijn al gekomen om mij te verlossen, maar zij wierden de een achter den andere, door die lichtjes betooverd en ze kwamen al aan hun ongeluk in dat verwenscht burgslot.’ Zij bedankte dan den vorst die haar verlost hadde, en ze vroeg met hem te mogen medegaan, en bij hem te mogen blijven. Alles was wel, en zij vertrokken al te gare naar het slot van den ouden vorst. De grijsaard stond zijne zonen af te wachten en hij had reeds zijne knechten voorengezonden; immers dien nacht was de derde appel in den boomgaard afgevallen, en de vorst was zijn aanstaande geluk zeker. Als hij ze wederzag, zijne lieve zonen, weende hij van blijdschap. Maar, 't geen iedereen verwonderde 't was dat de oude vorst seffens het kind erkende en er mede gemeenzaam sprekende was. De vorst deed hun uiteen hoe het dat kind was, dat hem overtijd de wonderbare voorspellinge gedaan hadde. Eenige dagen daarna wierd er eene groote kermisse gehouden op het hof, om den blijden wederkeer der zonen, en den bruiloft van den jongen vorst te vieren. 't Was al van het schoonste en het beste dat ze aten, en ze dronken en ze schonken van een ende in. En ze dansten toen al te gare op nen glazenen trog, en is hij niet gebroken, ze dansen der nog. Dit hoorde ik te Moerkerke, bij Brugge. J.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Ichthus eis aiei! (1) Meidagweder is 't: allomme helder, en geen loof en speelt. Achter 't bloote vischputwater roer noch rimpelken en gaat er: stille staat er 't blinken in van 't zonnebeeld. In zijn diepe wandelkamers ligt de visch, die hand noch voet, huid noch haar en heeft, noch veder; maar die, argloos, op en neder, weg en weder, vakende, zijn vinnen doet. Oogen heeft hij, blinkende, en die staan gekeerd, 'k en weet niet hoe; gaat hij slapen, eet of drinkt hij, wilt hij boven zijn, of zinkt hij, nooit en pinkt hij, nooit en doet hij ooge toe. Met den monde middagmalend, einde en heeft hij noch begin, maar hij muffelt, zonder staken, met zijn muile, en met de vlaken van zijn' kaken, water uit en water in. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Wonder schepsel, zonder sprake, woord en tonge en tale ontzeid; zinnebeeld van ongeraakte, nooit besproken, nooit bespraakte, moedernaakte, schaamtelooze onnoozelheid! 't Water mocht de dieren en de menschen eens verslinden al, buiten die, in 't schip, huns g'achten, volk en vee, na lange wachten, wederbrachten, vrij van rampe en ongeval. Hij ontzwam het, onverwaten, van Gods hand onaangedaan. Och, of mochten wij, nadezen, veilige ook en uitgelezen visschen wezen, daar uw' sterke netten staan, God, van wien me, in de oude dagen, dekkende uw' geheemen zei, mondlinge, of in beeld geschreven: ‘Nut den Visch, hij zal u geven 't eeuwig leven;’ helpt ons, Ichthus, eis aiei! Kortrijk, 31/1/96. Guido gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Meunikenreede Drie vragen en drie antwoorden. I. AAN welke moniken heeft het verdwenen zeesteedtje Meunikenreede zijne name te danken? Een dingen staat vaste, en dat is, dat er op den grond van de stad of het schependom van Meunikenreede nooit geen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} klooster gestaan en heeft. Verders de eigendommen van Sint Pieters abdije, te Gent, waren van zoo weinig belang, dat nooit niemand bij deze vrage aan de moniken van voorzeid klooster gedacht en heeft. Ter Doest, de abdije van Lisseweghe alleene, mag in deze zake hare rechten doen gelden. Wat getuigt de geschiedenisse daarover? In de jaren 800 bouwde Gerembald, heere van Lisseweghe, eene capelle op zijne erve, hij wijdde ze toe aan Alle Heiligen, tous sants, en gaf ze den name Thosan of Ter Doest. Lambrecht, een van zijne nakommers, vermeederde dat heiligdom, verrijkte het met vele en ruime bouwlanden en vereerde ermede den abt van Sint Quintens-ten-eilande, met last er paters van van zijn order te zenden, om aldaar een nieuw klooster te stichten. Balderijk, bisschop van Doornijk, keurde alles goed op den 12sten van de kalenden van Junij in het jaar 1106, op voorwaarde dat de overste, nooit en zoude aangesteld worden zonder zijne goedkeuringe of deze van zijne opvolgers. Eer de moniken van Sint Quintens, Lisseweghe kwamen bewonen, kenden zij reeds Oostkerke-Ambacht. Robrecht de Vries immers, had in 1088, hun eenige nieuwe landen geschonken, die ze tegen 't zeewater moesten vrijwaren en trachten te bewerken. Dat en was geen kleen dingen, maar de kloosters alleen te dien tijde waren bij machte om zoo groote ondernemingen aan te gaan. En de graven van Vlanderen schonken hun bereidwillig eigendom van al de ‘Novae Terrae Wastinae.’ Van dan af, gelijk men het gemakkelijk kan verstaan, was er gestadig weg en weder gaan tusschen Sin Quintens en Oostkerke-Ambacht; en de waterweg moest zeker de gemakkelijkste zijn, zoo niet van hooger, toch van aan Brugge voort. Sedert Baldwijn-den-Yserene was de hoofdstad van Vlanderen eene merkweerdige stad geworden (867). Zij was rechtsnoers in betrek met de zee door het Zwin en telde op hare kaaien reeds menigvuldige hallen voor allerlei koopwaren. Zonder te kunnen bewezen worden, bestaat het gedacht toch, dat er in de jaren 1100 groote werken aan die zee- of zout vaart gedaan wierden. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de groote overstroominge van 't jaar 1189 waren de overblijvende dijkedelvers de eerste inwoners van de opkomende zeestad Damme geworden. De plaats waar de moniken voet aan wal zetteden, een half ure hooger op, was reeds eenigen tijd gekend onder den name Meunikenreede. Zoo ten minste is het gedacht der geschiedschrijvers. De abt van Sint Quintens-ten-eilande en was niet alleen groot eigenaar in het Oostkerke-Ambacht, maar hij wierd allichte ‘patroon’ van al de kerken die er in staande waren, van Oostkerke, Damme, Lapscheure, Houcke, Sinte Anne-ter-Muiden en West- of Waescapelle. Te Oostkerke had het wat moeite gekost. Dodo, Heere van Lisseweghe, die in bezit van die kerke was, en wilde er niet van scheiden en moest voor grave Philips van Elsaten gebracht worden. Dit geschiedde in 1163. Zoo lang die heer leefde en was er niets aan te doen, maar van zoo hij gestorven was, waren zijn zoon Doddin, benevens broeders en zusters, gemakkelijk te overhalen: zij verzaakten aan al hunne rechten. In 't jaar 1163 bekwam Baldwin, de tweede abt van Sint Quintens, het ‘Personaat’ van de kerk te Oostkerke en van de vier capellen die er in opgericht waren. De jonge Doddin wierd door den abt aangesteld als voogd van de kerkgoederen, in Oostkerke-Ambacht. Dat Oostkerke-Ambacht was een waar eiland, dat allengskens stuk voor stuk bloot gekomen was in de zoute wateren van het ‘Zwin.’ Het Reigersvliet en het Budanvliet omringden het geheel en gansch. De moniken van Sint Quintens-ten-eilande wisten tegen wat prijs zij eigenaren geworden waren van die akkers, die uit de zee gewonnen waren; en 't en is geen wonder, hadden de bewoners van aldaar veel eerbied voor die moedige kloosterlingen, voor de reede daar zij aanlandden, en doopten zij hunne woon- en wandelsteden met den name van Meunikenreede. De opkomende stad ging nog aan de kloosterlingen hare bijzonderste nijverheid te danken hebben, en de visschers wisten altijd de deuren van Ter Doest te vinden, om aldaar den opbrengst van hun uitvaren en visch- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} vangen te verkoopen. De schure van Ter Doest, die ten onzen tijde nog rechte staat, spijts geuzen en fransche omwentelaars, getuigt door de eeuwen heen van 't gene de eerste kloosterlingen, en de Duinheeren, die in 1174 Ter Doest van de vorige eigenaars ontvingen, voor Vlanderens landbouw al gedaan hebben. Ook, wanneer Məunikenreede zijne keuren ontving, wanneer het stad bedeeg, klokke, wapen en zegel mocht hebben, dan deed het, uit erkentenisse voor de ontvangen weldaden, op zijn wapen en op zijnen zegel het beeld zetten van den monik zijnen weldoener. Het schijnt ons dus bewezen, dat wij hier geene andere moniken en moeten zoeken, als de moniken van ‘Ter Doest.’ ('t Vervolgt) A. van Speybrouck {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren hoe dient onze tale te heeten? Tk 22 en Tk 24 van 1893 en Tk 2 van 1894, van Biekorf, behelzen eene bijdrage van E.H. Jan Craeynest, handelende over een allerbelangrijkst vraagstuk, namentlijk: Hoe dient onze tale te heeten? Die deze merkweerdige opstellen met aandacht gelezen heeft, zal geerne bekennen dat onze ijverige medewerker dit vraagstuk op beslissende wijze heeft opgelost. Ook heeft E.H. Craeynest uit verschillige gouwen van Belgenland en van Nederland de volledigste bijtredingen vanwege hooggeleerde lieden ontvangen. Onze tale dient Dietsch te heeten en alle andere benaming en kan noch en mag niet algemeen aanveerd worden. Welnu, op den 15sten in Bloeimaand van 1895, wierd er ook in de Vlaamsche Taalvroedschap, door de heeren die daartoe aangewezen waren, een voorstel besproken en gestemd, betreffende de benaming onzer taal. Het zij ons toegelaten den bondigen inhoud van die bespreking mede te deelen. ‘Veertien leden zijn aanwezig. Hr Voorzitter P. Willems leest het te bespreken voorstel: De commissie voor Nieuwere Taal en Letterkunde drukt den wensch uit dat de benaming Vlaamsche Taal in België voortaan vervangen worde door de benaming Nederlandsche Taal. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar mijn inzien, zegt Heer Edward van Even, moet de benaming Vlaamsch behouden worden. Door zijne hooge beschaving gaf Vlaanderen in alles den toon aan de Nederlanden. De taal die er gesproken en beoefend werd, verwierf en behield, door heel het land, den naam van Vlaamsche taal. De in de Dietsche gouwen van België gesproken taal werd, naar Guicciardini, door de vreemdelingen gelijk door de inboorlingen, Vlaamsche taal genoemd. Maerlant was er fier op, zich Vlaming te noemen. Onze letterkunde is eene vrucht van Vlaanderen's bodem. Leest Bilderdijk, Cats, enz. Onze schilderschool, de hoogste kunstroem des lands, heet zij niet in den vreemde gelijk bij ons: de Vlaamsche school? De benaming van Koninklijke Vlaamsche Academie is als 't ware eene bestendige verheerlijking van Vlaanderen's ouden kunst- en letterroem. Zij heeft eene door de geschiedenis gewettigde beteekenis en moet behouden worden.’ Na Hr Edw. van Even voerde Julius Obrie het woord. ‘Eenige maanden geleden las hij in het West-Vlaamsch tijdschrift, De Biekorf, een citaat uit Maerlant, waaruit bleek - dat Vlaamsch de benaming was van onze gewestspraken en Dietsch de algemeene benaming van onze taal.- Vlaamsche Beweging, Vlaamsche Schilderschool, zijn lokale benamingen. De Vlaamsche Academie is de Academie gesticht in en voor de Vlaamsche gewesten. Het hooger bestuur des lands gebruikt het woord Nederlandsch. Op den officieelen Reisgids prijkt het woord Nederlandsch. In Les Pandectes Belges, uitgave bestuurd door Edm. Picard, wordt Nederlandsch beschouwd als de algemeene benaming van de taal welke door Hollanders en Vlamingen gesproken wordt.’ Volgens den Heer Daems ‘verandert de tijd en wij moeten met den tijd mede. De oude benaming Dietsch is verloren. Wel heeft zij voor ons nog eene zekere waarde, maar deze is enkel eene historische. De benaming Nederduitsch reikt te ver en Vlaamsch reikt niet ver genoeg. Geen twijfel of de wetenschappelijke naam onzer taal is heden: de Nederlandsche taal.’ De Heer Nap. De Pauw zegt ‘dat er sedert het koninklijk besluit dat de spelling der Nederlandsche taal in België regelde, geen sprake meer is of zijn kan van Vlaamsche taal. Voorheen heette die ééne taal het Dietsch. Maerlant zei: Er is ééne Dietsche taal. Volgens Boendale werden er in de christenheid twee talen gesproken: de Dietsche taal en de Romaansche taal.’ Toen wij 't bovenstaande lazen, dachten wij dat Heer de Pauw, uit zijne pleitrede ten voordeele van het Dietsch, ging besluiten dat hij voor benaming onzer taal Dietsch zou voorengesteld hebben, maar neen! Luistert hoe hij zijne redevoering sluit: ‘Heden is de ware naam, de wetenschappelijke naam {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer taal: het Nederlandsch. Twijfel daaraan is niet veroorloofd.’ De Heer Dr Claeys zegt: ‘Niemand vergt dat het woord Vlaamsch uit onze woordenboeken geschrabt worde. Wij zullen altijd zeggen en schrijven: Vlaamsche volk, Vlaamsche land, Vlaamsche beweging, Vlaamsche Taalstrijd, omdat ons volk het Vlaamsche is; ons land het Vlaamsche land; onze strijd gestreden wordt in het Vlaamsche land en voor het Vlaamsche volk. Maar hier is de vraag. Vlaamsch - is dat de juiste benaming onzer taal?... De eenheid onzer taal is en blijft een punt van ons taalkundig geloof. En, vaststellende die eenheid, vragen wij: welk is de eigennaam dier ééne taal van Noord en Zuid? De naam die tevens hare eenheid bevestigt en uitspreekt? De bewijsredenen werden opgegeven die besluiten - Nederlandsch. Laten wij dus onze algemeene taal noemen de Nederlandsche taal. Daarom verloochenen wij geenszins ons duurbaar woord Vlaamsch.’ Uit al hetgene wij daar even uit de verslagen der Vlaamsche Taalvroedschap stiptelijk aangehaald hebben, en kunnen wij hoegenaamd niet wijs worden, op welke redens al die heerschappen steunen om de benaming Nederlandsch te doen doorgaan als de algemeene naam onzer taal. In die verslagen vinden wij heel goed uiteengedaan hoe de benaming Vlaamsch te kort bolt, en hoe het Dietsch inderdaad eertijds de algemeene benaming was, maar waar zijn die bewijsredens, daarvan Dr Claeys spreekt, die stellige bewijsredens die ons den name Nederlandsch zouden moeten doen aanveerden? Die en vinden wij niet, omdat ze er geene hebben vooruitgebracht! Of geldt dit voor een onweerlegbare reden, dat er op den officieelen reisgids staat: Nederlandsch! Alsof al 't gene in den reisgids staat evangelie ware! of sedert wanneer zijn koninklijke besluiten ontegensprekelijke godspraken? Aleventwel ‘wordt het voorstel aangenomen met schier algemeenheid van stemmen, waarna de heer Voorzitter de vergadering dank zegt voor hare leerrijke en gewichtige bespreking.’ Op den 21sten van Koornmaand daarop volgende, wierd deze stemming bekrachtigd in algemeene zitting van de Taalvroedschap. ‘De Heer Bestuurder Hansen verklaart het voorstel- de benaming Vlaamsche Taal zij in België voortaan vervangen door de benaming Nederlandsche Taal - door de koninklijke Vlaamsche Academie aangenomen (Toejuichingen).’ Wij zien geerne dat de Vlaamsche Taalvroedschap wilt opkomen ‘tegen de velerlei pogingen, welke heden meer dan ooit worden aangewend, om het Vlaamsch te doen doorgaan voor een samenraapsel van onderscheiden dialecten welke doorgaans geene grootere beteekenis hebben dan de waalsche patois.’ Maar, waar zij zegt: {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij moeten verklaren en bewijzen dat wij geen patois, maar de gemeenschappelijke taal der Nederlanders, en dit zijn ook wij, spreken en schrijven,’ zagen wij liever het woord Nederlanders vervangen door Dietschen. Leest de geleerde bijdrage van E.H. Craeynest, en gij zult evenals hij den name Nederlandsch van kant wijzen, want: ‘Indien wij de ééne en algemeene tale met den name Nederlandsch bestempelen, wat moet er daar noodzakelijk uit volgen? Dat het germaansch gedeelte van Belgenland, ten opzichte van het Nederlandsch, welhaast zal staan daar het waalsch gedeelte staat ten opzichte van het Fransch, 't is te zeggen... daar de bezem staat. Die nog niet genoeg ontworden en zijn om goedsmoeds zulk een knechtschap te aanveerden, die moeten het woord Nederlandsche tale naar de mane wenschen.’ X. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ONZE moedige zendelingen van Congoland en werken niet enkel aan de uitbreiding van Gods rijk, ze besteden ook nog een overschotje van hunnen tijd aan alle slag van nuttige bezigheden, tot het bevorderen der wetenschap. Sommige, zooals o.a. E.V. De Beerst te Mpala aan Tanganykameer, vleeschen de wondere dieren en vogels die zij in deze gewesten neder schieten, of ze verzamelen zeldzame kruiden en gewassen die zij weten te vinden. Zij ontleden tot hunne minste vezeltjes, en rankschikken ieder dier, ieder gewas, naarde plekke die hun in de dieren- of kruidenwereld toekomt. Andere geleerde zendelingen houden hen soms onledig met de luchtverschijnselen, de veranderingen van weder, de hoogte der bergen, den loop van stroomen en beken, enz., enz., zorgvuldig aan te stippen. Zoo, naar 't gene Le Mouvement Géographique, jaarg. 1896, bladz. 63, ons vermeldt, is onlangs verschenen de korte inhoud van de waarnemingen die E.V. De Hert, van 't Gezelschap Jesu, te Kimuenza, met veel opmerkzaamheid, in zijnen dagboek van weerkunde, heeft aangeteekend. Kimuenza is eene aanzienlijke hoogvlakte die, op een twintig kilom. van Leopoldstad, het Zuid-Oosten binnentrekt. Bij die stad heeft Hoofdn Delporte eene naalde doen opmetselen, ter plekke zelve daar hij heeft afgemeten hoe hoog dit geweste boven 't zeevlak verheven ligt. 't Is op dien richtsteen dat E.V. De Hert voortging om de hoogte van Kimuenza uit te rekenen. Hij kwam tot den volgenden uitslag: bij middelmate berekend, rijst die hoogvlakte 477 m. 79 boven de zee. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} In die streke en kan men op den weerwijzer (baromètre) niet voortgaan om het weder te voorspellen. De grootste onweders ontstaan zoowel bij hooge als bij leege drukking. Aleventwel heeft E.V. De Hert dikwijls kunnen ondervinden en waarnemen dat, wanneer 's morgens de drukking hooge staat, een onweder losbreekt, na den middag. Somtijds, bij regenachtig weder, heeft hij den weerwijzer zien zakken; zeldzaam heeft hij hem weten rijzen vóór of tijdens een ongeweerte: Daaruit nochtans en kan men nog geene afdoende besluiten trekken. De ervaren Jesuiet heeft ook van Zaaimand van 1894 af, tot in Bloeimaand van 1895, den warmtewijzer gadegeslegen. Den alderhoogsten warmtekerf heeft hij, op eenen beschutten warmtewijzer, waargenomen op den 2 in Lentemaand: te weten 34o9; de alderleegste kerf duidde 't getal 16o8 aan, 's nachts, van den 7 tot den 8, in Nieuwjaarmaand. Middenst dit tijdstip verliep de wijzer in 't geheele 18o1. Zoo had men daar in middelmate eene warmte van 25o2. 't Was warmst in Lentemaand: 25o6, en minst warm in Slachtmaand: 24o7. Zestig dagen lang bereikte of overschreed de warmtewijzer 30o, en hij en zakte maar negentien dagen onder 20o. Op den 26 in Zaaimaand was de warmte van 's morgens, ten 8, de zelfste als deze van 's nachts, ten 1. In vollen zonneschijn steeg de onbeschutte warmtewijzer tot 54o5, te weten op den 27 in Schrikkelmaand, en, op den 2 in Slachtmaand, bereikte hij 21o2. 't Verschil bedroeg dus 33o3. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Antwoorde IN ‘Biekorf’ bl. 30, vraagt men wat eene ‘reeckeljacht’ is? Mij dunkt dat de antwoorde niet verre te zoeken en is en dat zij op het beeldeken, dat er nevens staat, te vinden is. Een rekel, en is dat onder ander niet een mannetjes hond? en dat woord tot eenen jongen gericht en bediedt zulks niet, eenen droeven, eenen schelmachtigen, eenen plaagachtigen kleenen jongen? Een jacht, is dat hier niet te zeggen eene kudde, een hoop, een drom honden, eene hoeveelheid gelijk de jagers er gemeenelijk mede doen, als zij op jacht gaan. Jacht hebbe ik in het Kortrijksche gehoord in den zin van hoeveelheid. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zal men zeggen: ‘'k ging daar al wandelen langs mijne klaver, en 't vloog er 'ne geheele jacht schoone patrijsen uit.’ Dat is eene vlugge, eene kooie patrijzen. Een rekeljacht ware dan een drom, een hoop droeve schelmachtige hondtjes, 't gene geheel wel overeenkomt met de opgave van de teekeninge waar men den christen mensch eene lesse tegen het menschelijk opzicht wilt geven. Doet wel, gaat uwe eigene gangen, in recht en in waarheid, en en stoort u niet aan droeve tongen, noch aan de lichtzinnige beoordeelingen van de menigte. Fiere Vlamingen, gaat ook uwen eigenen gang, en laat de fransche keffers maar snauwen en bassen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Dr Biagi heeft met hulp der kunstmiddelen waarover men heden beschikt, de teekening uitgegeven waarmede de vlaamsche kunstenaar Hans van der Shael, (Giov. Stradano) in 1523 te Brugge geboren, het godlijk blijspel van Dante heeft opgeluisterd. Het allerkostbaarst handschrift van onzen vlaamschen kunstenaar berust in de Laurenziana van Florentië. Deze prachtige uitgaaf, eene der schoonste stukken van het Dante-boekwezen, kost 150 frank. Uit het Belfort, 1896, bl. 48.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HALLEBAST (Biekorf, VII, 15). - Hallebast is een gehuchte behoorende tot Dickebusch; daar staat eene herberge die denzelfsten name draagt. Dit Hallebast staat aangeteekend in de Carte du Comté de Flandre, par Guillaume de l'Isle (opgemaakt in het jaar 1704). In den Dictionnaire géographique de la Flandre Occidentale, par Ph. Van der Maelen, staat, onder Dickebusch, Hallebatthoek, misdrukt voor Hallebasthoek. A.D. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN de inhuldiging van den Heer Burgemeester te Meenen, wierd er hem zout en brood aangeboden. Welk is daar de rechte beteekenis van? Is het een voorvaderlijk gebruik, dat eigen is aan ons Vlanderen? Naar men zegt, geeft men in Rusland zout en brood aan pas gehuwde lieden. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} OVER 60 jaar wierd het zaaigraan te Lisseweghe bereid als volgt: Eerst wierd het zaaigraan gemingeld met kalk. Daarna wierd het gemingeld met gewijd zaaigraan. Alsdan liet men er een dreupel van de gewijde keerse in leken, in’ t midden en op de vier hoeken van den hoop. Vervolgens wierd er, in 't midden en op de vier hoeken, een kruis ingeteekend, waarna de boer kruis wijze al het zaaigraan met wijwater besproeide. Na die bewerkingen viel de boer op zijn knie'n en bad hij een volledig kruisgebed over de vier hoeken. Ten laatsten maakte hij een groot kruisteeken met eenen stok, over gansch den hoop. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEET gij, beste lezers, wat een permissieschelling is? Wij en wisten 't ook niet, maar wij lezen in den recommandatieboek der kerke van Pitthem, op Palmenzondag van 't jaar 1806: ‘Alle de gone die van desen vasten vleesch geëten hebben en de versogte onsen vaders en weestgegroets niet gelesen en hebben, moeten gedeurende de goede weke hunnen permissienschelling in den block steken.’ J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN het jaar 30, korte dagen voor hunnen wijk uit Brugge, lagen de Hollanders op den Burg gelegerd, en de Brugsche burgerwacht, op de markt. Een der overheden, Mr De Lescluze wierd gezonden als onderhandelaar om te mogen het drijkleurig vaandel op de Halletorre hijschen. Zulks wierd geweigerd, maar men bekwam oorlof om het vaandel der Brugsche Maagd op te steken. Aldus wierd bloedstortinge vermeden. Drij dagen later verliet de Hollander de stad. Is er nog iets te vernemen wegens dat vaandel der Brugsche Maagd? Is het nog ievers berustende? Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 4. In Schrikkelmaand, 't jaar 1896. Z.E. Hr Kaneunik De Schrevel's jongste boekwerk. ONLANGS is verschenen: Histoire du Séminaire de Brug es, par A.C. De Schrevel, licencié en Théologie de l'Université catholique de Louvain, secrétaire de sa Grandeur Mgr. l'Evêque de Bruges, chanoine titulaire de la cathédrale de Saint Sauveur. Tome I, première partie, Bruges, imprimerie de Louis De Plancke. De ongemeene bijval waarmede dit werk door de geleerde lieden onthaald wierd en de vleiende bewoordingen daarin zijne Hoogweerdigheid Bisschop Waffelaert den bekwamen schrijver over het welgelukken van diens verdienstvollen arbeid heilwenscht, moeten ons reeds vooraf overtuigen dat wij hier een allermerkweerdigste boekwerk voor handen hebben. ‘Het werk van M. den Kaneunik De Schrevel’ zegt onze Bisschop, ‘is de vrucht van eenen hardnekkigen arbeid daaraan vijftien jaren besteed wierden. Het draagt den stempel van eene verrestrekkende en vaste wetenschap, beantwoordt aan de eischen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} van de strengste beoordeelkunde en vult eene ware leemte aan.’ De zucht naar geschiedenismatige waarheid en naar de stiptelijkste nauwkeurigheid trilt door en door het gansche werk, en van daar die honderden en honderden treffende bewijsstukken, daarmede de geleerde opzoeker voor den dag komt, om zijne beweringen te staven en de waarheid te doen schitteren in haar volle licht, 't Is daar 't gene ons van eersten af getroffen heeft, als wij nog maar enkele bladzijden gelezen en hadden. Naarmate wij verder lazen, straalden die twee voortreffelijke hoedanigheden van den bekwamen schrijver meer en meer door, bij zooverre dat het ons deugd aan 't herte deed, om maar een voorbeeld aan te halen, te zien met welk eenen vloed van afdoende en onweerlegbare bewijsredens, de eerweerde schrijver den goeden naam en de heilige nagedachtenisse van eenen onzer roemweerdigste katholieke voorvechters tegen het XVIde-eeuwsch geuzendom, rechtover eeuwenlangen laster, wrekende is en voor goed in eere herstelt. Wille spreken van Broeder Cornelis van Dordrecht, aan wiens levensverhaal Kaneunik De Schrevel belangwekkende bladzijden toewijdt. Met tijd en gelegentheid verhopen wij dien rechtschapen en eerbiedweerdigen Franciscusbroeder aan de lezers van Biekorf van naderbij te doen kennen en achten. Hoevele andere verdienstelijke mannen en hebben wij in die Histoire du Séminaire niet leeren naar weerde schatten! Mannen wier namen, nu nog onder hunne nakomelingschap weinig of niet gekend, in gulden staven dienen geboekt te zijn, in onze landseigene geschiedenisse en in de jaarboeken der brugsche kerke; zoo zijn Kaneuniken heeren Jan vander Coultre, Jacob vander Meulen (de Molendino) en Jacob de Coninck (Regis) die, door hunne edelmoedige liefdadigheid, als de kiem hebben doen ontstaan van 't gene dat, na menigvuldige gedaanteveranderingen, en na loop van jaren en jaren, het Seminarie van Brugge ging worden. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan de Witte, zoon van Jan, heer van Ruddervoorde en van Maria Hoose, een bruggeling die Bisschop van Cuba wierd, en stichter van twee openbare leeraarstoelen binnen zijne geboortestad. Andries Hoye (Hoyus) die, nog arme jongen zijnde, choorknaap was van Sint Donaas en leerling in de schole van 't Capitel, en die later, door de Kaneuniken van voornoemde kerke, naar Leuven gezonden wierd, waarna hij leeraarde te Brugge en te Dowaai; en die door zijne beruchte werken in rijm en onrijm, eenen grooten name verwierf onder de letterkundigen van zijnen tijd. Met recht zongen zijne bewonderaars van hem, in latijnsche tale: Nunc ingens exegit opus; primique profanam... Commisit sacrae, temporis historiam... Est alter Latiis, Livius, historiis. Dat is: ‘een grootsch werk heeft hij voltooid, en tegelijk de gewijde en de ongewijde geschiedenis der oude tijden behandeld: Een tweede Titus-Livius voor de Roomsche geschiedenis.’ (Hist. du Sém. bldz., 97). Françoys de Voughenare, Françoys Martin en Martin Revelare, die, ofschoon zij onschuldig waren, te Brugge op den Burg, levende verbrand wierden: ‘Eadem waren gheexecuteert de drie graeubroeders priesters hierboven metten viere, alvoren ghewoelt zijnde, ende niet min waren, ter eere van den priesterlyken staet, de verbroyde lichaemen begraeven in de heilighe aerde. God ghedyncke de zielen ende vergheve alle menschen heure feiten. Secrete resolutieboek, 25, 26 Jul. 1578’ (Hist. du Sém. blz. 336.) Georgius Cassander, geboortig van Pitthem in West-Vlanderen, vermaarde humanist, die verschillige kettersche boekwerken in het licht bracht, die, naar de getuigenissen van Valère André, Hartzheim, Foppens, Meuser, Fritzen en Pastor, zoo 't Kan. De Schrevel aanveerdende is, zijne dwaalleeringen introk en te Keulen stierf, in ons roomsch katholiek geloove, ten jare 1566. Pieter de Corte (Curtius) eerste Bisschop van Brugge, die stierf vooraleer het Seminarie tot stand kwam {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} tot wiens inrichting hij zoo dapper had gewrocht, en ja, gedwongen was te strijden onder andere tegen dezen die zijn rechter arm hadden moeten zijn. Remi Drieux (Driutius) die, na vele moeienissen, er eindelijk in lukte het Seminarie, naar de bevelen der kerkvergadering van Trenten, op te richten. Hier staken wij die opnoeming van voortreffelijke en onvergetelijke namen. Heel het werk van Kaneunik De Schrevel tintelt van belang, bij zooverre dat wij het, om zijnen rijkdom en zijnen omvang, aan niets betersen kunnen vergelijken als aan eene echte groeve, daar onwaardeerbare schatten voor de geschiedenisse in te vinden liggen. Hoe lange en heeft de geleerde schrijver niet moeten snuisteren, slinks en rechts, binnen en buiten 't land, om, als eene apis argumentosa ofte konstrijcke bie, den honing van zoovele daadzaken bijeen te krijgen, en in onderling verband te brengen met zoovele jaargetallen, dagteekeningen en namen van dorpen en steden allerhande? Hoevele handvesten, hoevele oude boeken en heeft bij uit het stof der boekzalen niet moeten opdelven, vooraleer zijn werk voltooid was. Dit taai geduld en die hardnekkigheid in het zoeken en opspeuren van oorkonden en keurboeken, zijn het echte kenmerk van eenen knappen, neerstigen werker. 't Leed lange eer het werk uitkwam, maar dit en is hoegenaamd niet aan traagheid toe te wijten, overmits de ervaren schrijver maar al te wel en weet dat ‘haaste en spoed zelden goed’ zijn, en dat, naar de meening van den Hoogw. Heer Dupanloup, het hoogst te betreuren valt, dat ‘sommigen, onder 't voorwendsel dat men met ongeduld naar hun werk staat te wachten, hun noch den tijd noch de moeite en geven die vereischt zijn, en in zes maanden afwerken hetgene jaren en jaren arbeid vraagt.’ Vooraleer ik vermelde in hoevele en in welke hoofdstukken het besproken werk verdeeld is, behoort het dat ik nog eene andere verdienste aanstippe. Bedoele de menigvuldige aanhalingen en bijvoegsels die in onze schoone moedertale opgesteld, en uit keur- resolutie- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} en andere geschiedboeken getrokken zijn; daarmede heeft de geleerde schrijver zijn werk opgehelderd, en eenen niet geringen glans, zou ik zeggen, van voortreffelijkheid toegevoegd. Immers, behalvens dat zij, even als de fransche en de latij Dsche aanhalingen, den loop van 't geschiedenismatig verhaal ten zeerste aanbelangen, doen uitkomen en toelichten, bevatten zij, op hun eigen beschouwd, en in Vlanderen's oude tale, menige wetensweerdigheden en bijzonderheden over gebeurtenissen en oude gebruiken van meerdere of mindere aangelegentheid. Men veroorlove ons enkel twee staalkens aan te halen: Zoo staat er in het Testamentum Jacobi de Molendino als volgt: ‘Begheere myn huutvaert ende jaer ghetyde, met datter ancleift, simpelicke zonder pompe ghedaen te hebbene, in den choor... met eenen disch van honderd provene in vleesche, broodt ende ghelt, ofte in andere waere, naer den tyt, elcke provene weerdich zynde thien grooten, ten behoeve van den aerme. Van welcke hondert provene de derthien aerme, die alle donderdaghe commen ter hoochmesse bachten choore, mitsgaders de vyf aermen alsdan zittende int mandaet, ende de derthien refectionalen vande kercke, alle commende ter commendacie ende zielmesse van mynen huutvaert ende jaerghetyde voorseid, ende aldaer lesende ende biddende devotelic ontrent myne sepulture, van 't beghin selve tot den hende, zullen elc een proven hebben. 17 Octobris 1552. (Hist. du Sém. blz. 69). Uit eene schikking van de Kaneuniken van Sint Donaas: ‘De nieuwe keerlen, die zy moeten hebben Sinte Donaes daghe LVIII ten lancsten, coste wel, met voeringhe scheeren en maken, IX of X lb gr. Ooc moet men onderhouden, up huerlieder incommen, de bedden, slaeplakens, dexels, hemden, overslopen ende suckenien. Jeghens Paesschen elc zal moeten ooc hebben twee nieuwe overslopen.’ (Hist. du Sém, bldz. 71.). {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De ongekunstenaarde tale van die ‘days of old’ wasemt, om zeggens, den geur uit der oudheid; ja, zij is ons, overal waar zij verschijnt, dierbaar, omdat de tijd tot den welken zij toebehoort, en de zegwijzen, de woorden en de wendingen die haar eigen zijn, ons den eigen aard en den eenvoud der vaderen herinneren, en omdat zij het nageslacht liefde inboezemen voor eigen land en sprake. Hier volgt de verdeelinge van 't werk in hoofdstukken: I.Van de oprichting des Bisdoms van Brugge. II.Hoe 't Capitel van Sint Donaas was samengesteld. III.Van de Capitelschole van Sint Donaas. IV.Hoe er te Brugge openbare leeraarstoelen van Godgeleerdheid en Letterkunde, door Jan de Witte, Bisschop van Cuba, ingericht wierden. V.Hoe Pieter de Corte, eerste Bisschop van Brugge, vruchteloos gewrocht heeft om een Seminarie op te richten. VI.Hoe 't Seminarie van Brugge, onder Remi Drieux, tot stand kwam. Een uitgebreide bladwijzer behelst al de eigennamen die in het werk voorkomen. In zijn geheel genomen, beslaat het bij de duizend bladzijden; het bevat de beeltenissen van Hoyus en Driutius, en 't geldt 8 fr. De moedige schrijver is van zin zijne Histoire du Séminaire de Bruges voort te zetten, en hij zal, in een tweede deel, de volgende stoffe verhandelen: I.Het Seminarie van Brugge, van zijne openinge tot zijne herinrichtinge onder Karel de Rodoan, (1571 - 1611). II.Van de herinrichting tot de sluitinge, door Bisschop Servaas de Quinckere, (1611 - 1632). III.De opvoedinge der Brugsche geestelijkheid, sedert de sluitinge van 't Seminarie tot zijne heropeninge, onder Hendrik van Susteren, (1632 - 1719). IV.Van de heropeninge van 't Seminarie van Brugge, tot de stichtinge van 't algemeen Seminarie te Leuven, (1719 - 1786). {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} V.Van Seminarie van Brugge, sedert zijne sluitinge tot aan de vereeninge van 't Bisdom van Brugge met 't Bisdom van Gent, (1786 - 1801). VI.De Seminaristen van 't voormalig bisdom van Brugge, van 1801 tot 1833. VII.Het Seminarie van Brugge binnen de vijftig eerste jaren na zijne heropeninge, (1833-1883). Daar hebt gij nu een kort begrip van den arbeid dien E.H. Kaneunik De Schrevel voornemens is te voltooien. Het eerste boekwerk, dat in 1883 uitgegeven wierd, en 't volgende, dat onlangs in 't licht kwam, waarborgen ons dat het derde niet min belangrijk en zal zijn als de voorgaanden: 't En kan niet missen of het verhaal zal, hoe nader onzen tijd, zoo boeiender worden, en wij verlangen met onzen Hoogweerdigsten Heer Bisschop ‘naar de voltooiing van een werk, dat tot eere strekt van 't Seminarie van Brugge en van den geleerden geestelijke.’ Onze beste gelukwenschen gelieve de geleerde Heer Kaneunik te aanveerden! X. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Geeselinge Naar Catharina Emmerich Jesus, in der zonden naaktheid, Boeivast aan de geeselpale, Slaat zijne armen rond dat marber, Dat noch hert en heeft noch tale. Doch, versteender dan de steenen Zijn de beuls, in hunne woede. De eene zwaait de bullepeze, en De andere grijpt de berkenroede. Ach! de geesels vallen kneuzend Op den Godmensch, stil aan 't kreunen, Vallen loodzwaar, als twee mokers, Die op 't aanbeeld kloppen, kleunen. Onder 't bokken, onder 't bonken Schijnt het Boetlam zonder klagen Zacht te nennen: ‘Mozes' wetboek Gunt genâ na veertig slagen!’ Niet nochtans aan zulk een booswicht!... Jesus' beulen zijn twee slaven, Van het ras dier bruine dwergen, Die de waterwerken graven. Bei zijn schouders zijn doorstriemeld; Heel zijn rug, vol roode lagen, Is gezwollen; zijne been'en Kunnen langer meer Hem dragen. Ja, Hij wringt alzoo een aardworm, Onder 't plett'ren van de hielen. Ach! hoe wreedlijk moet Hij boeten Voor de zonden aller zielen! Jesus' Moeder, in den volkshoop Staande, bij de heilige vrouwen, Duikt de gees'ling van heur herte Weg, in heure sluiervouwen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoo aandoenlijk uit den vijver, Galmt der schaapkens treurig blaten, Midden zóóveel wilde wolven Die aan 't vleesch van Jesus vraten! 't Geld der grimme phariseeuwen Valt nu prikkelend in de vingeren Van de slagers, die verwoeder Op het Lam den geesel slingeren, Immer slingeren, feller slingeren, Met de valkracht van twee vlegels, Banend op dien lichaamsakker Purperroode kronkelwegels. Ja de beulen beuken, beuken, Zoo men beukt op sterke wallen, Tot dat de afgematte vuisten Roên en geesels laten vallen. 't Goddelijk lichaam ligt doorlaaid van Bruine en blauwe en peersche striemen, Die een wind zoo koud als hagel Ongenadig komt doorpriemen. Jesus' Moeder schuift haar sluier, Kijkt en laat een gil van smerte, Laat een noodroep uit de diepte Van haar grondloos moederherte. Ze is verraden en de volkszee Opgejaagd en zonder schamen Werpt de Moeder een en honderd Ongeraakte, schandenamen. Ach! twee nieuwe geeselknechten, Uitgerust met knobbelkoorden, Herbeginnen, wreed te moede, Jesus' rugvleesch af te moorden. Al de striepen, al de wervels Eén voor één nu scheurden open. Wreede geesels, van het Godsbloed Gansch doorweekt en zat gezopen! Wreeder beuls, wier hondsche wraakdorst Door geen Godsbloed was te lesschen, Schoon het uitborst, als het bloedsap Van gepraamde druivebessen, Op hun handen waar het kleefde, Op hun lippen die 't vergastte, Op de schandpaal die het verfde, Op den bodem waar het plaste. Jesus kreunde sidderend, onder 't Sissend roedeslaan, terwijl er Heete tranen nederstroomden Langs den rotssteen van den pijler. Schriklijk Schriklijk!... nieuwe slagers, Hellebranden, half beschonken, Waggelen vóórwaarts schompermuilend: ‘Tellen laat ons nu zijn schonken!’ Door den drank bedwelmd, ontstoken, Zwaaien ze elk eene ijzeren keten, Die zoo dikwijls volle haken Menschenvleesch heeft uitgebeten. Helsche beulen... druivendrukkers!... Neen, onmenschelijke houwers, Dio doorkerven, snijden, steken, Onder 't juichen der aanschouwers! Ai! ze beit'len uit den Godmensch Gansche brokken, wonde op wonde; 't Zondig schepsel, schept den Schepper Naar het oorbeeld van de zonde! IJz'ren haken!... arendsklauwen, Die verscheuren en enteeren, Ploegende ijzers, die den rugromp Martelen en ommekeeren! Al te schrik'lijk! zijn dat menschen? Wilder dan de wildste dieren, Zij doorgeeselen al de beenderen, Tot verlamming aller spieren. Jesus, ach! met bloote ribben, Vol kwetsuren en gezwellen, Kreunt zoo zachtjes en zoo bitter: ‘Al mijn beenderen kan men tellen!’ Beide beulen, moê van folteren, Schenen, 't beulwerk moe, te staken; Jesus' Moeder ademhalend Mocht een zucht van troosting slaken. Ach, bedrog!... Zij goten giftdrank In hun dorstige ingewanden, Die nog feller dan te voren Van onreinen bloedgier brandden. 't Was de haat van Satan zelve, Die in 't hert dier tigers broedde Met een helsch, een duivelsch ontwerp Tegen Jesus, die verbloedde. Zij ontbonden Hem, - o zonne, Berg uw licht voor zóóveel schande! Een der beulen greep het Lam, dat De andre rugwaarts ommespandde. Jesus kermde, onzeggelijk angstig: ‘Moeder mijn, keer af uwe oogen!’ Zij verstond het, streek haar sluier, Staarde weenend naar den hoogen. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen een pleksken mocht ontsnappen Aan de woede van de beulen, Overschrander in het graven Van de dijken en de geulen. Ja, zij groeven, ja, zij dolven Diepe putten, bloedcanalen Op die borst, en toch, hoe diep ook, Konden 't hert niet opwaardshalen. Jesus smeekte en jammerklaagde. Een der boeven smeet zijn haken, Greep meteen een berkenroede, Striemde 't voorhoofd en de kaken, Zoo geweldig, zoo onstuimig Dat het bloed van buil en blutse Langs den mond van 't biddend schaapken Op de hand des slagers gutste. Jesus was van top tot teenen Door de hand geraakt des Heeren, Zonder één gezonde plekke, Vol melaatschheid en vol zeeren. Moedernaakt, in 't koningspurper Van zijne uitgebloede leden, Waar zijn liefde in tot de zondaars Stond gebeiteld en gesneden! Jesus' oogen, in een bloedbad, Schenen bleek en uitgestorven; Zachtjes kloeg Hij: ‘Ach! genade! Ben ik niet genoeg doorkorven? Kletsend, klatsend viel de zweepslag Op zijn roodgeverfde lippen, Die een flauwer, flauwer weeklacht Onder 't gees'len lieten glippen. ‘Wee, o wee!’ zoo gilde een vrouwstem, Hertverscheurend;... ach! met eenen Was Maria neêrgevallen Bij de vrouwen, op de steenen. De afgematte beulen staakten. 't Lam, ontbonden, zonder krachten, Stortte loodzwaar in een bloedplas, Wijl die snooden schaterlachten! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bouvines Wie had hier gelijk, de graaf van Vlanderen of de koning van Vrankrijk? DAT is een' vrage die men gelijk van 's zelfs vraagt, bij het aanschouwen van dat slagveld, te Bouvines, als men overdenkt hoeveel menschen daar het leven gelaten hebben (1). Hier zou de vraag moeten algemeener zijn, aangezien de graaf van Vlanderen alleen niet en streed; maar wij willen voor alsnu ons alleenlijk met hem en den koning van Vrankrijk bezig houden. Vooruit en vooral dient er gezegd; dat zulke vragen op de geschiedenis meest altijd zeer moeilijk zijn om beantwoorden, en dat het daar zeker de bijzonderste reden is waarom men ze, in 't onderwijs, dikwijls van kante laat. Moeielijk zijn die vragen, omdat men daartoe geheel wel {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} het recht van den tijd moet kennen en gansch het vervolg der daadzaken vóóroogen hebben; men moet daarenboven alle partijdigheid en vooringenomenheid voor eigen land en vorsten kunnen over 't hoofd zien. Wij willen toch, om reden van de belangrijkheid der zaak, eene antwoorde beproeven. Daartoe is het noodig eenige daadzaken te herinneren en dit zal ons gelegenheid geven om de stoffe te verdeelen, Men weet dat, na de dood van keizer Boudewijn van Constantinopelen, Philippe-Auguste de twee dochters van den overledenen graaf naar Parijs deed voeren. Daar had hij het recht toe, als leenheer van Vlanderen; want als dusdanig was hij oppervoogd van 's lands weezen. Niettemin waren de Vlamingen, de Gentenaars vooral, bij wie de jonge vorstinnen verbleven hadden, uitermaten misnoegd. De koning spoedde om de oudste der vorstinnen te doen trouwen met eenen man op welken hij meende te mogen steunen, iets waarin hij geholpen wierd door Mathilde van Portugaal, de weduwe van Philips van Elsaten, de moei, bijgevolg, der beide jonkvrouwen. Vrouw Mathilde bracht haren neef aan, Ferdinand van Portugaal. De koning stelde als voor waarde dat de toekomende graaf van Vlanderen de steden Aire en Sint Omaars zou afstaan aan Vrankrijk. ‘Zulks en kon Ferdinand niet, als van zelfs spreekt,’ zegt vader David, ‘maar toch hij gaf zijn woord, en de zaak van het huwelijk was allicht geklonken. Wanneer de jonge echtgenooten te Peronne aankwamen, op weg naar Vlanderen, stond daar des konings zoon, Lodewijk, die met gewapende macht de voorbaan had genomen: hij deed hen opsluiten in het casteel der stad, tot dat hij Aire en Sint Omaars bemeesterd had en daar sterke bezettingen in gesteld. Dan liet hij de jonge getrouwden hunne reis voorzetten.’ De graaf wierd kwalijk onthaald te Gent, en was te wege de wapens tegen den Franschman op te nemen: hij wist nu, trouwens, een weinig meer als toen hij de steden beloofde af te staan. Doch, op aandringen van zijne gemalin, zijne moei en eenige edellieden, teekende hij {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} algelijk den afstand der twee steden, bij verdrag gesloten te Pont-à-Wendin, den 24 Februari] 1211. Hier ligt het begin en de oorsprong van al de twisten die zullen volgen; hier is dus de hoofdzonde, als men zoo mag spreken. Welnu, wie had hier gelijk of ongelijk? De koning handelde voorzeker oneerlijk jegens de jonge vorstinne - die hij hadde moeten beschermen - met haar, alleenlijk omdat zij onmachtig was, een deel harer staten te ontfutselen. Had Ferdinand ongelijk met zulke voorwaarden te aanveerden? Indien hij daar iets onbillijks in zig, ja-hij; want hij en was niet verplicht van met Johanna te trouwen. Maar men zal, denk ik, nog al gemakkelijk aannemen dat de jonge vorst op geen onrecht en peisde. Hij zal wel ingezien hebben dat hij de toestemming van Johanna ging noodig hebben om die steden af te staan, maar hij zal wellicht ook gedacht hebben dat, eens het huwelijk voltrokken, zijne echtgenoote gemakkelijk zou overgekomen zijn. Kwam zij niet over, men kon naar een scheidsrecht uitzien. Ferdinand zag een schitterend huwelijk te gemoet, en alles moest rap gedaan zijn: zoo wilden het zijne moei en de koning. Van de rechten van volk en land en zal Ferdinand, een vreemdeling, niets geweten hebben. Ferdinands onvoorwaardelijke belofte was dus onwettig, dat wil ik wel, maar wellicht zonder kwaden wil en zonder veel overleg gedaan. Philippe-Auguste integendeel, en wist maar al te wel wat hij deed, want daar bestond een oude twist nopens die steden: hij handelde op eene weinig ridderlijke wijze, ja, klaarblijkend oneerlijk. Maar was die afstand geldig? Men zou vooreerst kunnen bijbrengen dat Ferdinand niet wel en wist wat hij deed, aangezien hij, naar alle waarschijnlijkheid, de erfelijke of geschiednismatige rechten van Vlanderen niet en kende; dat, hadde hij de gewichtigheid van dien afstand gekend, hadde hij geweten dat zijne wettigheid door het land kon betwist {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, hij hem mogelijks niet en zou gedaan hebben; dat hij, diensvolgens, later door zijne eerste overeenkomste niet gebonden en was, zelfs als zijne vrouw zou toestemmen; verders, dat hij te Pont-à-Wendin maar uit nood geteekend en had, om zijn bestuur te kunnen aan vangen. Dit nu daargelaten, het vraagstuk van de wettigheid van zulken afstand van grondgebied, gedaan door den vorst alleen, was reeds vroeger opgerezen, namelijk onder Boudewijn IX. Wij laten vader David spreken, den man van helderen geest en breede kennissen. ‘Geheel Vlanderen, adel zoowel als volk, verzette zich (tegen de voorwaarden welke de jonge Boudewijn IX, toen hij zijne hulde deed aan den koning, van dezen had moeten aanveerden). Groot en klein hield staan dat de afstand van het Atrechtsche (1), inzonderheid van de twee vestingen Aire en Sint Omaars, die de sleutels van Vlanderen waren aan de fransche grenzen, volstrekt onrechtmatig was, als gedaan zijnde zonder toestemming van 's lands baronnen en steden, en in weerwil der voorvaderlijke wetten, volgens welke het graafschap niet mocht verdeeld worden (2). In hoeverre dit alles gegrond was, is thans moeilijk om zeggen; doch de Vlamingen der 12de eeuw zullen 't wel geweten hebben, en hunne volksrechten beter gekend hebben dan de fransche koning, die enkel uit eigen baat te werk ging (3). Evenwel, eene groote vergadering werd gehouden, welke, na alles gewikt en gewogen te hebben, plechtiglijk verklaarde dat het verdrag, door Boudewijns vader met den koning te Atrecht aangegaan, diende gebroken te worden, vooral dewijl de graafschappen van Amiens en Vermandois (als vergoeding) aan Philips van Elsaten door Lodewijk VII uitdrukkelijk toegezegd, na diens dood met kracht van wapenen ontweldigd waren, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen alle recht en reden, en tegen de belofte van den huldigen koning (Philippe-Auguste), die aldus zijn eigen woord geëten had. Zoo oordeelden de Vlamingen in 1196.’ Tot hier vader David. Wat kwam er van dien twist? 't Wierd oorlog. De koning, in Vlanderen ingesloten, beloofde geheel het Atrechtsche weêr te geven; maar, eens op vrije voeten, sloeg hij zijne beloften in den wind. Boudewijn veroverde de betwiste landen en alles eindigde met den vrede van Peronne, waarbij de noordelijke deelen van 't Atrechtsche, onder andere Aire en Sint Omaars, aan Vlanderen bleven. In 1211 stond men dus voor de zelfste vraag. Was de afstand van Aire en Sint Omaars, door den vorst alleen gedaan, wettig en geldig? Vijftien jaar vroeger zeiden de Vlamingen van neen, en nu dachten zij het, ten minste. Wat er van zij, Ferdinand wist nu hoe de koning zijne leenmannen kon vangen, als zij op hunne hoede niet en waren; hij had daarbij nog een bloedigen hoon moeten onderstaan, als de zoon des konings hem deed opsluiten en de steden overmeesterde, alsof men den graaf op zijn woord niet en hadde betrouwd. Dit kon de opbruischende zuiderling nimmer meer vergeten, en 't en zal niet lange duren eer hij de ongeldigheid van den afstand der twee steden zal inroepen. Inderdaad, de neiging van zijn volk volgende, wiens belangen al dien kant lagen, ging hij een heimelijk verbond aan met koning Jan van Engelland (1212), en, wanneer de koning van Vrankrijk hem dagvaardde naar Boonen (Boulogne), om Engelland te helpen veroveren (1), zoo ging hij, na lang dralen, er wel naartoe (Kervyn, tegen David), maar hij dorst daar, nadat de tijding ingekomen was van de verzoening van den koning van Engelland met den paus, in 't kamp luidop verklaren ‘aan den koning van Vrankrijk geene leenplicht schul- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} dig te zijn, noch te willen vervullen, vooraleer de koning Aire en Sint Omaars aan Vlanderen zou hebben wedergegeven. Philips, zonder zijn ongelijk te erkennen, bood eene vergoeding aan voor de twee steden; maar de graaf bleef halsstarig weigeren, en liet gemakkelijk raden dat hij elders zijn woord gegeven had.’ David, volgens Meyer. Dan zwoer de koning, zegt Kervyn, bij al de heiligen van Vrankrijk, dat ‘Vrankrijk zou Vlanderen worden of Vlanderen Vrankrijk.’ - Zijne machtige vloot, die gereed lag om Engelland te veroveren, zond hij aanstonds naar Vlanderen, en hij zelf reed er naartoe, met geheel zijn leger. De graaf en spaarde geen moeite om den koning tegen te houden door allerlei voorstellen, maar, ziende dat het vruchteloos was, zond hij om hulp naar Engelland. Men weet het overige: De vloot van Philippe-Auguste wierd wel vernietigd, in het Zwijn, vóór Damme; maar Vlanderen werd te viere en te zweerde verwoest; Damme en al dat er op het platte land stond, tot aan de zee, in brande gesteken; Kortrijk en Ryssel eveneens door het vier verwoest; Gent betaalde 30,000 mark zilvers; en de koning vertrok, in Ryssel en Dowaai eene bezetting latende. Deze veldtocht gebeurde in 1213. ‘Vlanderen en was nog Vrankrijk niet’, en de Vlamingen waren razender dan ooit op de fransche brandstichters. De graaf, zegt David, ‘zou met den Turk samengespannen hebben, om het den koning betaald te zetten.’ ('t Vervolgt) L. Lootens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren Guido Gezelle ‘Guido Gezelle is wellicht, van al onze dichters, de eigenaardigste. Om hem ten volle te leeren kennen en waardeeren, leze men zijne gezamenlijke werken, waarvan Tijdkrans liet mededingende vijfde deel uitmaakt. Dan eerst zal men begrijpen dat hij {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} een dichter is bij Gods genade, een uitverkorene, voor wien alles, het oogenschijnlijk geringste, leven en ziel, ‘het lijzigste gefluister, ook een taal en teeken heeft’; die het meezenvaartje en het meezenmoêrtje in den wulgentronk en hunne kleintjes bespiedt en bezingt; fantaseert met ‘Het schrijvertje’ - ‘het klinkende winklende waterding’; het onvatbaarste vatbaar maakt; met zeldzaam geëvenaarde kleuren het leven en het einde schildert van ‘Het Kindeke van de Dood’, of zich, in godgewijde zangen, verheft tot in de blauwe oneindigheid; tonen aanslaat die men nooit heeft vernomen; die bekoort door zijne zangerigheid, die treft door de fijnheid van zijn gevoel, mederukt door de kracht van zijnen beeldenstroom. Wie voor waarheid houdt wat Leigh Hunt schreef: ‘Poetry is imaginative passion’, ziet die waarheid, in hare reinste beteekenis, schitteren uit den gedichtenschat van Guido Gezelle. In eenzaamheid leeft hij, niet eenzaam te midden der natuur. Zijn hart is immer eene borrelende bron; zijn scheppende geest is rusteloos. Alles geeft hem stof tot dichten; alles is hem dichtenswaard: het ruischende ranke riet, de tiktakkende klok, de kristallijnen dauwdrop, het vluchtig opvlammende en stervende sprankeltje vuur; hij doet de klanken, die zijn fijn gehoor treffen, natrillen in de golving der gesmijdigste alliteratie, en plukt, in het rijk der mystiek, bloesems en bloemen doorgeurd van den overtuigdsten godsdienstzin. Gedichten stroomen uit zijne pen. Wee hem die het spoor wil drukken van Gezelle; van hem die de volledigste en hoogste uitdrukking is van den West-Vlaming, in wiens omgangsspraak de naklank zweeft van de taalmuziek der middeleeuwen, wier dichtvormen hij op de gelukkigste, soms op de verrassendste wijze aanwendt, wanneer hij zingt in zijn verfijnd West-Vlaamsch, dat hij door geduldige studie, voor eigen gebruik geschapen heeft.’ (Uit het Staatsblad, 1 Febr. 1896, bladz. 441). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bastaardwoorden UIT Hr Th. Coopman's Verslag over den vijfjaarlijkschen wedstrijd voor Nederlandsche Letterkunde, dat verschenen is in 't Staatsblad van den 1n in schrikkelmaand 1896, hebben wij een overgroot getal vreemde, ondietsche woorden opgezant, daarvan wij de aanstootelijkste hier opgeven: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Jury, departement van binnenlandsche zaken, exemplaren, lustrum, kinderliteratuur, achterbuurtliteratuurtje, novelle, rhythmus, model, thema, tour de force, ultravirtuoos, prosodie, critisch, bio- en bibliographisch, sonnet, realistisch, episode, prismabeeld, idylle, tragedie, populariteit, tendenz, styleeren, vormenplastiek, metrum, accent, genieën, mystiek, idealisme, harmoniek, synoniemen, muzieknotaties, architectonisch, arabesken, ritornelle, makame, tersine, thesis, silhouetten, ideale, drama, feuilleton, politiek, optimist, pessimistisch, hors d'oeuvre's, enz. enz. Is het niet te betreuren, dat zulke afzichtelijke wangedrochten van woorden onze dietsche tale binnendringen? De nieuwsbladtjes, en andere vlaamsche bladen, begaan, om zeggens, dagelijks dergelijke aanslagen op ons Dietsch, met allerhande vreemde benamingen te bezigen, die door de lezers ten langen laatste ook gebruikt worden. Is zulks te verwonderen, wanneer, van eenen anderen kant, degenen die van ambtswege aangesteld zijn om de tale tegen allen verderfelijken invloed te beschermen, ook al ingenomen zijn met uitheemsch onkruid. En zeggen dat Hr Th. Coopman, in zijn verslag, Buysse berispt, omdeswille van diens bastaardwoorden, en uitroept: ‘Zie maar zijn Sursum Corda! Hoe hij ons heerlijk Nederlandsch met bastaardwoorden verknoeit!’ Maar zijn Buyssen's symbool, realiteit, enz. enz. afzichtelijker dan lustrum, pessimistisch, muzieknotaties, vormenplastiek, enz? Zou Hr Buysse met recht den steen dien Hr Coopman hem naar 't aanzicht werpt niet mogen wederslingeren en zeggen: ‘Medice, cura te ipsum! Vooraleer gij anderen wilt genezen, verhelpt eerst u zelven!’ Of meenen sommige ‘onschuldig’ te werke te gaan, omdat ze die vreemde woorden tusschen aanhaalteekens zetten, of in hunne taaloorspronkelijke gedaante wedergeven, of eenvoudig weg ouderteekenen? Ze zijn er zoete meê! Wat er ook van zij, wij zagen tienmaal liever eenen boek vol ‘lompen van eene al te ver gedrevene gewestspraak,’ zoo zij het heeten, dan ééne enkele bladzijde daar afschuwelijke bastaardwoorden in voorkomen, zooals deze die wij hooger aanhaalden. Gewestspraken zijn takken van onzen algemeenen Dietschen taalboom, terwijl vormenplastiek en zulk gespuis als verachtelijke alhier overgewaaide ‘uitlanders’ mogen en moeten aanzien worden. X. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 5. In Lentemaand, 't jaar 1896. Bouvines BINNEN den volgenden winter wierd, door Reinout van Dammartin, een wilden kerel, dien Philippe-Auguste, te rechte of ten onrechte, van al zijne leenen beroofd had, het bondgenootschap tot stand gebracht, dat moest leiden tot den vermaarden veldslag van Bouvines, en daarbij men niets minder en beoogde dan Philippe-Auguste van zijnen troon te werpen. Het spreekt haast van 's zelfs dat de grave van Vlanderen een der bondgenooten was. Deze, in 't begin van Julij 1214 te Valencyn bijeengekomen, om den veldtocht aan te vangen, verdeelden voorloopig het fransche koningrijk onder elkander. De grave van Vlanderen zou Parijs hebben, en al de landen tusschen de Seine en de Schelde. Zoo groot was hun overmoed. Hier stellen wij nog eens de vrage: Wie had gelijk, de grave van Vlanderen of de koning van Vrankrijk? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst, mocht de grave, in rechte, zijne leenplicht weigeren en oorlog voeren tegen den koning? Wij denken van ja. Dat had Boudewijn IX eenige jaren te voren gedaan, gelijk wij gezien hebben, en niemand en vind ik die het beknibbelt. Hier, trouwens, was de uitslag goed; en, zoo gaat het gemeenlijk, als de uitslag goed is, men vindt zoo lichte geen graten. Philips van Elsaten was ook, in 1186, - dus 25 jaren vroeger - te velde getrokken tegen Philippe-Auguste, voor de zelfste redenen daaromtrent, en men roemt de wijsheid van dezen vorst. Die twee graven stierven in de kruisvaart. Ferdinand van Portugaal handelt op gelijke wijze, en men schijnt het hem te verwijten, als onrechtmatig. M. Kervyn meldt inderdaad, zonder te zeggen waar hij het gehaald heeft, (mogelijks in den franschen schrijver der Philippis, Guillaume le Breton), dat de grave, wanneer hij in 1213 de engelsche vaartuigen zag opdagen, buitenmate ontroerd en ongemakkelijk wierd, dat zijn geweten knaagde, en dat hij, zoodra de eerste engelsche ridders op het zand sprongen, hun vroeg of hij wel, als eerlijk ridder, de wapens mocht voeren tegen zijnen leenheer. Maar zij stelden hem gerust, zegt Kervyn. Wij denken dat de grave, indien de zake echt is, hier niet en moest bekommerd zijn over de schrikkelijke gevolgen van den oorlog daar hij Vlanderen, zonder voorbereiding, had in geworpen. En inderdaad, welk was het recht van dien tijd in zulke zaken? ‘Volgens de oude beginselen van het feodale stelsel,’ zegt David (sprekende van den oorlog van Philips van Elsaten tegen Philippe-Auguste), verbeurde de leenman zijn leen door ongetrouwigheid of eedbreuk, als, omgekeerd, de heer zijn recht verloor door onbillijk gedrag ten opzichte van den leenman, in welk geval de laatste het ongelijk, hem aangedaan, wreken mocht, zelfs met de wapenen. Was het twijfelachtig wie van beide schuld had, zoo moesten des leenmans evenkniën of pares oordeelen en uitspraak doen tusschen hem en den {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} heer. Maar sedert het verval van het koningschap waren de wederzijdsche plichten van leenheer en leenman in de war gerocht, en, zoolang de groote vassalen de overhand hadden, dat is in macht den koning gelijk stonden of zelfs te boven gingen, ondersteunden zij eerder malkander dan huns gelijken te veroordeelen, dusdanig dat er op hun vonnis weinig staat te maken was, en dat derhalve de wapenen bij voorkeur ingeroepen werden om den twist te beslissen. Zoo ging het gewoonlijk in als vóór den tijd van Lodewijk VI en VII, en zelfs tot in het begin der regeering van Philip-August. Maar bij lateren dag, wanneer deze vorst de bezittingen zijner kroon merkelijk vermeerderd, en toen het koninklijk gezag versterkt had, werden de feodale betrekkingen weer hersteld, en dan ziet men voor goed het adellijk gerechtshof vonnis strijken, leenen verbeurd verklaren, kortom de oude regelen opnieuw toepassen, hetzij te recht of te onrecht.’ - Voegen wij daarbij 't gene David reeds in 't begin van Boudewyn IX zijne regeering zegt, te weten: ‘De steun van het adellijk gerechtshof (les pairs) wierd dagelijks zwakker, naarmate Philip meer de overhand kreeg om de leenmannen zijner kroon, welke hij voorzag met ter tijd te zullen doen stemmen en vonnissen naar zijn koninklijk welbehagen’, en bedenken wij dat Philippe-Auguste in 1212 bijkans het toppunt zijner macht bereikt had, en wij zullen gemakkelijk verstaan dat er, langs dien kant, voor den grave van Vlanderen weinig hoop op gelukken was, ja weinig hoop op een onpartijdig vonnis. Wij meenen dus dat, volgens de gebruiken van den tijd en de voorbeelden zijner roemrijke voorzaten, en, ingezien de omstandigheden, Ferdinand in rechte de wapens mocht opvatten tegen den koning en hem den leenplicht weigeren. En men werpe niet op dat, in de laatste jaren, namelijk onder Boudewyn IX en Ferdinand van Portugaal, die leenplicht merkelijk verzwaard was; want dit veranderde den aard van de leenplicht niet, en 't bewijst alleenlijk de gedurige aanmatigingen der koningen van Vrankrijk, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} die van den jeugdigen ouderdom en de onervarenheid der graven gebruik mieken om hunne plichten te verzwaren (1). En dit en zal niemand, meen ik, zeer eerlijk noemen. Tot hier dus nopens de kwestie van recht. Maar handelde de grave voorzichtiglijk met de leenplicht te weigeren in de omstandigheden daar hij in was? Dit is eene andere vrage. Hier, dunkt ons, gaat zijne onbezonnenheid en roekeloosheid alle palen te buiten, ten minste als wij het verhaal van Kervyn volgen. De koning stond aan het hoofd van een machtig leger, gereed om Engelland te veroveren, en de grave durft hem tergen, in het kamp zelf, zonder dat hij noch het land tot den oorlog bereid zijn. Ging hij naar het kamp niet, zoo David te kennen geeft, dan moest hij ten allerminste alle middelen bereiden tot den weerstand, en dit heeft hij verwaarloosd. Dáár is zijne aansprekelijkheid in de rampen die Vlanderen overvielen binnen het noodlottig jaar 1213. En de koning nu? Had hij wel het recht van Vlanderen te verwoesten, gelijk hij deed in 't jaar 1213? In 't geheele niet, meenen wij. De grave had, wel is waar, de leenplicht geweigerd, maar de koning had, met vergoedingen voor te stellen, zonder spreken zijn ongelijk erkend. Hij moest diensvolgens, hadde hij willen rechtveerdig zijn, eens dat hij met zijn machtig leger in Vlanderen was, de voorstellen van den grave aanhooren, als hij eene samenkomst vroeg om het geschil te vereffenen. Maar de koning en aamde niets als wraak en roofzucht, en zoo was alle overeenkomst onmogelijk. Hier heeft dus de koning een allergrootste onrecht begaan. Spreken wij nu van het bondgenootschap en van den veldtocht van 1214. De koning had onbermhertig en onrechtveerdig zijne wraak uitgeoefend in Vlanderen. De grave, op zijne {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} beurt, en aamt ook niets anders meer dan wederwraak, 't Was geweld tegen geweld. De grave ging voor vast zijne rechten te buiten met te willen meedoen in 't verdoelen van Vrankrijk. Het Atrechtsche, of, ten alderminste, de noorderlijke deelen ervan hadde hij mogen wedereischen; maar drift kent geene mate, en Ferdinand en was zijn zelven geen baas meer. Hij had ook droeve bondgenooten, de bijzonderste, ten minste. Wij laten daar Reinout van Dammartin, wiens recht wij niet en kunnen onderzoeken. De koning van Engelland had in den ban geweest, en alhoewel met den paus verzoend, bleef hij toch een kwade en wreede vorst. Keizer Otto, het hoofd van het leger, was door den paus, en, naderhand, door eene vergadering van rijksvorsten afgezet geworden. Hij wilde eerst Philippe-Auguste vernederen, die zijnen tegenstrever Frederik II hielp, om dan zijn verbeurden troon te herwinnen. - Philippe-Auguste, ditmaal, verdedigde zijn land, gelijk het zijn plicht was, al was hij, uit krijgskundige berekening op Vlanderens bodem komen slag leveren, om alzoo de rampen van den oorlog aan Frankrijk te sparen: 't was toch hij die de aangerande, de verdediger was. De aanval was onrechtveerdig, ten minste in zijne al te verre gaande bedoelingen, en de koning der koningen behield het rijk waar de heilige Lodewijk allicht de kroon ging dragen. L. Lootens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De klokken IN ‘Beiträge zur Glockenkunde. Festgabe zur Weihe der Marien-Glocke in Aachen, von H. Boeckeler, 1882, vinde ik eenige bijzonderheden die mij voor ‘Biekorf’ aanteekenensweerdig schijnen. In eene ‘nota’: Heer apotheker Dr. Wings, in Aken, bezit eene ver- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zameling mortiers, waarvan hier eenige opschriften volgen: Heer Nicolaus Berdelvick ynt jaer MVc XXI. Ic ben gheghoten int jaer ons heeren MCCCCCXV. Lov godt van al (1595). Uit honderden latijnsche, duitsche, dietsche klokopschriften, kieze ik de volgende: Help got uet aller noet gheve siner sele raet de mi so wel gheghoten haet Ghert klinghe is he ghenant. Te Wieboldsbur. De klokke is van 1427. Maria is myn naem myn gheluit ci gode bequaem. Neuendorf, bij Duderstadt, 1445. Men sal mi alle vridaghe luden dat sal uns de passie beduden dat christus leed op den vridach den doet des help ons got uet aller noet. Uttum, 1462 (Ghert klinghe.) Amor is mynen naem myn geluyd sye god bequaem al soe ver men my sal horen luden so wil god alle dyngen behueden. Bilsen, 1535. (J. Waghemans.) Sancte cyriacus unse heilige patron bidde voer uns jhesum in des himmels troen. Salzbergen, 1538. Roland bin ich genant wen ich klippe so is brand als ich lude oorlog in flanderland. Gent, 1540. Aldus geeft Heer Boeckeler het gentsch opschrift op. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} In een volgend hoofdstuk handelt Heer Boeckeler van de Glockensagen. Waarschijnelijk bestaan er ook zulke sagen in Vlanderen. Vele van die sagen of zeisen handelen over de ‘Heimathsliebe’ de thuisliefde der klokken. Van de kerke, voor dewelke zij gegoten waren, en willen zij niet weg. Vele peerden en kunnen ze niet wegvoeren; of, worden de klokken met vele moeite eindelinge weggevoerd, dan zinken ze almeteens in eenen put, of eene brugge, daar zij over gevoerd worden, scheurt en laat ze in den vloed ploffen. Lukt 't dat zij zonder hinder naar eene andere plaatse gebracht worden, dan verliezen zij hunne stemme of bersten... van louter verdriet. Andere sagen handelen van den duivel, die de grootste vijand der klokken is. Satan heeft macht over de klokken zoolang zij niet gedoopt en zijn. De dwergen of kabouters verdwijnen van al de plaatsen daar zij klokken hooren luiden. Nog wordt er verteld van klokken die van 's zelfs luidden. De keizerklokke van Speier begon te luiden, als keizer Hendrik IV in 't verre land van Luik het leven verloos. Te Avignoen, in Vrankrijk, zoo lang de pausen daar verbleven, hoorde men eene klokke van 's zelfs klippen als er een paus op sterven lag. Enzoovoorts. De sage van den leerling die moet acht nemen op de ziedende klokkenspijze, terwijl de meester afwezig is, en die, niettegenstaande 's meesters verbod, tot het gieten van eene zeer wel gegotene klokke overgaat, en door den meester vermoord wordt, is ook in vele oorden gekend. In Holsteen gebeurde dat onder andere ook, en, van den eersten keer dat de klokte lood, klonk het aanhoudend van: Schade, schade Dat de junge dot is! He ligt begraven Unnern swinskaven, Schade, schade Dat de junge dot is. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} En de meester moest zijn schelmstuk boeten. In Rijnland, is het bij de kinderen ook bekend dat de klokken op witten donderdag naar Roomen vliegen en door den Paus met ‘Weck und Milch’ gespijsd worden. Maar zij maken daarvan zulk een gedruisch, dat ze de Paus naar huis terugzendt. De Marienklokke te Aken neemt geerne op heure reize een stuksken doek mede. De kinders werpen, op witten donderdag stukskens in de lucht van zulk tuig of doek daar zij een kleed van begeeren. Vliegt het stuksken zoo hooge dat het onzichtbaar wordt, dan bringt de klokke op Paaschdag het kleed mede. En andere en andere sagen, te lang om hier te melden. *** Dr. Boeckeler geeft, om te eindigen, eene lijste van al de bijzonderste klokken der wereld. De zwaarste zijn te Moskow: De Tsar kolokol weegt 190,000 kilo; de Trotzkoi 164,000; de Bolshoi 70,000 en deze van Sint Ivanskerke 56,000. 't En hangen niet min als 1700 klokken in die stad! Peking heeft eene klokke van 53,000 kilo en de Kaiser-glocke van Keulen weegt er 26,200. Daar zijn er nog al, hier en daar, van 10 tot 15 duist. De groote klokke van Brugge, zegt hij, dagteekent van 1680 en weegt 10,000 kilo; deze van Antwerpen 6,900; van Brussel 6,800; van Gent, 5,300. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Kruiske 't ERSTE, dat mij Moeder vragen leerde, in lang verleden dagen, als ik hakkelde, ongeriefd nog van woorden, 't was, te gader bei mijn' handtjes doende: ‘Vader, geef' me 'en kruisken, als 't u belieft!’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb een kruiske dan gekregen, menig keer, en wierd geslegen op mijn' kake, zacht en zoet. Ach, ge zijt mij, bei te gader, afgestorven, Moeder, Vader, 't geen mij nu nog weenen doet! Maar,... dat kruiske, 't is geschreven diep mij in den kop gebleven, teeken van mijn erf gebied. Die den schedel mij aan scherven sloege, en hiete 't kruiske derven, nóg en hadd' hij 't kruisken niet! Kortrijk, 23/2/'96. Guido Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Meunikenreede II. WAAR lag Meunikenreede? Dewijl er heden geen steen boven den grond meer te vinden en is van dit oud vlaamsch steedtje, en de opgravingen aldaar zoo zeldzaam en zoo ondoelmatiglijk geschieden, zoude de antwoorde op die vrage nog al moeilijk zijn, en vonden wij niet eenige inlichtingen in de oude oorkondschap van onze handvestenkamers. Alzoo onder Tk 15,752 wordt te Brugge, onder andere, het ‘Paelbouck Moninkrede bewaard.’ Dit naervolghende is de mate en de nieuwe belegerthede van alle de landen ghelegen binnen de paelen ende schependomme van Moninckenreede, gemeten en belegert bij Charles Lootens fs Jan, in de maent van October ten jaere 1678, ten versoucke van dheere burghemeesters en schepenen der steden van Damme, Houcke ende Meuninckenreede, met verclaerse van de proprietarissen van elcke partye in 't besonder ende de ontbloders van dien in margina gestelt en dit ommeloopende wijs, soo hier na volcht:’ {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} In de jaren 1600 was Meunikenreede reeds in eenen geheel deerliken staat, zoo als het Guiciardinus getuigt: ‘Munckerede light min dan eene mijl van Damme ter Sluys waerts, een oude vlecke, ende was eertijds een fraeye stadt: maer dickwils door oorlogen verwoest en bedorven: soo datse op den dagh van heden qualijk in staet kon blijven: niet te min behoudt noch hare privilegien ende vryheden, als ofse gantsch ende heel ware (1).’ De schaduwe en was het maar meer van hetgeen het vroeger geweest hadde, maar toch nog genoeg om het in den ommelooper van 1678 geheel en gansch weder te vinden, zoowel de eigenlijke stad als de gronden waarover het schependom macht voerde. Geheel de paelboek is verdeeld in zeven beginnen of oorden, waarvan het eerste in het oude ‘Zwyn’ lag en op heden geheel en al over de Damsche vaart zoude zijn. Volgens ons handschrift en is dat deel van Meunikenreede's schependom niets anders als schorren, dijken, polders en water; het begint aan de palen van Houcke, tegen eene (2) risdam, en is eene lange striepe tusschen de nieuwe vaart aan de Noortzijde en het verloren rek aan de Zuidoostzijde, die gaat tot aan den watergang liggende bij het Damsche Bekaf. De Nieuwe vaart was die van Maarten Lem begonnen in 1551 en voltrokken in 1569, en liep met eene wijde bochte aanzijds Damme, om de veldoversten te vermijden die in die laatste stad den brugschen handel te lastig waren. ‘Dit nieuwe kanaal, zegt Roos in zijn geschied-en aardrijkskundig woordenboek, ‘noemde Bek af, als of men spottende zei, je mond voorbij.’ Eene hofstede, eertijds herberg, nu ook genoemd Bekaf, staat nog op onze hedendaagsche kaarten en zal dus die plaats gemakkelijk doen wedervinden. In die nieuwe vaart wierd er eenigen grond van Meunikenreede's schependom afgedolven. Er staat aangeteekend in de rekening van 1551, dat ‘Gillis Verdonck, Caessier van Beveren, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Jacob Briels in de maand December te Brugge gheweest te camere, omme andwoorde thebbene van omtrent een honderd ghemete landts van Munickereede of ghedolven te hebben int hoorboor van huerlieder nieuwe ghedelve, daer of dese steede ten andere tyde zeekere requeste ten camere van Brugghe overgheven heeft.’ En in 1554? ‘betaelt Antheunis Scoonmaker landmeter 'slands van den Vryen, van ghelevert thebbene zeker nommer van iiij linen, lxxxviii r. landts, by die van Brugghe ghedaen of delven int orboren van haerlieder varsche vaert, daer of dat dese stede noch geen recompensie gehad heeft....’ De polder die hier lag was 's Heer Pieter Booms polder, en ging tot aan de Prinse Polder. De ommelooper der parochie Oostkerke in 't 70e beloop verklaart dat deel van Meunikenrede's schependom nog veel beter. Alzoo aldaar, 1ste Begin. Paele Meuninkenreede. ‘Beginnende Noort-Oost by de stadt Damme, aan het hoorenwerck (1) bij daer wilent het gerechte stond, zynde een zeer lange smalle streke landts, ende waren wilent meest al dycken, vaerden, schorren, polders, en de elft van het verloren rek tusschen den galgebilck alias carbasade polder, Prince polder, 's Heer Pieter Booms polder, en de Onse Lieve Vrauwe polder, alle in de parochie van Sinte Catherine buyten Damme aan de zuytzyde het verloren rek ten alven hier mede gemeten; en de Sluischen vaerd aen de noordzyde strekende alzoo Oostwaert voorby Bek af, tot in 't geselleed van de pale van Houcke van Westen in.’ Eene tweede striepe land of ‘Begin’ onder het schependom van Meunikenrede en liggende nevens de eerste, begon aan de Noordzijde van den Nieuwen Vaart en het Verloren Rek, die in het eerste van Zuidoosten lag. Aan de Zuidoostzijde hebben wij 't gescheed ‘van de paele jegens 't Land ende Jurisdictie van den Vrijen, ende jegens 't landt dat geene wateringe geldt, jegens Coopman polder, ende 't landt dat geldt in de kerkwateringe ende 's Heer Baselishouck, van de paele van Damme noort oost over de Nieuwe Vaert tot aan de paele van de stede van Houcke.’ Nu zijn wij over de hedendaagsche Damsche vaart, daar waar de vaarten van Schipdonck en Zelzaate de eerste kruisen. Coopmans polder is een der oudste bedijkingen van het ‘Zwin,’ immers van in 1492. Tusschen Coopmans polder en den dijk, voorbij Damme oostwaart tot Bek af, waren er verscheidene stukken land genaamd Coppelaers polder. Die Coppelaers moeten van over oude tijden die streke bewoond hebben. In de stadsrekeninge van Brugge, van in 1330 staan zij geboekt: {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Doe was ghedaen werken Janne Poelaert, tusschen Damme ende der Sluus, aan de zuidzide van der vaerd tusschen Coppelaers en Munickereede.’ Honderd jaar daarna komen zij nog te voorschijn in de rekeningen van Meunickenreede: 1423-24. ‘Upt xxvii dach van der maend houst 50 waren te Brucghe in de camere Blasius Lamsterchts ende Jan f8 Huuche, omme te kennen te ghevene van dat de Coppelaers vervrochten de olye meulne die bind cuere vand' Monckerede staet ende hebben van vrijen gifte ofghegheven omme raed van den exuwe.’ Daar ligt nog, een ander polderke met name Beernaertspolderke, en ook den Lembeekschen weg, die loopt tot aan den ‘Bloepit’, op het gescheed van Houcke. Nu ook zijn wij aan de eigentlijke stad gekomen en wel aan de Hoogstrate, die wij aan de Noordzijde laten. Het derde begin is buiten stad en ligt tusschen den dijk van de wateringe aan de Noortwestzijde en den dijk van de nieuwe vaart aan de Zuidoostzijde en dat Noord tot aan de palen van Houcke. Aan de Noordwestzijde van den dijk der wateringe hebben wij het vierde begin en het vijfde in den hoek van eenen waterloop. Het zesde brengt ons wederom in stad, begint aan het zuideinde van de Kerkstrate, tusschen den dijk van 's Heer Baselis Hoek aan het noordoosteinde, en gaat alzoo oostwaarts tot aan de Hoogstrate. Het zevende doet ons wederom langs den vaart wandelen oost van het vervallen casteel van Lembeke, recht over Bek af, dat over 't water ligt en langs den Lembeekschen weg, daar de Jurisdictie van Meunikenreede en 't Vrije op scheeden. Aan de Westzijde strekt de oude dijk Noordoost tot aan het visscherstraatje. Het achste begint Noordwest aan de Noordzijde van 't visscherstraatje, tusschen de Roostrate aan de Oostzijde en den Lembeekschen weg aan de Westzijde, strekkende alzoo noordwaarts, tot aan de Kerkstrate van Zuidhoek in. Dit begin is afgesloten door 't Visscherstraatje, Zuidw.; door de Roostrate, Westw.; de Hoogstrate, Oostw.; en de Kerkstrate, Noordw. Zoo hebt gij kennis gemaakt met de gronden, landen, waterloopen en straten van de stad en van het schependom van Meunikenreede. Ik hoor al eene andere vrage opgaan: En zoude het niet mogelijk zijn een klaarder gedacht te hebben van de eigenlijke stad? Dat is de derde vraag, die wij ook zullen trachten te beantwoorden. ('t Vervolgt.) A. van Speybrouck {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Mingelmaren Woorden en Oorden, door J. Claerhout DE vlaamsche liefhebbers der taalkunde houden hen sedert eenige jaren van hier bijzonderlijk bezig met het navorschen der beteekenis in de oordnamen: bijna niet eene stad of dorpsname uit Vlanderen die niet reeds besproken wierd, waarvan de oudere gedaanten niet opgezocht, en verders de bestanddeelen onderscheiden en opgegeven en wierden. Dubbel voordeel is er daaraan vaste: de ontleding der oordnamen draagt grootelijks bij om de ware wijze te leeren kennen waarop die namen dienen geschreven te worden, en om de officieele schrijfwijze, die hedendaags maar al te dikwijls, willekeurig en zonder grond of kennisse van zaken, ingebracht wordt, met voldoende redens af te keuren. Verders, zal die kennisse, in menige gevallen, het hare bijbrengen tot de volkenkunde, tot de geschiedenisse der stammen en geslachten die opvolgentlijk door onze streken trokken. Immers 't en is niet alleenlijk in den grond dat er nog blevelingen bestaan en voortleven van de vorige geslachten of in de geschrevene handvesten, maar ook in de tale, en wel voornamentlijk in de namen die gegeven wierden aan burchten, aan de zate dier volksstammen. In de Philologische Bijdragen van 't Belfort gaf onze ieverige medewerker J. Claerhout eene nieuwe studie over die stoffe: Dezen keer heeft hij de namen aangetast van eenige dorpen uit Oostvlanderen. Hunne oude gedaanten worden opgegeven, de name wordt ontlet nauwkeurig en stipt, ieder lid ervan wordt besproken redematig volgens de grondwetten der taalkunde, en volgens de uitkomste van het onderzoek, wordt de bediedenisse opgegeven van den oordname. De besprokene namen zijn: Audegem, Eename, Okegem, Petegem, Roosbeke, Wortegem. Audegem, vroeger Aldingaheim, is de woonplaats der afstammelingen van Aldo. Die naam geeft gelegentheid om te spreken van Audo, die niet mag verward worden met Aldo, en waarvan Odo, Otto en andere gedaanten afstammen. Audo zit in Oetingen, Ootegem, Ingooigem (eng, smal Odegem) en den verkleennaam in Ooike. Eename, vroeger Iham, Eyham, Eenam, is samengesteld uit Ey, eye (dat is water) en am, ham, dat bij Kiliaan en De Bo geboekt staat met den zin van weide. Hierbij worden nog verklaard Handzame en Hansbeke, Ansegem. Wij leeren verder dat Okegem het heim is der Hockinga, of van {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 't geslacht van eenen man die den zelfsten naam droeg als koning Hocke, waarvan meldinge gemaakt wordt in Beowulf. Zou Houcke in Westvlanderen daarmeê verwant zijn? Peto is eene wisselgedaante van Bado, Bedo. De kinderen van zekeren Peto bleven wonen langs de Schelde en de Leie, te Petegem dat vroeger Petinghem lood. Aan Bado, verkleend Badilo, zou Balegem behooren verbonden te worden. Roosbeke. Die meenen dat er sprake is van eene beke die tusschen rozelaars vloeit, zijn mis; immers lijk in het duitsche Rosbach, is er sprake van peerdebeke. De verandering van zachte o in scherplange oo is nog elders waar te nemen in de tale. Wortegem moet verklaard worden door den name Warto die doorschijnt in het oudere Warteghem. Verders worden vermeld Adegem, Baardegem, Baaigem, enz. De schrijver van die bijdrage doet voorzeker verdienstig werk, en heeft reeds de aandacht van menige geleerden op zijne nasporingen getrokken. Audegem schrijven voor Audeghem en altoos -gem in stede van -ghem, schijnt te moeten afgekeurd worden. In zulke verminkinge van oordnamen en moeten wij niet toegeven; de taalkunde en het eeuwenoud gebruik zijn genoegzame redens om -ghem te bewaren. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WIJ lezen in de Portefeuille van 2n Februari, naar aanleiding van de oprichting eener afdeeling der Alliance française - een goedje dat zich door al de banden der samenleving als onkruid slingert - in Noord-Nederland: ‘Nu hebben we eene vereeniging van Duitschers, die waardeering zoekt voor Duitsch en Duitschland; eene Engelsche, die hetzelfde bedoelt voor Engeland en nu nog een Fransche, die alles zou willen vereenigen, die blind is voor Nederlandsche verdienste, maar een open oog heeft voor de hooge kwaliteiten van Frankrijk. We zouden met den nar zeggen: roep nog meer vereenigingen voor de beoefeningen van vreemde talen in 't leven, dan spreekt men hier weldra heel mooi alle talen, behalve Nederlandsch en dan gaat het ons als den hond, die de geluiden van alle dieren had leeren namaken maar verleerd had... te blaffen...... ‘Nu is er wel geen enkel land denkbaar, waar de moedertaal zoo slordig en smakeloos wordt geschreven en gesproken, als in Nederland; geen land, waar ook zelfs de hoogste ambten bereikbaar zijn, voor personen geheel zonder stijl en met een zeer slordige taal; geen land, waar zelfs de zoogenaamd beschaafde man de letterkunde van zijn eigen land niet kent; {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de moedertaal, zoo als hier te lande, eerst in de tweede of derde plaats wordt genoemd, neen waar men zich letterlijk voor zijne moedertaal schaamt. Welk meisje heeft nu nog een Nederlandschen naam? Eerst moesten de namen door Fransche verbasteringen worden vervangen en daarna door Engelsche. De opschriften der winkels zijn Fransch of engelsch, de berichtjes van modemaaksters (modistes, couturières, tailleuses noemen zich die juffers), zijn Fransch! En welk Fransch! En gelooft vrij, dat Hirsch evenzeer aanlokt door het slechte Fransch, dat men er spreekt, als door de goede en mooie japonnen, die men er verkoopt. ‘Laat Deutscher Verein, Excelsior en Alliance Française groeien en bloeien tot in lengte van jaren, mogen ze elk hunne leden bij duizenden tellen, maar laat er toch vooral ook propaganda worden gemaakt voor de handhaving, de zuivering en de verfraaiïng onzer moedertaal! Daarna is veel grooter behoefte dan aan eenige andere vereeniging.’ En 't is naar dát land dat de bazen ons zouden willen om vlaamsch te leeren! Foei, de weêrga! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Lichtmiskeerse OP O.L. Vrouw Lichtmisse, wordt in al de kerken de Lichtmiskeerse gewijd. Dat gebruik is algemeen en bestaat van in de eerste tijden der H. Kerk. In zeer vele huizen heeft en bewaart men eene gewijde keerse, die men de Lichtmiskeerse noemt en die men in verscheidene gevallen gebruikt. Ten 1sten, als iemand moet berecht worden of op sterven ligt, geeft men hem de brandende Lichtmiskeerse in zijne handen, om het licht van het Geloove te bedieden, dat den zieke of stervende verlichten moet. Ten 2den, als iemand gestorven is, eer men hem kist, neemt men de Lichtmiskeerse, die gewoonlijk bij het lijk staat te branden, en men laat eenige druppels ervan in de kiste vallen, alsook eenige druppels gewijd water. Ten 3den, als het dondert, smijt men gewijd water in huis, en zelfs buiten op de gebouwen en in de stallen, men ontsteekt de Lichtmiskeerse, en geheel het huisgezin bidt Sint-Jans Evangelie, en andere gebeden, tot dat het onweder over is. Ten 4den, van over ouds bestaat het gebruik in vele plaatsen van met de Lichtmiskeerse vier te steken, b.v. als men in het begin van den chikoreidroogtijd, den ast voor den eersten keer ontsteekt; als men eenen steenoven begint te branden. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten 5den, 't gebruik dat in sommige streken bestaat, is op Lichtmisse, de Lichtmiskeerse te ontsteken gedurende de Hoogmisse en daarna laat men eenige druppels ervan in het water vallen, en, zijn er veel druppels die op eene vlasbloem trekken, het vlas zal wel bloeien en goed zijn; zijn er vele die op een terwgraan trekken, het zal een goede terwoest zijn; zoo immers spreekt het bijgeloove. C.D.J. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Drie Koningendag DE Noordbrabanter haalt een bewijs aan, hoe sterk de oude christelijke gebruiken in Noordbrabant - het noordelijk gedeelte van het oud-hertogdom Brabant - zijn ingeworteld. Op dien dag gingen weer hoopen kinderen rond met lichtjes, en voor de huizen zongen zij het schoonste lied uit de middeleeuwen: Daar komen wij aan met onzen lanteern, Wij zoeken den Heer en wij hadden hem zoo geern. Wij klopten al aan Herodes deur, Herodes de Koning kwam zelvers veur, Wie is er de jongste van drieën, zoo zwart? Hij is er wel zwart, maar hij is er bekend, Hij is de schoonste uit Oriënt, enz. enz. Ter gelegentheid van dit lied vertelt de bekwame geschiedkenner Hezemans, dat men in de voorgaande eeuwe - gewis omdat men dit aanzag als paapsche stoutigheden - het zingen verboden had op straf van boete. Vooral een lid der schepenebank, Piper genaamd, wilde dit christelijk gebruik uitroeien. Toen zong de jeugd een ander lied, op Piper en de policie, die op Driekoningendag 'nen nieuwen hoed had gekregen. Drie koningen, drie koningen, Geef mij 'nen nieuwen hoed, De oude is versleten, Vader mag het niet weten, Moeder is niet huis, Piep, zegt de muis, In het zomerhuis. Elk woord moet eene zinspeling zijn geweest op den schepene Piper, doch de zinspelingen zullen moeilijk te ontleden zijn. Genoeg dat dit lied algemeen gekend is in de Kempen en ook hier, zonder dat men weet wat het beteekent. Men weet zelfs niet dat het de plaats verving van een christelijk lied, 't welk men wilde verbannen. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 6. In Lentemaand, 't jaar 1896. De Nerthusvolkeren WAT zijn dat, de Nerthusvolkeren? Dat zijn germaansche volksstammen, wier namen bij Tacitus geboekt staan, welke Schleswig, Holstein en ommelanden bewoonden, en van dewelke de roomsche schrijver niet veel bijzonders en wist te vermelden. Hij heeft nochtans iets aangestipt, dat merkweerdig is. Leest het 40ste hoofdstuk der Germania van Tacitus. Die volkeren bezitten, op een eiland in de Noordzee, een heiligdom toegewijd aan de afgodinne Nerthus. 't Zijn de Reudignen, die bij Ptolemaeus Sassen heeten, de Avionen, de Angelen, de Varinen, de Eudosen, de Suardonen en de Nuithonen. Zij zijn door vloeden en wouden beschermd, en zij vereeren, in 't gemeene, de afgodinne Nerthus, dat is moeder Aarde. Zij gelooven dat deze afgodinne haar met de zaken der menschen bemoeit en rondvaart onder de volkeren. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} In heur heiligdom staat een wagen heur toegewijd, met een dekkleed omhuld: eenen enkelen priester is 't veroorloofd dezen wagen aan te raken. Als die priester de tegenwoordigheid der afgodinne in 't heiligdom gewaar wordt, volgt hij, met grooten eerbied, heuren uitgang, gaande daar zij vaart en door koeien getrokken wordt. Dan zijn 't blijde dagen, en dan is 't volop feest op de plaatsen, die de afgodinne met heur bezoek en heur verblijf vereert. Dan en trekken de lieden ten oorloge niet, noch en grijpen ze naar de wapens; dan leeft iedereen in rust en vrede, tot dat de priester, wetende dat de afgodinne van heur verblijf onder de stervelingen verzaad is, naar het heiligdom terugkeert. Dan worden de wagen, het dekkleed en de afgodinne in eenen verborgen waterplasch gewasschen door slaven, die, na hun werk, in dat zelfste water versmoord worden. 't Is hoogst waarschijnlijk dat die ommegang der afgodinne, de ontwaking der aarde in de lente verheerlijkt en dat het planten van den meiboom en het inhalen van den meigrave overblijfsels en gedenkenissen zijn van deze heidensche geplogentheden. *** De kundige en belangwekkende navorschingen van Dr J. Blancke, noopten ons een woord over de Kimbers te reppen, die, alhoewel ze door Tacitus niet vermeld en worden, toch onder de Nerthusvolkeren en onder de bewoners der streke, waar de Nerthusvolkeren gehuisvest waren, moeten gerekend worden. Waar woonden de Kimbers? Niemand en kan over die vrage twijfelen. Volgens de duidelijke bevestiging van Ptolemaeus, treffen wij hunne zate aan in Jutland, dat dan ook het kimbersch Schiereiland genoemd wordt. Wij zien dat de geschiedschrijvers deze aanduiding aanveerden. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zij ons, in de roomsche geschiedenisse, de tochten en de veldslagen van de Kimbers en van de Teutonen verhalen, weten zij ons te melden hoe de Kimbers, door eenen machtigen zeevloed, gedwongen wierden hun schiereiland te verlaten. 't En moet niemand verwonderen dat ze van zoo verre gekomen zijn. In de legerbenden van Ariovist, die tegen Caesar vocht, streden er ook Eudusiërs uit Jutland, van die zelfste Eudosen, die wij bij Tacitus als Nerthusvolkeren leerden kennen. Ptolemaeus en kan hier niet gefaald hebben, omdat hij op oudere berichten steunt als die van Tacitus, namelijk op het Monumentum Ancyranum - den laatsten wil van keizer Augustus - wiens Cimbri met de Kimbroi van Ptolemaeus overeenstemmen. 't Is ook wel mogelijk dat Ptolemaeus en Tacitus malkander in den grond niet tegen en spreken, als wij de twee Nerthusvolkeren van Tacitus, de Suardonen en de Nuithonen van 't Noorden van Denemarken, voor gouwstammen van de Kimbers erkennen. Na van de Friesen, de Chauken en de Cherusken gesproken te hebben, schrijft Tacitus, Germ. 37: ‘Eumdem Germaniae sinum proximi Oceano Cimbri tenent, parva nunc civitas, sed gloria ingens.’ ‘In den zelfsten inham van 't land der Germanen, dicht bij de zee, wonen de Kimbers, een kleene stam nu, maar die groot is door zijn roemrijk verleden.’ Die sinus is bij Tacitus zoo duister aangewezen, dat sommige uitleggers hem nemen voor het kimbersch schiereiland van Ptolemaeus. *** Van welken oorsprong zijn de Kimbers? Met veel doorzicht wikt en weegt de heer J. Blancke de bewijzen voor en tegen den germaanschen oorsprong der Kimbers. Wij en kunnen echter zijne meening niet bijtreden' alhoewel zij overeenkomt met die van groote duitsche ge- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} leerden en van bevoegde kenners der germaansche oudheid, zoo als Mullenhof bij voorbeeld. Vooreerst de woonplaatse der Kimbers schijnt ons een duidelijk bewijs dat wij hier met echte Germanen te doen hebben. Hoe zouden er Kelten of Gallen in 't herte der germaansche volksstammen gewoond hebben, in 't Noorden van Denemarken, hooger op als de Friesen, de Angelen, de Chauken en de Sassen? Dat de geschiedenis van Kimbers en Teutonen spreekt, en baart geene de minste moeilijkheid. 't Is alsof men van twee andere stammen zou gewagen, zoo genomen van Tencters en Usipeten. Wat meer is, sommige geleerden houden den stam der Teutonen voor Kelten, hetgeen wellicht menigeen onzer lezers zal verwonderen. De naam van de Kimbers is Germaansch: hoe anders zou Caesar, BG. I, 37, van twee hoofdmannen spreken van de Sueven, Nasua en Cimberius? De Kimbers en hebben ook geen uitstand met de Kymris. Men weet geheel wel de Kimbers en de Kymris thuis te wijzen, namelijk de Kimbers in Jutland, zoo als wij gezien hebben, en de Kymris, na hunne invallen, in de streke daar het Kijmrisch of Welsch nu nog gesproken wordt. *** Wat beteekent de naam van de Kimbers! Festus zegt: Cimbri lingua gallica latrones dicuntur. Plutarchus schrijft: Kimbrous eponomazousi Germanoi tous lêstas: de Germanen noemen de Kimbers roovers. Zoodat de Kimbers, onder de Gallen en de Germanen, onder den name van roovers bekend stonden. Ze hadden wellicht dien name door hunne rooverstochten verdiend: maar mogen wij daaruit besluiten dat Kimber roover beteekent? Heel waarschijnlijk willen de geschiedschrijvers alleenlijk daarmede bedieden dat de Gallen en de Germanen, de Kimbers roovers noemden. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Die volksnaam luidt in 't oorgermaansch Kimbrôz. Men moet uitzien naar eenen wortel kimb, mits eenen neusklank uit kib ontstaan. Die wortel bestaat in 't ijslandsch. Kimbi beteekent spotter en Kimbing spotternij, in verband met het ijslandsch kifa twisten, het dietsch kijven, het middelnederduitsch kip, twistziek wezen. Men mag dus de Kimbers, krachtens hunnen naam, als twistzieke en strijdlustige Germanen aanzien. J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Doce nos orare BIDDEN en gebeden lezen, dat is twee, na mijnen zin: 't een heeft Godgenietend wezen, 't ander niet als arbeid in. Mochte 't altijd bidden wezen, als ik mijn gebeden doe: nooit en ware ik moegelezen, nooit en bleve ik biddensmoe. Wilt mij hulpgebiedig wezen, leert mij bidden, gij, o God: immers, bidden wel, maar lezen en gebiedt mij uw gebod. Gij hebt zelf mij, uitgelezen leeraar, in den hof geknield, willen lesse en voorbeeld wezen, eer ge in 's vijands handen vielt. Laat mij wel uw lessen lezen, wel uw voorbeeld gadeslaan, Heere, en neerstig doende wezen 't geen gij mij hebt voorgedaan! Kortrijk, 2/2/'96. Guido Gezelle {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Van onzen vlaamschen schilder Geeraard David IN de jaren 1400 bloeide onze eerste vlaamsche schilderscholen die eene menigte verdienstelijke kunstenaars heeft voortgebracht. De tafereelen, die uit onze schilderhuizen kwamen, en moeten geenszins onderdoen, voor de schilderijen, die te dien tijde, in andere landen verveerdigd wierden, ja, sommige overtreffen zelfs alles wat men bij andere volkeren vinden kan. Onze kennisse van die schole is nog zeer onvolledig, alhoewel dat zij sedert eenige jaren grootelijks aangegroeid is; en dat de namen van Van Eyck, Hans Memlinck, Pieter Cristus, Rogier Van der Weyden en Dirk Bouts, die over vijftig jaar nog bijna onbekend waren, in 't licht en in eere gesteld wierden, tot groot genoegen van al wie belang stelt in de vaderlandsche kunsten. Een van die lang vergetene kunstenaars is Geeraard David. Tot in 't jaar 1861 en was er over onzen schilder zoo goed of niets gekend. Niemand van al deze die over de nederlandsche of vlaamsche kunste schreven, en hadde zijnen name vermeld zoo Jt behoorde; zelfs zijne gedachtenisse was te Brugge weggestorven; en zijnen heerlijke schilderingen wierden als 't werk van andere kunstenaars aanschouwd, al is het, dat zij een eigen merk dragen, en dat ze gemakkelijk van alle andere dergelijke kunstwerken te onderscheiden zijn. Ten jare 1861, gaf de geleerde kunstkenner Heer James Weale, de eerste bekendmakingen over hem in de opgave van de bewaarkamer der Brugsche schilderschole. Sedert dien is den name van Geeraard David bekend gerocht bij de kunstminnaars; zijn roem heeft toegenomen; met eene koortsachtige gretigheid zoekt men zijne kunstwerken op; en 't gaat zoo verre, dat sommige handelaars in schilderijen, eenige stukken van mindere weerde hebben willen doen aanveerd worden, alsof zij het werk zijner handen zouden geweest zijn; en dat geleerde schrijvers hem verward hebben met andere kunstenaars. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeraard David, zoon van Jan, wierd geboren in de laatste helft der 15de eeuwe, te Oudewater, eene stad in de gouwe van Zuid-Holland. Hij kwam naar Brugge, op het einde van het jaar 1483, of in het begin van 1484, want den 14sten in Nieuwjaarmaand van dit laatste jaar, wierd hij als meester schilder aanveerd in de gilde van de heiligen Lucas en Eloy; hij betaalde zes pond als intreêpenning, en uit den naamboek blijkt het dat hij, te dien tijde, geen kinders en hadde. Hij was naar alle waarschijnlijkheid al bacalaureus vooraleer hij te Brugge toekwam. Geeraard immers, even als Van Eyck en Memlinck, verkoos onze stad tot woonsteê, niet om er eigentlijk het schilderen aan te leeren, maar om er op eene winstgevende wijze zijne kunst uit te oefenen. Te Brugge en te Gent hadde men in die dagen vele gunstige gelegentheden om schilderijen aan den man te brengen, niet alleenlijk uit reden, dat er daar handelaars en kooplieden, uit al de gekende gewesten van de beschaafde wereld woonden, maar ook nog, omdat de foiren die jaarlijks in die steden gehouden wierden, eene schrikwekkende menigte volk te gare deden stroomen. En 't is dan gemakkelijk te verstaan hoe het verkoopen van doek- en lichtschilderingen groote sommen gelds kon opbrengen. *** Wie echter de kunstleeraar van David was, en is met geene zekerheid geweten, noch waar hij het schilderen leerde, alhoewel Haarlem den voorkeur schijnt te verdienen. Want verschillige kunstenaars van dien tijd volgden de leergangen van die schole die, volgens de getuigenisse van Van Mander, al de andere scholen der Nederlanden overtrof in het schilderen van landschappen. De vroegste schilderwerken van David, door hunne heerlijke landschappen, bewijzen ten overvloede dat hij {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} in deze schole, of door eenen meester van die richtinge, moet opgeleerd geweest hebben. Zijne latere kunstwerken toogen dat hij hem heeft laten richten door de schilderwijze van Hans Memlinck, wiens kunste in beuren vollen bloei stond, alswanneer David zijne woonstede in onze stad vestigde. *** Brugge zelve schitterde nog, te dien tijde, in al den glans van zijnen voorspoed, maar zijne roemrijke dagen liepen een einde. Den 31sten in Nieuwjaarmaand van 't jaar 1488, stonden de Bruggelingen op tegen Maximiliaan, en namen den vorst in hechtenisse. Eerst sloten zij hem, op de markt, in 't huidige Cranenburg, en daarna brachten zij hem, op den 28sten in Schrikkelmaand, naar de woonstede die Jan de Gros onlangsleden gebouwd hadde, en waar de vorst gevangen bleef zitten tot den 10sten in Bloeimaand. Het was in dit huis dat Geeraard David het eerste werk verrichtte, waarvan er, tot nu toe, melding gevonden wordt. Om Maximiliaan het ontvluchten te beletten, hadde men voor de glasramen van dat huis, sterke staven van gesmeed ijzer doen stellen. Geeraard kreeg last ze te schilderen, opdat zij aan den hoogmogenden gevangene min in de oogen zouden gesprongen, en zijn gevangenzitten verdragelijk zouden gemaakt hebben; en dit werk wierd aan onzen schilder 2 pond en 10 s. betaald. Van zoohaast als Maximiliaan in hechtenisse genomen was, wierden de stedelijke overheden, de raadsheeren en rechters, die 't met hem hielden, ook in het gevang geworpen. Eenige dagen later, wierd de afgestelde burgemeester, de rechter Pieter Lanchals, en andere raad- en wetheeren, beschuldigd, van hen te laten omkoopen hebben, en van het geldwezen der stad slecht te gebruiken; zij wierden gepijnigd, ter dood veroordeeld en gerecht. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeraard was in die woelige dagen te Brugge, en 't en zoude niemand verwonderen zoo hij getuige geweest hadde, van eene dezer schrikkelijke gebeurtenissen, die alsdan voorvielen! Een nieuw wethouderschap wierd door de drie leden van Vlanderen, dat was Brugge, Gent en Iper, gekozen. Geeraard ontving van hen den last twee paneelen voor de gerechtzale in het stadhuis te schilderen, 't Hoofdgedacht van die tafereelen moest aan de zittende rechters leeren, dat zij in alle eerlijkheid en onpartijdigheid hun ambt moesten uitoefenen. De wethouders meenden misschien wel dat onze schilder het misdrijf en de straffe van Lanchals zoude op doek gezet hebben, maar neen, hij koos eene gebeurtenisse die eraan gelijkt, en die oorspronkelijk bij Herodotus te vinden is, maar die hij nochtans waarschijnelijk zal genomen hebben uit de werken van Valerius Maximus, die, te dien tijde, vele beter gekend waren. 't Verhaal van die gebeurtenisse luidt als volgt: Sisamnes, een rechter van den koning van Egyptenland, hadde hem laten omkoopen, en een onrechtveerdig vonnis uitgesproken. De koning Cambyses deed hem verworgen, en zijne af gestroopte huid wierd gebruikt om den rechterstoel te overdekken, daar hij op zat, als hij het onrechtveerdig vonnis uitsprak. Daarna noemde de vorst den zone van Sisamnes rechter, in stêe van zijnen vader, en hij hiet hem niet te vergeten op wat stoel hij zat om het recht te handhaven. Geeraard schilderde op den eersten vleugel het misdrijf van den rechter en 't vonnis van Cambyses, en op den tweeden de uitvoeringe van de straffe; en zoo wij het doel der wethouders inzien en de plaatse waar die tafereelen moesten hangen, en zal men niet aarzelen te zeggen dat hij aan het vertrouwen, dat men in hem gesteld hadde, ten volle beantwoord heeft. In alles ontving de kunstenaar, voor deze twee schilderijen, 14 pond en 10 s., die hem in verscheidene keeren betaald wierden. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze twee schilderijen, die eenigszins bruinwendig en kloek geschilderd zijn, getuigen van eene wonderbare kunste; zij hebben langen tijd aan verschillige andere kunstenaars toegeschreven geweest. In 't jaar 1794 wierden zij door de Franschen gestolen en naar Parijs gevoerd. In 1815 wierden zij naar Brugge wedergebracht, waar ze in 's stadsschilderschole eene plaatse vonden die ze nog bewarende zijn. *** Omtrent 1501, verveerdigde Geeraard eene schilderij voor den altaar van de heilige Katheline die in 's heiligen Antonius capelle stond, in de toenmalige hoofdkerke van Brugge. Dit werk verkreeg hij door de tusschenkomste van den Canonik Rykhard de Visch vander Capelle, die aan een uitstekend vlaamsch verwantschap, dat waarschijnlijk de vlaamsche kunste genegen was, toebehoorde. Dit schilderwerk stelt voor: in het midden, O.L. Vrouwe, met het goddelijk kind; rechts, de H. Katheline en den Canonik de Visch; slinks, de HH. Barbara en Magdalena. Het verschiet, dat prachtig schoone is, trekt veel op brugsche gezichten. Dit werk is een zeer merkweerdig stuk, maar het heeft door de herstellinge wat geleden. Deze schilderije, gelijk zoovele andere kunststukken, heeft ook den weg naar Parijs gevonden, alwaar zij in 1881 voor 54,100 frank verkocht wierd, om den schat van The national Gallery te Londen te gaan vermeerderen. In 't zelfste jaar deed Canonik Bernardin Salviati, de luiken schilderen van den altaar der heiligen Jan den Dooper en Magdalena. Een der luiken verbeeldt den Canonik, tusschen den heiligen Donatiaan, schutsheilige der kerke, den heiligen Bernardinus, zijnen schutsheilige, en den heiligen Maarten. Deze schilderij is wonderschoon, en de beeldtenisse van den Canonik is bijna zoo volmaakt als de schoonste beeldtenissen die Memlinck ooit verveerdigde. Deze luiken, te zamen met verschillige altaarstukken, wierden in 1787 tegen een onbeduidend geld aan eenen engelschman verkocht. Men weet niet waar al het {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} overige gevaren is, maar de luik waarof sprake was, hangt in The national Gallery, te Londen. *** Voor den heer Jan des Trompes, baljuw van Oostende, schilderde onze David den merkweerdigen drieluik van den heiligen Jan den Dooper. In het midden bewondert men O.L. Heere, die tot aan zijn knie'n in 't water der Jordane staande, het Doopsel ontvangt van den heiligen Jan, terwijl de heilige Geest en God de Vader in de lucht verschijnen, en dat er, op den boord van 't water een engel zit die de kleeren van den Zaligmaker bewaart. Op den rechter luik staan de beeltenissen van Jan des Trompes, van zijnen zoon Philips, en van zijnen schutsheilige, Jan den Evangelist; en op den slinkeren, Elisabeth van der Meersch, Jans eerste vrouwe, met hare vier dochters, beschermd door de heilige Elisabeth. Op de buitenzijde der luiken staat er eene O.L. Vrouwe afgebeeld, en daar rechtover Magdalena Cordier, 2de vrouwe van den gever met hare dochter, en hare schutsheilige. De achtergrond van het middenpaneel is bijzonder merkweerdig; het stelt eene stad voor, in de rotsen gebouwd, waaronder en waarboven er een berg strekt, die met een burgslot bekroond is. Dit deel van de schilderij is het schoonste dat men zoude kunnen uitdenken: de boomen zijn kloek geschilderd en tot in de minste kleenigheden met alle nauwkeurigheid afgewrocht. Zonder twijfel hebben zij, een voor een, volgens hunne eigenschappen, onderzocht geweest, want, al zijn zij van menige verschillige geslachten, toch behouden zij elk en al de kenteekens van eigen blad en gedaante. Tusschen hunne takken zien wij, verre afgelegen landschappen schemeren. Het gras, de leliën, het mos, de vedel- en de andere blommen die vooraf staan, en hebben door de bedreventheid van eenen anderen kunstenaar nooit volmaakter wedergegeven geweest; al de ander kleenigheden, zijn met vele zorge afgeschilderd. De erfgenamen van Jan des Trompes schonken dit schilderwerk aan {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} het Broederschap der advocaten, en 't wierd boven den altaar van den heiligen Laurentius, in de onderkerke van den heiligen Baselis gehangen; in 't jaar 1579 ontsnapte het, door eene bijzondere omstandigheid, aan de roof- en plunderzucht der Calvinisten; in 1794 wierd het ook naar Vrankrijk weggevoerd, ten jare 1815 wedergebracht, en nu hangt het ten tooge in 's stads schilderschole. En geen een liefhebber en mag laten het te gaan bewonderen. *** Ten jare 1509 bood David, aan de nonnekens van Sion, 't klooster der Carmelitessen binnen Brugge, een zijner schilderwerken, dat als zijn meesterstuk moet aanzien worden. 't Wierd boven den hoogen altaar, in hunne kerke gehangen, en 't bleef er tot in het jaar 1783, 't is te zeggen, tot dat hun klooster door Joseph II afgeschaft wierd. Berthels, een welgekende koopman van schilderwerken, kocht het te Brussel, voor 51 guldens; later gerocht het de eigendom van 't Fransch Staatsbestier, dat het aan de toogkamer van Roanen schonk, waarvan het, tot nu toe, een der merkweerdigste schoonheden blijft. De schikkinge van dit tafereel is de zelfste als deze van een schilderwerk, dat voor de gilde van de drie Sanctinnen te Brugge, door eenen onbekenden kunstenaar, in 1489 gemaakt wierd, en dat nu te Brussel in de toogkamer uitgesteld blijft. In 't midden van Davids schilderwerk, zit O.L. Vrouwe, met het goddelijk kind; en langs weerkanten van haren throon staat er een minnelijke engel, met uitgespreide vlerken; beiden dragen een wit bovenkleed en spelen op een snaartuig. Aan de rechter hand van O.L. Vrouwe ziet men de heilige Fausta, eene onbekende heilige, alsook de heilige Agnes, Katheline en Dorothea, aan de slinkere hand bemerkt men de heilige Apollonia, Godelieve, Barbara, Cecilia en Lucia. Bachten de eerstgenoemde heilige heeft de schilder zijn eigen afbeeldsel afgemaakt. Zijn bruin kleed dat {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} open staat, laat zijn geplooid hemde zien, een lok bleek bruin haar valt over zijn voorhoofd tot aan zijne wenkbrauwen neder. Hij schijnt omtrent de 45 jaar oud te zijn, en hij ziet er veel deftiger uit als op het afbeeldsel dat in het boekhuis van Atrecht bewaard is; zijn aangezichte is bleek geluwachtig, en zijne oogen zijn donker grauw, bijna bruin. In den anderen hoek van dit werk staat zijne vrouwe Cornelia Cnoop, met heure handen te zamen, als in gebed en bewondering verslonden. Haar wezen is levendig en hare oogen zijn bruin. De achtergrond van dit allerschoonste schilderwerk is donker groen, bijna zwart. De hoofden der heiligen zijn op een vierde van levensgrootte geschilderd, de schijn van het vel is gewonelijk wit, ende uitdrukkinge van het wezen is zacht en droefgeestig. De engels mogen aanzien worden als de lievelijkste wezens die ooit door de vroegere vlaamsche schilderschole geschapen wierden; en tot de minste kleenigheden, van alles wat verbeeld wordt, getuigen van eene verbazende bedreventheid in de kunste. Het zij genoeg hier nog ter loops drie andere schilderwerken van Geeraard David te vermelden. De weledele mevrouwe de Kerckhove de Denterghem bezit van onzen schilder, eenen drieluik die voortijds in de capelle van hare heerlijkheid te Grancey in Vrankrijk hong. Het middendeel verbeeldt de Hemelvaart van O.L. Vrouwe, zij is omgeven van de twaalf apostelen, waarvan er eenige op de luiken geschilderd staan. In de roode zale van het stedelijk paleis te Genua is er een drieluik die voortijds aan Albrecht Durer toegekend wierd en die de grootste gelijkenisse heeft met het vlaamsch schilderwerk van Roanen. Te Weenen, in het keizerlijk schilderhuis, bewaart men eenen drieluik van een onbekend jaarmerk; het middendeel vertoont ons den heiligen Michaël die de wederspannige engelen uit den hemel in de helle jaagt; op de luiken staan er verschillige heiligen geschilderd, waaronder de heilige Sebastiaan bijzonder in de ooge springt. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} De houdinge en het wezen van den aartsengel Michaël dwingen de kunstenaars vele bewonderinge af. Deze schilderwerken zijn de eenige, die tot nu toe, met zekerheid aan onzen schilder Geeraard David kunnen toegekend worden. Men weet dat David nog andere schilderwerken voortbracht, en de geleerde en de bevoegde kenners twisten onder malkander, om ze met zekerheid, aan onzen schilder of aan andere kunstenaars toe te eigenen, en 't is t' hopen dat dit pogen licht en helderheid zal bijbrengen. Doch David is nog zoo weinig gekend dat men uiterst voorzichtig moet zijn, vooraleer men eenig ander schilderwerk, als van hem komende, mag aan veerden. Al de bovenvermelde werken hebben, zonder uitneminge, aan andere kunstenaars toegekend geweest, niet alleenlijk door handelaars in schilderijen, maar ook door mannen die als bedrevene kenners en ervarene beoordeelaars bekend stonden. Nog een woord over de landschappen in de schilderwerken van David. De landschappen die gemeenlijk den achtergrond uitmaken, zijn zeer nauwkeurig en allerprachtigst geschilderd, doch men merke op, dat zij gewonelijk niet gekozen en zijn uit de effene streke van Brugge en Vlanderen; maar dat ze rots- en bergachtige landen voorstellen, met draaiende stroomen besproeid, 't is te zeggen, landschappen die wonderwel gelijken aan deze die tusschen Rhijn en Maas gelegen zijn. 't Zijn kenners die gelooven dat de landschappen van eene verschillige hand, als deze van onzen David geschilderd zijn; misschien wel door deze van Joachim Patenier van Antwerpen. 't Staat overigens vaste dat Geeraard in 1515 naar Antwerpen reisde, dat hij er als meester schilder in de Gilde van den heiligen Lucas aanveerd wierd, en wonder genoeg, dat de name die op den inteekeningsboek onmiddelijk na den zijnen komt, deze van Joachim Patenier is. Deze laatste bleef in Antwerpen. David kwam naar Brugge weder, maar sedert dien, zijn al zijne achtergronden plat, of met kunstgebouwen versierd. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De sprekende gelijkenisse tusschen sommige kleenigheden, die in de kunstwerken van deze twee schilders te vinden zijn, versterken dit gedacht. Ten anderen, het is geweten dat, op de schilderwerken die Patenier na 1515 voortbracht, de voornaamste wezens door vreemde handen geschilderd wierden. 't Is daarenboven wel bekend dat er menige kunstenaars van de vroegere vlaamsche schole de gewoonte hadden de mindere deelen van hunne werken door bedrevene vakmannen te laten uitvoeren, als waren de kleederen, de kleenoden, de dieren enz.; en dat het genoeg was, dat de schilder die het werk op hem genomen hadde, de samenstellinge van het geheele schikte, en de bloote deelen van de afgebeelde wezens schilderde, 't gene waarin zonder twijfel meest kunste gelegen was. In Davids werken blijft het landschap eene bijzake, alhoewel het in den drieluik van het doopsel al zoo merkweerdig is als de bijzonderste wezens. Patenier was de eerste, om van het landschap het merkweerdigste deel van zijn schilderwerk te maken, en de wezens op den achtergrond te schuiven. Van eenen anderen kant is het ook mogelijk dat David de kunstleeraar van Patenier was en dat hij in de laatste jaren van zijn leven de gelegentheid niet meer gehad en heeft zijne geliefkoosde landschappen voor te stellen, of dat hij meer overtuigd gerocht is van de waarheid onzer spreuke: Geen rijker kroon als eigen schoon! Van de schilderwerken die betwijfeld worden als de drieluik van 't heilig Bloed te Brugge, en de bruiloft van Cana uit de Louvre te Parijs en van andere en hoeft er hier niet gesproken te worden. Die gadinge heeft, leze daarover tijdbladen en boeken die uitsluitend over kunste handelen. ('t Slot volgt) C. Delaere. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Mingelmaren ANNO 1537 heeft Cornelis Boerman t' Yperen syn conste beginnen te thoonen; hij was een cousmaeker ende cleermaeker, ende vrocht by den gesichte sonder mate te nemen; hy snede meer in een ure dan eenen anderen in eenen halven dach. Hy heeft gemaeckt van houte een vrouken spinnende, ende omkyckende naer haer kindt, dat in een wiege lach, ende werdt gewiecht van een ander houten kindt. Item noch een kindt pap eetende ende schudde thooft als oft hem verbrande; noch een hondeken dat opdiende om wat te hebben en al roerende oft geleeft hadde. Hij maeckte eenen wagen die alleen voortliep, een groot stuck wechs, die eenen man levende daer op sittende bestierde; ende veel meer andere consten. Van hem meuchdy lesen in den spiegel der nederlandsche outheyt, int vierde boek aent 69e Capitel int eynde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE Iseghem schuinsch recht over het brievenkantoor, is er in den gevel van een huis een steen gemetst met het volgende opschrift in 't zwart uitgeverfd: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uitleg zoude wel gekomen zijn! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MEESTER Everaard Obrecht, pastor van Emelghem (1625-1648) schreef op de eerste bladzyde van zyn handboek: Dient Ghodt vier uren alle daghen Slaept seven uren oft cont ghy min Acht uren nempt tot uwen ghewin Twe uren scherpt uwen sin Doet dit alle daghen sonder orboiren Soo en hebt ghy tyt noch ziel verloren. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 7] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 7. In Grasmaand, 't jaar 1896. Van onzen vlaamschen schilder Geerard David GEERAARD David en was niet alleene schilder maar ook nog lichtschilder. In 't begin van de jaren 1500 bloeide er te Brugge een schole van lichtschilders, die onder de kenners zeer vermaard is, en ja, die misschien de beste en de prachtigste werken heeft geleverd die er ooit in dusdanig vak voortgebracht wierden. Vele kunstenaars en kunstwerken ervan zijn de wereld door bekend en zeer hoog geprezen. David stond aan het hoofd van die kunstenaars en bleef wel 25 jaar lang de opleider van die merkweerdige schole. En toch en kent men maar twee zijner lichtschilderingen, daarvan de oorsprong echt bewezen is. 't Zijn de Prediking van den Heiligen Jan den Dooper, en het Doopsel van Christus, die voortijds aan O.L. Vrouwe ten Duinen toebehoorden, en die nu, in de toogkamer van 's stads schilderschole te Brugge, bewaard worden. Andere lichtschilderingen van David, en kent men tot nu toe nog met geene volle zekerheid, alhoewel {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} er zonder twijfel nog vele moeten bestaan, die, nu dat geleerden en liefhebbers er zoo dapper naar zoeken, welhaast zullen gevonden, gekeurd en toegekend worden. De edele kunste van David oefende eene voordeelige werking uit, op de prachtige lichtschilderingen van zijnen tijd, en voor eerst op deze van zijne vrouwe. Ten jare 1496 of weinig tijd daarna, trad hij in den echt met Cornelia, dochter van Jaak Cnoop den jongere. Jaak was herkomstig van Middelburg in Zeeland, was naar Brugge komen wonen, oefende er het ambacht van goudsmid uit, en moest te Brugge van groot gezag zijn, dewijl hij deken van zijn ambacht was. Cornelia Cnoop, gemalin van David, beoefende ook op eene uitstekende wijze het lichtschilderen of de miniature. Van hare hand zijn er drie prachtige werken gekend en bewaard gebleven. Zij behoorden voordezen aan O.L. Vrouwe ten Duinen en zijn nu in het bezit van den Heer Hendrik Willets, van Arnold huis te Brighton, in Engelland. Het middentafereel stelt O.L. Vrouwe voor, met het goddelijk kind, en de twee zijvleugels, verbeelden de eene de heilige Katheline en de andere de heilige Barbara. De hoofden, in deze drie lichtschilderingen, zijn zeer schoon, en de beelden van de heilige Katheline en Barbara die gestadig voorkomen in getijden- uur- en gebedenboeken, zijn op Davids schilderijen nageteekend. De getijdenboek van Grimani, een prachtig kunstwerk dat de wereld door vermaard, en te Venetien berustende is, wierd te Brugge in het begin der jaren 1500 verveerdigd. 't En is tot nu toe met geene volle bewijzen gebleken, wie het geschreven en geschilderd heeft, maar toch staat het vaste dat er ten minste zeven lichtschilderingen in voorkomen, die, is 't dat zij door David niet eigenhandig geschilderd en wierden, niets anders en zijn als afteekeningen en navolgingen van zijne werken. Als men daarbij voegt dat de getijdenboeken en andere werken van lichtschildering die te Weenen, te München, te Londen of in bijzondere handen bewaard {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven, al van de zelfste schole zijn, en dikwijls de zelfste beelden wedergeven als de getijdenboek van Grimani, dan zal men een weinig de uitgestrektheid van Davids invloed kunnen beoordeelen. *** David, alhoewel hij naderhand vergeten wierd, en het tot over eenige jaren gebleven is, moet nochtans, van in zijnen levenstijd, als goede kunstenaar te Brugge erkend geweest hebben, want weinig tijds na zijne aankomste in onze stad, gerocht hij in eere in het schildersambacht. Hij staat bekend als raadslid voor de jaren 1488; 1495-96; en 1498-99; en in 1501, 1502 genoot hij de eere tot deken van het ambacht uitgeroepen te worden. 't Blijkt ook, uit eenige bijzonderheden, die uit het leven van onzen kunstenaar gekend zijn, dat hij een godvruchtig en een liefdadig man was. Immers, hij wierd lidmaat van 't Broederschap van den Droogen Boom dat in dien tijd, bij de Grauwe Broeders bestond. Ten jare 1509 schilderde hij voor nieten, het prachtig altaarstuk dat nu te Rouanen is, voor de Carmelitenonnen van Sion binnen Brugge; en, alswanneer dat klooster, later tijd, in nood gerocht, leende hij het in alle liefdadigheid 10 pond, vrij van allen kroos, up voorwaarde dat de nonnen het geld zouden wedergeven als het hun gevraagd wierd, hetgeen zij deden den 7den in zomermaand 1523, als Geeraard gevaarlijk ziek lag. Onze vlaamsche schilder overleed den 13sten in koornmaand 1523 en wierd onder den toren van O.L. Vrouw kerke begraven. Zijn grafsteen, die zijne wapens en deze zijner vrouwe droeg, verdween in 't begin van deze eeuwe met het herleggen van den vloer. Zijn eenig kind Barbara was al getrouwd voor zijne dood, en zijne weduwe trad ten jare 1529 wederom in den echt en verliet Brugge. Adriaan Isenbrand was de eenige gekende leerling van David, maar nu dat de geleerde en de schilders hen met deze zake bezig houden, zal men, 't is te hopen, allichte tot een uitgebreider kennisse geraken. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze inlichtingen zijn verhaald en verzameld uit The Portfolio, monographs on artistic subjets with many illustrations published monthly, 24ste afleveringe, die verscheen te Londen in wintermaand 1895. Deze afleveringe, die opgesteld is door den zeer geleerden en bevoegden kunstkenner Heer W.H. James Weale, is zeer prachtig. Zij is op schoon en stevig papier gedrukt, beslaat 72 bladzijden, en is versierd met een groot getal overheerlijke aftreksels van vlaamsche schilderscholen en lichtschilderingen die de wereld door beroemd en meest al het werk zijn, van onzen allerverdienstelijken kunstenaar. Zij handelt hoofdzakelijk over Geeraard David, maar de lijste van namen die op het einde van den boek staat zal u aanstonds doen zien hoe menige zake er daar ook verhandeld wordt, die in verband is met de kunste en de geschiedenisse van ons Vlanderen. Al wie de vlaamsche kunste genegen is, en de roem van ons voorgeslachte ter herte neemt, zal den kundigen navorscher bedanken voor zijne kostelijke inlichtingen, en verhopen dat hij in zijne opzoekingen moge gelukken, Vlanderen en de kunste ter eere. C. Delaere {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ter blijder Gedachtenisse der Eerste H. Communie van Mauritz ......... EEN vast beraad, een recht gemoed, een vlugge geest en tint'lend bloed zijn 't merk van vrome zielen. Sint Mauritz en zijn heldenstoet bewezen 't, als zij vielen. Uw ziele is naar hun beeld gewrocht, en, sterkgebouwd, vandage mocht ze, als ooit, nog sterker wezen: het Bloed, dat haar heeft vrijgekocht, heeft, god'lijk, haar gespezen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe fel nochtans uw herte slaat, de wereld wacht U vol verraad, langs nauwe en duistere wegen. Maar als Ge aan Jesus zijde staat, wie kan er U nog tegen? Blijf dus naar God om voedsel gaan, dan groote slagen kunt Ge slaan, als Ridder van zijn Kerke. Wat de ouders hebben voórgedaan, doe 't na!.... Dat God U sterke. S.D.Q. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Meunikenreede III. HET is wonderbaar, hoe, in den glans en de pracht, die het oude Brugge, de koninginne der Noordzee, in de rijke tijden der middeneeuwen omringden, het mindste dorpken dat er mede in betrek was, min of meer van die schitterende heerlijkheid meêdeelde, en in het verre verledene veel belangrijker en grooter dan het inderdaad geweest is, voor onze begoochelde oogen oprijst. Daar gelaten Sluis en Damme, die zonder twijfel hunne dagen van voortreffelijkheid gehad hebben; zelfs het hedendaagsche zoo nederige Houcke, wiens nietigheid ons te duidelijk voor oogen ligt en noodzakelijk ons verbiedt om voor hem van al te groote weelde te droomen; van Meunikenreede alleen gesproken, wie heeft het spoorloos verdwenen steedtje, niet eens in zijne inbeelding als prachtige zeestad opgebouwd? De eere, die het over eeuwen genoten heeft en het bezoek van koningen en vorsten die het ontvangen heeft, zijn misschien wel eenigszins de schuld van het groote gedacht die wij er van opgevat hebben. Inderdaad, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't jaar 1450 stond geheel het steedtje in rep en roere ter gelegentheid van het bezoek der dochter van den grave van Vlanderen, den hertog van Bourgonje. ‘Up den XVIsten dach van September de wet vergadert omme dat onse jonge prinsesse huten scepe ghestelt was ende quam te Monikenreede deur de stede. Betaelt van wijne die ghesconken was, de somme van xxxix s.p.’ Twee jaren vroeger, in 1448, waren het Philip-de-Goede en de koningin van Schotland die Meunikenreede met een bezoek vereerden. ‘Up den IIden dach van Wedemaent de heere ende wet vergaderd ghesconken onze geduchte heere ende prinche en der coninghinne van Scotland sesse kannen wins: coste te zamen de somme van vii pond iiii s.p.’ Vlanderen en Zeeland in 't bijzonder en waren in dien tijd niet vreemd aan Schotland. Maria van Schotland, dochter van Jacob I en van Johanna van Sommerset, huwde Wolfaard van Borssele, heer van Veere in Zeeland, en gaf hem als huwelijksgifte het graafschap van Boucan. Haar man was ridder van 't Gulden Vlies, maarschalk van Vrankrijk, kamerheer van den koning. Zoo 't en moet niemand verwonderen dat lieden uit het koninklijk hof van Schotland, zoo nauw met onze streken door 't huwelijk verbonden, soms naar Vlanderen en Zeeland overstaken en de bijzonderste steden ervan bezochten. Omtrent den hoogdag van Paaschen van 't jaar 1457, wilde Philips de Goede, tot eerbewijzing, den Dauphin Lodewijk, oudsten zoon van den koning van Vrankrijk, vergezellen in de voornaamste plaatsen van het graafschap van Vlanderen. In Audenaarde, Kortrijk en Brugge wierden beurtelings de beide vorsten hoogst vereerd en ontvangen; in de laatste stad vooral vierde men groote feeste en de Bruggelingen deden het zoo luidruchtig, dat de fransche prins dachte dat zijn leven in gevaar was en dat hij aan het volk deed zeggen: ‘Dat het verduivels hem stiller moest houden of dat hij het op zijn lijf ging vallen.’ En wie zoude het kunnen denken, bij die koninklijke bezoeken, Meunikenreede en wierd ook niet vergeten! {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Up den xxvsten dach van April, de heere en de wet vergaderd metten notabelen van den stede omme den Dolfin ende onsen geduchten heere ende prinche te verwelcomme, ghesconken hem lieden ter grote heere een bancket te scepe. Te coste v. lb. p.’ Ja, Meunikenreede wierd in die gevallen op de hoogte der groote vlaamsche steden geplaatst, maar de redens ervan kunnen wij toch niet achterhalen noch eenig bewijzen in de oorkonde vinden om die gunst te wettigen. Is het geloofbaar dat dit visschersteedtje zelfs geen parochiekerke en had en ter klokke onder Oostkerke stond? En toch lezen wij in de stadsrekeningen van 1467: ‘Upten xxn dach van hoymaent betaelt van der huutvaert van onssen geduchten heere ende prinse Haertoch Filips van Borgonje, grave van Vlaenderen nu laest overleet, daer God de siele of ghedincke, van IX ghetye ende commendasse, van der messe ghedaen in ons prochykerke ende voort van xxx provende die den aermen ghedeelt waren, en van der wasse dat er ghebaernt was. Te coste van al deesen ix lb. p. Dit is zoo waar dat de kerke van Oostkercke de parochiekerke van Meunikenreede was, dat de Meunikreedenaren in 1439, ten tijde dat het godgewijde gebouw door cesse of gewestelijken kerkban gesloten was, hunne dooden de kerkelijke begravinge niet geven konden. ‘Up den xviisten dach vander maend november waren te Brugghe beede de burghmeesters en de clerc an meester Clays Lancbarde omme raet van hem te hebbene, om dat Jan Stasin onse portre ghestorven was ende de priesters niet wilden laten begraven, ter cause van der cesse, dat tonser bede was.’ ‘Op den xxvin dach van de maend waren te Brugghe in de camere de burgmeester Willem Malin, Jan Bouchelin, Xroffels de Vos, en Michiel Tus, omme dat meester Adriaen Loys adde doen cesseren in de kerke van Oostkerke, aengaende den ghedinghe dat es tusschen meester Adriaen voors en onslieden.’ Ook om die reden wierd in 't volgende jaar het Lijden van Christus in 't stedenhuus van Meunikenreede gepredikt. ‘In den xxii dach in marte was de clerc te Brugghe om eenen Jacobijn, omme dat hij soude comen preken de passie ons Heer, op den goeden vrindach, mids dat de wet ter karke niet en mochte.’ Die Adriaen Loys, met wien Meunikenreede voor het kerkelijk gerecht stond, was de pastor van Oostkerke. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Betaelt meester Joris De Rue, over syn moyte, omme dat hi dachvarde meester Adr. Loys, onse ptre, met ter citatie die comen was van Rome ende voort van dat quam te Monekerede over te nemene de macht van de gene die in den ban staen van onse ghedinghe en van dier macht te makene, de welke die weder te Rome ghesent syn omme absolutie te hebbene van die in den ban syn en voort te gane int ghedinghe.’ En 't geschil bleef duren. Twee jaren daarna lezen wij nog in de stadsrekening van 1441: ‘Bet. den officiael van Dornike van onser absolutie ende van den cesse die de officiael dede doen up de kerke van Oostkerke met den andren aengaende den ghedinghe tusschen meester Adriaen Loys en onslieden.’ De kerke van Oostkerke was gesloten en het was hunne eenigste parochiekerk. Ten andere, zoo was ook het gedacht van Kanonik Tanghe: ‘Het is weinig waarschijnlijk,’ schrijft hij, ‘dat Meunikenreede ooit parochie geweest zij: want men vindt dezen naam niet op eene lijste der parochien van het oude bisdom van Doornik, opgemaakt in 1330. Des niettemin komt Meunikenreede te voorschijn, ten jare 1560, onder den naam van Munckeré, in de pauzelijke bulle der opregting des bisdoms van Brugge. Het wordt er aangehaald niet als parochie, maar als gemeente, gelegen onder het bisdom van Brugge.’ Neen, er stond geene parochiekerke in de stad Meunikenreede, maar de stadsrekeninghen wijzen toch op eene capelle die er zoude geweest hebben in de jaren veertien honderd. 1466-1467. Up ten xii dach van october waren te Brucghe beede burchmeesters en Xroffls Thys, omme te sprekene met den busscop van Doorneke omme dat men messe te Muenekereede steede doen mocte. Te coste xxx s.p. Ibid. Upten ij dach van November waren te Brucghe Paess Vos ende Andries van Montenake, ten ontbiedene van onsen baeliey, omme te sprekene wanneer dat de Suffragaen (1) te Muenekereede commen soude, omme den outaer te wiene van der capelle. Te coste xx s.p. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} De rekeningen van het werk in de capelle gedaan zullen ons min of meer een gedacht er van geven. ‘1468-1469. Betaelt Victoor Hendrix van houtte daer de capelle van der stede mede gemaect es int jaer lxvi, gelic dat blict, de somme van viii lb. xi s.p. Betaelt Pieter Loys, van dat hy gewrocht heeft ander steede capelle in 't jaer lxvi. By quittancie iiij lb. iiij s.p. Vpten xxiij dach van October waren beede burchmeesters ter Sluus, omme thout te copen daer de capelle van der stede mede ghemaect was in lxvi. De coste van vyage xx s.p. Betaelt van naghelen die an de capelle verbesicht hebben gheweest int jaer lxvi de somme van iiii s.p. In de rekeningen van 1467-68 is er nog het een en het ander aangaende het opmaken van de capelle: ‘Betaelt Jan van Ontseghem van dat hem de steede tachter bleef van den outare steen en van ij steenen crussen die up de capelle staen ende van den steenen voetkin daer onsse Vrouwe up staet, boven den outaer, twelke hem tachter bleef int jaer lxvi ghelic dat blict sinder laesten rekeninghe bi quitansi van hem de some van xij lb. viii s.p. Item betaelt Loy Defuut tyserwerke vander capelle dat men hem tacter bleef int jaer lxvi dat blict... de somme van vi. s.p. Zoo de capelle wierd gebouwd in het jaer 1466 en de autaar gewijd op Sinte Catherine dag gelijk het ons zegt de rekeninge van 1471. ‘It. betaelt up Sinte Catheline dach van een zinghende messe die gezonghen was in onse capelle te Muenekereede, omme dies wille dat de capelle ghewiet was up dien dach. Te coste van dien xxiiij s.p.’ Die ‘zingende messe’ komt alle jaren weer in de rekening tot in 1478, sedert dien is er geen sprake meer van. ‘1472. Betaelt van een singende messe, met diaken en subdyaken, up Sinte Katheline dach. xxiiij s. par. 1478. Betaelt Sinte Katheline dagh van eene zingende messe ghedaen in de capelle te Monekerede, xxiiij s.p. Er waren twee zorgers aangesteld om de capelle te bestieren en het waren zij ongetwijfeld die het was moesten doen koopen. ‘1467-1468. Betaelt Adrijaen Smout ende Ghijs Pieters zone Lauwaerts als zorgers van de steede capelle te Meunekerede, dewelke gemaect waren bijder ordernancie vander wet, van dat dat sij meer huut gegeven hebben dan ontfanghen. xvi c.p. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 1472. Jan fs Vincents heeft betaelt van wasse in de capelle te Paesschen; van nyeuwe wasse en van oude te vermakene xv s.p.’ Stond er niet anders als eene capelle te Meunikenreede, voor eene stad van eenig aanzien, 't en was toch maar mager. In Vlanderen immers heeft het volk er toch altijd aangehouden eene eigene schoone kerk te hebben. Wat mocht er daar onder zitten, dat de Meunikreedenaars, niettegenstaande geschillen en moeilijkheden, altijd voort tot Oostkerke ter kerke gingen? *** Meunikenreede en had maar vier groote straten; de Hoogstrate, die daar hooge op den dijk lag, langs de vaart; de Roo strate, die er recht over en eronder en langs liep; de Kerkstrate, die van de Hoogstrate naar de kerke liep; en de Visscherstrate, die van Meunikenreede naar Lisseweghe leidde. Hier is een klein kaartje dat wij gevonden hebben in den ligger van de Oostkerksche wateringe en dat de afbeeldinge van de gronden der stad weergeeft. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar onder is er eene aanmerking die ons den laatsten dag van Meunikenreede afschildert: ‘Ten jaere 1819 is het xvide stuk van het 14de begin gheel afgedolven in de vaart.’ ‘Napoléon, zegt Roos in zijn aardrijkskundig woordenboek, wilde Brugge, ovet Sluis en Breskens, met de Schelde in gemeenschap brengen, ten einde het gevaar van door de engelsche kruisers in de Noordzee genomen te worden, te ontgaan. Hij ontwierp deze binnenlandsche vaart, en voltooide dit werk in 1813 tot bij Sluis; de overige helft bleef steken.’ Inwendige oorlogen van den eenen kant, het verzanden van het Zwin langs den anderen, hadden Meunikenreede fel verminderd; al dat er nog overbleef was in de Hoogstrate gevlucht. Zij zelve moest nu onder den mokerslager vallen, de huizen wierden afgebroken en de steenen er van weggevoerd, de grond verdween in de vaart. Geen wonder dat wij te vergeefs achter Meunikenreede zoeken. De rekeningen en vertellen ons niet veel van de Roo-, Hoog- en Visscherstraten, maar het is wonder hoe overvloedig er gesproken wordt van de Kerkstrate. Ziet hier eenige bijzonderheden uit de stadsrekeningen: ‘1423-24. Betaelt Willekin Stap, van dat hi eene grippe dalf anden kerckwegh, ende Kercstrate dese winter scone ghehouden heeft xviii s.p. 1397-98. Betaelt Pieter den Besten en Marcus den Spriet, van steenen te lecghene tot horde in den kerkwegh...... 1403-1404. Betaelt van xxii wrangen die ghepoet zijn an de Kercstrate tegen de waghene...... 1417-18. Betaelt Jan de Geitere, vanden grippe te verdelvene anden Kerkwegh ieghen 't varen van den waghene, xii s.p. 1460-61. Vp den iiij dach van November was ter Sluus den borchmeester van den coersse ende cochte hout omme der stede kerkwech mede te doen maken. Betaelt xii vranene, vi keperhoute, vi scarpelinghe, en van al dit hout van der Sluus te Monekerede te brenghen omme der stede van Monekerede kerkwech mede te maken. Betaelt Jacob Timmerman, Pieter Timmerman ende S. sone Ghijs, van der stede kercwegh te maken, calsydene ende voort van den kercwegh scone te maken. Te costen iii lb. xii s.p. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer zouden wij nog kunnen uitschrijven, maar dat is voldoende om al de werken te doen kennen die men zoo zorgvuldig aan den kerkweg deed. Het was niet genoeg van ze met steenen te beleggen, van ze te boorden, af te baken met staken, maar er was nog iemand aangesteld om ze, geheel den winter, schoone te houden. Men kan van alle parochiën van Vlanderen zoo vele niet zeggen. ('t Vervolgt) A. van Speybrouck {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oud avondgebed DE dag die is voorbij, o Heer, de nacht komt aan. O Heer, vergeef het mij wat ik U heb misdaan, O Heer, vergeef het mij dat ik toch zooveel zonden Helaas, op dezen dag, heb in mijn hert bevonden. Dat ik U dezen dag zoo kwalijk heb geeerd, Zoo weinig goeds gedaan, en zooveel kwaads begeerd; Zoo vele deugd verzuimd, zoo traag in goede werken En zonder, lieve God, mijn zonden aan te merken, Dat ik nog dezen dag ten einde heb gebracht En weinig, goede God, op uw gebod gedacht. Dat ik van gansch den dag, den loop van gansch mijn leven, Zoo weinig voor den dienst van God mij heb begeven, Ja, voor dit alles is 't dat ik mijn schuld beken. Ik weet, o Heer, hoe veel ik U verbonden ben, Ik weet, daar zal een dag verschijnen voor mijne oogen, Een leste dag, dien nooit de nacht zal volgen mogen, Een dag dat nimmermeer de zon mij zal beschijnen, De dag der eeuwigheid die nimmer zal verdwijnen. Tot rust heb gij voor ons, o God, den nacht geschapen, Om 't zwakke vleesch te voên en om gerust te slapen. Als ik te bedde ga, met zoeten slapenslust, Dan bid ik, goede God, geef mij een weinig rust; Laat mij, inwendig, zijn in stille rust bevonden, Ik vraag vergiffenis voor alle mijne zonden. Dat ik niet slapen ga met een besmet gemoed, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetgeen de ziel, o Heer, toch zoo veel hinder doet. O Heer, neem dan van mij de zwaarmoedige droomen, Die dikwijls in den nacht de zinnen overkomen, Opdat ik, dezen nacht, tot aan den laatsten dag, Door U, mijn lieve God, gerust inslapen mag. De slaap maakt mij gelijk aan dood en zonder leven; Ons bed gelijkt een graf waarin wij ons begeven. Bevrij mijn lieve ziel dan toch van smet en pijn, Wanneer ik door de dood zal weggenomen zijn. Nu lig ik in mijn bed, nu rusten mijne leden, Dat ik zoo in het graf eens ruste in eere, in vreden Wanneer mijn levensloop, o Heer, dan is voorbij, En alle lichaamskracht versterven zal van mij, Wil in die zwakheid, Heer, mij uwe sterkte geven. En gij, o goede God, wees in de dood mijn leven; Opdat, na dezen nacht, mij eens de klare dag Voor alle eeuwigheid, o Heer, verschijnen mag: De dag die mij met u ten Hemel zal verzamen Beschijne mij met 't licht van uwe goedheid. Amen. Opgeteekend door A.J.M. Janssens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren DOOR nieuwe beslissingen van den heer Minister van binnenlandsche zaken en openbaar onderwijs en van de koninklijke vlaamsche Taalvroedschap zijn de Heeren E. Gailliard en K. De Flou gelast geweest hunne opzoekingen naar Middelnederlandsche en andere handschriften, in Engelland berustende, voort te zetten op gelijken voet als in hun eerste verslag van den jare 1894 vermeld geweest is. Dit jaar nu wierd hunne tweede zendinge volbracht in veertien dagen. Hier volgt een stuk dat zij, in 't Britisch Museum, uit Codex 34392 hebben afgeschreven: 't Is een staalke van eene zeer oude bijbelvertalinge, daarvan 't geschrifte dagteekent van de eerste helft der XIVe eeuwe. God spreekt tot den heiligen man Job, (hoofdstuk XXXVIII, rijmreke 12-32) en zegt: {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hevestu van sijnre gheboorten die daegheraet bevolen? Ende heefstu der morgenstont gewijst hare stat? Heefstu stotende die einden vander werlt ghehouden, en heefstuer die quade ut verdreven? Men sal dat teyken weder setten als modere ende het sal stane als ene cleet. Vanden quaden sal men haer lichte nemen, ende den hoghen arme salmen breken. Heeftus ghegane in diepheit vander zee, ende heefstu ghewandelt int eynde vanden afgronde? Hebben di die poorten der doot ontdane gheweest, ende heefstu die donckerachtighe doren ghesiene? Heefstu gemerct die wijtheit vander werelt? Sech mi oftuut al weetste in wat weghe wonet tlicht, ende welc is der donckerheyden stat. Dattu elken te sinen lande leiden mogheste, ende dattu verstane mogheste die weghe siins huis? Wistu doe dattu gheboren werden soudste, ende wistu tghetal van dinen dagen? Heefstu gheweest in des snees tresoren, of heefstu ghesien die trisoer des haghels, die ic bereet heb in des vyants tyde, inden daghe sghevechts ende des strijts. Dore wat weghe spreyt hem tlicht, ende sceyt hare die hette boven der eerden? Wie heeft den sterken reghen loep ghegeven, ende den wech dien hi denden come. Dat hi reghenen soude opt lant der en ghene mensche en is inder wildernisse, der en ghene sterfelic mensche en lettet. Omme dat twoeste lant, der en gene wech en leyt, vervullen soude ende dat hi 't groyende cruut soude doen wassen. Wie is des reghens vader, of wie heeft ghemaect die droeple van den douwe? Ut wies luuc is dat ys ghecomen, ende wie heeft die vorste vanden hemele ghewonnen? Die wateren werden verhert in die ghelikennisse van stene, ende 't bovenste vanden afgronde verstijft te gader. Selstu moghen te gader brenghen die blinckende sterren vander seven sterren, of selstu moghen ghesceiden den omloepe van Achiro?’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nog een ‘zeispreuke’. ALS A. luidkeels naar B. roept, die ievers verre van den werke is, en bij A. verwacht wordt, dan zal men B. altemets hooren wederroepen, en dit stafrijmend woord gebruiken: ‘'k Komme!’ zei Kattesteert. Het kommen, het komen, is den kattesteert eigen, bij 't volk; immers, om tot geduld te vermanen, daar gewacht wordt naar iet of naar iemand, zegt men: ‘Hij zal wel, of het zal wel kommen: De katte heure steert is zóó lang, en hij is er gekomen!’ {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Zieldichtje voor eene jonge dochter HOE menig zaad, uit 's Heeren hand gevallen over 't akkerland, dat niemand en zal oesten: Gods schuren zijn 't, en de onze niet, die 't, vrij van 's werelds akkerwied, voor eeuwig hebben moesten. Wij hadden, - 't was dit zaad gelijk, - een dochterken, in deugden rijk, dat opkwam, ongeschonden van de aardsche kwalen. God aanzag zijn' krankheid, zoo 't daar lijdend lag: Hij heeft er om gezonden. 't En wies hier niet; 't zal wassen daar, geen tweemaal tien, maar honderd jaar, maar eeuwig! - Wee, die moeten, 't zij ijdel, 't zij vol schuld gelâan, uit 's werelds kwaden akker gaan, en altijd blijven boeten! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HET liedeken van de Biekens is een volksliedtje dat over lange jaren gemaakt wierd door eenen onbekenden marktzanger, en, omdeswille dat het hier en daar zoo bevallig is, en kunnen wij niet nalaten het, uit de Verslagen der Vlaamsche Taalvroedschap bladz. 562, ten deele, over te drukken: Ik ben een bieken, ik vlieg in 't veld, Met groote menigte ongeteld, Daer en moet my niemand leeren; Hoe verr' dat ik gevlogen ben; 'k Weet nog wederom te keeren. Wy vliegen op bergen, wy vliegen in 't dal, Wy zoeken de bloemekens overal, In bosschen, velden en weyen; En als ons de akkerbloeme begeeft, Dan vliegen wy naer de heyen. Wy werken altijd vroeg en spae, Wy en doen niemand leed of schae; Dit moet ik God noch klaegen, Dat ik de dood nog sterven moet, Daer ik my zoo wel heb gedraegen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik de dood gestorven ben, En komt er nog niet dan deugd van my, Ons meester wy verheugen, Als hy den mé drinkt abondant, Zyn 't niet wel zoete teugen? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lichtmiskeerse Ten: 6den: als er gevaar is voor ongelukken op het hof, zoo bijv. als er een peerd met de balgpijne ligt, of dreigt in 't kachelen te blijven. Ten 7den: d'eerste dagen dat men op een nieuw hof komt, en wel bijzonderlijk als men er opvolgt aan aardig volk. Ten 8sten: bij 't gereed doen van de zaaiterwe, gelijk vermeld wierd in dezen jaargang bl. 48. J.F. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zielgedicht BID voor de ziel van Leonie..,.., aldaar geboren op 3 Mei 1872 op 27 Juli 1890 door den tram overreden te Veurne, alwaar zij, na drie dagen van schrikkelijke pijnen, met christelijke vroomheid onderstaan, op 30 Juli 1890 overleden is, ten volle overgegeven aan den wil van God. De macht van damp en vier kan 't kranke lijf verpletten en, wreed, moorddadig, ons als martlaars lijden doen, maar niet een macht zal ooit de blanke reinheid letten der eedle maagdenziel, die God dient vroom en koen. God heeft uw ziele rijp voor zijnen oest bevonden, die, uwen staat getrouw, gewrocht hebt om uw brood, dat Gij, zoo veel 't uw mond en handen sparen konden, naar uwe Moeder bracht en legdet in haar schoot. En heeft een wreede wiel, in diepe en breede kloven, dat lijf doorploegd, aleer 't ten hove Gods mocht gaan, o zal, mijn God, dat kind min schoone zijn daar boven omdat het hier beneên gemalen wierd als graan? S.D.Q. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 8. In Grasmaand, 't jaar 1896. De aloude bevolking van Westvlanderen Het Vóórromeinsch tijdvak OM een gegrond gedacht te kunnen opvatten over de volkeren die, gedurende het Vóórromeinsch tijdvak, onze landstreek bewoonden, behoort men vooraf eenen blik te slaan over de algemeene vóórgeschiedenis der Teutonen. Tot ophelderinge van dat ingewikkeld maar belangrijk vraagstuk, zullen wij handelen, in drie vervolgende bijdragen: 1.Over de aloude Teutonen; 2.Over de Vóórromeinsche Teutonen, in 't algemeen; 3.Over de Vóórromeinsche Teutonen, van Westvlanderen. De aloude Teutonen In de vóórgeschiedenis dezer volkeren zijn drie tijdvakken te onderscheiden: {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Een eerste tijdvak A, eer de Teutonen hun Caucasisch vaderland begonnen te verlaten, om de landstreken tusschen Wijsel (Vistule), Rhijn, Donau en Zee te gaan bezetten. Een tweede tijdvak B, sedert de vestiging der eerste Teutonen in Midden Europa, tot den inval der Kimberen in Belgisch Galliën, omtrent drie eeuwen vóór Christus. Een derde tijdvak C, strekkend tot den eersten inval der Teutoonsche volkeren in onze landen, of, anders gezeid, tot het Vóórromeinsch tijdvak, omtrent twee eeuwen vóór onze tijdrekening. Het eerste der afgebakende tijdvakken valt buiten ons bestek; maar de twee andere zullen in deze bijdrage besproken worden. *** Vele eeuwen verliepen, sinds de eerste Teutonen in de landstreken tusschen Wijsel en Elve (l' Elbe) hunne woonstede gingen vestigen. Deze vreemde menigte groeide gedurig aan, deels door snelle vermenigvuldiging, deels ook door nieuwe aankomst van oostersche stamgenooten. De Teutonen hadden tot naburen, ten oosten de Slaven, ten westen de Kimbers, ten zuiden de Kelten, ten noorden eenige min gekende oorvolkeren. Weldra begon een eeuwendurende strijd. Caesar leert ons, dat de Kimbers langen tijd overwinnaars bleven; de Slaven integendeel moesten onderdoen: dit schijnt bewezen door het woord slaaf, dat vroegtijdig in het Teutoonsch ingevoerd wierd met de beteekenis van krijgsgevangen, alhoewel het eigentlijk roemrijk bediedt (van slava = roem). Voorzeker wierd de uitbreiding der Teutonen het minst belemmerd door de oorvolkeren van het Noorden. Uit de aloudste volksoverleveringen schijnt te blijken, dat er zeer vroeg drie hoofdstammen te onderscheiden waren: 1o de Noorder-, 2o de Middel-, 3. de Zuider-Teutonen; en nog bleven er in het Oosten ontelbare zwermen van stamgenooten. - De hier aangewezene {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeling der Teutoonsche volkeren bleef, met eenige bekende wijzigingen, bestaan tot de latere zwerftochten der Hunnen. Aangaande deze vroegste tijden heeft Tacitus drie overoude en allermerkweerdigste volksoverleveringen van germaanschen oorsprong weten te bewaren. ‘De Teutonen - zoo schrijft hij in Germania - roemen in aloude gedichten (want dit is bij hen het eenige slag van gedenkschriften en jaarboeken) eenen god Tuisco, uit de aarde geboren, en dezes zoon Man, als de vaders en wetgevers van hunnen volksstam. Aan Man wijzen zij drie zonen toe, uit wier namen de naasten aan de zee Ingoevones, de middelsten Hermiones, de overigen Istoevones heeten. ‘Anderen beweren - de aloudheid laat zulks toe - dat er meer dan één uitspruiteling van den god geweest is, en dat er al lus verscheide benamingen van afgestamde volkeren ontstonden: de Marsen (Marsos), de Gambriviers (Gambrivios), de Sweven (Suevos), de Vandalen (Vandalios). Deze zijn de ware en aloude namen. ‘De benaming Germania en is niet oud, want zij en wierd maar onlangs toegevoegd. Immers de krijgsbenden die, den Rhijn overgetrokken, de Gallen verjoegen - en die nu Tongeren heeten - wierden alsdan Germanen genoemd: dus wierd de naam van een gedeelte van den volksstam langzamerhand méér omvattend, zoodat eene benaming (= Germanen) die eerst door de overwinnaars (= de Teutonen) gebruikt wierd om (den vijand) vrees in te jagen, later door den geheelen volksstam (der Teutonen) wierd goedgevonden en gebruikt.’ Deze aanhaling is, in vele opzichten, merkweerdig. Hieruit blijkt onder andere, dat er reeds in de aloudste tijden drie hoofdstammen onderscheiden wierden, waaronder de noordsche kustbewoners, - de latere Nederduitschers (proximi Oceano). Volgens eene oude uitgave van Germania met latijnsche aanteekeningen, zouden de benamingen Ingoevones, Hermiones (her-mitt-wohnen) en Istoevones beteekenen: inga-, te midden-, west woners. Maar Istoevones kan ook, ja beter, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Oostwoners bedieden, aangezien de Zuider-Teutonen, slechts na den inval der Kimbers in Galliën, tot aan den Rhyn opschoven: vroeger waren zij eenigszins zuid of zuid-oost van de andere stamgenooten gevestigd. (Men zie diesaangaande het tijdvak C). De tweede volksoverlevering betreft de latere tijden, als de Teutonen meer vermenigvuldigd, en de hoofdstammen der Sweven en der Vandalen reeds in de vóórgeschiedenis opgetreden waren. Dan kon men vier hoofdstammen onderscheiden: 1o Marsos, 2o Gambrivios, of Cambrivios, volgens de verschillige uitgaven, 3o Suevos, 4o Vandalios. Waar woonden de Marsi? Deze waren de eerste volkeren, die de romeinsche veldheer Germanicus, tijdens zijnen eersten inval over den Rhyn, kwam te ontmoeten (annal. I, 50 en 56: annal. II, 25). Daarenboven kent men ook de zuidersche Marcomannen (Caesar, 51 en Tacit. Germ. 42). Al deze Marsi, Markers, Markweers of Marcomannen, waren de Teutoonsche volkeren, die langs de marken van het Westen en van het Zuiden, ja, mogelijks ook van het Oosten, gevestigd waren. Deze Marken, zoo men weet, (Caesar IV, 3 en VI, 23), waren uitgestrekte woestenijen, die de Germanen ringsom hun grondgebied lieten liggen. Wat is er te verstaan door Gambrivios? Geen andere oude schrijvers en vermelden deze volkeren: eos unus Tacitus, et tantum hoc loco memorat. Dit vraagstuk hoeft besproken te worden, eer wij onze verhandeling voortzetten. *** Het woord Gambrivii of Cambrivii (want de oudlatijnsche C gold voor K en G) geeft bij ontleding: Cambri + vii. Het bestanddeel vii schijnt te bedieden weers, zooals in Batavi, Betuwers (= Batau + weers) = Nervii (= neder + weers), enz. Door weers verstond men: alle vrije, meerderjarige Teutonen. Hier wordt dus het voorname deel voor geheel den volkstam genomen; iets dergelijks {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedde, volgens Tacitus, met de benaming Germanen: de Germanen (= heir + mannen) waren een deel van de weers, die, geleid door eenen hertog, in- of uitlandschen krijg gingen voeren. Het bestanddeel Cambri doet denken 1o aan Cambria, den alouden naam van het Pays de Galles, ten Westen van Engelland: van dit woord ontleende de Grondkunde de benaming van Cambrische oorgronden (les terrains primordiaux Cambriens). Nog kent men 2o het Kamerijksche (land), le Cambrésis, hebbende voor hoofdstad het oude Cameracum, ‘die stede van Camerycke - zegt de Cronycke van Despars - daer Camber die fondateur ende die Cymberen ofte Denemerckers die eerste inwoonders of waren.’ Hier vinden wij nu, 3o in Tacitus' Germania, melding van het land der Cambriviers. - Uit het voorgaande schijnt bewezen, dat het woord Camber of Gamber een aloude volksnaam zou geweest zijn, die gemeen was aan de Kelten en de Kimbers. Volgens sommigen, zou Gamber afkomstig zijn van Gomer, den naam van Japhet's zoon; en het woord zou bedieden: afstammeling van Gomer. 't En schijnt ons niet onmogelijk, dat de gallische hoofdstammen die laatst in het Oosten verbleven - de Kelten, maar bovenal de Kimbers - ook best den oornaam van den volksstam zouden behouden hebben. Volgens deze - ook onze - gissing, en zouden de woorden gamber en camber, het grieksch kimmerios en kimbros, het latijn cimber, met de afleidingen cimmerius, cimberius, cimbricus, het wetenschappelijke kimri of kymri, niets anders zijn als wisselgedaanten van één en het zelfste aloud woord, dat afstammeling van Gomer zou beteekenen. Over het woord kimber kennen wij reeds de etymologische gissing van den verdienstelijken Heer J. Claerhout. Waarschijnelijk zou onze westvlaamsche taalmeester Guido Gezelle wel weten aan te wijzen, of er, volgens het aloud Gallisch, nog andere uitleggingen mogelijk zijn. *** {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans keeren wij tot ons onderwerp terug. Naar ons oordeel, behoort men door Gambrivios te verstaan: de Teutoonsche volkeren die, ten noorden en ten noord-westen van oud Germaniën, met de Kimbers in aanraking leefden. De Sweven waren de Midder-Teutonen; de Vandalen bleven, tot den optocht der Hunnen, de Ooster-Teutonen. Daargelaten de Markweers van het zuiden en het westen - die waarschijnelijk uit de naaste volkeren gesproten waren - zoo schijnen de hoofdstammen der tweede overlevering volkomen overeen te stemmen met die der eerste. *** Thans naderen wij tot het derde onzer afgebakende tijdvakken C, dat begint met den inval der Kimberen in Belgisch Galliën. Onder de drukking en de aanhoudende aanvallen der Teutonen, - op de welken de Slaven van hunnen kant woegen, zoo wierden de Kimbers meer en meer westwaarts gedreven; ook in de richting van het noorden en van het zuiden weken zij langzamerhand. Dan trokken, vrijwillig of uit dwang, eenige noordsche Kimbers naar het aangelegen schiereiland, dat voortaan het Kimbersch Schiereiland zou heeten. De samengedrongene volksmenigte tusschen Elve en Rhyn kan onderscheiden worden in Noorder-, Middelen Zuiderkimbers. Welnu, omtrent drie eeuwen vóór Christus, ten gevolge van geweldiger aanvallen of, mogelijks ook, uit begeerte om een beter en ruimer vaderland te zoeken, vielen de Middel- en Zuider-Kimberen in de openstaande landen van Belgisch Galliën. Voorzeker waren de zuidersche landstreken beter dan de noordsche geschikt, om die ontelbare vreemdelingen te ontvangen: ook was het zuiden van Belgisch Galliën verre meest bevolkt. Vroeger (Biekorf VI, 307) hebben wij de voornaamste Kimbersche volkeren aangewezen. Welke waren nu, ten opzichte der Overrijnsche volkeren, de gevolgen der Kimbersche landverhuizing? De Zuiderkimbers verminderden in getal; ja oneindig {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} meer als de Middel-, en vooral de Noorderkimbers: ook zag men vervolgens de zuidersche Istoevones tot aan den Rhijn opschuiven, eene ruimte latend voor hunne oostersche stamgenooten. Ondertusschen bleven de Noorderteutonen tusschen de Slaven van oosten en de Kimbers van westen samengedrongen. De voorgaande inlichtingen zullen een merkweerdig uittreksel van Plinius (IV, 14) voor iedereen vatbaar maken: ‘Germanorum genera quinque. Vindeli, quorum pars Burgundiones, Varini, Carini, Guttones. Alterum genus Ingoevones, quorum pars Cimbri, Teutoni ac Chaucorum gentes. Proximi autem Rheno Istoevones, quorum pars Cimbri mediterranei. Hermiones, quorum Suevi, Hermunduri, Catti, Cherusci. Quinta pars Peucini, Bastarnae, supradictis contermini Dacis’. Dit beteekent: De Germaansche hoofdstammen zijn ten getalle van vijf. Onder de Vindelen telt men de Burgonden, de Varinen, de Carinen, de Gottonen. Een tweede hoofdstam bestaat uit de Ingoevones, waaronder de Kimbers, de Teutonen en de volksstammen der Chauken. Langs den Rhijn wonen de Istoevones, benevens de Midlandsche Kimbers. Onder de Hermiones telt men de Sueven, de Hermunduren, de Catten, de Cherusken. De vijfde afdeeling bestaat uit de Peucinen en de Bastarnen, naburen der hoogervermelde Dacen. De Vindelen van Plinius waren de Vandalen, de oostersche Teutonen, zooals de opgave hunner stamgenooten, Goten en Burgondiers, genoeg aanwijst. Onder de Ingoevones telde men de ‘Teutonen’, onze hooger besprokene Cambriviers. De Catten en de Hermunduren waren, als Hermiones, de stamgenooten der Sueven. De Catten waren de Westersueven van Caesar, die gedurig in strijde lagen tegen de Tenchters en Usipeten en tegen de Ubiers. De Hermunduren mieken deel van de Zuidersueven van Caesar. Ten tijde van Tacitus, waren de Catten langs den Rhijn, de Hermunduren langs den Donau gevestigd. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} De vijfde afdeeling bestond uit den Teutoonschen volksstam der Dacen en de Slavo- of Gallo-Teutoonsche Peucinen en Bastarnen, die allen in Middeneuropa schijnen gedrongen te zijn, tijdens het opschuiven der Istoevones in de richtinge van den Rhijn. Maar - zal misschien menige lezer vragen - waar blijven de Friesen, de Sassen en de Franken, die, volgens den uitstekenden Johan Winkler, de hoofdstammen van het Nederlandsche volk uitmaken? De Friesen, de Sassen en de stamvaderen van den lateren Frankenbond zullen wij zien optreden gedurende het Vóórromeinsch tijdvak. Dr Jul. Blancke {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Grasmaand HOE gulzig is het gers, en goed om in te baden tot boven uwen boeg, o gierig rundervee, dat, in den ouden stal, hebt oude voederbladen en vuilen draf geteerd, zoo menig maand alree! Hoe geren zie 'k u, hoorne omhooge, neuzegaten wijd open, almedeens, in 't gulzig gers gelaten! Ge'n weet uw' weelde niet, noch uwen weg! Ontheven, en schielijk losgedaan, van al dat uwen tocht betuinde, snoebert gij, nu hier nu daar gedreven, beneên, een bete gers, omhooge, een teuge locht. Gij staat dan, oogen groot en ooren snel, te luchten, één stonde, om stampvoets om, en stormend heen, te [vluchten. Bedaart u, veerdig volk met hoornen; ruwgezinden, bedaart u: wijd en breed, daar ligt, ontelbaar, u een ongevonden schat van weelde in 't veld te vinden, en gij alleen berecht zijt, en bekwaam, om nu den deugdelijken oest zorgvuldig op te rapen, dien God ulieden heeft, en ons, in 't gers geschapen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedaart u: lekken moet ge, menig malsche dagen, dat gers, dat u verblijdt; en, als gij rusten gaat, den grooten uier, zwaar en zwankend, henendragen, bet na de vrouwenvuist, die u te wachten staat. Dan, zingend, zal, gezond, in zoete zuivelstralen, het moederlijke spon uit uwe spenen dalen. o Zegenvolle gers, wie weet er al de staven, wie al de tonnen gouds, de schepen al, gelaân met overvloed, dien ons die schalken immer gaven, die scherende over u met hunne tongen gaan! Geen mensch en weet: alleen de wijsheid mag het weten van God, die ons zóó milde een gers heeft uitgemeten. En gij, gedoogzaamheid, in vleesch en been geborgen; goedaardig moederken, gemakkelijke koe, die ons uw borsten geeft, vol zuiverlijke zorgen, en 't schamel vonkske van uw leven nog daartoe.... wij, menschen, hebben u geheel en al: te zelden is 't, dat wij de eere aan God van al uw goedheid gelden! Kortrijk 24/4/'96. Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van den filier in de kappe VERLEDEN jaar heeft Biekorf, op bladz. 32, Tk 2, eene vrage gesteld die tot nu onbeantwoord gebleven is, en die luidt aldus: ‘In oude kerkrekeningen van Belleghem lees ik van “eene oude filier balcke”, van “spaenders up het kerckhof van de eerste filier balcke”, ook nog van de verkooping van de “vorte rebben van den solder met 't vort berdt ende 't filierken van voor de vunte.” - Wat moet er verstaan worden door dat woordeken filier, dat ten jare 1603 nog in gang was?’ Uit de bovenstaande reken kan men vooreerst besluiten dat de kerkedaken van Belleghem groote herstellingen {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergaan hadden. De vrage betreft dus kunst en stiel zoo wel als taal. Alle man woont onder een dak, hetwelk bestaat uit eene kappe met haar dek. Sedert 1603 wierden vele oude kappen afgetrokken, maar nog meer nieuwe getimmerd. Het woord filier is alsan voort in 't ambacht blijven medegaan, zoodat het heden zeer kennelijk is onder de gedaanten van filiering, fliering en ja, vliering, die wel dubbel dietsch schijnt te zijn. Filiering zegt even vele als filierbalk. De Vl.-Fr. woordenboeken geven vliering en vlieringkamer voor galetas, en een galetasis eigentlijk eene zolderkamer, die op de hoogte van filiering valt. Immers omgekeerd, in de Fr.-Vl. boeken vindt-je: filière, s.f...... (charpente) rustbalk, m. (1). Nu, filière op zijn vlaamsch uitgesproken, wordt dadelijk filier, het vindewoord. Van zijnen kant heeft rustbalk meer als eene beteekenisse en zoude al zoo goed leunbalk, schoorbalk, weerbalk, schutbalk kunnen heeten, maar het een noch 't ander van al die woorden, hoewel misschien soms geboekt, en ligt nievers in den mond, dat 'k wete. En toch en zou het dak eens gebouws zonder zulken balke van geenen langen stand zijn. Filiering, fliering in wezen te Gent en waar hier waar daar elders verspreid, zweking, al de Opperschelde, en gording te Brugge, bedieden eveneens den balke, of is hij uit één stuk of uit meer aaneengelaschte stukken gemaakt, die zijnen lengtedraad van ends en tends, aan beide zijden van de kappe uitspant, daar hij van dweersten op de scheergebindten vaste ligt, en top en teen in de gevels steekt, gelijkerwijze van het veursthout op de tinnen. Zoo dat is wel de rustbalk. Men moet bekennen dat het naamwoord filière niet kwalijk aan dergelijken sleep toegepast en wierd; bij den Fransch te weten, maar hoe in ons eigen huis? De fliering dient om de kappe pal te houden staan en om het dak te beschutten tegen wind en storm, ze dient {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} om de kepers, die erop leunende zijn, te beletten in hunne lengte, onder de drukking van den tijd, al te gader door te geven, in te zakken of te zwijken. Hooge en wijde kappen vereischen meer dan ééne fliering, lijk overigens de rekening van Belleghem, als ze spreekt van ‘spaenders... van de eerste filier balcke’, zelve bewijst dat er alsan zeker een tweede in de kerkekappe gewrocht was. De fliering liggende dus als tegenwere in de bezwijkplekken van het dak, heeft bij de timmerlieden onzer streekte maar zonder meer zweking geheeten geweest. Bovendien ze zwijkt nog wel eens inderdaad. Wij zeggen ook gebondte, niet gebindte, en 't wierd vroeger allichte zoo geschreven. Maar zou het hier ten ondomme komen een stapken verder op de daken te loopen? Ge hebt wezen gehad in de ‘scheergebindten’ hooger vermond. De scheergebindten zijn de steunpilaren van het dak. Ze worden gerecht volgens schuintegraad om, ‘scheute’ aan het dak te geven. Ieder is zamengesteld uit twee ‘beenen,’ die ten hunnen toppe ‘ineengekaveld,’ van daar wegscherden, scheeren, nu schrijden, en op zekere hoogte met een ‘koppelhout,’ of eenen ‘scheerbalk,’ pas geleid, aan malkaar verbonden zijn. De ‘priemstijl,’ korte balke, rechtstaande lijk een priem, wordt aan den kop van 't gebindte vast gebout en ter zelfder tijd in 't midden van den scheerbalke, dien hij aldus in zijne stede voor ongeval verhindert. Het sterk staan van zulke ‘vergaring’ springt in de oogen. Buiten 't ambacht noemt men de scheerbalken ook soms ‘hanebalken.’ 't Moet zijn dat de hane geern van hooge kraait, slacht van zeker volk wiens zinnebeeldig teeken hij is. Ongelukkiglijk het gekraai van den hane klinkt al te zoete en te aangename in de ooren van zijn gebuurken ‘die Leeu.’ De scheergebindten staan drie vier stappen verscheen op geankerde zolderbalken en, zijn 't ‘dunbalken,’ in eenen ‘kloef,’ of dweershout, dat er minstens drie {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} omvaamt. Ten anderen, de scheerbeenen worden aan de ‘steenplate’ gehecht met een ‘gareel,’ of een enkel bandijzer. 't Spreekt van 's zelfs dat de smeden liever vijftig kilos ijzer leveren dan maar tien. Ze'n zijn misschien niet wijzer. Al den bovenkant houdt het veursthout de gebindten te hoope, maar de zwekingen, vele kloeker van hout en op de breedte van elke kappezijde evenredig verdeeld, zijn meer, en zelfs alleene, bestand als keting, band of gording van heel den timmer, zoo dat deze, wanneer de geradige ‘steekbanden’ ook geleid zijn, geenszins roeren noch wiegewagen meer en kan. Op dat geraamte worden de ‘kepers’ vastgespijkerd, staande hun voet op de steenplate en liggende hun top tegen 't veurst - of ‘kruinhout’. Nutteloos is 't te zeggen dat veursthout, zwekingen en steenplaten in de gevels geankerd zitten en dat het dikwijls prijsbaar is een bandijzer van de eene plate op de andere te slaan, bijzonderlijk in de hoeken. Daaruit eventwel, lijk uit andere voorgebrachte redens, is te verstaan dat het gebouw noodzakelijk dient verzekerd te zijn tegen de drukking en de steking van de kappe, om niet uit te wijken. Ten slotte, door de naspeuring van 't enkel eenvoudige kappewerk zijn wij tot heel de bediedenisse van 't woord filier geraakt, schikke 'k. Nochtans 'k heb willen weten hoe onze Waalsche landgenooten van tegen de Ronne de zweking heeten? En wel, 't is ventrière, als buikriem immers van de ‘kepering.’ Overigens, de zuidertale heeft ook nog panne, van 't latijn pannus, alle ge weefsel, en arbalétrier, om reden van zijn kruiswijsde verband met de andere stukken. Dan, den woordenboek wederom raadplegende, ontmoeten wij voor ventrière, schutbalk, voor panne, gording en voor arbalétrier, schoorbalk, dakbalk, schoorhout, stutter, waarvan men ook onmiddelijk stutbalk maken kan. Rekent nu en telt hoevele naamwoorden op het tapijt verschenen zijn, meer dietsche als vreemde, die al en ieder, onder verschilligen aanschouw, op het zelfste {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} kappestuk wijzen. Misschien en zijn ze er nog niet al. Is dat zeldzaam, 't blijkt zoovele te meer dat het filier ten ontijde ten onzent toekwam. Algelijk, 't is er nu en 't heeft in Vlanderen een nette plunje gekregen. Zoo fliering zal er waarschijnelijk blijven ook. Berchem O.-L.-V. V.D.M. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren Gekabeeuwsel HET volgende staat, met Deken De Bo's welbekende hand, geschreven op den aarkant van een blad paaschbriefkes, dragende voor opschrift: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het stuk is doorkrabbeld en doorbeuld met een geheelen hoop veranderingen, en bijvoegsels; alsook met vlugge aanteekeningen en halve rijmreken, die in 't stuk ongebruikt gebleven zijn. Neffens schoelje, b.v. staat er schuifte; tusschen de reke die begint met schurk en de volgende, staat er: Sloeber van het fijnste artsoen, loeder, vageland, kapoen. En, daar niet verre van: Aalmane, ongrui, steerteluis, rattevlere, nachtgespuis. Verder: ....... taarteklaai, ....... wiestergaai. Daar nu afgod staat, stond eerst braspot; daar booswicht staat, stond vookak; daar kuifel, loebas staan, stonden kuifel, geus en liberaal; in steê van schurk, gebrandmerkt, stond er met een brandmerk; nooit gedeugd ten zij voor schande, was eerst opgepamperd in de schande; en schreeuwde 't futsel wijf, was schreeuwde en schold het wijf. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondige uitleg van al die zeldzame woorden zou een geheelen boek beslaan; ze staan altemale, min of meer toegelicht en verstaanbaar gemaakt, in zaliger Deken De Bo's onschatbaar Idioticon. ‘Kwistekole, steiteniet, schreuve, pleute, vrouwverdriet, leure, steendas, kwa gezelle, hellementsche swolkapelle, ruffe, sloeber, snakebloed, schossebrosser, alverdoet, bokketeers der bokketeerzen, schobbejak met gaatte leerzen, schoelje, brombeer, lepelpuit, ridsepeeuwer, schuiferluit, luizepoke, hottekrotter, afgod, booswicht, nachtravotter, leelijk spook, schandaal, rabauw, kuifel, loebas, bijtebauw, galgebrokke, scheuvel, plugge, schurk, gebrandmerkt op den rugge, einzegreinze, lanterfant, schelme, lurpe, vageland, scheurlanke, eenbalg, loerelaaier, kaaiewaaier, torrezaaier, zoppedopper, trijspalul, potuil, wanjaard, pantekrul, buschekijte, dritsemande, nooitgedeugd ten zij voor schande, uitgeschudde raffelé, loeder, deugniet, hekelvee, kwast, slampamper, drinkebroere, en de duivel en zijn moere,’ schreeuwde 't futsel wijf op Trul, thuisgekomen potjerul, twijlen dat hij pot en panne, 't moorken en de kaffikanne door de ruiten buiten joeg, en 't kateil in stukken sloeg. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Fas et ab hoste doceri IN ‘nummer II, Maart 1896,’ van het weinig paapschgezinde tijdschrift ‘Van nu en straks’, liet men mij het volgende lezen, bl. 127: {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik hield er zoo erg niet aan een vluchtig kijkje te gunnen in het tooverpaleis des heeren Coopman's critisch gephantazeer (Vijfjaarlijksche wedstrijd voor Nederlandsche Letterkunde. - Verslag van den Keurraad) en liet hem gaarne aan de vleugelen zijner verbeelding over, had hij niet over Guido Gezelle eenige woorden geschreven, die me tegen de borst stuiten als een slechte daad. Over Gezelle stapt hij spoedig heen.... Ik weet... dat Gezelle, in den loop van zijn leven, veel berijmd strooisel voortgebracht heeft; ver van alle dilettantisme schreef de West-Vlaamsche pastoor voor het volk rond hem, dat volk dat hem zoo lief heeft, en versmaadde het niet zielgedichtjes voor doodprenten te vervaardigen; al zijn alledaagsche daden van hoop en troost werden heel natuurlijk tot versjes, soms wel alledaagsche versjes; en daar bij hem leven en kunst één waren, liet hij onlangs, oprecht als hij is, alles drukken wat hij ooit schreef, aan den tijd en zijn volk de keuze overlatend. Maar ik weet ook dat Guido Gezelle, in zijn goede stukken - nevens Albrecht Rodenbach, het krachtigst gevoel van Vlaanderen - onze fijnste kunstenaar is, en de oorspronkelijkste. Zijn werk staat er, natuurlijk, van zelf: een leven door geloof bezield, rustend in den Heer, - Gods openbaring beminnend, met eene zoo werkelijke liefde, in 't zoete leventje van bladeren en vleugelen, in al de afwisselingen van nevel en zonne en milden dauw over de West-vlaamsche akkers. En zijn kalme liefde, zijn goedronde oprechtheid, voelt zoo kinderlijk en fijndradig kiesch, dat zij een zang is, - muziek van tevens hoog- en vol-luidenden strofenbouw, waarin elk woord, elke klank, zijn geschikte plaats heeft en zijn juist gewicht. En geen als deze bescheiden uitverkorene - zoo rechtstreeks meevoelend met den ploegenden boer en het meisje dat bidt en al wat toch de ziel van Vlaanderen is, dat eenige zijner gedichten tevens aan Vondel en aan 't volkslied herinneren - geen wortelt zoo vast in zijn eigen grond, herschiep op zoo eigenaardige wijze taal en rythmus, bracht zooveel nieuwe bewegingen, zelf- gevoelde, in onze opkomende dichtkunst. Nu, in zijn ouden dag, na dat leven dat één gedicht is, schenkt hij ons zijn gezamenlijke werken met dien laatsten bundel, Tijdkrans, waarin hij het breedste en het zuiverste van dat leven geeft, en de hoogste klanken wellicht die in onze literatuur ooit zongen. En dan komt 'k weet niet welke jury den grijsaard zeggen: dat boek is het zwakste dat gij geschreven hebt, uwe groote hoedanigheden staan er, over het algemeen, lager, uwe minder goede merkelijk hooger, gij wordt oud, uw hand is aan 't zinken... Neen, Gezelle: gij leeft in heel het volk. Indien hier iemand weet wat gij voor onze toekomst beduidt - gij die veertig jaar vóór ons aangevangen hebt - dan zijn het niet eenige ouden, voor de kunst sinds lang afgeleefd, maar de nieuw-opkomenden. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} En wij zijn hier heel een sterke jeugd die u bewondert, en veel hooger stelt dan al wat thans aan 't dichten is.’ (Aug. Vermeylen) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} THE Portfolio, daarvan hooger sprake is, onder Geeraard David, nr 23, november 1895, bl. 49 en 73, meldt van eenen nog levenden vlaamschen kunstenaar, heer Jules Lagae, of Lagaë, zoo zij hem heeten, van Rousselaere. ‘In zijnen werkstal,’ zegt de schrijver, ‘hebbe ik het ontwerp gezien van een stuk daar de jonge beeldemaker gansch, zoo hij is, in te voorschijn komt. Hij verbeeldt Vlanderen als eene jonge vrouwe, in een vlaamschen vrouwenmantel, zittende op een breedgerugd vlaamsch hengstenros, dat vodden uit den grond klauwt. De vrouwe houdt een kind in heuren arme, het toekomende Vlanderen; ze geeft dat kind den teugel in zijne hand en zij schijnt vol hope en vol betrouwen.’ Het stuk, zoo 't God gelieft, moet eens te Kortrijk, op den Groeningcouter, staan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MACHACHELEN. Tot Autrijve, op den woensdag of den donderdag van de kermesse, als de jonkheden geen drinkgeld meer en hebben, zoo komen ze bijeen, miskleeden hen en steken een van de bende, gelijk eenen ouden man getoorteld, op een karre, of op eenen kordewagen. Die oude man dat is Machachel. De andere voeren Machachel en gaan om geld. Dat is machachelen, Te Sweveghem doen ze dat ook, maar ze heeten 't machochelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op eenen hoek van Avelghem wonen de Ruggenaars. Tijdens de kruisvaarten stond er op dien hoek, daarnu de Ruggenaars wonen, een gravelijk slot. En de Heeren van dat slot, ze trokken met al hun volk, gelijk veel anderen, ter kruisvaart, met een rood vriezen kruis op hunne borst. Ja maar, als ze weêrekeerden, niemand en weet waarom, zoo droegen zij dat kruis op hunnen rugge, en daarom heeten ze Ruggenaars, tot den dage van heden. De onderaardsche gewelven van 't slot te Rugge, aanzijds Avelghem, zijn nog zichtbaar. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 9. In Bloeimaand, 't jaar 1896. Tot nut van elkendeen VOOR zoo vele als 't diepe of ondiepe groeten aangaat, na de mate van 't verstand, anders gezeid van net geldbezit dat men iemand toeschrijft, daar en heb ik, om de rechte waarheid te zeggen, geene of maar kleene verstandisse van. In de taalgeleerdheid ben ik beter beslegen; en ik mag u zeggen dat, in den geldwoordenboek, al de woorden eenen geheel en gansch anderen, en eenen wijd verschillenden zin dragen, als in de taal woordenboeken. Een van mijn gebuurjongens was, - 't zal nu twee jaar gaan zijn, als Bamesse ommekomt - op eene bruiloft genood, met de dochter van eenen heereboer, die den name heeft dat hij nog al warm in de kleêren zit. En ja, zoo als dat gaat op zulke keeren, daar wierd gedanst en leven gehouden, tot entwaar een gat, 'k en weet niet hoe diepe, in den nacht, of in den morgenstond, om nader bij de waarheid te blijven. Genoeg en zoovele is ervan, de jongknecht, als hij {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 's anderdags late in den voornoene tot zijn zelven en wakker kwam, en als hij begoste in zijn eigen 't een en 't ander te heffen en te leggen, zegt hij alzoo: ‘Zou Wanneken heereboers misschien wel een boontje in heure ooge hebben voor mij? Dat en ware, mijn verdooie, nog zoo kwalijk niet. Mensche en weet niet wat er al gebeuren kan!’ Zoo dat was wel. Als hij geheel en gansch weêr bij de zijnen was, alzoo twee dagen nadien, zoo viel hij mij, al met eenen keer, aan 't naar iefvrouwe heereboers eenen brief schrijven, eenen minnebrief, dien hij mij gelezen en gelaten heeft; en dien ik u ga voorenlezen, is 't dat gij mij wel en vaste belooft, dat gij 't niet klappen en zult. Hier is hij, zoo als hij gaat en staat: ‘Adresseerende Uedele, zeer lieve ende beminde, na van herten Uedele gegroet te hebben, en kan niet manquieren, al is 't dat men gemeenelijk zegt dat, consequentelijk ende zeer pertinent, een eerlijke schaamte geprezen wordt ende generaal gextimeerd te zijne. Zoodanig dat ik mij late voorstaan ende presumeere alsdat eene beleefde stoutigheid niet en kan kwalijk afgenomen worden, veel min absolutelijk gesupprimeerd, zonder hope van alteratie van opinie ofte van goeddunken. Ten aanzien, Beminde, van Uedele difficulteit, die zonder materie van eenige onredelijkheid, moeilijk kan komen te bestaan; mij, in mijn gemoed, gepraamd vindende te expliqueeren door overwinninge van mijne affectie ende genegentheid tot Uedele persoons, zoo hebbe ik de liberteit genomen van door deze presente letteren, te mijnder absentie, Uedele te openbaren de penetreerende, oorboorlijke liefde mijns herten, tot Uedelen persoons in mijn gemoed geleden anterieure jaren, zonder die aan Uedele kenbaar te durven maken. Nemaar, mijne veneratie mij zoo verre gepraamd hebbende, den zeilsteen mijns herten te verheffen uit de zee mijnder apparente kwellingen, om aan Uedele te communiqueeren mijne ootmoedige supplicatie, ten fine de eere te mogen genieten van Uedele persoonelijk te komen visenteeren; verders de {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} liberteit te genieten van, in de maniere ende forme dezer, Uedele te spreken, zonder vreeze van door Uedele, of van harentwegen, te worden geaffronteerd: considereerende de oorboorlijke schaamte van eenen waren minnaar, alhoewel ik deze eere van Uedele niet en verdiene, nochte en presumeere, mij toe te schrijven. Nochtans betrouwende, of er bij Uedele nog waren eenige vunzende hertstochten, deliberatelijk ende zonder dissimulatie, zult believen te repliqueeren aan mijne ootmoedige supplicatie, bij antwoorde van een letterken, door Uedele hand geschreven Biddende ende verzoekende dat ik van Uedele, mijn alderliefste, zal de eere genieten van waarlijk, dispositivelijk mij te mogen nomineeren, ende in het toekomende gerechtelijk te zijn ende te blijven, Uedelen dienstwillige ende toegenegen serviteur ende dienaar, Judocus-Adrianus De Pottebackere, aliàs gezeid Weretswyn.’ Als ik dien schoonen en zoo hertelijken minnebrief gelezen hadde, weet gij wat dat Judocus Weretswijn - zoo hiet hij immers in de wandelinge - mij zei? ‘Dat briefke,’ zei hij, ‘'k moete 't zeggen, 'k hebbe 't geschreven met de beteekenisse die de woorden hebben in den geldwoordenboek. Wilt gij weten hoe ik dat zou gezet hebben, om duidelijk en rechtuit mijne meeninge te kennen te geven? Keert het pampierken omme: ik hebbe 't van achter daarop en daarbij geschreven: ‘Achtbare Joufvrouw, Letstmaal hebben wij malkander tegengekomen, en gesproken, tot Machiel Vergheertruyens, op de bruiloft; en, van 's anderdags, hebbe ik onderhooringe beleed om te weten hoe 't al stond en gelegen was met uwe hebbinge, als ook met uwe toekomende verwachtingen. 't Gene ik vernomen hebbe, valt mij nog al in, te weten, eerst van die tachentig duist guldens, die gij al bachten den lijs zitten hebt; en verders, van dat oomke, dat u ook niet voorbij en kan, met zijne vichtig duist; dat ware al thoope een honderd en dertig duist guldens. Zegge {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} gl. 130.000, doet 't niet? Nu moet gij weten dat een huwelijk bij mij recht zoovele is als eene koomenschap, die men moet en zal aangaan als er geld bij te winnen is, en die men wel te recht zal laten varen en laat varen, als het dingen niet anders in en heeft of 't en zij ingespannen zijn met een stuk wijf en eenen berg besnotte kinders. Dit zoo zijnde, stelle ik u het huwelijk vooren. Hebt gij daar gadinge en zin toe, zoo verwacht ik, ten eersten mogelijk, afdoende bescheed. Aanveerdt de welgemeende groetenissen van uwen dienaar, Joos Pottebakker.’ Het spreekt van 's zelfs dat Joos Weretswyn, zoo als zij hem heeten, maar dien eersten, dien schoonen brief gezonden en heeft, en den tweeden immers niet. Op den eigentlijken, schoonen minnebrief antwoordde Wantje Machiel Vergheertruyens dadelijk als volgt: Mijnheer. ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Meunikenreede EEN laatste woord, en dat van de openbare gebouwen van Meunikenreede te weten: Het Poort-, Schepen- of Stedehuys, het Vleeschhuys, de vyf Gods Hameren en het Gasthuys, de Vischmarkt en den Waterpit. Het stadhuis stond op den hoek der Kerk- en Hoogstraten, als blijkt uit het XIVe begin van den ommelooper der kerkwatering van Oostkerke. ‘No 19 (xiv). De selve aen de noordzyde van den haecke strekkende van de hoogstraete totten haecke mette noordzyde aen de kercke straete, en is de plaetse metten stadhuyse daerop staende.’ De stadsrekeningen spreken ons eerst van dit gebouw in 1393-94. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Item betaelt Jan Romboude, houtbrekere te Brucghe, van achterstellen die men tachter bleef van houte dat ghebesicht was an den poorthuus int viij jaer binnen Pieter Plumus burchmeesterscepe......’ In dien tijd wierd het bijkans, om niet te zeggen geheel en gansch, vernieuwd. In het zelfste jaar wierd de schelle vermaakt, die diende om de markt aan te kondigen en de poorters bijeen te roepen. ‘Betaelt van der scelle te Brucghe te voerne ende weder te haelne, - van der scelle te doen bindene, - van een steen twee pannen in te lecghen daer der portclocke in hangt, - van een leder daer de clepel an der stedeclocke in hanghet, en van den vleil, die in de vors, clocke es en van eene line om mede te ludene.’ De stadskiste, daar de voorrechten en belangrijke oorkonden in lagen, wierd verzekerd. ‘Betaelt van een slote te maken aen der poortscrine.’ In 1394-95. ‘Andere costen van temeragien, maetselerien, en van stoffen gebruukt......’ In 1397-98. ‘Betaelt den baliu, van houte daer of den stegher gemaect es an 't stedenhuus, - van stegherbalken en van trappen te zaghen, - van naghels die ghebesicht zyn an de stedenhuus, dit jaer, omme de zolders te luckene, de zydweeghe, de deuren, banken, vierscare en den steger van den huus, - van een ysere daer de stegerdeure mede luukt, een cramme ende een haec daer t'yser in valt, - van drie sloten ende ringhe ande stedehuus, - twee paar ganghen, daer an ghehangen zyn de middeldeuren,’ In 1404-1405 vermaakte men nog altijd het strooiendak van het stadhuis, als Brugge reeds sedert 1331 twee ‘teghelhoven’ in 't gebuurte in volle werking had, te weten te Ramscapelle. ‘Betaelt van iijc gleyen scoven, daer de stedehuus mede ghedect gheweest was, - van teen en roeden - betaelt Pieter Yden, den strodecker, van vier dagen dat hi deckede de stedehuus.’ In 1462 wierd het stadhuis van Meunikenreede door den brand vernield en toen wierd er aan gedacht om het met ‘teghelen’ te dekken. ‘1462. Up den xxin dach van meije ware beide burchmeesters te Brugge tot meester Pauwels van Over t' Feit, bailiu van Brugghe, ende ghaven hem te kennen en baden hem te vercopen {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} steenen vander steden huus, 't welc tanderen tijde verbernt heeft en gaf ons consent......’ ‘1463. Betaelt Jan Willebroot, dat hi der stede huus deckede met sine medeplegers, ende van latten, calcke ende teghelen die hi ghelevert heeft, daer de stedehuus mede ghedect es over al, alst blyct by quittancie van hem de somme van xix lb. xviij s.p.’ ‘Betaelt eenen houtbreker, die men heet Anthonis Boornaert, ter Sluus, van twee goten xxxvj voet lanc, coste vij enghelsche de voet, als 't blyct by quittancie.’ In den brand van 't stadhuis moest alles vernield zijn, want tot de strafsteenen toe, die door de kwaadwillige vrouwen tot uitboeting rond de stede gedregen wierden, waren verdwenen. ‘Betaelt van twee steenen die hanghen voor de stedenhuus metten ketene die daer aen vast es. xxxvi s.p. Die over een veertigtal jaren Damme bezocht hebben, moeten herinneren dat er ook twee groote steenen voor het stadhuis hingen en dat men te dien tijde op honderd verschillige wijzen er van vertelde. De straf was afgeschaft en met de straf was het vergeten waar toe die steenen gediend hadden. Het oude strafwetboek in Vlanderen, uitgegeven door Cannaert, spreekt er nochtans op de duidelijkste wijze van: blz. 166. ‘Wat wive die een ander wyf slage...... si moest geketende steenen dragen......’ Voorts in de Audenaarsche Mengelingen lezen wij: I. 246: ‘Woube ende Griele, van quader becke, elcken een jaar ofte den steen te draghen......’ De heer Gilliodts, in zijnen ‘Inventaire des archives’ toont ons hoe die straf te Brugge ook bestond: vi. 344 (1490). ‘Dat gheene vrauwen of meyssins van wilde ende onreyne levene, by avonde achter strate te ghane...vp...den steene te draghene’. Ibid. 342. ‘Dat de voorseide Margriete, ter causen voorscreven, den steen gheordonneirt ende ghecostumeirt dragen zoude, in exemplen van andren, van den Burch tote......’ Er kwam ook op het stadhuis een nieuwe klokke. - Zoude het nu geen schelle meer zijn? {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Betaelt vander clocke upter stedenhuus te hanghen’. - ‘Van de zagers die de cassinen hebben gezaagd’. - enz. enz. In het jaar 1565 stond de stad Meunikenreede nog eenen keer zonder stadhuis, maar het was nu de wind, die 't ‘onder de voeten’ gedaan hadde. ‘Betaelt Va Jan Simoens, van dat die van den collegie haer huys gebruyct hebben om heurlyder justitie ende vergadering dyt voorleden jaer inne te doen, myts dat het stedenhuus onder de voeten ghewaeyt es......’ (1466). Eindelijk in 1497-98 wierd het stadhuis voor de laatste maal herbouwd. - Cope van oud hout, dat van den stedehuus gebroken was. - Betaelt den maetsenaere, die de stede huus ghenomen heeft te matsen in taswerc. - Betaelt de temmerman dye dit voors. huus ghenomen heeft te temmeren in taswerc, enz.’ Van nu af begint Meunikenreede zeere te verminderen, en, in min als honderd jaar, is het op een niet gekomen. In 1557 belast de stad meester Philips van Belle ‘Aen de camer van Brugge... te vertoghene de groote armoede ende scamelheyt van der stede.... hemlieden biddende om assystencie ende heurlieder goet avis.’ ‘Betaelt Gillis Verdonck, burchmeestere ende Jacob Biels, van gheweest te hebben den 11 in wedumaent, van te consulteerne of de college wel ghefondeert zouden wesen dat zy requeste stellen zouden an die van Brugge, huerlieder hooft, hemlieden supplyeren dat zy de voornoemde stede zouden willen adresseeren an des sconincs majesteet, dat hem believe zoude die vander steede te ontslaene van eenighe wet ofte justitie te admistreerene ende meest al leven up de almoesen van den goeden lieden ende dichs van Oostkerke, maer dat zy te kerke zouden staen voor die van Damme ofte Houcke, aldaer sconinx majesteit believen zouden.’ In 1594 en had Meunikenreede geen stadhuis meer noodig: door bevel van Philips II wierd het vereenigd met Houcke en Damme, om maar eene wet te samen te bezitten vertegenwoordigd door eenen baliu, eenen burgmeester en zes schepenen, alsook door eenen geldmeester en eenen stedelijken schrijver. Een van die schepenen moest inwoner zijn van Houcke, een ander van Meunikenreede, de overigen van Damme. De rekeningen bewijzen ons ook het bestaan van het Vleeschhuis’. 1407-1408. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ontfanghen van Coppin Datien, van ene camere die hi gehouden heeft dit jaer in het vleeschhuus.’ 1408-9. Ontfanghen van Coppin, van ene stalle twelcke hi heeft in het vleeschuus. 1421-22. Ontfanghen van Clais uten Steenhuse, ome dieswille dat hi heeft een stal int vleeschhuus. Ontfanghen van Jan de vleeschhauwere, omme dieswille dat hi heeft een stal int vleeschhuus. Ontfanghen Quintin Budde, omme dieswille dat hi heeft een stal int vleeschhuus.’ Het Gasthuys stond, volgens den Paelbouck van Meunikenreede, in het IIe Begin, art. 14. ‘Metten noortwestzijde aen de Hooghstrate en aen voornoomde strate (een verdonkerde calsijde straet.)’ ‘IVe Begin, art. 41. 't Gasthuis van Munckereede ant' noordsyde daeraen, tusschen den Meulenwegh ende den dyck.’ In den zelfsten Paelboek vinden wy waer de vyf Gods Cameren waren. ‘VIII. 77. De aermen van Oostkercke in 't selve stuck (in den houck van beide straten) mette oostze aen de Roo straete, strekkende metten suythende ant visschers straetje, ende verhaekt opt suythende westwaerts, in den noortwesthouck besloten, daer de vyf Gods cameren staen, strekkende met den noordhende an de kerkstrate.’ Eene visschersstad zonder vischmarkt dat ware geheel en gansch ongehoord; nochtans en hebben wij maar één bewijs van 't bestaan dier openbare plaats gevonden, en wel in de stadsrekening van 1431-32. ‘Ontfaen van der calceide en van der vischmaert, de welke dit jaer gepacht heeft Jan Broghe.’ Dweers door de stad was er een waterloop, het is zeker daarvan dat kannunik Tanghe gewag maakt wanneer hij het ‘plakkaet’ aanhaalt van den jare 1266, verleend door gravin Margareta aan de Dammenaars en waarbij het verboden was aan die van Meunikenreede eene bevaarbare vaart door hunne stad te bezitten. Ten dien gevolge, zegt de geleerde schrijver, beloofden de Meunikreedenaars hunne wateringen zoo nauw te maken dat er niet een schipken, hoe kleen ook, daarop zou kunnen varen naar den zeeboezem. Dit was zeker {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} het ‘waterschip’ waarvan sprake is in den ligger van 1764, beschrijvende de eigendommen van prins de Croy: ‘Grondt van oude tijden, daer het waterschip in light an zuythende deselve stadts, grondt daer het huys op stondt, an de noortzyde strekkende metten oosthende ande hoogstrate ende met de westhende ande roo straete, ende verhaekt ande noordzyde by twesthende noortwaert in, langhs de roo straete tot aen de kerke straete, die van der hoogstraete naer Oostkerke loopt, blyckende by den cheinsbrief, in daten van viii 7ber 1482.’ De stadsrekening van Meunikenreede over de jaren 1403-4, maakt ook gewag van het ‘waterschip.’ ‘Betaelt Lowis de Smet ende Poppe fs Gillis...... ome der stede waterscip scoen te maken.’ Drinkbaar water wierd aan de stadsbewoners verschaft door den ‘Stede drincpit ofte tunnepitte.’ ‘1401-2. Betaelt Piet Hughemans, van den tunnepitte te hooghene, verderike ende te calcidene. 1410-11. Den leveraers, van den stede drincpit scone te maken. 1434-35. Betaelt van vive brackoenen (1) daer men de stede pit maken sal iij lb. p. Betaelt van dacheuren, den vors, pit te delvene en te onthaerdene vi. s.p. daechs.’ *** Ziet dus hoe de oude oorkonden ons een gedacht van het verdwenen steedtje weergeven, hoe ze het ons nog kunnen toonen, met zijne openbare plaatsen en straten, met zijne kerkelijke en burgerlijke gebouwen. Eene lichtteekeningen zou 't ons niet beter voor oogen brengen, het oude stadhuis met zijn strooien dak, het vleeschhuis met zijne kameren en stallen, het gasthuis voor de vreemde lieden, en de vijf Gods kameren voor oude en zieke stadsbewoners, ja tot de casteelen toe van Lembeke en Oostkerke, en daar in de verte de hooge plompe toren van de parochiekerk, dat godgewijde gebouw, dat den {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Meunikreedenaars zoo dierbaar was en wiens heiligdommen zij zoo dikwijls in tijden van onruste en oorlog in veiligheid droegen binnen de vestingen van de wel versterkte stad Damme. Alzoo in 1400-1401, wanneer er wederom ruste was, blij en welgemoed droegen zij dien schat weêr naar Oostkerke: ‘Op den xxiij dach in pietmaend, so waren wi gemoeit omme Heiligdom van Sint Guthago ende andre heiligdommen, twelke gehaelt was ten Dam met processien, bi her Jan Ondanc den dekin van Kerstenede ende andere personen, dien omme ghesendt ende ghebracht te Oostkerke. Waren ten coste by der wet van den Dame ende Monekereede. Ghepresenteert den voorseiden heeren boven iiij cannen wijns.’ Het wezentlijke Meunikenreede, staat ons daar nu als voor de oogen, en toch was 't misschien aangenamer al droomende die verre en langvoorledene eeuwen te doorpeilen en de prachtige en schoone zeestad ingebeeld te ontwaren! Aug. van Speybrouck {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan Maria Lootens Op den blijden dag harer Eerste Communie, den 24sten in Lentemaand 1896. De wereld is een zee, mijn kind, die vol is van gevaren; vol klippen, banken, wilden wind en woeste baren. 't Is dikwijls duister: zwerk en mist dooft al dat lichten konde; zoo menig mensch die d'haven mist en gaat te gronde! Tot heden toe, zijt ge in de ree van stormen vrijgebleven; nu steekt gij ook in volle zee, voor heel uw leven. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, niet gevreesd: 't geloove doet gij meê tot noordernaalde die, dag of geen, u richten moet en nooit en dwaalde. Ten hemel hebt ge een sterre staan, wier name gij mocht dragen: ze blinkt en wijst de wegen aan, door mist en vlagen. En heden kwam Heer Jesus bij aan boord, wiens enkel spreken, van 't wildste storm- en watertij 't geweld kan breken. Zoo vaart ge veilig tot het strand, waar, over wind en golven, de haven ligt, in 't hemelland voor u gedolven! Jan Craeynest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aelbeke LANGEN tijd hebben wij gezocht naar den oorsprong van den dorpsname Aelbeke en te vergeefs gepoogd, tusschen distels en doorns, nieuwe wegen te banen, die ons naar den uitleg zouden leiden. Aelbeke is de naam van eenen waterloop; daar en kan er niemand aan twijfelen; maar zulke namen zijn uitnemende moeilijk, omdat stroomen en beken 't oudste zijn dat er ons van overoude tijden is achtergebleven, en dat ze gewoonlijk zeer oude, keltischenamen dragen... En 't Keltisch, o! dat is een duister woud, daar velen in verdolen en waar weinige taalgeleerden in thuis zijn. Zooals menigvuldige dietsche beek- en vloednamen, heeft onze westvlaamsche benaming ook hare weêrsplete in Duitschland; daar vloeit een Albach in Duitschland, zuidoost van Giessen; maar daarmeê en zijn wij maar weinig gekort, want Förstemann zet boven dien naam: {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier folgen einige, deren beurtheilung besonders schwierig ist. *** Sedert lang waren wij voornemens in Biekorf een woord te schrijven over de Krimgoten. Men weet dat ze in de jaren 1500 vooral bekend gemaakt wierden door onzen landgenoot, Busbeck van Comen, die even vermaard is om zijne kennissen op natuur-, taal- en geschiedkundig gebied als om zijne reizen en om zijne bedrevenheid in de staatszaken. Hij was als afgezant te Constantinopelen, als hij dien germaanschen volksstam in de Krim ontdekte, de woorden gadesloeg die eenige overeenkomst met zijne vlaamsche moedertaal vertoonden en de vrucht zijner aanteekeningen mededeelde in zijnen brief van 16den in Wintermaand 1562. In dien brief, die veel meer in de geleerde werken van Duitschland onderzocht en besproken is als bij ons, staat nagenoeg het volgende te lezen: ‘Ik en kan de inlichtingen niet verzwijgen die ik bekomen heb over een volkstam van het Taurisch schiereiland, waarvan ik dikwijls hoorde spreken en die, door zijne spraak, zijne zeden, zijne wezenstrekken en zijnen lichaamsbouw, eene germaansche afkomst te kennen geeft. Ik was dus sedert lang benieuwd eenen man van dit volk te zien en, indien het mogelijk was van, hem een geschreven stuk zijner taal te bekomen. Ik wierd echter in mijne hope bedrogen. Doch bij toeval kon ik eenigszins mijne nieuwsgierigheid voldoen. 't Kwamen hier twee afgezanten van dezen stam om aan den Sultan eenige klachten over te brengen. Mijne taalmannen ontmoetten ze, en, wetende dat ik alles begeerde te vernemen dat ze aangaande dit volk konden achterhalen, brachten ze de twee afgezanten bij mij ter tafel. De eene was lang van gestalte; geheel zijn uitwendig vertoonde eene liefelijke eenvoudigheid: men zou hem voor eenen Vlaming of voor eenen Hollander genomen hebben. De andere was korter en dikker, zwartachtig van wezen. 't Was een Griek en 't grieksch {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} was zijne moedertaal. Maar wonder: deze Griek kon de taal der Taurische stammen, daar hij in veel betrekking mêe was, en de eerste had door zijnen omgang met de Grieken zijne moedertaal vergeten.’ *** Wat volk hebben wij hier voor handen? Busbeck en weet niet of het Sassen of Goten zijn; hij en durft geene uitsprake doen. De duitsche geleerden aanzien deze inwoners van de Krim, die Busbeck beschreef, als Goten; de laatste geleerde echter, die erover handelt, R. Loewe van Berlijn, zegt dat het Herulen zijn, die uit Denemarken kwamen en hij steunt hierop, dat de bijzonderheden hunner taal, die onze Busbeck aangeteekend heeft, beter overeenstemmen met het Westgermaansch als met het Oostgermaansch... Over dien twist en kan er nog geen verder bescheed gedaan worden omdat het werk van Loewe maar in den loop van dit jaar en zal verschijnen. De Acta Sanctorum, Zomermaand, 5de deel, bl. 184-194 spreken van een heiligen Johannes, episcopo Gothioe die in de Krim geboren was en bisschop aldaar. Onze vermaarde Rubruk, afgezant van Sint Lodewijk, reisde ook in de Krim, en hij gewaagt van vele Goten die daar woonden en die eene Teutonische tale spraken. Josaphat Barbaro van Venetiën bezocht de Krim in 1436 en vertelt dat hij daar eene taal tegenkwam Kuthia genoemd; hij zegt dat het eene duitsche spraak was en dat de inwoners eenen zijner knechten verstonden die een Duitschman was. *** Busbeck heeft ook eenige woorden uit de tale van dien volkstam meêgedeeld, en 't is daarom dat zijn brief over de Krimgoten zoo belangwekkend is. De geleerde man deed dit om te bewijzen dat het volk, dat hij beschreef, waarlijk van germaansche afkomst was. Hij gaf ons twee slag van woorden. In de eerste lijste heeft hij de woorden aangestipt, die weinig of niet van zijne moedertaal verschilden. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij laten deze lijst hier volgen voor de liefhebbers van taalwetenschap: dan kunnen zij uit eigen onderzoek wijs worden of wij met eene west- of eene oostgermaansche sprake te doen hebben. Broe, brood. - Plut, bloed. - Stul, stoel. - Hus, huis. - Wingart, wijngaard. - Reghen, regen. - Bruder, broeder. - Schwester, zuster. - Alt, ouderling. - Wintch, wind. - Silvir, zilver. - Goltz, goud. - Kor, koorn. - Salt, zout. - Fisct, visch. - Hoef, hoofd. - Thurn, deur. - Stern, ster. - Sune, zon. - Mine, maan. - Tag, dag. - Oeghene, oogen. - Bars, baard. - Handa, hand. - Boga, boog. - Miera, mier. - Rinck, ringo, ring. - Brunna, bron. - Waghen, wagen. - Apel, appel. - Schieten, schieten. - Schlipen, slapen. - Kommen, komen. - Singhen, zingen. - Lachen, lachen. - Criten, weenen. - Geen, gaan. - Breen, braden. - Schwalth, dood. Daarna geeft Busbeck de woorden die hem verder van zijne moedertaal verwijderd schijnen. 't Zijn de volgende: Jel, gezondheid. - Jeltsch, levendig, gezond. - Jel uburt, wel bekome 't u. - Marzus, bruiloft. - Schvos, gade, - Baar, kind. - Ael, steen. - Menus, vleesch. - Stap, geit. - Gadeltha, schoonheid. - Atochta, kwaad. - Wichtigata, witheid. - Mycha, zweerd. - Lista, weinig. - Schedit, licht. - Borrotsch, wil. - Rintsch, berg. - Fers, man. - Statz, aarde. - Ada, ei. - Ano, hen. - Telich, zot. - Cadariou, wapenknecht. - Kilemschkop, drink den kelk. - Tzo warthata, gij hebt gedaan. - Ies varthata, hij heeft gedaan. - Ich malthata, ik zeg. 't Moet zijn dat Busbeck die woorden voor Germaansch aanzag, anders en zou hij ze niet aangeteekend noch vertaald hebben. Een der merkweerdigste woorden dezer laatste verzameling is 't woord ada, ei. Ada vertegenwoordigt een gotisch woord, dat voor ors verloren ging, namentlijk addja; 't Gotisch ddj wordt in 't Noordsch ggi, in 't Westgerm. ij, zoodat wij in 't IJslandsch egg in 't Oudsassensch en in onze taal ei tegenkomen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de verschillige woorden, waarop de taalgeleerden allerlei navorschingen en vergelijkingen gedaan hebben, komt ook het woord Ael, steen. Verschillige geleerden, waaronder Massmann, Diefenbach, de opsteller van den vergelijkenden Woordenboek der Gothische Sprake, en eerw. vader Van den Gheyn, die over de Krimgoten handelde in den oudheidkundigen zitdag te Brugge, aanzien dit woord als een Turksch woord en zeggen dat aela rots bediedt, in de Turksche tale. Wij wisten reeds dat ahl steen te zeggen is in Holstein, dat de Segeberg van Helmold met zijue openliggende kalksteengroeven ook de Alberg genoemd wierd, dat er in het Sebengebirge nog een andere Alberg gelegen is, dat ôl eene wisselgedaante is van âl, en dat Arnold, in zijn merkweerdig werk: Ansiedelungen und Wanderungen Deutscher Stämme, bl. 47, den Oelbach ook de Steenbeke noemt. Ge kunt denken hoe wij ook verwonderd opkeken, als wij gewaar wierden dat Busbeck het krimgotisch ael door steen vertaald had. Mogen wij met recht niet vermoeden dat die germaansche steennaam ook aan Busbeck bekend was, en dat het daarom is dat hij het krimgotisch ael, steen in zijne lijst heeft aangestipt? Ware 't dat dit ael (steen) geheel en gansch vreemd, geen den minsten uitstand en had met het Germaansch, zoo en zou Busbeck dit woord niet vermeld hebben: daarmeê en kon hij toch niet betoogen dat hij in de Krim een volk van Germanen ontdekt had noch eenige belangstelling bij zijne lezers van het Westen verwekken. Of dat oud woord, dat in Duitschland thuis is, nu ook volgens de meening van Arnold met het Keltisch verwant is, dat en weten wij niet. Toch blijkt het ons, uit den Wortschatz der Keltischen Spracheinheit van Stokes en Bezzenberger, dat die wortel in 't Keltisch ook bestaat, want ail beteekent steen en all beteekent klippe, in 't Ierlandsch. *** {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze lezers en mogen 't ons niet verwijten dat wij op eene beke naar de Krim gevaren zijn. Even als Arnold van de beke Oelbach, die in de Werra vloeit, eene steenbeke maakt, zoo aanzien wij ook Förstemann's Albach, als de steenbeke. En waarom en zou onze dorpsnaam Aelbeke, die van ouds en eeuws onder die gedaante bekend staat, de vlaamsche weêrsplete niet zijn van Fôrstemann's Albach? Steenbeken zijn er genoeg in de germaansche gewesten, van Estiembecque bij Sint-Omaars, tot de Steinbay eene beek in Brabant, Steinbach een dorp in Luxemburg en de twee honderd steenbeken, die men langs alle kanten in Duitschland tegenkomt. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren WEGENS het sluiten der kerken onder het Fransch schrikbewind, lezen wij in den Recommandatieboek van Pitthem: ‘Dom. 16 post Pentec. (24 Herfstmaand 1797). Woensdag, ten 9 heuren, eene solem. gesongene misse ter eere van onse lieve vrouwe van bijstand; wij sullen den woensdag tot smorgens ten 9 heur. biegte hooren en de H. communie geven, en laeter niet meer. Van dage naer middag, van te vier heuren, sullen wy biegte hooren.’ J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} SAR is een onbekende naamstam voor vloednamen in Duitschland en in Vlanderen, waar wij Zarren, vroeger Sarra, als beekname bezitten. Een stroom met keltischen naam heet Sarno. Een sanskritsch werkwoord Sarati beteekent snel loopen, vloeien. Wij vragen aan onze lezers, die sanskritsche afleidkundige woordenboeken bezitten, nader bescheed over dat werkwoord en den wortel daar het van voortskomt. J. Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 10] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 10. In Bloeimaand, 't jaar 1896. Van 't Wijveken dat derms spon 't WAS te winterwaarde en 't begon al te daglichten. Tusschen de sparreboomen striemde er eene roodachtige glans; de boschkanters, die al op de been waren, smeten hier end daar hunne luiken open en monkelden welgezind: ‘Nog 'en schoone dag.’ Langs den bosch, een weinig ten uitkante, stond er een leemen huizeken. De luiken dezer armtierige woninge waren al open; doch geen striemken rook en was er nog uit de kave gekomen. 't Ging er zoo beschrapt ten huize: de vader was sedert lange bij den Heere, en sedert dat de brave man de mage gekeerd hadde, en wist de goede weduwe niet hoe aan haar langde gerocht. Dien dag was zij tijelijk opgestaan. Zij had hare twee oudste meisjes, Annatje en Marietje, opgeroepen; en zij waren nauwelijks gereed of zij moesten gaan hout rapen in het woud. Handtje en handtje trokken de twee kleenen boschwaards in. ‘Niet te verre te gaan,’ riep moeder hun achterna, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘en met niemand meê te loopen, hoort gij het? Moeder gaat intusschen wat spinnen, haast u’. Niet lange en waren zij aan 't hout rapen, als Marietje ommekeek en uitriep: ‘Kijkt ne keer Annatje, wat voor een schoon rijtuig dat er daar komt.’ ‘Het blijft stille staan,’ zei het zustertje, ‘en 't komt 'en heere uit.’ ‘Hij komt alhier,’ zei Marietje. De heere en naderde maar altijd naderen, en, als hij bij Marietje gekomen was, zeide hij, met eene fleemende stemme: ‘Komt, mijn lieve keppe, wilt gij meêgaan met mij naar mijn buitengoed, ik hebbe ik zulke schoone speeldingen voor u.’ ‘Wij en mogen niet meêgaan van moeder,’ zoo zei Annatje, en 't liep weg. Toch Marietje had zulke gadinge om het buitengoed te zien, en om al die schoone speeldingen te hebben, en,... 't zei van ja, en 't ging mee. ‘Keert weder, Marietje, keert weder,’ riep Annatje van verre, ‘moeder zal zoo krijschen als zij 't gaat hooren.’ Maar 't en was geen doen aan; Annatje zag het nog in het rijtuig gaan, het hoorde nog klitsklets en.... Marietje was weg. Als Marietje nu reeds een geheel ende door den bosch gereden hadde, kwam er een schoon vogeltje op de kappe van het rijtuig zitten, en het zong altijd van: ‘'t Zal u leed geschi'en, 't zal u leed geschi'en.’ Marietje wierd benauwd en begon te weenen. ‘Ge 'n moet niet bevreesd zijn,’ sprak de heere, ‘de vogeltjes zingen hier al alzoo, 't is hun liedtje’. Als zij wat verder waren, kwamen zij aan eene groote poorte, waarop er te lezen stond: ‘Die alhier voorbij gaat en keert nooit meer weder.’ ‘Hou’! zei de heere, en hij hield stille, ‘wij gaan hier wat rusten;’ en hij trok met Marietje een groot huis binnen dat daar, over de poorte, langs den weg stond. Als zij daar kwamen, moest Marietje eene zale binnen, waar het schoen en kousen moest afspelen. In die plaatse en stond er noch stoel noch tafel, en de wanden waren behangen met schoen, leerzen en beender- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen van alle slag. Dan wierd het in eene andere zale geleed waar het zijn bovenkleed moest af doen. 't Hong daar gruisdikke van mans- en vrouwenkleeren, broeks en jakken, hoeden en mutsen. Dan leedde men het schamele meisken in eene kleene plaatse, waar een oud gerimpeld wijveken bezig was met spinnen. ‘Wat spint gij daar?’ vroeg Marietje. ‘Vandage de deze, en morgen de uwe,’ zei het wijveke, en het spon...... derms...... 's Anderendaags wierd Marietje deerlijk vermoord. Gij kunt wel denken hoe dat moeder verlegen zat, als zij vernam dat Marietje door dien heere was weggevoerd; en als het 's navonds nog niet weder en kwam, was zij om heuren eeuwigen sterfdag eraan te halen. Geen een van de kinderen en mocht nog het huis verlaten; Annatje alleene, omdat het zoo gehoorzaam was, mocht nog gaan hout rapen, en 't moeste daarbij seffens weder zijn. Ja-maar, die heere was daar wederom gezet, en, als Annatje wilde wegvluchten, liep hij het kind achterna, haalde het in en zeide zachtjes: ‘Ge 'n moet niet benauwd zijn; moestet gij weten hoe Marietje het stelt, ge zoudt ook willen meêgaan. Och Heere, Marietje vraagt gestadig om u te zien: ‘Wij zouden te gader zooveel verzet hebben,’ zegt het, ‘en dan te zamen naar moeder gaan, en moeder zoude toch zoo tevreden zijn.’ ‘Komt gij mede, mijn keppe, morgen keeren wij weder?’ Als Annatje van Marietje hoorde spreken, ging zijn hertjen open, en 't liet hem gezeggen. 't Was wederom het zelfste met het wonderbaar vogeltje, en, als zij aan die poorte kwamen, hield de heere stille en ging met Annatje het groot huis binnen. Daar moest het kind zijne schoetjes en zijn kouskes af doen en dan zijn bovenkleed, even als zijn zustertje; maar als het in dat plaatsken kwam, waar het oud wijveken bezig was met spinnen, kreeg het zulk eenen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} gruw van al dat 't gehoord en gezien hadde, dat het wegvluchtte, te deuren uit. De heere liep er zeere genoeg achter, doch Annatje hadde hem bachten eene deure gesteken, en middens dat de heere rondliep, was het in eenen oogpink den kelder binnen en 't sloot de deure met eene schuive. In nen haai en nen draai vloog het naar het keldergat, ontsloot de venster, sprong het buiten, en zette het op een loopen. Als 't nu eenigen tijd geloopen hadde, kwam er daar een voerman voorbij, met zijnen wagen. ‘Mag ik op uwen wagen zitten,’ riep Annatje: ‘ze willen mij vermoorden!’ ‘Ja toch, mijn dochterken,’ zei de voerman, ‘doch kruipt daar van achter, en steekt u weg in dat hooi.’ Ja-maar, daarmeê en was 't nog niet effen. De heere was ondertusschen wakker aan 't zoeken achter Annatje, dat hij nievers en vond; als die oude hekse, die 't spinnewiel roerde, hem botsbollig toesnauwde: ‘Waarachter dat ge zoo lange zoekt! 't zit in den kelder, waar zou 't elders zitten.’ Doch de kelderdeure was al binnen toe...... In een ommezien sprong de heere buiten naar het keldergat; maar het vogeltje was gaan vliegen! Seffens op zoek, langs de bane, waar hij den voerman in de ooge kreeg. Hij was er allichte bij. ‘Vriendschap,’ zeide hij, ‘en hebt gij hier geen kindtje gezien, dat aan 't loopen was?’ De voerman keek verwonderd op en schudde ne keer zijn hoofd. ‘Om rechtuit te spreken,’ zei de heere, ‘'k en betrouwe 't niet, mag ik eens uwen wagen onderzoeken?’ ‘Waarom niet,’ loeg de voerman, ‘maar, aan dat hooi niet te genaken, om geen flesschen te breken.’ Gezocht en herzocht, doch geen kind gevonden; en hij, weder van waar hij gekomen was. Als hij voor goed weg was, vertelde Annatje geheel zijne tegenkomste. ‘'k Ken uwe moeder goed,’ zei de voerman ‘en {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k zal u naar huis voeren’. Tegen 's navonds was het al thuis. Seffens viel het aan 't vertellen, en hoe meer dat 't vertelde, zoo meer dat zijne moeder, zijne broertjes en zijne zustertjes kreeschen. Annatje en heeft nooit met niemand meer meêgegaan... De voerman, van zijnen kant, en zweeg ook niet, en overal waar hij aankwam, het brandde op zijne tonge. Van 's anderendaags al kwamen al de boeren van 't omliggende bijeen, en zij trokken op naar het rooversnest. Zij drongen al vooren en al achter binnen, mieken hen meester van al dat er was, sloegen den heere dood, en hongen het oud wijf op, in de kave. De arme weduwe, met hare kinderen, kregen het groot huis met al wat er in was en er rond stond. Nu waren zij binnengespeeld, woonden in 't drooge, en hielden wel acht dagen lang verkoopinge van al het goed dat zij te vele hadden. J.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Goedendag GE moet het onthouden hebben, beste lezers: vroeger verbeeldet ge u den goedendag als eene knodse met prekels en scherpe nagels gewapend: die meening is thans verworpen en we bevinden ons voor drie beschrijvingen van den goedendag, tusschen dewelke wij te kiezen hebben. Gaat zien naar het standbeeld van Breidel en de Coninc, op de markt te Brugge: daar wordt de goedendag verbeeld volgens de voorstelling van wijlen Felix de Vigne, kunstschilder te Gent. De goedendag is een manshooge knodse; de top is met ijzeren banden beslegen; boven de knodse steekt er eene scherpe ijzeren spits uit. Viollet-Le-Duc geeft eene andere verbeelding van den goedendag: 't is een hellebaarde met eene bijle langs den eenen en met ijzeren punten langs den anderen kant voorzien. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert verleden jaar spreekt men nog al veel van eene studie van M. Jan Van Malderghem over den goedendag. Deze schrijver beweert de waarheid nopens dit vreeslijk wapen van de Vlamingen ontdekt te hebben. Het ijzer, aan eenen stok vastgemaakt, was van den eenen kant dik, om ermede te slaan, van den anderen kant geslepen, om ermede te snijden; 't had ook eene scherpe spits om ermede te steken. Wij kunnen het ons verbeelden als een groot lemmer dat omtrent het maaksel heeft van eenen driehoek; de top dient om te steken; de kant, die moet dienen voor knodse, ie rechte; de andere kant is wat gekromd en vertoont de gedaante eener overhoeksche lijn. Daarin erkent iedereen het kouterijzer, dat van den landman, tot een wapentuig herschapen is. *** De naam van het wapen is meer in Vrankrijk bekend als bij ons. De Franschen hadden van die schertsende benaming goeden dag godenda, godendarde, goudendar gemaakt. Staf was eigentlijk de naam van die geduchte knods, die te Kortrijk de bloem der Fransche ridderschap heeft weggemaaid. *** 't Schijnt dat M. Van Malderghem ongelijk heeft, dat de staf der Vlamingen wel gemaakt was, zooals hij op het standbeeld ter markt te Brugge verbeeld staat. Te Gent staat er een gebouw de Leugemete genoemd, omdat er vroeger tegen den muur albuiten een uurwerk hing, dat zeer onregelmatig den tijd wees; dat gebouw had vroeger tot capelle gediend van een klooster of volgens de overlevering tot bidsteê van 't weversambacht. Ten jare 1846 heeft Felix de Vigne daar muurschilderingen ontdekt, die ons 'nen optocht verbeelden van de Gentsche neringen. Die schilderingen zijn zeer merkweerdig en, vóór {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Van Malderghem, en heeft niemand ooit hunne echtheid in twijfel getrokken. De Gentsche mannen worden er voorengesteld met helmen, vanen en wapenschilden, wier maaksel ons naar de jaren 1300 wijzen. 't Is daar ook dat Felix de Vigne die knodsen zag, waarin hij den goedendag meende te erkennen en volgens dewelke hij den vermaarden staf beschreef en kenbaar miek. *** M. Van Malderghem steunt vooral op Guiart, om zijne beschrijving van den goedendag te staven. Guiart is een fransche boogschutter, die in 1304 gekwetst wierd, daarna aan 't dichten viel en ons, volgens den smaaklijken trant der middeleeuwen, den oorlog tusschen Vlanderen en den Munteschrooder vertelde. 't Is dus een kostbare getuige van de geschiedenis dier tijden, in zijn werk: Branche des Royaux Lignages. 't Is ter gelegentheid der beschrijving van eenen kleinen slag te Haringhe in 1297 tusschen de Vlamingen en den heer van Walepaïelle geleverd, dat Guiart van den goedendag spreekt: Tiex bastons qu'il portent en guerre Ont nom godendac en la terre: Godendac, c'est bonjour à dire, Qui en François le veust décrire. Cil baston sont lonc et traitiz, Pout ferir a II mains faitiz; Et quant l' en enfant au descendre, Se cil qui fiert i veust entendre Et il en sache bien ouvrer, Tantost puet son cop recouvrer Et ferir (sans s' aler moquant) Du bout devant, en estoquant, Son ennemi parmi le ventre, Et li ferz est aguz qui entre Legièrement, de plaine assiète, Par touz les lieuz où l' on en giète, S' arméures ne le détiennent. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Die middeleeuwsche regels verdietschen wij als volgt: ‘Die stokken, welke zij ten oorlog dragen, heeten Godendac, in dat land. Godendac beteekent goedendag. Die wapens zijn lang en dun, geschikt om met twee handen te slaan; indien de gegeven slag zijn doel mist, deze die slaat, voorzichtig zijnde en wel kunnende zijn wapen handhaven, kan zijnen slag hernemen en slaan zonder vrees met den top en zijnen vijand in den buik treffen. Het ijzer is scherp en dringt zonder moeite en met volle jacht overal binnen, indien het de wapenrusting niet tegenhoudt.’ Nog hier en daar spreekt Guiart van den goedendag, zonder hem ergens nader te doen kennen of nauwkeuriger te beschrijven. Daaruit kan men besluiten dat de Vlamingen met hunnen goedendag konden slaan en steken, maar daaruit en kunnen wij niet wijs worden of Felix de Vigne of M. Van Malderghem gelijk heeft. *** Er zijn twee getuigenissen die M. Van Malderghem geheel of ten deele verwaarloost, en die ons best schijnen kond te doen hoe de knodse der Klauwaarts gemaakt was. De Gentsche minderbroeder, die best van al de gebeurtenissen van die woelige tijden in zijne jaarboeken, in zijne Annales Gandenses, heeft aangestipt, sprekende van Willem van Saeftingen schrijft: Qui videns quemdam in exercitu Flandrensi habentem quamdam fustem prevalidam, esculinam, lamina ferrea circumligatam, cum acutissimo ferro decalibratam, que lingua vulgari vocatur staf, eam emit, dans pro ipsa unam equam optimam quam secum de monasterio suo adduxerat et in bello predicto prostravit cum dicto fuste Francorum multitudinem copiosam. Dit is: In het vlaamsch leger ziet hij eenen man, die eenen zwaren eikenen stok heeft, met eenen ijzeren band omwonden en van een scherp ijzer voorzien, die in de tale van 't volk staf genoemd wordt; hij koopt hem {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} en hij geeft ervooren de beste merrie, die hij uit zijn klooster heeft medegebracht; hij verslaat met dien stok een onzeggelijk getal Franschen. Als er zulke duidelijke getuigenissen bestaan, en is het niet noodig dat er nog iemand de waarheid nopens den goedendag elders ga opsporen. Giovanni Vilani, die het slagveld van Pevelenberg doorloopen heeft, vermeldt in zijne Istorie Florentine dat sommige vlaamsche wapenknechten gewapend waren, ‘con gran bastone noderato come manico di spiedo; e dal capo grosso fevrato e puntaguto legato con anello di ferro, da ferire et da forare; e questa grossa armadura chiamane Godendac, cive in nostra lingua buongiorno. Vilani zegt dus dat de Vlamingen gewapend waren met eenen knobbeligen stok, gelijk den staf eener spiese; aan den top was er ijzer bestaande uit eene spits en eenen ijzeren band om te slaan en te steken; dit groot wapenstuk noemden zij Godendac, ofwel in 't Italiaansch buongiorno. Die klare lezen komen wonderwel overeen met de schilderijen van de Leugemete, en wij denken dat de lezers met ons zullen besluiten dat er geen twijfel meer en kan bestaan nopens het maaksel van den Goedendag. J. De Bie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan Maurits Lootens Op den blijden dag zijner Eerste Communie den 5den in Grasmaand 1892. SINT Maurits was een wapenman; hij leefde in oorlogstijden; hij haalde roem en grootheid van zijn heldenmoedig strijden. Maar, als daar lood het wreed gebod: ‘'t geloove af, wilt ge leven!’, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zeid'hij: ‘Nooit! ik hebbe aan God mijn eerlijk woord gegeven!’ O gij, die zijnen name draagt, gedenkt zijn vrome daden! G'hebt heden uwen voet gewaagd op de aardsche stronkelpaden: daar zult gij ook, 't zij waar ge gaat, zeer duchtig strijden moeten; veel tegenslagen, veel verraad op uwen weg ontmoeten... Wordt, om uw kunde en dapperheid, 't gezag, de weelde en de eere in ruime mate U toegeleid, zijt blijde en dankt den Heere! Maar vraagt men ooit dat gij daartoe zoudt uw geloof vertreden, zegt; ‘Neen! nog liever arremoe, en schaamte en schimp geleden; 'k hebbe eigenmondig, op den dag dat de eerste maal in 't leven Heer Jesus op mijn tonge lag, mijn eerlijk woord gegeven!’ Jan Craeynest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan Joseph Lootens Op den blijden dag zijner Eerste Communie, den 13sten in Lentemaand 1894. ALS, weg van zijne vaderstad, van vrienden allerhande, Sint Joseph 't brood des ballings at in verren vreemden lande; dan was hij, ook in lijfsgevaar, heel duchteloos van herten, en vond hij zoete vreugde daar in zure zielesmerten! {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Jesus bleef hem bij, wiens hand den storm doet staan van loeien, en uit het dor woestijnezand de versche waatren vloeien! Gij zettet, kind, tot nu uw stap in eene bloemengaarde; doch weet het wel! een ballingschap is 't leven hier op aarde: Vol hinderlagen, vol verraad, veel zuur en weinig zoetheid; vol lijf- en zielekwellend kwaad, veel boos- en weinig goedheid! Hoe menig ziele wordt vermoord of sterft van 't alsemdrinken, eer dat zij ooit den blijden boord des vaderlands zag blinken! Vandage kwam, den eersten keer, u Jesus te gemoete; ziet toe, mijn kind, dat nimmermeer Hij van u scheiden moete! O blijft bij Hem! - Heer Jesus is veel meer als vriend en magen; het zuur, bij Hem, wordt zoetenis; geen list en lukt, geen lagen! En als daar valt Herodes's zweerd, gebroken in zijn handen, dan kunt ge, vrij en ongedeerd, ter hemelstede landen! Jan Craeynest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bastiaen Van Sille TEN jare 1580 woonde op den Vlamingdam, te Brugge, Bastiaen Van Sille. Wij en weten niet of de geslachtnaam Van Zille in Vlanderen nog bestaat: een dingen is zeker, 't is dat {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} hij onder een hollandsch kleedsel voort leeft in Van Zijll. Wat beteekent dat woord zille? Zoekt maar in de woordenboeken: noch De Bo noch Loquela, noch Schuermans, noch Tuerlinckx, noch Rutten, noch Gallée en mochten 't ergens opnemen; dat en is geen bewijs dat het niet meer en leeft, want dagelijks, als men oplet, kan men hier en daar nog eene verlorene are opzanten. 't Leeft voort in de hollandsche gedaante zijl met de bediedenis van waterafvoer, waterafleiding. Onder de gedaante van sille staat het geboekt bij Kiliaen, waar wij lezen: sille, syle, sulle: incile, aquagium, aquoeductus, canalis incilis, 't is te zeggen een waterloop, 't zij boven, 't zij onder den grond. Eenige woorden hooger staat er bij Kiliaen: sijle, sille, incile, cataracta, zoodat zille ook nog sluis beteekent. Kiliaen geeft het op als een friesch woord en 't is voorzeker in ons frieschverwig vlaamsch aan de friesche tale ontleend. Wij lezen in de Friesische Rechtsquellen van Vrijheer Karel von Richthofen, Berlijn 1840, bl. 390: Dit is riucht, dat di fria Fresa dyne syl, toe Sinte Benedictus missa schel tyaende ende temande habba, hetgene woord voor woord wil zeggen: het is recht dat de vrije Fries deze sluis tot Sinte Benedictus misse zal watertrekkend en waterophoudend hebben. De vrije Fries moet dus zorgen dat zijne sluizen op zekere tijden werken, 't zij dat de deuren openstaan of de balken opgetrokken zijn om water te trekken, 't zij dat de deuren gesloten of de balken neêrgelaten worden om 't water op te houden. *** 't Woord en heeft niet enkel in de geslachtsnamen dienst gedaan. In Forstemann's Altdeutsches Namenbuch, in 't deel der oordnamen, zult ge den beeknaam Silbike tegenkomen. Forstemann verzendt ter verklaring van dien vloednaam naar 't friesch woord sil. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Meeste deel der vloednamen zijn uitnemende moeilijk om uitleggen; men zou vermoeden, en vele geleerden beweren, dat ze van keltischen oorsprong zijn; wij hebben ons de moeite getroost den keltischen taalschat te onderzoeken, zooals hij volgens de laatste navorschingen der wetenschap is bekend gemaakt, doch wij en hebben daar maar weinig stammen onzer stroom- en beeknamen kunnen waarnemen. 't Moet zijn dat de geleerden de germaansche en keltische spraken nog te weinig doorgrond hebben, of dat de bescheeden voor eeuwig zullen ontbreken, namentlijk de rijkdom der sprekende talen van vroegere dagen, of dat die namen van andere tijden herkomstig zijn, toen er hier volkeren woonden, wier bestaan de delvingen in den grond openbaren, maar wier aard en tale ons volkomen onbekend zijn gebleven. Al die moeilijkheden en komen wij niet tegen met den beeknaam Silbike en wij kunnen hem geheel gemakkelijk met Förstemann als de beke van de zille, van de sluis uitleggen en verstaan. Nevens vele duitsche oordnamen vinden wij eene vlaamsche benaming van den zelf sten oorsprong en het zelfste maaksel, zoodat wij als van zelfs den uitleg vinden van ons westvlaamsch Sillebeka van 't jaar 1200. Wie en zal niet gereedelijk onzen dorpsnaam Zillebeke aan Förstemann's Silbike, de zillebeke, de sluisbeke vastknopen? *** Eene andere gedaante wordt ons veroorkond, namentlijk Selebeke. Wij zouden grootelijks moeten falen of wij hebben hier met eene friesche klankwet te doen. Aangezien wij van ouds en eeuws hier sille zeiden, zal de i in 't friesch sil oorspronkelijk wel kort geweest zijn. Slaat nu de Altostfriesische Grammatik van Van Helten open en ge zult vernemen dat onder den invloed eener a, e of o in de volgende lettergrepe de korte i somwijlen in e of in de gerekte ê verwandelt. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zeggen nu nog De Vreese nevens De Vriese omdat men vroeger volgens de hier vermelde klankwet Fresa zei nevens Frisa. J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren IN eene lezensweerdige bijdrage over de vrije Friezen en de Standfriesen, waarin Johan Winkler zijne landgenooten opwekt om als Standfriesen volgens hunne eigene zeden en gebruiken, de eigene inrichting van hun veld en akker, huis en hof, van heel hun bedrijf, in de volkseigene richting van geest en hert te leven, doet hij ons eenen Standfries kennen, namentlijk Wytse Fons thoe Hesens, den nederigen bolleman van Franeker: ‘Het geslacht Fons behoorde tot den oudsten adel in Friesland, en had zijn stamhuis te Iorwerd. Dit geslacht is uitgestorven in den jare 1767 te Franeker. Ik heb in mijne jeugd veel aangaande de beide laatste leden ervan hooren verhalen, van den zoon echter meer dan van den vader Lieuwe Fons; en nu doet het mij leed dat ik er mij niet op toelegde om meer te weten, en het aan te teekenen. Beiden hadden bij opvolging het stedelijk ambtje, om eenen springstier te mogen houden, ten dienste der omwonende kleine boeren, en vonden hierin een sober bestaan. In alles leefden zij met de zeldzaamste zucht voor zelfstandigheid en onafhankelijkheid, stout op hunne afkomst. Toen de vader op sterven lag, verlangde de zoon, dat de zieke zoude opstaan. War dy, Heite! zoo zeide hij, War Dy! fen ûs folts is nimmen op bed stoarn. Weer u, vader weer u! van ons volk is niemand op bed gestorven. De zoon had tot spreekwoord: Der is nin swieter swiet as rejear en bihear; mar ek nin swiet, det sa gau oan 't gestsjen giet. Daar is geen zoeter zoet dan regeer en beheer; maar ook geen zoet, dat zoo spoedig gaat gisten. Hij beperkte zijn beheer tot zijn bul. Hij nam nooit eenig geschenk aan, behalve jaarlijks een haas van de jacht der familie Goslinga; ook ging hij eens in het jaar op het slot te Dongjum bij dezen te gast, waar hij ieder, die aan tafel kwam, de freules zoowel als de gasten, bij den doopnaam noemde. Eens trok hij door zijn voorkomen de aandacht van Prins Willem den IVden, en toen deze hem vroeg wie hij was, antwoordde hij: Wytse Fons, edelman fen Frjentsjer, edelman van Friesland en bolleman van Franeker. Des Prinsen moeder, de Vorstin Maria Louisa, de welbekende Maryke min, wenschte dien zonderlingen edelman in persoon te leeren {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, en zij liet, ter gelegenheid dat zij eens te Franeker was, aan het huis van haren lijfmedicus, den Hoogleeraar Ouwens, Jonker Wytse, onder den volksaardigen naam van Wytse-Om bekend, verzoeken om bij haar te komen, met betuiging dat men wel de koets wilde zenden, indien hij ongesteld mocht zijn. Het antwoord was: As hjii my hwette to sidsen hath, den ken lapii by my komme, als zij mij wat te zeggen heeft, dan kan zij bij mij komen. Dit gebeurde dan ook des avonds. Toen de Vorstin naar Leeuwarden terug keerde, hield zij met de koets stil voor het naaste huis aan de Noorderpoort, waar Wytse-Om woonde. Hij kwam toen aan het portier en sprak aldaar met de Vorstinne, zonder lomp te zijn, maar met bescheidenheid en waardigheid. De laatste bood hem alles aan, wat tot zijn genoegen kon strekken, doch hij bedankte voor alles en verklaarde genoeg te hebben. De heer Professor Ouwens en anderen zonden hem in zijn laatste ziekte alles wat hem zou kunnen verkwikken, doch men vond het ongebruikt. Voor de kosten der begrafenis waren dertig guldens sedert jaren weggelegd, en bovendien waren zijne bezittingen zeer gering. Hij was ongemeen bedreven in de Friesche geschiedenis, en zou om lief noch leed afgestaan hebben van de gewoonte om het Oud-Friesch te spreken. Zijn omgang te Franeker bepaalde zich tot zijne vrienden Gijsbert Altena en den vermaarden scheepsteekenaar Pieter Idserts Poortier, beiden insgelijks stijve Friesen. Jonker Wytse Fons thoe Hesens stierf ongehuwd.’ J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Antwoorde WAARIN bestond het klincken van den uitvaart? (bl. 30). Ik meene dat dat klinken moest bestaan hierin, dat er een man 't zij de belleman der stad, 't zij de knecht, de zot of een ander lid van eene gilde, van strate tot strate rondging met eene belle om de dood van eenen overledenen aan te kondigen; de geloovigen tot zijnen lijkdienst uit te noodigen en hem dan met eene gekende of eene gemaakte bede-reke aan de indachtigheid der geloovigen aan te bevelen. Zulk gebruik moet vele bestaan hebben tijdens de rederijkers, en zij die alles op rijm stelden, hebben ook deze bede-reken waarmede een lid van de gilde aan zijne medebroeders het overlijden kenbaar miek met den name van Clynckinghe bestempeld. Wilt gij een voorbeeld? luistert naar De Dene, test. 151 ro vo. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Clynckynghe van de Scheerere. 20 Octobre XVc XLIII, enz. Jan de Scheerere, Wien blonckheyt heeft mesgreyt, es an dolyebrugghe, nv ouerleden; greffier ter munten der keyserlicker magesteyt, pensionaris vanden maeckelaers bekent gheseyt wylent deelman oock binnen der brugscher steden, gheestich prinche der rhetoricale sneden, prompt, eloquent, huutende redenen woord paeyselick, zyns byzyns vul aerdicheden, schuwende calaengnie twist en discoord. men zal hem begrauen als menssche voort tsint gillis naer noene, met vigelyen daer, en dysendach ter hooghmestydt, zoo dat behoort, zyn huutvaert doen in een vriendelick verghaer. hy behoorde inde ghilde, tbleeck openbaer, van Sint Jooris der jonghe cruusboghe gent, en ghildebroeder gheweest, oock menich jaer van Sint Sebastiaen, metten ardchieren bekent, oock was hy ghildebroeder reyn excellent, tsghezelschaps tshelichs gheest constich bedauwen; als drie zanttinder heeft hy oock veel jaeren vulhendt, welcx broederschap, ghehouden es, tonser vrauwen. God laet hem zyn hemelsch rycke beschauwen als deeuweghe zekerste melodie, ende ghy, die noch wandelt int eerdsche benauwen, leist zonder verflauwen dats hem, end alle zielen doch wel gheschie, een pater noster end aue marie. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALS geheel de Lentemaand, anders gezeid, de Maarte, in den Vasten valt, dan is 't eene besloten Maarte, en dat is slecht voor de vrouwen die sparen, zegt het volk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE Autrijve zijnder onderaardsche gewelven van een oud slot overgebleven, in een meersch bij de Schelde. 't Zitten daar drie kisten met geld verdoken; 't zit een groot wangedrocht erop, dat ze waakt. Tot over wat tijd reed de grave van dat slot, alle nachte, in een open wagen, de dreve uit. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 11] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 11. In Zomermaand, 't jaar 1896. Tot nut van elkendeen Mijnheer, WIE hadde er ooit gedacht dat, zoo een als gij zijt gadinge zou gekregen hebben voor een eenvoudig meiske, zoo als ik? Uw brief is op mij gevallen gelijk een donderslag. Gij zoudt geren hebben dat ik mijn herte rechtuit spreke. En wel, al is 't ook zoo dat ik van het trouwen den walg niet en steke, toch verzoeke ik vriendelijk om daar te mogen vrij van blijven. Vader en is voor geen huwelijk met iemand dien hij niet en kent, of 't en zij van aanziene, en hij zou 't liever hebben dat ik het aanging met den jongen heere van Kluytenhaven, die hem deure end deure bekend is als een betamelijk en een zeer treffelijk jongman. Deugd en godsdienstigheid is keten en inslag van 't huwelijk, zegt vader. Daar is al 't bescheed dat ik geven kan. Dat het zoo deerlijk en zoo schraal valt, dat en moet ge op niemand min steken als op haar, die veel meer denkt als dat zij zeggen en durft. Johanna Vergheertruyens. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Een half jaar later vielen Joos en Wantje te gâre van den preekstoel, en drie weken daarachter waren zij man vrouwe. Als ze van speelreize terug waren, kwam ik ze beiden nog al tegen, hier en daar, bij vrienden, en 'k had geren van Wantje, nu Wantje Pottebakkers, geweten of het ook de waarheid geschreven hadde, als 't antwoordde op Joos zijnen minnebrief. Daar en dorst Wantje geenen ‘ja’ op zeggen, en, op het letste, kreeg ik het schaap zoo verre dat het zei: ‘Nu dan, gebuurman, ik durve 't ik wel rechtuit biechten: de helft van mijnen brief was ook al in de geldtale geschreven. Hier hebt ge er den uitleg en de vertalinge van. En zoo met eenen gaf Wantje mij een stuk pampier, daar op te lezen stond hetgene volgt: Liefste vriend! Ik had het, mijn duist lezens, wel geschikt, dat Wantje van u eenen minnebrief ging krijgen: sedert dien avond hebbe ik al drie keers van u gedroomd, en gij staat overal vóór mijne oogen. Al die u kennen zeggen eenpariglijk dat gij de knapste jongen zijt, dien zij ooit gezien hebben. Verstaat gij mij wel? ja, maar Vader, Joos lief, is mij nu de grootste geldwolf van geheel 't land; hij zou een oordtje in twee'n bijten. Hij weet dat gij maar een boerezeune en zijt, die meer in den peerdstal geroerd hebt als in de goudene schijven, en daarom zage hij mij liever ingespannen met dien gersgaai van dien Kluytenhaven, daar hij net zoo vele van en weet als van zeven die hij nooit gezien en heeft. Dat weet hij, dat hij met eenen smuts zit van rond de tzestig duist guldens, en dat blaast de keerse uit. Maar ik, liever als met zulk een stuk mensch te trouwen...! Dat ik mijn leven moe ware, ja, maar nog eer zou ik naar een water gaan. Komt dan maar op, Joosken, en wij zullen 't, onder ons twee'n, vader wel weten dietsch te maken, dat hij allichte Joos trouwen laat met zijn Wantje Vergheertruyens. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu kom ik tot de toepassinge, die 'k geren veel korter zou trekken als mijne aansprake, immers ‘als 't sermoen te lang is komt de duivel in de kerke,’ zei Peetje Pasters, zaliger gedachten. Is 't bij aldien dan dat het geld een lieflijk, een nuttig en een krachtig kruideken gebleken is, zoo past dan maar op en ziet wel toe, menschen, dat gij altegare eenen koeiketelvol van dat goed bijeen krijgt, wel te verstaan in eere en deugdzaamheid. Immers ‘ik lache met de plicht als 't geld doet,’ dat en zegt geen eerlijk man. Maar, omdat het geld zoo gemakkelijk door de vingers slibbert en den weg uit den broekzak pleegt te vinden, daarom en moet gij 't naar den bank niet dragen en er koophandel meê drijven, zoo lange als er ievers nog eene kwakschuld of twee te betalen staat. Seffens, en tot den laatsten duit, betalen, dat is de baas. 't Komt zoete in, ja, als ge de beladinge of de krooizen trekt van een andermans kluiten, maar schuld baart schande, en, op 't einde, geraakt de duivel in de geldkiste; en die zonder schuld naar bedde gaat is morgen een rijk man. Ook hebt gij gezien dat men, voor goed geld, alles krijgen kan, mooie kleeren, zoet eten en lekkeren drank, een schoon peerd en een snel wijf: alles is te koope tegen klinkende munte. Daaruit volgt, willen wij genoegte hebben, dat wij 't moeten betuimelen; want, blijft hij liggen schimmelen, de schoonste goudgulden is rechts zoovele weerd als een blinkende koppekei. Daarom, vrienden, voor de vuist betaald en er met de ruime hand maar diepe in gegrepen. Maar, gelijk de steêhen zeggen: Duren is een schoone stad en blijven duren is nog veel schoonder, en daarom is 't best geraden dat wij zoo koopen en koken en kerremesse houden, dat wij mogen blijven koopen en koken en kerremesse houden; niet voor een jaar of twee, of zoo lange als de wal het schip keert, maar al onze leverde degen lang. En, blijft er dan nog een goê ratte of twee in 't dak {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} zitten, zoo veel te beter. 't Gebeurt te bitter zelden dat men mag zeggen: Het hooi is op en de koe is dood. Dat en zijn wij immers alzoo niet gewend, ofschoon de fransche krullen en de fransche prullen en de fransche complementen allengskens beginnen te maken dat wij dat ook al zullen moeten meugen en gedoogen. Als de ouders overleden zijn en dat de kinders dan nog een eike in 't nest vinden, dat doet altijd deugd, en daaraan kunnen ze zien dat vader en moeder, binnen hun leven, hunne kinders niet vergeten en hebben. Opschorsing van betalen, weg met den lanteern aan den dijsel, och wat leelijke woorden en zijn dat niet, die nu en dan in de dagblâren komen te staan! Dat gaat ne mensche dwers door vleesch en been, en 't komt eindelijk daar op uit, dat men moet zeggen dat men geenen kei en kan vlaân en dat men een armen luis niet meer en kan pakken als zijn leven. In mijn geboortestad hebbe ik eenen ouden jongknecht geweten en gekend, die huis hield en kokkebrokte met zijne oude zuster, en die bijkans den helft van den dag in zijn bedde versleet. Hij had de koortsen en den daver, louter van geldgierige vrekkigheid, en die koortsen en gingen nooit af, van nieuwdag te beginnen tot sente Sylvester toe, die de laatste dag van 't jaar is. 's Zaterdags snavonds, na 't sluiten van al de marten, kocht hij somwijlen nog eenen verpieterden droogevisch, en, daarmêe thuisgekomen, zoo stak hij hem weg in de galjote, onder den trap; zijn zuster wist die lekkernije daar te vinden, als of ze sente Niklaais heur zou gebrocht hebben, en zij muffelde daaraan, in 't duikerke, zoo lange als dat zij koste. Voor hem en mocht er dat niet af. Allen avonde nochtans, eer hij te kooie zou gaan, jeunde hij hem zelven een groot genoegen, en dat hem geenen duit en kostte; dat was van, op zijne kousevoetelingen, rechts gelijk eenen dief, al twintig keers ommekijken, of meer, in den kelder te sluipen. Daar gekomen deed hij, voorzichtjes genoeg, zijn ijzeren geldkiste open en verklaarde hij zijne oogen met ze een tijdeken te laten gaan over de {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} zware zakken gouden geld, die hij, de eene na de andere, daarin weggemoffeld had. Zekeren morgen bleven de buitenluiken toe, en, met dat de gebuurs dat niet gewend en waren te zien, zoo kregen ze achterdenken op dieven, ze liepen om de stêewacht, die 't huis open deden, die de oude zuster in bedde en in slape vonden, en die heur broêre... ja menschen, heur broere; hij zat, met zijnen ouden grijsden kop, gelijk een ratte, gevangen in zijne ijzeren geldkiste! De zware deure, terwijl hij diepe, heel diepe, aan 't loeren zat, was over hem nêeregevallen en hadde hem den lochtader en de kele toegeknipt. Ha! die satan van dat geld! Ik hebbe in de zelfste mijne geboortestad eenen speelman geweten, die aan eenen hamburgschen jode een enkel loterijebriefken gekocht hadde. Het geluk wilde hem mêe, en zijn briefke kwam uit, met zes duizend goudene guldens. De man was zoo rijke als de koning, en, om nog rijker te zijn, liet hij geheel zijnen kluts uitwisselen in louter halve goudguldens; dat was nu tweemaal zoovele, docht het hem. Op zijn viole en speelde hij niet meer: hij wou op zijn smeer leven, gelijk de dassen; zijne Toria van een zot wijf liep geheele dagen met eenen geblomden, zijden rok aan heur lijf, met een paar witte kousen, en leege schoetjes, met linten tot den halfsten heur brâan, en met eenen hoed, ge hadt gezeid eenen blompot, groot genoeg om in de kerke vóór Sent Antheunis te staan. Allen avonde, die God verleende, was 't caffeebale tot vrouw Speelmans van vroeger, en al de Çoysen en de Threzen en de Grielen van 't gebuurte moesten daar noodzakelijk bij en omtrent zijn. Koekeboterammen, amandelbrood, mokken, roo, groene en heldere dreupels, dat en ontbrak er nooit, zoo ge wel kunt denken. De drie dochters waren al gauwe drie mooie ieferkes geworden, na den laatsten snuf, opgezet en getuitematooid ge'n kunt niet meer; ze vaagden bij dage de straten met hunne lange roks, en nog langere linten waaiden hen achterna. 's Avonds kaartten ze een pottjen, hier of daar, {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} met ander jong vrouwvolk, en ze'n wisten van geen thuiszitten noch van geen werken meer. Vader, - 'k wille zeggen Papa, - met hals- en handkragen, zoo stijf als nen stokvisch, tot tenden uit in 't nieuwe gebroekt en gefrakt en gehoed, en was meest niet thuis; hij zat in de Vier Heemskinderen, dat ze nu de Vier Eemers heeten, of hij reed, op zijn Bruintje, een ure of zoo buiten stad, tot aan de Bloeiende Stokrooze, daar hij vriendekens plag te vinden, die hem gezelschap hielden, zoo lange als er een flassche op tafel stond daar nog entwat in was. De zes duizend goudene guldens, ondertusschen, hingender.... ja, waar hingen ze dan? Ik geve 't u te raden, menschen! Ze hingen, neffens het oud gewere, aan de balke van de binnenkamer, in een groote wijde beurze, die zelve in een netzakske zat; en, naar dat netzakske gingen vader en moeder, en de lieve kinderen, alledage, en telkens dat ze wat van doene hadden: ze staken hunne handen daarin en ze haalden daaruit bij volle grepen. Maar, het ging met dien netzak gelijk het pleegt te gaan met alle zakken, daar veel uitgaat en niemendalle wêer in en komt: in twee jaar tijds was hij wepel, en heel 't huisgezin van ponte te stronte in de armoe gedompeld. Papa viel nu wêer aan 't zagen op zijnen hamelenbout, de ieferkes speelden in de comedie, en dreven er ondertusschen nog wat blende neringe bij, terwijl mevrouwe over de waschkuipe ging gaan staan, om de zakkedragers, tegen eenen schelling te weke, hun witgoed te wasschen en te wringen. En, op 't ende van 't spel, kreeg de huisbaas het bedstroo, met de vlooien daarbij, tot vereffeninge van de laatste zes maanden huishure. Nu en zegge ik u niet meer als dit, mijne beste vrienden: wij en moeten zoo niet pronken en pralen, zoo niet smullen en smeren, zoo niet te peerde rijden en ten biere loopen, zoo niet den stratevager en de sleept-de-faalje spelen, gelijk de vedelaar placht te doen, met zijn zot wijf en met zijne domme kinders. Zegge, wij en moeten ook zoo diepe in de kiste niet liggen kijken, gelijk die oude jongknecht plag te doen, daar ik u van verteld hebbe. Immers, wij voeren ook allichte gelijk den speel- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} man: 't zou zijn van rusten mijn' handen, zoo rusten mijn' tanden, en wij wierden zoo arm als de ratten in de kerke. Ja, en deden wij zoo als mijn oude Jan vrek deed, dan ware 't te vreezen dat de vijand ook wel eens zou komen 't deksel van oes kiste toegooien, en ons hals en nekke breken, zonder dat wij van al ons geld een spiere geluks genoten hadden. Neen, vrienden, wilt ge wel varen, vaart, tusschen den speelman en den vrek, rechte deure. Amen. (Na 't Friesch van de gebr. Halbertsma) Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee Levensverhalen over Idesbald van der Gracht SEDERT dat Zijne Heiligheid Leo XIII - den 23sten in Hooimaand 1894 - Idesbald van der Gracht zaliggesproken heeft, zijn er, onzes wetens, twee levensverhalen over dien roemruchtigen vlaming. Het eerste verscheen bij De Haene-Wante, te Brugge, en heet Leven en vereering van den Zaligen Idesbaldus, derden Abt van Duinen, door C, Van Zieleghem; het tweede verscheen bij Jules De Meester, te Rousselare, en heet Het Leven van den Zaligen Idesbald van der Gracht, derden Abt van Ter Duinen, door Hector Claeys. Het doel dier eerweerde Heeren is loffelijk; hun werk - vooral het laatstgenoemde - zal geern gelezen worden en veel deugd doen aan het vlaamsche volk. Hoe jammer dat de voordruk niet zorgvuldiger overzien en wierd! De tale, in beide boeken, hadde er veel bij gewonnen. Mogen wij dit ons gezegde door eenige voorbeelden aanschouwelijk maken? Alzoo leert de lezer, als hij zelve iets opstelt, dergelijke onnauwkeurigheden vermijden. Wij hebben 't zoo noodig, oplettender te worden in zake van tale, nu bijzonderlijk dat fransche en vlaamsche dagbladen ons aanhoudend het goede Dietsch doen vergeten. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Misspelde woorden: Mildadiglijk, Van Zieleghem, bl. 125, in stêe van: milddadiglijk. Onmiddelijk, Van Zieleghem, bl. 25, 117, 120, in stêe van: onmiddellijk. Vrijf, Van Zieleghem, blz. 123, in stêe van: wrijf. Ontvricht, Van Zieleghem, bl. 122, in stêe van: ontwricht. Uitgevrocht, Van Zieleghem, bl. 168, in stêe van: uitgewrocht. Van zijnent wege, Van Zieleghem, bl. 51, in stêe van: van zijnentwege. Langst de opening, Van Zieleghem, bl. 121, 120, in stêe van langs de opening. Des niet te min, Claeys, bl. 61, 73, in stêe van: desniettemin. Zoo haast zij naderden, Van Zieleghem, bl. 79, in stêe van: zoohaast zij naderden. Zoo als ... Veurne, Van Zieleghem, bl. 65, 134, Claeys, bl. 170. in stêe van ... zooals. In eenen zetel dicht daar bij, Van Zieleghem, bl. 117, in stêe van: dicht daarbij. Het eerste werk daar Fulco de hand aansloeg, Claeys, bl. 46, in stêe van: de hand aan sloeg. Vast houden, Van Zieleghem, bl. 120, in stêe van: vasthouden. In alle slacht van ambachten, Van Zieleghem, bl. 65, in stêe van: in alle slag van. Nogtans, Claeys, bl. 11, 21, 28, 40 enz. Van Zieleghem, bl. 20, 35, 49, 52, 56 enz. in stêe van: nochtans. Dit laatste woord verdient bijzondere aandachtigheid; sommigen zetten nogthans, anderen nogthands, alsof het tweede deel thans (= nu), of tehandts ware. 't En doet. Het tweede deel is dan; in alle dietsche gouwen is de d hier verscherpt tot t. De bijwoordelijke s heeft het Nieuwdietsch daar bijgevoegd. Veel Vlamingen spreken het woord nog op zijn middeleeuwsch, zonder die uitgaande s; vgl. alreede en alreeds. Dus moet het tweede deel, niet thans of thands, maar tans gespeld worden. - Het eerste deel is nog (= en ook, daarenboven) en geenszins het loochenwoordeken noch (= ook niet). Daarop steunende, willen sommige Vlamingen nogtans gespeld hebben. Niettemin blijft de algemeen aanveerde {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} spellinge nochtans. Wij en zien geen genoegzame reden om van het algemeen gebruik af te wijken. Integendeel. In woorden als ‘borgtocht, worgtouwe’ ziet en voelt men duidelijk de twee samenstellende deelen; daarom en verandert de g voor de t niet in ch. In ‘nogtans’ is het woord dan onzichtbaar en onkennelijk geworden; het is zoodanig veranderd dat de samenstellinge niet meer gevoeld en wordt; daarom is het redelijk, de g voor de t, volgens de algemeene wet, te veranderen in ch. Wat meer is, ons woord nog zou van rechtswege, zelfs als het alleen staat, met ch moeten gespeld worden, zooals in het Middeldietsch en in het Nieuwhoogduitsch. Uit loutere overeenkomst, zet iedereen nog met g, om niet te doen verwarren met het loochenwoord noch. Die oorspronkelijke ch was oorzake dat dan verscherpte tot tan. Welnu, aangezien het woord hier op zijn eigen niet en staat, zoo en is er geen verwarringe te vreezen, en zoo en zijn er geen genoegzame redenen om in het woord nochtans de oorspronkelijke ch te veranderen in g. Misverbogene woorden: ‘In Pauze's naam’ Van Zieleghem, bl. 51, voor, in 's Pauzen naam. ‘Voor 't Maria 's beeld’ Claeys, bl. 65, voor, voor 't Mariabeeld, of: voor Maria 's beeld. ‘Waar het (lichaam) berustend was,’ Van Zieleghem, bl. 105, voor, berustende was. ‘Duizende getuigenissen,’ Van Zieleghem, bl. 15, 48, Claeys, 86, voor, duizenden getuigenissen. ‘Honderde armen,’ Van Zieleghem, 66, voor, houderden armen. Reden: Berustende en is hier geen hoedanigheidswoord, maar tegenwoordig deelwoord. Welnu, het tegenw. deelw. eindigt altijd op e. - Duizenden, honderden zijn zelfst. naamwoorden, het meervoud van ‘een duizend = een duizendtal, un millier’ van ‘een honderd = een hondertal, une centaine,’ zij moeten dus als zelfst. naamw. verbogen worden. Overtollig verbogene woorden: ‘Alle hunne gedachten’ Claeys, 66, 96, in stêe van: al hunne gedachten. Reden: Al, vóór een lid- of voornaamwoord, blijft, in de huidige spreek- en boektale, onverbogen. Men zegt b.v. alle kinderen. Doch: al de kinderen, al onze kinderen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ter dier gelegenheid,’ Claeys, bl. 48, 75, Van Zieleghem, bl. 91. voor, te dier gelegenheid. ‘Ten dien tijde’ Claeys, bl. 110, Van Zieleghem, bl. 32, voor, te dien tijde. ‘Ten allen tijde’ Claeys, bl. 73, voor, te allen tijde, t' allen tijde. ‘Ten dien einde,’ Van Zieleghem, bl. 113, 125, voor, te dien einde. ‘Ter zijner eer,’ Van Zieleghem, bl. 168, voor, te zijner eere. Uitleg: Al die uitdrukkingen staan in den derden naamval, ter oorzake van het voorzetsel te. Ter is samengetrokken uit ter + der; ten uit te + den. Bijgevolge ‘ter dier gelegenheid,’ = te + der dier gelegenheid; ‘ten dien tijde,’ = te + den dien tijde; ‘ten allen tijde’ = te + den allen tijde; ‘ten dien einde’ = te + den dien einde; ‘ter zijner eer’ = te + der zijner eer. Welnu der dier gelegenheid is de derde nv. van de die gelegenheid; den dien tijde is 3de nv. van de die tijd; den allen tijde is 3de nv. van de alle tijd; den dien einde is 3de nv. van het dat einde; der zijner eere is 3de nv. van de zijne eere. Maar wie zegt er in den eersten naamval de die gelegenheid; de die tijd; de alle tijd; het dat einde; de zijne eere? Niemand. Het lidwoord de of het is daar gansch overtollig en tegenstrijdig met den aard onzer tale. Iedereen zegt in den eersten naamval; die gelegenheid, die tijd, alle tijd, dat einde, zijne eere. Komt nu het voorzetsel te voor deze laatste uitdrukkingen te staan, dan moet men ze van den eersten in den derden naamval brengen. Om dat te doen, verbuigt men, verandert men ieder verbuigbaar woord, in die uitdrukkingen zoodanig dat het in den derden naamval komt. Welnu, de derde nv. van die gelegenheid is dier gelegenheid (gelegenheid is onverbuigbaar); de derde nv. van alle tijd is allen tijde, enz. Zoo hebben wij, met het voorzetsel te: te dier gelegenheid, te allen tijde. Die zetten: ter dier gelegenheid, ten allen tijde (te + lidwoord) verbuigen, in die uitdrukkingen, een woord (het lidwoord) dat er niet en staat. Misbakkene eigennamen: ‘Het bisdom van Terwanen,’ Van Zieleghem, bl. 12, ‘Rodolf, bisschop van Terwanen,’ Van Zieleghem, bl. 65. ‘Terwanen’ is het Fransche Térouane nagezeid. In dietsche boeken wordt die stad gemeenelijk Terenburg genoemd. B.v. ‘Joannes van Waasten, bisschop van Terenburg’ Claeys, 16. *** {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De abdij Ter Duinen,’ Claeys, bl. 70, ‘het klooster van Ter Duinen, Claeys, bl. 70, ‘op zijne reis naar Ter Duinen,’ Claeys, bl. 51, ‘abt van Ter Duinen,’ Claeys, bl. 70. - Daarentegen ‘de abdij van Duinen,’ Van Zieleghem, bl. 30, ‘abt van duinen,’ Van Zieleghem, bl. 39, ‘bij zijne terugkomst in Duinen,’ Van Zieleghem, bl. 46. Beide opstellers behandelen het woord als eigenname, zoo ge ziet. ‘Ter Duinen’ bij Claeys, en ‘Duinen’ bij Van Zieleghem, beteekent ‘het klooster in de duinen’. Dien eigenname en hebben ze niet gemaakt; in een stuk van den jare 1682, dat Hector Claeys op bl. 134-135 overdrukt, staat er ‘fr. Niclaas Willaert, dispensier des kloosters van Ter Duinen’ en ook ‘fr. Niclaas Willaert, dispensier van Duinen’. Die beide naamgedaanten zijn nochtans tegenstrijdig, dunkt het mij, met den aard onzer tale. Immers ter duinen en kan anders niets zijn als de derde naamval enkelvoud, met het voorzetsel te, van het vrouwelijk zelfstandig naamwoord de duine. Welnu, het woord duine, duin, was in de middeleeuwen - zooverre wij weten - onzijdig; is hedendaags, in Nederland, onzijdig, in West-Vl. mannelijk. Het zou dus moeten, met het voorzetsel te, ten duine zijn, oftewel ten duinen. ‘Ter Duinen’ is bijgevolge miszeid, evenals ‘O.L.V. ter slaven’ in steê van ‘O.L.V. ten slaven’. Ten minste, ‘ter duinen’ veronderstelt een tijdelijk verloop van het onzijdig of mannelijk geslacht tot het vrouwelijk. Doch het vrouwelijk geslacht en kan, blijkens de oorkonden, niet lange meêgegaan hebben. Daarom ware Ten Duinen of Ten Duine alleszins veel taalmatiger. - Wat de andere naamgedaante ‘Duinen’ aangaat, die derde naamval zonder lidwoord verwondert ons. Hetgene men in 't latijn abbatia de Dunis noemde, zal men, in 't Dietsch, eerst ‘de abdij ten duinen’ of ‘de abdij ten duine’ (duine, als verzamelwoord), of ‘de abdij in den duinen’ of ‘de abdij in den duine’ of ‘de abdij van den duine’ genoemd hebben; doch niet ‘de abdij in duinen’ noch ‘de abdij van duinen’, dunkt het mij; immers tot dan toe en was dat nog geen oprechte eigenname; daarom stond er waarschijnelijk het lidwoord bij. Welhaast, door het dikwijls herhalen van zulke zegwijzen, wierd ten duinen, ten duine, den duine als eigenname beschouwd, en de menschen zeiden b.v.: Hij woont in Ten Duinen; ik ga naar Ten Duine; Idesbald was overste in Den Duine. Eens dat het woord Den Duine eigenname geworden is, dan geraakt die derde naamval, die eigentlijk afhangt van een verzwegen voorzetsel in of van, als eerste naamval gebruikt, en men zegt b.v. Den Haag (eertijds Den {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Hage, hage was in de middeleeuwen zoowel mannelijk als vrouwelijk) is de hoofdstad van Nederland; Den Briel ligt in Nederland. Alzoo zegt het volk te Brugge, sprekende van het huis dat Idesbald's nazaten aldaar gesticht hebben: Den Duine staat langs de Reie. Daarom ware ‘de abdij van Den Duine; Idesbald ging naar Den Duine’ alleszins goede en gangbare tale. *** ‘Dirk van den Elzas,’ Claeys, bl. 23, 24, 26, 27 enz. enz. - Daarentegen ‘Diederik van Elsas,’ Van Zieleghem, bl. 7, 18, 37 enz. enz. Welke is nu de goede naamgedaante; ‘van den Elzas’ oftewel ‘van Elsas’? Noch de eene, noch de andere. De eerste staat wel is waar in alle nederlandsche en vlaamsche boeken; doch 't en is daar geen Dietsch omtrent: het is Hoogduitsch. De tweede is een weinig beter, omdat het lidwoord, op zijn Dietsch weggelaten is; maar het woord Elsas of Elzas blijft ondietsch en dient uit onze tale verbannen. De Dietsche name van dat land is Elzaten, zonder lidwoord. Alzoo zegt Jakob van Maerlant ‘Diederic van Elsaten’ Sp. Hist. III3 89, 185. Alzoo staat er in eene oude Cronijke van Vlaenderen uitgegeven door de Bibliophilen, I, 100 ‘de grave Philips van Elzaten dede te Soysy maken een houten casteel.... werkende Philips van Elzaten deze brugghe... Philips van Elzaten, grave van Vlaenderen....’. Iedereen verstaat het woord ‘landzaat’; dat is iemand die in het land ‘gezeten’ is, die in het land woont. Wat is een Elzaat? Dat is een die el, die elders, buiten het eigentlijke vaderland, ‘gezeten’ of woonachtig is. Elizâzzo, Elzaat, noemde het oudhoogduitsche volk zulk eenen landgenoot die op den anderen oever des Rijns, buiten het eigentlijke Duitschland, gezeten was. Welnu, de germaansche talen bezigen dikwijls den derden naamval meervoud van den name der inwoners, om het land aan te duiden daar die inwoners gezeten zijn. ‘Zweden’, b.v., ‘Sassen’, ‘Pruisen’, ‘Polen’, zijn eigentlijk de derde naamval meervoud van ‘een Zweed’, een Sas’, ‘een Pruis’, ‘een Pool’. Zoo hoort men bij ons ongeleerde volk hedendaags ‘in Belgen’ zeggen, daar de boeken spreken van ‘Belgie, of België’. Dien name ‘Belgen’ en willen wij hier niet aanbevelen aangezien de goede name ‘Belgenland’ ook gangbaar is; maar ‘Belgen’ toch is veel beter Dietsch. als het half vreemde woord ‘Belgie, België’. Alzoo is Elzaten derde naamval meervoud, de echt dietsche name van het land dat in 't Duitsch der Elzass heet. *** ('t Vervolgt) J. Craeynest {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Wijngaard DAT and'ren dichten van de doornen die, hagenlang, te bloeien staan, van peerlaars, appel- en keerzeboomen met bonte lentekleêren aan; van purperverwige jasmijntjes, die, met den eersten meienoen, hun dichtgesloten kelkjes zullen, voor lange weken, opendoen. Ik blijf hier in den hof gezeten, alléén, in d'eersten ochtenstond, terwijl dat alles nog in rust is en slaapt, de stille stede rond. 'k Aanschouw mijn wijngaard die, gebonden, met halfgevelde vingeren kruipt langs muur en wand, en door de spleten van slechtgesloten planken sluipt. Gesnoeid, gesneên, door kunstig' handen, te midden van den wintertijd, ontwiek hij, met de lentedagen, en was zijn jongste takken kwijt. Hij bot op nieuw, zijne oogen zwellen, en 't hulsel breekt, alhier, aldaar, en 't bladje ontsluipt de zwang're knopen, met duller kracht dan 't vorig jaar. 't En deert hem niet dat hij de vrijheid getoomd, de leden vastgewist, zijn weg van nagelkop tot koppen moet zoeken, zoo 't de mensch beslist. Hij weet dat 't hem zal sterkte geven en dat der menschen wijs beleid de pand zal worden, vroeg of late, van ongekende vruchtbaarheid. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Keer weder, dikwerf, dezen zomer en volg uw wasdom, blad voor blad; dan zult gij, dankbaar beieren geven vol zoet en zijpelend druivennat. 22/4/'96. Jer. Noterdaeme {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nog iets over Aelbeke IN Biekorf (II, 184) was er sprake van een ‘ouden aaldijk’: ‘De eene lampernisse lag nabij de dorpplaats te Dadizeele, langs de Meenenstraat, tusschen twee stukken land “de Zonnebergen”. Van de Meenenstraat naar den Zonneberg van Noorden, - waar thans de gaaisperre op staat, liep er eertijds een “oude aaldijk”. Vele ouderlingen meenen, dat aaldijk hier beteekent vuilnis-gracht; maar wijlen de toeziener der goederen van den Prins de Montmorency heeft meermaals in onze tegenwoordigheid gezeid en beweerd, dat een aaldijk - zooals de vermelde - een gracht was, dienend tot scheiding tusschen eenen adel-grond en eene andere erve; eene eigenaardigheid van zulken gracht was, dat hij geheel en gansch gedolven was op den adel of aalgrond: de scheidingslijn viel dus op den rand van den gracht, en niet op half-dijk, zooals het sedert de fransche omwenteling geschiedt. Is het gezegde waar - maar wij en hebben dit niet onderzocht - dan zou eene aalbeke wel kunnen voortijds eene scheiding geweest zijn tusschen eenen aalgrond en eene vrijerve, of, mogelijk ook, tusschen twee aalgronden. 't En ware voorzeker niet zonder belang, indien zulks te Aelbeke onderzocht wierde. *** Hier volgt nu eene aanhaling uit eene oorkonde van 1480, die het bovengemelde schijnt te bevestigen. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} De palen der heerlijkheid van Dadizeele worden volgender wijze beschreven: “Beghinnende denselven bodem, den noortwesthoec in den middel vander Huele (1) oost van Willems Corte hiltgheweere (= sluis met hil, dit is eene klep of valdeur), palende de westsyde jeghen Willems voorseid leen ghenaemt Ter Beke; ende de noortsyde jeghen Yperambocht lancx de middewaert vander Huele, treckende oostwaert toten stocke (= brugge uit boomstammen bestaande) ende vandaer metter geheelre Huele”..... Streckende westwaerts tot inde Wervicstrate, noortoost van sheeren hofstede ende van daer dweers der Ypperstrate in den dyc die loopt latex der oostsyde van Willems Corte leen voorseid, ende lancx den dycke noortwaert commende in de Huele oost vanden hiltgheweere daert begonste’. Hier lag de scheiding langs de oostsyde van Willem Corte'ns grond en heltgeweere; de dyk behoorde aan de heerlijkheid van Dadizeele: het was dus een aaldyk, volgens de hooger gegevene zinbepalinge. Van dit hiltgeweere tot ‘den stocke’, lag de scheidingslijn te midden der Heule, terwijl, oost van deze brugge, de geheele breedte der beek aan de heerlijkheid van Dadizeele behoorde. Hoe dit uitgeleid? Als twee aalgronden aan malkander paalden, dan was de scheiding niet anders mogelijk dan op half-dijk of halver-beke. Welnu, hier was het zoo, want west van ‘den stocke’ behoorden de goederen over de Heule gelegen, aan ridder Jan van Dadizeele; oost van de zelfde brugge, mieken zij deel van ‘Scelpins-hofstede’; deze laatste was eene vrijerve, - geen aalgrond: ook viel hier de scheiding op den noorderrand der Heule. Wij zouden wenschen, dat de gegevene inlichtingen tot belangrijke opzoekingen mochten leiden. 2/6/’96. Dr Jul. Blancke {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Mingelmaren Mgr. D'hulst IN de fransche kamer en zetelen maar twee priesters: M. Le Mire en Mgr. d'Hulst. Het zijn alle twee Vlamingen van geboorte of van afkomste. Immers M. Jules Le Mire is ten jare 1853 geboren te Vieux-Berquin (hetgeen wij zouden vertalen door Oud-Berchem), en was langen tijd leeraar van Rhetorica tot Hazebrouck, in Fransch-Vlanderen. Mgr. Maurits le Sage d' Hauteroche d'Hulst is geboren te Parijs den 10 October 1841. Zijn name en zijne geboortestad, 't is al zoo fransch als 't maar zijn en kan. Doch hij is vlaming van afkomste en draagt eenen ingekorten vlaamschen name. Inderdaad een zijner voorouders M' Her Lodewijk Thomas le Sage, filius Thomae, van Doornijk, kocht het poorterschap van Kortrijk den 2 december 1740. Hij was toen heere van Landreghem en Hulste, bij Ingelmunster. Tien jaar vroeger teekende hij eene pointingrolle van Thielt, met een enkel woord: ‘Landreghem.’ Hij stierf tot Hulste den 17 december 1771, oud 85 jaar. Zijne vrouw, Maria Boulay stierf er den 6 october 1765, en zijne moeder? ‘Maria vander Gracht, uxor Dni le Sage d' Auteroche, stierf er ook den 6 Februarij 1710. Als ik nu den geslachtboom der vander Gracht's, te rade ga, zoo vind ik in Gailliard's Bruges et le Franc, II, 339 en 340, dat Willem van der Gracht en sommigen zijner nazaten in de jaren 1600 heeren waren van Passchendaele, Schiervelde, Hulst Corenbrugghe en Dadizeele. Ik ligge daarom met achterdenken dat voormelde Maria van der Gracht de heerlijkheid van Hulste zal afgedeeld hebben en overgebracht tot het stamhuis der le Sage'n, vervolgens dat Mgr. D'Hulst, van Parijs, ook al een der talrijke bloedverwanten zal wezen van den gelukzaligen Idesbald van der Gracht. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AVECAPELLE beteekent de kapel van Ave. Ave is een vrouwnaam, die ook als naamstam deel maakt van Avesoete. 't Bewijs? In het Chronicum et cartularium Abbatiae S. Nicolai Furnensis, uitgegeven door de maatschappij l'Emulation, lezen wij bl, 241, van 17 gemeten land, quoe jacent in parrochia de Veravencapelle, die gelegen zijn in de parochie van Vrouwavencapelle. J. Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 12] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 12. In Zomermaand, 't jaar 1896. Van den eeuwigen Jager 't WAS ne keer ne koning en hij en hadde maar eenen zone, en 't was 'n druistige wilde knape, met wien dat er niemand geen weg en wiste. Loopen en springen, rollen en bollen, slaan en vechten, dat was zijn wikkel. 't Was al dat hij wilde stille blijven aan tafel...., doch schaars g'eten, liep hij den huize uit en ne was noch ter roe noch ter hand meer bestierlijk. ‘'t Zal beteren met de jaren,’ dacht de koning, en hij en liet hem maar gedoen. Ja maar, met oud te worden en beterde 't niet: loopen en ketsen, rijden en rotsen, 't was al dat er in zat. ‘'k Zal hem leeren jagen,’ zei de koning, ‘zoo zal hij misschien mensch worden.’ Hij mocht dan mee gaan ter jacht, toch 't en leed niet lange of onze jonge knape was de behendigste en de stoutste jager van geheel de streke. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Van toen af en droomde hij van niet anders meer als van jagen, zoo dat 't alle menschen te verre ging. Wekedag, zondag, hoogdag, leegdag, en deed hij niet anders als jagen, jagen, jagen. Naar de messe gaan, dat en kende hij niet meer, en, ten langen laatsten, ging het zoo verre, dat hij niet meer thuiswaarts en kwam. ‘Zijn wij daar?’ zei de koning, ‘Wat nu gedaan?’ Toch 't verergerde nog. Alle dagen, even goed, kwamen de landslieden, uit alle streken en gewesten, met klachten naar den koning. Hunne landen waren beschadigd, hun oogst aan stukken gereden, hun vee, hunne schapen gekwetst of gedood..., 't was zonder ende of grond! Op nen zekeren keer, dat ze met nieuwe klachten kwamen, wierd de koning zoo kwaad, zoo kwaad, dat hij uitriep: ‘'k Wensche dat hij mochte jagen tot het einde der wereld!’ Sedert dien doorloopt de eeuwige jager alle landen en streken met zijne wilde jachthonden, en bij wind en stormachtig weder hoort men dikwijls zijnen jachtroep over de bosschen weêrklinken: tjagouw! tjagouw! Liefst jaagt hij in de boschstreken; in 't Wijnendaalsche en hoort men hem niet zelden met zijn hondengespan door struik en heester draven. Toch wee den reiziger die hem s'avonds gemoet en hem durft aanspreken! Wee den kinderen, die hem zouden naroepen; zij en zouden geen been van de eerde meer kunnen verheffen. In 't Vrijbusch, zoo vertellen aldaar de boschkanters, komt de eeuwige jager ook nestelen, doch 't is onder de gedaante van eenen grooten grooten nachtuil, die met een scherp geschreeuw door de bosschen henenvliegt en nu en dan zijnen tjagouw, tjagouw door het hout last lunderen. Sommige lieden vertellen zelfs, dat een stoute pensejager dien reusachtigen uil heeft doodgeschoten en opgevuld, en diensvolgens dat het einde der wereld rabij is. Andere beweren dat deze uil de eeuwige jager {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} niet en is, maar zijn knecht, die voorenloopt om het wild op te speuren. Wat er ook van zij, 't is genoeg en zoovele, dat de landlieden, 's winters bijzonderlijk, nog altijd den eeuwigen jager hooren, en dat hij voort zal jagen tot den laatsten dag des oordeels, gelijk de dichter zingt: En in den laatsten nacht toen alles gaat verzinken dan zal 't benauwd tjagouw! de laatste maal weêrklinken. De vertelling van den Eeuwigen Jager vindt men in alle landen. In Duitschland vooral, vertelt men vele van hem: hij wordt verwenscht van eenen kluizenaar wiens ruste hij komt stooren; oftewel hij verwenscht zijn zelven; vóór hem vliegt er eene rave of een uil, die hem de jacht aanwijst. Vele andere geschiedenissen, die met hem voorengevallen zijn, en die eenigszins op onzen volkszeg gelijken, worden van hem verhaald. J.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee Levensverhalen over Idesbald van der Gracht Van Zieleghem spreekt altijd van den Zaligen Idesbaldus. Hector Claeys daarentegen van den Zaligen Idesbald. Van Zieleghem, op weinig uitzonderingen na (b.v. Rodolf, bl. 65, Diederik, bl. 18, Willem, bl. 17), geeft aan al de doopnamen, zelfs aan de Germaansche, eenen Latijnschen uitgang. Hij zegt Baldewinus, bl. 51, 89, Godefriedus, bl. 53, Lambertus, bl. 65, Gerardus, bl. 43; Bernardus Campmans, bl. 70, Carolus De Visch, bl, 73, Robertus, bl. 8, 33, 27, Guillelmus, bl. 72, enz. Dat zijn nochtans altemale echt Germaansche namen. Hector Claeys gaat veel redelijker te werke. Ongermaansche doopnamen zet hij gewoonlijk op zijn Dietsch, als ze eene algemeen gangbare Dietsche gedaante hebben, b.v. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Philip Bonte, bl. 113, Pieter du Corron, bl. 113, Adriaan Meuleman, bl. 114. Germaansche namen echter laat hij, over 't algemeen, Germaansch blijven. Zoo moet het zijn ook. Waarom toch Dietsche doopnamen, in Dietsche boeken, in 't Latijn gaan zetten? Eenige keeren heeft Claeys die wet overtreden: Bernardus, bl. 48, 49, 50 enz. Anthelmus, bl, 41, 42, 45, 56, Wulfricus, bl. 32, Roggerus, bl. 32, Albericus, bl. 176. Ongangbare woorden: ‘Binst,’ Claeys, bl. 100, 140, Van Zieleghem, bl. 75. Het woord binst zit hedendaags in de volkstale bij West- en Oostvlamingen; uit middeleeuwsche oorkonden en wierd het nog door niemand opgeteekend; in andere Dietsche gouwspraken is het ongebruikt; daarenboven, het maaksel en is niet te wettigen. Daarom moeten de Vlamingen dat woord laten varen. Vgl. Muyldermans, Bijdragen tot Taal- en stijlzuivering. Ongangbare uitdrukkingen: ‘Om ter liefst,’ Claeys, bl. 73. Zoo zegt insgelijks K. De Bruyne, in Nederlandsch Museum, 1892, bl. 68: ‘waar alles om ter best geregeld was.’ In De Bo's Idioticon staat er als volgt: ‘Ter. De Hollanders zeggen om het meest, om het langst, om het best, enz. In plaats van het stellen wij ter: om ter best. Om ter meest schreeuwen. Om ter langst loopen. Om ter hoogst klimmen. Om ter schoonst zingen. Om ter zeerst werken. Om ter voorst werpen. Om ter leelijkst hellebekken, enz.’ Wie zegt er wel? Zijn het de Nederlanders? Zijn het de Vlamingen? De Bo laat dat onverlet. Hoort wat Am. Joos dienaangaande gedrukt heeft in Taal- en Letterk. Mengel. 3de reeks, bl. 80: ‘Om te blijdst, om ter blijdst zegt het (Vlaamsche) volk. Zou het wel uit te leggen zijn? .. Ik schreve om het blijdst. Misschien heeft 't (het) aanleiding tot te en ter gegeven. Daar waar duidelijk misverstand of onwetendheid gewerkt heeft, moet de volkstaal zoolang mogelijk verbeterd en terechtgewezen worden.’ Am. Joos heeft gelijk, Misbruikte woorden: Wegens. - ‘Eene krachtige bescherming van wegens den Zaligen Idesbaldus,’ Van Zieleghem, bl. 81. ‘Van wegens gezeiden Postulator,’ Van Zieleghem, bl. 127. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier moeste 't vanwege zijn, in één woord. Vgl. J. Muyldermans, Bijdragen tot Taal- en stijlzuivering, bl. 308. Bij. - ‘Bij twee drie dagen kom ik u nog eens bezoeken,’ Claeys, bl. 35. Het woord ‘bij’, met dien zin, staat in De Bo's Westvlaamsch Idioticon en in Tuerlinckx, Hagelandsch Idioticon. In andere oude of nieuwe woordenboeken en hebbe ik het niet gevonden, zelfs niet in het Mnl. Wrdb. Dat is spreek- en streektale. De boektale zegt: binnen, oftewel na twee, drie dagen.’ Aan. - ‘De abt weigerde aan zijn verzoek toe te stemmen,’ Claeys, bl. 42. In 't Dietsch zegt men: aan een verzoek gehoor geven; in een verzoek toestemmen. Werpen. - ‘Dat zij met een levend geloof, eene vaste hoop en eene brandende liefde, alle (= al) hunne gedachten zouden werpen op den Heere,’ Claeys, bl. 96. In stêe van ‘werpen op’ zou het moeten zijn: vestigen op; richten tot; verheffen tot. Van. -‘Die hem aanrieden van zoovele niet weg te geven,’ Claeys, bl. 77. ‘Des besloot hij van zelf naar Rome te gaan,’ Claeys, bl. 87. ‘(Het was eene) groote eer van in Pauze 's (= in 's Pauzen) naam te mogen optreden,’ Van Zieleghem, bl. 51. ‘Gelukkig van zoo eene meerdere gelijkenis met zijnen Verlosser te mogen hebben,’ Van Zieleghem, bl. 57. In al die zinsneden is het woordeken ‘van’ overtollig en ontleend aan het Fransch spraakgebruik. Immers ‘zooveel niet weg te geven’ en ‘zelf naar Rome te gaan’ is rechtstreeksch voorwerp van ‘aanraden’ en ‘besluiten’; daarom en kunnen die zindeelen niet ingeleid worden door ‘van.’ - ‘in 's Pauzen naam te mogen optreden’ is onderwerp van het werkwoord ‘was’; daarom en kan het door ‘van’ niet ingeleid worden. - ‘Eene meerdere gelijkenis met zijnen verlosser mogen hebben’ is hier hetgene de spraakkunst ‘bepaling’ noemt van ‘gelukkig.’ Welnu, is de bepalinge van een bijvoegl. naamw. een werkwoord in de onbepaalde wijze, dan wordt dat werkwoord gewoonlijk ingeleid door te (b.v. Hij was gelukkig, alzoo eene meerdere gelijkenis met zijnen verlosser te hebben; zijt zoo goed, mij te laten weten); dikwijls door om te (b.v. Hij stond gereed om te {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrekken); somtijds door met te (b.v. Hij was bezig met zijn geld te tellen); ondertusschen door met (b.v. Hij was bezig met bidden); in enkele gevallen ook - naar Zuiddietsch en algemeen middeleeuwsch gebruik - door om (b.v. zwaar om dragen; moeilijk om zeggen); nooit echter - ingoed Dietsch - door van te (b.v. ik ben blijde van u te zien; zijt zoo goed van mij te laten weten; enz. Dat is eene Fransche wendinge). Ongewone verhaaltrant: ‘Als zij nu in Ter Duinen aangekomen waren en de redenen van hunne komst aan Robrecht veropenbaard hadden, zoo is hij (beter: zoo is deze) om de dood van zijnen geestelijken vader zeer bedroefd geweest, welke droefheid nog vermeerderde als hij zag dat hij zijne beminde zonen moest verlaten. Maar zijne allermeeste pijn was te zien de groote droefheid van alle de moniken (beter: was, de groote droefheid te zien van al de moniken).... Edoch, ziende dat hij moest vertrekken, heeft hij hen getroost.... En hij is alzoo naar Clarendale vertrokken. Als hij nu daar toegekomen was, heeft hij beginnen (=begonnen) met zich te ontschuldigen....’ Claeys, 66. Wat is er ongewoons in dien verhaaltrant? Het aanwenden van den volmaakt verleden tijd (is hij bedroefd geweest; heeft hij hen getroost; heeft hij begonnen) in stêe van den onvolmaakt verleden tijd (was hij bedroefd; troostte hij hen; begon hij). Immers, het Dietsch bezigt den zoogenaamden onvolm. verl. tijd, niet alleenlijk daar het Fransch zijnen Imparfait bezigt, maar ook daar het Fransch zijnen Passé défini bezigt. In middeleeuwsche oorkonden vindt men reeds, doch tamelijk zelden, den volmaakt verleden tijd nevens den onvolmaakt verl. tijd. b.v. Des ander dages es hi opgestaen Torec ende wapende hem saen’ Lanceloot III, 24658. ‘Mettien heefti tswaert verheven ende gheraectene,’ Walewein 1631. In sommige boeken der jaren 16- en 1700, is de volm. verleden tijd de gewone tijd des verhaals geworden; het Latijn, dat toen als de moedertale gold bij een groot getal dier boekmakers, zal daar veel toe gedaan hebben: het Latijnsche profectus est, b.v., bediedt even wel: hij vertrok, en: hij is vertrokken. Wat er ook van zij, de onvolm. verl. tijd is tot heden toe, in spreek- en boektale, de gewone tijd gebleven; en Hector Claeys gebruikt veel te dikwijls den volm. verleden tijd. Z.b.v. nog bl. 37, 38, 42, 47, 51, 55, 65, 66, 67, 68, 87, 95, 96, 97, 108, 123, enz. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Misbouwde volzinnen: ‘Dewelke (kleederen) nogtans in stukken hebben gesneden geweest om het lichaam te bezichtigen’ Claeys 114. = Om het lichaam te laten bezichtigen. ‘Zijne bezigheid was bidden en handwerk’ Van Zieleghem, 31. = Was bidden en handwerk doen. ‘De vlaamsche burgerijen meer dan de edellieden’ Claeys, 24. = De vlaamsche burgers meer dan de edellieden. ‘Maar God verhoorde zijne dienaren met beproeving die hunne verdiensten moest vergrooten’ Van Zieleghem, 55. = Met hun eene beproeving over te zenden die... Men kan wel iemand of een gebed verhooren met welwillendheid, maar met... beproeving? ‘Alwaar hij (Robrecht), met eene groote droefheid van al de moniken, in den Heere ontslapen is’ Claeys, 72. = Onder groote droefheid vanwege al de moniken. ‘Ik denk op die billijke vraag niet beter te kunnen antwoorden, dan hier de woorden aan te halen van....’ Claeys, 101. = Dan met hier de woorden aan te halen. ‘Eenieder is nog indachtig de luisterlijke feest en prachtigen stoet waarmede...’ Van Zieleghem, 113. - ‘Deze plaats geheel geschikt tot het gebed en onderhandeling met God’ Van Zieleghem, 31. - ‘De moniken bewonderden de deugden en heilig leven van...’ Van Zieleghem, 126. = De luisterlijke feest en den prachtigen stoet. - Tot het gebed en de onderhandeling. - De deugden en het heilig leven. ‘Idesbaldus doorreisde steden en dorpen in volle ophitsing ‘Van Zieleghem, 47. Wie was er in ophitsing? Idesbald? Daarenboven, ‘ophitsing’ en is hier het goede woord niet: = doorreisde steden en dorpen die in vollen opstand, of, die in vollen oproer waren. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De komst der vorstin had eene talrijke menigte van alle gewesten aangelokt, deels uit nieuwsgierigheid, maar bovenal om Gods wonderwerk te vereeren en zijnen dienaar te aanroepen’ Van Zieleghem, 79. Die volzin is zoodanig gebouwd, dat de komst moet opgevat worden als de werkinge doende niet alleenlijk van aanlokken, maar ook van nieuwsgierig zijn, van vereeren en van aanroepen!! Belet nog: uit nieuwsgierigheid en om te vereeren; het hadde moeten tweemaal ‘uit + zelfst. naamw.’ zijn, oftewel tweemaal ‘om te + werkwoord.’ Franschachtige zinbouw: ‘Heeft hij hen zeer hertelijk gebeden dat zij altijd zouden gedachtig wezen hunne beloften die zij aan God opgedragen hadden’ Claeys, 96. = Dat zij altijd hunne beloften zouden gedachtig wezen, die zij... ‘Zoohaast Fulco te zien kwam de nederigheid en de eenvoudigheid der gebouwen, de onvruchtbaarheid van den grond, de hardheid...’ Claeys, 44. = Zoohaast Fulco de nederigheid kwam te zien en de eenvoudigheid der gebouwen, de onvruchtbaarheid... ‘Nog meer betrachtte zij in hem te doen ontwikkelen den waren christen die God en zijne kerk tot eer zou strekken, Van Zieleghem, 8. = In hem den waren christen te doen ontwikkelen, die God... ‘Onmogelijk te beschrijven den spijt, dien zijn afscheid verwekte’ Van Zieleghem, 23. = Onmogelijk den spijt te beschrijven, dien zijn afscheid verwekte. ‘Ga, zegde hij tot den zendeling, zet voort uwe apostolische reizen’ Van Zieleghem, 49. = Zet uwe apostolische reizen voort. ‘Hieraan gevolg gevende, hebben wij overlegd het zalig en lofweerdig leven van denzelfden heiligen man’ Van Zieleghem, 56. = Hebben wij het zalig en lofweerdig leven overlegd van... {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eenieder is nog indachtig de luisterlijke feest en (den) prachtigen stoet waarmede....’ Van Zieleghem, 113. = Is nog de luisterlijke feest enden prachtigen stoet indachtig, waarmede... oftewel = is nog de luisterlijke feest indachtig en den prachtigen stoet waarmede.... Belet wel: wij en zeggen niet dat de zinbouw, in bovenstaande reken, louter Fransch en ondietsch is. Te allen tijde, en vroeger nog meer als nu, komt men dergelijke wendingen tegen in Dietsche boeken. Gemeenlijk nochtans, behalve in gebonden rede, kwetsen zij hedendaags ons taalgevoel. Geen twijfel, of de Vlamingen die zulke zinsneden te boeke stellen, en doen het maar omdat ze met voorbeelden van Franschen zinbouw in hun hoofd zitten. Daarom noemen wij zulken zinbouw franschachtig. De Nederlanders kunnen dat ook, te weten in het Fransch denken; misschien echter heeft het beoefenen van het Engelsch daar insgelijks toe bijgedragen om den Nederlanders te doen drukken als volgt: ‘Bovendien ontstaat door het stemmen over allerlei onderde(e)len het gro(o)te gevaar, dat het ten slotte aangenomen ontwerp zal wezen een waar monstrum’ uit Voorstellen tot vereenvoudiging van onze spelling en verbuiging, door F. Buitenrust, Hettema enz. Zwolle, 1893, bl. 3. ‘Misschien voelt het bestuur en vooral de voorzitter nu wel berouw, dat men met de goede gewoonte om schilders, als de Marissen, Neuhuys, Weisenbruch, uitstel van inzending te geven, gebroken heeft (= afgebroken heeft) en zullen zij nu inzien dat zij daarmede alleen benadeelen hun tentoonstelling.’ Uit Nederlandsche Spectator, overgedrukt in Het Belfort, 1893, tk 9 en 10, bl. 230. Alzoo ook zijn de doodberichten, bij de Vlamingen, op Franschen leest geschoeid: ‘N.N. laten u met groote droefheid weten de dood van...’ Waarom, ten minste, niet gezet ‘laten u met groote droefheid het afsterven weten van...? Louter fransche zinbouw: ‘Te Gent, in de kapel van het gesticht Sint Antonius, ziet men....’ Van Zieleghem, 170. De nieuwsbladen spreken dagelijks van ‘zaak Tremblié; zaak Courtois; Museum Castan; Circus Wulff; feestdag Jeanne d'Arc; het standbeeld De Haerne; het standbeeld Ledeganck; het monument Van Hove; de wet Coremans; het voorstel De Vriendt; het stelsel Kneipp; vrede Sint Willebrordus; de hofstêe Dal’ en andere schoone dingen!! Het ergste is, dat zulke afschuwelijkheden ook in de boeken geraken. Alzoo staat er in Voorstellen tot vereenvoudiging van onze spelling en verbuiging door F. Buitenrust, Hettema enz. Zwolle, 1893, bl. 3: ‘In de volgen- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de bladzijden biedt hij een ontwerp aan tot vereenvoudiging van het Stelsel-De Vries en Te Winkel.’ De verslagen der Vlaamsche Taalvroedschap, 1891, bl. 348, spreken van ‘een nieuw fragment, dat het fragment-Daems zal dienen te heeten.’ 't En zegt nog niemand: de kerk St. Pieter (l'église St. Pierre), den toren Eiffel (la tour Eiffel), Berg St. Amand (Mont St. Amand), Bergen St. Winok (Bergues St. Winoc), in stêe van; de Sint-Pieterskerke, den Eiffeltoren, Sint-Amandsberg, Sint-Winoksbergen. 't Is te verwonderen. Doch, het zal wel komen. ‘Molenbeek sint Jan’ hebben wij al gezien, zwart op wit. ('t Vervolgt) J. Craeynest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} O.L.H. Traantjes VIJF bladjes, allen even groot: een blommenvat op ieder blad met gelen voet, onzichtbaar schier en purperwendig hoofd versier; tien draadtjes rond een hert in 't rood getopt: dat is het blomke fijn, dat schilders doet wanhopig zijn. Gij zijt, zoo zegt me in Vlanderenland, waar elk gewis een schilder is, met woordenkleuren, ‘Traantjes van Ons Lieven Heer’. Die tellen kan, hij telle ze al den binnenkant, en zoo hij 't blomke rond wil gaan hij vindt er meer dan honderd staan. Misschien dat toen het godlijk kind op aarde was en kruidekes las, een distel of een doren stak, een traantje uit bei zijn oogjes brak, die ge eerbiedvol en welgezind gevangen hebt, aleer de grond die kostelijke perels vond. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen deel het lieve kindeken uit uw groene blaan een blomme ontstaan. En fijner blomke en bloeit er geen - want Hij en maalde er ooit maar één - dan 't rondgebekte needrig kruid dat schilderde, weenend, Jesus zoet met traantjes en een dreupelke bloed. Aanschouwt hoe 't rond de blommen daar in breeden rand een krone spant, gekruist, gesprieteld en getakt, hier in- en daar dooreengezakt, ootmoedig en eenvoudig, maar, al is het nietig in den schijn kan er een blomke grootscher zijn? Jer. Noterdaeme {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Iso LAAT ons bij der inbeeldinge een wandelingske doen naar 't goed van Iso, den stamvader der Isinga, den stichter van Isingaheim, die zijne zate op de boorden der kronkelende Mandelbeke heeft verkoren. Lief en leerzaam is de geschiedenis, als ze ons niet enkel den loop der staatszaken voor oogen legt, maar ook de inrichtingen, de zeden en gebruiken kond doet en vooral ons laat nederzitten aan den heerd onzer voorouders. Het spreekt van 's zelfs, hoe hooger men opklimt, hoe min men vernemen zal; maar hoe weinig men achterhalen kan, 't is toch altijd merkmeerdig als het de eerste, duistere tijden geldt der geschiedenisse van ons dierbaar Vlanderen. De namen van dorpen en wijken zijn om zeggens de eenigste oorkonden van den inval der Franken in ons {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} land, en de wijze geschiedvorschers hebben ons die bescheeden leeren lezen. Zoo weten wij dat Iso een Frank was, want een heimnaam is het kenmerk eener frankische zate. Van waar kwamen die Franken? Van over den Rhijn. Op 't einde der vierde eeuw en in den loop der vijfde eeuw, deden zij de verdedigers van 't roomsch keizerrijk gestadig achteruit wijken en konden zij de streken, die later de vlaamsche gouwen zouden worden, in bezit nemen. Hoe ging dat? G. Kurth, die in die zaken thuis is, zal 't ons zeggen: de overwinnaars verdeelden onder malkander de marken en gewesten, die zij veroverden; elk stak zijne erve uit en bouwde zijne heerdstede in het deel, dat hem te beurt gevallen was. Aanschouwen wij de woonhalle van Iso. Ze is in vlechtwerk gebouwd; dat vlechtwerk is met leemeerde bestreken en die eerden wanden zijn hier en daar met glanzende verwen versierd, naar den trant, dien Tacitus beschrijft in zijn boek over de zeden. der Germanen. 't Waren ook wel Germanen die huizen mieken met boomstammen, de eene op de andere gestapeld, maar dat gebruik was voorzeker ten tijde van de Franken sedert lang uitgestorven. 't Huis van Iso is vierhoekig en niet rond; 't bestaan nog afbeeldingen van oude germaansche huizen in urnen of aschvaten welke te zien zijn in de toogzale van volkenkunde te Berlijn en die 't maaksel van huizen vertoonen. Het dak van díe huisvormige aschvaten is hoog en scherp, met latten beslegen, hetgeen ons leert dat de daken der germaansche huizen met stroo en riet gedekt waren. Gaan wij nu binnen door de vierkantte deure, die langs een der twee nauwste kanten van het huis gelegen is. Menschen en dieren wonen onder het zelfste dak: 't is nogmaals Tacitus, die 't getuigt. Naast de deur staat het vee en verder in den huisgrond is de heerd, waarrond de zaten staan. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Iso en zijn er geene slaapkamers: de huisgenooten rusten op een verhoog of op een afgezonderd plekske bij den achtermuur. Een Germaan is koning in zijne woning: daarom ligt zijn huis in de eenzaamheid en zien wij rond het boerenhuis van Iso groote eiken staan; zijn hof is met eene hage van wijdauw afgetuind, volgens 't gebruik daar Tacitus af spreekt en dat in sommige streken nog voortleeft. De Franken zijn een volk van vrije boeren, reeds eenigszins in de kennis en 't bedrijf van den landbouw gevorderd. De akkers, welke Iso beboert, zijn in drie ge wenden verdeeld: het eerste draagt wintervruchten; het tweede is voor de zomervruchten bestemd en het derde ligt brake. Iso kweekt geerst, waaruit hij bier brouwt, tarwe, rogge en haver; ook vlas dat de vrouwen spinnen en weven. Iso's kudden van runders maken zijnen bijzondersten rijkdom uit; hij kweekt ook peerden, schapen en zwijnen, welke hij met eekels voedt, geeten en ganzen, zoodat er hem geen vleesch en ontbreekt. Als Iso thuis blijft, vindt hij zijn beschot in de jacht; hij jaagt den beer om zijn kostbare pels, den wolf, het dier van Woden, den wilden os, het wild everzwijn met zijne scherpe tanden, de schuchtere herten en de reebokken. *** Aanschouwen wij nu Iso, zooals hij gekleed en gereed is, wanneer hij met de frankische koningen van Doornik ten strijde trekt, niet om Gallië te bezetten, maar om Gallië aan hun gezag te onderwerpen. Sidonius Apollinarius heeft Franken gezien als Iso en ons nauwkeurig hunne kleederdracht beschreven. 't Lijf is met een groenen borstrok bedekt, die al boven met ronde bronzen knopen toehoudt; de mouwen zijn kort en hij is van onder met een rooden boord gezoomd. Een nauw kleed omsluit de dijen en komt tot {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} boven de knieën, zoodat armen en beenen bijkans naakt zijn. Schoen van dierenhuid bedekken de voeten tot aan de knoesels. Iso draagt een leêren riem met eene koperen gesp gesloten; aan dien gordel hangen de wapens en opdat hij niet en zou zinken, is hij door vier riemkens opgehouden, welke met ijzeren haken aan 't kleed zijn vastgehecht. Al den slinkeren kant hangt zijn zweerd, zijn scramasahs: twee riemen loopen van den gordel naar de scheede, die van hout gemaakt, met leêren verbeeldingen versierd en al onder van een bronzen beslag voorzien is. Nevens het zweerd van Iso hangen aan ketentjes zijne leêren beurs en zijn beenen kam. Al de rechterzijde hangt zijne bijl, zijne francisca, waarvan de handhave van hard hout en zeer kort is. Nevens de bijl draagt hij nog eenen dolk; de handhave, die met eene gesp aan den gordel hangt, is tamelijk lang en de scheede is met koperen nagels beslegen. Ter hand houdt Iso eene speer, wier staf meer dan drie ellen lang is. Als Iso op tocht is, draagt hij zijnen schild aan den slinkeren arm: het uitstekend middendeel is van hout; de armband is er van binnen met nagels opgeslegen; de schild is van wijdauw gevlochten, met een dierenhuid overdekt en met ijzeren banden verzekerd. Al dat wapengerief wordt heden in de grafsteden gevonden en komt overeen met de beschrijvingen die Sidonius Apollinarius en anderen ons van de Franken hebben achtergelaten. De verzwakte verdedigers van het roomsch keizerrijk staan verschrikt voor die fiere Germanen, die dappere Franken, voor Iso en zijne krijgsgenooten met hunne blonde haarlokken boven hun voorhoofd, hun bleek gelaat, hunne blauwe oogen, hunne hooge en flinke gestalte en hunne breede schouders. J. De Bie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Mingelmaren Matroos DIT woord werd in de 17e eeuw aan 't fransch matelot ontleend. Doch van waar matelot? Stoett verwerpt al de voorgestelde uitleggingen. Hij bespreekt inzonder die van Brugge (matroos zou Noorsch mötunautr, matunautr zijn) en die van Diez (matroos is latijn mattarius). Doch in een opzicht heeft laatstgenoemde gelijk, namentlijk dat wij in matelot eene afleidinge moeten zien van 't Latijnsch matta. De middennederlandsche gedaante mattennoet is eene samenstelling van matte + genoot dus: ‘mattegenoot’ is iemand die met een ander zijne matte, dat is eigentlijk zijn ‘bed’ later zijne ‘kooi, deelt’. Met dit middennederlandsch mattennoet komen in vorm en beteekenis 't fransch matenot en matelot volmaakt overeen. Het nederlandsch woord is uit de 16e eeuw, uit denzelfden tijd ook matelot (matenot). De Fransche die hebben het waarschijnlijk van de onze overgenomen zooals zij, bij het handelsverkeer in dien tijd, andere benamingen betreffende de scheepsvaart overnamen (louvoyer, pilote, beaupré enz.). Onze mattenoot dat een gewone benaminge moet geweest zijn, is verloren gegaan, doch later in den verfranschten vorm matroos in de 17e eeuw op nieuw overgenomen. Naar Leuvensche Bijdragen, 1e jaargang, 1e afl., bl. 86. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TEN jare 1578, op den 31sten Meimaand waren er te Romen eenige O werklieden bezig met zand of puzzolana op te delven langs den weg Salaria. Al delven deden zij al met eens een gewelf invallen en bemerkten daaronder alle slag van schilderingen, opschriften en beeldhouwwerk, verder zagen zij luchtgaten en nauwe gangen die uitkwamen op breedere kamers. Zij hadden eigentlijk een onderaardsch kerkhof of Catacombe ontdekt, die toegewijd was aan den H. Alexander. De geleerden die ten tijde te Romen waren en die meenden dat er maar drie Catacomben meer en bestonden, kwamen welhaast nieuwsgierig dit nieuw kerkhof onderzoeken en onder de geheel eersten kwam een E.V. preekheer Ciacconio, met zijnen vriend Philip de Winghe, een jonge edelman uit Vlaanderen. Die vlaming met zijnen gezel zijn de eerste geweest die hen sedert vele eeuwen bezig gehouden hebben met opsporen en ontdekken der schilderingen, teekeningen en beeldhouwwerk der Catacomben. Ongelukkiglijk is Philips de Winghe jong gestorven, ten jare 1592, vooraleer hij iets hadde kunnen doen drukken. Men en wist zelfs sedert lange niet meer wat er geworden was van zijne menigvuldige {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} teekeningen die eerstwaards berustende waren bij zijnen broeder te Doornijk. Onlangs heeft men er een deel van weder gevonden in een handschrift van Claude Ménétrier, en dat handschrift was laatst in bezit van den beroemden ridder de Rossi, oudheidskundige te Romen. Na de dood van Ph. De Winghe is er een andere vlaming Jan L'Heureux, gekend onder den name van Macarius, die het werk van zijnen stamgenoot voortgezet heeft. Hij bereidde over de catacomben een groot werk dat hij nooit zelve en heeft kunnen uitgeven en dat over eenige jaren uitgegeven wierd door E.V. Garrucci. (Uit ‘Les Catacombes de Rome, par H. de l'Epinois, page 25. Gedrukt bij A. Vromants, Brussel, 1896. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE vieren van Sint Jan, Sinte Pietersavond, Sinte Maartens en den eersten zondag van den Vasten zijn overblijfsels van de brandoffers waarmede onze heidensche voormenschen den evennachttijd van de lente en den herfst en de zomerzonne wende plachten te vieren. Te Dranoutre is borellezondag nog in zwang, zooals hij in DeBo beschreven staat. Te Denderwindeke legt men heden nog groote vieren aan op de eene of de andere hoogte. Dit heet men walmen branden. In 't Walenland was dit gebruik op denzelfden eersten zondag van den vasten, nog overal onderhouden omtrent 1850. Deze vieren, fouwâs, wierden op de hoogten ontstoken. Die overoude geplogentheid en is nog niet overal uitgestorven. Te Grand-Halleux zet men eene lange stake, makral, tooverheks genoemd, te midden het vier. Te Morlanwelz werpt men eenen strooien man te midden de laaiende vlammen. Te Ensival krijgt men nadien zooveel paascheiers als dat men vieren gezien heeft. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN de 14e eeuw waren er in Kent talrijke minstreelen of vinders die de gastvrije burchten van den edeldom afliepen. 't En zijn echter maar twee Kentische heldensagen van die tijden bewaard en namentlijk een gedicht over den Zegepraal der vlaamsche Bondgenooten bij Kortrijk, ten jare 1302. Wie doet dat gedicht eens kennen in Biekorf? J. Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 13] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 13. In Hooimaand, 't jaar 1896. De herbergen over twee honderd jaar IN 't jaar 1719 vroeg de Raad van Vlanderen aan de prochie en het vrijheerschap van Ingelmunster, eenige inlichtingen over de gasthoven en de herbergen die op de prochie bestonden. Antwoorde wierd aan de hoofdoverheden gegeven, en het is die antwoorde die wij hieronder mededeelen, en dat, om de wetensweerdigheden die wij er in vinden nopens eenen gewichtigen kant van het maatschappelijk leven onzer voorvaderen. Wij onderscheiden er tweederlei herbergen; de ware herbergen, of gasthoven, en de drankhuizen. De ligging van Ingelmunster langs de groote bane van Rijssel, Doornijk en Kortrijk op Brugge en ook aan 't kruisen van deze met die van Iper en Rousselare naar Gent wettigt het bestaan van die inrichtingen. In den lande van den Vrijen waren zelfs ‘Alle Taverniers gelast te decken ten minsten drij bedden voor den reysenden man: ende hemlieden te voorsien van stallingen, ten minsten voor drij peerden, op pene van hun Taverne gesloten te worden: {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ten ware den Heere ende Wet om redenen anders toelieten.’ Wij en hebben geen gedacht van 't reizen in die tijden. Oude lieden kunnen spreken van hunne gevaarten met de openbare rijtuigen, maar deze en zullen maar dertig jaren later opkomen, wanneer de steenweg zal geleid worden en de eerste zoogezeide ‘diligentie,’ tot nut van elkendeen, er zal over rollen. Belangrijk is het dus al wat wij er over kunnen vernemen, en de zorge der overheid om voor den reiziger een bedde te doen dekken, en het verbeteren en 't vermaken van die zand- en aardewegen. Drankhuizen waren er ook, maar meest te platten lande, die geen herbergen en waren, en voor deze was al de strengheid van 't landbestier. Vooreerst, zij waren te ver afgelegen en buiten de ooge der schadebeletters, en van daar de moeilijkheid om de verordeningen te doen onderhouden. Alzoo in den Lande van den Vryen en mocht ‘Niemant van de Landslieden ende Prochianen drincken in Taverne in den Somer, van Paesschen tot Baefmisse, naer den neghen ure, ende daer voorts totten seven ure; ofte binnen den tijt van de Hoogmisse, op Sondaghen en Heilig-daghen: op pene van dry ponden parisis, te verbeuren by elck van de gelach-genooten, ende ghelyck dry ponden parisis, te verbeuren bij den Tavernier van elcken gelaghe, s'Heeren ende anbringhers behoef half ende half.’ Die wet wierd toch meer dan eens overtreden. Ook in die landsherbergen ontstond er dikwijls twist, daarom moest de wettelijke overheid er streng over waken. ‘Ende om te beletten, zegt de ordonnantie politique van den LANDE VAN DEN VRYEN, de menighvuldige dootslaghen, den meerderen deel geschiedende in Tavernen, ofte daer vergaderinghe is: soo wordt van 's Heeren ende Wets weghen, wel ende expresselick verboden alle ende ieghelick van de Landtslieden, te common in Tavernen, ghelaghen ofte andere plaetsen daer vergaderinghe van volck is, met Papier, Poignaert, ofte ander gheweer; ofte oock te draghen Pluimen op den hoet; ofte Pluimen te trecken, te stellen, ofte te doen eenighe andere saken, daer door iemant tot twist sonde moghen verweckt worden; insghelyckx opghestelde Pluimen, oft dierghelijcke saken {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} te plucken, ofte oock beropen synde in bane te commen; al op boete van 't sestich ponden parisis, d'een helft den Heere, ende d'ander helft den Bailliu, berijder, ofte officier de calaigne ghedaen hebbende, boven arbitraire correctie.’ Eindelijk zal er in aanmerking genomen worden dat de geniverkroegen de plaats van de brandewijn-coten nog niet en hadden ingenomen. Tot in de jaren 1500 verkocht men nog den brandewijn bij den apotheker, doch met 1600 in Frankrijk en in ons vaderland, wierd hij in de drankhuizen gesleten. In Noord-Nederland volgde weldra de geniver, maar, volgens Dr Schotel, in zijn ‘Maatschappelijk leven onzer voorvaderen in de zeventiende eeuw,’ en maakten de geniverstokerijen nog geen hoofdtak van bestaan uit en nog minder van uitvoer. In 1672, was de geniver ook niet algemeen. In het laatste dier eeuw dronken hem slechts de leegere standen, 's avonds, en de bejaarden vóór den middag, en toen en zou een student, die zorg voor zijn goeden naam droeg, het niet gewaagd hebben opentlijk een glas geniver te vragen. Een glas spaansche wijn, met brandewijn 's winters, en een glas witte wijn, met spiritus citri, 's zomers, was het sterkste kunstnat dat men gebruikte. Doch in de 17de eeuwe had Schiedam niet meer als 10 of 12; in 1720, 20; in 1792, 220, en, in 1798, 260 geniverstokerijen. In 1828 wierden alleen te Leyden 700 patenten aan tappers uitgereikt. In dit jaar ook bestonden er in de zeventien gouwen der Nederlanden 500 geniverstokerijen. Daarmêe kunnen wij eindigen en hier nu het stuk dat door Ingelmunster's overheid opgemaakt wierd, laten volgen. Rapport over de herbergen en kantinen op Ingelmunster, door het Magistraet van Ingelmunster in 1719, op bevel van den Raed van Vlaenderen: De Bailliu, Burghemeester ende Schepenen der prochie ende baronnie van Ingelmunstre omme te voldoen aen de beschrijvinge nopende de herbergen van daten xxiijen 7bre 1719, belasterde de opneminge van de oude als nieuwe herberghen binnen de voorschreven prochiegestaen ende gheleghen. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst, doen rapport dat het voorseyde Inghelmunstre is staende, met hare plaetse ofte dorp, precijselyck op de reghte bane ende wegh van Doornijck, Ryssele ende Cortrijck, op Brugghe, soo clarelick te sien is by de oude landcaerten, afteekenende de Tholstraten ende groote weghen in faveur van de commercie, als oock op de cruysbane commende van Ypre gaende naer Ghendt. Ende dat dien volgende tot gerief ende rafraichissement, ter voorschreven plaetse van 't dorp, t' Ingelmunstre altijdts syn geweest eenighte hostelleryen ende herberghen. Onder andere isser van allen tijde gheweest de herberghe of hostellerye genaemd den Dobbelen Arendt, aen ende in welck huys, ingevolghe van het nieuwe reglement ghesonden ter casselrye van Cortryck, is gemaeckt een camer ende vergaderplaetse voor de schepenen, nottabele etc. ende alsoo diende voor wethuys, tot het doen de affairen der prochie. Item, op de selve plaetse is nogh een oude herberghe ofte hostelrie ghenaemt den Vergulden Leeuw. Voor mindere herberghe is ter plaetse oock staende de gonne genaemd de Vergulden Groone. Ende, ten vierden, is staende nogh een mindere herberghe, die vervallen was, ende daer naer wederom opgeraept, genaemt den Hert. Ende, ten vyfden, soo isser ontrent een half quartier uers van de voorseyde plaetse nogh een Taverne, genaemd de Groene Tente, staende op den reghten wegh van Rousselare ende Iseghem naer Wacken, alwaer dat gemeenlick rusten ende refraichieren de gonne gaende naer de marcten van de respective plaetsen; oock peijsteren somwijlen aldaer luijden ende peerden van de waghens, die commen direct van Ypre naer Ghendt, als wanneer dat sylieden niet en willen commen in d'herberghen staende ter plaetse van 't dorp, ende de welcke lichtelick willen deure trecken. Ten sesden, soo isser, ruym een half ure van 't dorp, precys op het beghin van de prochie, nogh een pretense {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} herberghe, genaemt den Hooghen Doorne, staende op de groote bane die comt van Cortrijck naer de plaetse van Ingelmunstre, ende voorbij de selve plaetse, alwaer somwijlen brandewijn ende bier wordt ingeleyd, ende somtydts heeft de selve herberghe langhen tydt drooghe gheleghen, nemaer dat de selve schadelyck is, ghelyck de nieuwe naervolgende opgestichte herberghen, is waerachtigh, om de redenen hier naer breeder gededuceert. Voor eerst, is ten platte lande, nu maer onlanx, opgemaect een taverne bij de Walbrugghe, door de authoriteyt van den ontfangere van den heere Baron van Ekelsbeke, om te dienen voor syn wethuys, in plaetse van synen banck van vierschare, die gheen justitie en vermagh. Dese, ende de naervolghende plaetsen, syn seer pernicieux, als geleghen verre van de plaetse van Ingelmunstre, alwaer de heere Pastor ende officiers niet wel en connen gaen, om te beletten de desorders van vergaderinghen der cnechten ende meyssens, gedeurende de diensten, oock het vechten der dronckaarts. Ende het gene is het erghste, dat de vaguebonden aldaer vergaderen ende verholen sijn, om hun dieverijen bij nachte te bedrijven; namentlick, in tijde van orloghe attireren dese taverniers de ghiden ende partijen bleuse, ende doende bij nachte bij hun commen de naeste woonende schepenen van de prochie, hun stootende ende smijtende om ghelt te hebben, ende niet min doen de selve schepenen, door ingave van de voornoemde herberghiers, afspreken groeve thairinghen, die men in een jaer tijdts, als het orloghe was, heeft sien beloopen in de pointinghe omtrent drye guldens uytten bundere. Een weynigh verder ten platten lande, op eenen cruyswegh, staet een taverne gheseyt De Merminne, die, om de redenen hier vooren, oock inutil is, ende alwaer eens eenen dootslagh gebeurt is. Daer syn nogh vele nieuwe herberghen ende brandewijn-coten, verre ende by van de plaetse t'Ingelmunstre, die, om de redenen voorseyt, met den eersten dienen te syn gheinterdiceert te venten. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijnde te wenschen dat de Heeren van het hooftcollegie souden besorghen ende ordonneren dat hunne Tholstraete, commende van Doornick al Coeyghem, midtsgaders de gonne van Cortryck naer Ingelmunstre, ende voorby Ingelmunstre al Zwevezeele Daer Brugghe, souden believen te doen verbreeden, hooghen ende legghen beddewijs, met wijde dijcken aen beede sijden, tot aftrecken het water der selve straten, ten minste ghelyck de straete van Cortryck naer Meenen, opdat de Landtsluyden souden connen gaen naer Ryssel ende Doornick, om duyvevette ende andere, midtsgaders calck, soo omme te verwercken int metsewerck, als in de landen, de welcke al, bij faute van vette, gheene vruchten en draghen. Waer mede voldaen is aen t'gene belast is geweest bij de beschrijvinghe hier boven geseyt. Toorconden desen 27en maerte 1720. Geteekend: P. Van den Bogaerde, Mattheus le Cluyse, Guillaume Buyse, 't mercq Marten Gellinck, 't mercq Gaspard Eeckhout, Joos Japick. Aug. van Speybrouck {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee Levensverhalen over Idesbald van der Gracht Fransche uitdrukkingen: (1) Ziehier, ziedaar. -‘Ziehier hoe eene oude oorkonde het zalig afsterven van dezen roem weerdigen Vlaming {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} verhaalt, Claeys, 72. ‘Ziedaar wat eene goede opvoeding vermag’ Van Zieleghem, 21. Zoo ook Claeys, 23, 127, 162, enz. Van Zieleghem, 20, 57, 71, 87, enz. = Hoort hoe eene oude oorkonde... Daaraan (of) daaruit ziet gij wat eene goede opvoeding vermag. De woorden ‘ziehier, ziedaar,’ als samengestelde woorden, moeten ieuwers in de 17de of in de 18de eeuwe uit het Fransch vertaald, in onze boeken gerocht zijn. Muyldermans, Bijdragen enz. drukt dienaangaande de volgende reken over uit Eenige regeltjes, door J. Bols en J. de Ruysscher: ‘Wij vinden die woorden louter Fransche of Latijnsche zegswijzen. In het Hoogduitsch en in het Engelsch is de letterlijke vertaling van voici en voilà niet gekend. Het onverbasterde Vlaamsche volk gebruikt nooit de woorden ziehier, ziedaar, en het heeft geene uitdrukkingen te kort om die vreemde zegswijzen weer te geven; b.v. voici, hier is, hier zijn, dit is, gij ziet hier; voici la plume qu'il cherche; hier is de pen die hij zoekt; me voici, hier ben ik; la lettre que voici: de brief dien wij hier hebben (deze brief hier); voici venir le roi; ziet! daar komt de koning! voici ce qui m'y engage: wat mij daartoe aanzet is dees (dit); voici ce qui arrivera, weet gij wat er zal gebeuren? et voici comment: en wel op de volgende wijze; voilà votre mère: daar (of: zie, daar... of: die daar... of: dat) is uwe moeder; voilà mon affaire: dat is mijne zaak; le voilà furieux: nu is hij woedende, zie; en voilà assez: genoeg daarvan, dat is nu genoeg; en voilà une bonne: dat is nu eens wel, aardig! voilà qui lui va: dat lijkt hem, gaat hem; comme le voilà fait: nu ziet hij er uit! ne voilà-t-il pas de quoi me surprendre? Zou mij dat niet verwonderen? voilà parler en homme raisonnable: dat heet als een verstandig man spreken.’ Vgl. De Bo op het w. zien. Door het zweerd en het vuur. - ‘er alles door het zweerd en het vuur verwoestende’ Claeys, 30; ‘dat er moest gevochten en Vlaanderens recht en eere door het zweerd en het vuur gewroken worden’ Claeys, 30. De Franschen noemen eerst het zweerd (par le fer), daarna het vuur (et le feu). Wij, Dietschen, zeggen: te vure en te zweerde. Komen te + werkwoord (fr. venir de + werkwoord). - ‘Gelijk wij het komen te zien, Idesbald gelukte in zijne onvermoeibare pogingen niet’ Claeys, 92. ‘Gelijk wij het komen te zien, vele groote en roem weerdige mannen telt de alomvermaarde abdij van Ter Duinen’ Claeys, 189. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ware, in goede tale: Gelijk wij het zoo even gezien hebben; zooals wij het daar even, daar seffens, daar aanstonds, daar rechts gezien hebben. Komen te, in den zin van het Fransche venir de, is ondietsch en bij het onverleerde volk ongebruikt. Daar de boekhandelaar op den omslag zijner boeken zegt: komt te verschijnen....., daar zou het volk zeggen b.v., versch verschenen...... Doch, belet wel. Komen te + werkwoord, in den zin van het Fransche venir à + werkwoord, is goed Dietsch; dat bezigt boeken spreektale heel redematig ‘om het gebeurlijke, toevallige, onzekere, onverwachte van iets aan te duiden’ zooals Kramers zegt op het woord venir à. B.v. Indien zijn vader t'avond ofte morgen komt te sterven, waar moet dat arm kind gaan belenden? De reden waarom komen te + werkwoord goed is met den zin van het Fransche venir à, en slecht met den zin van het Fransche venir de, zoekt de Zuidnederl. Maatsch. van Taalk. volgenderwijze te doen vatten: ‘Ik kom van hem te spreken; hij is komen te overlijden’ is af te keuren ‘omdat komen van het verleden niet mag gezegd worden... Integendeel: zoo hij komt te sterven, voor: indien het gebeurt dat hij sterft, mag behouden worden, omdat komen, op de toekomst doelende, met den aard onzer taal inderdaad overeenkomt.’ Die uitleg, alzoo overgedrukt in Muyldermans' Bijdragen, bl.139, is heel duister, zelfs onnauwkeurig. ‘Hij is komen te overlijden’ wordt ten onrechte als wantale verwezen. Dat is goed Dietsch en beteekent: Het is gebeurd dat hij overleed (il est venu à mourir). Zou de ware reden de volgende niet zijn? Het werkwoord komen drukt eene wezentlijke of eene denkbeeldige beweginge uit. Het voorzetsel te, na komen, geeft te kennen waar die beweginge einde neemt. Hij is komen te sterven = hij is komen tot sterven, tot daar dat hij stierf, zooverre dat hij stierf. Als ge komt, als ge zult komen te bemerken = als ge tot daar, als ge zooverre zult komen dat ge bemerkt. Daaruit volgt dat de daad van sterven, bemerken niet en kan verleden zijn als deze van komen gebeurt. Alzoo is het waar dat ‘komen (of liever komen te) van het verleden niet mag gezegd worden.’ Daarentegen en kan het voorzetsel te, na het werkw. komen, geenszins te kennen geven waar die (denkbeeldige) beweginge aanvang neemt. Het voorzetsel van zou daartoe dienen. Vgl. Hij komt van het land te huis. Welnu, zegt ge b.v. Ik kome den brand te zien’, willende bedieden: Ik hebbe daar zoo even den brand gezien (je viens de voir l'incendie), dan bezigt gij het voorzetsel te om te kennen te geven waar de daad van komen aanvang neemt. 't Is immers alsof ge zeidet: ‘Ik hebbe den brand gezien; ik kome er van,’ en, omdat ge nu van daar komt, daarom is de daad van zien versch gebeurd. Maar het voorzetsel te in stêe van het voorzetsel van {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruiken, is tegen de tale ingaan. Tegen de tale ware 't nog, zeidet gij: ‘Ik kome van den brand te zien.’ De tale zou eigentlijk eischen: ‘Ik kome van het den brand zien (van het zien des brands). Doch zoo en spreekt er niemand. De aandacht roepen. - ‘Ware het mij toegelaten de aandacht van het onderzoekingscomiteit op dit wonder te roepen?’ Van Zieleghem, 134. Dat is Fransch. Het Dietsch zegt: iemands aandacht vestigen op iets. Een einde stellen - ‘en smeekten den Allerhoogste, een einde aan hunne beproeving te stellen.’ Van Zieleghem, 67. De oude boeken spreken dikwijls van ‘een einde maken’ niet - zooverre ik weet - van ‘een einde stellen.’ Dit laatste zullen de verfranschte Vlamingen in onze tale gebracht hebben (mettre fin, zegt de Franschman). Daarom dienden wij, Vlamingen, het voorbeeld te volgen van Duitschen en Nederlanders, en te zetten ‘smeekten den Allerhoogste, een einde aan hunne beproeving te maken.’ Nuttelooze schuimwoorden: In beide levensverhalen staan 'k en weet niet hoeveel schuimwoorden die allergemakkelijkst door hunne Dietsche wêergade konden vervangen worden, b.v. Apostel van Vlaanderen, archiven, bibliotheke, Cantor, missen celebreeren, devotie, dormter, ex-voto's, familie, floreerde, fondatie, glorie, historie, hospitaal, lancie, lustpriëel, magistraat, mirakel, mirakuleus, officie, bisschoppelijke ornamenten, patroon, pelgrims, portret, prinses, profes, rantsoen, refter, refugie, relikwie, saarters, tempeest, tombe, tribunaal, troebele tijden, vallei, vassalen, wapenfeiten, enz. enz. Walen en verfranschte Vlamingen hebben veel te veel leute, als 't gebeurt dat ze in Dietsche boeken of bladen zulke woorden bemerken. Die eergevoel heeft, en zal hun dat genoegen niet verschaffen. Bovenstaande aanmerkingen zullen reeds voldoende zijn, hopen wij, om de Lezers van Biekorf te overtuigen 1/ Dat dergelijk onkruid min of meer in menige andere boeken te vinden is, zelfs - wij bekennen 't geerne - in onze eigene opstellen; {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} 2/ Dat wij het altemale zeer noodig hebben, oplettender te worden in zake van tale, overmits Fransche en Vlaamsche dagbladen ons aanhoudend het goede Dietsch doen vergeten; 3/ Dat er, bij het onderrichtgeven in de moedertale, nog iets anders te doen valt als Dietsche leesstukken in het Fransch te vertalen. Jan Craeynest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oude tijd IN den koelen morgenstond schouwt het herbergsvrouwken rond van des steegers hoogste trede, waar het heden gadeslaat alles wat er ommegaat aan den uitkant van de stede. D'herberge is nog altijd voort 't stille en koele toevluchtsoord, waar de reizers peistring vinden, met haar hofpoort hoog en wijd en haar stallen schoon gerijd en haar tragen naast de linden. Immer staan haar reezen daar; immer bloeit haar notelaar. Donderkruid groeit op de pannen. Binnen is de vloer nog hard. De oude balken zijn nog zwart en de toog vol tinnen kannen. Onder d'hooge gevelspits kleunt nog immer de oude smids, goede buur van over tijden. Maar meer volk is op de been en veel drukker als voorheen is het wagen en het rijden. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Oude vrouwken menigmaal schouwde op 't nieuw gewielewaal en het kende stiller jaren. Daar het al die woeling ziet, zucht het met een stil verdriet: waar is de oude tijd gevaren? Menschen zie ik bij de macht; allen stuiven in een jacht en 't zijn allen vreemdelingen. Sneller gaan de peerden ook. Immer is de lucht vol rook en de zon verflauwt in 't schingen. Niet een stem wordt er gehoord. Iedereen gaat zwijgend voort, als naar zijne dood gedreven. Vroeger was het nooit zoo druk, maar het leven was geluk, 't oude stille burgersleven. Slechts bij zondagwandeling, als het steêvolk buitenging, of in 't lommerhof kwam bollen, kwam dat groot geweld te pas. Binst den weekdag ieder was van die onruste ongekwollen. En de vrome moeder beidt. Ja zij heeft het wel gezeid; 't heden is niet lijk 't verleden. De oude vrede is ruw verstoord, want door de oude stedepoort slopen vreemde wet en zeden. Zie, een gruwzaam monsterspook, heel onwenteld van den rook, ademt vlam en dondert henen; en met daavrend dampgekuch bonst het over de ijzren brug, op zijn ijzervaste schenen. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja de nieuwe tijd kwam aan. De oude vrijheid heeft gedaan. Wandeltocht en wagenvaren, gasting om den houten disch, bollespel en kerremis, 't valt al af, lijk najaarsblâren. En de moeder zonder schrik, doch met weemoedvollen blik schouwt het aan in diep wantrouwen, blijde dat zij heeft gedaan en den vreemden strijd ontgaan dien de nieuwe tijden brouwen. Eckart {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gewaande welluidendheid IN den opstel, dien wij verleden jaar in de laatste aflevering van Biekorf lieten drukken, hebben wij de schrijfwijzen: ten uwen dienste, ten dien einde, ter wat gelegenheid, ten allen tijde, enz. afgekeurd. Zoodanige uitdrukkingen kunnen natuurlijk maar bij verkeerde navolging ontstaan, en in zwang komen, of in voegen blijven, dank aan hen, die óf min bedacht te werke gaan, óf de kracht der woorden niet beseffen. Niet altemaal waar, zal er mogelijks iemand zeggen; ge vergeet iets zeer voornaams, te weten: de welluidendheid. De welluidendheid gaf aanleiding tot sommige dier schrijfwijzen, en is ook de reden waarom zij dienen gevolgd te worden. Zekerlijk stellen wij de welluidendheid op hoogen prijs; doch veronderstelt nu, dat zulke zegwijze welluidend zij en de andere niet: die welluidendheid kan dan wel een reden zijn om een overtollig woord of letter te gebruiken en te schrijven: ten uwen dienste insteê van te uwen dienste; maar niet om woorden te koppelen met {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} strijdige beteekenis, zooals: ter welker gelegenheid, ten allen kante, enz. Ziet den vorigen jaargang, bl. 371. *** Nochtans denken wij, dat zij, die hier met welluidendheid zouden voor den dag komen, de zaken maar oppervlakkig 'n beschouwen, en dat hunne meening niet gegrond 'n is. Vooreerst, herinneren wij eenen regel, dien velen, wanneer zij iets in hunne vlaamsche moedertaal lezen, 't zij uit onwetendheid 't zij uit nalatigheid overtreden, en die luidt: ‘Wanneer twee woorden op malkaar volgen, waarvan 't eerste op de doffe e uitgaat en 't andere met eenen klinker begint, dan versmelt in de uitspraak die toonlooze e met den volgenden klinker ('t en zij bij zeldzame uitzondering, klaarheidshalve), zoodat in dicht en ondicht de twee lettergrepen maar als ééne gelden: Hij beefde en wankelde als een riet. (Ledeganck). Eer de avond viel, en de ondergaande zon...’ Zij, die voorgaanden regel in acht nemen, zullen dus de zegwijzen: te uwen dienste, te onzen huize, te allen tijde, niet uitspreken als volgt: te-uwen dienste, te-onzen huize, te-allen tijde; en nog veel min: te juwen dienste, te jonzen huize, te jallen tijde (!!!); maar wel alsof er stonde: tuwen dienste, tonzen huize, tallen tijde. 't Woord welluidendheid is ten anderen, nog al bedriegelijk, en, aangezien het in de spraakkunst een tamelijk groot gezag heeft, zullen wij 't ding wat onderzoeken. Welluidendheid is eigentlijk de hoedanigheid van iets dat wel klinkt, doch in de spraakkunst bediedt men daardoor, wat de uitspraak zachter en vloeiender maakt. Zij bevat dus twee bestanddeelen: de zachtheid en de vloeibaarheid of 't gemak; zelfs, als men verschillige taalverschijnsels door de welluidendheid gewettigd nagaat, zooals onder andere: inlassching, bijvoeging, verandering van letters, zal men allichte gewaar worden, dat het gemak zoo niet het eenige, toch verre het bijzonderste is, wat in de spraakkunst door welluidendheid bedoeld wordt. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan men nu waarlijk meenen, dat ter uwer eere, ten allen tijde, gemakkelijker of zachter klinkt als te uwer eere, te allen tijde? *** Wij zeiden zooeven dat het woord welluidendheid bedriegelijk is, en dat het, spraakwetenschappelijk gesproken, schier evenveel zegt als gemak; daarom ook ligt het bedriegelijke hierin, dat men, bij gemis aan omzichtigheid, een welluidenden, ja gemakkelijken klank, zou verwerren en gelijkstellen met eenen gewonen klank: gewoonte immers geeft gemak. Neemt bij voorbeeld: ‘de bakker’ en ‘den bakker’ en vraagt aan sommige Veurne-Ambachtenaars en ook aan andere West-Vlamingen, wat van beide welluidender klinkt; de eerste zullen antwoorden ‘de bakker’, en de laatste ‘den bakker’, omdat zij het gestadig alzoo hooren uitspreker. Menigeen zal, seffens vonnissende, zoogenomen: de ezelman, de ossepoot, de oliekop, wanluidend heeten, en beweren dat de welluidendheid en 't gemak vereischt den ezelman, den ossepoot, den oliekop; daarentegen zullen zij zelven geheel anders oordeelen over: de ezelbrugge, de ossebrugge en de oliekanne. En nochtans, wat verschil is er in de opvolging der bedoelde letters of lettergrepen van beide zegwijzen? Geen het minste, meen ik. Neemt nog, tot verder bekrachtiging, het volgende, dat een vijftig jaar voordozen aldus geboekt stond: Ik geloof in het bijzonder: 1/ .......; 2/ dat er zijn drie goddelijke persoonen: God den Vader, God den Zoon ....... 3/ dat God den Zoon voor ons is mensch geworden, enz. Welnu, vraagt aan een Vlaming, die 't alzoo heeft leeren opzeggen, of den Vader, den Zoon daar min welluidend klinkt; en zonder aarzelen zal hij antwoorden: ‘verre van daar, zoo immers klinkt het best’. En toch zal diezelfde mensch vinden, dat het welluidender is te zeggen: Ik ben de vader van dit kind; de zoon van dezen man. Mogen wij dus niet besluiten, zooals wij hooger zeiden, dat men in zake van welluidendheid, voorzichtig zijn {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} moet, zooniet dat men gereedelijk eene spreuk welluidend of gemakkelijk zal heeten, die men nauwkeuriger een gewone spreuk zou noemen? Dit alles ingezien, meenen wij, dat de welluidendheid die men hier zou willen doen gelden, niets anders is 't en zij eene gewaande welluidendheid. Voegt daar ten slotte bij, dat onze voorouders ook moesten weten wat wel- en wanluidend is, en dat zij, blijkens hunne nalatenschap, de welluidendheid hoogachtten; ja, dat zij in hun spreken veel vrijer mochten handelen als wij, daar zij min dwang wetten kenden en zooveel beknibbeling niet moesten verwachten; en toch, toch spraken ze, zooals 't hun schrijven zelf getuigt: tuwen dienste, tallentijde, enz. Aloys De Visschere {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren Breda, 21 Juni 1896. Geachte Redactie, In ‘Biekorf 1895, Koornmaand’ doet de Heer Lootens mededeeling van de vondst van een gouden munt van Antoninus Pius en oppert eenige gissingen omtrent de beteekenis in het omschrift. Misschien heeft deze of gene uwe lezers al vollediger ingelicht; zoo niet, dan heb ik de eer U medetedeelen, dat de munt in questie buiten kijf een aureus van Antoninus is, uit het jaar 159 Onzes Heeren. De woorden om den beeldenaar behooren gelezen te worden: Antoninus Aug(ustus) Pius P(ater) P(atriae) Tr(ibunicia) P(otestate) XXII. Een Romeinsch princeps is nooit tribunus geweest, maar bezat de macht des tribuuns, die ieder jaar hernieuwd werd en waarnaar hij zijne regeeringsjaren telde. Het omschrift in het revers beduidt, zooals de Heer L. te recht vermoedt: vota suscepta dec(ennalia) III of ook: dec(ennii) III. De princeps is dus het 3de decennium ingetreden. Hoogachtend heb ik de eer mij te noemen Uw dienstv. Dr W. Caland {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Brave en is geen gave: men is dat als men wilt. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘OP de Rechtspoed, te Poperinghe, zijn er te Paschen zes huizen afgebrand.’ Zoo las ik een nieuwsblad, en dat deed mij seffens peizen op de prochie van Rexpoede, in Fransch-Vlanderen. Wie legt er mij die namen uit? Rexpoede intusschen wierd vroegertijds geschreven: 1160 Rexpoude; 1183 Rekespold; 1251 Rexpond; 1255 Rexponde; 1250 Rekesponde; 1330 Rexpoude; ook nog Rexpoel, Respond, Repoe. Sommigen willen er Rykers- of Rykaartpolder of poel van maken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} F.A. Stoett. Haar op de tanden hebben. (Noord en Zuid, 1895, bl. 1-15). In die spreekwijze is haar niet = ‘crinis’; noch hader = twist omdat 1o/ geen ‘haar’ op de tanden groeit. 2o/ de uitdrukking vooral gebezigd wordt van bitse vrouwen en deze toch een dergelijk sieraad missen. Haar is hier het bijvoeglijk woord haar (Mdh. hare, har, here, her, ziet Mhd. naamwoord hâr = scherpte; ww. haren = scherp zijn of scherp maken) dat is ‘wrang, bitter, scherp’ dat zit nog in het eerste lid van de samenstelling hairtande (Rein. II, 5120 var) = scherpe, fijne tand. In het Duitsch even als bij ons, begreep men de ware beteekenis van het woord spoedig niet meer en bracht men het in verband met haar = cheveux, van waar Haar auf den zähnen haben. Uit Leuvensche Bijdragen, 1e jaar, 1e aflev., bl. 86. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘GAAT toch die ouders zomeren!’ zei een oud vlaamsch moederken tot eenen geestelijke, en 't wilde daardoor den man Gods aanzetten om naar een huisgezin te gaan, waar tusschen ouders en zoon, eenige oneenigheid was ontstaan, opdat hij daar, door woord en raad, de liefde van de ouders tot hunnen zone had heropgebeurd en verwarmd, om alzoo overeenkomste en geluk in in dat huis weder te brengen. E.P. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN 't sterfhuis van Joos De Brabandere, overleden te Deerlijk 17 Aug. 1741, heeft men bevonden, onder andere: 2 potysers, eene kevine, ‘eenen vierketel met ander storie van cleenigheden’, een provaet cleet, twee avot cruyperboonen (hutteboontjes?), wat roomsche boonen, suypert (zuip- of zypberd, verleekbak?), 18 faijsen hoy. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 14] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 14. In Hooimaand, 't jaar 1899. Ridder Ferdinand DAAR was ne keer een grave, met name Frederik, die een groot prachtig slot bewoonde, te midden wijduitgestrekte bosschen. Niets en ontbrak hem, noch rijkdom, noch roem, noch macht, en nochtans en was hij niet gelukkig. Hij droomde geheele dagen en ging droefgeestig, met den hangenden hoofde. Niemand en kende de oorzake van zijn verdriet en niemand en dorst hem ooit daarover ondervragen. Op zekeren dag dat hij, droefgeestiger als ooit, met pijl en boog en zijn zes brakken, op jacht uitging, kwam hij, zonder het te weten, aan eene plaatse waar hij nog nooit geweest en was; en hij stond daar als verdoold te midden dichte boomen en hoog struikgewas. Zijne honden lagen jagend aan zijne voeten en Frederik gaf groote zuchten en stortte overvloedige tranen, want nu mocht hij verre buiten menschenoogen lucht geven aan zijne droefheid. Geheel ontmoedigd, op eenen boomwortel gezeten, sloeg hij van tijd tot tijd zijne betraande oogen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ten hemel; ‘Och God,’ riep hij, ‘bermhartigheid! mijn haar wordt grijs, nog eenige jaren en de dood zal mij aan mijn slot, aan al zijne pracht ontrukken, en niemand, niemand die mijten name dragen zal; al mijne rijkdommen zullen overgaan in vreemde handen: wee mij, och God, bermhertigheid!’ En uren op uren zuchtte de grave en weende en herhaalde hij wel honderd keeren de zelfste bede, tot dat hij eindelijk, zonder dat hij het wiste, in slape viel. Als hij wakker schoot, was 't nacht en pekdonker, en de wilde beesten doorkruisten den bosch, al huilen en al brieschen. 't Gevaar deed hem tot zijn zelven komen; hij haalde zijn vliemend jachtmes uit, hield zijnen boog in gereedheid en stelde hem te were. Hij pijnde zijne oogen om den dikken donker te doorbooren en hij luisterde naar 't minste geritsel der blâren; zijne brakken lagen te beven. Zoo vervloog eene ure, als eene eeuwe zoo lang, in schrikkelijken angst. 't Gebrul dier bloeddorstige sluipdieren begon te verminderen en Frederik, meer op zijn gemak, meende dat alle gevaar voorbij was, als hij al met eens twee leeuwen hoorde; zij kwamen rechte naar hemwaard en de honden kroopen dichte tegen huns meesters voeten. Frederik hield zijnen boge gereed. Maar, o hemel! te midden het gehuil der dieren, hoort hij een gekerm, een geroep om hulpe; daar was een mensch, een ongelukkige, een verdoolde, in doodsgevaar. Frederik wordt wederom man, al zijn schrik, al zijn angste is weg, en onverschrokken, springt hij vooruit in de richting van 't gekerm. 't En leed al niet lange of hij zag daar, op tien stappen voor hem, de twee leeuwen, die als twee zwarte gedrochten, heen en weer sprongen, als of zij eerst wat wilden spelen met hun aas eer zij het zouden verslinden. 't Gekerm wordt flauwer en flauwer en de leeuwen springen wilder en wilder en brallen dat geheel de bosch er van dreunt. Frederik mikt tweemaal; twee pijlen snorren en hij hoort een afgrijzelijk gebrul. De grave was goed schotter: hij had geraakt en recht getroffen; {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} de twee leeuwen rolden struiptrekkend in de struiken, daar zij weldra hunnen laatsten adem uitbliezen. Nu naderde de grave en zocht en taste overal in 't ronde, tot dat hij eindelijk iets voelde dat zochte was. Hij stoop en hij taste met zijne handen: ‘Eene hand,’ zuchtte hij, o ja, 'k en bedroog mij niet, een ongelukkige, mochte het niet te late zijn. Och, ware het toch helder!... o hier..., lang haar..., hemel! 't is eene vrouwe,... hare lidmaten hangen sluts en slap..., geen de minste beweginge..., dood misschien..., water, rap, water gezocht.’ Hij zocht overal rond... maar en vond nievers geen water; 't was te donker. Wachten, neen dat en kon hij niet, en wijder en verder zocht hij voort, 't Wierd al stillekens dag, en eindelijk vond hij eene beke met helder water. Rap vulde hij zijnen jachthoorn en kwam weêre. Welk afschuwelijk schouwspel! Daar zag hij nu, te midden eenen plas bloed, eene nog jonge vrouwe, roerloos uitgestrekt, haar licham was verscheurd en met gapende wonden overdekt. ‘Water en kan hier niet baten,’ zuchtte de grave, ‘zij is dood, de ongelukkige,’ en hij wiesch haar aangezichte het bloed af. ‘Ja, dood is zij, geen de minste twijfel.’ Al met eens, de grave verschiet; hij heeft daar iets zien bewegen nevens het lijk. Hij verport het, kijkt, en ziet! daar lag een kind, pas eenige maanden oud, frisch als eene blomme. 't Schoot wakker uit eenen langen diepen slaap en 't begon nu jammerlijk te weenen. De grave neemt het in zijne armen, kust en toeft het, tot dat het eindelijk stilt en door zijne tranen hem tegenlacht. Die kinderlach drong tot in 't diepste van 's graven ziele. ‘O mijn engelken,’ riep hij, ‘gij schijnt mij van edele afkomste; die gestikte fijne kleeren, dat wezen ......... o kind, gij en weet het niet, onnoozel schaap...... gij en hebt geene moeder meer; maar ik zal uw vader zijn; op mijn slot vindt gij eene teedere moeder...... de hemel heeft mijne bede verhoord......’ {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar horkt, daar schalt een hoorn, nog eens, eene derde maal. De grave antwoordt en welhaast is hij omringd van zijne getrouwe dienaars, die door zijne doodverlegene vrouwe overal uitgezonden waren op zoek achter hunnen meester. ‘Gauw, vrienden, maakt van takken en blaren eene berrie, en draagt die doode vrouwe naar mijn slot, opdat wij ze met eere begraven. Het kindtje drage ik zelve, want voortaan zal ik zijn vader wezen.’ De knechten en dorsten hunnen meester niet ondervragen en zij gehoorzaamden. In een, twee, drie, was de berrie gemaakt, het verminkte lijk erop geleid, en zij trokken allen te zamen naar het slot. Langs den weg vertelde de grave geheel die bloedige gevaarnisse, zoodat de knechten hunne tranen niet en kosten weêrhouden en dat zij al snikken en weenen op het slot toekwamen. De gravinne lag uit hare venster te kijken en als zij hare knechten met die berrie zag komen, al weenen, docht het haar, dat haar man dood was en dat zij zijn lijk naar huis brachten, en zij viel in onmacht, in de armen van hare kamermeisens. Hare onpasselijkheid en hield niet lange aan en, als zij tot haar zelven kwam, stond de grave bij haar, en, haar het engelachtig kindtje aanbiedende, sprak hij lachend: ‘Vrouwe, de hemel heeft ons verhoord, beziet eens dit engelke, gij zult zijne moeder zijn.’ En dan vertelde hij haar de schrikkelijke gebeurtenisse in den bosch. De gravinne, in hare vreugde, omhelsde wel honderd keeren het kindtje en beloofde het te beminnen zoo eene moeder haar kind bemint. Het lijk van de verscheurde wierd met groote eere ter aarde besteld, en al de dienaars van 't slot moesten ten dieren eede beloven, nooit een woord over die bloedige geschiedenisse te reppen, en het kind herkennen als het kind der gravinne. Jaren vervlogen en het kind, wien men den name van Ferdinand gegeven hadde, was een frissche kloeke jongen van veertien jaar geworden. Rap van geest en van begrijp, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} deed hij wonderen vooruitgang in de wetenschap, zoodat de grave hem met fierheid aanschouwde. Op zekeren dag dat Ferdinand en zijn vader nu in den bosch gaan wandelen waren, sprak hij hem aan in dezer voegen: ‘Vader, gij en verwaarloost niets om mijn verstand te ontwikkelen, daarom hebt gij de geleerdste mannen, die gij vinden kost, uitgezocht om mij te onderwijzen. Daarom ben ik u uit der maten dankbaar; maar, wat zou al dat verstand mij baten, moest de vijand eens uw slot bestormen en uwe eigendommen bedreigen. Geeft mij ook eenen meester om mij te oefenen in 't handhaven der wapens, opdat ik in nood mij heldhaftig kunne verweren, en mijne vijanden zulk een vreeze inboezemen, dat zij benauwd, hunne onrechtveerdige handen intrekken en uwe eigendommen eerbiedigen. Ten anderen, wat is een ridder die maar met boeken alleene en kan ommegaan; moet hij, met zweerd en degen, zijn recht niet kunnen verdedigen en zijne vijanden in bedwang houden?’ ‘Mijn kind,’ zei de grave, ‘aan uwe begeerten en wenschen zal voldaan worden; daar heb ik reeds lang aan gedacht; een meester is gevonden, de sterkste wapenmeester die ooit bestond; binnen korte dagen zal hij op mijn slot zijn.’ Ferdinand was over van vreugde: nu waren al zijne wenschen volbracht. De wapenmeester kwam en leerde den jongen alle wapenoefeningen; daarbij leerde hij hem op hoornen klimmen, langs koorden, langs muren loopen, springen. En Ferdinand, overtrof op zijn twintigste jaar, zijnen meester in alles wat hij geleerd hadde. ‘Nu zijt gij opgeleerd,’ sprak de wapenmeester, fier over zijnen leerling: ‘gaat nu maar moedig de wereld in, gij zult de schrik uwer vijanden zijn, want gij en zult in 't strijden uws gelijken niet vinden.’ Op nen avond, als Ferdinand thuiskwam van de jacht, vond hij zijnen vader droefgeestig in zijnen leunstoel liggen. ‘Vader, gij ziet er zoo droevig uit,’ sprak Ferdinand. ‘Zijt gij ziek of onpasselijk?’ {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen-ik, kind. Ik ben, God zij gedankt, gezond van herten.’ ‘Waarom dan zijt gij zoo droef te moede?’ ‘Ferdinand, gij zijt nu man geworden, gij zijt wel geleerd, daarbij kloek en sterk, boven uw tijdgenooten, luistert. De reuze Grimbaard, heeft men mij gemeld, komt met zeven schepen over de zee naar hier gevaren. Zijne mannen zijn buitengewoon sterk en wel duizend in getal; niemand en kan aan hunne wapens wederstaan en overal waar zij voorbijgaan zetten zij alles te viere en te zweerde, rooven en plunderen zij al wat zij vinden. Wat zal er van ons geworden!’ Ferdinands oogen schooten vlamme en vier, zoodat de grave hem verbaasd bezag; nog nooit en hadde hij hem alzoo gezien: zijne vuisten sloten, dat zijne vingers kraakten. ‘Vader,’ sprak hij, ‘laat kommer en angste varen, ik ga den reuze bestrijden, geef mij alleenlijk honderd uwer sterkste en moedigste mannen. Ik zweer u, eer dit maneschijn uit is, en zal die reuze, met al zijn gespuis, geen geruchte meer maken op de wereld.’ ('t Vervolgt) J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Friesche Eigennamen OP de kosten der Staten van Friesland wordt er een Friesch woordenboek uitgegeven. De Friesen en bezaten immers nog geenen volledigen woordenschat hunner krachtige en eigenaardige mond- en moedersprake. Bij dien woordenboek wordt er eene lijste gedrukt van Friesche Eigennamen, bewerkt door Johan Winkler. 't Zal genoeg zijn den naam van dien geleerden Standfries uit te spreken om te bewijzen dat die uitgave al ons vertrouwen verdient en overvloedige wetensweerdigheden aan het licht zal brengen. *** {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De Friesen zijn een eigenaardig volk: iedereen weet het genoeg. Best hebben zij, in volkenkundig opzicht, het oorbeeld van den echten Germaan bewaard. Bij der ooge kan men de waarheid gadeslaan van hetgene Vosmaar eens schreef in den Nederlandschen Spectator: ‘De Friesen, die zich eeuwenlang on verbasterd hebben gehouden, die Tacitus reeds beroemd onder de Germanen noemde, die terecht zoo fier zijn op hun naam, afkomst en aloude grootheid, moesten ons overigen Nederlanders veel meer belang inboezemen; wij moesten trotscher zijn hen onder ons volk te mogen rekenen; zij zijn de aristokraten, de adel onzer volksstammen. Hunne taal en wetten klimmen hooger op dan die van onze andere stammen; hunne taal hecht hen en ons aan de Engelschen en alle Anglo-Saksische stammen. Al wat Friesch is, moest ons innig ter harten gaan.’ Waar vindt men nog, 't en zij in Friesland, oude stedekens, die aan de schitterende en frissche prenten van de middeleeuwsche handschriften gelijken, met de scherpe daken hunner huizen, dicht opeengepakt tusschen de wallen, met hunne omgeving van heldergroene weiden, badend in den gulden zonneglans? Waar vindt men nog, 't en zij in Friesland, hofsteden die volgens den overgeleverden trant aangeleid zijn, zooals de oude Germanen hunne woonhallen bouwden? Waar vindt men nog, 't en zij in Friesland, een Germaansch volk, dat zoovele overblijfselen zijner oude en kenmerkende kleederdracht en vooral zoovele oude Germaansche namen bewaard heeft? *** Men weze 't wel indachtig. Wat Friesland van Germaansche volkseigenheden bewaarde, 't en bewaarde 't niet uitsluitend voor de Friesen, maar ook voor andere Germanen. Daar wierd veel algemeen Germaansch erfgoed van geslacht tot geslacht overgezet. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Woonden ook Germanen in de zuidelijke Dietsche gewesten. Wij, de afstammelingen van de Franken, die hier hunne zate hebben gevestigd, wij en hebben onze Germaansche voornamen niet bewaard. 't Staan er vele geboekt bij Förstemann; 't staan er nog andere, heel schoone en merkweerdige, in uitgegeven en onuitgegeven oorkonden, en 't wordt tijd dat men ze verzamele; maar 't zijn er ook, die Förstemann niet tegen en kwam, die ons tot nu toe uit andere bronnen niet veroorkond en wierden, die bij de Friesen nog in volle gebruik zijn, die Johan Winkler als Friesche voornamen aanteekent, en die wij, steunende op andere getuigenissen, ook als Frankisch mogen beschouwen. Een paar voorbeelden om onze meening te staven. Ge hebt Belleghem: dat is een Frankische dorpsnaam. Als wij eenen diergelijken naam tegenkomen, gaan wij gewoonlijk te werk als volgt: die naam spelt in volle gedaante Bellingaheim; talrijke -ghemnamen vertoonen eene diergelijke oudere gedaante. Belleghem zal geene uitneminge zijn; alsdan slaan wij de oorkonden open; zij komen gewoonlijk onze ontleding bevestigen. Eene naamgedaante van 1320 vertoont ons Bellinghem. Dan zeggen wij: 't moet een Germaansche voornaam Bello bestaan; de Bellinga zijn de kinderen van Bello, en Bellingaheim is hun woonoord, later, mits kerke en schole tot dorp ontwikkeld. Dan slaan wij Förstemann open en de g'eischte naam komt te voorschijn. Förstemann heeft hem, hier of daar in de 8e, 9e of 10e eeuwe tegengekomen. Bello en staat in Förstemann niet; onze bewijsvoering mist haren steun... maar de Friesen zijn daar, die de Germaansche voornamen bewaard hebben en wij lezen in de kostbare verzameling van Johan Winkler: Mansnaam. Belle, Bella. Geslachtsnamen. Bellinga, Bellema, Belma, Belsma... Plaatsnamen. Bellân, stuk land te Poppingawier. Bellingawolde, dorp in Groningen. Bellingawier, gehucht bij Winsum Bellingewoud, verdronken dorp in de Zuiderzee bij Oosthuizen. Bellinkhof, buurt bij Almeloo. Belleghem, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1320 Bellinghem, dorp in West-Vlaanderen. Bellingen, dorp in Zuid-Brabant. Bellingham in Northumberland. Ge hebt Bekeghem: dat is eene Frankische zate, die op de uiterste palen ligt van de streke waar de Franken aangeland zijn, want verder waren 't al kreken en moerassen en was Vlanderens bodem nog in wording zooals 't beschreven staat bij zeer eerw. heer Duclos in zijn Oude Kust van Vlanderen. Als de Friesen van 't Noorden en de Franken van 't Oosten gedoopt waren, hebben ze daar later die kerken en capellen gebouwd, die de dorpen van 't bloote geworden zijn. Nopens Bekeghem kunnen wij zeggen: de verkleengedaante van Bado is Badiko, later gekrompen tot Bake, Beke; en Bekeghem is de woonsteê der afstammelingen van Beke, Die daarin thuis is, ziet dat zonneklaar, doch wie anders zal 't aanveerden? Maar de Friesen zijn daar, en de lijste van Johan Winkler vertoont ons de beide namen, de beide verkleengedaanten Bake en Beke, van ouds en eeuws tot op den dag van heden, in zwang onder de Friesen. J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Geloofd zij J.-C. Amen. † Blijde gedachtenisse van de Eerste Communie en van het H. Vormsel, van Ernest Vermeersch, zoon van Emile, orgelist en zang- en muziekmeester, en van vrouw Elisa Desoutter. 29 April 1896. Collegie-Dixmude. O wondre dag! 't is klank en zang in 't herte, heel den morgen lang! Geen orgel - of geen vedelspel en hoorde ik elders ooit zoo wel, en zong noch klonk zoo zacht en zoet, als dat vandaag mijn ziele doet! 't Zijn zangen van een Engelkoor die ik door heel mijn ziele hoor; {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 't is spel en zang in ziel en hert dat trilt en beeft en dronken werd van vreugde en liefde en hemelvreê; 't is 't zoete woord der Godheid meê, dat boven harpe en cither klinkt en zoeter, oh! dan de Englen zingt: want heden kwam de Godheid en aan mij, die maar een schepsel ben en niets dan schuld en straf verdien, kwam Zij een zee van gaven biên! Zing voort, mijn ziele, en zing den zang van liefde en dank uw leven lang! en weze uw schoonste en laatste toon, bij 't Eeuwig Lied, in d'Hemelwoon! {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lange Meester WIJ hebben kennis gemaakt met ‘Lange Meester’ in den handboek van eenen hoofdonderwijzer, die leefde op het laatste van de jaren zeventien honderd, en die de goede gewoonte had, dag voor dag, al de merkweerdige gebeurtenissen aan te teekenen, die omtrent hem voorenvielen. Alzoo staat er daar te lezen van zekeren Meester, dien het volk, om zijne groote gestalte, den langen noemde, en die welhaast geen ander naam meer en had als ‘Lange Meester.’ Hij was zoo groot dat, wanneer hij hem recht hield, niemand aan zijn voorhoofd en kon. Ook, op asschenwoensdag, als hij om zijn kruisken ging, moest hij op zijne knie'n zitten, en toen nog moest de priester rekken om aan zijn voorhoofd te kunnen. ‘Lange Meester’ had gediend in het Oostenrijksch leger, en hij maakte deel van eene uitgelezene bende, waarin het al buitengewoon groote mannen waren. Hij vertelde dikwijls dat er daar toch nog één was, die grooter was als hij. In ons land heeft Meester opperhopman geweest der trommelaren, in 't krijgsheer der ‘Patriotten.’ {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de Franschen in 1794, voor den tweeden keer in een jaar, Iper kwamen beschieten, stond ‘Lange Meester’ rechts op uit eene groote ziekte en was nog in het hospitaal. De vijand en spaarde het ziekenhuis niet en de bommen beschadigden het geweldig. Van den eersten dag lagen een knecht en twee zusters gekwetst, 's Anderendags stond kaneunik Ooghe aan den autaar, te wege misse te doen, wanneer eene springbomme dwers door het steenen gewelf in de kerke viel en op den vloer openborst. De priester kon den autaar verlaten, maar zuster Anna bleef er, met eene wonde aan hare hand, en zuster Ursula met twee gaten in haar hoofd, waaruit het bloed stroomde. Zuster Elisabeth vluchtte van schrik op den autaar en zocht eene schuilplaatse onder het kruis, dat wel dertien trappen hooge stond. Al hare kleederen wierden van haar lichaam gerukt en zoodanig gemalen, dat zij niets meer aan en had dat nog de grootte van een vinger was. Anderszins en had zij geen leed; ook aanzag men die gebeurtenisse als een waar teeken van Gods almachtige bescherminge. In de ziekenzale en ging het niet beter. Zuster Katharina wierd door den slag van eene bomme onder een bedde geworpen; en de geneesheer, die zijne ronde deed, wanneer hij het daar zoo wreed zag gaan, dacht dat hij niets beter en kon doen, als weg te vluchten. ‘Lange Meester,’ die het vier van bij gezien had, en verschoot in geen kleen geruchte en bood iedereen zijne diensten aan. Maar den heelmeester, die op dit oogenblik daar zoo noodig was, en vond men nievers. ‘Ik zal hem halen, waar hij is,’ zei Meester, en hij liep er om, naar zijn huis. De geneesheer hield staan dat het niet noodig en was nog naar het hospitaal te gaan, want er daar geen levende ziel meer te vinden en was. ‘Het doet,’ zei ‘Lange Meester,’ zij leven nog al en wij zullen eenen keer zien of ik u niet en zal mêe krijgen. Dit zeggende nam hij den wondmeester bij lijf en ziele en loed hij hem op zijne rugge. Tieren zoo luide hij kon, werken met zijne handen, spertelen met zijne voeten, dat en kon al niet helpen. ‘Daar,’ zei Meester, wanneer zij in het ziekenhuis kwamen, ‘doet nu uw werk.’ {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lange Meester’ had, voor een brood te weke, zijn eigen geraamte verkocht aan eenen heelmeester, te leveren eene uur na zijne dood. Daarom, wanneer hij nu wederom ziek wierd, en lieten zijne kinderen hem naar het hospitaal niet meer gaan, maar bezorgden hem zelve t' huis. Zij en hadden toch niet geern gehoord dat vaders lijk doorkorven en ontleed geweest was door dien beul. Zoo, ‘Lange Meester’ stierf in zijn huis, hij wierd gave en geheel in den gewijden grond van het kerkhof begraven, en alzoo bestool hij nog eindelijk dien wondmeester, die hem zoo lange in 't brood gehouden hadde. Aug. van Speybrouck {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmangel ALS de hond bast, en dat 't volk nog aan tafel zit, zeggen ze tot Alveringhem: ‘De Paters zijn daar, en de rosten vooren op, met 't kruis!’ Die hun gebed in bedde lezen verschoonen 't, met te ‘Eenen Onze-Vader in 't warme, is er entwie koude weerd?’ ofwel ze zeggen: ‘Is ons Heere tevreden van mij, 'k ben ik te vreden van Hem.’ En ze kruipen derin. *** Als 't mes uitschiet, terwijl moeder mij eenen boteram snijdt, zoo zegt ze telkens: ‘'t Mes schiet uit: g'en hebt geen honger.’ En als 't gebeurt dat ik zegge: 'k He' genoeg,’ heure antwoorde is: ‘Haalt de spa: me gaan je delven.’ {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Van groote leugenaars zegt men: ‘Hij kan meer liegen als zeven peerden trekken.’ ofwel: ‘Hij liegt leugens, ge zoudt er zakken bij droogen.’ ofwel: ‘Hij en is van de eerste leugen niet dood, en van de tweede niet begraven.’ anders: en om de tweede niet g'hangen. ofwel: ‘Hij kan liegen dat er de meulens bij draaien.’ *** Hebt ge nog doom uit iemands oogen zien komen? 't Moet zijn dat 't gebeurt, immers de Vlamingen zeggen, b.v.: ‘z' He'n hem den duivel aangedaan, dat de doom uit zijne oogen kwam.’ *** En weet gij wat Jan Morlion zei, zaliger gedachtenisse? ‘Zalig zijn ze die zot zijn,’ zei Jan, want ze gaan ezels bij God zijn.’ *** Van een die sterk ge voet en gehand is, hoort men: ‘Hij heeft voeten lijk nen dief en handen lijk ne pak'-'et-al.’ *** Van overeenkomen sprekende, men kan overeenkomen, ‘Lijk twee trommelstokken, lijk Manten en Kalle, lijk twee zielen in ne zak, lijk twee zielen in ne kloef, lijk twee handen op nen buik, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk honds en kats, lijk twee honden aan 'en been.’ *** Een kind zonder hoofd, ge'n weet, ten eersten, niet: ‘waar zijn mutse opzetten;’ en ten tweeden, ‘al waar 't pap ingeven.’ *** Leeggangers ‘en zou'n Geen stroo verleggen, geen stroo van de eerde rapen.’ Brave liên ‘en zou'n niemand een stroo in zijnen weg leggen.’ 't Zijnder die den grooten uithangen, en ‘hun wiegstroo en is nog niet drooge.’ 't En zal maar beteren met de die, ‘als ze op hun reeuwstroo liggen,’ of dat ze ievers een vermaninge krijgen, ‘die van geen stroo en is.’ *** Zulke zaken behoort men sommige, met een krijtjen, aan de balke te schrijven, of bachten 't mantelhout, en daar ‘en zullen 't de kalvers niet uitlekken.’ Jan heeft een geheugen ‘lijk nen trachter, lijk nen keunesteert,’ en hij onthoudt gemakkelijk ‘van ten twaalven tot hoognoene.’ *** Als groote menschen van zaken spreken die de aanwe- zige kinders beter niet en hoorden: ‘'t Staan boomen in den weg, 't zijn latten aan 't huis, 't zitten ratten in 't dak,’ {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} ofwel: ‘'t Is een paar schoen te vele.’ *** 't Is ongeloovelijk waar de Vlamingen al zitten: Ze zitten in nesten, ze zitten op distels, ze zitten in schulden; 't Zijnder die in iemands neuze, in iemands mouwe, in iemands rapen, in 't kot, in de armoe, in 't bernis zitten; die hun zet verbrand hebben ‘moeten op de blaren zitten;’ en 'k wete er die met hunne handen in hunne zakken, met hunne vingers in hunne neuze, die overal in, die overal op, die overal achter zitten; ja, die, ‘tusschen twee stoelen, in de asschen zitten.’ *** ‘Ik deruit en den duivel derin!’ zeggen de jongens, t' Alveringhem, als ze over 'en dijk springen, op rijsche van niet toe te komen; en ze maken hun kruis. *** Vele lieden zijn ‘Peerdeman te voete, met spooren aan hu'l'der ellebogen.’ *** ‘Hekse gebrâan,’ ‘canaille gebraan,’ dat hoort men t' Alveringhem. ‘Koekoek, morelaan, de scheuteldoek in de panne gebrâan,’ dat hoort m'overal. En ‘die geen brâan en he'n zijn deur 't ijs gevallen.’ *** {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Men klapt ‘uit-end'-in; tak uit, tak in; gat uit, gat in; lijk 'en gebroke' spa; lijk 'en marote; slagwater; slag om slinger, kake deur bek, dat m'er niet en zou deure slaan met 'en perse, met 'en karthamer.’ Ja, 't zijnder die ‘klappen dat hun' tonge vlast, dat hun' tanden vlassen.’ Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren DE eerste aflevering van 't volgend werk is verschenen: Friesch Woordenboek, bewerkt door Waling Dijkstra te Holwerd en Dr F. Buitenrust Hettema, leeraar aan het Gymnasium te Zwolle, benevens Lijst van Friesche Eigennamen bewerkt door Johan Winkler, te Haarlem. Uitgegeven ingevolge besluit der Staten van Friesland, Leeuwarden, Meijer en Schaafsma. (Voor België teekent men in bij den Nederlandschen Boekhandel te Antwerpen.) Deze eerste aflevering beslaat voor den woordenboek 48 bladzen loopt van A tot Angelreid, voor de lijst van Friesche namen 32 bladz. en gaat van Aachje tot Berre. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VERDAM schreef in den Nederlandschen Spectator van 18 April over de nieuwe uitgave van Van Dale's woordenboek. Daarin lezen wij: ‘Vooreerst ontbraken in den derden druk vele van de moderne woorden, welke in deze nieuwe bewerking zijn ingevoegd. Ook is het aantal der bij de verschillende bedrijven en ambachten gebruikelijke woorden of vaktermen zeer sterk vermeerderd. En het zijn juist deze, waarvoor men zoo gaarne een woordenboek opslaat, om aangaande de juiste beteekenis en het gebruik te worden ingelicht, in welk opzicht b.v. het beroemde West-vlaamsch Idioticon van De Bo zoo zeer uitmunt.’ J.Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} OP Alderheiligen: Boomen ontkleed; menschen gekleed. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 15] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 15. In Koornmaand, 't jaar 1899. Ridder ferdinand ‘FERDINAND, mijn zoon,’ sprak de grave, ‘ik ben fier over u. Gij hebt een mannenherte kloppen, ik ken de kracht van uwen arm, en de fijnheid van uwen geest: sterkte en wijsheid te gare zijn onoverwinnelijk. Ga dan en God zij met u.’ 's Anderendaags, reeds eer de zonne rees, vertrok Ferdinand, aan 't hoofd van honderd uitgelezen sterke mannen, gewapend van top tot tee'n, en gezeten op sterke peerden. Zij reden drie dagen en drie nachten, eer zij aan de kusten der zee kwamen, waar de reuze moest stranden. De reuze en was nog ter stede niet; maar, in de verte, zag Ferdinand zeven schepen, die met groote snelheid strandwaard zeilden. ‘Mannen,’ zei Ferdinand, ‘ginder komt de vijand, duikt u weg achter de hillen in de duinen. Ik houde ooge in 't zeil. Niemand van u en mag hem vertoonen. Maar, als ik den hoorn steke, stormt dan al te gelijk op {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} dat helsch gebroed, en kapt en kerft, tot dat de laatste in 't zand stuift. Geene onvoorzichtigheid; maar ook, in den strijd, geene laffe vreeze, noch voor hun getal, noch voor hunne macht. God is met ons. 't Zijn lafhertige roovers en vrouwenmoorders.’ Allen verdwenen in de duinen, uitgenomen Ferdinand, die, boven op het strand, met scherpen blik, zijnen vijand afspiedde. De schepen naderden. Men hoorde het woest gezang der roovers. Boven, op het dek van 't voornste schip, stond reuze Grimbaard, geheel in ijzer en staal, met zijn lang slagzweerd langs zijn heupe. Alles bleef stil in de duinen. ‘Anker uit! Mannen af!’ riep de reuze, en 't dreunde over de hillen. Duizend mannen, zoo leelijk en zoo wreed als duizend duivels, met reuze Grimbaard aan hun hoofd, stonden weldra cp den oever der zee. Ferdinand hadde ze geteld: ‘Vader heeft waarheid gesproken,’ zei hij. ‘Wat helsch gespuis! De strijd zal wreed zijn; nu geen tijd verloren,’ Hij nam zijnen hoorn en blies zoo geweldig, dat de reuze erbij verschoot en dat al zijne mannen schrikten. Ferdinands ridders kwamen van achter de hillen gestormd en vielen met zulk geweld op de roovers, dat deze van angste overmand, meenden op hunne schepen te springen en te vluchten. Maar des reuzen stemme, als een donder, riep ze tot den strijd, en geen een die achteruitweek: allen stonden wreed te weêre. Honderd leeuwen tegen duizend duivels! Welke strijd! Ferdinands zweerd was onzichtbaar: zoo snel vloog het op en neêr, en rechts en slinks. In min tijds als er noodig is om het te zeggen, hadde hij reeds meer als honderd roovers helm en kop gekloven. Vlug als de wind, zoo was hij overal; en overal zaaide hij afgeslegen koppen rondom hem. De reuze zag het, hij beet zijne lippen ten bloede, en stormde, met zijn schrikkelijk zweerd, op Ferdinand te wege. Maar deze vas al weg, en, vijftig stappen verder, zag de reuze zijne mannen nederstuiven, gelijk het gars onder den zeisen. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} De reuze was razend en vloog hem achterna; maar wederom ontsnapte hij aan 's reuzen zweerd, om zijn vernielinge voort te zetten. Grimbaard, ziende dat hij Ferdinand binnen slag niet en kreeg, keerde al zijne woede tegen zijne mannen, en begon eene afgrijzelijke mortorije. Ferdinand zag het en besprong den reuze op zulker wijze, dat hij hem van 't slagveld leide, om daar met hem te strijden, verhopende dat zijne leeuwen het overige der duivels zonder veel moeite zouden meester kunnen. Ferdinand sprong, en week, en sloeg, met zoovele snelheid en behendigheid, dat de reuze vele moeite hadde om hem te verdedigen. Zij gerochten alzoo, al worstelen, verre van hunne mannen, diepe in de duinen. 't Was daar dat Ferdinand hem hebben wilde. De reuze zonk tot aan zijn knie'n in het zand, hij en kon hem niet rap genoeg draaien en keeren tegen Ferdinand, die hem zoo vlug besprong, dat hij scheen den reuze te zelver tijde langs alle zijden aan te vallen. 't Bloed stroomde reeds uit honderd wonden, over des reuzen machtige lijf; zijne oogen schemerden en zijn zweerd sloeg trager en flauwer, terwijl Ferdinand, onvermoeibaar, slag op slag, eene wonde miek. Eindelijk stort de reuze met eenen grooten schreeuw in 't zand. Ferdinands zweerd hadde hem, te monde toe, den schedel gekloven, De reuze was dood. Nu vloog hij weder naar 't strand, om zijne mannen te helpen. Maar, wat stond hij ver vonderd! 't gevecht was geeindigd en nievers geene levende ziele meer te vinden. Wat hij riep of niet en riep, zijnen hoorn stak of niet, 't was en 't bleef al stil en roerloos. Geheel de zeekust, wel duizend stappen verre, lag letterlijk overdekt met lijken van menschen en peerden. Ferdinand bezag, met gebroken herte, dat schrikkelijk schouwspel en: ‘Zouden mijne moedige kampers,’ zeide hij, ‘allen gesneuveld zijn of zijn zij op de vlucht achtervolgd door die wreede duivels? Ik wil dat weten.’ En nu begon hij de lijken zijner mannen te tellen en hij vond acht-en-tnegentig dooden, gestorven als echte ridders, met 't zweerd in de vuist. ‘Maar twee ontsnapt. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} en waar mogen zij zijn? Misschien verder in de duinen achtervolgd en vermoord?’ En hij liep, zoo snel als hij kon in al richtingen, de duinen op en af, maar nievers en vond hij die twee missende mannen. Nu begon hij de lijken zijner vijanden te tellen. Duizend lijken lagen op het roodverwig zand, geheel het rooversnest is vernietigd, maar 't heeft bitter diere gekost. ‘Misschien zijn mijne vrienden op de schepen en daar tenden uitgeput in slape gevallen?’ Hij doorzocht ieder schip, maar alles bleef vruchteloos. Over van woede en wraaklust stak hij de schepen in brande, sprong wederom te peerde en zwoer niet te rusten, vooraleer hij zijne twee verloren mannen gevonden hadde. Hij reed altijd rijden, 't wierd avond en dag, en wederom nacht, en Ferdinand reed nog altijd voort over duinen, bergen en dalen. Zijn peerd was stervensmoede en weigerde hem nog verder te dragen. Hij steeg af, bond het aan eenen boom en ging te voete nog wel eene ure verre, altijd gejaagd om zijne strijdmakkers te vinden, 't Is nu bijna middernacht en pekdonker, en Ferdinand is nog te beene. ‘'t Is toch vruchtelooze moeite,’ zucht hij, ‘ik en zie geen hand voor mijne oogen,’ en hij zet hem daar neder, ievers in 't zand. Nauwelijks was hij nog gezeten, of hij hoort, op eenige stappen van hem, twee menschen die met elkander halfluid een koutertje slaan. Ferdinand staat op en sluipt zoo stil en zoo voorzichtjes mogelijk tot op vier, vijf stappen van de plaatse waar ze zaten. Hier staat hij stille en luistert; hunne woorden komen duidelijk en klaar tot aan hem. ‘Allen zijn dood,’ zegt de eene, ‘alle onze moedige strijdmakkers, en dat al door de schuld van dien roekloozen Ferdinand.’ ‘Ja,’ sprak de andere, ‘onze grave en ziet door geen andere oogen, en wilt op doodstraffe dat wij hem aanzien als zijn eigen kind. Hij hadde beter ook door de leeuwen verscheurd geweest gelijk zijne moeder.’ ‘'t Is algelijk een geheele man doet 't niet? Hebt gij van uw leven een ridder zulke slagen zien slaan? Hij draait {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} en zwaait zijn zweerd als of het eene wisse ware, het zoeft zoo rap, het snijdt door de lucht, en al wat het raakt vliegt in spaanders en in stukken.’ ‘Middens het gevecht is hij met den reuze al strijden verdwenen in de duinen, geen een van de twee is weêrgekeerd, zij zijn vast alle twee dood; mij dunkt nochtans dat ik eenigen tijd na den strijd zijnen hoorn gehoord hebbe, maar 'k ontgaf het mij.’ ‘Nu, is hij dood, zooveel te beter, want, ware hij blijven leven, wie weet hoevele oorlogen hij nog zou gevoerd hebben, en daar en houd ik in 't geheele niet aan.’ ‘Morgen trekken wij voort naar onzen grave, en wij zullen zeggen: de reuze ligt met al zijn volk op de zeekuste gesneuveld, maar wij moesten onzen zegepraal diere bekoopen. Al onze mannen wierden door den reuze gedood. Ferdinand zelve bezweek onder zijn zweerd, wij alleene zijn ontsnapt’ Ferdinand en kon het niet meer verdragen, hij sprong als een leeuw voor hen en riep: ‘Booze, lafhertige zielen. Hier is Ferdinand, in vleesch en beene, de reuze ligt overwonnen, de duivels hebben zijne ziele. Ik heb alles gehoord, geeft rekenschap over uwe woorden of......’ En zijn zweerd, dat benauwdelijk zweerd, vloog uit de scheede. Ware de donder tusschen hen gevallen, zij en zouden niet meer verschoten hebben: geen een van de twee die een woord kon spreken. ‘Spreekt, valschaards,’ riep Ferdinand, ‘of ik sla uwe twee koppen af.’ Op hunne knie'n alle twee, daar zaten zij en beefden gelijk verschrikten, maar spreken en kosten zij niet. ‘Spreekt,’ zeg ik u, ‘wat weet gij van dien roekeloozen Ferdinand, is hij de zone niet van den grave Frederik? Is hij een vondeling? Wat spraakt gij daar van leeuwen en van zijne moeder die verscheurd is? Spreekt en zegt mij de oprechte waarheid en ik vergeef u al wat gij beleedigend van mij gezeid hebt.’ De hope van vergiffenis maakte hunne tonge los en zij begosten 't met sluize en schroo, al te vertellen dat zij wisten, over de afgrijzelijke dood zijner moeder in den {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} bosch: hoe de grave de leeuwen gedood hadde en hem, kleen kind, meêgedregen hadden naar zijn slot. Dat de grave geene kinders en hadde en hem hadde doen herkennen als zijn eigen kind, enz. enz. Als Ferdinand nu dat al in zijn herte overpeisde, wierd hij geheel bedroefd, omdat zijne moeder zoo ellendig aan hare dood gekomen was en dat hij zijnen vader niet en kende. ‘Welnu,’ sprak hij, ‘wat ik u beloofd hebbe, doe ik u goed; 'k en zal u om uwe valsche laffe tale niet straffen, al is 't dat gij de dood verdient. Staat op en maakt u gereed om met mij naar 't slot van grave Frederik te gaan. Waar zijn uwe peerden?’ ‘Onze peerden zijn dood en liggen op 't slagveld.’ ‘Dan laat ik ook het mijne maar waar het is, en nu vooruit, nog eenen dag reizens, en wij zijn thuis.’ Inderdaad, 's anderendaags, rond den avond, kregen zij het graaflijk slot in 't gezichte, Ferdinand stak den hoorn en seffens wierd hij beantwoord met blij geschal van trompen en jachthoorns, de poorten gingen open en de grave kwam uit, om zijnen zoon te omhelzen. Ge kunt wel peizen, dat de grave geheel verheugd was bij het vernemen van 's reuzendood en van de vernieling van zijn leger; doch zijn herte was ook vol rouwe over de dood zijner getrouwste en dapperste dienaars. Hij drukte Ferdinand op zijne borst en bedankte den Hemel om zijn behoud, maar feeste en wierd er niet gevierd, integendeel die wreede tijding vervulde aller herten met weedom en, hadde men gedurfd, men zou gekreund hebben gelijk die twee tegen de waaghalzenstreken van Ferdinand, maar hij was gevreesd en men zweeg. Eenige dagen daarna scheen alles wederom zijnen gewonen gang te gaan op het slot, de grave troostte hem bij 't gedacht dat alle gevaar met 's reuzen dood weg was en dat hij de overige jaren van zijn leven in vrede ging kunnen slijten; de gesneuvelden wierden door andere vervangen en alles was in zijnen ouden staat hersteld. Een was er nochtans die noch ruste noch vrede en vond, en 't was Ferdinand. De grave Frederijk en was zijn vader niet, hij wilde en moest weten wie zijn vader was, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} en hem òpzoeken, al ware 't op de uiterste palen der wereld, ja, 't was besloten en 't koste wat, kost, hij moeste weg uit het slot. ('t Vervolgt) J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De aloude bevolking van Westvlanderen De Vóórromeinsche Teutonen DE vóórgeschiedenis dezer volkeren omvat twee tijdstippen: het eerste begint met de verovering van het Noorden van belgisch Galliën door de Germanen, en eindigt met den uitwijkingstocht der Kimbers en der Teutonen, 112 jaar vóór Christus; het tweede tijdstip strekt tot den eersten gallischen veldtocht van Julius-Caesar, 58 jaar vóór onze tijdrekening. Elk tijdstip zal, in eene afzonderlijke bijdrage, besproken worden. *** De herhaalde krijgstochten die, na eenen tzeventigjarigen strijd, eindigden met de volkomene overweldiging der noordsche landstreken van belgisch Galliën, wierden beraamd en uitgevoerd door de zoogenoemde Heermannen. Wat mag het woord Heermannen beteekenen? Caesar leert het ons (vi, 23): ‘Toen een der edelingen “- zoo schrijft hij -” in de volksvergadering gezeid heeft, hertog (ducem) te willen zijn, en dezen oproept die hem willen volgen, dan staan allen recht, die èn man èn ontwerp goedkeuren, en zij beloven hunne medewerking onder de toejuichingen der volksmenigte. Alwie niet mede en gaat, wordt als weglooper en verrader aanzien, en 'n zal in niets meer betrouwd worden.’ In deze aanhaling is er sprake van den hertog, van de heermannen en van den oproep tot den krijgstocht: den heerban. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Het heer was samengesteld uit vrijwillig bijtredende weers - vrije, voljarige Teutonen - die in de volksvergadering (gauding, concilium, mallum, malbergium, placitum) aanwezig waren. Onder de heermannen waren te onderscheiden de leden van 's hertogs lijfwacht (comites, lenden, gezellen) die, na de overwinning, de voornaamste bedieningen rond den opperheer (maarschalk, seneschalk, enz.) uitoefenden; ofwel tot markgraven en andere landoversten vervoorderd wierden. De eenvoudige heermannen wierden, in de latere tijden, de vrijeigenaars onzer landstreken. - Het woord weer, wär, war staat in betrekking met het Latijn vir, het Sanskrit viras, het Krim-gothisch fers, het Grieksch heros, het Keltisch bar; van daar de middeleeuwsche woorden: varo, faro, baro, barus, baron. Voortijds in Galliën sprak de eenvoudigste echtgenoote van ‘son baron,’ zooals hedendaags, te lande, de vrouw gewaagt van ‘haren boer.’ Nog heden vertellen de ouderlingen hoe, tijdens den val van Napoleon den eersten, onze landgenooten beefden bij het naderen der Kozakken, der zoogenoemde ‘Doodshoofden,’ en der andere invallende vreemdelingen. Zóó weerklonk ook voortijds in Galliën de gevreesde naam der over-rhijnsche Heermannen. Sedert eeuwen was deze benaming bij de Teutonen gebruikt; voorzeker en was zij bij de naburige volkeren niet onbekend; maar het is ten gevolge der herhaalde invallen in onze landen, twee eeuwen vóór onze tijdrekening, dat zij volop in zwang is gekomen. Het blijkt uit de schriften van Caesar, dat de Heermannen in den beginne, tot krijgsoefening, ja tot tijdverdrijf, strooptochten ondernamen bij de vreemde volkeren, bij de andere hoofdstammen, soms ook bij hunne eigene stamgenooten; later, aangelokt door giften en beloften, wierden zij veelal de bondgenooten der strijdvoerende Gallen. Eens dat de Teutonen de vruchtbaarheid en de andere liefelijke hoedanigheden van Galliën hadden leeren kennen, zochten zij, in stede van naar hun vaderland terug te keeren, op dien aantrekkelijken bodem hun {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} verblijf te vestigen. Deze uitwijkingen wierden, zoo men weet, door Caesar onderbroken. De geschiedenis bewaarde ons het oudste schrift, daar de naam der Heermannen in opgenomen staat. De vermelde gebeurtenis geschiedde in het land van Milanen, ten jaren 531 van Hoornen of 222 jaar vóór Christus, dus iets meer als twintig jaar vóór de eerste invallen der Teutonen in onze landen. De hier bedoelde Marcellus was de beroemde tegenstrever van Annibal. M. CLAVDIVS. M.F.M.N. MARCELLVS, AN. DXXXI. COS. DE. GALLEIS. INSVBRIBVS. ET. GERMAN. K. MART. ISQVE SPOLIA. OPIMA. RETTVLIT. DVCE. HOSTIVM. VIRDVMARO. AD. CLASTIDIVM. INTERFECTO. Dit beteekent: Marcus Claudius, Marcus' zoon, Marcus' kleenzoon, (gezeid) Marcellus, ten jare 531 consul, heeft over de Gallen-Insuberen en de Germanen gezegepraald den lsten van Maarte. Hij heeft ook 's veldheers wapenrusting afgenomen, na den aanleider der vijanden Virdumarus bij Clastidium gedood te hebben. Iedereen zal bemerken dat, terwijl de woorden Galleis Insubribus verbogen worden, het woord German 1o met eene G, 2o zonder latijnschen of germaanschen uitgang geschreven staat. Waarom eene G in stede van H? Omdat de sterke H, beginletter van Heermannen, in het Latijn ontbreekt. Veelal in het Fransch, gewonelijk in het Spaansch, is de ingaande H stom; in het Italiaansch is de H van het begin der woorden òf afgesleten: in Umberto, bij voorbeeld; òf niet uigesproken: ho, hai, ha, hanno. In het Latijn geschiedde het ook; zelfs de hoogere taalkunde leert ons, dat de indo-europeesche woorden die in 't Grieksch met de sterke H (esprit rude) uitgebracht worden, in 't Latijn gewonelijk bij middel van een ander letterteeken geschreven staan: hepta zeven, hals zout, hekuros schoonvader, hezomai ik zit, hule woud, enz. komen in 't Latijn voor als septem, sal, socer, sedeo, sylva. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, om de aanwezige moeilijkheid te ontwijken, vervingen de oude Romeinen door G de ingaande H, die hun ontbrak. Waarom wordt German geschreven zonder uitgang? Zonder latijnschen uitgang: omdat het woord in de latijnsche tale nog geen burgerrecht en had verworven; het was weinig gebruikt, bij velen nog onbekend. Zonder teutoonschen uitgang: omdat de noodige letterteekens insgelijks ontbraken, want het Latijn en bezit noch de stomme E, noch de geneuzelde N; het werkwoord convenire, bij voorbeeld, wierd uitgesproken conne-véniré, met den stemdruk (accent) op de i. Het woord German moest in 't Oud-Latijn omtrent uitgesproken worden als Heermanne (met sterke H en en afgebeten slot-N), zooals het nog hedendaags door vele Germanen zou uitgebracht worden. *** Hoe stond het te dien tijde met de overrhijnsche volkeren? Vroeger, zoo men weet, waren de zuidersche Kimbers in Galliën gevallen, terwijl de midlandsche en de noordsche Kimbers langs den Rhijn en de Noordzee, ja, tot op de westkust van het kimbersch Schiereiland gevestigd bleven; intusschen waren de Istaevones - wij zullen voortaan zeggen Istaevonen - tot aan den Rhijn gedrongen. ‘Ten zuiden der Istaevonen, ook langst den Rhijn, woonden er Kelto-Kimberen, waaronder de vaderen der Helvetiers. Ten noorden der Istaevonen, tusschen de Kimberen van westen en de Elve van oosten, bleven er verscheide teutoonsche - vooral ingaevonische - volkeren te onderscheiden: 1.Nabij de midlandsche Kimbers woonden de eburoonsche en de morinische bondgenooten, - waarover onmiddellijk zal gehandeld worden. 2.Meer noordwaarts trof men de zoogenoemde ‘Teutoonen,’ die wat later de uitwijkende Kimbers zouden vergezellen. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.Op den slinkeren oever der Elve waren de Friesen gevestigd, benevens - ten zuiden - de Ambivariten en de Menapiers. (Op den rechteren oever der Elve en verder oostwaarts langs de zee, verbleven de volksstammen der Chauken). 4.Eene verdere volkenlage, insgelijks benoorden de Istaevonen, bestond uit den machtigen volkstam der Ubiers. 5.Tusschen deze laatsten en de Elve waren de Hermionen ingedrongen. Kortom, tusschen den Rhijn van westen en de Elve van oosten, gaande van het zuiden naar het noorden, ontmoette men: Eerste volkenlage: a/ Helvetiers en andere Kelto-Kimberen, b/ Istaevonen (de vaderen der Nerviers), c/ de Midlandsche Kimbers, d/ de Zeekimbers. Tweede volkenlage: a/ Kelto-Kimberen, b/ Istaevonen (de vaderen der Treviren), c/ Ingaevonen (Eburoonsche en Morinische bondgenooten), d/ de uitwijkende ‘Teutonen,’ e/ de Friesen met de Ambivariten en de Menapiers (Ingaevonen). Derde volkenlage: a/ Kelto-Kimbers, b/ Istaevonen c/ de Ubiers (Ingaevonen). Vierde volkenlage: ingedrongene Hermionen. De volkeren die over de Elve woonden zullen in onze eerstvolgende bijdrage besproken worden. ('t Vervolgt) Dr. J. Blancke {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Karel Marteel GIJ zwaait den hamer, hameraar. De christenheid lijdt geen gevaar. Vergeefs komt noord en zuid uw vrije mark bestoken, vergeefs staan steden in den laai. Een reuzenzwenk, een hamerzwaai, de christenheid is vrij en Franklands eer gewroken. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja, noodig was 't, en Christus vroeg 't, dat gij een stalen hamer droegt. Zie hoe de zondvloed rolt van moorsche rooverzwermen. Zie hoe van Span jen henenstrekt de zee, die Gallië overdekt. Wie zal de schutsheld zijn en 't christen land beschermen? De rossen vliegen drommend aan; heel Frankrijk is eene oorlogsbaan en zwarte wolken stof omhullen 't doodlijk zuiden. Maar d'heerban luidt en hoorn weldra door Neustria, Austrasia en roept de vrijen op, met al hun oorlogsluiden. De Mooren stormen schaar bij schaar. Onroerbaar wacht hen d'hameraar. De bodem davert wijd van 't dondren van de peerden en onder d'holle kelderwolk rolt 't zandentalrijk hordenvolk en lucht en veld zijn vol van wielend' hoepelzweerden. Doch lijk de groote zee die brandt onmachtig op een meetloos strand, en afrolt met gezwalp, in 't graf teruggekrompen, zoo slinkt der Mooren oorlogsdraf. De zwarte golven rollen af ontblootend 't wijde strang vol reuzelende rompen. Hoe dreunt die haamring forsch en zwaar! De zege blijft den hameraar. Vergeefs komt't volkenmeer steeds dondrend opgestegen. Geheele vlakten zijn verplet en doodelijk slaapt Mahomet, in 't midden van zijn trots verhamerd en verslegen. Heil Karel, met uw krijgsmarteel, der volken steun en schutsbareel, gij legt de stormen plat en klaart de donkre tijden. Wat blinkt gij door uw haamrend werk, als redder van de christen kerk, als werker van Gods raad en strijder van Gods strijden. Eckart {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Mingelmaren Graantje Lek KRAANTJE Lek, dat is de name van eene oude herberge, aan den voet der duinen, tot Overveen bij Haarlem. 's Zomers is de krane lek en druipt Jan Geerstekoorn in de schuimende pinten, om den dorst der wandelaars te laven. Lek behoort tot den stam van leken, en 't is onder den invloed van dit bijvoeglijk naamwoord dat het dietsch lekken, laten dreupelen, tot stand gekomen is en dat wij twee gedaanten leken en lekken gekregen hebben, welke De Bo, als wissels van zachtlange en korte e, in zijn Idioticon, nevens malkaar gezet heeft. *** Kraantje Lek! Wat bekoorlijk oord! Wat liefelijk hoekje oudnederlandsche grond! Wat onbedorven, stil en eenzaam plekje! Hoe aangenaam moet het zijn daar in het voorjaar neêr te zitten, in de schaduwe van eeuwenoude beuken, als de lieve lentebloemen in 't heldergroene mos te glimmen staan, als de geluwgroene blaren op de hoornen trillen, als de schitterende bloemhoven, met hunne welriekende geuren den helderblauwen, zachten lucht doorwasemen. Want ge moet het weten, beste lezers: rond Haarlem liggen er weinig of geen koornvelden; het ommeland van de stad is in een bloemenveld herschapen, waar de bollen tieren, voor al de bloemenkweekers van de wereld. *** Beste vrienden, in Nederland moet ge reizen. Ge en moogt niet nalaten het lieve Haarlem, eene der schoonste nederlandsche steden, te bezoeken en, eens te Haarlem, en moogt ge niet vergeten naar Kraantje Lek eene wandeling te doen. Ge en zult uw uitstapje niet beklagen, wij durven het u verzekeren. Ge trekt er naartoe langs Bloemendaal, een der schoonste nederlandsche dorpen, een waren bloemhof met prachtige boomen en kronkelende wandelpaden, die u bij iederen stap een versch gezicht, een oorspronkelijk hoekje natuur aanbieden. 't Is eene echte lustwarande. Verder en verder, tusschen lieve casteelen en oudhollandsche hoeven, komt ge langs de slingerende bane, tusschen sloten en beken, aan Kraantje Lek. Voor de herberg staat de oudste boom misschien van heel Nederland, een ware reus, die reeds vele stormen doorworsteld heeft en in wiens stam de tijd breede kloven heeft gegraven. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den gevel der herberge rijst de hooge duin; ge klimt altijd hooger en hooger; aan den top gekomen, staat ge te midden van een heerlijk gezicht. De duinen zijn daar twee uren breed. Langs den eenen kant ziet ge de zandhillen met bosschen begroeid en kleine, liefelijke landschappen, door het penseel van Ruysdaal vereeuwigd. In de verte ontwaart ge eene schemeringe van de zee, die in de zonne blinkt bij de gasthoven der badstede van Zandvoord, den vierbake der zeehaven van Ymuiden, het oorspronkelijk vertoog der ontelbare molens aan de Zaan en de torens van Amsterdam, in 't grijs verschiet. Langs den anderen kant rusten uwe blikken op de velden en bosschen van Noord-Holland. *** Bij Kraantje Lek hebt ge ook een schoon gezicht op de stad Haarlem. Ge ziet den toren der groote kerk van Sint-Bavo boven heel den omtrek uitsteken; hij is gebouwd lijk een Belfort, naar den trant die eigen is aan al de hollandsche torens. Ge ziet ook de groote kruiskerk, heure ranke en spitsboogwendige gewelven, boven de gansche stad verheffen. Velen meenen dat Haarlem maar een kleen stedeken en is; integendeel, 't is een stad van 56000 inwoners, die een bezoek overweerd is. Ge zult er met genoegen het Haarlemmer Hout doorwandelen, een prachtigen bosch, met een park, waar temme damherten dertelen, met heldergroene grasperken en schilderachtige huizen met hofjes, met lange dreven onder de schaduwe van eeuwenoude boomen. 's Avonds is de bosch verlicht en 't krielt er van wandelaars, die daar een avondluchtje komen scheppen, eene wemelende menigte, eene bonte mengelinge van vreedzame en welgezinde, zedige en deftige lieden uit al de standen van de maatschappij, die allen maar een tale en spreken, te weten onze moedertale, die men bij ons in dergelijke bijeenkomsten maar zelden en hoort. Haarlem en is niet verbasterd volgers den eisch en den zwier der fransche steden, Wat is eene echt nederlandsche stad toch lief! Hoe bevalllig die huizen, met hunnen oorspronkelijken bouwtrant, met hunne oudhollandsche trapgevels, met hunne rauwe steenen, door geen plaaster ontsierd. Wat afwisselende en schilderachtige stadsgezichten en leveren die groene boomen niet, die hunne breede kruinen in de bochtige grachten weêrspiegelen, die markten en pleinen overschaduwen. Bij eiken stap moogt ge stilstaan voor een nieuw, oorspronkelijk gezicht. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Ge staat voor een tafereel, wiens schoonheid ook de hollandsche schilders heeft aangelokt, wiens heerlijkheid zij op het doek penseelden. Scherpe daken en eigenaardige gevels, de hoek eener kronkelende strate, wat vrouwen in oudfriesche kleederdracht, eene hooge brugge over eene beschaduwde gracht, licht en donker, eigen kleur en eigen leven smelten ineen tot een lief tooneel, dat ge in der wezentlijkheid kunt smaken en ook op het doek der schilders genieten. *** Haarlem is nog merkweerdig door Teylersmuseum en de kostbare schilderijen van Frans Hals, op de toogzalen van het stadhuis. Liefhebbers van natuurkunde zullen in het Teylersmuseum prachtige verzamelingen van aardkunde-oudheden en zeldzame delfstoffen ontmoeten en liefhebbers van de kunst zullen hun beschot vinden in eene toogzaal van schilderijen, waar men geen geld en spaart om enkel meesterstukken te koopen en waar men eenige uitgelezen stukken de hedendaagsche hollandsche school ten toon heeft gehangen. Ten stadhuize zult ge Frans Hals leeren kennen, die Rembrandt nastreeft voor den rijkdom en den glans van de kleuren, den schilder van die vermaarde schutterstukken, waarop die kloeke, geestige, heldhaftige hollandsche burgers van leven en blijdheid tintelen. J. Seghers {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ZOUDT gij raden hoe de Waals dat zeggen ‘met de schale gaan’ binst de messe? Faire le pourchas, van pourchasser, letterlijk iets of iemand achtervolgen. - Zoo te Spiere. - {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN Fransch-Vlanderen noemt men hier en daar de aardappelen koolhofeiers. *** EEN raadsel uit Fransch-Vlanderen: 't Was e keer en gibbe gabbe gudse, en 'k gaf ze nen houw en ne snouw, en ne weversgetouw, en e zagersbul, en heuren bek e was nog niet vul. (een oven). {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} IN Tk 2 van 't loopende jaar vinde ik in ‘Biekorf’ een Schotsch zeisel met Vlaamsche overzettinge. Ziet hier het zeisel op zijn Engelsch: Monday's child is fair of face, Tuesday's child is full of grace, Wednesday's child is merry and glad, Thursday's child is sour and sad, Friday's child is Godly given, Saturday's child shall work for livin', Sunday's child never shall want, That's the week and the end on' t. In 't Vlaamsch zoude men dat kunnen vertalen: Maandag's kind heeft schoon gezicht, Dijsendag's is minzaam wicht, Woensdag's kind is blijgezind, Donderdag's is droevig kind, Vrijdag's kind een gift van God, Zaterdag's is werk zijn lot, Zondag's kind geen nood en kent, Zoo is week en zeg ten end! E.J.C. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DIXMUIDE is oud en sterk, nog sterker zal hij 't maken, die met de sterkte Gods, het hoofd komt aan te raken van 't kinderlijk geslacht, daarin de toekomst leeft, die Kerke en Land en U, o Bisschop, hope geeft. G.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DEKEN De Bo, Pastor Schuermans, Biekorf, ja Duikalmanak, worden meermaals vermeld en aangehaald in den laatst verschenen uitzend van den grooten Woordenboek der Nederlandsche taal. Vijfde deel. Negende aflevering. Gulden-Haar. Bewerkt door Dr A. Beets. 's Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff. Batavia, G. Kolff en Comp. Gent, J. Vuylsteke. Kaapstad, J.C. Juta en Co. 1896: Met 'n tonge en ne mond, g'raakt me' de wereld rond. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 16] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 16. In Koornmaand, 't jaar 1899. Ridder Ferdinand HIJ ging dus 's anderdags morgens bij den grave, die met zijne vrouwe aan tafel zat. ‘Edele grave, groetmoedige weldoener,’ zoo begon hij, ‘ik moet u verlaten.’ De grave en de gravinne verschrikten beiden en de grave zei: ‘Hoe mijn zoon? vat is 't bedied uwer woorden? Gij wilt mij verlaten, mij, die uw vader ben: zijt gij van uwe zinnen beroofd?’ ‘Bidde onschuld, edele grave, ik ben geheel en al bij mijne zinnen, maar gij en zijt ongelukkiglijk mijn vader niet, en mijne moeder wierd verscheurd door de leeuwen. Gij hebt mij van de dood gered! Ik ga, want blijven en zou u toch niet baten; en, ging ik niet, 'k stierve eer het jaar omme is; mijnen vader wille en zal ik zoeken, ik moete weten wie ik ber.’ De grave en de gravinne weenden bitterlijk als zij dat hoorden. Eindelijk sprong de grave rechte en: ‘Die u dat vermondde, sterve de dood’ riep hij: ‘wie heeft u dat verteld?’ {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} De ridder zei: ‘Gij zult het weten, op voorwaarde dat gij hun het leven laat en zelve hun allen uit der herten vergiffenisse schenkt; ik heb ze betraapt en gedwongen met mijn zweerd.’ Verder vertelde hij hoe hij alles te weten gekomen was. De grave was diepe getroffen door geheel dat verhaal en hij liet Ferdinand vertrekken, was het dat hij, na zijnen vader gezocht te hebben, wederkwam naar het slot. Ferdinand was te vreden en alles wierd bereid tot zijn afscheid. ‘Kunt gij mij niets melden over mijne afkomste?’ vroeg Ferdinand. ‘Weinig;’ zuchtte de grave. ‘Ik meene nochtans te weten dat gij moet van edelen bloede zijn, want uwe moeder droeg eenen ring waarop een wapen afgebeeld stond; maar, in de boeken, daar ik al de wapens in hebbe van geheel de bekende ridderwereld, en hebbe ik nievers zulk een gevonden. Ik zal u den ring halen.’ Hij was algauw terug en overhandigde den ring. Ferdinand nam hem driftig en zoende hem wel tienmaal achtereen, terwijl twee tranen langs zijne kaken rolden, ‘o Moeder!’ riep hij, ‘ik en hebbe u nooit gekend, wie weet wat gij geleden hebt om mijnentwille; gij vluchtet misschien door berg en bosch het zweerd van eenen verdrukker; en vader! misschien zit hij, sedert meer als twintig jaar, in eenen donkeren kerker te zuchten.’ Dan bezag hij het wapen. ‘Wat vreemde teekens! 'k en versta daar niets van; maar ik zal zoeken, de wereld door, in alle streken en gewesten.’ ‘God helpe u, mijn edelen jongeling,’ zei de gravinne, en zij omhelsde hem. Twee uren later, verliet Ferdinand, op 's graven beste peerd gezeten, het slot, op zoek achter zijnen vader. Als de zonne reeds in 't Westen verdwenen was, en als het nacht wierd, kwam hij aan eenen bosch, waar er een eenzater woonde. Ferdinand kende hem, en trok naar hem toe. Deze ontvong hem met de meeste gulhartigheid, gaf hem melk en brood om hem te versterken en bood hem zijne eenzate voor den nacht. 's Morgens verhaalde hij den ouden man dat hij, op zoek {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} achter zijnen vader, besloten was de wereld door te reizen. ‘Mijn dappere vriend,’ sprak de grijsaard, ‘in uwe stede zou ik ook zoo handelen; maar mag ik u eenen raad geven?’ ‘Zeker ja-gij!’ ‘Welnu, gedraagt u op geheel uwe reize, als een echte ridder; zijt goedhertig en beleefd met iedereen, en verstoot den schamele niet, noch den gebrekelijke. Zwicht u van de verleiders en van de vleiers; dat geld noch roem noch zinnelijke lusten uw herte en bederven; weest wat gij zijt, en God zal u helpen.’ ‘Dat beloof ik u, mijn weerde man,’ antwoordde Ferninand, en hij vertrok. Geheel den dag en den nacht reisde hij wederom, zoodat hij eindelijk uitkwam op de kusten van de zee, rechts op de plekke, daar hij den reuze bevochten hadde. Roofvogels en wilde beesten hadden de lijken verscheurd. Gebroken wapens en hier en daar eenige beenderen, 't was al dat er nog, van ridders en duivels, overbleef. Ferdinand was nieuwsgierig om te zien, wat er van den reuze geworden was. Hij lag daar nog, half in 't zand begraven, afschuwelijk om zien. De jongeling dekte hem geheel met zand en ging verder op, langs de zee, met de hope ievers een schip te zien, om over te steken. Als het nu wederom donker geworden was, bond de ridder zijn peerd aan eenen boom, spreide zijnen mantel op den grond, strekte hem uit, en sliep. Om middernacht verschiet Ferdinand en springt rechte, want de eerde beeft onder hem en hij hoort, diepe diepe in de grond, eene klokke die twaalve slaat. ‘Wat mag dat bedieden,’ zegt hij, ‘eene klokke hier in den grond, diepe in de eerde, ik moete dat weten; van dezen nacht niet meer geslapen.’ Hij begon overal te zoeken en te zoeken, en eindelijk komt hij daar aan eene groote avedocht. Van zoo dat hij zijnen voet daarin zet, daar beginnen wel duizend belletjes te klinken en een oud oud wijveken komt daar uit eenen donkeren hoek gekropen en vraagt hem: {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wie zijt gij? en wat komt gij hier doen?’ ‘Brave vrouwe, ik ben een verdoolde man; waar ben ik hier?’ zei Ferdinand, zoo beleefd mogelijk. ‘Gij noemt mij brave vrouwe, gij zijt zeer beleefd, en gij moet een goed herte hebben. Welnu, gij en zult het u niet beklagen; luistert: Gij zijt hier aan den ingang van het geestenhol; dat hol, daarin men met trappen nederdaalt, is bijna zoo diep, als de hemel hoog is, en daar wonen de geesten, goede en slechte, die alles weten, dat er op de wereld ommegaat. Hebt gij geene gadinge om eens te gaan zien en de geesten te ondervragen. Misschien zouden zij u van dienste kunnen zijn, wie weet?’ Ferdinand dacht, misschien zal ik daar te weten komen wie en waar mijn vader is. ‘En wel! om rechtuit te spreken,’ zei hij, ‘ik zou wel willen die geesten zien.’ ‘Als 't zoo is, mijn vriend, ziet wel toe, dat gij doet wat ik zegge: gij zult daar beneden eene overgroote klokke zien hangen, daarop het in de onderaardsche wereld middernacht slaat. Die klokke heeft eenen witten en eenen zwarten kant, en daar hangt een hamer, die ook al den eenen kant zwart en al den anderen wit is. Neemt dien hamer en slaat drie slagen met den witten kant op den witten kant der klokke, en daar zal seffens een geest komen, onder de gedaante van eenen jongeling. Ondervraagt hem, en doet al dat hij zegt.’ ‘Hertelijke dank, goede ziele,’ zei Ferdinand, en, zonder nog vele tijd te verliezen, stormde hij den trap neêre. Reeds hadde hij negen duizend trappen verre gedaald en 't was nog altijd al even donker romdom hem, Ferdinand stond een oogenblik na te denken en hij gerochte bevreesd, maar 't en leed al niet te lange, en hij daalde nog negen duizend trappen. Nu begon het helder te werden, en eindelijk zag hij die klokke daar hangen, met haren witten en zwarten kant, en den hamer hong erbij. Ferdinand nam den hamer vaste en sloeg driemaal wit cp wit, dat het dreunde. 't Kwam een witte geest, een jongeling, in wit gewaad, met lange witte krullen. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Sterveling, gij roept mij; waarin kan ik u dienstig zijn?’ vroeg de geest. ‘Ik ben een arme jongeling, mijne moeder is verscheurd door de leeuwen, en ik zoek mijnen vader, de wereld rond. Kunt gij mij niet zeggen, wie en waar mijn vader is.?’ ‘Vriend, gij moogt u verheugen; ik zal u helpen. Maar, haddet gij zwart op zwart geslegen, een slechte geest zou gekomen zijn en hij zou u slechten raad gegeven en u bedrogen hebben. Wit op wit hebt gij geslegen, en de zake die gij voorenstaat is eerlijk; ik kan u dus helpen; luistert: Uw vader is een edele ridder en hij leeft nog, maar hij slijt bittere dagen, daar hij opgesloten zit in eenen diepen kerker. Zult gij den moed hebben hem daaruit te verlossen? uw zweerd staat scherp, dat weet ik, en reuze Grimbaard weet het ook; maar de kerker, daar uw vader in zucht, is door zes reuzen bewaakt, de zes broeders van Grimbaard, en dat reuzenslot staat zoo verre van hier in een land, dat gij zeven zee'n moet dweerschen, om er te geraken. Zegt, heeft uw herte den moed daartoe?’ ‘o Ja, goede geest! om mijnen vader te redden en ontzie ik nooh reuze noch zee, al ware ze nog zoo breed. Maar hoe daar overgevaren?’ ‘Luistert: ik wil u in alles behulpzaam zijn. Morgen avond komt er een schip aan de kuste, op zoek achter reuze Grimbaard, want booze geesten hebben de droeve mare overgebracht dat hij gesneuveld ligt met al zijne mannen, en zij komen om zijn lijk. Springt op hun schip, en vaart mede. Hier is een knopring en steekt hom aan uwen vinger; als gij den knop al binnen draait, en uwe hand toedoet, dan zijt gij onzichtbaar; en als gij hem wederom naar boven draait, zijt gij wederom zichtbaar voor eenieder. Als gij uwen vader zult verlost hebben, gaat naar 't strand, daar gij eenen gebrekelijken armen man zult ontmoeten; zijt beleefd tegen hem, en doet hem goed; hij zal u verder zeggen wat u te doene staat. Past wel op dat gij niets mede en neemt van al wat gij op dat reuzenslot zult vinden, al ware 't nog zoo schoon en nog zoo aantrekkelijk!’ {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan gaf de goede geest den knopring, dien Ferdinand aan zijnen vinger stak, en, van herten dankbaar, liep hij vol blijdschap den trap op. 't Was al lange al dag als hij bovenkwam, en 't oud versleten vrouwtje stond hem af te wachten. ‘En wel, mijn vriend, hebt gij mijnen raad gevolgd!’ vroeg het. ‘o Ja, duizendmaal dank’ riep Ferdinand, ‘hoe kan ik u beloonen?’ ‘Ik zal het u later zeggen. Als gij wederkeert, komt eens bet naar.’ ‘Daarop moogt gij rekenen, mijne goede vrouwe.’ Blijgezind trok Ferdinand naar 't strand en keek, zoo verre hij kon, zeewaard in. Noch zeil, noch schip, niets, 't Wierd noene, en drie, 't wierd avond, Ferdinand had scherpe oogen en hij keek nog eens. Nu zag hij eenen driemaster die naderde, zoo snel, alsof hij vlerken hadde. Ferdinand draaide zijnen ring met den knop naar binnen, en sloot dicht zijne hand toe, zoo dat hij onzichtbaar wierd. Toen zag hij eenen reuze op 't dek, sterker nog gebouwd als reuze Grimbaard was, in zijn leven. ‘Ankers uit! mannen af!’ klonk het, en de reuze met zijne mannen sprongen aan wal, doorsnuisterden alles en vonden, tot hun groot verdriet, 't lijk van reuze Grimbaard, dat zij, met veel misbaar en rouwe, op 't schip droegen. Ferdinand was middelertijd ook op 't schip geklommen en zat weggestoken in een hoekske. ‘Anker in en zeilen uit!’ klonk wederom de reuzenstemme, en 't schip vloog over de baren, naar 't land, van waar het gekomen was. 't Is nu, docht het Ferdinand, dat ik die duivels, die mijnen vader martelen, perten en poetsen zal bakken. De reuze zat te weenen bij zijns broeders lijk, terwijl zijne mannen, op 't dek, hunnen tijd versleten met 't teerlingspel. Ferdinand, altijd onzichtbaar, trok den eene bij zijn oore, den andere bij zijn haar; eenen derde bij zijnen baard, zoodat zij algauw, woedend en razend, malkaar {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} betichtten, verweten en aan 't vechten vielen. Huilende rolden de vechters over het dek, zoodanig dat er wel veertig in de zee tuimelden en versmoorden. De reuze, door al dat geraas en dat gevecht, uit zijne mijmerihge gesmeten, kwam naar boven, om alles te stillen, maar hoe stond hij te kijken toen hij nog slechts tien mannen vond; al de andere waren de zee in. Hij was razend, en letter scheelde 't of hij sloeg de andere tiene ook dood. 't Wierd hem al verteld en gezeid; hoe zij in twist en al vechten in de zee gerochten en versmoorden. ‘Wel!’ snauwde de reuze, ‘is 't dat ik nog eens naar boven moete komen, gij alle tiene, gij vliegt de baren in,’ en hij trok wederom naar binnen, bij 't lijk van zijnen broeder Grimbaard. ‘Goed,’ zei Ferdinand bij zijn zelven, ‘ga maar stillekens weenen op zijn lijk, ik zal wel voor 't overige zorgen.’ Die tien mannen zaten verlegen op malkaar te kijken; zij vreesden den reuze als de dood. ‘Ik verlange om thuis te zijn,’ zei de eene. ‘Ik ook,’ zei de andere, ‘maar 'ten zal niet lang meer lijden; ziet, ginter verre, verre, staat ons slot, met zijne zeven stalen torren, nog eene ure en wij zijn aan wal......’ ‘Oh! oh! ik zal mij wat moeten haasten,’ docht Ferdinand, en seffens ging hij aan 't werk. Hij draaide zijnen ring den knop naar buiten, zichtbaar sprong hij met zijn zweerd te midden van die mannen en sloeg ze altemale, eer zij wijken kosten, den kop van 't lijf en smeet hunne lijken in zee. Wederom den ring gedraaid; en onzichtbaar leunde hij, in 't herte voldaan, tegen den grooten mast. De reuze hadde geruchte gehoord, gekerm en angstgeschreeuw, en hij kwam op het dek gestormd. Hij zou ze wreed gestraft hebben, maar 't dek was leeg en geen man te zien. Hij roept en hij tiert, maar niemand en komt. Hij kijkt in zee en ziet op de baren tien onthoofde lijken zwemmen, of beter, hij en ziet niet, noch geen woord en {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} komt er meer uit zijnen mond, want Ferdinands zweerd had hem kop en hals gekloven. Hij valt over boord. ‘Daar,’ roept Ferdinand, ‘twee van de zeven, blijft vijf. Nog vijf gedrochten die van kante moeten, en vader is verlost!’ ('t Vervolgt) J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onder mijn castanjeboom 't REGENT! Luistert hoe de dreupelen op de brêe rabarberblâan, dat ze beven op elkander, ongenadig nederslaan. Hoort 't gedruisch in 't ruischend loover van castanje- en appelboom. Ziet, uit 't zand dat ligt te branden stijgt een geurige eerdedoom. 't Druipt en 't dreupelt snel hierboven van het een op 't ander blad, want de buitenkrone buigt al onder 't wegend wolkennat. 'k Blijf hier, blootshoofds, neergezeten onder mijn castanjeblâan, zal ik eindlijk vluchten moeten eer de vlaag voorbij kan gaan? Klets! Een dreupel op mijn schedel! 'k voel het leken langs mijn haar, nog een treft mijn hand, een derde word ik aan de knie gewaar. Wijl ik denk en dicht, gebogen schrijf en vrijf op 't glad papier, speerzen twee nog dikkere dreupelen over heel mijn handschrift schier. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Vluchten? neen, het ware lafheid, ik bemin den waterslag, en ik kwam m'hier nederzetten omdat ik het regenen zag. Vluchten? voor geen nietig dingsken als een dreupelke water toch! Vielen er nog veel, nog honderd me over lijf, ik bleef hier nog. Toen een windeke, stil, van de eene boomen recht op de andere kwam en de zwaargeladen takken in zijne armen thoope nam. Schudde rechts en links, geweldig, dat, in eenen enkelen stond, al het water van hierboven lag gesprenkeld op den grond, in het zand en op mijn kleeren, in mijn nekke en op mijn hoofd; maar mijn lust naar dichten denken was daarmêe niet uitgedoofd. 'k Voelde een rilling door mijn leden, 'k bleef gezeten, kalmer schier dan te voren, en ik schudde 't water af van 't schrijfpapier. Schreef mijn indruk, deel hem mede voor alwien het lusten mag eens te luisteren, onder boomen naar den wilden waterslag. Jer. Noterdaeme {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} De aloude bevolking van Westvlanderen De Vóórromeinsche Teutonen DE landstreken van Noorder-Galliën die thans door de Germanen zouden overweldigd worden, lagen grootendeels in het bestrek of ten noorden van het Ardennenwoud. Volgens Caesar (V, 3; VI, 29 en 33) liep het zuiderdeel van dit woud, te beginnen aan den Rhijn, westwaarts door het midden van Trivirenland, naar de noordergrens der Remers, en van daar tot aan de polders en moerassen der Morinen: het bestrekte dus, van oost naar west, het noorderdeel van Trevirenland, de vlakten der Kimbro-Teutoonsche Verduners, Veromandiers en Atrebaten, het land der Nerviers, en grootendeels dat der Morinen. Meer noordwaarts omvatte het woud insgelijks de bergen en rotsen van het huidige Luxemburg, Luik, Namen en Henegouw. Uit het oude land der Morinen, te beginnen aan den Cassel-, Cats- en Kemmelberg, loopt een heuvelenketen, door het zuiden der beide Vlanderen, door Brabant, naar de bergstreke van het Oosten. Buiten het woud, langs de zee en de stroomen van het noorden, lagen er moerassen en polders, met hier en daar wat vruchtbaar land, dat gedurig aan overstrooming blootgesteld was. Ten Noord-oosten lag eene zandige vlakte, de heide onzer Antwerpsche en Limburgsche Kempen. De eerste bewoners van ons vaderland waren Oorvolkeren, meestal verscholen in de rotskloven, langs de Lesse en de Maes. De oudste dezer Oorvolken waren langhoofdig (dolichocéphales); op dezen volgden verscheide andere Oorrassen. Door opzoekingen en ontdekkingen in de rotskloven langs Maas en Lesse, is de naam van onzen landgenoot Heer Ed. Dupont in de Wetenschap vermaard geworden. Vele onzer lezers zullen diesaangaande de verhandeling van den welsprekenden Pater Van Tricht (Les premiers habitants des vallées de la Meuse) gelezen hebben. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de Oorvolkeren, kwamen de Caucasische Kelten onze bergen en heuvelen bezetten. Later volgden de Kimbers, die de bestgeschikte vlakten en laren tot verblijf uitkozen. Eindelijk kwamen de Germanen. *** Uit eene der oudteutoonsche overleveringen van Tacitus blijkt, dat de Germanen, na den slinkeren Rhijnoever overweldigd te hebben, de landen gingen bezetten waar, ten tijde van den romeinschen gesohiednisschrijver, de Tongeren (Tungri) gevestigd waren: dit was, zoo men weet, het land der Eburonen. Die volksoverlevering wordt door Caesar bevestigd: ‘Caesar vernam - zoo schrijft hij, II, 4, - dat de Belgen grootendeels gesproten zijn uit de Germanen; dat zij oudtijds den Rhijn overgetrokken, en, om de vruchtbaarheid des gronds, in Galliën verbleven waren, na de vroegere Gallische ingezetenen er verdreven te hebben. Bij onzer vaderen geheugen, waren zij de eenigsten die, tijdens de algemeene verwoesting van Galliën, de Teutonen en de Kimbers buiten hunne grenzen wisten te houden. Door de nagedachtenis zulker gebeurtenissen verkregen zij veel aanzien, maar zij wierden ook grootelijks aanmatigend wegens de krijgskunst.’ ‘De Condruzen, de Eburonen, de Caeresen, de Paemannen - zoo schrijft hij wat verder - volkeren die onder den algemeenen naam van Germanen aangeduid worden, waren geschat op 40,000 manschappen.’ De allereerste invallende Teutonen bleven den naam van Germanen behouden. Hier vergat Caesar de Segni, die nochtans ook ‘Germanen waren van stamme en van name’ (germanorum è gente et numero (VI, 32). Naar ons oordeel, zouden de Eburoonsche bondgenooten eerst, als eene spie, gedrongen zijn tusschen de midlandsche en de noordsche Kimbers; twee eeuwen vóór onze tijdrekening, trokken zij, bij middel van schepen - naar gewoonte (Caesar IV, 4 en 16) - omstreeks het huidige Keulen, over den Rhijn. Na de Gallen overwonnen en verjaagd te hebben, namen de Eburonen tot woonoord de {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} landen tusschen Rhijn en Maas, benoorden de huidige stad Luik; de Condruzen verkozen de streek tusschen Maas en Ourthe; ten Oosten der Condruzen woonden de Caeresii en de Segni: deze volkeren blijven nog hedendaags door de oordsnamen Gercxhe en Songne (bij Aywalle) herinnerd. De Paemannen waren gevestigd ten Zuiden der Condruzen, tot over Marche en Pamenne, hunne hoofdstad. De volksnaam Eburonen schijnt te beteekenen, naar de meening van Heer P.J. Maas, Hei of heide + buren. Al de voorgemelde volkeren waren Ingaevonen. Later wierden zij allen de dienstplichtigen (clientes) van den machtigen Istaevonischen volksstam der Treviren. *** Waarschijnelijk zullen de eerste Germaansche volkeren welhaast gevolgd geweest zijn door andere Ingaevonen, reisgezellen der later genoemde Morinen (= moer-ingen, Biekorf II, 106). Deze Ingaevonen die, langs den Rhijn, het opengevallen woonord der Eburoonsche bondgenooten ingenomen hadden, zullen door deze laatsten geholpen geweest zijn, eerst om den Rhijn, daarna om de Maas, ten Noorden der eerstgevestigde volkeren, over te trekken: zulks was nu des te gemakkelijker geworden, omdat de noordersche Kimbers door den voorigen strijd verzwakt moesten zijn, en mogelijks aan de betwiste wouden en moerassen niet al te sterk en hielden. Men gelieve ook te bemerken, dat er later eene groote heirbaan lag van Keulen, door Maastricht en Tongeren, naar Bavay in het land der Nerviers. Welnu, meest altijd waren die heirwegen gebaand geweest door den omgang van streekbewoners der vroegere tijden. Welke streken, ten Westen der Maas, wierden thans bezet? In het Noorden, omstreeks Leuven, verbleven de Leoaci. Dezen waren de eerste Teutonen, die het Noorden van ons land bewoonden; zij trokken langzamerhand westwaarts, en vermengelden, later, met de Ambioariten en met de Menapiers. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene andere afdeeling der Germanen trok het Zuiden in. Volgens een thans uitgegeven werk door A. Jourdain en Van Stalle (Dict. de Géograph. histor.), woonden deze volkeren tot aan Marchienne-au-pont; zij vermengelden met hunne Kelto-Kimbersche naburen. Anderen trokken naar de zuiderstreken van Oostvlanderen. Deze afdeeling der Teutonen ontleenden den keltischen naam van Gorduni (van gôr of gaour = geronnen bloed en dun = hoogte): deze benaming doet denken aan de vroegere bloedstortingen tusschen de Kelten en de Kimbers, of ook tusschen deze laatsten en de Germanen. Tusschen Schelde en Leie, in de streke waar Kortrijk, Harelbeke, Audenaerde vroegtijdig bloeiden, verbleven de Grudii. De naam van Grudii (Grud-ii, crud of curt + weers) schijnt bewaard in Curtricum (847), Gorturiacum (7e eeuw) = Kortrijk, ook in equites Curturienses of Gurturiacenses (438) = Kortrijksche ruiters. Tusschen Schelde en Deule, omstreeks den vermaarden Pevelberg (Mons-en-puelle), schijnen de Pleumosii (pleu of peul + mons = berg) gewoond te hebben. De Centrones, eindelijk, waren de Gallen der rots- en bergstreken van ons land. Het woord Gentrones schijnt te beteekenen spits + mannen (van centhron = spits, iets dat uitsteekt). Men kent nog andere Centrones van de bergen van Savooien; alsook een zoo geheeten rooversvolk. De Centrones onzer bergstreek wierden, wat later, westwaarts verdrongen door de Atuatikers: Grameye en, naar dezen, de schrijver der verdienstelijke geschiedenis van Moscroen, E.H. Coulon, beweren dat het woord Mouscron zou bedieden Mons Centronum. Al de bovengemelde volkeren wierden later - uitgenomen de Morinen - de clientes der Nerviers, terwijl de Eburoonsche volkeren aan de Treviren onderhoorig wierden. *** Eens dat het Noorden van Belgisch Galliën door de Germanen bezet was, zoo wierd het Moeseldal overweldigd door het talrijk en strijdzuchtig Istaevonische volk, dat later vermaard moest worden onder den naam van {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Nerviers. Dezen, ondersteund en vooruitgedreven door hunne stamgenooten, de latere Treviren, veroverden al de landen tot aan de Schelde: voorzeker was hier de samenwerking der twee vermelde volkeren noodzakelijk, om den wederstand der machtige Zuider-Kimbers te bedwingen. Wij hebben hooger gezeid, dat de Nerviers hun gebied uitbreidden tusschen Maas en Schelde, en zelfs over de naastgelegene landen, terwijl de Treviren de landen tusschen Rhijn en Maas overheerschten. Het woord Nerviers schijnt ons te beteekenen neder + weers, dit is vlaktebewoners. De Oppermeers waren hier de Gallen of Walen, namelijk de Centrones, de Gorduni, en later de Atuatikers. Het woord Nerviers is samengesteld in den zin van Nederland, nederduitsch, neerhof (in tegenstelling met opperhof). Het woord Treviren schijnt ons te beteekenen Treef of dreef + weers. Dreef is een betrappelde weg. De weg waar de Treviren langs gevestigd waren, wierd eens bewandeld door de Kimberen, door de Kelten, en vroeger - zooals bewezen is - door korthoofdige (brachycéphales) Oorvolkeren. Later lag er eene Romeinsche heirbane van Mainz (op den Rhijn) naar Trier en, verder op, naar Bavay en de zee. *** Door de uitwijking der Ingaevonische en Istaevonische volkeren, waren er, langs den Rhijn, uitgestrekte landstreken opengevallen. Deze wierden onmiddelijk door da naburen bezet: deze volkenbeweging, benevens de inlichtingen, die wij in Caesar vinden, zullen in onze eerstvolgende bijdrage aangewezen worden. Men gelieve ons niet ten kwade te duiden zoo wij meermaals op drooge opnoemingen van volkeren en landstreken terugkeeren. Het besproken vraagstuk is te moeilijk, om niet eenige herhalingen te vereischen. Daarenboven schijnen ons hier nauwkeurige en volledige begrippen allernoodzakelijkst, vooreerst om licht en samenhang te brengen in {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} den warboel onzer vóórgeschiedniskennissen; verders ook - dit verhopen wij - om de oplossing eeniger Taal-Volks- en Oudheidsgeheimen en raadsels te vergemakkelijken. 8/7/'96. Dr Jul. Blancke {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ruysselede IN de Nederduitsche tongvallen bestaat het woordeken rusch; 't beteekent bies en riet, en 't komt ook, met de zelfste bediedenis, onder de gedaante van risch te voorschijn. In de oordnamen en zullen wij dat woord niet al te veel aantreffen. Waarom? Omdat riet en biezen meest in de moerassen groeien en dat zompen en moeren niet geschikt en zijn om door zwervende en aanlandende volksstammen bezet te worden. Als de Franken in onze streken toekwamen, hebben zij eerst de plekken verkozen, waar zij weilanden voor hun vee en akkers voor hun koorn konden aanleggen. Een enkele oordnaam vertoont ons nochtans de beide wisselgedaanten: Rüsfort, in de omstreken van Bersenbrück heet Rusvorde in 1188 en Hriesforda in 890. Rusvoorde is de voorde, de doorwaadbare plekke, waar er veel rusch of riet groeit en vele biezen wassen. Daar zijn nog verschillende oordnamen, die aan dit gewas hunnen oorsprong te danken hebben, zooals Rispach, Reisbach in de omstreken van Landau; Riswic, Rijswijk, de naam van drie dorpen in Nederland; Rieschweiler, in de omstreken van Zweibrücken, Rijssen, (?) een stadtje in Twenthe; Ruysbroeck, in 1179 Rusbrôc en Ruschebroc, een naam die wegens zijne bediedenis de zelfste is als biesbroek, een broek die vol rusch, vol biezen staat. *** Wij en kennen de naamreden, den taalkundigen uitleg van 't woord rusch niet; de geleerden twisten over zijnen {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} oorsprong; dat en zal ons niet beletten aan dat woord, dat Kiliaan als Sassensch en Friesch heeft aangeteekend en dat nu ook nog in de Dietsche woordenboeken staat, den naam van Ruysselede vast te knoopen. E.H. Dassonville gaf ons, in Biekorf IV, bl. VIII, de oude gedaante Rusleda van 't jaar 1106. Die naam bestaat uit twee gemakkelijke, verstaanbare deelen, uit rusch en uit lede. Lede, in 't Angelsassensch lâd en in 't Oudhoogduitsch leita, staat overal bekend met de beteekenis van waterleiding. Rusleda beteekent dus heel eenvoudig eene waterleiding, die met riet en biezen begroeid is. 't Zou kunnen gebeuren, zult gij denken: wie zegt er ons dat de biezennaam rusch onder dat naamdeel Rus van 1106 verscholen zit? 't Is eene bloote gissing. 't En zou niets anders dan eene bloote gissing zijn, ware het niet dat de biesbroeck Ruschelrôc ons den vorm rusch nevens rus bewaard heeft, dat lede ons van zelfs zooals voorde naar water leidt, waarin de biezen groeien, dat men in 't Middendietsch bijna overal s voor sch waarneemt. Zooals ge vlees en harnas vindt nevens vleesch en harnasch, zoo en moet het ons niet verwonderen rus voor rusch in Rusleda tegen te komen. Even als de geleerden in Duitschland Rusvorde als Ruschvoorde verklaren, zoo meenen wij dat Rusleda niets anders en is als de Ruschlede. J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmare WEET er niemand eenige van die zoo gezeide suffragekens te zenden, die bestaan uiteen langwerpig-vierkantte bladtjen pergament, of oud papier, speelkaartgrootte; waarop, van boven, een heilige, of een heilig mijsterie verbeeld wordt door plaatsnijders en verruwleggers hand; en, van onder, van 10 tot 12 rijmreken, op zijn Pater Poirters, zijnde een gebed, eene godvruchtige vermaninge, 't beknopt leven van eenen heilige, of zoo iets. Ik zou geren al die rijmkes bijeen krijgen en met den druk vereeren, G.G., no 24, O.L.V. str., Kortrijk, West- Vlanderen. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 17] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 17. In Herfstmaand, 't jaar 1899. Ridder Ferdinand HET schip is aan wal en Ferdinand springt af, steekt het schip in brande en trekt op naar 't reuzenslot, om zijnen vader te verlossen. Eerst wel gekeken of de knop van zijnen ring al binnen was en dan stout vooruit. De groote ijzeren slagpoorte was toe, maar 'ten leed niet lange; de torrewachter kwam den rook van 't schip te zien, en hij riep den alarme: ‘Pijne-moord! ons schip brandt aan de kusten!’ Seffens vloog de poorte open en al wat beenen hadde, reuzen en andere, 't liep al naar strand; een alleene bleef thuis, 't was de gevangbewaarder. Ferdinands haring en kon niet beter braden. 't Was dubbel troef in zijne kaarte. Hij trok het slot binnen en grendelde de poorten achter hem toe. Daar vond hij den man, dien hij zochte, met zijne zware sloters aan zijne rieme. Ferdinand draaide den knop omhooge, trok zijn zweerd, en den bewaker bij de borst nemende, riep hij: ‘Gauw, helsch gebroed, leidt mij naar mijnen vader, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} dien gij hier Beiert meer als twintig jaar gekerkerd houdt. Spoedt u, of 'k sla u den kop van uw lijf. Ik ben hier meester; de poorte is gesloten, en de reuzen met hun volk zijn buiten. Ik en gij zijt hier alleen. Antwoordt, waar is mijn vader.’ ‘Mijnheer, wie is uw vader?’ ‘'k En weet het niet, maar leidt mij bij al de gevangenen; ik zal hem wel vinden. Spoedt u.’ De bewaker, gedwee als een lam, ging vooren op, door lange gangen en langs diepe trappen, tot dat zij eindelijk aan eenen gang kwamen, daar wel honderd deuren waren, bijgevolg zoovele kerkers. ‘Hoevele ongelukkigen zitten er nu in dit duivelshol?’ grimde Ferdinand. ‘Voor den oogenblik zijn er vijftig, mijnheer, maar er is maar één die hier sedert meer als twintig jaar zit, en 't is de grave Tillo van Willebergh. Laat ons eerst naar hem gaan.’ Ferdinands herte klopte geweldig. De bewaker stond stille voor eene deure; opende ze, en zei: ‘Mijnheer, 't is hier: wil binnengaan.’ Zooniet, kerel, zoo niet; eerst binnen en gehoorzamen zul-de, of 'k hale uwe ziele uit uw beulenlijf.’ Hij en moeste het geen tweemaal gezeid zijn; want hij was benauwd genoeg om te sterven. Daar zat een lange grijze man, op eenen bondel oud strooi, met zware ketenen aan handen en voeten; niet verre van hem stond eene kruike water, en daarbij lag er eene karste zwart brood. ‘Grave Tillo,’ zei Ferdinand, en bij wierd bleek als eene doode, ‘herkent gij dezen ring?’ De grave hadde hem nauwelijks bezien of hij riep: ‘o Ja! 't is de ring mijner vrouwe; is die ongelukkige ook in uwe handen gevallen; waar is mijn zoon?’ ‘Vader! vader!’ klonk het, en Ferdinand lag in des grijsaards armen. ‘De grijsaard en sprak geen woord, en liet hem begaan; 't was alsof het leven hem ontvlogen ware. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk bedaarde Ferdinand, en hij begon geheel de bloedige geschiedenisse te vertellen, die wij allen kennen. “En nu vader,” riep hij buiten zijn zei ven, “gij zijt verlost, gij zijt vrij en zult nog heden met mij vertrekken naar grave Frederik, die mij het leven redde, ik heb het hem beloofd. Gauw, rekel, die boeien los!” “o Mijn zoon, nu mag ik sterven!” Komt hier op mijn herte! o Welk genot! al mijn wee vliegt henen, mijn herte stroomt over van geluk. En nu zeere hier uit, de reuzen mochten komen.’ ‘Vader,’ sprak Ferdinand, ‘hier in deze kerkers zuchten nog negen en veertig ongelukkigen; ik wille ze allen verlossen. Komt, beul, alle deuren open en alle boeien los!’ In de weerde van tien minuten stonden al de gevangenen in den gang. 't Waren grijsaards onder hen, vrouwen, jongelingen, tot kinders toe, 't was hertscheurend om zien hoe mager en hoe ziekelijk zij waren. Zij en wisten nog niet dat zij gingen verlost zijn en zij stonden daar als of 't ware geschikt om vermoord te worden. ‘Vrienden,’ riep Ferdinand, ‘ik kom u verlossen; nog eenige oogenblikken en wij zijn hier uit en te schepe, verre weg van dit vervloekte slot.’ Nu volgde er een tooneel, dat door geen penne te beschrijven en is. Ouders omhelsden hunne kinders; mannen hunne vrouwen; ineen woord, bijna zinneloos van blijdschap, lagen zij altemale in malkaars armen en weenden zij van vreugde. ‘En nu, man,’ riep Ferdinand, ‘geleidt ons al den onderaardschen gang rechte naar de zeekust; dat moet hier bestaan; alle rooversnesten hebben zulke sluipgangen!’ ‘Wilt mij dan volgen,’ zei de bewaker, ‘maar, als ik zelve buiten ben, laat mij dan vluchten; anders zouden de reuzen mij wreedelijk vermoorden.’ ‘Och, en hebt geen vreeze voor de reuzen; want geen een en zal de zonne zien ondergaar. Allen zullen door mijn zweerd sterven en hun slot zal ik in gloeien zetten. Vooruit nu, en spoed gemaakt!’ {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Na veel draaien en keeren stonden zij voor eenen grooten steen die in den muur verdoken zat. De bewaker doow op eene geheime vere, de steen draaide en zij kwamen in eenen breeden gewelfden gang. Zij trokken altijd voort tot dat zij eindelijk allen uitkwamen aan den zeedijk, wel eene half ure van reuzenslot. Hier gaven de verlosten nog eens lucht aan hunne blijdschap on zij en wisten niet hoe hunnen redder bedanken. ‘Luistert,’ sprak Ferdinand, ‘blijft hier allen verdoken achter deze zandheuvels. Deze hier is mijn vader. Gehoorzaamt aan hem gelijk aan mij. Ik moet u voor eene ure verlaten; dan kom ik weder. Zijt geheel gerust over mij, ik en hebbe niets te vreezen, maar de wrake legt mij eenen plicht op. Ik wil dat rooversnest, en al dat ongedierte vernielen. Kijkt van tijd tot tijd eens op, naar 't slot, en als gij aan de vier hoeken den rook zult zien ten hemel stijgen, heft een vreugdelied aan, 't is teeken, dat reuzen en de roovers onder mijn zweerd gesneuveld liggen, en dat hun rijk uit is. Ik en de bewaker keeren weder, langs waar wij gekomen zijn.’ Eenigen tijd nadien was Ferdinand met den bewaker, wederom op het voorhof van 't reuzenslot. Rechts op dien oogenblik klonken de felle vuistslagen van den reuze op de groote poorte. ‘Open!’ riep eene donderende stemme. ‘Open! of ik verpletter u onder mijne hiele!’ Ferdinand draaide zijnen knopring zoo dat hij onzichtbaar wierd. De bewaker, verschrikt om het plotseling verdwijnen van den ridder, en wiste niet wat gedaan: opende hij, hij zou het verdwijnen van al de gevangenen met de dood bekoopen; opende hij niet, de reuzen zouden de deure instormen en dan was hij ook verloren. Hij was te wege de grendels open te trekken als twee onzichtbare vuisten hem vaste grepen, en, wel tien stappen verre, hals over kop deden tuimelen. ‘Sta vast, booswicht!’ riep Ferdinand, ‘gij zoudt de poorte openen!...... Dat is mijn werk.’ De man was bijna dood van angste, en bleef liggen daar hij gevallen was; maar Ferdinand vatte hem weder- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} om vaste en stak hem in den wachttorre. ‘Hier zal ik u komen halen, als ik u van nooden hebbe,’ zei Ferdinand, en hij sloot de deure. De slagen klonken als ware hamerslagen op de poorte, de reuzen waren woedend. ‘'t Is nu dat de beulen mijns vaders den doodendans zullen dansen,’ zei Ferdinand, en zijne oogen schoten vier en vlamme. ‘Voor de laatste maal gebied ik u de poorte te openen,’ dreunde het wederom. Ferdinands zweerd vloog uit de scheede, en de grendels schoven weg. De vijf reuzen, met wel honderd mannen, stormden als woedende duivels het slot binnen. Als de laatste man nu binnen was, vloog de poorte wederom toe, en wierd ze in slot gedraaid, en de sloter vloog over de muren. ‘Nu heb ik u in mijne klauwen,’ riep Ferdinand, ‘gij zult allen sterven, beulen, vrouwenmoorders. Gij hebt den Hemel door uwe gruwelen al lang genoeg getergd!’ Allen hoorden die stemme, maar ze en zagen niemand en zij stonden verwonderd rond te zien. Maar terwijl de reuzen, razend, heen en weêr liepen om dien stouten onzichtbaren spreker te zoeken, begon Ferdinand zijne slachting. Rap als de wind vloog hij rond en door het voorhof, en overal, waar hij voorbijvloog, stoven de koppen en spetterde 't bloed in 't ronde. Vier reuzen lagen reeds in hun bloed en in hunne laatste stuiptrekkingen; al hunne mannen, de eenen na de anderen, stoven ten gronde, getroffen door een onzichtbaar zweerd. Eindelijk en staat er maar een meer rechte, en 't is de laatste der reuzen. Hij staat daar, bijna zot van schrik, te midden al die lijken, en Ferdinand, op tien stappen van hem gekomen, draait den knop van zijnen ring naar boven en staat zichtbaar vóór hem. ‘Ach! laatste gedrochte van dit roovershol,’ roept Ferdinand, ‘beziet mij wel, ik ben 't, die uwen broeder Grimbaard doodde, met zijne duizend mannen; ik, die uwen anderen broeder met zijne vijftig mannen in de zee {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} deed tuimelen en zijn schip verbrandde; ik, die hier onder uwe oogen uwe vier broeders met al uw volk vermoordde, ik, die al uwe gevangene uit hunne kerkers haalde, en in vrijheid stelde. En ik zal u, met mijn zweerd, nu nedervellen, als een hond. Bereidt u, ellendeling; nog eenige oogenblikken blijven u over. Gaat en vertelt aan uwe achtbare bloedverwanten, die reeds bij Lucifer hun eeuwig endelvers aan 't zingen zijn, dat het Ferdinand is, de zoon van Tillo van Willebergh, uwen gevangene, die, als een engel der wrake, kwam, en u allen verplette, als vuil gewormte.’ 't Kwam een gehuil uit 's reuzen borst, zoodanig was hij razend om de dood zijner broeders en den ondergang van al zijn volk. Hij sprong te wege naar Ferdinand, om hem met zijnen schrikkelijken kling te pletten; maar eer hij ooit genoeg tijd hadde om zijn wapen te zwaaien, beet Ferdinands zweerd hem zoo diepe tusschen hals en nekke, dat zijn reuzenkop af vloog, en daar ijzelijk lag te grijnzen tegen de groote ingangpoorte. Ferdinand liep nu naar den wachttorre, opende de deure en haalde den bewaker uit te wege, maar hij was dood, gestorven van angst en schrik. ‘Geen tijd verloren hier, in dit vervloekt slot! Wat ik niet vernielen en kan met mijn zweerd, dat kan het vier!’ Eenige oogenblikken daarna, terwijl Ferdinand door den onderaardschen gang naar het strand liep, klommen zware rookwolken omhooge aan de vier hoeken van het slot. Een vreugderoep wêergalmde langs de zee, de blijde verlosten juichten en dankten God. Ferdinand verscheen al gauw in hun midden, en dan was hunne vreugde zonder palen. Iedereen weende, en vader en zoon hielden malkâar in hunne armen gesloten. Daar kwam van achter eenen hille een oud versleten armtierig ventje te naargange, Ferdinand groette het beleefd, en gaf het eene schoone aalmoese zeggende: ‘Daar, vriendtje, dat is voor u. Juicht en viert met ons, om de vernieling van het rooversnest! ziet, hoe de vlammen ten hemel stijgen; hoort hoe balken en daken instorten; morgen zal geheel de streke verlost zijn van die {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} dwingelanden; hun rijk is uit. Nu zult gij gerust mogen leven.’ ‘Dank u, goede jongeling; al zie ik er arm en ellendig uit, ik en heb geene aalmoesen van nooden. Dank u nochtans, om uwe goedhertigheid. Omdat gij ons verlost hebt van dit reuzenras, de schrik van manen vrouw, wil ik u eenen dienst bewijzen. Gij zoudt zeker wel willen overvaren naar uwe streke, niet waar? Welnu, ginder verre, achter den vierden zandheuvel, ligt de mond van eenen breeden stroom: daar zult gij een schip vinden, daar gij kunt mêe overvaren. Goede reize, mijn vriend, en biedt mijne groetenissen aan mijne zuster, in het geestenhol, en zegt haar dat ik u mijnen vriend genoemd hebbe. Goede reize!’ Daarop verdween dat zonderling ventje gelijk het gekomen was. Ferdinand ging en vond inderdaad een groot en sterk schip, van stierman en matroozen voorzien. Dezen hieten hem welkom en laadden hem met al zijn volk op. De anker wierd geheven en 't schip vloog over de baren. Als zij aan land kwamen, bedankte Ferdinand te wege den stierman, maar schip en man was weg en daar zwom een overgroote visch, die met blijde sprongen op- en onderschoot en die 't water met zijnen steert sloeg, dat ze allen nat waren, en die dan verdween. Nu nam iedereen, met tranen in zijne oogen, afscheid van Ferdinand en zijnen vader en elk trok naar zijn geweste, het herte vol vreugde, om zulk eene onverwachte verlossing. Ferdinand trok met zijnen vader naar het oud vrouwtje, in het geestenhol. Zij stond ze al af te wachten, en van verre miek zij alle slag van vreugdeteekens. ‘Vele groetenissen van uwen broeder, die mij zijnen vriend noemde,’ zei Ferdinand, als hij genoeg genaderd was, om hem te doen verstaan. ‘Het ongedierte is verplet en hun nest vernield!’ ‘Goed, mijn vriend, daarom wil ik u beloonen, komt binnen,’ zei 't oud wijveke. ‘Hier is een dozeken,’ zei ze, ‘daar er een glazen {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} bol in zit, zoo groot als een appel. Als gij te huis komt, steekt dien bol boven op de naalde van den hoogsten torre, en dan en zal 't in uwe streke nooit geen nacht meer zijn. Dat is een zonnenei, dat ik gekregen heb van den machtigsten der witte geesten. Nu verzoek ik ook iets van u; op vijftig uren westwaards van hier ligt een groote bosch, en daar te midden in staat er een boom, daarvan al de bladen schuifelen en zingen als of het vogels waren: stampt tegen dezen boom en daar zal eene flassche af vallen; in die flassche is er eene zeer fijne olie; overwrijft daarmêe geheel uw lichaam, laat alles wel indroogen, en gij zult onkwetselijk worden, zoodat gij noch helm, noch hamer, noch schild meer noodig en zult hebben. Trekt ook, met een geweldigen snak, eenen tak af en plant hem op uw slot; begiet hem een jaar lang met bloed van canarievogels; na een jaar zal hij groot zijn, en zijne bladeren zullen zingen als canarievogels. Zijt onbevreesd voor al de gevolgen van hetgeen gij zult gedaan hebben. En die u aanrandt moogt gij dooden.’ Daarop verliet Ferdinand die oude vrouwe en trok met zijnen vader westwaards naar den bosch van den zingenden boom. Langs den weg hoorden zij twee peerden, die al neien en blijde sprongen maken, rechte naar hen kwamen geloopen. Ferdinand herkende zijne peerden die hij binst zijne twee reizen achtergelaten hadde. Nu kwamen zij van passe. Vader en zoon wipten in de zale, en zij stoven vooruit. 't En leed al niet lange of ze kwamen aan dien bosch, en zij hoorden van verre het gezang van den zingenden boom. Ferdinand en zijn vader stonden verrukt te horken, zoo hemelsch was het gezang van dien boom. Als zij er bij kwamen, gaf Ferdinand eenen stamp en daar viel eene flassche af, vol alderfijnste olie; daarmeê overwreef hem zijn vader en hij wierd onkwetselijk, zoodat hij zijn zweerd in schaarden sloeg op zijne schenebeenen, zonder het minste letsel. Daarna trok hij met een geweldigen snak eenen tak af; maar zoo zaan de tak afbrak, klonken daar wel duizend bellen in den bosch en, te midden al {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} dien klinkklank, hoorde men het gebrul van eenen woedenden leeuw. Ferdinand trok zijn zweerd en liep als een hert naar den kant van waar dat gebrul kwam. Daar zag hij al gauwe eenen den daar een afgrijzelijke leeuw bij geketend lag. Ferdinand luisterde, 't docht hem dat hij hoorde weenen en zuchten daar in dien leeuwenden. Nog een ongelukkige, meende hij, gevangen, gekerkerd en door eenen leeuw bewaakt. En met zijn zweerd sprong hij op den leeuw en sloeg hem, met eenen houw, kop en voorpooten af. Een ijselijk geschreeuw weergalmde en in eens wierd het zoo donker, dat hij geen hand meer voor zijn oogen en zag. Ferdinand haalde zijn zonnenei uit; 't wierd wederom dag, en hij trok den den binnen. Daar zat eene vrouwe van buitengewone schoonheid; hare oogen waren nog rood van louter weenen; maar, als zij Ferdinand zag binnenkomen, sprong zij op van vreugde, liep hem te gemoet en zei: ‘O jongeling, gij hebt mij gered, verlost! Ik was hier verwenscht, en zat al menige jaren te treuren en te weenen; ik ben eene koningsdochter uit het verre Oosten. Nooit en deed ik kwaad, noch iet dat berispelijk is; maar vader, woedend, omdat hij geen mannelijken opvolger en hadde, verwenschte mij, zijne eenige dochter. Gij hebt mij gered, ik behoor u toe.’ En zij sprak zoo schoone dat zij Ferdinands herte won. Hij nam ze meê op zijn peerd en reed met zijnen vader voort naar het slot van grave Frederik. Op zekeren avond dat grave Frederik aan tafel zat, met zijne vrouwe, en dat hij, gelijk alle dage ten andere, bezig was met spreken van Ferdinand, klonk het geschal van een hoorn over bosch en slot. ‘'t Is Ferdinand, 't is mijn zoon, die weêrekeert!’ riep de grave, opspringende. ‘Ja, ja, ik versta zijnen hoorn, geen een die zoo machtig tuit.’ De torrewachter zag al gauwe twee peerden in volle vlucht het slot naderen, eenige oogenblikken later lag Ferdinand in Frederiks armen, en dat was mij eene vreugde en eene blijdschap orgehoord. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, om kort te maken, 's anderendaags, na dat Ferdinand geheel den nacht verteld hadde, wierd de tak geplant, en den bol, dat zonnenei, op de naalde van den hoogen torre gesteken, zoodat het op dit slot en in geheel de streke altijd dag was. Eenige dagen later vierde men, met ongehoorden luister en pracht, het huwelijk van Ferdinand en die verloste koningsdochter, en nog lange jaren leefden zij daar al te gare in ongestoord geluk, tot dat de hertelooze dood den eenen na den anderen kwam halen. Ferdinand leefde langst; maar eindelijk kreeg hij eene groote groote zwere, en die zwere brak uit, en uitpatuit, 't verteldertje is uit. J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stille! VERLEENT mij uwe hulpe, o Heer, in 't werken dóór dit leven, op u gesteund, ne wicht te meer,⁽*⁾ hoe 't storme, en zal ik beven. Ze 'n kunnen, die mij tegenstaan, maar schelden toch, en schermen; 'k zie schimpend, ik, hun' ruidheid aan, en ruste in uw ontfermen: ‘Dat God bewaart is wel bewaard,’ dit leerdet Gij mij spreken, o Heere; en, of Ge in slape waart, mijn schipke 'n zal niet breken. Zegt: ‘Stille!’ en, zoo, weleer, dit woord hiet wind en weder zwijgen, zoo zal 't mij, hebbe ik U aan boord, doen 's Hemels haven krijgen. Kortrijk, 2/8/'96. Guido Gezelle (*) Ne wicht te meer, n' lichte meer, en bij 't volk nichtemeer, lichtemeer. Z. De Bo. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} A la mode - naar den snuf ‘IJDELHEID der ijdelheden,’ zei Salomon reeds, en velen hebben hem dat nagezeid. Horkt eerst ende vooral naar Pater Gerardus Ottonis, (Geernard Ostens?) S.J., in zijne Hemelen buyten Hemel, Antwerpen, J. Mesens, 1671, bl. 251: *** ‘Wat al vonden, wat al fatsoenen, wat al hoofds- ende verstandsbrekerijen kost de curieusheid des werelds! De arme kleermakers en zijn nooit volleerd: 't is alle jaren wat nieuws. Alle dagen nieuwe stoffen, nieuwe passementen, nieuwe coleuren, nieuwe blommekens, rooskens, strekskens, krollekens, letskens, koorden, boorden, ik en weet niet wat: men kan 't niet al noemen. Ende, als 't al uitkomt, 't is al voor eenen stinkenden mesthoop, die niet schoonder en is wel opgepronkt dan slechtelijk gekleed; ende, op de kerkhoven, en zullen ze niet konnen onderscheiden worden, de lichamen die met kostelijken purpere en gouden laken, van die met vodden en todden zijn behangen geweest.’ *** Ik hebbe dien vader Geerhard zijne schuimwoorden behouden maar zijn spellinge wat opgefrischt. Van 's gelijken zal ik doen met den volgenden Pater Fr. Joseph van de H. Barbara, Carmelit Discals, schrijvende Het geestelyck kaert-spel met herten troef, Antwerpen, 1666, bl. 106, en volgende, aldus: *** ‘Onder andere zoo ben ik gekomen, hier binnen Antwerpen, bij eenen Jonkher, die opgezet was naar de mode, met een van die wijde, breede broeken, behangen met eenen halven winkel linten, het wambas spannende aan het lijf, met lang haar, fraai gekrold, ende zoo bepoeierd, al oft hij zijn hoofd in de meelstande hadde gesteken. Aangezien ik hier spreke van de mode, ik wil mij wat onderhouden ende eens, al lachende, de waarheid zeggen. En wie zal mij dit verbieden? {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} De wijze man en prak nooit beter naar mijnen zin, rakende de jongelingen dezer wereld, dan als hij zeide: De zot verandert als de maan. 't Is alle weke een nieuw - quartier, eene nieuwe mode. Het eerste quartier van deze zotte mane vertoont hem op 't hoofd; om dit te dekken, alsnu dragen zij eenen hoed met eene lange toto, als 't capuis der Capucinen; alsnu heel omleeg, als eenen platten kaas; alsnu breede hoeden, alsdan smal; nu met eenen hoedband van zilver, goud, zijde of peerdshaar; alsdan vol linten, en somtijds met pluimen versierd, al of zij van 't maagschap waren van Mercurius. Het tweede quartier openbaart en vertoont hem in den hals, alsnu met groote kragen en kleene kanten; en nu heel gespellewerkt, met een kleen boordeken van lijnwaad; daarna den condé, aan den hals gewrongen gelijk men de heilige Godelieve schildert, die met haar slaaplaken wierd verworgd. Het derde quartier vertoont hem in 't wambas ende in de broeken. Nu draagt men een wambas met de mouwen doorsneden of geopend, en daar ziet men wat schoon en fijn lijnwaad uitkruipen, als het zotje door de mouwen. 't Schijnt dat zij schoon, fraai, fijne hemden dragen; en, als wel onderzocht is, 't zijn twee halve mouwen; en misschien is 't onderhemde, zoo zij een aan hebben, zoo vuil als een koolzak. Aangaande de broeken, zijt gijlieden niet indachtig op wat fatsoen men ze droeg over acht-en-twintig jaar, min ofte meer? Mij gedenkt zeer wel dat zij zoo spanden, dat de jonkher die ze droeg, willende knielen op eene knie, de broek van achter begon te ontnaaien ende te scheuren. Wat ziet men nu, op deze tijden? De jonkhersbroeken gaan de schippersbroeken al verre te boven, in wijde en breede; ja, men vindt jonkhers die meer van noode hebben voor hunne broek als de mevrouwen voor hunnen rok. Het vierde quartier toont hem omtrent de beenen en de voeten. Alsnu gaan zij met kousen, in de halve beenen {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} rond en zoo verre uitstekende, dat jonkher krom en slom wordt gedwongon te gaan, om de mode te dienen. Alsdan dragen zij zijden kousen, geplooid en gefronst als de huike van eene vrouw. Ook de een reize dragen ze schoenen, breed van vooren en leeg van achter; nu met linten gesloten, dan met gespen. Ik wenschte dat daar eens een heer met holleblokken ging, om te zien of zij ook deze mode zouden naarvolgen. Zonder twijfel dat ja.’ *** Horkt nu nog eene wijle naar den Pastor van 't Princelijck Begijn-hof, gheseijdt Den Wijngaerdt, in Brugghe, Heer Petrus Gheschier, zaliger, een rijmend Salomon, in zijnen tijd, die Des wereldts Proef-steen maakte, en liet drukken, wederom T' Antwerpen, bij de Weduwe ende Erfgenamen van Jan Cnobbaert, 1672. Aldus vaart die fraaie man den snuf te lijve, op bl. 108, en volgende, van zijnen Proefsteen. *** ‘Want,’ zegt hij, ‘... de pracht van arm en rijk is nu overal gelijk; ja, eenieder zoo gestreken; en zoo netjes opgeleken, dat gij niet en weet bijkans of het vrouwen zijn of mans. Ziet eens, tot uw groot verblijden, ziet het kraam, van alle zijden, ziet de klêeren, die men snijdt, ziet de nepen, die men lijdt! Maar, om dit wel door te drijven, en met wetenschap te schrijven, ziet vooreerst, dien zotten hoed, die mejonkher pronken doet. Deze, somtijds scherp van boven, gaapt van onder als een oven; morgen is hij zwaar en glad; overmorgen licht en glad; {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} nu gehaard, dan zacht van vooie, nu gelijk een kiekenkooie; dan bevangen met een band, dan beleid met eenen kant; nu, wêer los en zonder banden, dan heel smal, nu breed van randen nu met pluimen licht bezet, dan heel kaal, naar de oude wet; nu met strikken zoo behangen, dat ze 't meenen al te vangen, wat hen, zwaar of licht te voet, op den weg komt in 't gemoet. Heden zijn 't carotebroeken, morgen ronde als ovenkoeken; heden op zijn Fransch gedraaid, morgen Spaanschwijs opgenaaid. Hoort een woord nog, om te sluiten van 't gewaad van lichte tuiten, en beziet eens 't poppegoed, dat zoo ketelt haar gemoed. Daar zij mede zijn zoo schoone, en haar stellen als ten toone, als zij gaan, in vollen staat, g'lijk pauwinnen, over straat. Let op al haar ijdel dingen, perels, diamanten, ringen, sluiers, waaiers, voetsieraad, pluimen, ketens, handgewaad; en bijzonder op de kerels, naar den ijd'len snuf des werelds, die den lichten franschen aart ons in dit gedicht verklaart. Robe à bande, à la princesse, robe à pointe, à gentillesse, robe à la commodité, robe à sac, et sac plissé! En daarmêe, zoo wil ik strijken, want ik moe ben van te kijken, en wel dapper ongezind, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men zulke menschen vindt, die, door eigenliefde, dronken, met een brandmerk willen pronken, en doen vuilder als een dief, die daarin vindt ongerief. Wel wat droes zijn dit voor tijden, dat men komt om prijs te strijden wie daar best vertoont, in 't land, 't merk in Adams vleesch gebrand? Zeker zijn dat dwaze keuren, die nu hedendaags gebeuren, die de Heer hield voor gebrek, eertijds, in den rijken vrek. En, naar 't zeggen van de wijzen, niemand mag zijn' kleeren prijzen of, zoo wie dit trekt ter hand, prijst zijn' eigen' zondebrand. Leert dan, menschen, dat de kleêren als een brandmerk ons vereeren; leert en schuwt, uit alle macht, overdaad in kleederpracht.’ *** Ijdelheid der ijdelheden en alles is - en blijft! - ijdelheid. Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren WEET er niemand wat eene carotebroek is en welk deel van den halstooi men vroeger eenen condé noemde? Ziet het stuk A la mode - naar den snuf, bl. 267. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlaamsche kleeren in den ouden tijd ‘DEN grooten mantel dingen; de wollen halsdoek op de schouders en de borst, de voorschoot rond de leden zijn voor de vlaamsche vrouw nationale kleeding; en wij peizen, dat volstrekt {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} geen een zedeleeraar er tegen is!!! Zedig is deze kleeding, gezond, keurig en eigenaardig; en 't en is nooit zonder spijt, dat wij huisvaders en huismoeders ontmoeten die niet alleenelijk hunne dochters tot deze nationale zedigheid niet aansporen, maar wat erger is, ze dezelve leeren van de hand wijzen door hun voorbeeld.’ Vaderlandsch Recht en Revolutie, door Edward Degryse, bl. 386. Och Heere! de wereld is zot, zuchten de oude menschen, en de zottigheid in de kleeren gaat waarlijk te verre. In de steen gaat het vrouwvolk gekleed lijk te Parijs; en 't ware geestig dat het niet jammer en spijtig en wrare, 's zondags de vrouwen van de landsche prochiën te zien opkomen! Trouwens de moden veranderen alle stappe: de landsche menschen en kunnen toch zoo zeere niet veranderen en hun kleêren zijn van brokken en stikken van die en die mode, en van verschillige fietjefatjerijen, die de naaistringen en de mutsemakingen van te lande van de modisten en de monteusen van de steden van verre napoetsen. De kleene boeren en de kortweunders pijnen hen om de rijke achter te doen; de meiskes van te lande kunnen swatelen van al dien tillematooi en weten u uiteen te doen hoe men al die stikken noemt in 't fransch: en 't doet waarlijk pijne die leelijke en vuile fransche namen, lijk Pompadour bij voorbeeld, te hooren altemets uit den mond van vlaamsche kleentjes, die daarin ook al leeren meêklappen. In 't Zuiden. - In 't Zuiden van Vlanderen, peize ik, en wierd het oorijzer nooit gedregen. Men droeg daar een' zilveren of gouden priem, die van achter op het hoofd lag en van voren naar omhooge komend rond den boord van de mutse krulde en de mutse vasthield: het deel van den kant der mutse die tusschen die twee krullen lag stond met een voe' omhooge, die niet en koste nerevallen omdat de twee enden van den priem al weerskanten die voe' rechte hielden. Nog meer naar 't Zuiden was de mutse nog eenvoudiger, opgedaan: want in dien tijd hoe meer naar 't Zuiden hoe min goudewerk dat 'er gedregen wierd: de beste mutse was een witte zakmutse van vooren met een schroô bezet die in pijpkes gedraaid was: die schroo goeds, kant of lijnwaad, bestond uit twee schroôn neffens malkaar: de eerste, achterwerk geheeten, was aan de mutse genaaid; de andere, toppewerk genoemd, was aan 't achterwerk vaste: geheel het aanzichte zat rondom in pijpkes. In de weke droeg het vrouwvolk katoenen mutskes met kleene bekskes. De kleeren waren kort van lijve, lange roks: daarboven een' wullen snuitdoek rond den hals met de twee enden over malkaar op de borst gehaald. Boven die kleeding droeg men een zwarte laken kapmantel, die zedelijk het hoofd bedekte en die van boven tot beneên van ends end te ends met zwarten kant gezoomd was: 't binnenste van de kappe met zijde gevoerd, was teeken van rijkdom. J.Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 18] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 18. In Herfstmaand, 't jaar 1899. Van Lodewijk den Eeuwigen Jager 't WAS nu al honderden en honderden jaren geleden dat Lodewijk de Eeuwige Jager van zijnen vader verwenscht wierd, en, door berg en bosch, door dal en del, de wereld afliep zonder ooit ruste te vinden.... Eendlijke dingen! Noch huis noch thuis hebben, noch iets van al wat de Heere maakt... en altijd moeten jagen! En wel, 't gebeurde ne keer, rond dien tijd, dat Lodewijk aan een groot water kwam. Het was brandend heet, dien dag, en Lodewijk had grooten dorst. Hij was te wege wat water te scheppen en te drinken, alswanneer hij al met eens een wonderschoon aandeken t' hemwaard zag komen gezwommen. Het kloeg en het kermde zoo bitterlijk, en, bij hem gekomen, zeide het: ‘Lodewijk, Lodewijk, en drinkt toch niet... nog één jaar, en 'k ben uit 't verdriet.’ ‘Om dat gij zoo schoone spreekt,’ zei Lodewijk, ‘en zal ik niet drinken,’ en hij ging weder aan het {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} jagen. Dat vas al wel; maar Lodewijk en kon dat niet zwijgen en, overal waar hij aankwam, brandde 't op zijne tonge, en 't was algauw de wereld door geweten. Vele sneeuw was er gevallen, en veel water naar de zee geloopen, eer Lodewijk nog nen keer bij het zelfste water kwam. ‘Is het wel mogelijk,’ sprak hij, als hij het aandeken weder naar hem zag komen, ‘'n zijt gij nog niet verlost?’ ‘Lodewijk, Lodewijk,’ riep het, ‘hadt gij mijne schoonheid kunnen zwijgen één jaarlang, ik ware verlost geweest; nu ben ik verwezen tot den kuil der leeuwen.’ Eer Lodewijk den tijd hadde om meer te vragen was het aandeken al uit zijn oogen. ‘'t Is verloren,’ dacht hij, ‘'k zou dat schoon dingske algelijk willen verlossen;’ en hij voort, op zoek naar den kuil der leeuwen. Dagen op dagen, maanden op maanden liepen elkander na; ja, jaren op jaren achterhaalden malkanderen, eer de Eeuwige Jager wederom eens stille stond. Op eenige stappen van hem zag hij eene bakkerije staan, en hij daar binnen. ‘Bakker,’ vroeg bij geheel beleefd, ‘'n hebt gij altemets niet hooren spreken van den kuil der leeuwen?’ ‘Toch niet vele, vriendschap,’ zei de bakker, ‘maar mijn broeder, die honderd uren verder woont, moet daar meer van weten; trouwens moet hij brood bakken voor de verwenschte vorstinnen die daar verblijven.’ ‘'t Is al wel,’ zei Lodewijk, ‘en 'k bedanke u stijf, maar hoe daar binnen gerockt, en al waar?’ ‘Horkt,’ zei de bakker, ‘tweemaal daags gaat de knecht alhier voorbij, met zijnen muil en zijnen wagen, als hij brood naar den kuil der leeuwen voert.’ 't En leed niet lange of Lodewijk had den knecht al in de ooge, langs de groote bane, en in nen haai en nen draai was hij er bij. ‘Gij moogt gij wel meêgaan’ zei de knecht, ‘maar daar binnen geraken, kerel, dat is een ander paar mouwen. Kunt gij nog wel tegen de hitte?’ ‘Warmte of koude, 't is mij al eender,’ zei Lodewijk. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ge zoudt wel kunnen zweeten,’ sprak de knecht, ‘maar ge 'n gaat gij daar voor uw verzet niet, mijn man, en 'k reken dat gij weet van vechten, en dat ge diensvolgens gewapend zijt,’ ‘Hier is mijn zweerd,’ zei de eeuwige jager, ‘en mijn arm en is nooit moe.’ ‘'t Is vele weerd,’ zei de knecht, ‘maar 't en is niet genoeg.’ ‘Gaan we seffens voort?’ vroeg Lodewijk, die op heete kolen stond. ‘Gij lacht er mee,’ spotte de knecht, ‘dat ware gemakkelijker als appels braan; ge moet weten, die naar den kuil der leeuwen willen gaan, moeten hunne beenen thuis laten, en, 't is aardig om zeggen, maar 't is toch alzoo, ze moeten hen laten slepen van mijnen muil, 't is te zeggen, ze moeten aan zijnen steert hangen.’ Dat en stond Lodewijk niet stijf aan, om meer als eene reden; doch eindelinge kwam hij over. ‘Valle wel, hebbe wel,’ zeide hij, ‘ik ga het aangaan; komt, ik ben gereed.’ En zij gingen. Die muil en was rechts geen van de gewilligste, en, na eene halve ure gaans waren Lodewijk zijne beenen vastebij aan brokken. ‘'k Ga het anders schikken,’ zeide hij, ‘staat ne keer, knecht, 'k ga mijn voeten vaste binden, en eene touwe leggen over het ezeldier zijnen balg, want 't en is niet meer uitherdelijk.’ Dan ging het beter, maar 't was ook het eenigste dat hij gebeteren kon, al 't andere moest hij wel verdragen... Hoe meer ze tot den kuil naderden, hoe warmder dat het wierd; en 't begoste al met eens zoo geweldig heet te worden, dat de eeuwige jager zijn haar voelde schoeperen en dat zijn aangezichte geheel zwart gebrand was. ‘Hoe is 't, hebt gij u nog kunnen verwarmen?’ snauwde hem de knecht toe, als zij aan den kuil der leeuwen gekomen waren. ‘Dat ging nog al,’ zei Lodewijk, die meer bezig was met alles wat hij voor zijne oogen zag. Zij waren midellerwijl in een onderaardsch verblijf gekomen, met vele zalen en gangen. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Lodewijk hoorde wel zuchten en klagen, maar hij en zag noch en hoorde geene leeuwen. De knecht hield stille voor eene groote zale, en in 't midden van die zale stond er een groot eetberd, met elf schotels. 't Kwam algauw een dienaar te voorschijn, een slag van kaboutermanneke dat het eten opdiende. ‘Mijn beste vriend,’ zei Lodewijk, ‘'k heb een verzoek op u: is er hier, over eenigen tijd, geene vorstin aangekomen, die eerst in een aandeken verwenscht wierd, en dan verwezen wierd tot den kuil der leeuwen?’ ‘Om u dienst te doen, ja toch, mijn vriend, maar deze en is bij de leeuwen niet: eene drake met zeven koppen moet haar vandage nog verslinden. Wilt gij haar zien, ge'n hebt hier maar wat te blijven haperen; 't is de laatste keer dat zij mag eten; zij zit daar aan de elfste schotel; ten vieren zal hare schotel leeg blijven en morgen zal hij weggenomen worden. 't Moet altijd een schotel meer staan als dat er vorstinnen komen eten, 's avonds; en wordt er een weggenomen tegen 's nuchtens of 's noens, 't is een teeken dat die vorstinne wiens schotel weg is moet sterven. Ziet ge wel, 't en staan maar elf schotels tegen te noene, en 't zijn nochtans twaalf vorstinnen.’ Die woorden waren met rooi uit zijnen mond of de elf vorstinnen kwamen, al eene zijdeure, in de zale. Geen eene en hief haar hoofd op, zuiver van verdriet, en als zij nedergezeten waren hoorde men ze zuchten, dat de steenen, ware 't mogelijk geweest, zouden medelijden gehad hebben. Lodewijk zijn herte brak, als hij dat gekerm en dat gezucht hoorde, en als hij zag hoe hunne tranen in de schotels rolden daar zij uit aten. Hij ging te wege naar de vorstinne die aan den elfsten schotel zat; maar, van den eersten stap dien hij deed, keken al de vorstinnen op, en, met dat zij hem in de ooge hadden, en zagen dat hij een zweerd droeg, riepen zij bijna al te gader: ‘Pakt mij meê, pakt mij meê.’ ‘Niet te doene! niet te doene!’ sprak de eeuwige jager, ‘ik hebbe al lange mijnen keus gedaan; en hij trok er te wege van deure, met zijne uitverkorene. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de zelfste stonde, sprong eene schrikkelijke drake met zeven koppen tot voor hem,... ze brieschte dat het weerklonk door geheel het onderaardsch gebouw, en zo sloeg met heuren krulsteert dat de vloer er van daverde. Doch Lodewijk, die ia geen kleen geruchte 'n verschoot, trok koelbloediglijk zijn zweerd, en in twee drie kappen lagen de zeven koppen over den vloer. De andere vorstinnen riepen nu nog meer om hulpe, doch te vergeefs. Zonder er nog veel spel aan te maken, nam Lodewijk de vorstinne blijgemoed bij der hand, en vertrok uit den kuil der leeuwen, gaande wederom ter jacht. Sedert dien en is de Eeuwige Jager niet meer alleene; zijne gezelnede, de verloste vorstinne uit den kuil der leeuwen, gaat overal mede; onder de gedaante van eenen grooten uil vliegt zij vooren op en wijst zij haren gemaal de jacht aan; zij zal met hem jagen tot het einde der eeuwen. Dit hebbe ik gehoord in het Wijnendaalsche. Vergelijkt bij Grimm, de vertelling van den Tutursel of Tutosel; en bij Pheil, in zijne Deutsche Sagen, deze van Tut- Osel. I.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vos estis lux mundi VERRIEST eerweerde, Karels zoon, wat zal ik, van u dichten, 't en zij dat, in 't getal geteld der heldre hemellichten die God ontstak, gij hooge staat, en 't volk, zoo hooge staande, van verre u zien en volgen zal, dóór 's werelds wegen gaande. Van hooge valt het licht, 't en is benêen hier niets te vinden {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} als schaduw, schemer, wandag en welwetendheid van blinden, die stromplen om den kandelaar, dien God ontstak, en wanen dat zij alleen de zonen zijn des lichts, en nooit en tanen. De kandelaar verlicht ze, van 't begin der eerste tijden, die, schuw van al dat waarheid is, dat waarheid is benijden. Ten ondergang zoo varen ze, en zoo voeren ze arme lieden, die, blind van oogen, blindelings, de hand aan blinden bieden. Van boven komt het licht gedaald; gelukkig, die 't ontvingen; die, 't voerend, dóór de duisternis, in 's Heeren wegen gingen; die, dat in hand, geen ander licht en vroegen aan die liegen, en, doodkeersachtig, nagegaan, die na hen gaan bedriegen. Geen doodkeerse in uw' hand en gaf de gever aller gaven; geen doodkeerse, uit den kerkhofgrond, en zult gij achterdraven; maar hemelsch licht, dat oorsprong heeft, en einde, in 't eeuwig leven, Verriest eerweerde, Karels zoon, bewaren zult ge, en geven. Op de plechtige eeremisse van den eerweerden Heer Lodewijk Verriest, te Deerlijk, op den 24sten in Herfstmaand 1896. Kortrijk, 23/9/'96. Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} De aloude bevolking van Westvlanderen Het Vóór-Romeinsch Tydvak. HET tweede deel van het Vóór-Romeinsch tijdvak, dat in deze bijdrage zal besproken worden, strekt - zooals hooger gezeid is - van den uitwijkingstccht der Kimbers en Teutonen (112 j. vóór Chr.), tot den eersten inval van Caesar in Galliën (58 j. vóór Chr.). *** In onze voorige bijdragen hebben wij, volgens de oude schrijvers, eenige wetensweerdigheden medegedeeld over de uitwijking der Kimbers en Teutonen: hier zullen wij de veroorzaakte volkenbeweging beschouwen. Vooraleer hun vaderland te verlaten, woonden de Kimbers - zooals wij hooger zeiden - langs den midden-Rhyn en langs de Noordzee, tot op den westkant van het Kimbersch Schiereiland; oost van deze volkeren, dieper het land in, waren de uitwijkende Teutonen gevestigd. Welnu, deze volkenbond trok, langs den Rhyn, in de richting van het Zuiden; verscheiden naburige volkeren wierden medegesleept, en zoo verbreedde allengskens de stroom, naarmate hij meer zuidwaards ging woeden. Hij vermocht in het land der Treviren en der Nerviers niet binnen te dringen, zoo Caesar ons leert; maar de landstreken ten noorden en ten zuiden van den Donau wierden teenemaal verwoest; daarna keerden verhuizende volkeren westwaards en vielen in Helvetia (Zwitserland); verders in Galliën, hetwelk zij tien jaar lang doorzwierden en uitplunderden. Eindelijk wierden de Teutonen, in 't jaar 102 vóór Christus, bij Aquae Sextiae (Aix en Provence) door Caïus Marius vernield; de Kimbers wierden, op hunne beurt, insgelijks door Marius overwonnen en uitgemoord bij Vercellae, 't jaar 101 vóór onze tijdrekening. *** Een der aloude Belgische volkeren, namelijk de Aduatiken, was uit die uitwijkelingen gesproten. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Aduatiken - zoo schrijft Caesar, II, 29 - kwamen voort uit de Kimbers en de Teutonen. Deze volkeren, toen zij naar onze Provincie en naar Italiën vertrokken, hadden den reisvoorraad, dien zij niet vermochten mede te nemen of te vervoeren, op den Gallischen Rhynoever vergaderd, en hadden er eene krijgswacht van 6000 hunner stamgenooten bij gelaten. Deze laatsten, na de vernieling der uitwijkelingen, wierden lange jaren door hunne naburen gekweld, daar zij, afwisselend, krijgsaanvallen of af te weeren of in te voeren hadden. Eindelijk, bij algemeene toestemming, wierd de vrede gesloten, en de bezette landstreek bleef hun tot woonoord toegekend.’ Waar was het land der Aduatiken gelegen? Naar ons oordeel, lag het tusschen het land der Eburoonsche bondgenooten, ten noorden, en dat der Treviren, ten zuiden. Van daar trokken de Aduatiken langzamerhand het noordwesten in: Caesar trof hunne verstrekte vesting te Namen, volgens de eenen; op den berg Falize tegenover Hoei, volgens von Göler. Het wegvluchten der Aduatiken bij het vernemen der nederlaag hunner bondgenooten de Nerviers, alsook hun nachtelijk verraad tegen de Romeinen, schijnen te bewijzen, dat zij méér gallisch als germaansch bloed in hunne aderen droegen. *** Door het vertrekken der Kimbers en Teutonen waren er, over den Rhyn, uitgestrekte landstreken opengevallen: deze wierden spoedig door de naburen bezet (men zie Biekorf '96, blz. 234). In het noorden trokken de Friesen (= Ingaevonen) van den slinkeren Elve-oever naar de landstreken benoorden den Rhyn, waar zij sedert gevestigd bleven. De Ambivariten gingen in de richting der landstreken tusschen Maas en Schelde (Caesar, IV, 9); de Menapiers zochten de beide oevers van den Neder-Rhyn te bezetten. Nu gingen de Ubiers den rechteren midden-Rhynoever bewonen, welken de Midlandsche Kimbers zoo even verlaten hadden. (Men weet dat de Eburoonsche bondge- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} nooten, eene eeuw vroeger, uitgeweken waren). Al de hier vermelde Germanen waren Ingaevonen. Nog bleef in het Noorden een woonoord open, te weten het gewezen land der Friesen, der Ambivariten en der Menapiers: dit wierd nu bezet door de volkstammen der Chauken, namelijk de Ingaevonische Hugen, Bructeren, Tenchters en Usipeten, die vroeger op den rechteren Elve-oever gewoond hadden. Vervolgens wierd het gewezen land der Chaukische volkeren, langs den rechteren Elve-oever, voornamelijk door de Sassen bezet. De latere geschiedenis der Sassen is, ja, volledig gekend; de vroegere integendeel blijft raadselachtig: van waar zouden de Sassen langs de Elve gekomen zijn? De geschiedkundige inlichtingen, die de voortreffelijke vertaling van Beowulf, door onzen geleerden landgenoot Dr L. Simons, voorafgaan, schijnen ons te bewijzen, dat de voorgestelde vraag betreffende de Sassen nog verre blijft van opgelost. Welnu, zou dit volkenkundig vraagstuk, dat zoo belangrijk is voor de Westvlamingen, niemand vermogen te bekoren? *** Het zij ons toegelaten in 't voorbijgaan te doen opmerken, dat de oplossing van diergelijke vraagstukken méér op volks- en geschiedkundige bewijzen, als op taalkundige en mythologische gissingen behoort te berusten. Méér als op taalkundige gissingen: want - genomen dat alle gestelde taalwetten zouden vastgegrond zijn - is het bewezen, dat die wetten door onze vaderen, zooals door de hedendaagsche geleerden, altijd toegepast wierden? Voorzeker neen: het volgende voorbeeld is zonder twijfel het eenigste niet. De Angelsassische koning Alvert de Groote, uitstekend geleerde en taalkundige, stichter der hoogschool van Oxford, vertaalde, in de tweede helft der 9de eeuw, het werk van Beda De Origine Jutarum ( = over den oorsprong der Juten, zijnde de bewoners of de uitwijkelingen van Jutland). Welnu, hij vertaalt het woord Juta {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} door Geáta. Nochtans - zoo schrijft Heer Simons in zijne inleiding, blz. 86 - ‘hier stuit men op de spraakkundige moeilijkheid, dat de vorm Juten in Angelsaksisch Eótas, Jótas; (oud noordsch Jótar) en niet Geátas moest opleveren.’ Zouden de mythologische gissingen beter voldoen? Volgens eene aanteekening op het vers 1057 der Beowulfvertaling, zou de naam Ingaevonen overeenstemmen met Ingwinen (Ing + winen) = vereerders van Ing, die de germaansche god Freyr zoude zijn. Zou dit zeggen gegrond wezen? Twee bemerkingen vooraf. Niets en bewijst, dat in het aangewezen vers van Beowulf de aloude Ingaevonen bedoeld worden: het woord Ingwinen staat er vertaald door Denen. Reeds ten tijde van Caesar was de aloude volkennaam Ingaevonen in onbruik geraakt: door dezen schrijver en wordt hij niet geboekt. Alleenlijk wierd hij door Tacitus en Plinius vermeld, toen deze schrijvers de alleroudste overleveringen en stammen der Teutonen herinnerden. Hoe zou nu die aloude naam, in een gedicht der 7e eeuw na Christus, gebruikt zijn om de Denen te bedoelen? Dit vers zouden wij geheel anders kunnen uitleggen. In volkenkundig opzicht biedt de beteekenis van dien alouden volksnaam weinig belang. Veel hoofdzakelijker is het volgende: de Ingaevonen waren de Teutonen die allereerst langs den Oceaan gewoond hebben. Nu, zouden de Sassen in deze Teutonen begrepen geweest zijn? De Sassen woonden langs de zeekusten na de uitwijking der Kimbers en Teutonen, ja; maar waar zouden zij vroeger gevestigd geweest zijn? Dit is de vraag die wij hooger stelden. Kan ze iemand oplossen? Nu, zou de hoogere gissing (Ingaevonen = Ingwinen) gegrond zijn? Dit en aanveerden wij niet. Caesar schrijft (VI, 21): ‘De Germanen nemen alleenelijk als goden, deze welke zij met der oogen zien, en door welke zij blijkbaar geholpen worden: de Zon, het Vier, de Maan. Van de andere goden 'n hebben zij zelfs {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} niet hooren spreken (reliquos ne famâ quidem acceperunt)’ (1). Dus, de naam van Ing = Freyr moet sedert de tijden van Caesar opgekomen zijn: de Germanen hadden sedert, naar het voorbeeld der Zuiderlingen, nieuwe goden ingebeeld. Welnu, aangezien de naam van Ing en Freyr ten tijde van Caesar nog bij de Germanen niet gekend en was, hoe zou hij, veel eeuwen vroeger, gediend hebben om de Teutoonsche kustbewoners te kenmerken? Gissingen door andere gissingen uitleggen, vooral toen deze tegen uitdrukkelijke gezegden van Caesar strijden, en schijnt ons niet toegelaten. Of meent men misschien, dat Caesar niet en wist wat hij zegde, of, nog beter, dat hij, in de kennis der Germanen van zijnen tijd, voor de Duitsche geleerden van heden zou moeten onderdoen? Welhoe! ware het niet duizendmaal beter te aan veerden, dat alle geleerden nevens Caesar voorkomen als dwergen, die dan alleen iets van de Teutoonsche aloudheid vermogen te ontwaren, toen de reus - die hier Caesar heet - hen gelieft op zijne schouders te nemen? Dan, ja, met hunne jongere oogen, zien zij mogelijk wat verder dan de reus zelve; maar hoe dikwijls gebeurt dit? De werken van beide kanten liggen voor iedereen open: men leze en oordeele. *** Caesar verschaft óns eenige belangrijke inlichtingen over de Ubiers en over de Sweven. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Germanen rekenen zulks tot staatsroem - zoo schrijft hij IV, 3 - wanneer hun grondgebied omgeven ligt met uitgestrekte woestenissen: daardoor wordt beteekend, dat talrijke volkeren aan hunne krijgsmacht niet en vermochten te weerstaan. Zoo ligt er langs het land der Sweven eene marke, die, naar het zeggen, zeshonderd duizend stappen breed zoude zijn (1). Op den overkant dezer woestenisse wonen de Ubiers, die vroeger, naar de germaansche begrippen, eenen grooten en bloeienden staat uitmieken. Dezen zijn wat beschaafder als hunne overige stamgenooten, omdat zij gevestigd zijn langs den Rhyn, waar veel handelsverkeer is, en ook omdat zij de zeden hunner gallische naburen aangenomen hebben. De Ubiers wierden door de Sweven onophoudelijk aangevallen: al bleef het voor deze laatsten onmogelijk de Ubiers, wegens hunne krijgsmacht en hunne menigte, uit hun land te verdrijven, toch wierden dezen schatplichtig gemaakt en daarbij merkelijk vernederd en verzwakt.’ Caesar wijst ons insgelijks de namen der Hermionen die, vóór zijnen tijd, ten westen en ten zuiden der Ubiers gevestigd waren. Ten westen vinden wij de Sicambers, alsook de Cherusken. Caesar spreekt ook van het eiland der Bataven (IV, 10): de Betuwers waren, volgens Tacitus (Germania, 29 en Histor. IV, 12), eene afdeeling der Catten of Wester-Sweven van Caesar. De Zuider-Sweven begrepen, (Caes. I, 51): De Marcomannen; de Haruders; de Tribockers; de Nemeten; de Vangionen en de Sedusiers (= Sedusios): al deze Sweven streden tegen Caesar onder het bevel van Ariovist. - Later trof men langs de zuidergrens van Germaniën de Hermunduren. (German. 41). Die dit vraagstuk begeert te onderzoeken, moet eerst de schriften van Caesar, dan de Annalen van Tacitus (betreffende het begin der eerste eeuw), eindelijk de Germania van den zelfsten schrijver (aangaande het einde der eerste eeuw), doorlezen. ('t Slot volgt) Dr J. Blancke {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Op oude beeldekens zonder jaartal 1 - Een Godminnende ziel biedt heur hert aan Jesus die met den linker arm zijn kruis omklemt en met de rechter hand zijn hert verwisselt: onder die plate staat: Ghebedt. Jesu die u hert my iont 'K maeck met u een vast verbont, Dat ick oock van mijnen kant Heel mijn hert aen u verpant: Want wanneer mijn 's werelts hert met u hert vermangelt werdt, En als mijn hert 't uw sal zijn, En u hert sal wesen 't myn, Dan en leef ick selver niet, Maer het leven ick geniet Door u hert, 't geen myn gemoet In u liefd' herleven doet. F. Huberti. 2. - De plate verbeeldt den goeden herder. Ghebedt. o Herder: wiens schaep ick ben Geeft my dat ick u stemme ken Geeft dat ick noyt van u en wyck En in het volgen noyt beswyck: Want volgh ick u niet over al 'k en ben geen schaep van uwe stal. Hierom ben ick altydt bereydt Te volgen waerwaerts ghy my leyt. Als ghy o Herder my bewaert, 'k en ben voor onheyl noyt vervaert Bestiert u schaepken dan altydt Tot syne ziele saligheyt. Amen. F. Huberti. 3. - Jesus voor Pilatus. Ghebedt. o Jesu die hier syt tot spot Int wit gekleedt als eenen sot Tis my nyt heel myn herte leet Dat ick met myn wit doopsel cleet Besmeurt staen voor uw maiesteyt Door mynder souden vuyligheyt. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach: suyvert my, o Jesu soet In u onnoosel Heyligh bloedt Op dat ick suyver ende reyn Met u, o Jesu wit magh syn Amen. Cor. de Boudt. 4. - S. Clara, met 't H. Sacrament. Ghebedt. o Clara die in deughden claer Franciscum hebt gevolght naer In armoed, die ghy hebt gestelt Voor overvloedt van goedt en ghelt, Op dat ghy heel en gansch onthecht Van 't tydelyck, Godt heel op recht Met uwe dochters vierigh dient En uyt geheel u ziel bemint Die door de kracht van 't Sacrament Den vyant van u clooster wendt Bidt voor ons, dat wy arm van geest Godt mogen sien in 's hemels feest. Amen. F. Huberti. 5. - De Schepping Ghebedt. 'k Geloof in u o Godt, Die een syt in u wesen, Dryvoudigh in persoon, Van ieder weerdt gepresen. Die hemel en de aerd' En wat in d'hemels sweeft, En op de aerde roert Uyt niet geschaepen heeft! Versterckt my in 't geloof En wilt dat soo vermeeren, Dat ik u altyts magh Hier dienen, loven, eeren, Amen. J.C. Craen. F. Huberti. F. Huberti en Cor. de Boult zijn waarschijnlijk uitgevers. Onder 't gedicht ‘Schepping’ staet aan de linker zijde, in kleineren druk: J.C. Craen. Zou die de dichter niet wezen? Immers bij de voor- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ouders van Vondel vinden wij er die den naam Craenen dragen; en Pieter Craenen, of Kranen, is gekend als dichter, (als ik mij goed herinner uit den tijd dat ik letterkunde studeerde). Jan Craenen, caplaan te Sint-Foliaans, Luik. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar Huis GEEN blijde zon moet Behingen wanneer ik naar mijn heemstee vaar. 'k Heb liefst de schaduwingen van 't windig wolkig achterjaar en de oude doornen van 't mij dierbaar vaderland. De velden kaalgeschoren, de tassen al geschelfd, gevimd, een oude plompe toren die over 't bosschend houtland klimt en noorderwindgezang, 't is al wat ik verlang. Laat maar den avond dalen; want de avond is mij immer zoet. Zijn vriendelijke talen, zijn droomen streelen mij 't gemoed en lichter stap ik door langs 't donkerende spoor. Reeds zie ik in gedachten mijn' dierbren om den disch vergaard. Zij zitten al te wachten en als een verre voetstap naârt, van tafel rijzen zij en zeggen luid: 't is hij. Ik kom en zie daar glimmen de roode vensters langs de straat. Wat oude lieve schimmen {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwaken als de klokke slaat! Daar komen een voor een mijn vrienden van 't voorheen. Wie heeft er mij geropen? Mijne oog wordt nat en 'k weet niet hoe. De voordeur is wijd open en menige armen schieten toe met vriendelijk gedruis. O zaligheid! 'k ben thuis. Eckart {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren Ik hoorde, te Autryve, op een die lusteloos, half ziek, ziek en niet ziek, in zijn haar niet en was: ‘'t Is 't heimweelen, dat er onder zit.’ Kent er mij iemand dit woord, of hebben mijne ooren mij bedrogen? Te Autryve zou men tijm weelen, teim weelen en 't heimweelen even gelijk uitspreken. G.G., No 24, O.L.V.-Str., Kortrijk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALS de menschen komen dienen ‘voor de scharnonkels,’ wat bedieden ze met dat woord, en van welken van Gods lieve Heiligen verzoeken ze getroost te zijn? De stemzate van 't woord scharnonkel valt op -nonk-, en de -o- van -nonk- wordt uitgesproken gelijk eene korte fransche ou. G.G., No 24, O.L.V.-Str., Kortrijk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WELKEN distel heet men den Honderdhoofdendistel? Hoe heet die distel bij de geleerden? G.G., No 24, O.L.V.-Str., Kortrijk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE puiden zijn met steerten geboren, en zonder oogen; de mollen, integendeel, en hadden geen steerten, als ze op de wereld kwamen, maar ze hadden oogen. Om den mol dienst te doen heeft de puid zijnen steert verwisseld, over twee molsoogen. Sedert dien hebben de puiden oogen, en dat groote; maar geen steert; en de mollen 'en steertje, maar geene oogen, zegt het volk. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 19] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 19. In Zaaimaand, 't jaar 1899. Laatste wille van koning Ramond OVER vele honderden jaren leefde er, in 't land van Kazant, een machtig rijke koning met name Ramond. Zijn koninklijk slot was zoo groot en zoo prachtig, dat al de koningen der wereld er voor in stomme bewonderinge stonden. De muren waren van 't fijnste wit marbel, bezet met duizenden edelgesteenten; 't overige was al van goud en zilver en, als de zonne er op scheen, daar en was niemand die het bekijken kon, zoodanig schitterde't en ketterde't in 't gezichte. Die koning en hadde maar een kind, eenen zoon, Alverd geheeten, de weersplete van zijne moeder, die ongelukkiglijk al lange bij den Heere was. Nu, op eenen dag wierd koning Ramond krank en ziek, en de rapste en de geleerdste geneesheeren wierden ontboden. Na lang en rauwkeurig onderzoek, zeiden zij eenpariglijk dat's konings ziel te ongeneesbaar was. Daarom treurde en weende Alverd dag en nacht en niemand die hem getroosten kon. Middelertijd verergerde en verergerde {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} 's konings ziekte gestadig, zoodat de koning zelve begon te denken dat zijne dood nakende was: hij riep Alverd en hij zei: ‘Mijn zoon, sedert dagen en weken weent en treurt gij in 't verdoken, ik wete het, omdat gij ziet dat ik hopeloos ten grave ga. 't Is 't lot van allen sterveling, mijn kind, wier dat men koning is of slave, niemand en kan aan de dood ontsnappen. Ik gevoel het, ik ga den weg mijner vaderen in; nog weinige dagen heb ik te leven en, middens dat ik nog sterk genoeg ben, heb ik u geroepen om mijnen laatsten wille bekend te maken.’ ‘Och! vader lief,’ zuchtte Alverd, ‘ik ben nog zoo jong, wat zal er zonder u van mij geworden, die geheel alleene aan 't hoofd van zoo een uitgestrekt land zal staan?’ ‘Daarvoor heb ik reeds gezorgd, Alverd, luistert: Ik heb mijnen laatsten wille op pergament geschreven en weggesloten in eene der vijf honderd kamers van mijn slot. Mijn eerste hof dienaar alleen heeft den sloter van die kamer en zal hem houden tot op den dag dat gij uw eenen-twintigste jaar zult bereikt hebben. Dan, en niet eerder, onthoudt het wel, moogt gij die kamer binnengaan. Mijn eerste hofdienaar was geheel mijn leven mijn getrouwste vriend, schenkt hem al uw vertrouwen en al uwe genegentheid. Luistert naar zijne wijze raadgevingen en alles zal u wel medeslaan; maar, wijkt gij van den weg af dien hij u zal toonen, gij zult rijk en kroone verliezen en als een rampzalige door de wereld moeten dwalen. Mijn zoon, belooft gij trouw mijne woorden in uw herte te bewaren en ze nauwkeurig te volgen, zoo dat ik gerust mag henengaan?’ ‘Ja, heer vader, ik belove 't u,’ antwoordde Alverd, en de tranen perelden in zijne oogen. Eenige dagen daarna lag de overleden koning op een praalbed en geheel het hof was in diepe rouwe. Luisterlijk en prachtig was de begravinge: koningen en keizers, uit alle omliggende landen, waren tegenwoordig, zoodat men met recht en reden in de saarters van het rijk, de begraving van koning Ramond opschreef, als de schoonste en de aandoenlijkste die men ooit gezien hadde. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Alverd treurde en weende lange en bitter over zijns vaders afsterven; maar, gelijk de lange tijd alles over wint, zoo sleet ook die groote droefheid en Alverd met zijne koninklijke kroon op zijn hoofd, zat vol pracht en hoogmogendheid op den troon zijns vaders. Alverd was nu achttien jaar oud - kloek en streusch van lichaam, tamelijk scherp van geest, alles deed voorspellen dat hij een wijze koning ging zijn. Zijn eerste hofdienaar bestierde het land en had al het vertrouwen en de genegentheid van den jongen vorst. Op eenen dag, dat hij in de gangen wandelde van zijn uitgestrekt slot, dacht hij bij zijn zelven: ‘Nu dat ik koning ben, en dat alles mij moet gehoorzamen en dienen, waarom en zou ik geen gebruik maken van mijn gezag om die kamer te doen ontsluiten daar de laatste wille mijns vaders in weggesloten ligt. 't Is waar, ik heb beloofd voor mijn een-en-twintigste jaar daar niet binnen te treden, maar ik gevoel mij zoo gedreven naar die kamer, dat ik noch rusten noch slapen meer en kan, ja, ik wil daarin, dat er van kome dat er wil.’ Hij ging rechte naar de kamer van zijnen eersten hofdienaar. ‘Heer,’ sprak hij, ‘sedert eenige dagen en vind ik noch ruste noch vrede meer, ik ben gejaagd, gedreven.’ ‘En wat mag er uwe koninklijke Hoogmogendheid zoo verlegen maken?’ vroeg de hofdienaar. ‘Waarom moet ik wachten tot op mijn een-en-twintigste jaar, om den laatsten wille mijns vaders te kennen?’ ‘Heer Koning, dat is een geheim dat ik besloten hebbe te bewaren, al moest het zelfs mijn leven kosten.’ ‘Een geheim... mag een dienaar geheimen hebben voor zijnen koning?’ ‘Uw vader zaliger, gebood mij dit geheim te bewaren en ik heb het beloofd, Heer Koning, gij ook, gij hebt uw woord gegeven, stipt de laatste vermaningen van uwen stervenden vader na te leven. Houdt uw woord, opdat het wel ga met u.’ ‘'t Is waar ik hebbe het beloofd, maar 't is sterker als ik...... opent gij die kamer niet, ik gevoel het, of ik zal wegkwijnen en ziek worden van gejaagdheid en {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangen, oftewel....... ik vrees het, ik zal ongelukken doen, en dan wee u!’ ‘Komt, komt, Heer Koning, de drift verblindt u en maakt u zinneloos, laat ons te zamen gaan bidden op het graf van uwen vader, dat zal de vrede in uw herte doen weêrekomen, gij zult redelijk worden en verstandig, nu dwaalt uw geest en uw mond spreekt dwaasheden, gelooft mij, gij weet dat ik uw getrouwste dienaar ben.’ Alverd liet hem gezeggen, en hij ging met hem gaan bidden op het graf van Ramond zijnen vader. 't Was duister reeds, de zonne was gaan slapen en de avond was aan 't vallen. Terwijl zij daar alle twee, nevens malkaar in gebed verslonden, geknield zaten, verroerde al met eens het zware marbelen stuk daar het graf meê gesloten was. Zij sprongen verschrikt rechte en waren te wege de grafstede uit. ‘Staat en wilt niet vluchten!’ riep eene stemme van onder de aarde. En zij stonden daar als aan den grond genageld. Alverd hadde den arme vaste van zijnen dienaar en zijn herte sloeg geweldig. ‘Alverd, mijn zoon, waarom en laat gij mij geen ruste in mijn graf... wee u, ongelukkigen, is 't dat gij uw woord ongetrouw wordt!’ Dan volgde nog een lange benauwdelijke zucht en alles viel weder stille, doodstille. Lange stonden zij daar, als twee standbeelden, nevens malkaâr, de hofdienaar bad stille zijn gebed voort en Alverd, eerst verschrikt, weende nu bittere tranen. Eindelinge sprak de hofdienaar: ‘Welaan dan, heer Koning, wat is uw antwoord op die stemme van de andere wereld.’ ‘Dat ik mijn woord zal houden,’ zuchtte Alverd: ‘morgen zal ik den gang daar die kamer in komt, vijf schreden verre doen toemetsen om mij zelven te beletten ooit mijne belofte te breken.’ ‘Goed zoo, Heer Koning, laat ons nu die plaatse verlaten en, als ge later nog die zelfste drift gevoelt, zegt {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} het mij, en wij zullen te gare hier komen bidden.’ Drie jaren vlogen voorbij en Alverd en hadde nooit meer verlangd in die kamer te dringen; integendeel, zijn herte was vol schrik als hij er aan dacht. Nu is hij een en twintig jaar geworden, en hij heeft recht om den laatsten wille zijns vaders te kennen. De gang wierd opengebroken en Alverd met den hofdienaar, trokken naar de kamer; de deure wierd ontsloten en zij gingen binnen. De ongehoorde rijkdom en de pracht dier kamer verbaasde den jongen vorst. De wanden waren van louter goud en blonken als spiegels en daar te midden, op een tafeltje lag een pergament dat met zes zegels gesloten was. Alverd brak de zegels een voor een, ontrolde en las: ‘De laatste wille van wijleneer koning Ramond.’ ‘'t Is dat,’ zei de dienaar, ‘wilt gij dat ik het u voorenleze, Heer Koning?’ ‘Dank u, Heer,’ zei de koning, en hij overliep vol angstige nieuwsgierigheid den inhoud van het pergament. Daarin stond er dat zijns vaders uiterste begeerte was dat hij tot vrouwe nam Eleonora, de dochter des konings van 't land der gouden daken, met bede dat de hofdienaar hem in die zake ter zijde zou staan. Als hij geheel het pergament wel tien maal gelezen en herlezen hadde, sprak hij tot den hofdienaar: ‘Heer’, zei hij, ‘ik zal den wille mijns vaders uitvoeren, Eleonora, de dochter van den koning der gouden daken zal mijne vrouw zijn, ik zal ze zoeken en geene ruste meer nemen voor dat ik ze vinde. Ik zal een schip doen timmeren dat aan alle stormen kan weêrstaan, ik zal dat schip laden met de kostelijkste schatten en daarmêe zeil ik door de wilde zee, tot dat ik ze vinde.’ ‘En ik ga meê,’ zei de hofdienaar, ‘tot der dood toe wil ik u volgen, maar ik moet u nog iets vragen.’ ‘En wat is het, Heer?’ vroeg de koning. ‘Dat gij stipt al zult uitvoeren dat ik u gebiede, ik wil blinde gehoorzaamheid van u; anders mocht gij kwalijk varen. Ik wete wie Eleonora is, eens toogde uw vader mij haar beeld en vertelde mij geheel hare geschiedenisse, onder het grootste geheim. Wij zullen vele {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaren moeten in 't gemoet gaan, vele hinderpalen uit onzen weg moeten ruimen eer wij ons doel bereiken. Mijn leven zelf zal ik erbij inschieten, dat weet ik; maar ik geve het geern voor uw geluk ten beste, alleenlijk verzoek ik blinde gehoorzaamheid van u.’ ‘Mijn lieve vriend, in wien mijn vader al zijn vertrouwen stelde, waarom en zou ik u niet gehoorzamen, ja, zijt gerust, al dat gij mij heeten of gebieden zult, zal ik nauwkeurig volbrengen. Ik zal vergeten dat ik koning ben en u als een kind onderdanig zijn, als ik maar Eleonora en kan vinden. Zij alleene immers kan volgens vaders schrijven mij gelukkig maken.’ ‘Als het zoo is,’ sprak de hof dienaar, ‘zal ik al de schikkingen voor de reize op mij nemen. Het schip zal ik doen wijden van onzen bisschop, en geen man en mag er op 't schip, of hij moet hem door de biechte reinigen en in 't schapulier ingeschreven zijn. Gij en ik, wij zullen daarin het goede voorbeeld geven; want wij zullen te kampen hebben tegen de booze geesten.’ Eenige dagen daarna vertrok een sterke driemaster uit de haven en zeilde de wilde zee in. Op den middelsten mast blonk een groot gouden kruis en op den boeg van 't schip schitterden deze gouden letters: ‘Maria sterre der zee.’ ‘Welke richting?’ riep de schipper. ‘Zuidwaard!’ antwoordde de hofdienaar. En het schip vloog over de baren als of 't vlerken hadde. Zes weken lang zeilden zij altijd maar zuidwaard, tot dat zij eindelijk in de verte een zwarte stip zagen, die altijd grooter en grooter wierd naarmate zij naderden, 't Was een eiland; maar een aardig eiland. 't Waren al hooge naakte rotsen, de eene tegen de andere, en daar en was noch huis noch stake langs het strand. ‘Hier aan land!’ riep de hofdienaar, ‘ankers uit!’ bevool de schipper en 't schip lag algauw stille aan den voet eener hemelhooge rotse. De hofdienaar fluisterde iets in Alverds oore en de koning sprak: ‘Lieve vrienden, gij allen moet hier blijven en onze {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} terugkomste afwachten; let wel op dat gij het schip niet en verlaat, of anders zou er u een groot ongeluk kunnen overkomen; deze rotsen behooren toe aan helsche machten, blijft onder de schaduwe van het kruis.’ Daarop verlieten Alverd en zijn dienaar het schip en klauterden zij de rotse op, tot dat ze aan eene splete kwamen die dweers liep. Hier bleven zij staan. ‘Hoort, Heer Koning,’ sprak de hofdienaar, ‘ik moet u eerst spreken eer wij verder gaan. Eleonora woont hier op dit eiland, dat weet ik vaste; ik wete ook dat zij onder de macht is van 't helsch gespuis, verder en is mij niets meer bekend, wij moeten dus met vele voorzichtigheid te werke gaan. Ziet gij daar die groote zwarte vogels die van de eene rotse op de andere vliegen, verwedde mijn hoofd, dat het al duivels zijn.’ ‘Dat wij een van die spoken kosten vangen,’ zei Alverd. ‘Dat is een gedacht, laat mij doen, in de weerde van eene wijle, zal ik een bij de pooten hebben.’ Zoo de hofdienaar en Alverd daalden voorzichtjes al den overkant krinkeldewinkel naar beneden, en kwamen daar bij eenen put daar eene pekzwarte wilde zwane in zwom. Van als die zwane hen zag, al hare pluimen rezen vreezelijk rechte en zij sloeg met hare twee groote vlerken op 't water dat het spetterde in 't ronde. De hofdienaar, sterk op zijn gewijd schapulier, en was niet benauwd; integendeel, hij naderde dichte bij 't water en hitste het gedrochte op zoo dat het hem te keere ging en op hem vloog; maar, eer het ooit den tijd hadde hem te schaden, sloeg hij zijn roozenhoedtje rond de zwane heuren hals en zij zat gevangen. ‘'k Hebbe u, helsche geest: stille en fraai te zijn of...’ ‘'k En ben geen helsche geest,’ antwoordde de zwane, maar eene der drie hof jong vrouwen van Eleonora, en ben door tooverkracht in eene zwarte zwane veranderd. Gij komt om Eleonora te verlossen, enwel, ik wil u ten dienste staan, omdat hare verlossinge de mijne is.’ ‘Wat zegt gij? gij zoudt eene der drie verwenschte hof jongvrouwen zijn van Eleonora, en gij wilt ons helpen. Welnu, welken raad weet gij!’ {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Luistert: dit eiland is geheel onder de macht der helsche geesten, eertijds was het 't schoonste eiland der wereld, de koning woonde in een slot van louter goud en kostelijke edelgesteenten, en zijne onderdanen woonden allen onder gouden daken, en zij leefden in weelde en rijkdom. Dat was hun ongeluk, de weelde is een kwaad dier, en ze bedierf de herten dezer eilanders en zij wierden zoo boos dat de duivel geheel de streke onder zijne klauwen kreeg en ze geheel betooverde, de huizen veranderden in hooge naakte rotsen en de inwoners in vuil ongedierte, dat woekert in de spleten der aarde. Eene alleene bleef gespaard en 't was Eleonora, die zuiver en rein was gebleven, te midden het algemeen bederf. Op eenen dag vergat zij 's morgens haar kruis te maken, de duivel hadde macht over haar en geheel haar huisgezin. En zij veranderde in eene hertin, en wij, hare drie hofjongvrouwen, in drie zwarte zwanen. Gelijk dat eiland door eenen ring van hooge rotsen omsloten is, zoo zult gij nog drie zulke ringen over moeten eer gij te midden van dit eiland zijt. Daar zult gij eene groote ronde vlakte zien, daar eene schoone hertinne in graast. Die hertinne is Eleonora die gij zoekt. Over iederen rotsenring zult gij, in een putje zoo als dit hier, eene zwarte zwane vinden, het zijn de betooverde hofjongvrouwen van Eleonora. Tracht ze te vangen, gelijk gij mij gevangen hebt, en zij zullen u, elk voor haren kring, zeggen wat u te doene staat. Let nu wel op en doet wel dat ik zegge, of gij wordt verongelukt door de duivels. Gij ziet daar, op eene boogschote of twee voor u, een tweeden ring hooge rotsen, daar moet gij over. Daar en is maar een middel om daar over te geraken; gaat altijd langs die rotse, tot dat ge komt aan een kort dik boomke, gij en zult niet missen, daar en staat in geheel deze eerste vlakte maar dat boomke. Als gij bij dat boomke komt, blijft gij staan, bidt een Weest gegroet, teekent u met het teeken des heilig kruis, en roept: Duivels uit dezen boom, in Godes name, weg voor ons, dweers door deze rotsen! Gij zult dat driemaal roepen, altijd luider en luider. De eerste maal zult gij een flauw gepiep {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren in den boom, maakt dan zeere uw kruis. De tweede maal zult gij een gejank hooren als van eene katte, maakt nog eens zeere uw kruis, en de derde maal zal geheel de boom schudden en een gebrul als dat van honderd leeuwen zal over de rotsen dreunen; zij zullen openscheuren van den top tot aan den grond, maakt wederom zeere uw kruis, en trekt al bidden op uw roozenhoedtje door die splete, alzoo zult gij ongedeerd in de tweede vlakte uitkomen, daar gij eene andere zwarte zwane zult vinden; maar let wel op dat gij al doet dat ik u gezeid hebbe, anders en komt gij nooit meer uit dit eiland weêre. En, als gij Eleonora zult verlost hebben, zijt dan die arme zwane indachtig, die u zoo eenen wijzen raad gaf.’ ‘Hertelijken dank, ongelukkige jongvrouwe, wij zullen stipt uwen raad volgen en wij en verlaten dit eiland niet vooraleer gij verlost zijt.’ Hij deed toen zijn roozenhoedtje van de zwane heuren hals en zij zwobbelde blij en geestig in het water. Zoo, zij trokken voort, zij vonden algauw dat boomke, zij deden al dat de zwarte zwane gezeid hadde en zij gerochten ongedeerd in de tweede vlakte, daar zij wederom eene zwarte zwane zagen zwemmen. 't En leed ook al niet lange of de hofdienaar, hadde ze met zijn roozenhoedtje in zijne macht en dwong ze al te zeggen dat zij wiste. Zij vertelde dat zij ook eene hofjongvrouwe was van Eleonora en dat zij, om over den tweeden ring te geraken, moesten gaan tot bij een hol van onder in de rotse. ‘In dat hol,’ zei ze, ‘zit er een grijsde beer, horkt wel of hij slaapt of niet; slaapt hij, treedt binnen, zet uwen rechter voet op zijne slinker zijde en roept driemaal: In Godes name, duivelech gebroed, weg voor ons, dweers door de rotse! en zijt om zijne woede niet bevreesd, hij en kan u niet schaden, omdat gij gewijd op u draagt en rein zijt van herten; en, als gij Eleonora verlost hebt, zijt mij, arme zwane, indachtig. ‘Daarop moogt gij rekenen,’ zei Alverd, en zij vertrokken. Zij vonden algauwe den beer: hij sliep, en, als zij voor {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} de derde maal, met hunne hiele op zijn herte, hem bezwoeren, huilde hij en brieschte hij zoo schrikkelijk, dat de rotse van boven tot beneden openscheurde en hun doorgang liet. ('t Vervolgt) J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bloedgierig ongedierte BLOEDGIERIG ongedierte, gij die, met uw looze listen, spant uw netten uit, ten allen kant, ge en vindt voorwaar geen vriend in mij. Wil ik, des morgends, 't hoveke in, 'k en zet geen voet de deuren uit of, dáár! gij mij den weg afsluit met lijfomklevend draadgespin. Gij zijt, in 't weversambacht, fijn en hebt, van heel het diergeslacht, alléén ooit netten voortgebracht die echte kunstgewrochten zijn. 'k Bewonder uwe werkzaamheid, uw taai geduld, uw kunstgevoel; doch 'k walge voor 't onedel doel waartoe ge uw webben voorbereidt. Het deert mij en 'k en vatte niet hoe zulk geweefsel dienen moet voor 't vangen van wat vliegenbloed en schuldelooze muggen. Ziet. Daar zit de kobbe, dikgelijfd, onheblijk wezen, langgepoot, bedreigend met de wreedste dood het vliegsken dat verhaperd blijft. Het net beweegt; zij komt vooruit en staat een stonde, loert en snelt naar 't diertje, dat zij met geweld in hare kromme pooten sluit. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Biedt wederstand. Wat baat het nog te worstlen? Gij zijt vast in 't net gevangen en te zwak gelet daartoe, mijn arme vliegske toch! Zij zuigt het warme bloed uit, zat van vreugde, en, nooit verzadigd, sluipt zij weder weg, laat 't lijk, en kruipt voorzichtig achter 't druivenblad. Ga weg! ga weg! bloeddorstig dier, bestaan onweerd in 't heiligdom - ga weg! - van zuivere plant en blom! Gij, wangedrocht, ga weg van hier! En dáár! Gij tuimelt nu beneên op uwe beurt met net en blad, en 't doet mij deugd dat ik u plat, gemorzeld, mag in de eerde treên. God schiep, 'k en wete niet waarom, dat schijnbaar nutloos dier, 't en zij, opdat, haar doen indachtig, wij voorzichtig gaan met kobben om. Eene andre kobbe spant een net uit duivelsdraân, aantreklijk, lief. Daarachter schuilt een zieledief; Het wachtwoord is dus: Opgelet! Jer. Noterdaeme {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ingelmunster in den franschen tijd. DE Franschen en hebben niet gewacht tot dat ze geheel en gansch meester waren, om hier in Vlanderen hunne wet te geven. In 1793 waren wij nog onder Oostenrijk, en de fransche legers nochtans, die nu en dan eenigen tijd in onze gemeenten te velde lagen, wilden ze reeds een republikeinsch aanschijn geven. Alzoo, in dit zelfste jaar, wierd te Ingelmunster de vrijheidstake {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} geplant en de roode muts erop gezet. Ter bevestiging van deze gebeurtenis staat er in de gemeenterekeninge van 1793; Item, betaelt aen Maria Victoria van Becelaere over het maeken van eene mutse met leveringhe van stofte ende syde linten, gestelt op den geplanten staecke van vryheidt, binnen de prochie van Ingelmunster volgens den staet van binne costen ende quitantie te bevinden als vooren, tot 0.24. Zoo, gij ziet het, 't en was nog maar eene stake; later als de Franschman dacht dat een boom zou kunnen wortels schieten, zal hij er eenen planten. Vaste woonst en had hij hier nog niet, en hij en bleef er maar met zijne legers voor een verbei. In bloei- en zomermaand van 1794 verbleef de Fransch nogmaals eenen korten tijd in Ingelmunster. Hoort de gemeenterekeninge van 1796. Item, betaelt aen Michiel van de Putte over, by order van de gewezene wethouderen van dit gemeente, gelevert te hebben, in de maendt meye ende juny, zeven tien hondert vier en negentig, den nomber van duizend hondert vyf en 't zeventig bondels rogge, ten advenante van twaalf guldens thien stuivers par hondert bondels, over ende eten d'eerst der fransche troupen alhier, gedurende de voorzeide maenden gecampeert geweest te zijn. Volgens quittantie als boven tot generaels Daendels. 36.9.7.0. Bemerkt wel dat de rekeninge maar in 1796 ingediend en wierd. Intusschen zijn er groote veranderingen gebeurd. Den 22 van bloeimand 1794 hadden de Oostenrijkers den slag van Torkoenje verloren, en de Franschen waren heer en meester van heel Vlanderen gebleven. Alles was dus veranderd, de oude wethouders waren aan de deur gezet en eene geheel nieuwe wijze van bestieren had aangevangen. Die veranderingen en gingen den Vlamingen niet. De Franschman immers en kende hem niet, en wist niet dat, waren zij goede onderdanen, zij toch nooit geene slavenbanden en zouden verdregen hebben. Heer Schotte, zaliger gedachtenis, gewezen gemeenteschrijver van Ingelmunster, vertelt ons, in een nagelaten handschrift, hoe het er toen uitzag in zijne gemeente: ‘De buitensporigheden door de fransche republikanen hier te lande bedreven, brachten te weeg dat de gemeente van Ingelmunster in 1798 tegen hunne verdrukkers {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} opstond. Den 28 october hadden verscheidene inwoners zich in 't omliggende vereenigd en verjoegen eene fransche afdeeling ruiterij, die zich op Kortrijk terugtrok. De generael, die aldaer het bevel voerde, gebood aanstonds aan de zelfste kolon van weder te keeren om alles wat wederstand bood te moorden. Dit barbaarsch bevel wierd uitgevoerd en vele stille en brave inwooners verlooren er lijf en leven bij. Niet tevreden met het volk aen den wil der soldaten over te laten, beval de generael de plaets in brand te steken, hetgene ten uitvoer ware gebragt, zonder de kloekmoedige zelfsopoffering van eenige magistraten der gemeente, die zoo veel te wege brachten, dat de fransche commandant zich met hunne volle onderwerping bevredigde. Deze ongelukkige dag is in geheel de omstreek nog onder den naem van “Brigands Zondag” bekend. Want het was inderdaed op eenen zondag, dat deze moorderij gebeurde.’ In zijne geschiedenis van Iseghem en spreekt Kanneunik Tanghe van geene ruiterij, maar schrijft dat het een handvol soldaten waren, die, van Rousselaere langs Cachtem en Emelghem, naar Kortrijk optrokken. ‘Elk liep er naertoe,’ voegt de geleerde schrijver erbij, ‘met hetgeen hy ter hand vond: de eenen met een geweer of eenen sabel, de anderen met vorken, bylen, knodsestokken, enz. Zy achtervolgden die Franschen tot aen de Brugpoort te Kortryk, maar die zelfde soldaten, in de stad versterking gekregen hebbende, keerden met hunne kameraden op hunne stappen terug, zoo als duivels die ontbonden zyn. Woedende van razerny kapten, kerfden en schoten zy dood al wat zy vonden, hoorden of zagen, zonder onderscheid, 't zy dat zy de wapens opgenomen hadden ofte niet. Iseghem had den rouw te dragen over negen burgers, die door de Franschen onmenschelyk gedood wierden.’ De Brigandszondag van Ingelmunster heeft bewijzen achtergelaten, die tot nu toe bewaard zijn in de oorkondenkamer der gemeente. Volgens de Franschen waren het de Brigands die al de schade te wege gebracht hadden. Ook op den achtsten dag in Grasmaand, van het jaar 1798. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} zonden zij twee bijzondere gemachtigden naar Ingelmunster om alles na te zien en aan te teekenen. De municipaele administratie van het Canton van Ingelmunster, Departement van de Leye, ordonneert aen den borger Pieter Surmon, ontfangere der commune van 't zelve Ingelmunster, te betalen aen de borgers Francis Coopman en Lepreux Dè Jonghe, alle commissarissen special gelast omme te constateren de schaeden ende intresten veroorzaakt door de Brigands in de maand Brumaire lest, de somme van twee hondert livers frans geldt. 18 Germinaal, VIIde Jaar. Buiten de twee lasthebbers die hierboven aangebaald zijn, wierd er op den veertiensten dag in Koornmaand van hetzelfste jaar, nog een derde genaamd en dat altijd met het zelfste inzicht, om de schade vast te stellen die door de Brigands te Ingelmunster veroorzaakt was. De Municipale administratie van 't Canton van Ingelmunster, Departement der Leye, ordonneert aen den borger Pieter Surmon, ontfangere van 't zelve Ingelmunster, te betaelen aen den borger Commere, commissaris special gestelt tot 't doen opnemen der intresten gecauseert door de Brigandage in de maendt Brumaire lestleden, eene somme van twaelf livers frans geldt, over ende in voldoeninghe van eenen dag besoigne ter cause vorschreven. Deze beteekenende met acquit zal zyn te valideeren uit rekeninghe. 14 Thermidor VIIde jaar republ. Sedert 1796 was de vrijheidstake door eenen boom vervangen geweest, maar in Vlanderens grond en zou hij nooit geene diepe wortels schieten. Item, aen Albertus Eggermont betaelt over vier dagen vacantie in assisteeren..., planten den boom van vryheid, ende lichten eenige plunderaers, volgens den staet van binnekosten ende quittantie op 's rendants doubel van den staet te bevinden tot 0.9.4. Rekeninghe 1796. Die boom immers, verre van vrijheid te beteekenen, was het hatelijk zinnebeeld van dwang en vervolging. Ook moesten ze te Ingelmunster de grootste voorzorgen nemen tegen allen die den boom kwaad wilden; daarom wierd hij gedurig bewaakt en stond hij met eenen schrank afgesloten. 1797 of 4-5 op 5 jaer der Fr. Republ. Item betaelt aen Francis van Leerberghe, meester gatauwmaeker, over de leveringhe van vier planken geplant rond den {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} boom van vryheid, volgens den staet van binnecosten ende quittantie op 's rendants doubel van diere te bevinden tot 0.8.2.0. Het ware te verwonderen geweest, had de boom van vrijheid niet te lijden gehad, bij den stouten aanval op de Franschen door de jongelingschap van Ingelmunster en ommelanden, in Zaaimaand 1797. Het nieuw gelent van de volgende rekening is er zonder twijfel een gevolg van. Gelevert en gemaekt door Jacobus De Coninck, door ordonnantie van den commissaris, een nieuw gelent ront den boom van vryheid in 1798. De Brigandszondag is in den geschiednisboek van den boerenkrijg, het bewijs van eene edelmoedige poging om het al te hatelijk fransch jok af te schudden. Het vlaamsche land bereidt hem om, te naasten jare, de groote vaderlanders te vieren, die tegen den Franschman durfden opstaan; die zonder hun getal te tellen, tegen overgroote krijgsbenden durfden opkomen en die, verpletterd onder hef getal, stierven voor hunnen godsdienst en voor hunne vrijheid. Op de rollen daar, met gouden letteren, de gemeenten geschreven staan, die hunne mannen zagen optrekken tegen den vreemden overweldiger, prijkte sedert lang de naam van Iseghem; wij hopen nu genoegzaam bewezen te hebben dat Ingelmunster het hooge recht heeft van er nevens te staan. Aug. van Speybrouck {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren AL die onze oude, eigene tale genegen zijn, en 't werk onzer vlaamsche geloofsboden in Indenland, moeten de Brieven koopen van Pater Remi Louwyck S.J., twee deelen, groot 8e, 208 en 183, is 391 bladzijden, met schoone lichtbeelden. Ze zijn gedrukt en te krijgen bij Callewaert-Demeulenaere, no 36 in de Boterstrate, te Iper. Ik heb de eere en 't genoegen gehad den voordruk van meest al die brieven na te zien, en toch vinde ik er vernieuwd genoegen in, iederen keer dat ik ze herleze. Wensche anderen ook zoo vele. Guido Gezelle {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} † TER zaliger gedachtenisse van Ernest-Pieter Vandekerckhove, die, geboren te Kortrijk, op den derden in Lentemaand 1868, na eene smertelijke ziekte, overleed, op het Fort de Kock, van 't eiland Sumatra, op den veertiensten in Herfstmaand 1896. - Zijne ziele ruste in vrede! Hij had des Konings dienst aanveerd, hij ging in 't verre land; het was, eilaas de dood hem weerd, aan 's aardrijks and'ren kant. Gij, Koning die, zoo hier, zoo daar, uw' goede knechten weet, aanveerdt hem, in uw' legerschaar, bij de Engelen, besteed. Geen dood en is, geen ziekte, geen gevaar, in uw verblijf, en, eeuwig geeft Ge, er elkendeen den loon van zijn bedrijf. Hij viel te vroeg, maar nooit te vroeg en valt, die U bemint; en, al verloren, heeft genoeg, gevonden, die U vindt! G.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ALS 't blij dag is luiden de klokken in zeker dorp: Mi re do, Om ter meest Viert nu feest! Dat uw zang Met 't geklang Mijner stem Opwaart klemm' En verkond' In het rond Dat men hier Feest(e) viert! Volgenderwijze klagen zij hun doodlied: Do mi, do re, Doen u de maar, Zoo droef en naar, Dat weer de dood een dorpgenoot Getroffen heeft!... O Gij die leeft Bidt toch voor hem Een ‘Requiem,’ En leert voorgoed Zijn op uw' hoed' want vroeg of laat de dood u slaat! Als 't brandt, zóó roepen zij om hulpe: Bom bom bom bom bom bom, Hoort het rofflen der trom En het schetterend geschal der trompet die u al roepen: 't Brandt! Haast u! 't brandt! Biedt een helpende hand En God loone uwen moed en van brand spare uw goed. (Naar de Student, 16e jaargang, 6e afleveringe, bl. 170-1). Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 20] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 20. In Zaaimaand, 't jaar 1899. Laatste wille van koning Ramond ZIJ waren in de derde vlakte; nog een rotsenring en zij waren in het dal daar Eleonora was. Zij vonden algauw de derde zwarte zwane, en 't en leed niet lange of de hofdienaar hadde ze gevangen. ‘Arme zwane,’ zei Alverd, ‘wij hebben uwe twee ongelukkige gezellinnen ontmoet en met hunnen raad zijn wij hier gerocht: zegt ons, hoe moeten wij het aan boord leggen om over die rotsen te geraken. Wij zijn gekomen om Eleonora te verlossen en geheel het eiland te onttooveren.’ ‘Goede zielen,’ zuchtte de zwane, ‘mochtet gij gelukken; maar 't is zoo gevaarlijk hetgeen gij wilt doen, 't zal zoo moeilijk zijn; nochtans, is 't dat gij mijnen raad wilt volgen, gij zult Eleonora redden.’ ‘Spreekt, arme zwane,’ zei Alverd, ‘gelijk wij hunnen raad gevolgd hebben, zoo zullen wij u ook aanhooren. Spreekt, ons gelukken is uwe verlossinge.’ ‘Gij zult zoovele moeten doorstaan,’ zuchtte de zwane, ‘zijt gij bereid om vele te lijden?’ {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja,’ riep Alverd, ‘de dood zelve en ontzie ik niet om Eleonora te verlossen.’ ‘Gij en zult niet sterven, maar wreede kwellingen zult gij uit te staan hebben. Luistert: als gij aan den voet dier rotse dáár komt, trekt uw zweerd en slaat dat het klinkt, en daar zal een sperke vier uit vliegen. Gij moet tot driemaal, met uwe volste macht slaan en de rotse zal opensplijten, omdat er eene relikquie in de grepe van uw zweerd zit. Kruipt dan door de openinge, en, als gij in de middenvlakte komt, daar Eleonora is, roept driemaal, zoo luid als gij kunt: Eleonora, mijne bruid, ik kom u verlossen! En, wat er dan nog gebeuren moge, en geeft noch zucht noch klacht, anders 't ware met u gedaan. Ik herhaal het, gij zult vele te lijden hebben van de duivels; maar Eleonora zal u ter hulpe komen. Driemaal zullen zij u kwellen, en, als gij alles stilzwijgend doorstaat, zal Eleonora verlost zijn. En dan, mijne vrienden, zijt mij, arme zwane, indachtig.’ ‘o, Weest gerust, zwaantje lief, wij zullen stipt uwen raad volgen en wij zullen u verlossen; niet waar, Heer hofman, wij zijn bereid te lijden, zonder zucht of klacht om Eleonora te verlossen?’ ‘Ja vast, Heer Koning, lijden is zoete voor mij, als ik mijnen koning kan gelukkig maken.’ Zoo, zij verlieten de zwane die, vol vreugde, duikelde eD zwobbelde in het putje. Korten tijd daarna weergalmden er drie zware slagen op de rotse, sperken als bliksemstralen vlogen slinks en rechts, de grond schudde en beefde, en de rotse borst open, wel een vame wijd, van boven tot van onder, en onze twee helden stapten er moedig en welgezind door. 't En leed niet lange of ze waren al den overkant en ze stonden in de middenvlakte. ‘Eleonora, mijne bruid, ik kom u verlossen!’ riep Alverd driemaal, maar 't laatste woord was nog schaars voor de derde maal uit zijnen mond, of 't gaf mij daar zoo eenen geweldigen poef, dat ze dachten dat geheel de wereld aan stukken sprong; en 't wierd, op dien slag, zoo afgrijselijk donker, dat zij geen hand voor hunne oogen en zagen. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eleonora,’ riep eene donderende stemme, ‘en zal nooit uwe bruid worden, maar uwe stouthalzigheid zal uwe dood kosten!’ ‘Ik en vreeze u niet, Lucifer,’ antwoordde Alverd stout en moedig, ‘en spijts helle en spook, zal ik ze uit uwe klauwen verlossen!’ Dan ging er een geschuifel op, als van millioenen slangen, en overal waar zij keken, zagen zij vlammende ronde oogen, die op hen glarieden. ‘Heer hofdienaar, voelt gij angst of vreeze?’ vroeg Alverd. ‘Neen-ik, Heer Koning, niet meer als of ik aan uwe tafel zate,’ was de antwoorde. Al met eens naderde een dier, met groote wilde sprongen: 't was de hertinne. Van zoo dat ze nabij genoeg was, hoorde Alverd dat ze zei: ‘Kloeken moed, moedige jongeling.’ Nu kwamen al die oogen in roeringe, 't was als een dikke ring van millioenen keersen, die altijd nauwer en kleender wierd, zoodat zij welhaast zoo nauwe ingesloten waren dat zij meenden in den brandenden laai der helle te zijn. Een onverdragelijke stank belette hen bijna te asemen, en al die vlammende oogen gaven zoo vele hitte, dat hun vel verbrandde. Zij leden dat 't niet zeggelijk en was, en dat zeven geslegen uren, die hun meer als zeven eeuwen schenen. Geen een van de twee die zuchtte of kloeg. Zij stonden daar onbeweeglijk, als twee standbeelden. Al met eens, de zelfste donderende stemme roept: ‘Achteruit!... wee u, als gij morgen hier nog zijt!’ En 't gaf nog eens zulk eenen eendelijken poef, en duivels en spoken, alles was verdwenen, en 't wierd helder gelijk te midden den dag. Maar zij waren deerlijk gesteld; hun vleesch was verbrand tot op het been en zij stierven bijna van 't zeer; maar daar kwam de hertinne Eleonora al huppelen en springen en zij droeg een flesselken in baren mond. ‘Bestrijkt daarmeê uwe wonden en gij zult genezen zijn,’ zei zij. Zij deden 't en zij waren zoo frisch en zoo, gezond als of hen niets overgekomen en ware. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Schept moed; vrienden, den naasten nacht zullen zij nog wreeder ommegaan met u,’ sprak zij zachtjes. Inderdaad de tweede nacht was schrikkelijker. Een nieuwe donderslag weergalmde, de eerde, schokte en kraakte, en 't was nog eens pekdonker. ‘Ha, gij zijt daar nog!’ riep de zelfste stemme, maar woedender als den eersten keer. ‘Wee u, schoone jongeling! wee u, grijze raadgever.!’ Al met eens stekken duizende gloeiende klauwen ze vast en sleuren ze over de vlakte en over de toppen der rotsen, zoodat ze rood geverwd waren van hun bloed, en bezaaid met stukken en flarden vleesch. Dat slepen en sleuren leed wederom zeven uren lang en zij en hadden geene klacht gegeven. Lucifer was razend, de marteltijd was uit. ‘Achteruit!’ klonk het, ‘vinden wij u morgennacht nog, driemaal wee over u!’ Een donderslag, die nog heviger was als de vorige weerklonk, duivels en spoken waren verdwenen en was helder dag. Daar lagen zij alle twee, zoo deerlijk gesteld dat ze noch tale noch teeken en gaven, maar 't en leed niet lange of Eleonora was daar, zij hadde hare menschelijke gedaante weêre, uitgenomen hare voeten die nog hertenvoeten waren. En, in een, twee, drie, hadde zij ze bestreken met den inhoud eener flessche, en ze waren weêre gave en gezond, alsof hen niets en ware overgekomen. ‘Mijn hertelijksten dank, lieve Alverd,’ sprak zij, ‘nog een nacht en ik ben verlost. Kloeken moed!’ Zoo de dag gelijk de twee eerste ging voorbij en 't wierd avond. Al met eens gaan al de rotsen aan 't schudden en daveren: de grond ging op en neêre en 't donderde en 't bliksemde, men hadde gezeid de wereld gaat vergaan. 't Was donker en de wind waaide hevig en benauwdelijk: 't was alsof al de stormwinden daar te gare gekomen waren om hunnen duivel te ontbinden. ‘Ha, gij zijt daar nog!’ ratelde de donderende stemme van Lucifer, ‘drie maal wee over u!’ Twintig naeenvolgende donderslagen weergalmden over de rotsen, en 't regende steenen zoo groot als kinderhoofden, maar, o wonder, zij bleven ongedeerd, als of een onzichtbare hand hen beschermde. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu begon een ander spel. Lucifer zelve verschijnt te lijve; wat afgrijselijk wangedrocht! Hij was zoo groot als de grootste rotse, hij droeg een geetenkop bezet met lange scherpe hoorns, zijne oogen laaiden en vlamden van woede. Hij stond rechte op twee leeuwenpooten, terwijl hij zijne twee groote vlindermuisvlerken opensloeg, over geheel het eiland. ‘Ha! gij tart mijne macht en stoort mijn gebied. 't Zal u deerlijk berouwen!’ zoo riep hij, en hij stekte een hunner in ieder klauw en sloeg ze met zulk geweld tegen malkaar, dat het bloed in 't ronde spette. Maar al met eens gaat de duivel aan 't beven en zijne klauwen worden machteloos, zoodat Alverd en zijn maat op den grond vielen, waar zij buiten zweê en kennisse bleven liggen. Honderd donderslagen, zoo groot en zoo geweldig als ooit, doen de grond daveren dat hij wel op duizend steden openberst. ‘Gij hebt mij overwonnen,’ roept de booze, ‘gij zegepraalt over mijne macht: daar is eene die u helpt tegen wie ik niets en vermag. Eleonora zij dan de uwe; maar wij zullen malkaar nog wederzien.’ En een gebrul kwam uit 's duivels kele als van duizend tigers en alles is verdwenen. 't Is dag en hemelsblauwe lucht; de naakte steenrotsen zijn veranderd in honderden en honderden van prachtige huizen met gouden daken. Te midden het eiland staat het prachtig slot van Eleonora, met gouden wanden en torren, geen schoonder en was er in de wereld te vinden. Daar kwam Eleonora nu aangestapt in al hare pracht, zij blonk en schitterde van edelgesteenten en drie hofjuffers volgden haar. Zij waren allen onttooverd en verlost. Men bestreek de twee helden en weldra stonden zij gave en gezond voor Eleonora: zij en hadden geene oogen genoeg om haar te bewonderen, bijzonderlijk Alverd. ‘'t Is als een afgrijzelijke droom,’ riep Alverd begeesterd, ‘die in de helle begint en in den hemel eindigt: wat hebben wij geleden! maar 't is al vergeten en verre weg van mij, nu dat ik u bezitte. Laat ons maar {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} seffens te schepe gaan en vertrekken: ons huwelijk moet gevierd worden!’ ‘Heer Koning,’ sprak de hofmeester, ‘vraagt aan Eleonora waar zij liefst met u ten autare zou gaan, dat betaamt.’ ‘Eu wel ja, Eleonora, 't zij zoo, waar wilt gij? uw wille zal de mijne zijn.’ ‘Ach! mijn edelmoedige bruidegom,’ sprak zij, ‘ik wille dat de wensch van uw herte voldaan zij, hier, op deze stede, daar gij om mijnent wille zoovele geleden hebt: ik wille den duivel tergen en doen grinzen daar waar hij zijne macht verloren heeft. Ik wille hier op de plekke zelve waar ik verlost wierd, mijnen God bedanken en zijnen zegen vragen over ons huwelijk. Dan verlaat ik geerne deze streke om met u te gaan over zee'n en bergen naar uw koninklijk slot.’ De bruiloft wierd gevierd, met buitengewone pracht, zeven dagen lang zonder eens te rusten of te slapen, zoo dat zij moe en afgemat eindelijk, lief of leed, moesten uitscheeden. ('t Vervolgt) J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Vaderlied VOL wijsheid en beraad, Van Dale zaaide 't zaad, in Kortrijks oude stede, dat God beklijven dede: de boozen mochten 't wel benijden en versteken: dat 't God behagend was, is overal gebleken. Tusschenzang: Gebroeders ondereen, daar uitgeweerd geen een, weêrom, uit vrije longen, het vaderlied gezongen, want elk getuigen moet: Alfons, hij vadert goed. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Fransche moordgeweld in rep en roer gesteld had hooge en leege standen: 't was moorden en 't was branden, 't wierd alles, op en neer, vernietigd en geschonden, maar staande bleven zij, die bij Van Dale stonden. Gebroeders ondereen, enz. Het volk verloren lag, zoo menig droeven dag; de kinders, achter straten, van iedereen verlaten: Van Dale'ns vaderhert, vol medelijden, trachtte naar aller lieden troost, bij dagen en bij nachte. Gebroeders ondereen, enz. Hij zei: ‘Komt, staat bij mij, Gebroeders, wie dat 't zij, die ziet van Christus' leden, de droeve ellendigheden.’ En 't kwamender, van oost en west, den vader helpen de wonden van het volk, met broederhulpe, stelpen. Gebroeders ondereen, enz. Zoo ging het, als hij, hier nog levend, het bestier van 't Broedervolk beheerde; en, als hij henenkeerde naar 's Hemels hoogen dag zijn' moegewrochte handen, en liet zijn volk hij niet ia 's vijands booze tanden. Gebroeders ondereen, enz. Daar volgden hem, al vast, beleeders, die den last van 't broederwerk verdroegen: die God om hulpe vroegen {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} en zeiden: ‘Heere, en laat uw' broeders niet vervallen, maar menigvuldigt en tiendobbelt hun' getallen.’ Gebroeders ondereen, enz. God luisterde, en Alfons, voor vader, gaf hij ons: wie zag er ooit de struiken van 't broedervolk ontluiken zoo menig nieuwen tak, vol nieuwe en schoone blommen, als dat er heeft Alfons, ons vader, weten kommen? Gebroeders ondereen, enz. Guido Gezelle Te Kortrijk, op 's Heiligen Alfons' dag, 1896. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De aloude bevolking van Westvlanderen Het Vóór-Romeinsch Tydvak. TEN gevolge van den uitwijkingstocht der Kimbers en der Teutonen, zagen wij de Hermionen - daar de Sweven in begrepen zijn - op den voorgrond treden. Aangezien er Swevische gezinnen, volgens de eenen, of Swevische stammen, volgens de anderen, in onze Westvlaamsche bevolking schijnen vermengeld te zijn, zoo achten wij 't noodig eenige inlichtingen over die volkeren te geven. Immers de Geschiedenis leert ons, dat er, tijdens keizer Augustus, na de overwinningen van Drusus en Tiberius, meer dan 40,000 Sweven en Sicamberen naar Belgisch Galliën overgebracht wierden: de ontvolkte streken van het land der Eburonen en der Nerviers, alsook het oosterdeel van Westvlanderen, kunnen alsdan eene Swevische bevolking gekregen hebben. De bewijsredenen waarop de aangehaalde meening steunt, laten wij hier van kante; maar wij zullen een woord zeggen over de Sweven in 't algemeen. De aloude Teutonen wierden allereerst in Ingaevonen, Hermionen en Istaevonen onderscheiden. Deze benamingen {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} bleven eeuwen lang in gebruik, tot dat zij, door uitwijken, vermengden en uitsterven der bedoelde volkeren, eindelijk verdwenen. Vervolgens was er sprake van Cambriviers, Sweven, Vandalen en Markweers (Biek. '96, 116). De benaming van Cambriviers wierd vergeten, ten gevolge van de uitmoording der Kimbers en der Teutonen; de drie andere namen bleven in zwang tot in de geschiednissige tijden, maar verstierven dan insgelijks. Caesar en heeft de namen der Ingaevonen en der Hermionen niet geboekt; maar hij spreekt van verscheide Swevische, zoo gevestigde als ongevestigde, volkeren. Tacitus schrijft in Germ. 38: ‘De Sweven en bestaan niet uit één volk, zooals de Catten of de Tenchters: zij bewonen een groot gedeelte van Germaniën, en worden bij namen en stammen onderscheiden, alhoewel zij in 't algemeen Sweven genoemd worden.’ Wat verder zullen wij de beteekenis dezer benaming nader bepalen. Soms vindt men het woord Σουηβοι. Wat mag dit bedieden? Van onze Grieksche medeleerlingen ter hoogschole van Parijs vernamen wij, dat de B bij de huidige Grieken, sedert het begin onzer tijdrekening, uitgesproken wordt als V; de uitgang oi geldt voor eene lange i. (Met de classieke uitspraak, door Erasm ingevoerd, drijven de huidige Grieken gewonelijk den spot). Het woord Σουηβοι wordt dus in t Grieksch uitgesproken als Souèvi; het is, maar bij middel van grieksche letters geschreven, het eigenste en zelfste woord als het latijn Suevi - Sweven. Wat beteekent de benaming Souabes, Schwaben? De geschiedenis der Middeleeuwen door J. Moeller (II, 4) zegt: ‘In het noorden en in het oosten van Zwitserland en in het Zwarte Woud, verkregen de Allemannen de opperheerschap; zij vermangelden met de overblijfselen der Swevische volksstammen: daarom wierden zij Souaben geheeten.’ Het eenige dus, dat hier in ons bestek valt, is de beteekenis, van het aloud teutoonsch woord Sweven. Wat mag dit woord bedieden? ‘De Sweven - zoo schrijft Caesar IV, 1 - zijn verre weg de talrijkste en de strijdzuchtigste aller Germanen. Men zegt dat zij honderd gouwen bewonen, waarvan ieder jaarlijks duizend krijgslielen levert, die uitlands ten strijde trekken: {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} de overigen blijven thuis en bewerken den grond, zoo voor hen zelven als voor de anderen. Het volgende jaar, trekken dezen op hunne beurt onder de wapenen, terwijl de eersten thuis blijven: zoo en wordt noch de landsbouw noch de krijgsoefening onderbroken. Afgepaalde eigendommen en bestaan bij die volkeren niet; ook en is het niemand toegelaten, meer dan één jaar in het zelfste woonoord te verblijven.’ Hier worden, op echt meesterlijke wijze, de kenmerkende eigenschappen der Sweven geschetst. Het woord Sweven stemt met deze zinbepaling volkomen overeen; het biedt de volgende bestanddeelen: s + weve + n. S is hier de voorslag of de versterkings -s, zooals in Slinks voor links, in Stoom voor doom, in Stuwen voor duwen; N is de welgekende meervoudsuitgang. Weve is eene verdubbeling in den zin van murmur, barbaros, of ook van tiktak, briesbras enz. De oorspronkelijke beteekenis van we + we is: eene herhaalde, eene aanhoudende beweging. Het woord Sweven heeft, in opzicht van beteekenis, veel betrekking met de benaming Vandalen. Naar ons oordeel, bediedt Sweven eigentlijk en oorspronkelijk: de niet - gevestigde Hermionen. Eens langs den Rhyn of den Donau neergezet, zoo kregen deze Germanen eenen eigennaam (Sicambers bijvoorbeeld, sieg + ham + weers: Sieg = rivier die in den Rhijn valt bij Bonn), die de algemeene benaming van Sweven verving en deed vergeten. Onder de drukking dezer strijdzuchtige en snelvermenigvuldigende volkeren, wierden de Ingaevonen in het noorden verdrongen en langs de zee uitgebreid; zij weken verders in het Kimbersch Schiereiland en in de eilanden, alsook in Belgisch Galliën. De Istaevonen insgelijks trokken meer en meer zuidwaarts, al bleven zij van de Kelto-Kimberen gescheiden - zoo Tacitus zegt - ‘door bergen of door onderlinge vreeze’. Ook vielen de Istaevonische volkeren der Nerviers en Treviren in Galliën, terwijl de overige Istaevonen, vooral na de uitwijking der Kimbers en Teutonen, naar het oosten van Germaniën wierden verdreven. Wij zijn voornemens ons gevoelen over de Istaevonen en over de bevolking van het Kimbersch Schiereiland te laten kennen, eens dat de opzoekingen van heer Richard Löwe {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} van Berlin over de Krimgoten verschenen zijn. (Biekorf '96, blz. 141.) *** Wij oordeelen dat eene wetenschappelijke schets der Aloude Teutonen, eenig belang zal mogen verwekken. Iedereen weet hoe de Romeinen in bewondering stonden, over de hooge gestalte der Germanen en hunnen sterken lichaamsbouw; om hunne helderblauwe oogen, hunne ongemeene witheid van vel en hunne bleek- of goudblonde haarlokken, die zij zoo vreemdaardig opschikten. ‘Alle Germanen bieden één en het zelfste uitzicht’ zegt Tacitus. Alzoo spreekt ook Juvenalis: ‘Nempè quod haec illis natura est omnibus una.’ Deze beide schrijvers, die in het midden der eerste eeuw na Christus geboren waren, en hadden geene andere als oude Teutonen gezien, 't en zij misschien Friesen, die tamelijk wel op de oude Teutonen trokken; maar, voorzeker, noch Sassen noch Franken en hadden zij beschouwd (1). Indien het zeggen der aangehaalde schrijvers gegrond is, dan moesten ook de geraamten der oude Germanen overal eene treffende gelijkenis bieden: zoo was het inderdaad. De schedel der oude Germanen was langwerpig rond, en gewoonlijk iets hooger als breed; ook was de inhoud der schedelholte aanzienlijker als bij meest alle andere volkeren. Hun aangezicht zag er lang en smal uit. Het voorhoofd was hoog; onder zware, recht uiteenloopende wenkbrauwen, staarden hunne helderblauwe oogen. Gewoonlijk was de neus lichtgebogen. De kaakbeenen waren smal en tamelijk hoog; bij hunne samenvoeging, ter hoogte van den mond, waren zij eenigszins vooruitstekend (légèrement prognathes). De beenderen der ledematen waren lang, hard en kloekgevoed; de aanhechtplaatsen der spieren, hoog en wijd uitgewassen, getuigden van ongemeene lichaamskracht. *** {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Een laatste woord. Die een volledig en gegrond begrip over onze bevolking begeert op te vatten, moet nauwkeurig tusschen de aloude en de latere landzaten onderscheiden. De aloude bevolking, die hier reeds ten tijde van Caesar gevestigd was, blijkt hier aangekomen te zijn over den Rhijn: de omstandigheden dezer bezetting hebben wij uit de oudste schriften en overleveringen samengeraapt. De eerste Germanen, namelijk de Eburoonsche en de Morinische bondgenoten, waren - als Ingaevonen - de stamgenooten der Friesen; de Menapiers, die wat later in Westvlanderen vielen, waren insgelijks Ingaevonen. De Istoevonische volkeren der Nerviers en Treviren gingen het Walenland bezetten, en vermengelden, langen tijd vóór de eigentlijke Franken, met hunne Keltische naburen: geen wonder dus, dat de aldaar uitgedolvene schedels niet allen kort zijn, zooals bij de Kelten (Biek. 1893, blz. 153): de Istaevonen, zooals de overige oude Germanen, waren langhoofdig. De latere Germanen - Friesen, Sassen en Franken - 'n kwamen, in onze landstreken niet - zoo het schijnt - vóór het begin onzer tijdrekening. De Sassen en de eigentlijke Friesen kwamen over zee, waarschijnlijk met het begin der tweede eeuw na Christus. De Franken, die in het stichten der eerste gehuchten en dorpen eene hoofdrol gespeeld hebben, zijn aangekomen sedert het begin der 5e eeuw. De Franken bestonden uit eenen bond van volkeren, die van de Romeinen ten westen, en van hunne oostersche naburen, de Sassen, wilden onafhankelijk blijven. Deze bond begreep de overblijfselen aller volkeren, die tusschen den Rhijn en het grondgebied der Sassen, tusschen den Mein-stroom en de Noordzee gevestigd waren. Men telde er: de Hugen, de Oost-Friesen, de Tenchters, Usipeten, Bructers - allen Ingaevonen - alsook de Hermionische volkeren der Sicambers, der Catten, der Cheruskers, der Chamaven, der Hetwaren. De eerst bezette landstreek, ten oosten van den Rhijn, wierd genoemd: Francia vetus of Germanica - het oude of germanische Frankenland. Onder de drukking en de aanhoudende aanvallen hunner aartsvijanden de Sassen, trokken de Franken gedeeltelijk over {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} den Rhijn: dit waren de Oever-Franken, les Francs ripuaires (ripa - oever). De Noordsche of Neder-Franken kwamen, geleid door Pharamond, over den Rhijn in onze landen: dit waren de Salische Franken; er bestaan 5 verschillige gissingen, strekkende om deze benaming uit te leggen. Iedereen kent het vervolg der Frankische geschiedenis. In Oud Nederland schetste Johan Winkler, op echt meesterlijke wijze, de kenmerkende hoedanigheden der drie Germaansche hoofdstammen. Met deze latere germaansche bevolkingen, staan verscheide geschiedenisvraagstukken in verband, die zouden verdienen in Biekorf besproken te worden. 1.Het vraagstuk der Menapiers. Over eenige jaren (1892, Biek. blz. 40) lazen wij een allerverdienstelijkste bijdrage over het Woonoord der Menapiers. Misschien zouden nader kunnen bepaald worden: a) de tijden en streken dier bezetting; b) de onderscheidene gouwen die, bij vermengeling der Menapiers met de oudere streekbewoners, in Westvlandoren uitgemaakt wierden. 2.Het vraagstuk der Sweven. Waren het - zoo wij hooger zeiden - Swevische volkeren ofwel enkele gezinnen, die oudtijds in Westvlanderen gekomen zijn? 3.Later treffen wij de Sassen. Van het begin der IIe eeuw, kwamen zij het Littus Saxonicum bezetten. - Volgens sommigen, wierden er nog andere Sassensche gezinnen, ten tijde van Karel de Groote, naar Vlanderen overgebracht. Is deze meening genoeg bewezen? Zoo ja, waar woonden die Sassen? 4.Uit de Oordnaamkundige opzoekingen schijnt te blijken, dat er allerlei Germaansche gezinnen in ons Vlanderen gedrongen zijn. 5.De rondzwervende Germanen wekken min ons belang. Eerst treffen wij de Oosterlingen der 5e eeuw: Vandalen, Alanen, Goten, enz., die veelal onder den algemeenen naam van Hunnen begrepen wierden. Verders ook de Noordmannen der 10e eeuw. Nog kent men invallende vreemdelingen der latere tijden. Wij en zijn geenszins van zinne de hooger gestelde vraagstukken - hoe belangrijk ook - te bespreken: deze zullen wij aan de ijverige liefhebbers overlaten. Dr J. Blancke {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Vere, Verboeve, Leverbare DEZE drie oude, en mijns dunkens, onbekende woorden, staan te lezen in eene oorkonde van het jaar 1303. Wat mogen zij beteekenen? Verscheidene woordenboeken en verzamelingen van oude woorden, geraadpleegd en doen raadplegen... doch, al verloren gezocht! Wij zullen dan best het hs. zelve te rade gaan ‘.... toten welken vorseiden moere, wi prior ende covent vorseit hebben gheloeft, wech ende waterganc, van Herbers noese tote den vorseiden moers hofstede, ende deelinghe in j ghemet lants dat ghecocht was ieghen mijn here Willeme van Beneem, alse ten dartien bunren boef vorseit, tere up sette, daer men torven up setten zal, ende vort es te wetene dat din (sic) vere die beghonnen es van den hooft waterghanghe, tote den vorseiden moere waert, sculdich es te wesene verboeve ende leverbare vor dien dat men nieuwe torven van den naesten zomere veren zal, ende...’ Wat is vere te zeggen? en veren? 't En kan hier geen sprake zijn van overzetten; dus en heeft het woord met het hedendaagsche veer, overzet, oversteek, geenen uitstand. Zou vere het zelfste niet zijn als veure, zooals weke, weuke, wegel, weugel, en zou 't hier niet turfveure, deringveure of deringmoere beteekenen, te weten de plaatse daar men de torven veurt, afstekt, afsnijdt. Veuren beteekent snijden, zie De Bo. Bene vere zou dus eene deringmoere zijn. Dit schijnt ook verder het ww. veren en het bnw. nieuw, aan te duiden: dat men nieuwe torven veren zal. Op dit woord bracht mij M. Deflou de volgende aanteekeningen. In eene oorkonde van het jaar 1424, handelende over het vrijgeweid, leest men: dat de voornoemde laeten zullen mogen vuersaeden ende turven delven...; en in de vernieuwde keure van het Sysseelsche-Veld 1569: Voort, dat niemant inde voorseyde ghemeene weede vuerstzoden steken mach... De Heer Gilliodts-van Severen legt het woord uit als kwam het van vuer, vier = feu, en zolen. M. Defleu denkt het beter af te leiden van vuren: afsnijden: hetgeen met bovengenoemde gissinge zou overeenkomen. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien vere, deringmoere beteekent, dan hebben wij den uitleg van Mannekensvere; de vere, de deringmoere van Mannekin, verkleennaam van Manne, dien ik tegekome in eene oorkonde van het jaar 1275: Wouter filius Mannen. Andere oordnamen uitgaande op vere vind ik nog: in eene oorkonde van het jaar 1313: tusschen Willem Dinninxvere en Cocxvere (vgkt. Coxijde). Wat echter verboeve ende leverbare bedieden, en ben ik niet wijs. J.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren Zendelingen IN den loop van Herfstmaand 1896 zijn er van 't genootschap 't genootschap van Scheut drie zendelingen die uit ons bisdom herkomstig zijn, te schepe gegaan, om in de verre landen het geloove te gaan verkonden. 't Zijn: E.H. Karel Seghers van Ghistel en E.H. Leo Vander Molen uit Meenen, die den 6den in zaaimaand te Antwerpen inscheepten naar Congoland; Mitsgaders de Eerweerde Heer Karel De Jaegher van Brugge, die den 27sten der zelfste maand te Marsiljen inscheepte naar de streke van Oost-Mogol. God bescherme hunne reize en zegene hun heldhaftig werk. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wendugne WENDUYNE staat in De Bast, Recueil d'antiquités romaines et gauloises, blz. 302, bekend, omdat men er Roomsch vaatwerk en namelijk een aarden bord, met de Roomsche boekstaven ivvenius f. gevonden heeft. Baron Alfred de Loë, schrijver der werkzame oudhedenmaatschappij van Brussel, heeft in 1891, te Wenduyne op 't strand, stukken van Roomsche tegulae en rood aardewerk gevonden. De Roomsche zate, waaruit deze oudheden door 't water op 't zand gespoeld worden, moet daar wat verder onder de baren begraven liggen. Men weet dat de Nederlandsche kusten, aan de monding der groote stroomen, aan 't zinken zijn, en dat onze kusten aan deze beweging onderhevig zijn. J.Cl. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} WAT beteekent de naam Caneghem? Caneghem is het frankisch heim der nazaten van Cane. Ja, maar Kano en Cane bleven in 't dak: nergens en is in namenverzamelingen, een Germaan Kano te vinden. Zou hij doof blijven op de vorsching der namen? Neen hij. Hij komt te voorschijn en hij en laat zijn aloud Caneghem in den brand niet. Hij komt... naar Caneghem! Leest het merkweerdig boekwerk: Recueil des Chartes du Prieuré de Saint Bertin à Poperinghe, ten jare 1870 door D'hoop in de maatschappij l'Emulation uitgegeven: op bl. 23 staat er een Baldwin Cane vermeld. Eigennamen wierden in de latere tijden als geslachtsnamen gebezigd en de toenaam van Baldwin Cane is wel degelijk de oude en lang gezochte mansnaam Kano. J.Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} † TER blijder gedachtenisse van den lieven engel Jeanne-Marie-Cornelia Wolle, dochterken van Jean-Baptiste en van Octavie-Melanie Pacco, geboren te Poperinghe den 26 juli. 1883, en aldaar overleden den 10 Februari 1895. Een engel kwam, met blonde lokken, Op aarde rozebloempjes plokken, Als 't winter was en vroos. Hij zag er een vol frissche geuren, En zei, betooverd door de kleuren: ‘O kom, mijn lieve roos!’ Twee ouders riepen gansch verslagen: ‘Hoe komt gij, engel, roosjes vragen, Als 't winter is en sneeuwt; Als in den kouden wind der smerten Onze oogen breken met ons herten, Omdat ons kindje schreeuwt?’ De hemelbode sprak: ‘Geen bloemen Mag ik zoo schoon, zoo geurig noemen Als uw aanbeden kind. Volbreng goedwillig Gods bevelen, Want, zoo gij weigert, 'k zal het stelen Voor Jesus, die 't bemint.’ Ah! arme Zuster, Moeder, Vader! Zij weenden, snikten al te gader, Toch lieten 't roosje gaan. Gods engel nam het ginder mede, Waar 't altijd zomer is en vrede, Geen sneeuw meer, geen getraan! Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 21] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 21. In Slachtmaand, 't jaar 1896. Laatste wille van koning Ramond KORTE dagen daarna ging koning Alverd met zijne vrouwe Eleonora en hare drie hofjuffers te schepe, het anker wierd geheven, de zeilen gespannen en zij vertrokken. Op eenen keer dat de hofdienaar op 't dek van 't schip de schoonheid der zee stond te bewonderen, kwamen daar twee zwarte raven gevlogen, en zij beetten neder op de touwen der zeilen. ‘Ongeluksvogels,’ meende de hofdienaar, ‘wat zal dat nu bedieden?’ maar die vijze vogels gingen aan 't praten tegen malkaar en de hofman en verloos geen woord: ‘Koning Alverd, zit gerust met zijne vrouwe Eleonora van binnen in het schip; wist hij wat hen nog te wachten staat, zijn hertje zou wel beven,’ zoo sprak de grootste der twee zwarte raven. ‘Heeft onze meester Lucifer nog iets in zijnen kop?’ vroeg de minste. ‘Ja-hij vast, hij zal hen nog drie poetsen bakken, die {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} naar den rook niet en zullen smaken: als hij in zijn rijk zal komen, zullen zijne onderdanen fooien en vieren en den koning een geschenk aanbieden; dat geschenk is betooverd: draagt hij het meê naar zijn slot, hij zal dien zelfsten dag nog sterven; doet hij 't niet, Lucifer zal hem een andere poetse bakken. Den eersten keer dat de koning met de koninginne uitrijdt, en dat hij het beste en prachtigste rijtuig neemt, hij en zijne vrouwe zullen verongelukken, want dat rijtuig is betooverd. Gelukt die tweede perte ook niet, dan speelt Lucifer hem eene derde, die voorvast zal gelukken. Lucifer zelve, onder de gedaante eener edele mevrouwe, zal de koninginne een kostelijk halssnoer geven. Dat halssnoer zal zoo schoone en zoo rijke zijn, dat de koninginne het aanstonds zal willen aandoen. Doet zij het, zij is verloren en zal sterven van eene afgrijslijke ziekte. Wie vermetel genoeg is Lucifers ontwerpen te verijdelen zal in steen veranderen.’ De hofdienaar hadde alles afgeluisterd en gehoord, en hij dacht bij zijn eigen: ‘Lucifer en zal nog eens niet gelukken, ik zal zijne ontwerpen verijdelen, de dood en vrees ik niet.’ En hij hield alles geheim en in zijn herte verborgen. Intusschen zeilde 't schip snel vooruit en zij landden algauw in hunne streke. De blijde mare liep zoo zoere als de wind, dat de koning Alverd weêre was en dat hij Eleonora, de dochter van den koning der gouden daken, mêe hadde. En daar wierd gefooid in alle steden en dorpen van geheel het land van Kazant. In de hoofdstad bezonderlijk vierde men de blijde wederkomste, en al het rijke volk van de stad deed thoope, om den koning een prachtig geschenk aan te bieden. Maar, als ze kwamen met dat geschenk, en dat de koning te wege was het te aan veerden om meê te dragen naar zijn slot, sprong zijn hofman er tusschen, nam geheel den boel en smeet hem in 't water, ter groote verwonderinge van den koning en de koninginne, die om uitleg vroegen. ‘Later zult gij alles weten,’ antwoordde de hofman, ‘laat mij doen.’ {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} De koning, die zijnen dienaar uit der maten geerne zag, liet hem gezeggen en sprak tot Eleonora: ‘Mijn hofman ia wijs en weet waarom hij alzoo handelt, laat hem begaan.’ Eenigen tijd later zegende God het huwelijk met een frisch zoontje. Nieuwe blijdschap, nieuwe fooie in 't koninklijk slot en in geheel het land. En, als die dagen voorbij waren, besloot Alverd met zijne lieve Eleonora eene wandelinge te doen, in hun beste en prachtigste rijtuig; maar de hofman kwam er tusschen, en zei: ‘Heer Koning, gij hebt mij dikwijls gezeid dat gij in mij uw vertrouwen steldet; tot nu toe hebt gij het gedaan en 'k en denke niet dat gij u er over te beklagen hebt; welnu, volgt nog eens mijnen raad, en wilt met uw prachtigste rijtuig niet uitrijden, neemt een ander, ik smeek u!’ ‘Het zij zoo, Heer hofman,’ antwoordde Alverd, ‘alhoewel ik hoegenaamd niet en kan denken waarom gij zulks wilt; ik zal nochtans uwen raad volgen, zijt dan gerust, maar gij begint zulke aardige dingen te doen, dat ik bijna twijfele aan de gezondheid uwer zinnen. Laatstmaal wierpt gij dit kostelijk geschenk in het water, en nu verbiedt gij ons uit te rijden met ons beste rijtuig, dat schijnt mij aardig, om niet te zeggen uitzinnig; ik zal u nochtans gehoorzamen, uit dankbaarheid voor al hetgene gij voor mij gedaan hebt.’ Als de koning en de koninginne nu vertrokken waren, liep de hofdienaar zeere naar dendeurwaker van het slot, en zei: ‘Mijn vriend, als gij hier, den eenen of den anderen dag, eene edele vrouwe binnenlaat, komt mij op staanden voet verwittigen. En 'n stelt het geen oogenblik uit; weet dat uwe traagheid om mij te verwittigen, droevige gevolgen zou kunnen hebben, die geheel het land in rouwe zouden brengen.’ ‘Gij weet, Heer hofman, dat ik u verkleefd ben,’ antwoordde de deurwaker, ‘gij moogt op mij staat maken, gij zult oogenblikkelijk verwittigd worden.’ Zeven dagen daarna, terwijl de hofdienaar bezig was met schrijven, kwam de deurwaker hem verwittigen dat de {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} edele vrouwe daar was aangekomen, en dat zij verzocht aanstonds een verhoor te hebben hij de koninginne. ‘Hertelijken dank, vriend,’ zeide hofdienaar, en hij spoedde naar de verhoorzale, daar die zoogezeide edele vrouw reeds zat te wachten. Zij was geheel in de kostelijkste zwarte zijde gekleed en zij blonk van de edelgesteenten. Hare houdinge was deftig en indrukwekkend. Als de hofdienaar binnen trad schoten hare twee pekzwarte oogen vier en vlamme, onder haren fijnen hoofdsluier, maar zij wist haar seffens zoo wel te bedwingen en zoo schoone te klappen, dat de hofdienaar begon te denken dat zij eene oprechte edele vrouwe was, en alle achterdenken liet hij varen. Hij ging dus de koninginne verwittigen dat er in de verhoorzale eene vrouwe was van hooge afkomste, die hare hoogheid begeerde te spreken, en hij trok weder naar zijn huis. Hij en hadde maar met rooie eenige woorden geschreven, of zijn herte neep toe, van angste en vreeze, en hij liep weêr naar de deure van de verhoorzale en keek en loerde door 't slotergat. Hij en kon geen woord verstaan van al dat die vrouwe tot de koninginne zei, want zij fleemde en zeemde zoo zoete en zoo zachte, dat hij ze bijna niet en hoorde, als ze sprak. Maar, al met eens ziet hij hoe dat ze, van uit een gouden dozeken, een halssnoer haalt dat zoo schitterde dat de hofdienaars ooge, daar hij meê door 't slotgat loerde, bijna blind wierd, en hoe zij het, onder vele buigingen, de koninginne overhandigt; hij ziet hoe de koninginne, verrukt over de onbeschrijvelijke schoonheid van het geschenk, over van vreugde is en duizendmaal bedankt. Hij kijkt nog en hij ziet hoe de koninginne het halssnoer in hare handen neemt, te wege het seffens aan te doen. In eenen wenk vliegt de deure open en het halssnoer ligt in honderd stukken op den vloer. ‘Weg, helsch gespuis!’ roept de hofman, ‘daar is uwe laatste perte verijdeld.’ ‘'t Is waar,’ huilde Lucifer, ‘maar wee over u!’ Geheel de zale is al met eens vol stinkenden rook, en dat spook is verdwenen. De koninginne Eleonora is verschrikt, zij heeft den {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} hofman bij de woorden ‘wee over u!...’ zien te gronde, tuimelen en zij loopt de zale uit, rechte naar den koning. ‘Alverd! Alverd!’ roept zij. ‘Lucifer heeft hier geweest, onze hofman is dood!’ en zij zinkt, als een lijk zoo bleek, in de armen van den koning. De koning stilt ze en zij begint hem te vertellen al dat er gebeurd was. ‘Ach! nu versta ik alles,’ zucht Alverd, ‘de hofman kende 's duivels inzichten, en hij heeft ze verijdeld, ten prijze van zijn leven, de brave ziele... maar neen, 't en kan niet zijn, hij leeft nog: God en zou dat niet toelaten, laat ons gaan zien.’ Zij gingen naar de verhoorzale en zij zagen daar den hofdienaar liggen, roerloos en in steen veranderd, al de perels van het halssnoer waren vuile padden geworden en kropen daar op het schoon vloerkleed. Lange en vele weenden Alverd en Eleonora, zoo dat hunne tranen over het steenen lijk liepen. Al met eens gaat de deure open en de drie hofjuffers treden binnen: zij hadden het geween en gekerm gehoord van den koning en van de koninginne. Van zoo ze nu daar den hofdienaar zien liggen, zij ook, zij gaan aan 't weenen, en 't was daar al huilen en snikken dat men hoorde. ‘Och, mijn vriend,’ kermde Alverd, ‘is er geen middel om u te verlossen? zijt gij reddeloos verloren?’ En ziet, de lippen van den minister bewegen, en hij spreekt: ‘Zoekt zeere al de padden die hier in de zale rondkruipen, vangt ze en braadt ze, op het vier, en bestrijkt mijne borst met hun vet en ik zal tot mijne voorige gedaante wederkeeren.’ Vol vreugde ging men aan 't werk; de padden wierden gevangen en gebraden, en nauwelijks hadde men met hun vet zijne borst bestreken of de hofdienaar was verlost en stond gave en gezond voor den koning. Hij vertelde, met sluize en schroo, hoe hij op 't dek van 't schip Lucifers ontwerp afgeluisterd hadde, en nog vele vijven en zessen, die wij al kennen. De koning en wiste niet hoe zijne blijdschap en dankbaarheid lucht geven. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel het land moest fooien, en een groot standbeeld, van zuiver zilver, wierd opgericht op den koninklijken werf, recht over Alverds slot. Het verbeeldt den hofman met Lucifer onder zijne hiele verpletterd. Een echt meesterstuk, dat als eene wonderheid aanzien wordt door alle reizigers die het land van Kazant gaan bezoeken. Ware er iemand onder u, lieve lezers of lezeressen, die 't in zijn hoofd steekt een reisje in de wereld te doen, 'k zou u aanraden alleszins uwen draai te maken al de hoofdstad van 't land van Kazant, daar zult gij dat meesterstuk kunnen bewonderen en het bewijs daarin vinden van de oprechte waarheid dezer geschiedenisse. J. Leroy {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Jan van Dadizeele HET was in de eerste dagen van Lentemaand 1476, toen de gezanten der vlaamsche gemeenten tot Atrecht aankwamen, om aan Lodewijk XI eenen wapenstilstand te vragen. In dit verhoor, overhandigde de listige vorst hun geheime brieven, die hem toegezonden waren door Maria van Burgondiën en haren bijzonderen raad. Hij wilde daarmede twist en verdeeldheid in Vlanderen zaaien, als zoude de hertogin Maria haar eigen volk bedriegen en verraden. Deze brieven, medegebracht in Vlanderen, wierden openbaar gelezen door Govaerd Hellinck, pensionnaris van Gent, in eene vergadering van de Staten Generaal, gehouden te Gent op het einde van Lentemaand. Men kent er den uitslag van. Eenige dagen later, beklommen Humbercourt en Hugonet, bijzondere raadsheeren der hertoginne, het schavot, en de weduwe van Karel den Stoute, Margareta van York, de stijfmoeder van Maria van Burgondiën, wierd uit Vlanderen verbannen. De geschiedenis van Vlanderen die in bloedige bladeren {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} ontrolt, zal voortaan deze zijn van de wrake eener vrouw, die bedrogen is in hare heerschzucht. Brugge en Gent zullen er hunne laatste vrijheden bij verliezen; de burgeroorlog zal Vlanderen verarmen en uithongeren, en de 15e eeuw en zal nog niet ten einde loopen, eer Brugge zal ophouden de koningin der zee te zijn. Laat ons de gebeurtenissen volgen. Den 16den Oogst 1477 wierd het huwelijk van Maximiliaan van Oostenrijk met de dochter van Karel den Stoute, gesloten in de capelle van het hof ter Walle, tot Brugge: gewichtige gebeurtenissen voor 's lands belangen, waarvan de gevolgen eenen driehonderd jaarschen invloed op de staatkunde van Europa uitgeoefend hebben. De vijandelijkheden tusschen Vlanderen en Vrankrijk zouden naar Duitschland overgaan. Als later Lodewijk XV het graf van Maria van Burgoudiën zal bezoeken, tot Brugge, zal hij mogen uitroepen: ‘Hier ligt de kiem, waaruit al onze ongelukken voortgesproten zijn.’ Maximiliaan wierd met vreugde in Vlanderen ontvangen. Hij bracht aan Vlanderen eenen luisterlijken naam, en den verwachten onderstand van duitsche wapenmacht, om den ouden vijand van de vlaamsche vrijheid te bevechten. En nochtans, als de dag van 't gevaar zal opstaan, zal het zweerd van eenen Vlaming Vlanderen verlossen; en de vreemde ruiters, of ‘reitersbenden,’ zullen slechts hunne wapens gebruiken om Vlanderen met puin en bloed te overdekken. Maximiliaan van Oostenrijk was achttien jaar oud, als hij het huwelijk intrad en graaf van Vlanderen wierd. Op twaalfjarigen ouderdom, en wist men nog niet of hij van zijn leven zoude leeren schrijven en lezen. Hij was zwak van wil, mistrouwig en arglistig; wankelend en wisselvallig in zijne besluiten, en gemakkelijk om overhalen naar de meest tegenovergestelde beslissingen. Vol minachting voor de burgerij, was hij zonder woord, 't en zij voor zijns gelijke. Hij zwoer herhaalde malen de vrijheden van zijne steden te behouden; maar een eed en moest hem maar dienen om tot zijne inzichten te {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} geraken, en hij verbrak hem, van zoohaast de kans hem weer kwam begunstigen. Men kent zijn antwoordaan dezen die hem de dood van Lodewijk XI kwamen aankondigen: Zij klonk, dat hij alle verleende vrijheden aan de vlaamsche gemeenten introk. Vorst van Vlanderen, zulks en heeft hij nooit geweest. Hij zag in Vlanderen eenen buit voor de Oostenrijkers, en aanzag het als zijne zending de keuren te vernietigen, die het volk van de weeze van Karel den Stoute afgedongen had. De gebeurtenissen zullen welhaast de werkinge van Margareta van York ophelderen en begunstigen. Maximiliaan en heerschte nog geen vier jaar, of hij had reeds het volksbetrouwen verloren, en eene vrouw zou dit verschil tusschen volk en vorst te bate nemen, en dieper delven, om haren wrok te voldoen. Laat ons opvolgentlijk de bijzonderste grieven optellen. Tegenover de aanrandende houding van Lodewijk XI moest Vlanderen eenen bekwamen aanvoerder bezitten. Men gaf in 1478 een leger aan Maximiliaan om een einde te stellen aan de verwoestingen, die niet op en hielden van den kant der Franschen. Tegen alle verwachting stond hij eenen wapenstilstand toe, dien de sluwe koning weldra in den wind sloeg, van zoo 't gevaar voorbij was. Da verontweerdiging was zoo groot, dat verschillige heeren van den kant der Vlamingen in den wapenstilstand niet en wilden begrepen zijn. Een jaar later, belegerde Maximiliaan Therenburg. Het is bij deze stad, dat den 17 Oogst 1479 de vermaarde slag van Guinegate gewonnen wierd, dank aan de krijgskunst van Jan van Dadizeele. Wat deed Maximiliaan? Het beleg van Therenburg hernemen en voortzetten? ‘Vainqueur malgré lui’, zegt Kervyn de Lettenhove, hij dankte zijn leger af en trok terug, als hadde hij overwonnen geweest in plaats van de Franschen. Het zelfste jaar, in Herfstmaand, kwamen dan de Franschen wederom op, met een nieuw leger, en Vlanderen was voor de tweede maal in gevaar van verloren te gaan, ware Jan van Dadizeele hun niet te gemoet getrokken, aan 't hoofd zijner {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} voetknechten. De chroniken van den tijd geven hem algemeen den naam van ‘Verlosser van Vlanderen.’ Binnen 't land en was de toestand der geldkas niet min bedreigd. Al de kostelijkheden die den overgelaten schat uitmieken van de hertogen van Burgondiën, waren verkocht of verpand aan 't huis van Medicis en andere: de bibliotheek van Burgondiën, de schoonste der wereld, wierd te gelde gesteld, om de beurze van eenige Duitschers te vollen. Ook moest Maximiliaan harde woorden hooren, tot Gent, als hij nieuwe lasten vroeg. ‘Geeft rekening, zei men hem, ‘van 't gebruik van 's lands inkomen’. - ‘Maar gij wilt dus dat Vlanderen ten onderen ga?...’ - ‘Wij zien ons vaderland te geern’, antwoordden de burgers, ‘om aan anderen de zorg te laten van het te verdedigen.’ Tusschen die tegenovergestelde neigingen stond Jan van Dadizeele als de man van vrede en wijs beleid, en genoot hij 't algemeen betrouwen. Hij was baljuw der stede van Gent, opperbaljuw van Vlanderen en der heerlijkheid van Mechelen, capitein generaal van het voetvolk, afgezant bij 't hof van Engeland, en hofmeester bij Maximiliaan; hij vereenigde de waarborg van binnen- en buitenlandschen vrede. Margareta van York meende de Vlaamsche gemeenten te ontwapenen, met hen te ontrieven van zijn beleid en wijzen raad. In 't jaar 1479 wierden beschuldigingen aangebracht, om hem zijn baljuwschap te ontnemen, maar vergeefs; 't en was door geene rechterlijke gedingen dat men Jan van Dadizeele ten onderen kon brengen; laster en had op hem geene greep. Een ander lot verwachtte hem. Hij wierd het jaar daarna te Antwerpen geroepen, bij brieve van Maximiliaan. Daar wierd hij, den 7 in Zaaimaand 1481, 's avonds, op straat aangerand door vijf moordenaars, die hem voor dood lieten. Eenige dagen daarna gaf hij den geest. Hij was vijftig jaar oud. Zijne moordenaars waren gekend, maar bleven ongestraft. Aan hun hoofd stond de heer de Hornes, noodlottige naam, indien wij hem aansluiten met dezen van den graaf van Nassau en van den hertog Albrecht van Saxen, die weldra den uitroeiingsoorlog tegen de gemeenten zullen aanvoe- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. Deze namen herinneren ons dat de Leliaarts van 1300, vervangen zijn door de Oostenrijkers van 1400, en het later zullen zijn door de Geuzen. De dood van Jan van Dadizeele moest den laatsten hinderpaal wegruimen die den burgeroorlog nog belette; zij moest in gelijkige mate noodlottig zijn voor de mannen die haar bereid hadden, gelijk voor de burgers die hem, gansch Vlanderen door, de laatste eer bewezen op eene wijze die weerdig was van eenen vorst. Zijn lijk wierd stoetsgewijze en omringd van brandende toortsen naar Gent gebracht; de processiën van al de parochiën der stad gingen het te gemoet, tot aan de Sint Janspoorte, om het te geleiden naar de abdij van Sint Pieters; na den dienst leidden de schepens der stad het naar Dadizeele, waar het berust. Tot Brugge s'aat het standbeeld van Breydel en de Coninck, te midden der groote markt. Gelijk hen bewaarde Jan van Dadizeele den vaderlijken grond, door een schitterenden zegepraal. Te Gent, staat het beeld van Jacob van Artevelde, gelijk hij gevallen is onder een dolk des verraders. Als gij in de onderkerke van Dadizeele daalt, zult gij er een graf vinden van zwart marmer: daar is de gedenkenis van Jan van Dadizeele. Hij ziet er uit, niet al te groot van gestalte, maar schoon en wel gebouwd; twee diepe rimpels die uitgaan van de neuze en zinken tot aan de kin, duiden zijn krachtdadige wil aan, te zamen met de gewoonte van het krijgvoerend gebieden. Nevens hem ligt een vrouwenbeeld, Katheline Breydel, zijne gemalin, het oudste bekend portret van de brugsche familie Breydel. Men zou zeggen, dat de voorspoed en de macht van Brugge met hem moest vergaan en hem niet en mocht overleven. Daar rust hij omgeven door een heerlijk geheugen en als bestraald door den roem der marteldood. Op het casteel bewaart men zijnen helm, zijne ijzere handschoen, zijne ridderlijke sporen, en zijn zegepralend zweerd. *** Moet men Maximiliaan, te minste van ver, medeplichtig houden in de moord van Jan van Dadizeele? Ik zal die {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag beter oplossen als ik haar mag in verhouding brengen met eene tweede: Is het de weldenkende burgerij die om grondige redens, Jacob van Artevelde ter dood heeft gebracht? Ik antwoorde kortaf: neen, om reden: Dat Philips van Artevelde het gezag van zijnen vader heeft afgedeeld. Om gelijkige reden antwoord ik aan de eerste vraag: ja. Daar bestaat een brief van Maximiliaan, van 1480, die aan Jan een ambt van schildknaap belooft voor zijnen zoon, in het huis van Philips, den graat van Charolais. Maar die zoon en heeft nooit die bediening bekomen of en heeft ze niet gewild. Vader en kind hebben den zelfsten vijand. In alle geval, trad Maximiliaan de inzichten en de gezindheid der moordenaars bij. G.D.L. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Casselkoeien AANSCHOUWT mij, hier en daar, die bende Casselkoeien: die, louter bruin van haar, als zoo veel blommen bloeien, in 't gers en in de zon, die, zinkend henentiet, die, rood, het roode veld vol roode vonken giet. 't Is prachtig overal, 't is prachtig, hoe de huiden dier koeien liefgetal van vouwe en verwen luiden; 't is prachtig, hoe ze staan, gebeiteld en gesneên, lijk beelden, over heel de wijde weide heen. Daar zijnder, roode als vier; castanjebruin geboende; na 't donkerbaaide bier, na 't bijkans zwarte doende; beglinsterd en beglansd; van vel en verwigheid, gelijk en ongelijk, - terwijl de zonne beidt. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Al langzaam langer speelt, dwersdeur de weidegronden, 't zij welker koe een beeld van schaduw bijgebonden; en wangedrochtig groot, in 't donker gers, voortaan, zie 'k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan. Goên nacht! De zonne beet ten neste neêr: tot morgen is al dat verwe heet en oogen aast, verborgen; de koeien zijn voorbij, gedelgd en uitgedoofd; en... morgen weêr, ontwekt ze 't blinkend zonnehoofd. Guido Gezelle Kortrijk 13/9/'96. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van den Oorsprong der Schrijfkunste HET hieronder volgende is getrokken uit den zweedschen Bogtryckeri-Kalender voor 1895; 't draagt voor overschrift: ‘Skrifkonstens Ursprung, fri tolkning fraon franskan af Dr. O.E. Lindberg’. Deze vertalinge is dus de vertalinge van eene vertalinge, en zij is ook fri gelaten van al 't gene den vertaler van minder belang scheen of aangelegentheid. I. - Ontwikkeling der Schrijfkunste. ... Alle schrijfkunste, zoo wel in 't uiterste Oosten, in America of in 't land onzer stamvaders, heeft beginnen met verbeeldende te zijn, dat wilt zeggen dat de mensch in den beginne de zaken teekende of verbeeldde, waarvan hij wilde het geheugen bewaren, of die hij wenschte aan anderen voor te stellen. Zoo zijn de egyptische beeldschriften, de assyrische kegel-, wig- ofte spijkerschriften, de sineesche schrijfteekens opgekomen; zoo schreven de Azteken, de oude {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Mexikanen en zoo nog schrijven vele Indianen van Noord-America. Het beeldschrift is dus het eerste verschijnsel in de ontwikkeling der schrijfkunste. Dat is den mensch zoo ingeboren, dat de ongeleerde lieden dit nog plegen, en eenieder kan dit naspeuren in de merkweerdige rekeningen van eenen ongeleerden bortoenschen boer, die te zien zijn onder een glasraam in het Museum van volkenkunde op den Trocadero, te Parijs (1). Het tweede verschijnsel in de schrijfkunste is het zinnebeeldig schrift, waarbij de mensch de lijflooze of afgetogene, bloote gedachten voorstelt, door het teekenen van zulke zaken die naast en best overeenkomen met het denkbeeld, dat hij wilt verneem- en besefbaar maken: eene ooge om het zien, eenen vogel om het vliegen, eenen visch om het zwemmen te verbeelden. Beeldschrift en zinnebeeldschrift dragen te gader den name van denkbeeldschrift. Dit denkbeeldschrift was eerst klankbeeldende, 't wierd later lettergrepende en eindelijk eenvoudig spellende en boekstavende, zoo als wij het nu nog bezitten. Nog heden vindt men op den aardbol schriftwezens die tot een der voormalige verschijnsels behooren, daar wij hooger van spraken. Het is te gelooven dat de schrijfkunste in de bovengemelde volgreke ontwikkelde en tot stand kwam. Daar zijn geleerden die beweren dat de schrijfkunste vóór de sprake bestaan heeft; maar, 't zijn menige wilde of halfbeschaafde volkstammen, die eene betrekkelijk ontwikkelde sprake hebben en het beeldschrift niet en kennen; dat laat ons toe het zeggen te betwijfelen, dat het schrijven ouder zou zijn als het spreken. Vaste is het, dat de mensch een schepsel is dat geerne namaakt, napoetst, en alzoo, hoe verre men ook achteruit {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} gaat in de geschiedenisse van 't menschdom, vindt men meer of min groeve teekeningen, waarbij men eenigszins kan gissen welke zake de kunstenaar heeft willen namaken. Maar tusschen dat en het daarin erkennen van een bepaald denkbeeld, ligt er een lang einde wegs. Het waarste schijnt dat de schrijfkunste opgekomen is als eene napoetsing van de sprake, gelijk de sprake, bij haren oorsprong, meermalen de napoetsing der klanken was. Deze waarneming van 's menschen zucht om alles na te beelden of na te poetsen en is niet nieuwe. De oude Egyptenaren zelve hadden die reeds aangemerkt; tot bewijs daarvan kan dienen, dat zij den afgod Thot, die volgens hen de uitvinder der schrijfkunst is, verbeeldden onder de gedaante van eenen aap, het dier dat, boven alle andere, de kunste bezit van na te poetsen. De overleveringe die de uitvindinge der schrijfkunste aan Thot toeschrijft, schijnt door de Grieken aangenomen geweest te zijn, nevens eene andere, die ze aan Kadmus toekent. Ten anderen, vele volkeren schrijven die uitvindinge aan eenen uitvinder van hunnen stam toe: de Sinezen aan hunnen keizer Foe-hi;, de Hebreeuwen aan Henoch, aan Abraham of aan Moyses; de Skandinaven aan Woen of Odin, zoo zij hem heeten, enz. II. - De Schrijfkunste in 't uiterste Oosten en in de nieuwe wereld. Het uiterste Oosten en America bieden ons twee schrijfkunstwezens om bepaalde gedachten verneem- en leesbaar te maken. Het Sineesche en het Mexikaansche. De Sinezen begonnen, gelijk alle andere volkeren, met de gedaanten van de zaken te verbeelden: eene O beteekendende de zonne; eene halve O de mane, golvende, wentelende striepkens water; zwarte tikskens rijs; enz. Maar die teekens en waren allichte niet meer toereikende, - en deze aanmerking geldt voor alle andere schrijfkunstwezens: - te weten, zoo haast men iets anders wilde bedieden als zulke zaken die tast- of zichtbaar waren. Zoo als booger gezeid, verbeeldde men zinnebeel- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dig de lijflooze en bloote denkbeelden door het teekenen van de eene of de andere bekende zake. Om bij voorbeeld, snelheid, slimheid te verbeelden, toekende men eenen vogel, eenen vos; en om de kunste van met den boge te schieten te bedieden teekenden de Sinezen eenen boge, eenen pijl, en daarbij eene hand die de peze genaakte; wilden zij rijgen, of reesemen doen verstaan, zoo teekenden zij twee ringen, met eene rechte reke daardoor heen, die den draad verbeeldde. Dit schrijfwezen bestaat nu nog, bij sommige wilde stammen in America. Jacob Arango, in zijne ‘Reize rond de wereld’ geeft, tot bewijs daarvan, eenen teekenbrief, die een inwoner van de Carolinische eilanden, naar eenen Europeaan zond, en die beteekende: 1o Dat de Caroliner zijne groetenisse bood aan Heer X., hetgeen bedied was door een mannengedaante, met uitgestrekte armen en een blomtak daaronder. 2o De teekenbrief is verder in twee sponden verdeeld: slinks staan er drie slag van zeeschelpen; rechts zes vischhaken, daaronder twee groote bijlen, en twee teekens die bijlijzers verbeelden, zonder hechten. De beteekenis is: ‘Ik zende u zeeschelpen; zendt gij mij zes vischhaken, twee bijlen en twee bijlijzers.’ Dit schrijfkunstwezen en behoort niet alleen aan onbeschaafde volkeren maar wordt hedendaags nog gebruikt, en dat tot bij de beschaafdste lieden toe. Iedereen verstaat wat de beteekenis is van eenen pijl, van eene ☞ weeghand, zoo men zegt, of van eenen uitgestekenen vinger; en, welke tale men ook spreke, zoo begrijpt men dat deze teekeningen willen zeggen: ‘Gaat aldaar!’ of ‘'t Is al hier!’ De romeinsche telteekens, de teekens die in de sterrenkunde en in de andere wetenschappen gebruikt worden, zijn eveneens toepassingen van de kunste, van 't denkbeeldschrijven. Om terug te koeren tot het sineesch schriftwezen, laat ons zeggen dat het zes veranderingen onderging, om van het oorspronkelijk beeldschrift te komen tot zijne eindelijke en hedendaagsche volmaaktheid. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} De sineesche schrijfteekens hebben twee krachten of weerden: eene klankbeeldende en eene gedachtbeeldende kracht. Opdat een teeken eene bepaalde beteekenis zou hebben moet het voorgegaan zijn van een ander; deze twee teekens, het voor- en het nateeken, helpen en volledigen elkaâr. ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren IN een nieuw Kortrijksch weekblad kondigt men aan dat er, bij De Meester, te Rousselare, een nieuwe dichtbundel onder druk ligt, van wel 6000 rijmreken; hij heet: Rijmsnoer om het ronde jaar van Guido Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WEERDSCHAP, ter blijde begroetinge van onzen hoogweerdigsten studiemakker, bisschop Roelens. Schulpen, uit de zeeuwsche streken, Kwaad om visschen in ons beken. Vaderlandsche winterwelle. Vrij naar Meester G. Gezelle. Versche visch met kouternoten, Geern met ‘Coele wijn’ begoten. Vleeschgebak met meerschelingen. Ossenharst met stovelingen, Schaapgebeente of hamelspletten, Bij den Vlaming ‘korte letten.’ Wild op Wildenburg geblazen: Vrienden, ledigt eens uw glazen. Pombee. = Wijn. = Bruischaart. Ooft. Rook. Te Wynghene, den 5 in Slachtmaand 1896. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 22] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 22. In Slachtmaand, 't jaar 1896. Van den Oorsprong der Schrijfkunste DE sineesche schrijfkunste zou een schrikkelijk waren kwelschrift zijn, en hadden de inwoners van 't Hemelsch rijk niet een zeker getal stamteekens uitgekozen, die zij poe heeten, de Europeanen sleutels; zij zijn 214 in 't getal, en volgen rote of reke, voor zoo vele als dat zij een, twee, drie of meer schreven of reken bevatten, tot en met den laatsten poe of sleutel, die tot 17 stokken, beenen of schreven heeft. Daar Sina het licht der beschaving verspreidde in 't uiterste Oosten, zoo volgt eruit dat meest al de volkeren der naburige landen, Tonkin, Korea, Japan, enz. de sineesche teekens aangenomen hebben, en volgens de noodwendigheden hunner eigene talen veranderd. In de eerste helft van de achttiende eeuwe voor Christus vond een Japander, Ki-bi-ko bij name, een merkelijk eenvoudiger schriftwezen uit, dat daarom kata-kana genaamd wierd, dat is helft der teekens. De Japanders en behielden dat kata-kana niet, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} en, hedendaags, gebruiken zij, benevens de sineesche boekstaven, die nu in de geleerde werken gebezigd worden, drie andere boekstafwezens, te weten: Hira-kana, Man-yo-kana en Jamato-kana; dit laatste wordt meest van al gebruikt. Daarenboven hebben de Japanders een loopend geschrifte, dat So-chô heet, of gersachtig in 't Dietsche, en dat wel trekt op het sineesch loopend geschrift Thsao. De Koreanen namen ook het sineesch schriftwezen aan, maar nu en wordt het maar gebruikt in geleerde werken. In de vierde eeuwe onzer tijdrekeninge, wierd een ab uitgevonden, genaamd Ghin-boen, dat misschien ook uit het Sineesch vereenvoudigd was. Anderen meenen dat het overgenomen wierd uit het hindostansch schrift, het Sanskrit of Dévanâgari, en dat het in zwang gebracht wierd door de Boeddhische zendelingen. Wat de oorspronkelijke oudamericaansche, azteksche en mexicaansche schriftwezens betreft, daar kan men weinig over zeggen, omdat de opheldering ervan tot nog toe te weinig gevorderd is. Die schriftwezens hebben nu het uitzicht van een beeldraadsel of rebus, dan schijnen zij klankbeeldend, zoo als in 't volgende voorbeeld: Teocaltitlan, dat is 't volk in de nabijheid van den tempel, en 't wordt geschreven met het teeken tempel, teocalti, en met het teeken tanden, tlan. Daarenboven wordt de lezing van het eerste teeken ook uitgeleid door het teeken lippen, te, en het teeken weg, o. In zulk een schriftwezen en heeft ieder klankteeken eindelijk maar de weerde en de kracht meer van den eersten boekstaf, die gewonelijk de wortelstaf is van het woord. III. - De Schrijfkunste in 't oud Oosten. Kegel-, wig- of spijkerschrift. Wij verstaan daaronder het schriftwezen dat ontstond en verspreid wierd in de deelen van Africa en Asia, die onze oude voormenschen bekend waren, en wij sparen voor het einde het egyptisch schriftwezen, dat {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnelijk de oorsprong is van al onze hedendaagsche klankteekens. Het spijkerschrift van de Chaldeeuwen komt van de Assyriers en van de Meden; het wierd ingevoerd in Suziana, in Persenland en zelfs in Armeniën, en 't en viel maar in onbruik in de eerste eeuwen onzer tijdrekeninge. Men kent onder anderen een spijkerschrift dat den name draagt van eenen koning der Parthen, die tusschen de jaren 77 en 111 na Christus heerschte. Dit schrift, dat eerst maar beeldend en was, heeft zijnen name gekregen van de schreven daaruit ieder schrijfteeken samengesteld is; die schreven hebben de gedaante van eenen kegel, van eene wigge, van eenen beitel, van eenen nagel of spijker, 't gene voortkomt uit de gewoonte van dit volk, die op weeke, poteerden tegels plachten te schrijven. Eenige dezer spijkerschriften waren gedachtbeeldend, maar het grootste getal verbeeldden staven; eenigen waren enkel, en verbeeldden eenen klinker en eenen medeklinker, anderen waren samengesteld en verbeeldden verschillige medeklinkers. Zoo als in 't Japansch, is dit een voorbeeld van lettergrepend schrift, behoorende tot een overgangstijdstip en dat moest leiden tot het boekstavenschrift. Men vermoedt dat het spijkerschrift buiten Asia verspreid wierd en oorsprong gaf aan verschillige cyprische schrijfteekens, die zoo lange de scherpzinnigheid der geleerden te leur gesteld hebben en wier volkomene uitlegging maar en dagteekent van 't jaar 1874. Een geleerde Engelschman, Sayce, On the Hamathite Inscriptions, meent dat zij rechtsnoers voortkomen van een beeldschriftwezen dat onlangs in Syrien en in Minder Asia ontdekt wierd, en dat schijnt te behooren aan den volksstam der Hittiten. Maar, omdat men tot heden nog de beteekenis dezer beeldschriften niet gevonden en heeft, is het moeilijk om te bewijzen dat zij oorsprong gaven tot het egyptisch schriftwezen. Wij komen ten slotte aan die egyptische schrijfteekers, wier uitleg wij aan fransche geleerden verschuldigd zijn. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1799 vond een fransch hopman of officier, in de nabijheid van Damiette, eenen steen met drie opschriften erop, die nu in het Britisch Museum te Londen ligt. Aakerblad, Silvestre de Sacy en Young poogden nutteloos dezen steen zijn geheim te ontrukken; die eere viel den jongen Champollion te beurt, die, in 1822, de zoo lang gezochte ontlezinge ervan vond en bekend miek. De steen droeg drie koninklijke naamschriften, die, elk in 't zijne, beteekenden: ?......? Berenice ?.......? Kleopatra ?.......? Alexander Door de opzoekingen van Champollion is bewezen dat de egyptische schrijfkunste bestond uit drie slag van teekens: beeldende, zinnebeeldende en klankbeeldende. De twee eerste waren enkel beeldschriften, die later in twee vakken verdeeld wierden: in 't eerste zijn er 22 schrijfteekens, die als staven geldden; dat wilt zeggen, dat ze de zelfste beteekenis hadden als de eerste staf van het egyptisch woord dat door het teeken verbeeld was; de tweede bevatte omtrent 300 lettergreepteekens, waarvan het meeste deel wisselluidig waren, te weten, dat zij verschillige klanken konden verbeelden. Het is verstaanbaar dat deze schrijfteekens, ofschoon ze zeer geschikt waren tot het versieren van gebouwen, toch niet gebruikzaam en waren in 't dagelijksch leven. Ook wierden zij, lang vóór onze tijdrekeninge vervangen door een schrift dat heden heilig- of godemansschrift genaamd wordt, en dat geschreven wierd van de rechtere hand naar de slinkere, terwijl de egyptische beeldschriften, naar beliefte in beide richtingen geschreven wierden. Tusschen de 21 en 25ste vorstenoorije, dat is eenigen tijd na dat de Hebreeuwen Egypten verlieten, wierd het schriftwezen nog eenvoudiger en kwam het Dietsch- of volksschrift te voorschijne. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. - Het phoenicisch schriftwezen; zijn Egyptische oorsprong; oude en jongere schriftwezens, die daaruit voortskomen. Het phoenicisch schriftwezen bestond uit 22 boekstaven, die, ontleend aan het heilig- en aan het volksschriftwezen, de oorsprong waren van het Oud-Hebreeuwsch, van 't Oud-Persisch, en van 't Oud-Grieksch. Dit schriftwezen is de oorsprong geweest van al de euroopsche geschriften en van een groot deel der asiatische en africaansche. Daaruit komt, zoo wij zeiden, het Oud-Grieksch, dat de oorsprong was van het Russisch, het Serbisch, het Koptisch en het Latijnsch, waaraan al de andere euroopsche schrijfteekens ontleend zijn: het Ierlandsch of Gallisch, het Runisch of Oud-Scandinaafsch, het Gotisch, verders het Duitsch, het Ungarnsch, het Poolsch en het Boheemsch. Het sanskritisch schriftwezen, en dit van menigvuldige andere talen die er van afstammen, is nu nog zeer duister, en wij en durven niet staande houden, gelijk eenerhande geleerden het doen, dat het ook van het Egyptisch afstamt. Om te eindigen dient er nog een woord gezeid te worden van eenige schriftwezens die, ofwel uitgevonden wierden, ofwel van onbekenden oorsprong zijn. Onder deze eerste is het Armenisch en 't Georgisch. Het Armenisch wierd uitgevonden door Mesrob, 't jaar 404 na Christus' tijd, om de persische en de syrische boekstaven te vervangen, die bij zijne landgenooten in gebruik waren; later ging die Mesrob naar Georgiën, alwaar hij, in overeenkomste met koning Artchil, een boekstafwezen inbracht dat uit 38 teekens bestond. De wilde volksstammen in America kennen, zoo als wij gezeid hebben, ook een slag van beeldschrift. De zendelingen, die ze zochten te bekeeren, kwamen groote moeilijkheden tegen om aan die wilden het Evangelie anders als mondelings te verkondigen, zij waren verplicht een boekstafwezen uit te vinden, waarin die talen kon- {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} den gedrukt worden. Dit gebeurde onder anderen voor de Cries en voor de Tsjippeways. In 1830 wierd er ook een americaansch stavenstel uitgevonden door een Tsjerokkie-Indiaan, met name Sequoyah. Wij en weten niet of het nog in gebruik is. In 1848 vond een neger van Midden-Africa, Doalu Bukere, ook een staven- of beter een lettergreepschrift uit. Hij beweerde dat hij 't gedroomd hadde, en de nieuwe Mesrob gelukte erin zijnen vond onder zijnen volksstam te doen aanveerden. Wat nu te besluiten uit dezen langen opstel? Dat de menschen overal de zelfste zijn, dat zij allen éénen en den zelfsten oorsprong hebben: hunne ééne menschelijke geaardheid blijkt zoo uit hunne ontelbare schriftwezens, zoo uit hunne onberekenbare menigvuldigheid van talen; en, op de zelfste wijze als de dierenkundige eenheid van ontwerp in de dierenwereld ontwaart, zoo ook ontdekt de taalkundige verstandelijke eenheid bij de kinderen der menschen. J.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Heidensch Kerkhof OP vele dorpen vindt men nog oude schoone landboeken, met de beschrijving erin van al de gronden die onze voorvaders bebouwden, met gekleurde teekeningen die de verdeeling der akkers aanduiden, met de nauwkeurige bepaling der oppervlakte van de landerijen en der ligging van de huizen. 't Is een waar genoegen in die lijvige boekdeelen te snuisteren, want ge 'n staat daar niet voor drooge nummers, maar wel voor de schilderachtige benamingen van bosch en beemd, van hof en land, van wijk en straat, die van mond tot mond overgezet en eeuwenlang bewaard wierden. De wetenschap der namen is van groot belang. De nederige naam van eene straat of van een buurtschap, de eigenaardige benaming van eene boerderij of een veld, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder schijnbaar bedied, kan, voor die ze wikt en weegt, keurt en schat, den naam of de gedachtenis van een volk bewaren, hetwelk daar vroeger, in tijden van volkszettingen en uitwijkingstochten is aangeland. Bij de wieg vaneen volk en ontbreken maar al te dikwijls de schriftelijke oorkonden. De nederige oordnamenkunde is soms de eenigste bron van licht, de eenigste getuige uit het grauw verleden voor de vorschende geschiedeniskunde. Stelt belang in de oude landboeken uwer dorpen; bewaart ze met zorge; openbaart den schat hunner namen, die nu onder 't stof begraven ligt, zonder nut voor de geschiedenis... en wie weet wat er daaruit te voorschijn zal komen! Pitthem, een der schoonste dorpen van ons geliefd en eigenaardig West-Vlanderen, bezit ook een dier kostbare landboeken. Hij dagteekent van 't jaar 1760. Hij en is niet oud, zult ge zeggen; maar 't lieve en 't eigene der voortijden verdween enkel met de fransche omwenteling en al wat van de voorgaande eeuw komt, ligt reeds zoover van ons verwijderd en heeft de kleur en den geur van 't oude trouw bewaard. 't Is in dien landboek dat wij 't genot hadden een heidensch kerkhof aan te treffen. Die landboek heet: Nieuwen Ommelooper ende Terrier der Prochie van Pitthem, nieuwe gemeten ende belegert by my gesworen landtmeter slandts van den vryen, begonnen te meten inde maendt ougst 1759 ende voleyndt in de maendt January 1760. Die gezworen landmeter was even ervaren in 't schrijven als in 't meten, want 't is een echt vermaak zijn keurig geschrift te lezen 't Is onder nr 73 van 't 21e beghin dat wij de volgende merkweerdige aanteekening gevonden hebben: Carel van Severen by coope in d'amortisatie commende van den disch van Pitthem, noorb daeraen een behuysde erfve genaemt het heydens kerckhof, paelende oost de straete, zuyt het voorgaende, west ende noort het volgende. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Spreekt van 's zelfs dat wij getracht hebben verdere bescheeden nopens dit belangwekkend heidensch kerkhof op te sporen. Ten gemeentehuize van Pitthem berust er nog een andere landboek van 't jaar 1666; 't heidensch kerkhof staat er ook vermeld onder Nr 1607. Het behoorde alsdan aan den disch van Pitthem en 't wordt beschreven als volgt: Eene behuusde erfve, ghenaemt het beyndens kerkhof, paelende oost t'straetken, suut tvoorgaende, west ende noordt tnaervolgende, groot Ic XXXI roeden. Raadplegen wij eenige rekeningen van den disch van Pitthem. Ten jare 1743 lezen wij: Carlo Coussens fs Joachim van cheyns van 46 roen behuysde erfve ghenaemt het heydens kerkhof, het 14de jaer van 27 tich. 15-0-0. In 't jaar 1678 komt het heidensch kerkhof nogmaals in de dischrekeningen te voorschijn: Gillis Braecke te voorent Jan Doby van cheynse van 46 roen erfve ghenaempt het heyden kerckhof, paelende oost de straete van Italien naer den Pitthemmeulen, zuyt den heere van Hoyghem, west ende noort dhoirs Theoder Vandermeersch t' 20e jaer van 27. 5-4-0. Ge leest daar de aanwijzing eener straat gaande van Italien naar den molen van Pitthem. Een spreekwoord zegt dat alle wegen naar Roomen leiden; en meent echter niet dat wij hier met eenen Italiaanschen weg te doen hebben. 't Italien hier aangestipt is nog een merkweerdig overblijfsel van 't verleden; 't is de naam eener herberg die nu nog bestaat en gelegen is langs den grooten steenweg van Pitthem naar Thielt, op 112 meters afstand van 't heidensche kerkhof. In de nabijheid dier herberg begint de kleene buurtweg, die slinks weg, langs het kerkhof naar den molen van Pitthem loopt. Italien is eene dier oude landsche herbergen, die de eene na de andere met den ouden tijd, met de menschen en de gebruiken van den ouden tijd, verdwijnen. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't jaar 1683 moest de wet van Pitthem eene verklaring opsturen naar de hooghe ende moghende heeren van den Raede in Vlaendersn, nopens 't getal herbergen, hunne ligging en den tijd van hun bestaan. Wegens Italien getuigden zij dat die herberghe aldaer is ghehouden gheweest van alle oudde ende immemoriaele tijden. Ten jare 1652 staat het heidensch kerkhof onder eene andere benaming bekend: Denis Piscaert van pachte van 44 roen lants ghenpt Ste Hilarius Hofveken west van Pitthemmuelene naer Italien: dit over III jaer van VII. II-V. Velen en hechten geen geloof aan 't bestaan van dit heidensch kerkhof. Ze beweren dat er daar vroeger eene kerke of eene bidstêe gestaan heeft en dat de christene menschen in den omtrek begraven wierden. Zouden ze soms geen gelijk hebben en is die meening door niets gestaafd? 't Berusten te Brugge, onder de handvesten van den Staat, twee boeken waarin de ontvangsten van de renten aangeteekend staan. Ze dagteekenen van 't jaar 1622. Daarin lezen wij: De Vde partie staende fol. XII int cohier voors. is een stick landts groot IIe LII roeden, palende west aen de straete, oost an het capellestratken, zuyt ant capelle kerckhof ende Jor Regnier du Chalon. Het stuk land hier aangeduid paalt aan 't heidensch kerkhof, dat hier 't Kapellekerkhof genoemd wordt. 't En is geen twijfel meer aan: 't geldt eene begraafplaats aan eene christene bidsteê gehecht. Wat beteekent die naam? 't Capellekerkhof is de eigendom van een Capelaanschap. Wij kwamen 't kerkhof reeds tegen onder de eigendommen van den disch: maar 't moet vroeger deel gemaakt hebben van de goederen die, door de milddadigheid onzer voorouders aan de kerk geschonken wierden. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijkens de oorkonden van het kerkbestier bestond er een caplaanschap van Sint Hilarius in de kerke van Pitthem; van daar dat de grond, die aan dit caplaanschap geschonken was, den name van Sint Hilarius hoveken heeft gekregen en in de rentenboeken der heeren van Pitthem ook 't capellekerkhof genoemd wierd. Wat verstaat ge door een caplaanschap? 't Was eene geestelijke weerdigheid met een inkomen dat eraan verbonden was; die dit inkomen genoot was verplicht op een bepaalden altaar der kerk, vier of vijf maal te weke Misse te doen en verders den pastor in zijn herderlijk ambt bij te staan, of als scholasticus of schoolpriester de jeugd te onderwijzen, of onder de kerkelijke plechtigheden den orgel te spelen. In 't jaar 1565 was de caplaan van Sint Hilarius scholasticus, zooals zijn navolger, die in 1896 het Sint Hilaris hoveken heeft omgegraven. J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In de sture Najaarsdagen... IN de sture najaarsdagen zal ik naar geen weder vragen lachend en vol zonneschijn; 't mag bij mij wel stormig zijn! 't Zijnder, die vol heet verlangen, lenteliederen, zomerzangen kwelen in het achterjaar, of er dan geen zang en waar! Die te krank voor eigen luchten naar den loomen vreemde zuchten, tot het stormen is voorbij en het weêrom lente zij! Beelden, zangen uit den oosten kun' in 't najaar mij niet troosten {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} noch het zoet bezingen van 't zoo gevierde Italienland. 'k Min, o! 'k min ons najaarsdagen, met hun' wilde en woeste vlagen, die met schonderend gerucht scheuren ons bewolkte lucht; Als de hooge populieren luid van wilde wellust tieren; of, met huilend krijgsgeschorm, kampen in den bangen storm; Als de doodgeleefde blaren krinklend winklend nedervaren, rood en geluwachtig bont, op den natbespeersden grond. 'k Min ons najaar, als de winden van de dichterlijke linden, tegen wille schier en dank, rooven blad... en schaûwe en zang; Als in eik en beukedreven zulke bange beelden zweven, die het volk daar wandelen doet in des najaars avondgloed. Ai! zoo menige oude sagen, in de lange zomerdagen schier vergeten en vergaan, komen rond den heerd weêraan. In den geest ook heemlijk glijden uit de lang verledene tijden treur'ge droomen, o! zoo zacht, door het najaar aangebracht. En de ziele, die, ontkluisterd, naar hun lief vertellen luistert, en hun nare droefheid deelt, schept zoo menig droevig beeld. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Wondertreur'ge najaarsklachten voên de ziel met wilde krachten: - Die geen droefheid dragen dorst voerd' hij ooit een mannenborst? Laat ze dan, die zonnedagen immer ende vreugde vragen, laat ze in 's werelds oorlogbaan hun bebloemde wegen gaan... Lange nachten, korte dagen, wind en storm en regenvlagen en des kampers vrome lied, is dit 's menschen leven niet? Horand {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Cane en Caneghem in Friesland (VII, 320). - Vlanderen en Friesland strekken elkanderen, in zake namenkunde, over en weêr tot hulpe; men kan de Vlaamsche namen niet wel verstaan en verklaren, ten zij men de Friesche namen daarmede vergelijke. En omgekeerd is het 't zelfde. De Oud-Vlaamsche mansnaam Cane, en de Vlaamsche plaatsnaam Caneghem hebben hunne weêrsplete in sommige Friesche namen. Te weten in den Frieschen mansnaam Kane, dien ik, met zijnen verkleenvorm Kanye (dat is Kaan-je, Kaan-tje) in Friesche oorkonden, uit de middeleeuwen, gevonden hebbe. Van dezen doopnaam zijn afgeleid de maagschapsnamen Kaan en Kanis (dat is Kanis-seune, Kane's zoon, de zoon van Kane), die nog heden in West-Friesland (noordelijk Noord-Holland) voorkomen; en Kane (zoo heette onder anderen een bekende Noordpoolvaarder, in deze eeuw) in Engelland. Deze laatste geslachtsnaam dagteekent zeker nog uit die oude tijden, toen Friezen, Angelen, Sassen in grooten getalle, als landverhuizers, naar Brittannië zijn getogen. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in eenen Frieschen plaatsnaam, zoowel als in eenen Vlaamschen, is de oude mansnaam Kane tot op den dag van heden in wezen gebleven. Namelijk in dien van het dorp Canum in Oost-Friesland. Canum, dat is Cana-heim, de woonstede van Kane. Dit is de volksnaam, die reeds sedert eeuwen ook als geijkte naamsvorm geldt. Maar in oude oorkonden en geschriften vinden wij den naam van dit dorp Canum steeds geschreven als Canynge (dat is het eenvoudige patronymicum in den locativus), of als Canegum, Canagum, Canynghem en Kaninghem. Men ziet het, oorspronkelijk is daar geen onderscheid tusschen de namen van het Vlaamsche en van het Friesche dorp, die beiden hunne namen aan eenen man Kane, en aan diens afstammelingen (de Kaningen), te danken hebben. Middellijk van den mansnaam Kane, maar rechtstreeks van den plaatsnaam Caneghem ('t zij dan van het Vlaamsche, of van het Friesche dorp) is nog afgeleid de geslachtsnaam van Kanegom, aan eene Noord-Nederlandsche maagschap eigen. Haarlem. Johan Winkler {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kerkhof, Vrouwmensch ‘DE uitzonderingen bekrachtigen den regel,’ zegt men somtijds. - Hoe dat? Voorzeker met hem te beperken, nader te bepalen. Toch, naar mijn inzien, mag 't met meer waarheid gezeid worden, dat zij hem krenken; en daarom moeten de nuttelooze of liever de valsche uitzonderingen niet gespaard blijven. Een bijna algemeere taalregel luidt: Samengestelde woorden die eene soort beteekenen van hetgeen met het laatste lid genoemd wordt, volgen 't geslacht van het laatste lid. Zoo zijn koeivleesch, kalfvleesch, peerdevleesch, zwijnevleesch, enz. onzijdig; omdat die woorden eene soort van vleesch beteekenen, welk laatste woord, alleen genomen, onzijdig is. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Die regel, (volgens Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal, door De Vries en Te Winkel, blz. XX) lijdt geene uitzonderingen, dan alleen bij kerkhof dat onzijdig genomen wordt, niettegenstaande hof, in de hier bedoelde beteekenis mannelijk is.’ Al de spraakkunsten van eenigen omvang, geven kerkhof als uitzondering op dier regel, en gewoonlijk, daarbij nog onder andere, 't onzijdige vrouwmensch. Nochtans meenen wij, dat kerkhof en vrouwmensch niet als uitnemingen mogen aangestipt worden. Wat kerkhof betreft, de hier bedoelde beteekenis van hof en is geenszins, een afgeslotene grond met boomen, groensels of bloemen beplant en dus een mannelijk naamwoord. Er bestaat in 't Vlaamsch een ander onzijdig naamwoord hof, het aula der Latijnen. Voorzeide woordenlijst en sommige spraakkunsten, alsmede de woordenboeken, vermelden dat onzijdig naamwoord hof, in den zin van vorstelijk verblijf, gerechtshof, enz.; maar zij laten de oorspronkelijke beteekenis ven 't woord ter zijden, die bij De Bo aangeteekend staat. Hof, zegt hij = aHof) Hofstede, doch bijzonderlijk de woning (met stallen en schuren en plein) van den landbouwer. Een schoon hof bewonen. b) Het begrasde plein bij of rond eene woning. Er liepen kalvers en schapen en hennen en pauwen op het hof. 't Woord, in den zin bij b vermeld, is in Vlanderen mondsgemeen; en niets belet, dat er op zulk hof eenige boomen staan of wat bijhoorig bouwgerief. Nu de kerkhoven, wanneer zij dien naam kregen, (wat toch wel dient in acht genomen te worden), waren geene boom-, noch groensel-, noch bloemhoven; maar wel pleinen die rond de kerken lagen, met het aanzien dat wij hier doen kennen. Alzoo zal 't niemand verwonderen, dat kerkhof, waarnevens begijnhof en neêrhof, enz. onzijdig zijn, en dus als uitzonderingen op voormelden regel niet kunnen gelden. Wat vrouwmensch aangaat (alsook mannemensch, enz.), daarop antwoorde de woordenlijst van De Vries, blz. XIX. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het begrip van onvolkomenheid of kleinheid, dat aan zoovele onzijdige woorden eigen is, gaat niet zelden met geringschatting gepaard. Dit verklaart, waarom sommige woorden tot het onzijdige geslacht overgaan, wanneer men er het bijdenkbeeld van minachting aan verbindt. Daarom zegt men soms dat mensch, en altijd dat vrouwmensch. Insgelijks, Roucourt, Spraakk. 7de uitg. blz. 53. ‘Mensch, mann. (uit verachting, of medelijden) onz.’ Voegt daarbij dat men in 't Brugsche, in 't Veurnsche en elders, nog dagelijks hoort (uit kleinachting, medelijden, enz.) dat mensch. Iedereen nu weet wel dat vrouwmensch, mannemensch nooit gebezigd worden, als men met achting van iemand spreekt, en ziet dus nogmaals, dat die woorden niet als uitnemingen op voorgaanden regel dienen aangeteekend te worden. Aloys De Visschere {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmare Het Godsdeel WETENSWEERDIG zijn de oude gebruiken en geplogentheden van ons vlaamsche volk en, voor allen die het eigenaardige van hunne bakermat liefhebben, is het een aangenaam tijdverdrijf en dikwijls ook eene leerrijke en stichtende bezigheid, deze bij de eenvoudige menschen van te lande op te speuren en na te gaan. Daar immers leven en bloeien nog best de oude overleveringen; daar is de oude doenwijze van groot- en overgrootvader nog zuiverder en min vervalscht; daar wierd ze van vader tot zoon, van geslacht tot geslacht, overgezet en weigerlijk bewaard, als een kostelijk erfdeel vol eigenweerde, als een passende voedsel voor hunnen onverbasterden geest en als een zoet genot voor hunne ingeborene liefde voor het eigen schoon. Doch, op onzen tijd, die alles wil vernieuwen, zonder het daarom altijd te verbeteren, worden vele oude gebruiken allengerhand in den hoek geschoven, om welhaast geheel vergeten te worden. Ten anderen, met de verandering van gedachten, die men in den tegenwoordigen tijd overal ontwaart, worden vele {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} van die gebruiken zoodanig veranderd en verdraaid, dat zij hunnen oorspronkelijken en eigenen aard geheel verliezen, alsook den aangenamen geur van het christen geloof, waar zij een uitwerksel van waren. Zoo is het, onder andere, met de oude gewoonte bij ons volk van, op zekere dagen, het godsdeel te gaan vragen. Hier en daar, in weinige streken, vindt men nog dat gebruik in zijne oorspronkelijke, christene wezendheid. Op kerstavond, alsook op nieuwjaar- en dertienavond, gaan de schamele armen van deur tot deur, naar de welhebbende menschen, om het godsdeel te vragen. 't Is eene bijzondere aalmoese, gemeenlijk eetwaren of kleedingstukken, die hun gegeven wordt, ter gedachtenis van de armoede van het nieuwgeboren goddelijk kind, dat ook arm was en dat men wil vereeren in de behoeftigen van het gebuurte. Te dier gelegenheid zingen dezen die achter het godsdeel gaan, buiten aan de deur, het eene of het ander van die oude, eenvoudige en dikwijls zoo aandoenlijke en christelijke kerstliederen, die de geboorte, de armoede, de liefde en de grootheid van het goddelijke kind, of den angst, de bezorgdheid, de moederliefde en de gelatenheid der goddelijke moeder verhalen. Schoon en christelijk gebruik, voorzeker! waar het eenvoudig en sterk geloof onzer voorouders zoo klaar in doorstraalt. Een christelijk gebruik is het, dat de armen hulpe gaan vragen, niet gelijk sommigen op onze dagen, als een zoogezeide recht om het hun ten onrechte ontvreemde goed van de rijken te eischen, maar in name van het arme goddelijke kind, dat aan de rijken eens leerde uit liefde aan de armen te doen hetgeen zij aan Hemzelven wilden doen. Dat is het oude en christelijk gebruik van het godsdeel. Doch welhaast zal het onkennelijk geworden zijn. Nu immers is het op vele plaatsen, waar het nog bestaat, veel veranderd; 't en zijn geene armen meer die rondgaan, het zijn meestal jongelingen die, op die avonden, meteenigen samenkomen, hen verkleeden en onkennelijk maken, en met alle slag van aardige gebaren, hunne geburen gaan verrassen, niet om eene aalmoese te vragen, maar om leute te maken, en alzoo eenige van die lange winteravonden aangenaam over te brengen. Zoo verdwijnt het schoone, het eigenaardige en het christelijke gedeelte van dat gebruik, om er alleenlijk het geestige, het verdraaide namaaksel van te behouden. Dit is een uitwerksel van den nieuwen tijd, die bij den gulden ouden tijd zoo dikwijls verre onderligt. C.D.J, Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 23] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 23. In Wintermaand, 't jaar 1896. Van Manten en Djake MANTEN, zoo hiet de ezel, en Djake, was de os, en zij stonden zijde en zijde in den stal, op 't neêrhof van het goed ‘ter Nunnebusschen’. Manten en had geen ander last als dagelijks eene ronde te doen in de wijde bosschen, met den toeziener op zijnen rugge; voor het overige mocht hij in de weide loopen of in de echaduwe van de boomen liggen slapen. Maar Djake had het slechter vast; van 's nuchtends tot 's avonds, door koelte en door hitte, moest hij door het land met den ploeg of met de eegde of met de rolle, en dat begon hem tegen te steken; hij en kon het niet herden dat hij het zoo lastig had en Manten zoo gemakkelijk. - ‘Wacht,’ zei hij op 'nen avond dat hij hem moede en afgemat op zijn strooi liet vallen, ‘'t zal morgen anders gaan; Manten, ge zult gij wel eens mijn postjen overnemen, en ge zult mij morgen avond wel weten te vertellen hoe dat 't smaakt.’ {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Anderdags, in den vroegen, als de stalknecht afkwam om zijne beesten te bestellen, en wilde Djake met geen middels opstaan; weêr dat hij er op tuitte of tierde of schopte of schoone sprak, Djake bleef liggen, rechts of en kon hij geen ‘pap’ meer zeggen. - ‘Hij en heeft maar half zijne haver uitg'eten, en zijne klaver zit nog in 't rosteel,’ zei de knecht in zijn eigen, ‘der moet hem iets haperen’. - En zoo met eenen ging hij het zijnen meester vertellen. - ‘'t Is spijtig,’ zei de meester, ‘dat het moet voorvallen alzoo te midden 't werk; maar, weet ge wat ge doet, ge pakt Manten eens, 'k zal ik mijne ronde uitstellen voor 'nen dag; Djake zal ondertusschen wel wederom op zijnen plooi komen.’ De knecht keerde weêr naar den stal, en lei het gareel op Mantens' nekke, die, al buiten komen, Djake alzoo bekeek met eene noessche ooge, of peisde hij in zijn eigen: - ‘Wacht maar, vogel, 'k zal u wel wedervinden.’ 's Avonds kwam hij binnen, stijf en stram gewrocht, hij en had bijna geen lust meer om te eten, zoo moe was hij. - ‘Ha, maat,’ zei Djake tegen hem, van zoo de stalknecht vertrokken was, ‘hoe hebt gij dat stuk afgeweven? gij en hebt zeker niet veel scheeve sprongen gemaakt hee?’ - ‘Ba', dat was nog al doenlijk, dat is 't minste voor ne keer,’ zei Manten ernstig weg, ‘maar, jongen, om van erger dingen te spreken, 'k heb ik iets gehoord en, moet dat gebeuren, ge en zult gij niet dikwijls de zonne meer zien rijzen, jongen.’ - ‘Hoe zoo dat,’ zei Djake, die al verlegen wierd, ‘wat hebt gij dan gehoord, Manten?’ - ‘Horkt,’ zei Manten, ‘middens dat ik daar bezig was met rollen op den kouter, kwam de meester ne keer zien, en hij klapte twee drie woorden tegen de knecht, en ik verstond dat er van u sprake was: ja, zei de meester alzoo al weggaan, als hij morgen nog niet rechte en staat, ge zult moeten den beenhouwer halen, wij gaan hem uitverkoopen en zoohaast mogelijk eeren anderen in de plaatse zoeken.’ {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Ja, en heeft hij dat waarlijk gezeid?’ vroeg Djake al beven. - ‘Ja zeker,’ zei Manten, ‘hij heeft dat gezeid, ik heb het geheel wel verstaan.’ Djake en zei niets meer, en Manten zweeg ook. Maar 's anderdags 's nuchtends, van als de knecht de staldeure opensmeet, stond Djake al rechte te pijlooren, snel en gezond gelijk eene bie; en zijn eten, hij had alles weggemaakt tot het laatste kafke toe. - ‘Werken is mijn lot,’ dacht hij, ‘en elk ende een moet hem in zijn lot generen en doen wat hij doen moet.’ En Djake en gebaarde nooit van geen koude meer. K.V.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pantanoêta IN het Utrechtsch provinciaal en stedelijk dagblad Algemeen Advertentie-blad, Honderste jaargang, Vrijdag, 29 November, 1896, no 321, staat het volgende: ‘Geen wonder dat de groote zaal van het gebouw van kunsten en wetenschappen gisterenavond goed bezet was, aangezien namelijk de beroemde vlaamsche dichter Pol de Mont dien avond op Pantanoêta zou spreken.’ Tot stoffe van zijne toesprake had Pol de Mont, voor de tweede maal reeds, den zuid-nederlandschen dichter Guido Gezelle gekozen; en over dien dichter, zei hij, luidens het Utrechtsch dagblad, onder andere, ook het volgende: ‘Er is nog een reden van zijne mindere bekendheid. Guido Gezelle schrijft geen Nederlandsch, geen boekentaal. Wel schrijft hij Nederlandsch, zoo men daaronder verstond, wat men er eigentlijk onder moest verstaan, namelijk de taal zooals die groeit en bloeit in de monden van hen die wijd en zijd hun eigenaardig dialect spreken. Hij is West-Vlaming en hij schreef in zijn taal, in {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} het taaleigen van zijn eigen gewest, uitdrukkingen, die eenmaal aan alle gewesten waren eigen geweest. De woorden die men vindt bij de middeleeuwsche schrijvers, ze zijn blijven bestaan in West-Vlanderen; daar gebruikt men ze nog dagelijks. Doch Noord-Nederland heeft gestreefd naar eenvormigheid, die echter helaas doodend is geweest voor de taal. Guido Gezelle is het geweest die eerst een lans gebroken heeft tegen die eenvormigheid. Hij toonde aan dat ook Bilderdijk niet ingenomen was met die heerlijkheid van de nederlandsche boekentaal. Hij wees erop, in zijn voorrede van de Dichtoefeningen, hoe bij Bilderdijk kleen naast klein; ik kost naast ik kon enz. gevonden werd. Beschouwen we echter met moderne oogen de gedichten van Guido Gezelle, dan is het tintje particularisme geen hinderpaal meer om hem te lezen en te begrijpen. Wij zijn overtuigd dat, even als ieder volk, ook ieder woordschepper zijn eigen taal heeft. Nogmaals zeg ik u: voor hem die zuiver Nederlandsch wenschen, zal hij moeielijk zijn, doch, ik vraag u, wordt in Noord-Nederland ook niet een Cremer, met zijn Overbetuwsche novellen, gelezen? en bevat ook niet de Camera obscura Van Hildebrand tal van Haarlemsche uitdrukkingen, die den schrijver zelfs noopten een woordenboek op zijn eigen werk uit te geven? En toch zal niemand de Camera onverstaanbaar noemen.’ In het Algemeen Nederlandsch studenten-weekblad Minerva, Leiden, voorheen E.J. Brill, donderdag 26 november 1896, 21ste jaargang, no 28, wordt de rede van Pol de Mont ook aangebaald en met grooten lof besproken. ‘Dat hem’ (Pol de Mont) ‘een welverdiend applaus ten deele viel behoeft zeker niet vermeld te worden, zoo eindigt A.H.K., in Minerva, zijn verslag over de samenkomste in Pantanoêta, (Allerwetenschappen) te Utrecht. Het levensbericht dat Pol de Mont gaf, moeten de verslaggevers van het Utrechtsch dagblad en van Minerva zeer kwalijk gehoord of misverstaan hebben, immers zij zeggen onder andere dat ‘Gaselle geplaatst was aan het {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} gesticht tot opleiding van missionarissen te Ostende.’ Minerva ‘dat hij tot directeur van een seminarium te Ostende werd benoemd,’ en ‘dat het duurde tot 1868, eer hij zijn eersten bundel onder den titel Dichtoefeningen uitgaf,’ benevens andere onwetensweerdigheden, die tot de legende behooren en die teenemaal onwaar zijn. Geen Neo-Hollander {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Najaars avond STILLE, stille, heemlijk stille nadert de avondstond. Geen wind. De drooge bladeren treuren roerloos op den grond. Endloos diepe spreedt de hemel 't zelverblauwe najaarskleed. Droomerig gouden stergewemel doet de zonne als uitgeleed; De vertrokken roodgeweende die om pijnlijk afscheen treurt, en van bloedigen weedom zwanger de gevoelige kimming kleurt. Kaalgeschudde boomen teekenen met hun zwart en reuzig hand, langs de roozig hemelboorden, hunnen fijngewrochten kant. In die heerlijke avondstond, geen gezang? geen blij gerucht? Vogelenzwermen trekken zwijgend door de stil ontroerde lucht... O! dat plechtig avondzwijgen schoonder dan het schoonste lied. Menschentale, vogelenzangen, o! en stoort en stoort het niet. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat mij rustig in de velden tot de zon gezonken is, en van stil en zoeten dichtgloed mij de ziel als dronken is. Dan wil zij den Heere danken, zingend van dien avondstond, waar zij zooveel heerlijkheden en zoovele dichtlust vond. Horand {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over Brugsche Boekschildering DE Brugsche bouw- en schilderkunst is de wijde wereld rond gekend en hare meesters zijn naar weerde geloofd en hooggeschat; maar hoe vele en zijn er niet, ja zelfs geleerde in Vlanderen, die niets of bijna niets en weten van die andere kunstenaars die hier leefden op het einde van de jaren veertien- en in het begin van vijftien honderd, en die door het schrijven, het teekenen en schilderen van gebeden- en getijdenboeken, kunstwerken voortbrachten, die te recht de bewondering van vreemde kunstenaars, in zoo ruime mate, wisten te verwerven. Ten einde die kunstenaars en hun werk, bij ons volk wat beter te doen kennen, zal men hier eenige aanteekeningen laten volgen, die de meening wedergeven van James Weale, in zijnen opstel over David Geerard in The Portfolio. Boven de prachtige handschriften waarin de boekschilderingen van Geeraard David en zijne vrouwe voortkomen (ziet Biekorf 1896, bl. 97) bestaat er een groot getal zulke merkweerdige stukken met prachtige boekschilderingen (miniatures) en heerlijke randteekeningen (enluminures) die te Brugge verveerdigd wierden, omtrent het begin der 15e eeuw. 't Is waar, in het geschrifte kan men Spaansche en Italiaansche handen verkennen, en 't is daarom dat er {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} vele schrijvers zijn die meenen dat talrijke handschriften uit dien tijd, in Spanjen of in Italiën geschreven en naderhand naar Vlanderen gezonden wierden om alhier door rand- en boekschilders versierd te worden. Deze bewering strijdt tegen de waarheid. Het schoon vel waaruit deze boeken verveerdigd wierden is van eigen Vlaamsch maaksel. Ten anderen, het staat bewezen dat er in Brugge, te dien tijde, Fransche, Noord Italiaansche en Spaansche kunstschrijvers, van beroep, gestadig aan het werken waren om Messe-, getijden- en Uurboeken te verveerdigen. Deze mannen stonden ten dienste van al wie ze wilde betalen, en hun kunstwerk was bestemd om ook in den vreemde zijnen gang te gaan. Men vond hier ook een groot getal randteekenaars die hun brood verdienden met de beginletters en de versierde randen te schilderen, en tot de boekschilders toe waaronder er eenige kunstschilders waren en ontbraken er niet. Is het dan noodig te veronderstellen dat die handschriften in den vreemde geschreven wierden; en is het niet redelijker te aanveerden dat zij in Vlanderen, wel is waar somtijds door vreemde kunstenaars die hier bestaan en roem kwamen zoeken, verveerdigd wierden, daar men hier in Brugge al de kunstenaars die aan zulke gewrochten moeten medehelpen te zamen kon aantreffen. Eenige kunstenaars, van dit vak, die in de jaren 1400 tot 1530 te Brugge de kunste vereerden, en wier naam weerdig is in het geheugen der Vlamingen heerlijk te blijven voortleven, zijn: 1.) Disdier de la Rivière, die geboren wierd te Langres, in het hertogdom van Burgondenland; te Brugge kwam wonen, en er den 8sten in Slachtmaand 1475 het burgerrecht bekwam. Hij wierd in 's heiligen Jans Gilde als randschilder aanveerd in 't jaar 1476, en als meester schilder in 's heiligen Lucas en Elooi's Gilde in Herfstmaand 1506. Hij stierf ten jare 1509. 2.) Adriaan de Raet, bijgenoemd Vrelant, een leerling van den welbekenden boekschilder Willem Vrelant. Hij wierd in 's heiligen Jans Gilde aanveerd in 1475, en tot {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} meester schilder in 's heiligen Luca's den 11sten in Koornmaand 1511. Hij stierf in 1534. 3.) Adriaan Fabiaen, zoon van den schilder Jan Fabiaen, wierd meester schilder den 17sten in Hooimaand 1519, als randschilder wierd hij in 1536 in 's heiligen Jans Gilde aangenomen, en hij stierf in Wintermaand 1545. Zijne vrouw oefende het randschilderen uit en wierd als dusdanig in de Gilde aanveerd in 1533. 4.) Willem Wallinc, zoon van den schilder Michiel Wallinc die in 1506 als meester schilder, in 1527 als boekschilder in 's heiligen Jans Gilde werd aanveerd. Hij stierf in Lentemaand in 't jaar 1553. 5.) Fabiaen de Manière, die den 23sten in Koornmaand 1500 meester schilder wierd uitgeroepen, ten jare 1519 in 's heiligen Jans Gilde als boekschilder wierd aanveerd en stierf in 't jaar 1556. 6.) Simon Bynnynck of Benninc, zoon van Alexander en Katheline van der Goes, die geboren wierd te Antwerpen, en rand- en boekschilder was. In de jaren 1508, 1512 en 1516 kwam hij Brugge, van tijd tot tijd, bezoeken. Hij vestigde aldaar zijne woonstede in 1518, en verwierf er burgerrecht in 1519. Frans van Holland, in zijnen opstel over boekschilders, spreekt over hem als volgt (Les Arts en Portugal, bl. 55): ‘Meester Simon was onder al de Vlamingen de liefelijkste verwlegger, en had de knepe om boomen en 't verschiet te schilderen beter als gelijk wien.’ Guicciardiny en Vasari geven hem ook op onder de boekschilders die in de eerste helft der 16e eeuwe leefden. Hij stierf in 1561. De eenige gewrochten die men stellig weet dat ze van hem komen zijn: ten eerste, eene boekschilderinge die de kruisiging voorstelt in eenen messeboek die in de oorkonden van Diksmude berustende is, en door onzen kunstenaar in 1530 geschilderd wierd; ten tweede, de geslachtboom van het koninklijk huis van Portugaal, waarvan er elf bladen in 't Britisch Museum (Hs. 12531) bewaard gebleven zijn. Dit kunstgewrocht wierd begonnen in 1530, op bevel van Jongvorst Don Fernando, maar het bleef onvoltooid bij de dood van den vorst in 1534. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze mannen zijn de scheppers van de schoonste boekschilderingen die te Brugge tusschen 1500 en 1530 verveerdigd wierden. Maar daar tot nu toe nog geen een gewrocht en is, waarvan men met zekerheid den schilder kent, buiten deze van David, zijne vrouwe en van Simon Bennynck, zal men genoodzaakt zijn op verder bescheid te wachten, tot dat de geleerden er in gelukken, nieuwe oorkonden te ontgraven. ('t Slot volgt). C. Delaere {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onthoudt het wel DE schoonste lente gaat voorbij gelijk de droefste dagen; het zoet genot, de vreugde blij zoowel als 't bitter klagen: 't duurt al te gaar een' stonde maar; de tijd sleept alles henen, en nimmermeer en keert hij weêr, hij is... en blijft verdwenen! Doch wat er nimmer nooit vergaat, hoe het ons ook bevalle, het zijn ons werken, goed of kwaad, met zwaarheid en getalle op d'eeuwigen boek voor 't onderzoek des laatsten dags, geschreven. Onthoudt het wel zij werven d'hel of 't eeuwig blijde leven. Op het doodbeeldeken van Georges Polley, leerling in 's H. Stanislas, te Poperinghe. O Heer, wat zijt gij wondergoed van ons kortstondig lijden {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} te loonen, met den overvloed der vreugden onuitspreeklijk zoet van 't eeuwiglang verblijden! O Georgeke, betreurde kind, te midden uwe ellenden zoo vroolijk steeds, zoo welgezind, gij waart te recht van God bemind en ook van die u kenden. Gij zijt nu dood!... Ons herte lijdt!... Uw voorbeeld was zoo schoone! Gij leerdet ons met wondere vlijt, hoe 't kind vergaart in korten tijd de perels zijner kroone! Gij allen die zijn makkers waart, weest steeds bereid te sterven; in 't strijden ook geen moed gespaard, te goeder uur den schat vergaard; gij ook moet d'heemlen erven! *** Twee bovenstaande gedichtjes zijn van E.H. Lodewijk Laevens zaliger, die te Rousselaere, op den 3den in Nieuwjaarmaand 1856, geboren wierd en te Poperinghe gestorven is, op den 31sten van de zelfste maand 1895. Priester gewijd in Zomermaand 1881, oefende hij eenigen tijd het leeraarsambt uit in 's H. Amands, te Kortrijk, en in 's H. Stanislas' te Poperinghe. Binnendien gaf hij eene Engelsche spraakkunste uit, ten gebruike der Vlamingen, en gaf, op velerhande gebied, menige blijken van zijnen ijver en van zijne groote bekwaamheid. Maar hij brandde van verlangen om hem heel en gansch ten beste te mogen geven voor het goed, en hij bekwam van zijne overheid de toelatinge om, in Engelland, als zendeling, te mogen gaan werken aan de zaligheid der zielen, die hem zouden worden toevertrouwd. Hij wierd bestuurder genoemd van de kloostergemeente der Engelsche Damen, te Hayward's Heath in Sussex. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Aleventwel en heeft hij 't, in deze bediening, niet lang kunnen uithouden, omdeswille van zijne zwakke gezondheid. Hij had ten anderen reeds veel goeds gesticht, in en buiten zijn klooster, toen hij naar Vlanderen terugkeerde, om zijne krachten te herstellen. Hij verlangde danig om naar zijn aangenomen vaderland weder te keeren, maar God, die er anders over beschikt had, riep zijnen dienaar van de tijdelijke naar de eeuwige ruste. X. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vlaamsche woorden en spreuken SCHOONE zijn en schoone zingen zijn vergankelijke dingen. Gij moet eten om te leven, en niet leven voor den mond: die vandaag de maat vergeten liggen morgen ongezond. 't Is schadelijk, zoo lang in 't verschot van uw geld te moeten zitten. 't Vlas zou vervrozen zijn, dat het nog in zijne elleboog- skens (keestjes) stond: maar 't staat al in zijn plante. Zij en zijn nog niet gewassen die 't voor alle man kunn' passen. Zij slachten van de puiden: zij zijn altemale verschillig van gedacht. Trouwens: giet de puiden uit eenen zak, en elk springt al eenen kant. Eene blijde bruid is eene droeve vrouwe. 't Is best zaaien, als het zaad begint te muilen. Moeten is bedwang. en schreemen is kinderzang. {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee luchten en een vier maken eenen boer bijstier (arm). 't Is al stille, daar 't nooit en waait. Dat peerd is te rond in zijn' hoepels: 't en zal nooit zwak worden. Een goede aanleg is de helft van het huishouden, zei de vent, en hij lei zijn wijf aan 't vier. Als de wind bijt, de visch en loopt noch en bijt niet. De visch is ook schuw van het licht: als het weerlicht, hij en loopt niet; is genoeg dat gij een sulferken ontsteekt, om geen bete meer te hebben. Stroo vervlaken, is stroo gebruiken om vlaken te maken. Zie verdekken, hij De Bo. Als een vrouwmensch schuifelt, O.L. Vrouwe schreemt. Als het vier blaast, zeggen ze, zal er binst den dag een vreemdeling in huis komen. 't Is zeker dat men niet zotter en vindt of eenen ouder met zijn kind. Hij keek lijk de deure van de gevangenisse. Een' rake en een spriet is nog iet; en twee raken kunnen altijd geraken; maar twee sprieten is een dingen van nieten. Als er iemand in het kaartspel genoeg en te veel heeft om te winnen: g'hebt Ceurne en Bavichove, zeggen ze, en Hulste om te lappen. 't Moet zuiver zijn dat eeuwig blinkt! en vuil, zei Jan, dat eeuwig stinkt! De zware kruisen zijn in koetsen gevoerd. {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Nen deel van een' moeie roept altijd oeie! en 'nen deel van 'nen oom en is maar 'nen droom. Heb maar courage, schep maar moed! kraken de beentjes, 't herte is goed! De zondagklokke ontwekt een' leêge fokke. 's Avonds zijn 't al groote knechten, en 's nuchtens en kunnen zij hun hoofd niet rechten. Als Pieter zeventig jaar oud was, was hij nog zoo rap, hij zou de katten van da boomen gehaald hebben! Zij zal heur handtje verwisselen: 't zal heur varen! 't En gaat hier in 't geheele niet meer! 't is hier van 'nen dag nen nacht geworden! Zij gaan mij slagwater bestrijên! Is dat toch krom gaan, Bruin! Ja, zei Bruin, dat gij moestet alles egen wat ik geakkerd hebbe, gij zoudt nog krommer gaan! Hoe eer capot, hoe eer hij God, zei een brave man. 't En zal geen' oude dragen. Op den stand, zei Pé, en zaagt gij niets. Als zijn peerd stille stond, en kon er niemand ge ware zijn dat het een gallejen had. Een dronkaard kwam te sterven. Wij zullen hem te Loveghem begraven! zei zijn' vrouwe (God loven dat wij ervan verlost zijn). 'k En hebbe maar rechts stropaf-stropaan gedaan, zei een drinkebroeder, die genachtuild had, en den maandag Duchten zijne zondagkleederen tegen zijne wekekleede- ren verwisseld. Kwade been' en schoone wijven dienen altijd t' huis te blijven. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Debo staat er: Hij zit altijd in gaten waar niet te keeren is. Hij is altijd verwikkeld in netelige zaken, waar hij moeielijk of niet uit geraken kan. Sprekende van eenen leêgaard, zeggen zij bij ods: Hij is schoone wel (goed) om aan een gat te staan waar dat er niet te keeren (te doen) en is. Met Sint Jacop krijgen de appels hun eerste zop. Hij heeft wel gouste, maar hij en heeft de durve niet. 't Gaat daar ne vent voorbij die geen' schulden en heeft. (Van iemand die met zijn' handen op zijnen rugge gaat). Kinnebabaan, zijn groote menschen die kinderachtig zijn. Ge wilt altijd de vóór- en de achterwagen zijn. 't Ware lijk met Ons Heere om ter zeerst loopen. Dat heet water naar de zee dragen. De ziekte van de kloosterpeerden, die werken dat zij koud hebben, en eten dat zij zweeten. 't Zitten nog al veel dagen in den Oosten. Die twee, dat is den babbel en den buis (zij hebben 't al te zeggen). Van kleederen, en ook van menschen die blekken: 't Is lijk Duinkerke tegen ongeweerte. Als de kinders kleene zijn, 't is hoofdzeer, en als zij groot zijn, 't is hertzeer. Van iemand die daar trotsch gegaan kwam: Dat gij moestet met een stroo in zijn leên slaan, hij zou afkraken. Die vrouw is gelegen met een dochterken. God beware u, en de wind van achter! gij kunt dan zeilen als gij wilt. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de uiterste armoede te beteekenen: Dat geheel d'helle moest uitsterven, 'k en zou nog geenen klauw van 'nen duivel erven! Een oud wijf en een' oude koe is nog altijd entwaar toe goe'; maar een oude man en een oud peerd en is niemendalle weerd. Van 'nen ongelukkigaard: Dat hij achteruit liepe, hij zou zijn' schee'n kwetsen. Van eenen met wien het al meê wilt: Dat er 'nen bondel hooi uit den hemel viele, hij zou in den ezel zijn muile vallen. In 't vele spreken, en zal er geene zonde ontbreken. In multiloquio non deerit peccatum. - Spreuken X, 19. G.V.d.P. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Arm huisgezin ONDER 't duister dak gedoken, strooi en vodden altegaar, heel onttodderd, half gebroken, staat des werkmans huisken daar. 't Kaafgat, om- en scheefgetrokken, vallen gaat; en, al deureen, liggen afgerolde brokken bruingebrande gruis en steen 't dak beneên al. Deur de wanden, glazenloos, van lat en leem, zie 'k getelde turven branden, doodsch en deerlijk! 't Huisgeheem, {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} open ligt het, aller oogen; 't waait erdeure en 't sneeuwt erin: 's zomers zal me' er hitte in doogen, 's winters koude. - Arm huisgezin! Kortrijk, 31/8/'96. Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmaren Van de Caveye BOVENSTAANDE geboortename is een van degene die Johan Winkler niet geboekt en heeft, in zijn werk over De Nederlandsche Geslachtsnamen, Haarlem H.D. Tjeenk Willink 1885. Une cavée (een' caveye) zegt Littré, is een Fransch woord, dat de jagers bezigen, en 't beteekent un chemin creux, een holle weg. Daar is een dorp, of een gehuchte La cavée, onder Bas-silly, niet verre van Bergen, in Henegouw; en De caveye, La cavée, is eene ruime dellinge, noord-west den berg, tusschen Sent-Denijs en Coyghem, in West-Vlanderen. ‘Wij zitten hier te Berchem achter zunne,’ zegt het volk, dat in die caveye woont; willende zeggen dat de zunne door den berg hun, langer als elders, gedoken blijft. In 't midden van De caveye ligt het hof De la Broye. Dat is waarschijnelijk de la brouille, del broglio, du breuil, van den broele anders gezeid, van de gemeene wee. L.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN de hoofdkerk van Besançon bewondert men het grafteeken van den aartsdiaken Ferry Carondelet, dat te Brugge gemaakt werd in 1543; en, in 't hof van den aartsbisschop berusten kostbare kerkgewaden, met gouden belegsels, die ook te Brugge gemaakt werden in 't jaar 1530. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} KANE en is in Friesland alleen niet gekend; - Caene is een familiename die nog bestaat te Woumen; meest nochtans wonen er leden van het Caene-geslacht te Hooglede, in West-Vlanderen. R.J. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 24] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 7ste Iaar, - Tk 24. In Wintermaand, 't jaar 1896. Brugge-Zeehaven Tweede deel. Het ‘Nieu ghedelf’ (1550-1580). UIT onze voorgaande verhandelingen (1) blijkt dat Brugge, om het verzanden van het Zwin tegen te werken, bateloos de groote vaart van Oostburg had doen delven. Doch terwijl zij, oostwaards van het Zwin, zulke moedige pogingen aanwendden, deden de Bruggelingen ook het mogelijke om het water, tusschen hunne stad en Sluis, met meer kracht in het Zwin en in de Noordzee te dwingen. Te dien einde bevatte Vander Meersch en Gomaer's ontwerp het rechtetrekken en het verbreeden der waterloopen tusschen Sluis en Brugge. Reeds in 1501-1517 deed Brugge groote onkosten om den akeligen toestand van zijne verbindingen met de zee te verbeteren. In 1517-18 kreeg een berek, bestaande uit negen leden, {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} last om een onderzoek nopens de vaart aan te gaan, en ‘Fransois de Wintre, scildre,’ wierd betaald ‘van ghescildert thebbene zekere patroen angaende de vaert tusschen Damme ende Sluus.’ Daarop vroeg de schepenraad ‘hoe men best zoude moghen remedieren den dooden stroom tusschen de steden van Brugghe ende Sluus, ende dat men zoude moghen maken dat de kooplieden ende andere, tallen ghetijden, ende emmer daghelicx, zouden moghen heurlieder coopmanscepen, waren ende goet brynghen vander voorseider stede van der Sluus.’ Cornelis van Bavelaere stelde voor zekere werkingen te doen, die als gevolg hebben zouden van twee maal daags, bij hoog tij, twaalf schepen van Brugge naar Sluus, en insgelijks zooveel van Sluus naar Brugge, door de zeesluizen van Damme, te laten voorbij zeilen. Dit ontwerp wierd gestemd, doch bleef onuitgevoerd: hetgene blijkt uit een keizerlijk octrooi, van 15 Januarij 1521, dat den oorlof geeft, ten 1ste om eene nieuwe vaart zeewaards te delven; ten 2de om, in afwachting, eenige voorloopige werken uit te voeren, aan het Minnewater en verder in het Zuiden; ten 3de om de bestaande stadsleeningen, eertijds gedaan op voor waarde van den 13sten, 14sten, 15sten of 16sten penning intrest, te brengen op den 18sten of zelfs op den 20sten penning. De winste, te weten jaarlijks 16 tot 20 duizend guldens, zou dienen om de loopende werken te betalen. Ach arme! na een besluit genomen te hebben, was Brugge te onverschillig geworden om het uit te voeren. 't Waren de Iperlingen die onze stad moesten uit haren slaap doen ontwekken. Zij zelven hadden de Iperleet, tusschen hunne stad en de sluis van Cattegat of Hanebeck, krachtens hunne overeenkomst met Brugge, van het jaar 1524, verdiept en verbeterd. Maar de Bruggelingen, die de vaart tusschen Hanebeck en Brugge moesten ruimen en reinigen, hadden ze in den deerlijksten toestand gelaten. De handel leed daardoor geweldig veel, en den 2 Junij 1542 zond Iper de bitterste klachten over de nalatendheid van onze stad, en eischte 't dat de geslotene overeenkomst eindelijk zou uitgevoerd worden. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze krachtdadige handelwijze had de beste gevolgen. Wel is waar de twee bestaande vaarten tusschen Brugge en Damme waren redelijk goed; maar tusschen Damme en Sluis was er alleenlijk een onregelmatige zeearm, de Zoutte, die vol gevaren was voor de zeeschepen die het in dien waterloop dorsten wagen. Brugge besloot eene varssche vaert te delven, van Damme naar Sluis. Twee ontwerpen wierden voorgesteld: het eene van Vander Meersch, en het ander van Lanceloot Blondeel, onder den naam van ‘Concept ende ordonnantie van Landschoot Blondeel, de schildere, ao 1546.’ Den 7 Januarij en den 27 Aprilis 1549 besloot de stad dat de nieuwe vaart de richting zou nemen van Damme naar Meunikereede en Lembeke; Oostkerke zou slinks liggen; van daar zou men delven tot aan eene plaats die de recke heette, om te Sluis, nevens de monding van de Zoutte vaart uit te komen. De stad Brugge ontmoette van wege het Land van den Vryen eenen hevigen tegenstand. Maar Keizer Karel V, door eene vergunning of octrooi van 31 sten Octobris 1549, gaf den oorlof om al de noodige onteigeningen te doen, mits eene redelijke vergelding aan de belanghebbenden te betalen. Het nieuw Gedelf moest, aan ieder uiteinde, aan eene groote sluis of sas uitkomen. Het sas van Damme was reeds gemetst en wierd overgenomen in Junij 1550; de algemeene rekening der werken tusschen Damme en Sluis wierd gesloten den 9 Februarij 1557. Wat het sas van Sluis aangaat, de teekening ervan wierd door den Raad goedgekeurd den 27sten Augusti 1559; het werk wierd aangegaan in het jaar 1560, en was voltooid in Junij 1564 (1). Nu was het zake dit nieuw Gedelf, aldus tusschen Sluus en Damme bestaande, met Brugge te verbinden. Onze stad, die sedert lange twee vaarten naar Damme gegraven had, en aarzelde niet het delven van eene derde vaart {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het Zwin te beslissen. Een Hallegebod, van 15 Aprilis 1564, kondigt de eerste werken aan, tusschen de Sint Leenaartspoorte en Coolkerke, dat is op eene langde van 700 roeden. Den 1sten Junij stelt men vast het werk voort te zetten van Coolkerke naar Peereboom. Vele en groote moeielijkheden, namentlijk van wege het Land van den Vryen, moesten uit den weg geruimd worden; doch eindelijk, in 1566, kon de nieuwe vaart gebezigd worden: immers wij weten dat er op 13sten Aprilis van dat jaar een Spaansch schip binnenkwam, en dat eene bijzondere belooning betaald wierd zoo wel aan Fernande Minos, ‘meestre scippere, met zynen spaensschen scepe eerst ghecommen zynde deur de nyeuwe varssche vaert,’ als aan ‘Jacob Sampson, den pylote’ (1). De volgende jaren wierden insgelijks geldelijke belooningen in dusdanige omstandigheden toegestaan. Wi ende wach! deze nieuwe varssche vaert had tegen de grootste gevaren te worstelen. In 1571 brak het water op verschillige plaatsen door de dijken, en gaf aanleiding tot vele schade aan de wateringe van Romboutswerve. De wet van het Brugsche Vrye deed over dien toestand aanhoudende klachten; maar den 10sten Maij 1572, dank aan de tusschenkomst van Graaf d'Egmont, wierden al de moeielijkheden tusschen het Land van den Vrye en Brugge vereffend. Doch zware lasten woegen op het kwijnende noordsch Venetiën, van den eenen kant om het afleiden der waters van het platte land mogelijk te maken, en van den anderen kant om het nieuw Gedelf in stand te houden. En den uitslag van al die onkosten om den handel te doen herbloeien?... Hij was schier onbeduidend; en nochtans deed koning Philips II lofweerdige, ja maar batelooze pogingen om den ondergang van Brugge tegen te houden. Krachtens een besluit van 10 Aprilis 1576, wierd het Zwin eene vrije haven geheeten. Maar wat kon deze wijze maatregel baten, aangezien de scheepvaart vol gevaren bleef en dat het aanlanden op onze kusten bijkans onmogelijk was? {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Het verslag van een onderzoek dat den 10 en den 11 Junij 1578 gedaan wierd is pijnlijk om lezen (1). Alles was aan het vervallen, en in 1589 lag het sas van Sluis in puinen. *** Hooger hebben wij gezeid dat Iper met Brugge verbonden was door de Iperleet, die, bij onze stad, aan het gehuchte Scheepsdale uitkwam. Indien iemand zulks begeerde, zouden wij later den ouden loop van den Yzer en van de Iperleet eens nagaan en beschrijven. Alleszins weten wij dat er langs het water, reeds in 1166, aanhoudend betrekkingen tusschen Iper en Brugge bestonden. Deze twee machtige steden, Iper bijzonderlijk, deden daartoe de grootste onkosten, en beide handelplaatsen, mitsgaders een groot deel van West-Vlanderen, vonden daarin de bron van eenen ongehoorden voorspoed. Van zijnen kant zocht Gent insgelijks eenen weg naar de Noordzee en vond hem in de Lieve. Volgens de Chronijkschrijvers reeds in 1228, maar volgens ambtelijke stukken alleenlijk in 1251, en krachtens vergunning van Gravin Margriete, kreeg de mededingster van Brugge den oorlof tot het delven harer zeevaart (2). Dit grootsche werk wierd uitgevoerd onder het beheer der XXXIX, en men trok dit gedelf van Gent door Wondelghem, Maldeghem en Moerkerke naar Damme. Deze onderneming kost schatten geld; maar de Gentenaars bleven de eigenaars der vaart, met volle vrijheid en rechten, zonder welkdanige verplichting jegens wien het zijn mocht. Lodewijk van Crécy erkende en bevestigde die rechten in 1322, en de machtige gemeente steeg tot in 't hoogste van rijkdom en weelde. 't Is waar, de Lieve was eene bron van talrijke moeielijkheden; maar hetgene meest te bejammeren was, 't is dat de vaart, door eenen hooggelegen en zandachtigen grond loopende, allengskens hare eerste diepte verloor en aan hare eigenaars het zelfste nut niet meer en kon verschaffen. De Gentenaars zou- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} den ten grooten deele die ongelegenheden voorkomen hebben, hadden zij rechtsnoers hunne vaart naar Aardenburg gedolven en het water der Eede te nutte gebracht. In het jaar 1404, ten gevolge van eenen geweldigen orkaan, wierd Damme om zeggens geheel overstroomd en het sas der Lieve zoodanig benadeeligd dat het, twee jaar later, instortte; men herstelde het zoo goed mogelijk; maar het zand, de aartsvijand onzer waterloopen, deed zijn verdelgingswerk voort: de haven van Damme wierd onbeduidend en de prachtige Lieve wierd een kleene binnenvaart, ten dienste van kleene vrachtschepen. Doch hoe gebrekkig die vaart was, bleef zij groote diensten aan hare oeverbewoners bewijzen. De rekeningen van den tolwachter der Lieve te Damme vermelden het getal schepen die daar voorbij zeilden, tusschen den 16sten Februarij en den 12sten Septembris 1596: men telde er 419, waarvan 132 met hout geladen waren. Welk is de huidige staat der Lieve tusschen Moerkerke en Gent? 'k En weet het Diet; maar tusschen Damme en Moerkerke is die waterloop geheel verdwenen. En nochtans de oudste inwoners van Damme weten 't nog, dat hunne geburen, over tzestig jaar, 's zaterdags, plachten, met eene barge of trekschuite, van Moerkerke langs Damme naar Brugge te varen. Genoeg voor den oogenblik over de verbinding van Iper en Gent met het Zwin, en over de batelooze pogingen van Brugge, om, bij middel van het nieuw Gedelf, in de jaren 1500, den toegang tot de Noordzee te behouden en te verbeteren. Er blijft ons in het vervolg te onderzoeken, welke middels onze stad al den zuidkant in het werk stelde om het zelfste oogwit te bereiken. 't Vervolgt. H. Rommel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Brugsche Boekschildering EEN van de schoonste en bestgekende boeken die met schilderingen versierd zijn, is de zoogenoemde Grimani getijdenboek. Dit kunststuk wierd te Brugge uitgewrocht en is du te Venetiën berustende. Deze boek wierd gemaakt voor eenen regulieren kanonik, en dat is bewezen door dien dat men in den dagwijzer de heiligdagen vindt van de heiligen Guarin, Bernhard en Ubald, op den 6den in Schrikkelmaand, op den 15sten en op den 16sten in Bloeimaand. Dat is een bewijs, want al is het, dat de eerste van deze dagen door geheel het bisdom van Bolonjen; de tweede in verschillige bisdommen in 't Noorden van Italiën en de derde door geheel Umbria gehouden wierd; toch staat het vast dat de reguliere kanoniken alleene alle drie deze heiligdagen hielden. De heiligen uit het order van den heiligen Franciscus die men er vindt, zouden ne mensch doen denken dat de bijzondere kanonik wien de schoone boek bestemd was, misschien aan het derde order van dien heiligen toebehoorde. Wanneer wierd die prachtige getijdenboek verveerdigd? Het is straf te denken, dat het in 't begin der jaren vijftien honderd was, of, ten aldervroegsten, gansch op het einde van de jaren veertien honderd. Immers de heilige Bernhard Pieter en gezellen (Lentemaand, 19) wierden heilig gesproken op den 6den in Koornmaand 1481. De heiligdag van den heiligen Joseph, 19sten van Lentemaand, wierd tot den rang van gewonen duplex verheven in 1490, en dat voor de Franciscanen alleen, zoodat de aanleg van den boek niet en kan aangevangen hebben voor dat jaar. Hoe gauw men er na dit jaar aan begonnen heeft, is eene zake van goeddunken, maar voor zooveel er kan over geoordeeld worden door de vergelijkinge van andere randteekeningen, van andere boek- en doekschilderingen, ben ik overtuigd dat het niet vóór 1510 en kan afgewrocht geweest zijn. Weinige van de prentboeken die door de zelfste boekschilders verveerdigd wierden, hebben hunnen oorspron- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk bestempelden omslag bewaard, en deze zijn al te male het werk van Brugsche boekbinders. De Grimani getijdenboek bestaat uit 831 bladen fijn vel. De dagwijzer beslaat 24 bladzijden; twaalf ervan zijn geheel met boekschilderingen bedekt, op de andere staat de dagwijzer, op twee sponden, ingesloten in een bronzen bouwkunstaardig raamwerk, verschoond met enkele wezens van heiligen, of met tafereelen die de zinnebeelden van de maand voorstellen. Van boven staan de teekens van de dierenriem, en van onder een tafereel dat het werk en het vermaak van het jaargetijde voorstelt. De bladzijden die geheel beschilderd zijn, stellen tafereelen van den zelfsten aard voor. Zij zijn zeer merkweerdig van schoonheid, maar men en moet niet denken dat zij van oorspronkelijke uitvindinge zijn; zulk een gedacht ware gansch valsch. De keus, van het tafereel dat de verschillige maanden versiert, is al zoo oud als het inbrengen van de geschilderde dagwijzers. De opvatting van die schilderingen dagteekent ten minste van in het begin der jaren 1400. Zoo bij voorbeeld, als men het schilderwerk dat de Wintermaand versiert, vergelijkt met den daggetijdenboek van Jan, hertog van Berry, die toebehoort aan den hertog van Aumale, zoo zal men bemerken dat niet alleen de algemeene schikking de zelfste is, maar dat de twee jagers en de hond op de zelfste wijze bijeengebracht zijn, ja tot de verwen van den hond toe zijn de zelfste. De kleedinge is anders en de bouwtrant in den grond is de Vlaamsche uit de 15de eeuwe, in steê van de Fransche uit de veertiende. Ook en groeien de boomen in het woud zoo dicht bijeen niet, want men heeft ruimte gemaakt, om het jachtgevolg te vermeerderen en er nog twee honden bij te voegen. Aan het hoofd van beide boekschilderingen wordt de Oude der dagen verbeeld (Daniel VII, 9 en Harpzang XVIII, 6). Hij draagt eenen wereldbol in zijne eene hand, houdt de andere opgeheven om te zegenen, en is gezeten op eenen verhemelden wagen, die door twee gevleugelde peerden getrokken wordt. Deze verbeelding en is geene nieuwigheid. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kent de kunstenaars die de boekschilderingen in den daggetijdenboek van den hertog van Berry verveerdigden. Het is Pol van Limburg en zijne broeders, Vlamingen, die, naar alle waarschijnlijkheid, den hertog aangeboden wierden door dezes vriend, Lubert Hautschilt, den 24sten abt van 's heiligen Bartholomeeuws, beter gekend onder den name van den Eeckhoute, te Brugge. Deze abdij wierd in de eerste helft van de elfste eeuw even buiten de stad Brugge gesticht, in een woud dat begroeid was met eekenhout, vanwaar de name Eeckhoute gekomen is; zij wierd bewoond door reguliere kanoniken, die leefden naar den kloosterregel van den heiligen Augustijn. Hautschilt staat bekend als een geleerde wis- en sterrekundige. 't Was in den Eeckhoute dat 's heiligen Jans Gilde haar beêhuis had en hare vergaderingen hield, en alzoo is er een gemakkelijk verband tusschen de boekschilderingen in de twee dagwijzers. 't En lijdt geen twijfel, dat de oorspronkelijke teekeningen, of ook namaaksels ervan, binnen Brugge bleven. De gebeden van den getijdenboek zijn versierd met 68 groote en 18 kleene boekschilderingen; van de eerste zijn er 15 die geheel het blad beslaan. De overige ervan hebben geschilderde randen aan de zijden en al onder, waarvan er, 24 kleene schilderingen hebben, 25 geschoond zijn met afgesnedene blomknoppen, vlinders en kerfdieren, die met de grootste zorge geschilderd zijn; en de vier laatste zijn in vakken verdeeld, die kleenooden bevatten oftewel ingeleid of met kostbaar gesteente opgeluisterd. De bladzijden daar kleendere schilderingen op voorkomen, zijn eveneens van dergelijke randen voorzien. Menige van deze boekschilderingen bevatten wezens die op Davids schilderingen, of op die van andere meesters nageteekend zijn. Alzoo is het tafereel van O.L. Vrouwe omgeven vade 5 heilige maagden, een vrij namaaksel van eene schil dering die nu te Roomen in 's heiligen Lucas berustende is. Het landschap in den achtergrond is nochtans vele {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} schooner als in die schilderinge of in al de andere nateekeningen die men te Munchen vindt. De Heilige Barbara is van hetzelfste kunstwerk afgetrokken. De Heilige Drievuldigheid is, voor 't geen de wezens aangaat, een volkomen namaaksel van eene schildering die over een 30 jaar in bijzondere handen was te Brugge. De wezens van de Apostels, om het sterfbedde van Onze Lieve Vrouwe, waren zonder twijfel ingegeven door het schoon kunstwerk dat tegenwoordig in the National Gallery, No 658, te vinden is, en dat voortijds aan Maarten Schongauer toegekend wierd. De kleene tafereelkens in de randschilderingen zijn, in meer als een geval, de herhaling van gelijke gewrochten, die te vinden zijn in eenen gebedenboek, die omtrent het jaar 1460 voor Karel den Stoute, hertog van Burgondenland, verveerdigd wierd. Het is het bemerken weerd dat in al deze boekschilderingen de drie Goddelijke Personen, Onze Lieve Vrouwe en de Engelen gouden stralen om hun hoofd dragen, terwijl de heilige halfdoorschijnende kranzen dragen van donker doofgoud. *** Het vaderlandsch Beyersch Museum te Munchen bezit twee daggetijdenboeken die door kunstenaars van de zelfste schole beschilderd wierden. Een van die boeken is van den zelfsten tijd, zoo niet van wat vroeger, als de Grimani Getijdenboek, en wierd verveerdigd voor Johanna van Castiliën, de gemalin van Philips den Schoone, die met haar trouwde in 1496; de andere is eer van lateren tijd. Tusschen de menigvuldige schoone handschriften van 't keizerlijk boekhuis te Weenen, zijn er twee gebedenboeken: een Hortulus animae (2706) en een daggetijdenboek (1588) verbonden door Lodewijk Bloc van Brugge; beide behelzen boekschilderingen die volkomen gelijken op deze uit den Grimani Getijdenboek. Een ander daggetijdenboek, van omtrent 1515, die zeer prachtig is, die in het bezit kwam van Albert van Brandenberg, en die nu in bijzondere handen berust, behelst {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} 123 schilderingen van de zelfste kunstenaars. Onder deze teekeningen zijn er menige die het volslegen namaaksel zijn van deze uit den Grimani getijdenboek; daar het afbeeldsel van den heiligen Bernhard van Senen integendeel in alles gelijk is aan 't gene dat op den vleugel van het autaarstuk van Salviati staat. Een allerschoonste getijdenboek is een die geschreven wierd voor Isabella, de dochter van den jongvorst Ferdinand, en gemalin van Jan, den tweeden koning van Portugal, die lid was van het 3de order van den heiligen Franciscus. Deze boek ging op het einde van de jaren 1500 over in de handen van dea aartsbisschop van Braga, en behelst boven de zestig schilderingen en een groot getal randteekeningen van de zelfste kunstenaars. Hij is nu ook in handen van eenen bijzonderen eigenaar. 't Mag hier ook nog vermeld worden van een uitgelezene kleene boekschildering, verbeeldende het nederdalen van den heiligen Geest op Onze Lieve Vrouwe en de Apostels; voortijds was zij in de verzameling van den Heer Guillon, te Roermond, en nu is zij de eigendom van den Heer de Pass te Finchley. Een kleen schoon dag getijden boeksken, dat omtrent 1530 voor de Abdij van Meessen in Westvlanderen verveerdigd wierd, rust in het British Museum, en wierd te Brugge door Lodewijk Bloc verbonden. Een gebedenboek geschreven in 1531 door Antoon van Damme, schoonschrijver te Brugge, is de eigendom van eenen bijzondere. Beide deze boeken bevatten boekschilderingen die, 't springt in de ooge, op de zelfste oorbeelden nageschilderd zijn, maar door andere handen. Buiten de bovenvermelde kunstgewrochten, hebben wij dikwijls, met vele lof, hooren spreken over merkweerdige handschriften, boek- en randschilderingen, die in de oude Abdij van den Duine berustende zijn. Wanneer daagt er eens een bedreven kenner op, om dien geslotenen schat voor de kunstwereld open te leggen? Wie meldt er zijne oude en zijnen oorsprong? Wie wikt en weegt er zijne schoonheid en zijne kunstweerde? Wie stelt dien edelsteen eens voor goed op zijne plaatse te blinken, in de prachtige {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstkroone van ons dierbaar Vlanderen? Mochten nu deze aanteekeningen eenigszins bijdragen om kenners en geleerden in hunne lastige opzoekingen naar den kunstroem van ons volk aan te moedigen, en om alleman een gedacht in te geven van de begaafde veerdigheid van ons oud Vlaamsch volk in al de vakken en de takken van de kunst. C. Delaere {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nihil OMVERRE moet het al! omverre moet het, even, dat eeuwen staande was, dat eerst begon te leven: de tijden zijn gekeerd, eene andere eeuwe naakt, die, blinkende in den oost, de menschen tegenblaakt.’ Verwaanden: en, nochtans zie 'k zon- en maneschijven, zie 'k sterren ongeroerd en onveranderd blijven; zie 'k menschen, goede en kwa', hunne oude lompen aan; zie 'k sterven, altijd voort, en lijken henengaan; zie 'k lijden, hooge en leege, onschuldige en gestraften, manhafte lieden, wijze, onwetende, onmanhaften; geleerde hanen ook, die kraaien: ‘Alles moet omverre,’ doen bijna zoo Jan die dom is doet. 'k Zie één verandering: de menschen loopen heden, al 't gene omhooge trok onachtzaam afgesneden, met 't hoofd omleegewaards en tot den val bereid, den nieuwen afgrond in, van hun hooveerdigheid! Kortrijk, 17/9/'96. Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een vlaamsch Schilderwerk WIE zou ooit gedacht hebben dat er, jaren en jaren en misschien wel eeuwen lang, in eene van koning Menelik's sterkten, een Vlaamsch schilderwerk berust heeft? Heden is dit schilderwerk in de handen van {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Holmes, die boekwaarder of bibliothecaris is van koningin Victoria, in 't hof, te Windsor. Sommige kunstschilders waren eenigen tijd van meening dat zij hier een stuk voorhanden hadden van onzen beroemden Brugschen Memling. Het schijnt intusschen dat het verveerdigd wierd door Quintin Metsys, ofwel door een van zijne leerlingen, want het draagt al de kenteekens van die schilderschole. Van wien ook die schilderij zijn moge, zoo is zij van belang en van groote weerde. Zij is 33 centimeters hoog en 27 breed. Zij stelt den Heiligen Verlosser vooren, in borstbeeld, en in de houding van iemand die zijne rechtere hand uitsteekt om te zegenen. De uitdrukking van zijn wezen is heel aandoenlijk en krachtvol afgemaald; zijn kleed is roodverwig en komt heel schoon uit op eenen groenen grond. Tot in de kleenste trekken is alles keurig uitgevoerd, en in alles draagt het schilderwerk den stempel van eene vaste, kundige hand. Maar hoe mag die schilderij van Vlaamschen oorsprong en dagteekenende van 't begin der jaren 1500, in Africa gerocht zijn, en toen nog in 't hertje van Ethiopiën? Wanneer is zij daar aangekomen? Wie heeft ze daar aangebracht? Welken weg heeft zij gevolgd om zoo verre te geraken? Vooreerst dient er van iets anders gesproken. *** Een van de eigenaardigste zeisels die de Middeleeuwen ons hebben achter gelaten, is ongetwijfeld dit van Pastor Jan. Van de XIIde tot de XVIde eeuwe, liep het in 't woord, dat er, ievers in 't Oosten, een man aan 't hoofd van een groot land stond, Jan bij name, die meteen over de tijdelijke macht als koning, en over de geestelijke macht, als priester, beschikte. Koningen en keizers, ja tot de pauzen toe zonden mannen uit, op zoek achter dien geheemzinnigen Pastor Jan. Carpini en Marco Polo uit Italiën, Ruysbroeck uit Vlanderen, Mandeville uit Engelland en menige andere {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} reizigers dwerschten heel Asia om hem te vinden, maar te vergeefs. Pastor Jan scheen in den doodboek, toen, in de XIVde eeuwe, eenige Italiaansche handelaars het geruchte verspreidden, dat er, in Ethiopiën, bij de bronnen van den Nyl, christene volkeren woonden, die de onderdanen waren van den wonderen Pastor Jan. Zoo zag men dien onvindbaren vorst al met eens, in de inbeelding van 't Middeleeuwsche volk, uit Asia verhuizen en zijnen zetel zetten in Ethiopiën. Geschiednisschrijvers, aardrijkskundigen, koningen en vorsten, allen wierden benieuwd en bekommerd om te weten wat er van al die gezegsels mocht waar zijn, en 't een gezantschap en verbeidde 't ander niet, om op zoek te gaan achter de oplossing van 't groote vraagstuk. De koningen van Portugal bijzonderlijk richtten hunne vorschingen langs dien kant, en alzoo waren Pedro Covilhâo en Brancalione de eersten die, in 1487, het land doorliepen van Pastor Jan, dat éen en het zelfste was als Habesch ofte Abyssiniën. In 1520, vertrok, onder de leiding van Rodriguez van Lima, een edel gezantschap met eenen geestelijke, Francisco Alvarès bij name, om, van wege den portugeeschen koning, heele hoopen geschenken te bestellen aan den vorstelijken priester van Abyssiniën. Alvarès heeft ons den dagboek van zijne reize nagelaten. *** Zou het eene vermetelheid zijn, vraagt A.J. Wouters in zijn Congo illustré, 4de jaargang, blz. 179, te denken, dat, onder die menigvuldige geschenken, eene Vlaamsche schilderij zou geweest hebben, die den Verlosser vorenstelde en die bij den vorstelijken priester, bij Pastor Jan, heel willekom zou geweest hebben? Iedereen weet dat Vlanderen en Portugal, in die tijden, veel gemeens hadden met elkander, en dat onze Vlaamsche schilders, aan het hof van Portugal, in groote eere stonden, en dit zooveel te meer, nadat, in 1428, Jan van Eyck zelve, van wege Philips den Goede, naar 't hof van Jan Ie, met eene bijzondere zending had afgeveerdigd geweest. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze Vlaamsche schilders en verhuisden niet ijdelshands, toen ze naar Portugal trokken. Zoo droegen ze ongetwijfeld vele van hunne kunstwerken mede naar hunnen nieuwen thuis, en wie weet of gerocht ons Vlaamsch schilderwerk, alzoo in de handen niet van den eenen of anderen metgezant van Rodriguez van Lima, of in 't bezit van eenen anderen landvorscher, die het in Abyssiniën heeft aangebracht? Alleszins heeft die schilderij in 1868, tijdens het beleg van Magdala, op den 13den van Grasmaand, gevonden geweest in het hof van Theodoros, den Negus van Abyssiniën. M. Holmes, die den engelschen veldtocht vergezelde als zaakvoerder van 't British Museum, heeft daar onze Vlaamsche schilderij ontvangen en die meêgebracht naar Windsor, waar A.J. Wouters van Brussel ze gezien en onderzocht heeft. X. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mingelmare DE Eerweerde Vader J.P. v[an] K[asteren] schrijft in het Hollandsch tijdschrift ‘Studiën’ volgender wijze over de tale die Zeer Eerweerde Kanonik en Hoogleeraar G. Vandeputte gebruikt in zijne overzetting van de 4 laatste boeken van Moyses! ‘Over de taal van den brugschen Professor hebben wij vroeger reeds het onze gezegd, en daarbij betuigd dat wij noch hem noch wien ook ‘het recht betwisten om te schrijven zoo als men in Vlanderen spreekt.’ In zoover deze laatste uitdrukking den schijn had op Vandeputte te worden toegepast, heeft zij van L. D'Heere in het tijdschrift ‘Biekorf’ een niet ongegrond verzet uitgelokt. In plaats van te schrijven ‘zooals men in Vlanderen spreekt’, heeft Vandeputte eene welgemeende poging tot verbroedering bedoeld. ‘De ware verbroedering zoude eene tale moeten scheppen, die allemans recht eerbiedigt, allemans goed aanveerdt, niemands heerschappij en krenkt; eene tale waar alle woorden en wendingen, alle geslachtelijkheden, uitgangen, klanken, enz. die echt Dietsch zijn, burgerrecht zouden genieten. Hetzij dat ze uit Holland, uit Vlaanderen of uit 't is gelijk welk ander geweste herkomstig zijn, hetzij ze nog levende op de lippen van 't volk gevonden of uit oude boeken en schriften opgehaald worden, van zoo de taalgeleerden er het merk “echt {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Dietsch” kunnen op slaan, zouden zij als klinkende munte in den algemeenen taalschat gestort, naar behoefte en behooren gebruikt en weigerlijk bewaard worden...... Nu, Vandeputte heeft dat verstaan, en de regels die uit dien verbroederingszin voortvloeien, heeft hij in het werk gesteld. En 't en lijdt geen twijfel dat zijne poginge tot verbroedering wel gelukt en zijne toegevendheid groot moet zijn......’ Aan die toegevendheid brengen wij gaarne hulde, al behoeven wij daarom de bewering niet terug te trekken dat er bij Vandeputte veel overblijft ‘wat ons noordnederlandsch taalgevoel geweld aandoet.’ Over het algemeen geven onze zuidelijke taalbroeders in dit punt ons lesjes van toegeeflijkheid: dat behooren wij Hollanders met waardeering en dank te herkennen. Zeer velen gaan zelfs merkelijk verder dan Vandeputte en D'Heere, en trachten eenvoudig weg noordnederlandsch te schrijven (1). Dit laatste dringt dan ook ongetwijfeld meer in Belgie binnen dan het Vlaamsch in ons noorden, - hoewel de vlaamsche uitgaven veelal goedkooper zijn, en hoewel wij ten onzent zeer weinig bespeuren van tegemoetkoming aan de wenschen der Vlamingen, al was het maar aan hunnen zeer redelijken afkeer van onze talrijke fransche bastaardwoorden (2). Maar daarom juist omdat de Hollander ons in dit punt kittelooriger schijnt - niet op grond van bespiegelingen over ‘de ware verbroederinge’ hebben wij het vermoeden geuit dat ook de Hollandsche bijbelvertaling meer lezers in Belgie zal vinden dan de Belgische in Nederland. Dat wij persoonlijk geen gezond wetenschappelijk werk ongelezen zouden laten omdat de tale min of meer vlaamsch getint is, zal den lezer uit onze herhaalde aanbeveling dezer zuidnederlandsche vertaling wel duidelijk zijn. Maar wij vleien ons niet daarmede aan den stand van zaken veel te kunnen veranderen. Professor Vandeputte sluit zijn Pentateuch met de volgende dichtregelen, waarmede wij gaarne instemmen: 'k Heb 't laatste blad voleind gekregen... Aan God mijn dank, aan mij Zijn zegen den Lezer 't nutschap, en der Kerk het oordeel over 't gansche werk! J.P.v.K. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad van ‘Biekorf’, in Zomermaand, 't jaar 1896 La Frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France, par Godefroid Kurth, Tome I. MET vreugde begroeten wij het verschijnen van het hierboven vermelde werk, gevloeid uit de kundige en onvermoeibare penne van onzen gevierden geschiedschrijver Godefroid Kurth. Hetonderwerp, hier behandeld, is het vaststellen der fransch-dietsche taalgrens in vroegere eeuwen; eene taak die reeds meermalen ondernomen wierd, doch nooit met zoo een wijs beleid, noch met zooveel kennis van zaken, noch met zulk eenen voldoenden, en, is het te hopen, zulk eenen vruchtdragenden uitslag, uitgevoerd wierd, als dit thans geschied is. Ook is het met volle recht dat dit werk door de koninklijke Academie van Belgie is bekroond geworden. Hetgeen, waarop de schrijver zijne bewijsvoering steunt, zijn uitsluitend de oordnamen. Daarom is het boek niet alleenlijk van groote weerde voor dezen die hunne aandacht op de eerste bladzijden onzer vaderlandsche geschiedenis gevestigd hebben; het is daarenboven ook van het grootste belang voor dezen die de germaansche en romaansche taalwetenschap beoefenen, en van het hoogste gewicht voor dezen die hunnen tijd en hunne vlijt aan oordraamkundige opsporingen besteden. Laten wij maar aanstonds zeggen, dat alle gewrochten van eenigen omvang, die tot deze laatste jaren op het gebied der oordnamenkunde in Belgie verschenen waren, door het werk van den Heer Kurth in de diepste schaduw geplaatst, het meeste deel tot de vergetelheid gedoemd {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. In veel ruimere mate dan zijne voorgangers heeft de geleerde schrijver de gegevens en leerstelsels eener gezonde taalkunde weten te nutte te brengen; veel meer dan zijne voorgangers heeft hij weten in twijfel te trekken of in den twijfel te laten wat inderdaad twijfelachtig is en blijft - en het mijden van den apodiktischen toon, die in Belgie maar al te dikwijls en al te gretig aangeslagen wordt, is niet de minste verdienste die ik hier aan te stippen heb -; veel meer, vooral heeft hij weten af te zien van al te koene veronderstellingen en al te avontuurlijke afleidingen: ja, in het algemeen, mag gezeid worden dat de schrijver zijn lastig, dikwijls zoo netelig onderwerp heeft weten te behandelen met eene bedachtzaamheid eene omzichtigheid, die men van iemand, die niet de taalkunde tot hoofdtaak zijner bedrijvigheid verkozen heeft, nauwelijks zou verwachten. Daar echter niets ter wereld volmaakt is, zoo zal het niemand verwonderen te vernemen dat niet alles in het werk van den Heer Kurth onvoorwaardelijk mag geprezen worden. Het was ook niet mogelijk dat een gewrocht van dien aard en van dien omvang, dat zoo weinig steun in voorbereidende arbeiden vinden mocht, van alle zwakheden zou vrij zijn. Ik heb gereedelijk erkend dat de schrijver op verre na zoo licht met de taalwetten niet omspringt als zijne belgische voorgangers, en dat hij in dit opzicht met eene lofweerdige voorzichtigheid te werk gaat; - en toch blijven de regels der taalkunde, ook in dit werk, niet zelden miskend. Niet altijd is het den schrijver, hoe mistrouwig ook, gelukt zich krachtig los te rukken uit de boeien der vooroordeelen, die sedert jaren hier te lande door mannen, wien de taalkunde gansch vreemd was, ingevoerd zijn; soms nog schenkt hij een te blind vertrouwen aan de thans verouderde leerstelsels van geleerden die vroeger met recht als gezaghebbend optraden; eindelijk schijnen den schrijver, op het gebied der taalwetenschap, de zelfstandige kennissen te ontbreken, die hem zouden noodig zijn, om eenen helderen blik te werpen in het ontleden van sommige woorden en woordvormen, in de afleiding van zekere namen en in de {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkingen tusschen de germaansche en de romaansche vormen van eenige oordnamen. Een en ander bewijs daarvan zal in de volgende bladzijden geleverd worden. Door dit alles nochtans en wordt de weerde van het boek niet wezentlijk gekrenkt; en, evenals Förstemann's Namenbuch, niettegenstaande zijne onvolledigheden en gebreken, nog immer eene levende bronne blijft, tot dewelke men noodzakelijk zijne toevlucht neemt; zoo is het te voorzien dat Kurth's werk, om zijne rijke namen-verzamelingen, eene goudmijn blijven zal, waaruit de geschiedschrijver, de taalkundige en inzonderheid de oordnaamkundige nog langen tijd overvloedige schatten zullen putten. Om dit gewrocht in uitgebreidere kringen kenbaar te maken, wil ik er den korten inhoud van mededeelen; om terzelfder tijde een bewijs te geven van de belangstelling met dewelke ik het boek doorlezen heb, wil ik eenige punten ter sprake brengen, in dewelke ik van de zienswijze des schrijvers meen te moeten afwijken. Soms mag het wel geschieden dat daardoor wat licht in het duistere opdaagt, of dat moeilijke vraagstukken hunne oplossing genaderd worden. *** Het heele werk is berekend op twee boekdeelen; het tweede, dat, volgens 's schrijvers afkondiging nog in den loop van dit jaar moet verschijnen, zal handelen over het terugwijken der germaansche talen, en gevolgd zijn van een aanhangsel, critische en bibliographische aanmerkingen bevattende. Het eerste boekdeel dat wij hier voor handen hebben, bestaat uit eene ‘inleiding’ en twee groote afdeelingen, die ‘Boeken’ genoemd worden. In de Inleiding wordt gesproken over de natuur, het nut en de methode der toponymie of oordnamenkunde; inzonderheid wordt gewezen op de moeilijkheden, waarmede zij te kampen heeft; in 't korte wordt melding gemaakt van de ongelukkige pogingen die in vroegere tijden overal, en in Belgie tot heden toe op dit gebied {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn aangewend geworden. Terecht wordt tot het welgelukken van dergelijke pogingen eene grondige kennis der taalwetten gevorderd. Dit vereischte zou ik nog scherper afgebakend willen: zonder eene volkomen onderwerping aan de wetten eener bezadigde, geregelde, streng methodische, zich zelf bewuste taalkunde, is het vergeefsche moeite gelijk welk eene etymologische navorsching, niet minst deze der oordnamen, te willen ondernemen. Het weze verder opgemerkt dat de schrijver in zijne inleiding, evenals in andere deelen van zijn boek, het woord philologie schijnt optevatten in den zin van linguistiek of taalkunde: dit zijn nochtans twee verschillende, niet met elkander te verwarren, begrippen. De taalkunde is alleenlijk eene, zoo ge wilt, de gewichtigste, onderafdeeling van de philologie, die de kennis is van al de uitingen van des menschen geestesleven, of, in eenen engeren zin, van het geestesleven eens volks. *** Na, in een eerste Hoofdstuk, de huidige grens tusschen de twee talen in Belgie en in het Noorden van Frankrijk, nauwkeurig afgeteekend te hebben, beschouwt de schrijver, in het eerste Boek, de taalgrens sedert de dertiende eeuw. Geheel dit deel steunt op het onderzoek van hetgeen de schrijver de namen van ‘lieux dits’ of topographische namen noemt. Zulke zijn de namen van gehuchten, hoeken, buurten, hoeven, velden, straten, weiden, onbeduidende waterloopen of beken, enz.: al namen wier oorsprong, wat ouder of wat jonger, gewoonlijk niet dieper in 't verleden dan tot de 13de eeuw opklimt. In het tweede Hoofdstuk maken wij eerst kennis met den rechteroever der Maas. Het besluit tot hetwelk de schrijver komt, is dat de taalgrens hier sedert de 13de eeuw geene merkelijke verandering ondergaan heeft: het Fransch heeft, wel is waar, wat veld gewonnen, doch niet uitgestrekter dan de breedte eener gemeente, uitgenomen in het oud graafschap van Dalhem, waar vier gemeenten hunne dietsche tale met de fransche verwisseld hebben. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan volgt, in het 3de Hoofdstuk, de linkeroever der Maas tot aan de Leie. Hier is de grens wat meer, maar toch met heel veel, verschoven: in Brabant zou het Fransch de gemeenten Neerheylissem, Opheylissem, Zétrud-Lumay, L'Ecluse, Bevecom (Beauvechain), Tourinnes, Mille, Hamme en Waterloo ingenomen hebben. In Henegouwen zou het Dietsch achteruitgeweken zijn op Petit-Enghien en Hoves, en op Goy en Bois-de-Lessines verdwenen zijn sedert de 11de eeuw. Wat het Zuiden van Westvlaanderen en het aanpalende deel van Frankrijk betreft, zoo oordeelt de schrijver dat Reckhem en Zandvoorde (beide nu ten deele fransch), Halewijn, Bousbecque, Komen (zoowel het fransche als het belgische deel), Houthem (nu gedeeltelijk fransch), Waesten en Ploegsteert voor korten tijd nog vlaamsch waren. In Artesie wiens oordnamen in het 4de Hoofdstuk behandeld zijn, heeft het Fransch verbazend groote veroveringen gedaan. Volgers Kurth heerschte in de 13de eeuw het Dietsch nog in geheel de streek die ten Noorden ligt van eene lijn die men zou trekken van Sint-Oomaars naar Boonen (Boulogne), en ook nog wel in eenige gemeenten ten Zuiden dezer lijn gelegen. Daar is de inhoud van het eerste Boek. Dit is niet het minst gewichtige deel van het werk: het is voorzeker dit, waar de schrijver minst op voorgaande arbeiden mocht staat maken of op algemeen toegankelijke oorkonden kon rekenen; het deel dat hem meest hindernissen moet in den weg gelegd, meest reizen en lastige, soms hopelooze opzoekingen moet gevergd hebben. Wie het werk doorloopt, zal licht bemerken dat de schrijver geene moeite gespaard heeft; ook is dit deel meesterlijk gewrocht, en behelst, in de namen verzamelingen die ieder der drie laatste hoofdstukken volgen, onschatbare, tot nog toe onbekende rijkdommen. Een groot getal dezer namen blijven nog onverstaanbaar: terecht wordt door den schrijver meer dan eens de medehulp ingeroepen der geleerden die ter plaats verblijven waar dergelijke namen in gebruik zijn of eertijds in gebruik waren: zij alleen immers rijn in vele gevallen bekwaam de nog bestaande {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} leemten aan te vullen, en laten wij erbij voegen, de raadsels op te lossen, die den klankstand der te beoordeelen woorden aanbiedt. Wellicht zal eene grondige kennis der plaatselijke gouwspraken eens toelaten het verschuiven der taalgrens stap voor stap te vervolgen, en de tijdstippen der verfransching nauwkeuriger, dan dit tot nu toe mogelijk is, aan te duiden. Over dit eerste Boek kan ik mij overigens met een paar opmerkingen vergenoegen. Op blz. 30 wil Kurth den duitschen naam Wanen (fr. Vance) afleiden van veen: een verband tusschen beide woorden is echter onmogelijk. De germaansche stam fanjo- geeft in het Dietsch ven(ne nevens veen, in het Hoogduitsch, gouwsprakelijk, doch regelmatig, fenne, dat met Wanen niets te maken heeft. Op blz. 161, worden Ghinselincamp en Ghinselinpret, die in 1401 op Everbecq voorkomen, aangezien als vertalingen van Wisselingveld, enz.: dit ook is niet te rechtveerdigen, want de germaansche en dietsche w wordt in het noordelijk Fransch regelmatig bewaard. Deze namen moeten bijgevolg wel beschouwd worden als afgeleid van Giseling of Giselin uit germ. Gisilo. Op blz. 200 vermist men noode de topographische namen, die in het, niet aan iedereen toegankelijke, werk van Tarlier en Wauters: Les Communes Belges, verzameld zijn. Ten slotte nog eene bescheidene vraag. Overal worden de oordnamen der plaatsen, die op of heel nabij de tegenwoordige taalgrens gelegen zijn, zorgvuldig opgegeven: maar zou er niet in een of ander geval een spoor van vroegere taalverscheidenheid in verder afgelegene streken te zoeken en te vinden zijn? Op de uiterste Oostgrens namelijk van de provincie Luxemburg en in het Groot-Hertogdom, die thans tot den duitschen taalbodem behooren, loopen de fransche en duitsche gemeentenamen ondereen: wat valt er te denken over de namen der ‘lieux dits’ in de gemeenten dezer streken? *** {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede Boek behandelt de taalgrens vóór de 13de eeuw, en steunt op hetgeen de schrijver geographische namen heet, dat is namen van steden, gemeenten, parochiën, gehuchten, rivieren, enz., al namen wier bestaan meestendeels tot tamelijk vroege eeuwen opklimt. Dit Boek behelst vijf Hoofdstukken, waarvan het eerste voor onderwerp heeft: de germaansche bestanddeelen in de romaansche oordnamen. Zulke bestanddeelen zijn: hem, zele, laar, tuin, hof, dorp, stede, burg, -inge(n), maal nevens mal, kerke, beek, bron, stroom, mond, voorde, brugge, berg, dal, loo, hout, bosch, woud, wede, rode, broek, veld, akker, land, enz.; zulke zijn nog de namen der germaansche volksstammen: Franken, Friezen, Saksen, Sueven, Chatten; bovendien wordt de naam Walah, later Waal, die door de Germanen aan de Romanen gegeven wierd, besproken. In het eerste Boek speelde de taalkunde slechts eene onbeduidende rol; van nu voort echter moet haar de grootste aandacht gewijd worden. Hier is het oordeel van den schrijver niet altijd juist, en meer dan eens zullen wij de gelegentheid hebben hem terecht te wijzen. Daar ik echter voornemens ben enkele punten afzonderlijk en in hunnen ganschen samenhang te behandelen, zoo wil ik mij hier beperken tot het gewichtigste of het meest in het oog springende, en zal bij den lezer de noodige kennissen veronderstellen, om zich zelf een oordeel te vormen, zonder dat ik overal breedvoerige bewijzen bijbreng: dit zou immers deze bespreking, die noodzakelijk binnen enge palen blijven moet, tot den omvang van een boekdeel doen bedijgen. Vooreerst wil ik hier eene opmerking plaatsen van algemeenen aard. Wanneer een oude naamvorm aangegeven wordt als behoorende tot zulk of zulk een jaar, tot zulk of zulk eene eeuw, dan moet de lezer mogen betrouwen dat dit werkelijk zoo is: hetgeen alleenlijk geschiedt, wanneer het oorspronkelijke stuk, of een nauwkeurig letterlijk afschrift van het oorspronkelijke weergegeven wordt. Nu, hoe dikwijls gebeurt het niet dat de {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} oudste oorspronkelijke stukken reeds sedert eeuwen en eeuwen verloren gegaan zijn, en alleenlijk door latere afschriften, opgaven of berichten tot onze kennis gekomen zijn! In deze echter is het oorspronkelijke niet altijd ongeschonden overgenomen; inzonderheid is de spelling der oordnamen niet zelden in overeenstemming gebracht met de uitspraak van het tijdstip, tot hetwelk het afschrift of de melding behoort. In zulke gevallen ware het een grove misslag de aangetroffen, mogelijks jongere, naamvormen onvoorwaardelijk toe te schrijven aan de oudere tijden, tot dewelke de oorkonde betrekking heeft. Men ziet alras welke moeilijkheden daaruit kunnen voortspruiten: dit punt verdient de bijzondere aandacht der uitgevers van oude oorkonden, dewelke, behalve vele andere bevoegdheden, ook uitgebreide taalkennissen zouden moeten bezitten. Ik vrees dat dit door den Heer Kurth niet overal genoegzaam is in acht genomen. In een geval heb ik dit kunnen waarnemen. Op blz. 452 worden de oudst voorkomende vormen van den naam der Leie opgegeven. Daar lees ik het volgende: ‘649-654. Inter decursum duorum fluminum Scaldis et Legie (Van Lokeren, Chartes de Saint-Pierre de Gand, p. 7).’ - Deze vorm Legie, genitif van Legia, is, als behoorende tot het midden der 7de eeuw, zoo niet onmogelijk, op zijn minst genomen toch onwaarschijnlijk; ook is de echtheid der oorkonde, in dewelke hij voorkomt, betwist; en in alle geval is hij slechts weergegeven naar een later afschrift, dat sterk verdacht is van gewijzigd geweest te zijn. Verder lees ik: ‘694. In Sclantis in pago Gandensi super fluvium Legiam (Serrure, Cartulaire de Saint-Bavon, p. 2).’ - Het stuk waarvan hier melding gemaakt is, en waar Sclautis, instêe van Sclantis, Legia instêe van Legiam, te lezen staat, is niets anders dan een jonger, en klaarblijkelijk gewijzigd uittreksel uit eene vroegere oorkonde. Daarna volgt: ‘811-870. Prope flumina Leia (Van Lokeren,... p. 11).’ - De vorm Leia is in de 9de eeuw heel wel mogelijk, doch, daarom nog niet oorkondelijk {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} bewezen. Het stuk immers waarnaar verzonden wordt, is weergegeven volgens een handschrift, dat, volgens den eersten uitgever, Deken Vandeputte (Ann. de la Soc. d'Emul. de la Fl. Occid. T. III, p. 205 sv.) tot het midden der 10de eeuw zou behooren. Ik heb geene middelen ter hand om het uittreksel uit Einhard, 9de eeuw, dat daarna aangehaald wordt, en waar Amnis Legiae te lezen staat, te beoordeelen. Uit dit alles zal genoeg blijken, hoop ik, hoe voorzichtig men met de oude texten moet omgaan. Nu keer ik terug tot het eerste Hoofdstuk om den schrijver, stap voor stap, te volgen. Eerst worden de namen behandeld die samengesteld zijn met -haim-, later -heim en -hem. Dit woord, oorspronkelijk een afzonderlijk bestaande zelfstandig naamwoord, wordt soms onmiddelijk gevoegd aan eenen naamwoordelijken stam, bijv. in Houthem; of aan eenen eigennaam in den genitif, bijv. in Roxem; uit Hrokas-hem (z. Biekorf, v, blz. 92 vlg.); maar meest aan eenen eigennaam uitgebouwd met het achtervoegsel -ing(a)- (over -hem, -ing(a) en de verbinding -ing(a)-hem, z. Bijblad van Biekorf, VI, blz. xix vlg., xxviii vlg.). De uitgang -ing(a)-hem, later ing(h)em en ink(h)em is hedendaags in het Dietsch meest verbeeld door -inghem (in de vlaamsche deelen van fransch Vlaanderen, bijv. in Ledringhem); -(e)g(h)em (regelmatig in West- en Oostvlaanderen, bijv. in Sweveghem, Wevelghem, Maldegem, Somergem); - (e)kom (in de oostelijke gouwen van Belgie, bijv. in Betecom, en veelvuldig in Nederland); -in het Fransch is de zelfste uitgang meest verbeeld door -inghen (in het uiterste Westen, vooral in het arrondissement Boonen, bijv. in Hervelinghen); -inghem (in de overige franschsprekende deelen van Artesie en fransch Vlaanderen, vooral in het arrondissement Sint-Oomaars, bijv. in Balinghem); -inghien, -e(n)ghien (in het flandro-henegouwsch, bijv. in Frelinghien, Ghislenghien); -echain (oostwaarts, vooral in Brabant, bijv. in Beauvechain). Deze daadzaken moeten den Heer Kurth voor den geest gezweefd hebben in het samenstellen zijner naamlijsten, waar ongelukkiglijk de {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} namen op -hem niet overal onderscheiden zijn van deze op ing(a)-hem; zelfs schijnen zij uitdrukkelijk, alhoewel in onduidelijke bewoordingen, door hem erkend op blz. 273, en vooral op blz. 307. Het is dan onverstaanbaar hoe hij ertoe gekomen is op blz. 256 te zeggen dat -ghem, -gem, -ghen (in den fransch-vlaamschen uitgang -inghen), -ghien, -ain (in -echain), evenals -heim, -hem, -em, niets anders zijn dan verschillende, volgens de plaatsen gewijzigde uitspraken van den uitgang -hem. Dit laatste alleen, te weten dat -heim, -hem, -em aan -hem beantwoorden, is waarheid; maar dat-(e)g(h)em, -ìnghen, inghien of -e(n)ghien, -echain (zoo zijn deze uitgangen aan te duiden, met meer nauwkeurigheid dan het de H. Kurth doet) alleenlijk aan den uitgang -ing(a)-hem, nooit aan den uitgang -hem, beantwoorden, zal men uit hooger gezeide gemakkelijk kunnen opmaken. Van blz. 259 tot 280 geeft de schrijver al de oordnamen op -hem die voorkomen, niet alleen in de romaansche streken, maar ook door geheel het duitsch- en dietschsprekende Belgie; dit wordt naderhand ook gedaan met verdere namen die met andere bestanddeelen samengesteld zijn: hoe dit met het doel, dat de schrijver in het oog heeft, in overeenkomst te brengen is, is mij niet klaar. Verre van mij nochtans hem dit ten kwade te duiden: het is immers den naamvorscher eene al te aangename, ongelukkiglijk te zelden voorkomende, verrassing, volledige lijsten van namen van den zelfsten aard, en die op eene gelijke wijze gevormd zijn, aan te treffen: dit vereenvoudigt niet weinig het nasporen, dat zoo langdurig en lastig is, wanneer men genoodzaakt is alles in wijd verspreide stukken en werken op te zoeken en samen te brengen. Ik heb reeds hooger betreurd dat de namen op -hem niet in alle lijsten afgezonderd zijn van deze op -ing(a) -hem; ik zou hier nog kunnen bijvoegen dat het doelmatig geweest ware de namen op -inge(n), die verder verschoven zijn, onmiddellijk vóór of na deze op -ing(a) -hem te behandelen, om reden van het nauw verwantschap dat beide naamklassen met elkander verbindt. {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst komen de namen op -hem in het dietsch gedeelte. Hier zullen er wel eenige uit te schrabben zijn; bijv. Pottebessem (beter Pottebezem), op Couckelaere, zal wel een licht verstaanbare spotnaam zijn (misschien oorspronkelijk, anders niets dan de naam eener herberg), waarin het woorddeel -hem geenszins te pas komt. Bij andere namen komen dergelijke vermoedens als van zelf voor den geest, zonder dat het, door gebrek aan toereikende inlichtingen, mogelijk is tot eenige zekerheid te geraken. Vooral en heeft de schrijver geen onderscheid weten te maken tusschen de uitgangen -hem en -ham, waarover z. Bijblad van Biekorf, vi, blz. xvii. Zoo is Dacknam wel samengesteld met -ham (z. Claerhout, Philolog. Bijdragen, Bijblad van 't Belfort, iv, blz. 54). Het zelfste zal wel gelden voor Oostham en misschien voor Rymenam en Wintham, waarvan geene oude vormen aangegeven zijn. In Drincham en Millam mag vreemde invloed vermoed worden: het ware wenschelijk hier een tamelijk getal oude vormen te hebben; intusschentijd en kan met geene zekerheid beslist worden met welken uitgang zij voorzien zijn. Nog twijfelachtiger en moeilijker om beoordeelen is Pitgam. Dat er onder de fransche naamvormen, in dewelke de uitgang hem vermoed wordt, nog al een tamelijk getal twijfelachtig zijn, wordt door den schrijver zelf erkend; in allen gevalle versta ik niet waarom de namen Boudrenghien op Flobecq, Enghien, Ghislenghien, AEdeghien, Odeghien op Braine-L'Alleud, over dewelke geen twijfel mogelijk is, in de lijsten niet opgenomen zijn. Het ware zelfs niet kwalijk geweest de namen op-inghien e(n)ghien, in een afzonderlijk vak, van de andere af te scheiden, en Frelinghien met Mazinghien niet onder de namen op -inghen te plaatsen. Van blz. 282 tot 287 worden de namen vermeld die samengesteld zijn met sali: zoo is de grondvorm van het woord, zooveel het in oordnamen voorkomt, op te geven, niet sala, zooals de H. Kurth schrijft, sala immers zou zale, zaal gegeven hebben (eenig voorbeeld Oldenzaal, bijvorm van Oldenzeel); sali echter leidt {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} regelmatig tot zele, zeel, tenzij waar het door volle gemis aan klemtoon tot zel, sel gekrompen is. Dit sali wordt door den schrijver op eene bijzondere wijze aan de Salische Franken toegeschreven: zelfs is hij niet ongenegen den naam der salii van dat woord af te leiden. Tegen deze opvatting kan, mijns inziens, niets ernstigs ingebracht worden; ongelukkiglijk is de naam Salii voor verschillenden uitleg vatbaar. Zie onder andere den uitleg van R. Kögel, Indogerm. Forsch. IV, 314. Terloops weze bemerkt dat een vorm Brosella, die op blz. 282 aan de 7de eeuw toegeschreven wordt, in de 7de eeuw onmogelijk is. Het zal ook niet nutteloos zijn op te merken dat de vormen op -ezeel(e), vroeger -enzele uit -inga-sali af te leiden zijn, en misschien beter van de overige vormen afgescheiden waren. Op blz. 285 staan de namen Mellingasele en Heingasele op hunne plaats niet. De Heer Kurth weet niet wat aanvangen met Herzeeuw. Op blz. 286 wordt de mogelijkheid verondersteld dat deze vorm zou oorspronkelijk zijn, en aanleiding gegeven hebben tot den franschen vorm Herseaux; op blz. 287, nota ad calcem, wordt het tegenovergestelde vermoeden geopperd. Dit laatste alleen, te weten dat Herzeeuw eene tamelijk jonge vervlaamsching is van Herseaux, is niet enkel waarschijnlijk, maar volkomen zeker, zooals ik afdoende meen bewezen te hebben in het Bijblad van Biekorf, V, blz. xxxix en vlg. (Op blz. xl aldaar staat Herseauw misgedrukt voor Herseaux). Onder de namen samengesteld met laar, blz. 288 tot 291, zullen er wel eenige zijn die hier niet thuis hooren, zooals bijv. Babbelaere, Meirelaere, Mespelaere, enz. Op blz. 292, nota ad calcem, staat er dat het keltische dunum niets anders dan ‘berg’ of ‘heuvel’ beduidt, Waarop deze zonderlinge bewering mag gesteund zijn, weet ik niet; misschien hierop, dat het woord alleenlijk in deze beteekenis door de germaansche talen als gemeen zelfst. naamw. uit het Keltisch overgenomen is. Maar het is toch wel algemeen aanveerd, en het staat vast dat dunum in de keltische talen ook ‘versterking, burg, {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} casteel’ beteekent, -oudiersch dún = ‘burg, stad, -heuvel,’ cymr. din = ‘burg, stad.’ Daarom is Kluge's vermoeden, volgens hetwelk een voorhistorisch verwantschap tusschen kelt. duno, en germ. tuno- zou bestaan, maar al te gegrond. Bij de namen op -tun, blz. 292, 293, mag aangestipt worden dat Dirlinguetun, behoorende bij het jaar 1107, in 865 of 866 onder den vorm Diorwaldingatun te voorschijn komt (Haigneré, Chartes de S. Bertin, I, Bijbl. van Biekorf, v, blz. xvii). Misschien mocht hier ook Verton, in 877 Vertuno (ibid. en ib. blz. xxxi) vermeld worden. Op blz. 294, voeg bij de namen op -hove het merkweerdige Bergueneuse (Pas-de-Calais), in 1051 Bergenehove, in 1119 Berganohovo, enz. (Haigneré, ib. en Bijbl. v. Biek. v, blz. xiii). Wat valt er te denken over Ambleteuse (Pas-de-Calais), dat volgens Haigneré, ib. en Bijbl. v. Biek. ib. blz. xi, in 1214 Ambletone geschreven wierd? Van blz. 302 tot 336 worden de namen uitgaande op en -inge(n), in (ain, aing, enz.), en -igny, -ignies, behandeld. In de betrekkingen tusschen de germaansche en romaansche vormen heerscht groote verwarring: vele dingen zijn of valsch, of onjuist, of duister uitgedrukt. De uitgang -inge(n) luidde eertijds wel meest -inga; in de oostelijke gouwen ook wel -ingun, -ingon, vroeger -ingom, -ingum (datief meervoud). Dit moest leiden tot de middellatijnsche vormen -inga(s) en -ingu (-ingi, -ingos, enz.); nooit konnen zij klankwettelijk overgaan tot -inia, -iniu; omgekeerd en konnen de latijnsche uitgangen inia iniu hij de Germanen nooit klankwettelijk -inga, -ingu worden. Indien bijgevolg deze verschillende uitgangen bij een en den zelfsten naam voorkomen, hebben wij te doen met eenen (bewusten) suffixwissel: het romaansche en het germaansche achtervoegsel hadden immers nagenoeg de zelfste beteekenis; of wel beide gedaanten zijn gelijktijdig tot stand gekomen, de eene oorspronkelijk gebruikt zijnde hij de Germanen, de andere hij de Romeinen; iets dat op de taalgrens of in eene tweetalige streek heel wel mogelijk en natuurlijk is. Zoo is te verstaan hetgeen met weinig duidelijkheid door den {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Kurth gezeid is op blz. 255, 302, 310, 516. De voorbeelden door hem op de gemelde bladzijden en op blz. 316 en 563 aangehaald, ofwel zijn van alle tegenstrijdige bewijskracht ontbloot, ofwel moeten volgens het aangeduide stelsel verklaard worden. Het germaansche -inga moest in het gemeen Fransch en in ettelijke gouwspraken eerst -enge, later ook -ange, in het oud en nieuw Picardische echter -engue (ook geschreven -ingue, -enghe, -inghe, enz.) worden. En zoo is het inderdaad. Nooit en kan daaruit -in (of -ain, -aing, enz.) worden. De germaansche uitgang -ingum, -ingun, enz. zou in het oud Fransch wel kunnen overgegaan zijn tot.-enc, en, mits het toevoegen der veelvuldig gebruikte uitgaande -s, tot -ens, later ook -ang, -ant, -ans, enz.; in het Picardisch, en in eenige aangrenzende gouwspraken, tot -enc, -eng, -in, -ain, -aing, enz. Hieruit zou men kuunen vermoeden dat eenige der namen op -in (-ain, -aing, enz.), die vooral in de provincie Henegouwen en in het Noorderdepartement, in zoo grooten getalle voorkomen, van germaansche namen op -ingum, -ingun, af te leiden zijn; ongelukkiglijk bewijzen al de voorbeelden, waarvan genoegzaam oude vormen voorhanden zijn, dat deze namen afstammen van romaansche vormen op -ῑnu, -iniu. Overigens schijnt de uitgang -ingum nergens op het romaansche gebied, en ook niet op germaansch gebied in onze westelijke gouwen, voor te komen. Om kort te maken, ik en vind geen enkel voorbeeld dat ons toelaat den uitgang -in, enz. gelijk te stellen met -ingum. Ook is de meening van Quicherat, Ricouart, Giry, aangehaald op blz. 309 (evenals deze van Lamprecht en Vanderkindere, terzelfder blz.) eenvoudig te verwerpen; en ik versta niet hoe de Heer Kurth, op blz. 321, zegt dat het fransche -ing, nog al dikwijls beantwoordt aan het dietsche -inge(n). Ook is het onwaar wat de schrijver op de zelfste blz. 321 beweert wegens -in = -iacu. Nooit kan -in rechtstreeks aan -iacu beantwoorden; maar van oudtijds bestonden vormen op -iacu en -in(i)u nevens elkander: de twee achtervoegsels hadden immers de zelfste beteekenis, en alleenlijk het laatste leeft voort in den uitgang -in. {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk wil de schrijver, op blz. 255, 302, 323, dat fransch -igny, -ignies zou beantwoorden aan dietsch -ingen: klankwettelijk is dit onmogelijk; analogische snffixwissel kan ingetreden zijn; doch waarschijnlijkst is dat een vorm op -inga (of -inga-hem) van oudtijds nevens eene gedaante met het synonieme achtervoegsel -(i)acu, -iniacu zal bestaan hebben. Terloops moet ik doen bemerken dat de uitgang -inghien, enz., niet aan -inge(n), maar aan (e)g(h)em (uit inga-hem) beantwoordt. Dit vergeet de schrijver bij het aanhalen der voorbeelden op blz. 324. Het deel dat wij hier bespreken is het ingewikkelste van geheel het werk; nergens ook is de Heer Kurth, evenals al degenen die vóór hem zich aan dit stuk gewaagd hebben, met meer onzekerheid vooruitgetreden, nergens heeft hij blinder rondgetast. Het is hier de geschikte plaats niet om de bijzonderheden nader te onderzoeken; nochtans moest ik wel iets zeggen: of de zaken daardoor veel in klaarheid gewonnen hebben, mag aan het oordeel van den lezer overgelaten worden. Men bedenke dat ik moest streven naar kortbondigheid, en mij van alle breedvoerig betoog behoorde te onthouden. In de lijsten der namen op -ing- zijn niet opgenomen Affringues, Autingues, Bonningues-les-Ardres, Bonningues-lez-Calais en Wilbedinghe op Wavrans (arrondissement S.-Oomaars). Hier moesten ook La Bessingue en Peuplingues vermeld zijn, niet onder de namen op -hem, waar zij ten onrechte aangegeven zijn: zij zijn immers de voortzetting niet der oudere vormen, die met -hem samengesteld waren. Aan eenen anderen kant moeten de namen Groeninghe, Neringen, Wateringen, enz. uitgeschrabt worden. Nevens de zeldzamere uitgangen -āniu, -ōniu, komt het veelvuldig gebruikte -iniu, dat op romaansch gebied in geenen gevalle, zooals, op blz. 309, 318, 508, gezeid wprdt, eene wijziging of verzwakking is van -aniu. Op blz. 322 is Mazinghien geenszins op zijne plaats onder de namen op -in, -ain, -aing; ook en mogen Antoing {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} en Marcoing niet in de zelfste rangorde geschikt worden. De vergelijkingen, die in de tafelen op blz. 326 tot 336 gemaakt worden, zijn soms gelukkig, soms ook gewaagd of gansch verkeerd; dikwijls is het, bij gebrek aan oudere vormen, moeilijk een oordeel te strijken. Op blz. 337 staat de schrijver in verlegenheid wegens den uitgang -mal, met korte a, nevens -maal, met lange a. Beide zijn verschillende vormen van een zelfste woord. Maal beantwoordt aan het oudhoogduitsche mahal; mal aan het germaansche mall-, uit maδl-, een bijvorm, met grammatischen wissel, van germ. maθl- (δ en θ dienen om om de germ. stemhebbende en stemlooze dentale spirans te verbeelden). Zie Ed. Sievers, Indogerm. Forsch. IV, blz. 335 vlg. - Daarmee zal niet gezeid zijn dat dit noodzakelijk de eenige bron is der namen die met mal of maal samengesteld zijn. - Onder de hier bijgebrachte namen mocht Maele, op Sinte-Kruis bij Brugge, niet vergeten zijn. Op blz. 346, onder Metchebais, wordt gezeid dat becque oorspronkelijker is dan baix. Zoo is het niet; maar baix of bais beantwoordt aan het ouddietsch baki; becque aan aan het middeleeuwsche dietsch behe, z. Biekorf, VI, 327. Bij de namen samengesteld met bron, blz. 352-354, voeg Lostbarne, op Louches (Pas-de-Calais), in 1129 Lodebrune (Haigneré, Les Chartes de S. Bertin I, Bijbl. v. Biek., v blz. xxiv. Het is onaannemelijk, blz. 356, nota ad calcem, dat namen als Meerbeek en Marbaix, eer met marhjō(n) = merrie, dan met mari == meer, zouden samengesteld zijn. In alle geval zou het mannelijke marho -, dat eens bestaan heeft, boven het vrouwelijk marhjō(n) te verkiezen zijn. Op blz. 357 wordt Deulémont verklaard door ‘embouchure de la Heule’. Dit steunt waarschijnlijk wel op Johan Winkler, Oud Nederland, blz. 243. Het zal genoeg zijn op te merken dat de naam der Deule vroeger Dupla luidde, om aanstonds te doen inzien dat er hier van geen Heule en kan sprake zijn. {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de namen op -brique, -brighe (= brugge), blz. 360, voeg Havekersbrighe, rond 1199 (Haigneré, ib., Bijbl. van Biek. V, blz. xxi). Bij de namen op -berg, blz. 361, vlg., voeg Everberge op Wizernes (Pas-de-Calais), in 1230, en Gruonomberg, in 857: deze zon, volgens Leglay, de oude naam zijn van den berg, waarop later Bergues-Saint-Winoc gebouwd is (Revue des Opera diplomatica de Miraeus, blz. 45). De namen staan hij Haigneré, ib. en in 't Bijbl. van Biek. V, blz. xix, xx. Onder de namen op -dal, blz. 363, verdient ook Brattingadala, in 810, op Campagne-lez-Boulonnais, vermeld te worden. (Haign., ib. en Bijbl. van Biek. V, blz. xv). Bij de namen die gevormd zijn met loo, blz. 366-371, mocht ook Poveslo, in 1219, gevoegd worden; en vooral mocht het merkweerdige Tatincloud, op Nédonchel (Pas-de-Cal.), in 1140 Tatinglo, niet vergeten zijn (Haign., ib. Bijbl. van Biek. V, blz. xvii, xxvi, xxix). . Wegens blz. 366, nota 3 ad calcem: ‘Quant à la possibilité de plusieurs radicaux loo dont l'un signifierait marais (il est à trouver) et...’, bemerk ik dat ‘die Lō’ werkelijk aangeteekend staat in den zin van ‘Sumpf’ bij Schmeller, Bayerisches Wörterbuch. (z. Nomina geogr. neerland., I, 155 en vlg.) Bij de namen op -hout, blz. 372, 373, voeg Rihoult, op Clairmarais, in 1056 Ruholt, enz. (Haign., ib.. Bijbl. van Biek. V, blz. xxvii). Voor de beteekenissen van -nesse, blz. 381, vergelijke men Bijbl. van Biek. VI, blz. xxxiii. Ten onrechte wordt op blz. 382 Wattignies in verband gebracht met het woord Wastine. De Heer Kurth en deelt in de dwaling niet onzer oudere schrijvers, die menigvuldige oordnamen, tegen alle taalregels in, wilden in verband brengen met de namen der oude germaansche volksstammen. Onder andere schijnt hij op blz. 392, niet zeer genegen den naam der Suebi te erkennen in Sweveghem, Swevezeele, enz. Ik meen in Biekorf, IV, 216, vlg. overtuigend bewezen te hebben dat deze cordnamen met den naam der Suebi geen uitstand hebben. Verder moet ik doen opmerken dat de {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonsnaam Suabo niet alleenlijk eigen is aan de zuidwestelijke deelen van Duitschland, maar ook op nederduitsch gebied, in Westfalen, voorkomt; bijv. Suafhere en Suavasthorp, bij Althof, Grammatik der Altsächs. Eigenn. blz. 21. - Swavenarde, dat mij vroeger onbekend was, is ook gemakkelijk af te leiden van Suabo, genitif Suabon, Suaben (met eene bilabiale spirantische b, die tusschen klinkers in het latere Dietsch de labiodentale spirans v geworden is). - Zouafques moest te dezer plaatse ook vermeld worden. Zou de naam der Chatti soms bewaard zijn in Catthem, Cattevenne, enz.? De schrijver is daarvan, op blz. 393, niet overtuigd. Overigens is hij niet ongenegen dien volksstam te erkennen in de dietsche oordnamen Kattenbach, Kattenberg, enz., enz., en hij voert Arnold aan die het zelfste vermoeden uitdrukt wegens de nederlandsche namen Katwijk en Kattendrecht. Nu, dit alles is volstrekt onmogelijk. Indien de naam der Chatti, die sedert het jaar 400 uit de geschiedenis verdwenen is, voortleefde, zou hij, in het Dietsch, Hatten, in het Duitsch, Hatzen, luiden. Dit blijkt uit den latijnschen vorm van den naam: Chatti (waarnevens, door de gewone verwarring tusschen ch en c: Catti), maar bijzonderlijk uit den griekschen vorm χáττοι. Dit blijkt verder uit de namen die ervan afgeleid zijn: ags. Hetware, ohd. Hazzoariι, lat. Chattuarii, later Hatuarii (Atuarii), mhd. Hattera, naam van een pagus, alsook uit den verwanten naam hd. die Hessen. (z. W. Braune, Indog. Forsch. IV, 341 vlg.). Uit het onderzoek van dit Hoofdstuk blijkt, volgens den H. Kurth, dat het Germaansch van de 6de eeuw voort tot de 13de, teruggedrongen is door het Fransch; doch is het verschil niet groot, uitgenomen in de provincie Henegouwen en in het Noorden van Frankrijk. In Artesie moet alles wat tusschen de Leie en de zee, tot aan de Canche ligt, eens germaansch geweest zijn. Doch het is zonder de minste reden dat de schrijver aan de 21 namen, die in het Doornijksche op -in uitgaan, eene germaansche afkomst toeschrijft. *** {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede Hoofdstuk bevat eenige gegronde bemerkingen over de taal der oordnamen. Er wordt bijzonderlijk hierop gewezen dat eertijds, evenals nu, zekere woorden van de eene taal tot de andere zijn overgegaan. Daaruit volgt bijv. dat een oordnaam in Duitschland uitgaande op -weiler geen bewijs is van romaansche afkomst, daar het latijnsche vīllare in het Hoogduitsch gedrongen is als gemeen zelfst. naamw. onder den vorm weiler; noch dat in de romaansche deelen een oordnaam uitgaande op -baix, uit germ. baki, noodzakelijk germaansch is. Dat is heel juist. Hoe jammer nochtans dat hier niet met zekerheid bewezen is dat woorden zooals baix, bronne, enz., met de hun behoorende beteekenis, werkelijk, evenals becque, breux, enz., een zelfstandig bestaan in de fransche taal of in de noordfransche gouwspraken gehad hebben of nog hebben. Misschien zou een oogslag in een woordenboek der middeleeuwsche fransche taal voldoende zijn, om hieromtrent de noodige inlichtingen te bekomen. Eenige taalkundige dwalingen zonder gewicht voor de oordnamenkunde laat ik onbesproken; maar men bemerke dat polder - wegens den vroegmiddeleeuwschen vorm polre - niet, zooals op blz. 410 voorgesteld wordt, kan afgeleid zijn van een lat. paludarium (wiens bestaan mij anders onbekend is), en dat Ursidungus, blz. 427, beteekent, niet ‘colline aux chevaux’, maar ‘berenhol’. *** Het derde Hoofdstuk handelt over de keltische, of beter over de vóórromeinsche en de romeinsche bestanddeelen in onze oordnamen. In de beoordeeling van apa en van de betrekkingen van dit woord met aha, blz. 435 vlg., heerscht weinig klaarheid. Vrij algemeen wordt aangenomen dat apa keltisch is van oorsprong, en bewaard gebleven is in de oordnamen der germaansche gouwen waar vroeger Kelten gezeten waren, en mogelijks ook als leenwoord dieper gedrongen is in de germaansche talen. Het oudduitsebe aha, got. ahwa echter is zuiver en oorspronkelijk ger- {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} maansch. In geenen gevalle is dit laatste afgeleid van apa, maar beide woorden kunnen gevoegelijk teruggebracht worden tot eenen indogerm. grondvorm əkvâ (of akvâ), waaruit lat. aqua. Bemerk nog dat apa in het Oudnederduitsch ongeschonden bewaard is als apa, waarnevens een uitgebouwde vorm apia, die later (rond 750) door omklank eppe geworden is; in het Hoogduitsch is dit woord, door de klankverschuiving die eigen is aan deze taal, tusschen de 5de en 7de of het begin der 8ste eeuw, affa geworden, waarnevens effe. In het Fransch moest apa regelmatig overgaan tot eve, en apia tot ache, waarnevens in het noordelijk Fransch ook appe. Affa moest affe geven, en eppe en effe bewaard blijven. In de waalsche deelen van ons land zijn nog al eenige namen uitgaande op -effe. Het ware van hoog belang ze aan een nauwgezet onderzoek te onderwerpen, om te weten of zij waarlijks met het woord apa samengesteld zijn, en of de vorm van den uitgang werkelijk aan de hoogduitsche klankverschuiving zijn ontstaan te danken heeft, en zoo ja, om verder na te zien tot hoeverre deze hoogduitsche taaleigenheid in onze oostelijke gouwen gedrongen is. Het duitsche Aachen en het dietsche Aken zijn afgeleid van het lat. Aquae, niet van het oudduitsche Aha, zooals op blz. 436 beweerd wordt. De naamlijsten van blz. 439 tot 472 leveren overvloedige stof voor verdere nasporingen; hier wil ik alleenlijk eenige meest in 't oog springende vormen bespreken. De ontleding van Agniona, blz. 439, als voortkomende uit aha + ana is volstrekt onmogelijk. Onder de namen met apa samengesteld moesten ook Annappes (Nord) en Guemps (Pas-de-Cal.) dat in 826 Ganape luidde (Haign. Ch. de S. Bertin, T, I en Bijbl. van Biek. V, blz. xx), aangehaald worden. Er diende ook melding gemaakt te worden van de Venepe, die van Veurne naar Nieuwpoort loopt. Op blz. 441 is te bemerken dat Oirbeek en Orbaix opklimmen tot een vroeger ur-, met korte u, terwijl het {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} duitsch Auerbach ur-, met lange u, eischt, waarnevens ook eene gedaante aur- theoretisch mogelijk is. Op blz. 444 en 449 moesten ook Le Cavron, in 800 Capriuno (Haign. ib. Bijbl. van Biek. V, blz. xvi), en Ipra, onder de oude namen van waterloopen genoemd zijn. Op blz. 450 moet Widolaci verbeterd zijn in Widbaci (z. Haign. ib. en Bijbl. van Biek. V, blz. xxxii). Op blz. 452 staat: ‘Lede est un nom de cours d'eau très fréquent en pays flamand, où il semble être un nom commun’, lede, met zachtlange e, heb ik met de beteekenis van waterloop nog niet kunnen aantreffen, alhoewel deze beteekenis heel wel mogelijk is. Doch de schrijver zal wel leede, met scherplange e, bedoeld hebben. Dit woord is inderdaad een gemeen zelfst. nw., maar het heeft niets te maken met een keltisch lidus; het is zuiver germaansch, beantwoordende aan het ohd. leita, en bijgevolg is het in deze lijst misplaatst, evenals het daarop volgende Legia, waarover verder. Op blz. 460 is Wileppa te vervangen door Felapa. In de Tabula peutingeriana staat niet Viroviacus, blz. 463, maar Virovino. Het slot van dit Hoofdstuk is dat er, vóór de romeinsche overheersching een tijd geweest is, dat geheel het bewoonde deel van ons land, het germaansche zoowel als het romaansche, door eene keltische bevolking bezet was. *** In het 4de Hoofdstuk worden de belgo-romeinsche oordnamen, dat is deze die vermoedelijk onder de romeinsche overheersching tot stand gekomen zijn, aangegeven. Tot deze namen worden omzeggens alleenlijk deze gerekend die op -(i)acu uitgaan. Mij is het meer dan waarschijnlijk dat de menige namen op in(i)u, waarnevens-âniu, -ōniu, die overigens niet zelden als bijvormen van deze op -(i)acu gebruikt worden, ook tot dit tijdstip behooren. Onder het vele goeds, dat de hier aangegeven naamlijsten behelzen, is ook niet weinig onzekers gemengd. Het zou mij te verre leiden, wilde ik al de vormen afzonderlijk onderzoeken, ik wil mij met eenige weinige opmerkingen tevreden houden. {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat de grondvorm van Couillet, blz. 488, zou Aculiacum zijn, is ongeloofelijk. Als grondvorm van Geldenaken en Jodoigne wordt op blz. 496 Caldonacum aangegeven; de fransche zoowel als de dietsche vorm echter eischen eene g als aanvangsklank. Hoe kan, op blz. 497, Quertliaco in 867 verstaan worden als afgeleid uit eenen grondvorm Cartiliacum? Op blz. 512 kan onmogelijk aangenomen worden dat Sitdiu van 648 een en de zelfste vorm zij als Setques, uit Settiaco in 723. Op blz. 323 wil G. Kurth, met De Jonckheere (Revue Catholique, 1883, 1884), den naam Vlaanderen, Flandroe, afleiden van het lat. plânâriae. Ik ken de opstellen niet in dewelke De Jonckheere zijne bewijzen aanvoert; maar in alle geval is eene dergelijke afleiding onmogelijk, en dat ten minste om de twee volgende afdoende redenen: vooreerst kon de p van plânâriae onmogelijk veranderd zijn in f: de germaansche klankverschuiving immers was lang voltrokken voor de aankomst der Romeinen in onze streken, en niet een der woorden die wij aan de Romeinen ontleend hebben, neemt nog deel aan deze klankverschuiving. Ten tweede en zou de â tusschen n en r in de 7de eeuw nog niet uitgevallen zijn, en vooral en zou er, zelfs verschillige eeuwen later, nog geene d in de plaats geschoven zijn. - Het beste dat ik wegens den raadselachtigen en door de etymologen zoo erg mishandelden name Vlaanderen ken, is van J. Claerhout, in Biekorf, II, blz. 104 en vlg. *** In een 5de en laatste Hoofdstuk worden eenige historische gevolgtrekkingen voorgedragen. Zooals reeds hooger gezeid is, strekte de keltische bevolking eens over gansch het noorderdeel van Gallië tot aan de mondingen van den Rijn. Dan kwam de romeinsche overheersching, wier invloed in het Zuiden meer gevoeld wierd, omdat de noordelijke deelen, met moerassen en bosschen overdekt, weinig bevolkt waren. Deze streken zijn naderhand ingenomen door de salische Franken, die uit de noord- {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} oostelijke gouwen van België, uit Toxandria, waar zij sedert de 4de eeuw gevestigd waren, westwaarts tot aan de zee drongen, en in het Zuiden door de Silva Carbonaria, de Leie en de Canche belet wierden zo ich verder uit te breiden; het oostelijk gedeelte, op den rechteroever der Maas, wierd bezet door de ripuarische Franken, wier aantocht insgelijks door een bosch, het Ardennenwoud, tegengehouden wierd. Verder heeft de schrijver eenige aanmerkingen over de grenzen die de Franken van de naburige volksstammen der Saksen, Friesen en Alemannen afscheidden, en over het kenmerkend onderscheid tusschen de oordnamenschap der ripuarische en der salische Franken. Merkweerdig vooral is het waarnemen eener vóórfrankische Saksische bevolking in de omstreken van Boonen (Boulogne). Dit blijkt uit het groot getal daar voorkomende oordnamen, die samengesteld zijn met het woord tun, dat buiten Engeland en de omstreken van Boonen op germaanschen bodem omzeggens niet aangetroffen wordt. Om deze reden ook was Johan Winkler reeds vroeger tot een dergelijk besluit gekomen in een schrijven over de ‘Germaansche Plaatsnamen in Frankrijk’, dat den Heer Kurth schijnt onbekend gebleven te zijn (z. Belfort, 1894, blz. 135 vlg., 261). Er dient evenwel in het oog gehouden te worden dat het woord tun ook in oordnamen die nog al op eenen tamelijken afstand van Boonen gelegen zijn, gebruikt schijnt, bijv. in Waesten, vroeger Warnastkun, en vooral in Thun (Nord, arrond. Valenciennes), Thun-L'Evêque en Thun-Saint-Martin (Nord, arrond. Cambrai). Op blz. 550, 551, nota ad calcem, vraagt de H. Kurth, steunende op eenen text der salische wet, of de namen Lys, Leie Diet zouden kunnen afgeleid worden uit eenen afgekorten bijvorm van Liger(is), evenals Oise eene afkorting van Isara voortzet. Daarop moet geantwoord worden dat het onmogelijk is. Deze afkorting van Liger(is) zou Liga, misschien ook Ligia, ofwel Lige (Ligis) zijn, en dit waarschijnlijk met eene korte i, daar Liger = Loire eene korte i heeft. Welnu Liga en Ligia zouden in het fransch Leie, later Loie {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} (q mogelijks ook Leise, later Loise) geworden zijn, en Lige(-is) zou overgegaan zijn tot Lei(s), later Loi(s); in het vlaamsch zouden Liga en Lige(-is) waarschijnlijk Lege, Leg of Lig, ternauwernood ook Lije, Lij geworden zijn; Ligia echter zou overgegaan zijn tot Ligge. Wil men nochtans eene lange i in het woord veronderstellen, dan zouden Līga en Līgίa in het fransch Lie (Lῑgia mogelijks ook Lise) en in het vlaamsch Lijge (ternauwernood ook Lije) geven; Līge(-is) echter zou in het fransch inderdaad tot eenen vorm Li(s) leiden, maar in 't vlaamsch zouden wij Lιjg (ternauwernood ook Lij) hebben, en zoo komen wij in geenen gevalle tot eenen vlaamschen vorm Leie. Zwarigheden genoeg, zoo ge ziet. Nu al deze moeilijkheden worden uit den weg geruimd, indien men Lys, zoowel als Leie, tot een germaansch Lajjo(n) terugbrengt. Maar dat behoeft een langer betoog dan hier kan gegeven worden. Het is echter waarschijnlijk dat eene zoo aanzienlijke rivier als de Leie, vóór de aankomst der Germanen, reeds eenen naam droeg, eenen keltischen (?) naam, welke later door den germaanschen zou verdrongen zijn, en deze naam kan zoowel Liger(is), als iets anders geweest zijn; zoodat het nog niet volstrekt onmogelijk is in de salische wet de woorden cis Ligere, trans Legere met de Leie in betrekking te brengen, zooals dit door den Heer Kurth voorgehouden wordt. Ten slotte wensch ik dat het werk van den Heer Kurth veel belangstelling moge verwekken, en dat het tweede boekdeel welhaast moge het licht zien. A. Dassonville Poperinghe, Juni 1896. {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad van ‘Biekorf’, in Slachtmaand, 't jaar 1896 Eenige Oudvlaamsche Eigennamen Uit eenen onuitgegeven oorkondenboek van de jaren 1300. Acke. Eigenn.; Ax, geslachtnaam, ook Waldax (1330). Heden vindt men nog de geslachtnamen Acke, Achs, Ackx, van Aks. Alveric. Alveric filius Wouters (1294). Anselin, Anschelin, Hanselin. Eign. en ook gesln.; hier en daar. Ase, Hase. Éénmaal als eign., meermaals als gesln. zooals in: Poppe Hasen (1310). Badeloghe. Vrouwn. Badeloghe zijn wiif (1306). Banghelin. Banghelin de Ram scepen in Ardenborch (1278). Bardeloot. Eign. (1349). Base. Eign. (1306); ook Basekin; verder gesln. Basekin: Hanne Basekin. Beele. Vrn. Beele zijn wiif (1360). Bette. Wilhelm filius Betten (1315). Jans filius Bets (1316). Beydin. Jan filius Beydins (1340). Bloc. Bloede Eynes 1240; Wilhelm filius Blocs. Bloemsin. Eign. (1295). Lamsin Bloemsins. Blouwel. eign. (1318). Boidin. Boidin de cardewaghencrudere (1301). Bolle. De hofstede daer Bolle op woent (1301). Verder: Bollin als eigen. en gesln. Boudolf. (1300). Eign. Boudsoete filius Gillis (1342). Brant. Riquaert filius Brants. (1324). Ook Brantin. Breeder. Bouden filius Breeder (1300). Broot. eign. en gesln. (1295). Busegheer. Bosegheer Besegheer. Eign. en gesln. hier en daar. {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Calekine, Callekine. Vrouwn. als voghede van Coppine ende van Callekine hare zustre (1328). Colnar. Terram Colnars (1296). Coppine. Vrn. (1328). Coppin. Mn. Coppin filius Lammensliefs. Cox. Gesln. Cox vere - Coc. Eign. vergelijkt Coxijde. Dane, Daen. Wouter filius Danen (1304). Jacob filius Daens (1341). Dankaert. hier en daar, ook Dankart Dame. Johannes filius Dame (1270). Deinaert, Deinard. Eign. en gesln. (1262). Edengheem. Oordnaam. Erenboud. Erenboud de Bloc (1318). Everboud. Poppe filius Everbouds (1306). Eye, Heye? In Eyenwerve, vergelijkt Wavelswerve, Hannekinswerve. Fagle. Joncfrouwe Fagle zijn wijf. - Bestaat nog als gesln. Ferlijn. (1303). Eign. Fierin. Fierin filius Willems (1343). Gheile. Vrn. Gheile zijn wijf (1318): ook mn.? Jan filius Gheilen (1320). Ghildolf. Eign. (1300). Ghierwijn. Eign. (1306). Ghiertrud. mn. Ghiertrud filius Loten. Ghosemar. Mn. (1309). Ghosewin. Filius Zeghardi (1226). Grubbe. Jacobus cognomento Grubbe (1279). Hammin. Hammin filius Heins Baekelins (1290). Hanne. Hanne hare zone (1284). Verder Hannin; Hannoot. Heilwijf. Heilwijf zijn wijf; Heilwijf hare dochter (1284). Heine. Heine de Fine (1240); Heine filius Zeghers (1315). Ook Heineman - Heineman van der Biest (1284). Heldebolle. Eign. en gesln. (1306). Bestaat nog in Westvlanderen als gesln. {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Hellin. Hellin de Mauritanea dominus de Harmentiers (1226). Bestaat nog als gesln. in Vlanderen. Helsunde. Uxor mea Helsunde (1229). Herebrant. (1310) eign. en gesln. Herkenbout. Eign. en gesln. Himme. Vrn. en mn. Wilhelmus filius Himmen; ver Himmen hofstede (1290). Houckelin. Mn. (1284). Ide. Mn. Ide filius Magrieten. De gesln. Ide vindt men heden nog in Vlanderen. Jonghe. Jonghe Gherards (1275). Lammin. Lammin filius Jans (1333). Lamsin. Lamsin filius Lamsins (1328). Lamsoete. Mn. (1300). Liedhelm, Liedem. Liedem Lem laet in den moerbrief van 's graven lyfnere (1318). Liegaerd. Mn. en vrn. De vorseide Liegaert Bonin (1300); Vrouwe Liegaerd (1300). Lippin. Lippin filius Lamsini (1227). Verders Lippins; Lippens als gesln. Lise. Vrn. Lise Stuerekins (1299). Lisemoede. Daniel filius ver Lisemoede (1310). Loot, Lote. Giertrud filius Loten (1242). Verders Lotin; Lotins, Lootens als gesln. Losin. (1200) mn. Mabe. Vrn. Bouden filius ver Maben (1316). Manne. Wouter filius Mannen (1275). Moenin. Lammin filius Hannins, filius Moenins (1316). Noid. Bouden filius Noids (1314). Ook Noidin. Oda. Soror Oda abbatissa (1265). Oste. Oste Utenbroucke scepen van den Zieseelschen (1284); ook Ostkin. Otghier. Mn. (1316). Poppe. Poppe filius Everbouds (1306). {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Radwolf. Radwolf van Hasebrouck (1227). Ram. Mn. in Rams polre (1290). Raven. Gheldende tseer Raven Dauwilds brieven (1348) - Raven Dauwilt rudder ende Ghisele zijn wijf (1303). Rawel. Rawel Baroud (1348). Reinboud. Mn. (1282). Reiner. Reiner de Clemskerke (1240). Reinfin. Mn. (1306). Reingheer. Reingheer van de Wulpitte (1341). Rike. Rike, Hannes zone (1300). Verder als gesln. Riks, Rikx tot heden. Rikewaert. Rikewaert van der Ee (1284). Rikewille. P. filius Rikewilles (1292). Risinghe. Plaatsn. en gesln. Riquardus de Risinghe. De gesln. van Risseghem bestaat nog in Vlanderen. Roob. Jan filius Roobs (1313). Rosen. Rosen filius Zoetemans (1275). Sare. Bouden filius Saren (1305). Sote. Vrn. Hannin filius ver Soten (1333). Tanc. Hughe filius Tanx. Verder Tanemar (1280). Thubbin. Jan, Thubbins zone (1293). De gesln. Tubbe, Tibbe bestaan tot heden. Tyr. Tier, Tyrin; hier en daar in 1200. Tyrin de Score (1272). Tobbin. Gesln. Gervasius Tobbin (1231). Tollin. Tollins lant (1290). Vardebrecht. Ook Verdebrecht. Wilhelmus filius Verdebrecht (1262). Veys. Veys filius Arnouds (1348). Volcrave. (1327) Mn. en gesln. Volcwive. Volcwive abbedesse (1354). Vranke. Vranke filius Jans; Vranke Lowijs zone (1300). Wandelmar. (1250). Wavel. Mn. Wavels werve. Vergelijkt Hannekins werve (1300). Werenboud. (1300). Weinin. Weinin van Varsenare (1300). {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Weite. Weite filius Weits (1313). Hannekin filius Weits (1296). Verder Weitin, Weitin filius Coppins (1300). Wille. Jacob filius Wils (1304). Ook Willekin: Willekin filius Jans, Hannekin zijn broeder, Grielekin zijn zuster en Heilwyvekin zijn zuster (1313). In West-Vlanderen treft men nog de gesln. Wils aan, alsook den dorpnaam Wilskerke. Wilraven. Gesln. Willem Wilraven (1304). Wilsijn. Wilsijn van Scaerpinghe (1279). Wilsoete. Mn. (1300). Verder gesln. Winrijk. Éénmaal tegengekomen. Wobrecht. Wobrecht Lorlepenninc (1304). Wortin. Wortin de Herleng (1233). Ymmesoete. Vrn. zuster Ymmesoete van Gaerleem (1308). Ywaen. Ywaen van Buekemare (1295). Zoetaert. Zoetaert filius Noids (1304). Zoete. Zoete zijn wiif (1300). Zoete. Mn. Zoete, Zoetin, hier en daar. Zomer. Éénmaal als eign. en dikwijls als gesln..- Willem Zomers (1315). Al deze eigennamen op een twintigtal na, zijn genomen uit den oorkondenboek der oude abdij van Spaermaelien in Brugge. Het merkweerdig stuk in 8o groot, bevat boven de driehonderd vlaamsche oorkonden, zeer belangrijk onder opzicht van taalkunde, plaats- en namenkunde. Binnen den omslag staat er te lezen: Anno Domini millesimo trecentesimo tricesimo tertio, soror Gertrudis, Abbatissa de Spaermaelien fecit hunc librum scribi per manus Michaelis Coene clerici. Aan de uitgave van dit handschrift wordt reeds gearbeid. Wie nadere inlichtingen begeert, wende hem tot den drukker van Biekorf. J.V. {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwijzer van woorden en zaken Boeken Bladz. Brieven van Pater Remi Louwijck 303 Friesch woordenboek 224 Histoire du Séminaire de Bruges 49 La frontière linguistique I Twee levensverhalen over Idesbald van der Gracht. 167 179 Vier boeken van Moyses 383 Eigennamen Aelbeke 139, 174 Aken XX Audeghem 77 Avecapelle 176 Bado 217 Bekeghem 217 Belleghem 216 Bello 216 Canagum 349 Caneghem 320 Cane en Caneghem in Friesland 348 Canum 349 De Doornpanne 16 De drie gebroeders 16 De Nagere 11 Den Stocke 175 Eename 77 Elzas 172 Fleming 1 Den Galgenhil 16 Geldenaken. XXII Hallebast 47 Iso 187 Kane 368 Leie VIII Leverbare 318 Okeghem 77 {==XXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. De Overzelte 16 Rexpoede 208 Roosbeke 78 Rusvoorde 255 Ruysbroeck 255 Ruysselede. 255 Rijswijk 255 Sillebeka 157 Suebi XVII Terenburg 170 Den Patershil 16 Peteghem 78 Den Plaatseduin 16 Ten Duine 171 Van de Caveye 368 Van Kanegom 349 Verboeve 318 Vere 318 Vlaanderen. XXII Van Zille 155 Wanen. VI Wisselingveld VI Wortegem 78 De Zelte 16 Friesland Standfries Wytse Fons 159 Gedichten Arm huisgezin 367 Casselkoeien 331 Bloedgierig ongedierte 298 Dixmuide 240 Doce nos orare 85 Eerste H. Communie van Mauritz... 100 Eerste Communie 217 De Geeselinge 55 Grasmaand. 120 Ichtus eis aiei 38 In de sture najaarsdagen 346 Aan Joseph Lootens 154 Karel Marteel 235 't Kruiske 72 Het liedeken van de Biekens 111 Aan Maria Lootens 138 Aan Maurits Lootens. 153 {==XXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Mijn wijngaard 173 Naar huis 287 Najaarsavond 357 Nihil 380 O.L.V. Traantjes 186 Onder mijn Castanjeboom. 248 Onthoudt het wel 361 Oud avondgebed. 108 Oude tijd 202 Stille 266 Het Vaderlied 310 Vijf-en-twintigste verjaren 6 Vos estis lux mundi 271 Zielgedicht. 361 Zielgedichten 31 Zieldichtje 111 Zielgedicht. 112 Zieldichtje 304 Zieldichtje 320 Geplogentheden A la mode - naar den snuf 267 Brood en zout 47 Drie koningendag 80 Het Godsdeel 351 St Jans vieren 192 Lichtmiskeerse 79, 112 Machachelen 128 't Steendragen 134 Vlaamsche kleeren in den ouden tijd 271 Walmen 192 Zaaigraan 48 Geschiedenis Aduatiken 280 Alvert de groote. 281 Ambivariten 280 Aquitanen 19 Auvergnaten 19 Balliols van Schotland 4 Bastiaen van Sille 155 Bergbewoner 24 De aloude bevolking van Westvlanderen 17, 113, 231, 250, 279, 312 Bouvines 57, 65 Brandewijn-coten 195 Brood en kaas 5 {==XXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Brugge-Zeehaven 369 Budanvliet 41 Capelle te Meunikenreede 105 Capelaanschap te Pitthem. 346 Catten. 119 Broeder Cornelis 50 Damme 41 Dauphin Lodewijk te Meunikenreede 102 Van onzen vlaamschen schilder Geeraard David 86, 97 Pieter de Corte, eerste bisschop van Brugge 51 Remi Drieux 52 Finsonius 13 Franken 316 Friesen 280 Gambrivi 116 Het Gasthuis van Meunikenreede 146 Gerembald van Lisseweghe 40 Germanen 19 Grauwbroeders levende verbrand 51 Heerban 231 Heermannen 231 Herbergen te Ingelmunster 193 De herbergen over twee honderd jaar 193 Hermiones 119 Hoogstrate te Meunikenreede 106 Hugo van Belle 4 Ingelmunster - herbergen te 193 Ingelmunster in den franschen tijd 299 Istoevones 115 Italiën - oude herberg te Pitthem 344 Jan van Dadizeele 326 Jan van Dadizeele - begravinge van 330 Jan van Dadizeele - graf van 330 Jan van Eyck 382 Juten 282 Kaarte van Meunikenreede 106 Kapellekerkhof te Pitthem 345 Kelten. 19 Een heidensch kerkhof 342 Kerkstrate te Meunikenreede 106 Drie verschillige meeningen nopens den oorsprong der Kimbers 17 De oorsprong der Kimbers 17 Kimbers - waar zij woonden 82 Kimbers - hunne oorsprong 83 Kimbers - wat beteekent 't woord 84 {==XXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Kymris 84 Koninginne van Schotland te Meunikenreede 102 Krimgoten 140 de Lieve 373 Marsi 116 Maximiliaan van Oostenrijk 327 Het hervonden schilderstuk van Memlinc te Antwerpen. 9 Menapiers 280, 316 Meunikenreede 39, 73, 101, 132 Neder-Britten 19 De Nerthusvolkeren 81 Het nieuw ghedelf 369 Oostkerke-Ambacht 40 Pastor Jan 381 Philippe-Auguste 58 Het plakkaet van gravin Margareta 136 Reigersvliet 41 Robrecht van Gent 3 Roostrate te Meunikenreede 106 Ruggenaars 128 Kimbersch Schiereiland 118 St Pieters abdije van Gent 40 Sint Quintens-ten-eilande 40 Haven. 114 Sluiten der kerken 144 Stadhuis te Meunikenreede 106 Stedehuys van Meunikenreede. 132 Suevi 116 Sweven 313 Ter Doest 50 Teutonen 18 Aloude Teutonen 113 De Voorromeinsche Teutonen 231, 250 Teutonen 312 Theobald, stamvader der Douglas 4 Vaart van Oostburg 369 Varssche vaart 371 Voorromeinsch tijdvak 113 Ubiers. 280 Vindelen 119 Visschersstrate 106 Vlanderen en Engelland 1 Vleeschhuis van Meunikenreede 135 Waescapelle 41 Novae terrae Wastinae 40 Willem van Loo. 3 {==XXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Willem van Saeftingen 152 Zestendeelen van Brugge 10 de Zoutte 371 Zwin 369 Gods lieve Heiligen Sint Guthago 138 Kinderwereld Klokkengeluid 304 Kunst en Wetenschap Over Brugsche boekschildering 358, 375 Grafteeken te Besançon 368 Hoe men brieven schreef 16 Catacomben 195 Cornelia Cnoop 98 Cornelis Boerman 96 Frans Hals. 239 Van den filier in de kappe. 121 Van onzen vlaamschen schilder Geeraard David 86, 97 Grimani getijdenboek 98, 375 De goedendag 119 Klokken 69 Lichtschilderschole 97 Lodewijk Bloc van Brugge 378 Het hervonden schilderstuk van Memlinc te Antwerpen. 9 Menelik - Vlaamsch schilderwerk in 't hof van 380 Minstreelen. 192 Pol van Limburg 377 De schrijfkunste in 't oud oosten 338 De schrijfkunste in 't uiterste oosten en in de nieuwe wereld 334 Beeldschrift 333 Denkbeeldschrift 333 Egyptische schrijfteekens 338 Kegel- wig- of spijkerschrift 338 Japansch schriftwezen 337 Van d' oorsprong der schrijfkunste 332 Ontwikkeling der schrijfkunste 332 Oudamericaansche schriftwezens 338 Het phaenisch schriftwezen 341 De sineesche schrijfkunste. 337 Zinnebeeldig schrift 333 The national gallery 90 {==XXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Vertaling van het H. Schrift 383 Een vlaamsch Schilderwerk 380 Vlaamsch laken in Engelland 2 Vlaamsch oorlogsgetuig 3 Vlaamsche tapijtweverij 3 Gewaande welluidendheid 204 Oorkondschap Beginnen en oorden 75 Bek af 74 Bracoenen 137 Brigandszondag 301 Cane en Caneghem in Friesland 348 Clynckynghe 160 De dobbelen Arendt 196 Op de eerste bladzijde van een handboek. 96 Heerban 231 Heermannen 231 Een heidensch kerkhof 342 Hemelen buyten Heme 267 De herbergen over twee honderd jaar 193 Den Hert 196 Den hooghen Doorne. 197 Gerardus Ottonis 267 Ingelmunster in den Franschen tijd. 299 Joseph van de H. Barbara. 267 Klincken 159 Klokken 69 Landboek van Pitthem 343 De Merminne 197 Meunikenreede 73 Gouden munt van Antoninus Pius 207 Oordnamen. 16 Op oude beeldekens zonder jaartal. 285 Petrus Ghescier 269 De groene Tente. 196 De vergulden croone 196 Den vergulden, leeuw. 196 Verloren Rek 75 Walbrugghe 197 Het waterschip 137 Des werelts Proefsteen 269 Taalkunde Aan 181 Aelbeke 174 {==XXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Aken XX Aen XX Al 169 Apa XIX Audeghem 77 Bastaardwoorden 63 Begijnhof 350 Belgo-romeinsche oordnamen XXI Bij 181 Cane en Caneghem in Friesland 348 Caveye 368 Chatti. XVIII Dietsch 43 Dunum XII Eename 77 Elzas 172 Franschachtige zinbouw 184 Fransche uitdrukkingen 198 Friesche eigennamen 214 Gekabeeuwsel 125 Germaansche bestanddeelen in de romaansche oordnamen VII Goedendag 145 Goudendar 150 Heerban 231 Heermannen 231 Heim IX Hoe dient onze tale te heeten 42 Iso 187 Kane 368 Keltische bestanddeelen der oordnamen XIX Kerkhof, Vrouwmensch 349 Lede XXI Leie XXIII Lek 237 Louter fransche zinbouw 185 Matroos 191 Misbouwde volzinnen 183 Misbruikte woorden 180 Nochtans 168 Nuttelooze schuimwoorden 201 Okeghem 77 Ongangbare uitdrukkingen 180 Ongangbare woorden 180 Ongewone verhaaltrant 182 Peteghem 78 Roosbeke 78 {==XXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Ruysselede 255 Rusvoorde 255 Rijswijk 255 Ruysbroeck. 255 Sala - uitgang XI Sillebeka 157 Suebi. XVII Taal der oordnamen XIX Ten Duine 171 Ter 170, 180 Terenburg 170 Twee levensverhalen over Idesbald van der Gracht. 167, 179, 198 Uitgang ing IX Van 181 Van den Broele 368 Van Zille 155 Vlaanderen. XXII Vrouwmensch 350 Wegens 180 Woorden en oorden 77 Wortegem 78 Zarren. 144 Zille 156 Verhalen In den bosch van Heusden 15 Laatste wille van koning Ramond 290, 305, 321 Ridder Ferdinand 209, 225, 241, 257 Tot nut van elkendeen 129, 162 Van den eeuwigen jager 177 Van den vorst die vischt in Tooverressenburg. 25, 33 Van Manten en Djake 354 Van 't wijveken dat derms spon 145 Van Lodewijk den Eeuwigen Jager 273 Vlamingen Oude Andries Hoye 51 Cassander 51 Fransois de Wintre 370 Hans van der Shael. 47 Jacob vander Meulen. 50 Jacob de Coninck 59 Jan de Witte 51 Jan L'Heureux 292 {==XL==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Jan vander Coultre 50 Lodewijk Bloc van Brugge 378 Philip de Winghe 191 Pol van Limburg 377 Ruysbroeck. 381 Zendelingen De Hert 45 De Jaegher Karel 319 Laevens Lodewijk 362 Seghers Karel 319 Vander Molen 319 In Vrankrijk Mgr. d'Hulst 176 Lemire 176 Volkszeg Besloten Maarte. 160 Haar op de tanden hebben 208 Klokkenzeisels 71 Lange Meester 218 Mingelmangel 220 In den bosch van Heusden 15 Neg eene zeispreuke over de katte 110 Oven 239 Op Allerheiligen 224 Een Schotsch zeisel 32 Schotsch zeisel 240 Thuisliefde der klokken 71 Van den hane 30 Wangedrocht te Autrijve. 160 Zegepraal der Vlaamsche Bondgenooten bij Kortrijk 192 Vragen en Antwoorden Carotebroek - Wat is? 271 't Clincken van den uitvaart - Wat is? 30 Condé - Wat is een? 271 Ervelijke plekkinge - Wat is? 31 Heimweelen - Wat is? 288 Honderdhoofdendistel - Welke distel heet? 288 Leverbare - Wat beteekent? 319 Onder hallebast - Wat is? 15 Reeckel-jacht - Wat is? 30 Rexpoede - wie legt er mij dat uit? 208 {==XLI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Scharnonkels - Wat bediedt? 288 Suffragekens - Wie zendt er naar E.H. Gezelle? 256 Vaandel der Brugsche maagd - Is er nog iets te vernemen van 't. 48 Verboeve - Wat beteekent? 319 Vreemde landen Hongaarsch volk 29 Waarnemingen in Congoland 45 Warmte in Congoland 46 Wangeloove De afgodinne Nerthus 81 God Tuisco. 115 Wetensweerdigheden Grafteeken te Besançon 368 Guido Gezelle 62 Gezelle beoordeeld 127 Haarlemmer hout 238 Huwelijcken om Gods wille 15 Idiolicon van De Bo 224 Jacob vander Meulen - testament van 53 Joos De Brabandere 208 Kraantje Lek 237 Leugemete 150 De maagd van Vlanderen. 128 De moedertaal in Holland 79 Een nieuwjaarscaartje 110 Oud Vlaamsch 110 Pantanoêta 355 Ruggenaars 128 The portfolio 100 Vlaamsche teekenaar. 47 Weerdschap 336 Wenduyne 319 Wytse Fons thoe Hesens 158 Zwaarte der klokken 72 Woorden en Wendingen Aan 181 Al 169 Als de wind bijt. 364 Als het vier blaast 364 Den babbel en den buis 366 Binst 180 Bij 181 {==XLII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Bijstier maken 364 Blijde bruid 363 Eten om te leven 363 Egen en akkeren 365 Filiering 122 Filierbalcke 123 Gelegen met een dochterken 366 Goede aanleg 474 Gording 124 Haar op de tanden hebben. 208 In gaten zitten 366 Kloosterpeerden 366 Kinnebabaan 366 Komen te 199 Koolhofeiers 239 Kwa beenen en schoone wijven 366 Te Loveghem begraven 365 Matroos 191 Moeten is bedwang 362 Muilen. 363 Nochtans 178 Permissieschelling 48 Een rake en een spriet 364 Rechtsnoers. 40 Reeckeljacht 46 Schoone zijn 362 Slachten van de puiden 363 Stropaf-stropaan. 365 Stand 365 Stroo ver vlaken 364 Stutbalk 124 Stutter 124 Ter 178, 180 Ten en ter 204 Te vure 199 Van 181 Vlaamsche woorden en spreuken 363, 363 Walmen 192 Wegens 186 Ziehier, ziedaar. 198 Zomeren 208 Zondagklokke 365 Zweking 122 {==XLIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwijzer der opstellen Bladz. Vlanderen en Engelland K. Van Houtte 1 Op het vijf-en-twintigste verjaren G. Gezelle 6 Het hervonden schilderstuk van Memlinc te Antwerpen J. De Bie 9 De aloude bevolking van Westvlanderen Dr Jul. Blancke 17 Van den vorst die vischt in Tooverressenburg J.V. 25-33 Ichthus eis aiei. G. Gezelle 38 Meunikenreede A. Van Speybrouck 39 Z.E. Heer Kaneunik De Schrevel's jongste boekwerk X 49 De Geeselinge. 55 Bouvines. L. Lootens 57-65 De klokken 69 't Kruiske G. Gezelle 72 Meunikenreede A. Van Speybrouck 73 De Nerthusvolkeren. J. Claerhout 83 Doce nos orare G. Gezelle 85 Van onzen vlaamschen Schilder Geeraard David C. Delaere 86-97 Ter blijder gedachtenisse der Eerste H. Communie van Mauritz. S.D.Q. 100 Meunikenreede. A. Van Speybrouck 101 Oud Avondgebed A.J.M. Janssens 108 De aloude bevolking van Westvlanderen Dr Jul. Blancke 113 Grasmaand G. Gezelle 120 Van den filier in de kappe V.D.M. 121 Tot nut van elkendeen G. Gezelle 129 {==XLIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Meunikenreede. A. Van Speybrouck 132 Aan Maria Lootens Jan Craeynest 138 Aelbeke J. Claerhout 139 Van 't wijveken dat derms spon J.V. 145 De Goedendag J. De Bie 149 Aan Mauritz Lootens J. Craeynest 153 Aan Joseph Lootens J. Craeynest 154 Bastiaen Van Sille J. Claerhout 155 Tot nut van elkendeen G. Gezelle 162 Twee Levensverhalen over Idesbald van der Gracht Jan Craeynest 167 Mijn wijngaard Jer. Noterdaeme 173 Nog iets over Aelbeke Dr Jul. Blancke 174 Van den eeuwigen Jager J.V. 178 Twee Levensverhalen over Idesbald van der Gracht Jan Craeynest 179 O.L.H. Traantjes Jer. Noterdaeme 186 Iso J. De Bie 187 De herbergen over twee honderd jaar A. Van Speybrouck 193 Twee Levensverhalen over Idesbald van der Gracht Jan Craeynest 198 Oude tijd. Eckart 202 Gewaande welluidendheid A. De Visschere 204 Ridder Ferdinand. J. Leroy 209 Friesche Eigennamen J. Claerhout 214 Eerste Communie Lange Meester A. Van Speybrouck 218 Mingelmangel. G. Gezelle 220 Ridder Ferdinand J. Leroy 225 De aloude bevolking van Westvlanderen Dr Jul. Blancke 231 Karel Marteel Eckart 235 Ridder Ferdinand. J. Leroy 241 Onder mijn Castanjeboom Jer. Noterdaeme 248 De aloude bevolking van Westvlanderen Dr Jul. Blancke 250 Ruysselede J. Claerhout 255 Ridder Ferdinand. J. Leroy 258 {==XLV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Stille G. Gezelle 266 A la mode - naar den snuf G. Gezelle 267 Van Lodewijk den Eeuwigen Jager. J.V. 273 Vos estis lux mundi G. Gezelle 277 De aloude bevolking van Westvlanderen Dr Jul. Blancke 279 Op oude beeldekens zonder jaartal Jan Craenen 287 Naar huis Eckart 287 Laatste wille van koning Ramond J. Leroy 289 Bloedgierig ongedierte Jer. Noterdaeme 298 Ingelmunster in den franschen tijd A. Van Speybrouck 299 Laatste wille van koning Ramond J. Leroy 306 Het vaderlied G. Gezelle 310 De aloude bevolking van Westvlanderen Dr Jul. Blancke 312 Vere, Verboeve, Leverbare. J.V. 318 Laatste wille van koning Ramond. J. Leroy 321 Jan van Dadizeele G.D.L. 326 Casselkoeien G. Gezelle 331 Van den oorsprong der schrijfkunste 332-338 Een heidensch kerkhof J. Claerhout 342 In de sture najaarsdagen. Horand 346 Cane en Caneghem in Friesland. Johan Winkler 348 Kerkhof, Vrouwmensch A. De Visschere 349 Van Manten en Djake K.V.W. 355 Pantanoêta 355 Najaars avond Horand 357 Over Brugsche boekschildering C. Delaere 358 Onthoudt het wel L. Laerens 351 Vlaamsche woorden en spreuken G.V.d.P. 363 Arm huisgezin G. Gezelle 367 Brugge-Zeehaven. H. Rommel 369 Over Brugsche Boekschildering C. Delaere 375 Nihil. G. Gezelle 380 Een vlaamsch schilderwerk 380 {==XLVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijbladen Bladz. La Frontière linguistique en Belgique et dans le Nord de la France, par Godefroid Kurth, tome I. A. Dassonville I Eenige oudvlaamsche Eigennamen J.V. XXV Bladwijzer van Woorden en Zaken Bladwijzer der Opstellen {==XLVII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XLVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Onze vaderen, hebben lange van ‘den derden Edewaert’ verteld, nu is bij ons ‘Leopold tweede’ aan 't roer, on onze Noorderbroeders, en kunnen hunnen ‘Willem drij’ maar niet vergeten. In de scholen leest men nu Leopold tweede, niet de tweede, en in Holland hoort men inderdaad van ‘Willem drij.’ (2) In vorige eeuwen verschenen reeds dikke folianten om de gedachtenis onzer roemweerdige mannen te vereeuwigen. (1) Ichthus eis aiei, in grieksche staven, Ιχθυς ϵις αιϵι, dat is te zeggen: Visch tot in der eeuwigheid. Maar ge moet weten dat, in den verdoken tijd, bij de eerste Christenen, het woord Ichthus, Ιχθυς piscis, visch, dat de geschilderde of anderszins verbeelde gedaante van eenen visch, gebruikt wierd om, stommelinge en bedekt, te zeggen tegen die 't verstonden: Jesus Christus, zone Gods, zaligmaker, tot in der eeuwigheid! ofwel ook, het heilig Sacrament, tot in der eeuwigheid! En hierin zat het geheem: I, de eerste grieksche boekstaf van Ιχθυς, beteekende Ιησους (Jesus); χ, de tweede, χριστσς (Christus); θ, de derde, θϵου (Dei); υ, de vierde, υιος (filius); ς, de vijfde, σωτηρ (Salvator); en eis aiei, tot in der eeuwigheid. (1) In eene volgende bijdrage zullen wij, als 't God belieft, eenige bijzonderheden over dat slagveld mededeelen. (1) Vroeger door Philips van Elsaten als bruidschat meêgegeven aan zijne nicht, lsabelle van Henegouwen, als zij met Philippe-Auguste trouwde. (2) Ziet Meyer, ad. ann. 1196. (3) En zich weinig aan recht of onrecht gelegen liet, als blijkt uit geheel de geschiedenis. (1) Koning Jan van Engelland (Jean-Sans-Terre) was, om zijne menigvuldige schelmstukken, door den paus in den ban geslagen, en zijn volk ontbonden van den eed van getrouwigheid; Philippe-Auguste was van den paus uitgenoodigd om bezit te nemen van Engelland. (1) Men zie hierover Warnkoenig, II, blz. 97 en vlgde. Kervyn geeft in 't lange den akt van hulde van Ferdinand van Portugaal. (1) Beschrijving der gantscher Nederlanden anderssins, ghenoemt Nederduytslandt, deur M. Ludovicum Guicciardinum, overgheset in de nederduytsche spraeke deur Cornelium Kilianum. (2) Ristdam. Gailliard, Glossaire. - Lisez Kistdam, IV. 213. Volgens Kramers, Kistdam is hetzelfde als Keerdam. Batardeau à coffre. Een Keerdam, zegt De Bal, Verkl. W.D.B. is een Dam in 't water, dienende om de grondvesten van bruggen of sluizen te leggen of te herstellen. (1) Weiland, Wdb. Vo Horen, Horenwerk, buitenwerk met twee halve bolworken. (1) Minen here den bisscop van Sarepta, suffragaen mijns heeren van Doorneke. - Rek. Oudenburg, 1456-1457. (1) Balke wordt mannelijk gelaten lijk in Oost-Vlanderen. (1) Gailliard, Glossaire. Vo Braccoen. Dit woord schijnt soms te beteekenen balk, dik stuk hout. Rek. Damme. 1421. ‘Middehouten geheeten groote brancoenen.’ (1) Men gelieve wel te bemerken, dat er, in de aanhaling Huele geschreven wordt; maar hedendaags schrijft men Heule. (1) In het eerste deel dezer bijdrage, Biekorf, 1896, tk 11, gelieve men: Op bldz. 167-172, vlaming, fransche, vlaamsche, dietsche enz. te veranderen in Vlaming, Fransche, Vlaamsche, Dietsche. Op bldz. 168, 32ste reke, tehandts te veranderen in te + hand + s. Op bldz. 169, 33ste reke, hondertal te veranderen in honderdtal. Op bldz. 170, 12de reke, ter + der te veranderen in te + der. Op bldz. 172, 5de reke, de abdij van Den Duine te veranderen in de abt van Den Duine. Op bldz. 172, 21ste reke, werkende te veranderen in merkende. Op bldz. 172, 26ste reke, Elizâzzo te veranderen in Elisâzzo. Op bldz. 172, laatste reke, der Elzass te veranderen in der Elsasz. J. Craeynest (1) Volgens de belangrijke bijdragen van Heer V. van de Kerkhove, (Biekorf, '94, 132), zouden de Oor-Teutonen ‘uit Asiën de kennis medegebracht hebben van éénen almachtigen God’. De aloude naam dier godheid was Tiwaz (ζευς Deus). De Teutonen erkenden dus: 1o oorspronkelijk, éénen God; 2o vóór het Romeinsch tijdvak, geenen God; 3o gedurende het Romeinsch tijdvak, vele goden (Polythéisme): men zie Tacitus, Germ. 9. Freyr is ons bekend geworden door de twee Eddas (= Scandinaafsche gewrochten, het eene der 11e eeuw in verzen, het andere der 12e eeuw in proza). Freyr wierd voornamelijk vereerd te Upsala in Zweden, en te Drontheim in Noorwegen; hij was de zoon van Njordr = zoon van Noorder of noorderling. Zou Freyr dus niet wat jonger schijnen als de Ingaevonen? Dr J.B. (1) Deze woestenij ontstond waarschijnelijk ten gevolge van den doortocht der Kimbers en Teutonen. Dr J.B. (1) Volgens J. Winkler, zijn de Sassen merkelijk kleener als de Friesen; de Franken zijn middelmatig van lichaamsbouw, en velen onder hen dragen bruin haar. (1) Ik en wete niets naders over dat glasraam, maar wat ik wete en nog gezien hebbe, 't is dat ongeleerde lieden, zoo als maarten, op zulker wijze, en in beeldschrift, op eene schalie, rekeninge hielden van de leveringen van den melkboer, van den groenselman, enz. (1) Zie Biekorf, jaar 1895, blz. 193, 356 en 376. (1) De heer Gilliodts-van Severen geeft talrijke bijzonderheden over de ondernemingen, de bouwstoffen, de rekeningen, enz. Zie blz. 207 sqq. (1) Gilliodts-van Severen, op. cit., blz. 215. (1) Gilliodts-van Severen, op. cit. blz., 234. (2) Gilliodts-van Severen, op. cit. blz., 228. (1) Deze laatste en zijn zoo talrijk niet als schrijver schijnt te zeggen en hun gezag en is God dank nog niet groot. (2) Zoude zoo iets de stijfhoofdigheid der Hollanders niet bewijzen, daar zij niet en willen aanveerden wat zij goed, ja beter vinden, en zelfs dat zij niet en dulden dat iemand anders het gebruike?