Biekorf. Jaargang 19 logo_biek_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biekorf. Jaargang 19 uit 1908. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. p. 206: op deze pagina staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die erop volgen herhaald. p. 364: noot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. Deel Bijblad wintermaand, p. 116, deel Bijblad lentemaand, p. 198: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. Deel Bijblad lentemaand, p. 286: de tweede noot ‘1’ heeft in de lopende tekst geen nootverwijzing. In deze digitale editie is de noot onderaan de pagina geplaatst. _bie001190801_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 3075 Biekorf. Jaargang 19. L. De Plancke, Brugge 1908 Wijze van coderen: standaard Nederlands Biekorf. Jaargang 19 Biekorf. Jaargang 19 2021-02-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Biekorf. Jaargang 19. L. De Plancke, Brugge 1908 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bie001190801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} 1908 BIEKORF negentiende jaar {==π4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π5==} {>>pagina-aanduiding<<} 1908 Biekorf Dat is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nullus otio perit dies apibus NEGENTIENDE JAAR TE BRUGGE Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1. {==π6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Bladwijzer van woorden en zaken 1908 Boeken nieuwe Bladz. Albrecht Rodenbach, zijn leven en zijn werk, door Leo Van Puyvelde 128, 160 Constance Teichman, door M.E. Belpaire 303 Een lente in Italië en Hellas, door Van Gils 32 Karolingsche Verhalen, door Jos. A. Albertingk Thijm 96 Kruisbloemen, door Constant Eeckels 64 Langs weg en baan, door J. Muyldermans 78 Middeleeuwsch christendom, door Dr F. Pyper 16 Nietrijmende paarwoorden, door L. Claeys 78 Paarwoorden, door L. Claeys 128 Pastoor Hugo Verriest, door André De Ridder 319 Stijn Streuvels, door André De Ridder 63 Twee Novellen, door Gottfried Keller 126 Uit het leven der dieren, door C. Gezelle 48, 127 Uit den kunstschat der Bakongos, door Ivo Struyf, S.J. 207 Van nederlandsche letteren, door Pater Linnebank 126 Vlaamsche menschen, door Maurits Sabbe 126 Zuid en Noord, door P. Ev. Bauwens 320 oude Banket-Werk, door d'Heer Mr. Johan de Brune 305 Eigennamen Abilo 124 Abbo 124 Ada 161 Addingahem 161 Addo 161 Adeghem 161, 206 Afflighem 124 Afflingehem 123 Affo 124 Aico 252 Ayeghem ten Bretten 162 Aldingahem 165 Aldricus 165 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Amil 137 Amilfrith 137 Amilfrithingahem 137 Andelghem 163 Ansboldus 123 Ascoldengehem 164 Anseghem 121 Anselda 123 Anselmus 123 Ansault 123 Ansbout 123 Ansfridus 123 Ansoldengem 121 Ansoudenghem 122 Answaldingahem 122 Ascold 164 Ascricus 164 Ask-wald 164 Asscherik 164 Aschoudeghem 164 Athaulfus 161 Audeghem 165 Audengien 124 Audingahem 133 Audo 133 Antingahem 134 Auweghem 165, 206 Auzo 135 Avelghem 123 Avilo 124 Bacceningahem 233 Bachte-Maria-Leerne 233 Bacco 233 Badaloga 234 Badericus 234 Badilingahem 234 Badilo 234 Badingehem 234 Bado 334 Baeyghem 234 Baeleghem 234 Bekkelingebeek 233 Bertildis 317 Betecom 234 Beteghem 234 Bitingahem 234 Bito 234 Boeseghem 235 Boesinghe 235 Bôso 235 {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Bozardus 236 Brochingahim 136 Brusseghem 236 Burso 235 Busingim 235 Busseghem 235 Butseghem 236 Caneghem 236 Caster 236 Coeleghem 237 Colman 237 Colo 237 Colobert 237 Cooleghem 236 Coyghem 237 Culingahem 236 Daniel van Caerzele 163 Davatinge 251 Daventeghem 251 Debbaudt 130 Deftinge 251 Deftinghe 138 Dendermonde 165 Denterghem 251 Derselghem 116 Dessel 120 Dessele 120 Desselghem 115 Destelbergen 120 Desteldonck 120 Dibboud 130 Dibboudeghem 131 Diedboud 130 Diedeghem 131 Dieden 132 Dieghem 131 Dielemans 133 Dielen 132 Dielighem 131 Diels 132 Dieltjens 132 Daeftinghe 251 Dottignies 252 Dotje 252 Dotto 252 Dressel 120 Durme 136 Dutteghem 251 Eada 133 Eàta 135 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Ebur 253 Eburhard 253 Eicco 252 Egesloga 161 Ekeningahem 252 Ekinus 252 Elverdinghe 138 Enghien 119 Erembaldus 315 Ermenoldus 315 Ermenberga 135 Ermenfridus 315 Ermengardis 315 Ermenghem 314 Ermeswindis 315 Ermino 315 Erondeghem 252 Erundus 252 Erweteghem 253 Esch 140 Eschembeek 140 Esschen 140 Everaert 253 Everelda 317 Everghem 253 Firsnere 140 Fliringehim 253 Fliro 258 Fraisne 138 Franière 140 Fraysse 140 Frasne-le-Château 139 Frasnes-lez-Buissenal 139 Frasnes-lez-Gosselies 139 Frasne 138 Frassem 139 Frautingehem 254 Fraxinaria 140 Fraxinuhem 139 Fredereda 137 Fredingahem 137 Freixiciro 140 Freijeira 140 Frelinghien 119 Frênes 139 Fresnera 140 Fresnières 140 Freteburg 137 Frethenoldus 137 Fretheswindis 137 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Fretin 137 Fridewiga 137 Frithelinda 137 Fulkhard 322 Fulko 322 Gautar = Gooten 135 Gauto 135 Germenberga 135 Gheudelghem 132 Ghislenghien 119 Gijzeghem 314 Godefrithingahem 138 Gôd-frith 138 Gôdfrithinga 138 Godildis 137 Godofrith = God + vrede 138 Godveerdeghem 138 Goedinge 314 Goefferdingen 138 Gotan = Goten 135 Gotar 135 Gothengim 313 Gotthem 313 Govaert 138 Gudilingahem 132 Gulleghem 132 Guntho 314 Gundfano 314 Gundrada 314 Guntardus 314 Guntbertus 314 Gunzingehem 314 Handelinghem 163 Hundelghem 163 Hadawardus 162 Hademarus 162 Hadenghem 162 Haienghem 162 Hansdeghem 122 Hansondenghem 122 Hariwitingahem 353 Hathericus 162 Hathewif 162 Hatingem 162 Hathu = gevecht 162 Hatwala 162 Hauelengem 123 Heddo 316 Heddeghem 315 Hedenghem 206 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Hemelveerdighem 137 Heriwit 253 Hermelinghem 315 Hermelghem 315 Hermengarda 315 Hidda 316 Hildeberga 317 Hildegardis 317 Hildingahem 316 Hilleghem 316 Hiriwit 253 Hoorebeke-Sainte-Marie 135 Hrôkashem 136 Huinguddeghem 134 Hunto 253 Ida 321 Ideghem 321 Idi 321 Iduberga 321 Idulf 321 Iko 252 Inghondenghien 134 Ingooighem 133 Iveghem 134 Jean d'Andelghem 163 Kaningahem 236 Kano 236 Kuntseghem 314 Landberhtingahem 322 Lambrecht 322 Landbertus 322 Landeghem 322 Landerghem 322 Landingahem 322 Larugge 233 Lemberge 131 Leeuwerghem 323 Leureghem 323 Libbrecht 275 Lovendeghem 323 Machelinus 323 Maco 323 Madhelbertus 324 Magafrid 325 Magbald 325 Makeghem 323 Maldeghem 324 Malderghem 324 Malringem 324 Mariakerke bij Gent 236 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Marien Hoorebeke 135 Matha(a)hingahem 324 Mathalardus 324 Mathelboldus 324 Mathl = verzamelplaats 324 Mauro 325 Mechelen 165 Meinenghem 325 Meirelbebe 139 Melsele 140 Meyghem 324 Mooreghem 325 Moringim 325 Odenghem 133 Odengien 133 Oeudeghien 119 Oetenghem 134 Ogengem 133 Ooteghem 134 Ooighem 133 Oswald 123 Otingehem 134 Oto 133 Oudenghem 164 Outo 133 Ouzo 135 Ozo 135 Pervyse 136 Poperinghe 314 Robbrecht 130 Rodelenghem 132 Rodelghem 132 Roekeghem 136 Roger Van Aelwyne 163 Rokeghem 135 Rokingim 136 Rolleghem 132 Rousdamme 136 Rouxdam 136 Roxem 136 Sint-Pieters-Ayghem 162 S. Denys-Boucle 322 Smal Ooighem 133 Therselghem 116 Thesla 120 Theudilingahem 132 Theudingahem 130 Thiabodingahem 129 Tiedeke 131 Tiedman 132 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Tieghem 129 Thielemans 133 Thielens 132 Tielgem 132 Thietboldingim 129 Tietge 131 Tilkens 132 Tilleghem 131 Tillemans 133 Tilmant 133 Tilquin 132 Tyedeghem 131 Thrassaldingehem 1I4 Thraswald 115 Undo 253 Undulf 253 Vandessel 120 Van Ermenghem 315 Van Heddeghem 315 Vanrockeghem 136 Vanroekegem 136 Vanteghem 254 Vantenghem 254 Vanveerdeghem 137 Varssenaere 140 Vassen 139 Vassenkasteel 139 Veerdeghem 137 Velsique 235 Verdeghem 137 Vlamertinghe 138 Vlierzele 235 Vracene 138 Vrasene 138 Wetteren 254 Worteghem 325 Wroissenem 139 Gedichten Aan eenen Kunstenaar 74 Aan E.H. Pieter Devaere 237 Aan 't venster 143 Aan Wel-Eerwaarden Vader L. Schram 249 Aan Zee 125 Ander sage 14 Bij Zonnesterven 181 Bladvulsel 143 Brem 293 Brugge 141 Boerenkermis 347 {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Calvariewaart 375 De dichter in de gevangenis 173 De Kristus 171 Eerste uitgang der koeien 190 Heimwee 156 Herfst en Winterwind 111 Herinnering 42 't Hof van Becelaere 101 Innig 141 IJzersmelterij 254 't Lentezonnetje 90 De Nachtegael 32 Nunc dimittis servum 232 Opstaans 165 Priesterdood 312 Roozemaryn 381 Schijnlente 27 Schoone Wind 151 Stervend vogelken 313 Stormen 112 Stort gij ooit gebeden voor 207 Uit het landleven 203 Voorjaarsnacht 379 De vier jaargetijden 326 Valavend 282 Ter blijde indachtigheid 208 Waarom? 43 Wat zoete vriendschap 62 Wieten gaat dood 219 Winden 110 Windenzang 43 Wroede wind 152 Zoo menig derven regendag 100 Zoo 't bloemke voor den zonneglans 176 Zotte wind 151 Geschiedenis Het Ambacht der Bakkers te Brugge 17 Andriesia Haemers 146 Arnold van Vlaanderen 228 De bakkersrente 23 Blanckaert 148 Boedelopgeving van het Bakkers Ambacht 24 Boesinghe 230 Burgemeester Cornelis Lauwers 21 Carausius 213 Cueren ghecuert 226 de = van 230 De Brauwere 149 Dixmude 147 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Draf en kaenkoeken 21 Eva 229 Fliteritsale 228 Friessale 228 Fuero 229 Glossen van den Malberg 209 Graaf Ado 206 Histoire de la ville de Nieuport, door A. Meynne 150 Heingasele 228 't Hof ter Saele 229 Hongersnooden 20 Hoop van Hasebrouck 229 Iseghem 230 Jaak Sheldhof 146 Jan Lauwers 21 John Ashton 146 Kurth 210 Ledeghem bij Dadizeele 221 De ‘Lex Salica’ en onze keuren 209, 225, 241, 296, 361 Maarten de Ratabon 222 Mathieu Laurin 21 Mher van Mosschroen 224 Mons 229 Mallebergplaats 229 Nieuport ancien et moderne, door C. Wybo 150 Nieupoort 145 Noel Laron 21 Oorsprong der Lex Salica 210 Ova = hof 230 Het Pas 26 Philips de Schoone te Brugge 20 Prins de Starhemberg 145 Roeselare 147 Saalfranken 211 Saalwet 212 Salen 212 Salland 242 Scaldis 213 Ste-Cathelinegilde 223 Sinte-Lucia's overblijfsel 25 St-Joris'kakebeen 25 Si quis = So wie 230 Si talis fuerit causa = ware het zake dat 230 Si vero = echter so 230 Stijging der graanprijzen 20 Swene 213 Taxandria 112 Veurne-Ambacht 242 Vredeverdrag te Doornyk 21 Een vrouwenoproer te Nieupoort in 1774 145 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz Wetersale 228 Wet van de zale 228 Yper-Ambacht 242 Yser 213 Zale, zeele is Saalfrankisch 229 Kunst en Wetenschap Blindekenskapel 382 Bizam 34 Brugge-Kunstnieuws 47 Brugge-Kunstnieuws. De Roos 77 Brugges ontwaking 47 C. Castellani 96 Caesar 35 Crassus 35 Dieu est un acte pur 189 De drie Beerkens 48 De drie Leeuwkens 47 Het Dreveken 77 Een taaie kerel 369 Elisabeth 35 Frater Franciscus de Brugis 95 Den gouden anker 48 Graaf van Oxford 35 De groene distel 47 Guido Gezelle 77 De Hacke 48 Hans Thoma 28 De Hertog van Rivoli 96 Het Hoefijzer 37 Hoe hooger, hoe drooger 47 't Huis Cottem 77 In St-Salvatorskerk te Brugge 92 Japansche Athleten 185 De kerk te Nieupoort 317 De Keulenaar 47 Kreeften en Gernaards 97 Leo O. Olschki 95 De Magdalenakerk te Brugge 159 Over Medusen 277 Meeuwen 275 Een muzikant van 't jaar 1500 94 Navelslagaders 184 Nero 35 Netelgallen 274 Neurasthenie 186 Kunstkroniek: O.L.V. Kerk te Brugge 158 Oorsprong der Lex Salica 210 Peeskluis 184 Pijpe vlaamschen tabak 36 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Plinius, de oudere 34 De Reiger 47 Reukwerk 33 Reukwerk bij de Joden 34 Reukwerk bij de Grieken 34 Reukwerk in Egypten 33 Reukwerk te Roomen 34 Rozemaryn 34 Saffraan 37 Savie 34 St-Michiel 47 St-Salvatorskerk te Brugge 287 Sint-Lucas 304 Ste-Walburga te Veurne 172 Sluitlappen 185 Sneeuwuils 275 Spierkluis 184 Spiervervetting 185 Thebe 33 Urbaan Taillebert van Yper 172 Van 't jaar 91 Vetkorrels 184 Over volksboeken 101 Vriesganden 275 Wandelen 187 Wielrijders 185 Wierookbranden 34 Den Zalm 47 Zee-netels 275 Zenuwkluis 184 't Zwart huis 47 Oorkondschap L' Abbaye de Saint-Medard 134 Annales Abbatiae Si Petri Bland, door van de Putte 161 Arnold Fayen: Liber traditionum sancti Petri Blandiniensis Gent 1906 114 Garta Einardi piissimi Abbatis 136 Cartulaire de l'ancienne Église collégiale de Notre-Dame à Courtrai 136 Elis Wadstein 135 Förstemann 134 Het impostenboek 206 Indogerm. Forschungen 135 Jesuke, mijn zoete duiveke 80 Karel-den-Kale 129 De ‘Lex Salica’ en onze keuren 209, 225, 241, 296, 361 Liber Traditionum 129 Miroeus 133 Rond den Heerd 221 Le Rouge Livre 134 {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. St. Pieters Abdy 136 J. Van de putte: Annales Abbatiae Sancti Petri Btandiniensis - Gent 1842 114 A. Van Lokeren: Charles et documents de l'Abbaye de St-Pierre - Gent 186S 114 Schetsen. Bij onze ‘Maatjes’ 387 De Bedelaar 215 Botrel is geweest 81 Brugsche Schetsen 167 Een woordeken op-en-weg 28, 44, 177, 267 Graciosos 45 Hanswursten 45 Herlekins 45 Histriones 45 Hoe Oom Brielemans een schilderij aan den muur hong 153 Pantaloni 45 Poesjenellen 45 Reisgenooten 328, 354 Scapins 45 Traagheid 377 Werken 183 Werken of vergaan 184 Zotten 45 Taalkunde a in e 117 Aarzelen en eerselen 121 Al = ol 122 Alan = opgroeien 165 Aldo = oud 165 Alere = voeden 165 Allegro-vorm 124 Alt = old 165 Altus 165 Ama = plagen 137 Ans = God 123 Ansbertus 123 Ansoldingehem 121 Ansout 123 Answald 122 Answald + ingahem 122 -Aria 140 -Arium 140 Ask = esche 164 Ath = Vader 162 Atho 161 Aut = Auto 135 Audags = beatus 133 {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Audax 135 Badilo 234 Baltho 130 Barn = kind 144 Bhadhwo = kamp 234 Bold 130 Boon 144 Boreling 144 Boud 130 Coxinu = kussen 138 Eá = au 135 Eád = goed 133 Ermen 135 Ermo = groot 315 Frankische woorden 211 Fraxinus 138 Freijo 140 Freixo 140 Fresne 139 Fresno 140 Frithu = vrede 137 Ga = ge 135 Gaumjan = acht geven 135 Garo = bereid 135 Geweld 115 Gewout 115 Gôd = goed 138 Handilo 163 Hando 163 Handugei = wijsheid 163 Handuys = wijs 163 Hantag = acer 163 Hantigî = immanitas 163 Hathu 162 Hildjô = kamp 317 Himil 137 Hrôk = roek, kauwe 136 Imil 137 Imr = wolf 137 Inga 114 -ingahem 114 Isenghien 119 Katten 2 κεντεω = steken 163 Kole, kool 237 κοντοσ = spies 163 Lando = land 322 Lento-vorm 124 Magan = mogen 325 Maki = zweerd 323 {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Naamdeel -bod(o) 130 Oe = o, oo, eu 134 Ol = ou 122 Omklank 117 Omzetting van r 118 th veranderd in d 118 Terlengien 119 Teodi 131 Theudbalth- (of - bod - ingahem) 130 Theudho = volk 130 Teutilo 131 Tiazo 131 Thiuda = diet 130 Thras 115 Thrasabalthei 115 Thrasbertus 115 Thrasilo 116 Traslingehem 116 Trasmarus 115 Thraso 115 Uitgang -(e)ghem 114 Uitgang (H)em 114 Uitgang ilo 114 Verkleinwoorden ketje, retje 117 Verspringen der r 117 Waldo 115 Walten 115 Wijziging van th tot t 131 IJzelen en ijsselen 121 Verhalen De elf zwanen 257, 276, 289 Thrond 65 Volkszeg Al 't kruiske kussen 80 Het Baargericht 15 Baarproef 15 Beeltenis 197 Bij 't ontkleeden 80 Crotte de botresse 52 De drie botte walen 52 Droomen 196 Etron de porc 52 Van Faust 79 Gedaanteverwisselingen 197 Geest en lichaam 193 Gods-gericht 15 Gods-oordeel 15 Herbert spencer 195 {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. In bedde 80 's Menschen schaduw 197 Merde d'in pélérin 52 Mispelentee 79 Slaapwandelen 196 Twee bulten alle drie 79 Vlamingen en Walen 49 Voor het inslapen 80 Walekop 57 Wale wale worte 56 Walenaars 56 Wat Waalsch is valsch is 59 Weergalm 198 Vragen en Antwoorden Dante in Vlaanderen? - Wie weet er iets meer over 192 Kent iemand 't vertelsel van de twee bulten alle drie 79 Wangeloof Aflezen 336 De roos 336 Het hout 336 Het fruit 336 Invloed van de maan 336 Steek van den puckelvisch 336 Wetensweerdigheden Biekorf's driemaandelijksch bijblad van Volkskundige boekenschouw 1 Bjoernson 74 't Daghet in den Oosten 256 Guido Gezelle 31, 94, 173. 207 G. Gezelle's werk in Duitschland 255 Iris 125 Jong Duitschland 256 René De Clercq 36 Vlaanderen- en Iris-zaliger 302 Vlamingen op het vreemde 337 Verzen van Jan Hammenecker 175 Woorden en Wendingen. Ackerscade 243 Bespringen 244 Budels 297 Buizetap 297 Brulucht 300 Changichaldo 300 Derven 366 Drut 300 {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Druthe 300 Een oeverpadde 272 Espeel 366 Gangegelde 300 Garssnijden 248 Haarsnijden 246 Hazenetten 297 Heesschere 362 Huussouckinghe 245 Keefsdoem 299 Klabakkers 271 Knapelin 299 Leeden 300 Leeg en lekker 272 Leisen 247 Lodders van oogen 271 Lot ende schot 244 Maanders 243 Manen 243 Mueleweghen 249 Myncken 248 Nootzinne 243 Peelen 247 Pootinghe 247 Reep 298 Roede 363 Schoot 364 Schote 243 Schutten 243 Spoorware 243 Spoorwaren 297 Sporentier 243 Stropgeld 301 Taelman 362 Tornekeel 366 Van valscen bedraghene 361 Van vrouwen tontleedene 254 Verdroughe 300 Vijverdammen 296 Vluwen 297 Voglerye 243 Wagenleeze 364 Waghenaers 247 Wapeldrinc 298 Weglaeghen 248 Wippen 297 Wrijfstake 272 Zanten 247 Zinne 243 Yscot 243 {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} BLADWIJZER DER OPSTELLEN 1908 Bladz. Biekorf's driemaandelijksch bijblad van Volkskundige Boekenschouw 1 Katten Al. Walgrave, pr. 2 Ander Sage Om. K. De Laey 14 Het Baargericht E. Van Cappel 15 Het Ambacht der Bakkers te Brugge Jan Bernolet 17 Schijnlente Caes. Gezelle 27 Een woordeken op-en-weg J. Hagel 28 Reukwerk Dr Lauwers 33 René De Clercq Prof. Arth. Coussens 36 Herinnering P. Bertrand, ord. cap. 42 Waarom? Caes. Gezelle 43 Windenzang P. Bertrand, ord. cap. 43 Een woordeken op-en-weg J. Hagel 44 Vlamingen en Walen D.W. 49 Guido Gezelle 62 Thrond 65 Aan eenen Kunstenaar Fr. Placidus Eykens, ord. cap. 74 Botrel is geweest! J. Hagel 81 't Lentezonnetje Cl. V.d.S. 90 Van 't jaar 91 Kreeften en Gernaards Dr Lauwers 97 Zoo menig derven regendag Caes. Gezelle 100 't Hof van Becelaere Horand 101 Over Volksboeken Arth. Coussens, pr. 101 Winden Warden Oom 110 Plaatsnamen Adzo 113 {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Aan Zee Caes. Gezelle 125 Plaatsnamen Adzo 129 Plaatsnamen van vreemden oorsprong Adzo 138 Innig P. Bertrand, ord. cap. 141 Brugge Arthur Coussens 141 Bladvulsel Cl. Vander Straeten 143 Een vrouwenoproer te Nieupoort in 1774 R. Dupont 145 Zotte Wind P. Bertrand, ord. cap. 151 Schoone Wind P. Bertrand, ord. cap. 151 Wroede Wind P. Bertrand, ord. cap. 152 Hoe Oom Brielemans een schilderij aan den muur hong R.D.L. 153 Heimwee Warden Oom 156 Kunstkroniek 158 Plaatsnamen Adzo 161 Opstaans Caes. Gezelle 165 Brugsche schetsen Arth. Coussens 167 De Kristus Horand 171 Kunstnieuws 172 Guido Gezelle 173 Een woordeken op-en-weg J.H. 177 Bij Zonnesterven Cl. Vander Straeten 181 Werken Dr Aug. Schepens 183 Eerste uitgang der koeien Warden Oom 190 Geest en lichaam L.G. 193 Uit het Landleven 203 De ‘Lex Salica’ en onze keuren J.V. 209 De Bedelaar 215 Wieten gaat dood Warden Oom 219 Ledeghem bij Dadizeele Omicron II 221 De ‘Lex Salica’ en onze keuren J.V. 225 Nunc dimittis F. Bertrand, ord. cap. 232 Plaatsnamen Adzo 233 Aan Eerw. heer Pieter Devaere A. Mervillie 237 De ‘Lex Salica’ en onze keuren J.V. 241 Aan Wel-Eerwaarden Vader L. Schram 249 Plaatsnamen Adzo 251 IJzersmelterij Cl. Vander Straeten 254 De elf Zwanen 257 Een woordeken op-en-weg J.H. 267 Nog Vlaamsche woorden en spreuken G.V.d.P. 271 {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Over Medusen Dr Lauwers 273 De elf Zwanen 276 Valavend Warden Oom 282 Kloosteridylle P. Placidus, Capucien 283 De elf Zwanen Aug. Van Speybrouck 289 Brem Al. Walgrave, pr. 293 De ‘Lex Salica’ en onze keuren J.V. 296 Vlaanderen- en Iris-zaliger Caes. Gezelle 302 Banket-Werk Pater Bertrand, ord. cap. 305 Priesterdood 312 Stervend vogelken W. Tehof 313 Plaatsnamen Adzo 313 Kunstnieuws 317 Plaatsnamen Adzo 321 De vier Jaargetijden Caes. Gezelle 326 Reisgenooten Arth. Coussens 328 Bij onze ‘Maatjes’ E. Denys 337 Boerenkermis Theo Brakels 347 Rodenbach's Cantate A. Peeters 348 Reisgenooten Arth. Coussens 353 De ‘Lex Salica’ en onze keuren J.V. 361 Een taaie kerel Dr Lauwers 369 Calvariewaart 375 Traagheid P. Bertrand, ord. cap. 377 Voorjaarsnacht Warden Oom 379 Roozemarijn Al. Walgrave 381 Kunstkroniek 382 Bijblad aan ‘Biekorf’ in Grasmaand 1908 1-40, i-iv. Bijblad aan ‘Biekorf’ in Koornmaand 1908 41-90 Bijblad aan ‘Biekorf’ in Wintermaand 1908 91-169 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 1. Jn Nieuwjaarmaand, 't jaar 1908. Biekorf's driemaandelijksch bijblad van Volkskundige Boekenschouw TE beginnen van dit jaar voort zal er aan Biekorf driemaandelijks een bijblad gevoegd worden. 't Is reeds vermeld geweest met 't aanvangen van Wintermaand laatstleden. Biekorf blijft in zijn opstel wat hij reeds achtien jaar geweest is. Ook voort kost hij maar 4.10 fr. 's jaars binnen 't land en 5.10 fr. erbuiten. Maar het bijblad zal uitsluitelijk bestemd zijn om daarin aan te geven: ten eersten wenken over wetenschappelijke bewerking van Volkskunde, en ten tweeden een stelselmatig overzicht, oordeelkundig maar bondig, van alles wat daadzaken betreft uit Dietsche volksbeschaving, en van alle vindbare samenvattende opstellen die deze daadzaken kunnen helpen bespreken. Geen begoochelingen! Ons bijwerk zal droog zijn, koud en kort, misschien nog langen tijd onvolledig.... maar, 't zal verdienstelijk wezen, hopen we, en dat is voldoende. 't Berek van Biekorf {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Katten ‘ACHTBARE Heer, het ware Biekorf zeer aangenaam, wildet gij hem met eene bijdrage van uwe hand vereeren.’ Achtbare Biekorf, het ware mij zeer aangenaam, kon ik u met eene bijdrage van mijne hand vereeren! Maar gij en wist zeker niet, Biekorf, dat gij dat kaartje zondt naar een vacantiegast, die niets onder handen heeft om bijdragen te schrijven? Niets? 't Doet. Ik heb hier 'nen engelschen boek meê, die mij wel verzet. Zoo, wilt gij, 'k zal u wat vertellen, in 't Vlaamsch, achter Jerome K. Jerome, over Katten. Over katten? Ba ja, gij daar, in Biekorf, zijt nu gewend de beesten te hooren spreken, door hun taalmans, C. Gezelle of Rudyard Kipling-Lauwers. Zoo, omne trinum perfectum. Jerome K. Jerome brengt zijn zomer door op een huisboot, en twee of drie van zijn letterkundige vrienden komen nu en dan aan boord om plan, personen, karakters en toestanden te bespreken voor een roman dien ze schikken samen te schrijven. Zegge ‘schikken’, want (onder ons gezeid) de roman komt er nooit, maar hun gekout, om en neven den roman, is zelve vermakelijk genoeg. Ge zult gaan hooren. Schrijver zit op 't dek te praten met een van de vrienden, Jephson, en 't gesprek valt op de katten. *** ‘Katten’, merkte Jephson aan, ‘zijn beesten waarvoor ik groote achtinge voele. Zij behooren tot de zeldzame wezens hier op aarde, die me voorkomen een practischhandelend geweten te bezitten. Let ne keer op een katte die bezig is met kwaad doen, als ge er ooit de kanse toe hebt. Kijk, hoe bezorgd zij is dat niemand haar zou doende zien, en hoe rap, is 't dat ze ontdekt wordt, om {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} voor te wenden dat ze 't niet en deed, dat ze er zelfs niet op en peisde, dat ze, eh ja, juiste gaande was om iets geheel anders te doen, iets heel, heel anders. Ge zoudt zeggen, alla, ze hebben een ziele! ‘Kijk, 't en is niet langer dan van den morgen, dat ik uw tijgerpelse aan 't bespiên was, hier op de boot. Ze kroop langs de roef, achter de blombakken, sluipend naar een vinke die op een rolle touw gezeten was. Moord glom in heur oogen; dood loerde in ieder gespannen spiere van heur lijf. Ze was precies tewege heuren sprong te maken, als 't Noodlot, voor éénen keer de zwakken gunstig, hare aandacht trok op mij, en ze mijne aanwezigheid geware werd. Dat werkte op haar, lijk een hemelsche verschijninge op 'nen booswicht in den Bijbel. Op een oogpink was ze een ander wezen. De kwade beeste, rondloopend al zoeken wien ze zal verslinden, was weg en deure, en in de plaatse zat er daar een lang-gesteerte, dikgepelsde engel, omhooge aan 't kijken, de lucht in, met een uitdrukkinge van één derde onschuld met twee derden bewonderinge voor de schoonheid van de nature. - Wat ze daar deed, had ik wel willen weten? - Hoe zag ik dat niet dan! Wel, kijk, spelen met een kluitjen eerde! 'k En ging toch van heur zulke kwâ gedachten niet hebben, zeker, als mij te verbeelden dat ze wilde leed doen aan dat zoete veugelke daar, God zegene 't beestje!’ *** Niet kwalijk, hé? En nu gaan de kattenhistoriën hunnen gang. Jephson is niet uitgepraat. Hij beschrijft verder, hoe een oude kater die geheel de nacht uitgezeten heeft in slechte huizen - 'k wil zeggen op slechte daken - met den vroegen morgen naar huis komt gezeild, voorzichtig loerende, om toch niet gezien te zijn van den policieman of den melkboer; juist zulk een volk om te gaan babbelen bij 't meissen, of Mijnheere of Madame. Eindelijk geraakt hij binnen. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij sluipt in, ongemerkt, door een venster, en hij 'n heeft maar schaars den tijd gehad om algauw nen haastigen lik of drie te geven aan zijn pelsenkleed, of hij hoort den krak-krak van 't keukenmeissen heur sleffers, op den trap. Als zij de keuken binnenkomt, ligt hij schoone ineengerold voor de stove, vast in slape. 't Geruchte van de slagvensters die opengaan maakt hem juiste wakker. Hij staat op, en komt afgedrenteld, al geeuwen en rekken. ‘- Oei Heere, is 't al dag, dè?’ zegt hij vakerig. ‘Wel, wel, 'k hebbe zoo lekker geslapen, jong, en zulk 'nen schoonen droom gedroomd, van mijn moeder, zaliger!’ ‘- Ja, katten! Heet gij dat katten zoo ge wilt, maar echte christene menschen zijn 't, al dat er aan is, buiten dat ze op vier pooten loopen!’ Nu is 't schrijvers beurt. Bij een van zijn vrienden hadden ze een katte, die van een oude chinchilla uit de buurt de kunste geleerd had, om haar lot altijd schooner en beter te doen worden. Ge en hebt u maar te laten nat regenen, en daarmêe trekt ge maar binnen waar ge wonen wilt. De kinders en de gevoelige menschen hebben compassie met u, en ge wordt gedroogd, en gevoed, en gevleid en gevierd, totdat ge 't elders weer beter vindt, en daar dezelfde comedie gaat spelen. Zoo, Tom - dat was de name van dien vriend's poeze - en liet dat op geen kouden steen vallen, en wat deed hij mij? Hij ging twee deuren verder, hem laten vertroetelen door twee oude renteniers, en als hij daar veertien dagen meêgerentenierd had, hij kwam weere bij zijn meesters, die hem zóó gemist hadden, en werd daar ingehaald lijk een verloren en weergevonden kind. Ja maar, de twee oude renteniers misten hem ook, en achter veertien andere dagen ging hij daar weere om die brave menschen te troosten, en werd ontvangen met teederheid en zoetigheden. Dat hield hij uit, 'k en wete niet hoe lang, en telkens werd hij beter en beter getroeteld, totdat het eens uitkwam, en de twee huishoudens met malkaar in ruzie vielen, omdat ze peisden, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} elk van de twee, dat de anderen hun poeze weglokten uit het huis! ‘Jephson scheen heel verwonderd bij dit verhaal, en bleef nadenkend zwijgen. Ik vroeg hem of hij er nog andere wilde hooren, en, omdat hij geen dadelijke tegensprake en miek, ging ik maar vooruit. (Misschien was hij in slape gevallen, die veronderstellinge en is mij toen in 't hoofd niet gekomen). ‘'k Vertelde hem dan van mijn grootmoeders ‘Miene’ die, na een blaamloos leven van elf jaar, en na een familie te hebben grootgekweekt, van zes-en-zestig, zonder deze meê te rekenen die gestorven waren in hun kindschheid of in de watertobbe - in haren ouden dag begon te... drinken en overreden werd, in dronken toestand, door een brouwerskarre. (O, de rechtveerdigheid!) Ik heb eens in een matigheidsblad gelezen, dat de redelooze dieren geen drup alcool en zouden drinken! Mijn raad is: wilt gij ze deftig houden, 'n geeft hun de kanse niet, alcool te proeven. Ik ken een poney... Maar halt, we zijn nu aan 't spreken van mijn grootmoeders katte. Een bierkrane die lek was, dat werd de oorzake van haren val. 't Stond daar een panneken onder gezet om de druppels te vangen. Zekeren dag, de katte komt in met grooten dorst, en, geen ander lafenisse vindend, slabberde zij een beetje aan dat bier. 't Smaakte heur, en ze slabberde nog wat. Toen ging ze er van weg voor een half uurtje, maar ze kwam weere en likte 't panneken uit. Toen ging ze ernaast zitten, om te wachten tot het weer vol was. ‘Van dien dag af tot haar dood, en is ze, geloof ik, nooit meer geheel nuchter geweest. Geheele dagen bracht ze door, in dronken roes, vóór 't keukenvuur; geheele nachten in den bierkelder. ‘Grootmoeder, beschaamd en bedroefd meer dan 't zeggelijk is, liet haar vatje varen, en nam bier in op flesschen. ‘Miene’ aldus veroordeeld tot gedwongen onthoudinge, doolde het huis rond voor een dag en een stuk, treurig en {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} slecht gezind. Toen verdween zij, en kwam 's avonds thuis, zoo zat als een sneppe. ‘Wáár dat ze erachter gerochte, 'k en wete 't niet, maar dat duurde alzoo een heelen tijd. 't Was op 'nen Zaterdag avond dat ze aan haar droevig einde kwam. Ze moet schrikkelijk dronken geweest zijn, dien keer, want de brouwersknecht vertelde ons dat, om de duisternis, en omdat zijn peerd zoo moe was, hij niet vele zeerder en reed als een slekke kruipt. ‘'k Geloove dat grootmoeder eer verlicht was dan bedroefd door haar katte's dood. Zij had haar vroeger geern genoeg gezien, maar heur gedrag, de laatste jaren, hadde 't al bedorven. Wij, de kleinkinders, begroeven “Miene” in den hof, onder eenen moerbezieboom, maar de oude vrouwe wilde van geen grafschrift hooren. “Zelfs geen hoopken eerde” zei ze. Zoo, daar ligt die katte nu, ongeëerd, in een dronkaardsgraf. *** 'k Late van nu voort mijnen Engelschen boek spreken; er kan niets meer af, 't is mij al om ter schoonst, te goed om verkort te worden door een vacantiegast. Zoo, 'k vertale zoo goed als 't gaat. Jephson ligt nog altijd in zijn zetel, en laat zijn vriend doorpraten, want deze heeft vele, en merkweerdige katten gekend. “'k Verhaalde voort”, zegt hij’ van een andere katte, die wij vroeger hadden, thuis. Deze was 't moederlijkste schepsel dat ik ooit gekend hebbe. Ze 'n was maar gelukkig als ze jongen had. En om de waarheid te zeggen ook, 'k en wete van den tijd niet dat ze geen kinders in den kweek had, kleinere of meerdere. Van welke soort zij waren, daar was zij niet zindelijk op. Had ze geen katjes, ze zou, geloove ik, tevreden zijn geweest met hondjes of keuntjes. Al wat ze maar wasschen of voeden kon scheen haar te voldoen. 'k Ben 't zeker dat ze wel kiekens opgebracht hadde, indien wij haar die hadden toevertrouwd. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Al heur begrip moest gekropen zijn in 't moederen, want verstand zat er niet veel in. Nooit kon ze 't verschil bemerken tusschen hare jongen en andere. Ze dacht voorzeker dat alle jong beestje een katje was. Ne keer leiden wij een patrijshondje bij haar jongen, dat zijn eigen moeder verloren had. 'k En zal in mijn leven heur verwonderinge vergeten, als 't beestje den eersten keer baste. Ze gaf hem al weerskanten een oorvage, en zat daarna op hem neer te kijken met een uitdrukkinge van verontweerdigde droefheid, die waarlijk treffend was. - ‘Uwe moeder zal veel eere van u halen’ zei ze alzoo, of scheen zij te zeggen, ‘en ge gaat ne schoone troost zijn voor iemands oude dagen, gij, met zulk een geruchte te maken. En toen die ooren, bezie me dat, ze hangen altijd geheel over uw oogen! 'k En kan niet peizen waar gij zulke manieren leert!’ 't Was een braaf hondje genoeg, en 't deed moeite om te leeren miauwen, en om zijn muiltje te wasschen met zijn pootje, en zijn steertje stille te houden, maar, hoe goed zijn wille was, 't was verloren gedaan. En 'k en wete waarlijk niet wat het roerendst was om na te gaan; zijne pogingen om een fatsoenlijk kattejong te worden, of zijn voedstermoeder's wanhoop, om ooit iets deftigs uit hem te kweeken. ‘Een beetje later gaven wij haar een jong eekhoorntje te voedsteren. Ze lag toen zelve met een vollen nest jongen, maar ze nam het diertje op met groot genoegen, peizende zeker dat het nog een katje was, hoewel zij niet goed scheen te begrijpen hoe ze ertoe was gekomen, het over 't hoofd te zien. 't Werd alras haar liefste lieveling. Zij zag gelijk 't coleur geern, en werd moederlijk preusch op zijnen steert. Eén dingen bracht haar in de war, 't was dat die steert altijd over 't jong zijn hoofd sloeg. Zij kon hem met éénen poot zitten omleege houden, en hem lekken, een halve ure aan een stuk, om hem de goede richting te geven. Maar met rooi liet zij hem los, of - wip! - daar ging hij de lucht in! Ik heb haar hooren schreeuwen van verdriet, om die reden. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zekeren dag kwam een gebuurkatte haar bezoeken, en de eekhoorn was zienlijk 't voorwerp van hun gesprek. 't Heeft een goede kleur’, zei de vriendinne, bekeurend kijkende naar het beestje, dat op zijn huksken zat, zijn kneveltje al kammen; en ze zei alzoo het eenigst waarlijk goede dat er volgens haar van te zeggen was. - ‘'t Heeft een liefelijke kleur, ja 't!’ riep ons poeze, preusch. - ‘Maar zijn pootjes en staan mij lijk niet aan,’ bemerkte de vriendinne. - ‘Neen, antwoordde de moeder, ernstig nadenkend, daar hebt ge gelijk in. De pooten zijn eigenlijk de kwade kant van dat jong. 'k Moete zelve zeggen dat ik er geen goed oog in en hebbe, in die pooten.’ - ‘Misschien groeien ze later wel aan,’ meende de andere, goedhertig. - ‘O, 'k hope 't’ deed de moeder, haar goed humeur weerekrijgend. ‘Ja, ja, dat zal nog al aan tijden goed komen. En kijk mij naar dien steert! Nu, uw herte rechtuit, hebt gij nog ooit een kattejong gezien met een schooneren steert, als dat?’ - ‘Ja, een goede steert is 't’, beäamde de andere; ‘maar waarom doet ge hem alzoo op over zijn hoofd?’ - ‘'k En doe ik dat niet’, zei ons katte; ‘hij gaat vanzelfs alzoo. 'k En kan daar geen kop aan krijgen, wee-je. 'k Peize dat hij rechter gaat worden als 't jong zal groeien’. - ‘'t Ware schromelijk spijtig, deed hij 't niet’, zei de vriendinne. - ‘O, maar hij zal, voorzeker!’ wedervoer ons katte. ‘Ik zal hem nog meer moeten lekken. Dat is alzoo ne steert die vele en lang moet gelekt worden, ge kunt dat zien, dat.’ ‘En vier uren lang, dien achternoen, nadat de bezoekster vertrokken was, zat zij den steert te bepootelen en te belekken. Maar op 't einde, als ze heuren poot oplichtte en de steert weer opsprong, lijk een stalen vere, over den {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} eekhoorn zijn hoofd, zat ze neer op heur hespen, en keek naar dat wederspannig tuig met gevoelens op haar wezen, die alleen mijn moederlijke lezeressen zullen vatten. ‘Wat heb ik toch misdaan’, scheen zij te zeggen, wat heb ik toch misdaan om met zulk een beproeving bezocht te worpen! *** ‘Jephson zat overend bij 't voleinden van dit verhaal. - “Gij en uwe vrienden zijn in 't bezit geweest van heel wonderbare katten”, zeide hij. - “Ja”, antwoordde ik, “onze familie is bijzonder gelukkig geweest met hare katten”. - “Bijzonder!” aanveerdde Jephson. Ik heb ooit maar éénen man ontmoet, die nog aardiger kattenhistories wist te vertellen, dan gij.’ - ‘Oh,’ zei ik, misschien wel niet zonder een afgunstig toontje in de stem. ‘Oh, en wie was dat?’ - ‘Een zeeman was 't’, zei Jephson; ‘ik was in zijn gezelschap geraakt op een tram, en wij bespraken 't vernuft van de dieren. - ‘Ja, Mijnheere,’ zoo sprak mijn zeeman; ‘apen zijn slim. 'k Heb er gezien, die zouden prijs gewonnen hebben tegen een of twee stiermans, onder wie ik gevaren heb. Olifanten 'n zijn ook niet dwaas, als ge al gelooven moet wat ze ervan vertellen. En wondere dingen heb ik gehoord, van olifanten. En, van eigen, de honden hulder hoofd staat ook goed opgevezen, 'k en zegge ik niet van neen. Maar 'k meene ik dit hier: als ge wilt kouten van beesten die nu ne keer rechtdeure redeneeren, spreek mij toen van katten. Ge moet weten, Mijnheere, 'nen hond heeft een ijselijk groot gedacht van de menschen; nievers en is er zulk een scherpzinnig ding als een mensch, in 'nen hond zijn meeninge, en hij draagt er zorge vooren, dat elkendeen 't zou weten. En daarmêe, van eigen, we zeggen wij, dat de hond 't verstandelijkste is van alle {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} beesten. Jamaar, een katte, zie-je wel, heeft heur eigen gedachten over menschen. Ze en zegt zij daar niet vele van, maar 't gene dat ze zegt is genoeg om u te doen verlangen van de reste niet te hooren. En 't is daarom dat wij zeggen: een katte en heeft al niet veel verstand. Maar we zijn wij al veel te stijf met ons zelven ingenomen, Mijnheere, en daardeure bedriegen we ons. Want 't is genoeg gekend dat er geen katte in de wereld is, die 't is gelijk welken hond niet in de doeken doet, hé? Heb-je gij nooit 'nen bandhond aan zijn keten zien trekken, al bassen en moorelen, om een katte aan te randen die heur muile zit te wasschen, twee vingers buiten zijn grepe? Dikwijls gezien, hé? En wel, wie van die twee toogt er nu verstand? De katte weet geheel wel dat stalen ketens niet plegen uit te rekken. En de hond? Ge zoudt zeggen dat hij daarover bij ondervindinge veel meer zou moeten weten, en doe-je? Maar toch is die hond geheel zeker dat de keten zal rekken, als-je maar luide genoeg en bast. ‘En toen, ge zijt gij ook, 's nachts, al somtijds haast zot geschreeuwd geweest van de katten, voorzeker; dat ge uit uw bedde sprongt en de venster opentrokt en aan 't roepen gingt, ertegen! Zijn ze zij ooit een duime achteruit gegaan, daarom, al was't da-je riept om 'nen dooden uit zijn graf te verwekken, en uw arms deedt zwaaien lijk 'ne vent die op den theater speelt? Wat zoûen ze! Z'hebben zij ne keer hun hoofd gekeerd naar u, en u bekeken, en dat was al. ‘Schreeuw gij maar op, baas,’ zeiden ze, ‘dat en is zoo kwalijk niet geroepen; we hooren wij dat geern, hoe langer hoe liever, toe!’ En wat hebt gij toen gedaan? Eh, wel ge snakte gij daar ievers 'ne kleerborstel vaste, of 'ne schoen of 'n keersepanne, en ge deedt of ge gingt dat naar hunnen kop gaan smijten. Ja-je! Z'hebben zij uw gebaar wel gezien, en dat ding in uw hand, maar ze en hebben daarom geen haar geroerd. Ze wisten wel da-je zulke dingen van weerde deur de venster niet en gingt klaaien, met gevaar van ze te breken of te verliezen. Zij zelve hebben verstand, en ze peizen da-je gij er ook {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt, een beetje toch, zie-je! En gelooft ge niet dat 't dáárom is, wel, pakt 'ne klont kole of een halve brijke, te naaste keer, alla, iets dat ze weten da-je zult wegsmijten. Eer ge 't ooit omhooge heft, en is er geen katte meer te ziene, man! ‘En de wereld kennen! Oei, daar zijn honden maar kleene kinders vooren bij de katten. Hebt ge nog ooit geprobeerd een leugen te vertellen, waar dat er een katte bij was, Mijnheere! ‘- Ik antwoordde, dat er dikwijls katten aanwezig waren terwijl ik iets vertelde, maar dat ik, tot hiertoe, niet bijzonder gelet en had op hun doening. - ‘Ah! Wel, let er in 't vervolg ne keer op, als ge de kanse hebt, Mijnheere’ zei mijn oude zeeratte; ‘'t is de proeve weerd. Als ge een historie vertelt voor 't aanzichte van een katte, en ze wordt niet ongemakkelijk bij 't een of 't ander gedeelte van uw redens, dan kan-je rekenen da ge't zoudt mogen hergaan voor den Minister van Justitie zelve. ‘Eertijds had ik ne maat’ ging hij voort; ‘Jacobus Vlotman was zijn name. Wij noemden hem Ko Waarzeggers. Ne zeeman was hij, 't en zijn geen betere, maar als hij begoste met histories aaneen te spinnen, 'n was hij van de soorte niet waar da-je kunt staat op maken, 'k belove 't u! Wel, Ko had 'nen hond, en 'k heb den man zien zitten, en liegen, mijne goên, waar er zijn hond bij was; liegen, dat een katte daarvan uit heur vel zou gesprongen zijn. Maar die hond slikte dat al deure, en geloofde't! Zekeren avond zat ik bij Ko op zijn logist, en hij was bezig met er ons daar op te draaien, waarbij gezouten spek, twee zeereizen oud, zou deuregegaan zijn voor versch kalfvleesch. 'k Beschafte den hond om te zien hoe hij dat zou opnemen. Hij luisterde van 't begin tot tenden, met gespitste ooren, zonder alleenlijk te verpinken. Den helft van den tijd keek hij zelfs ne keer rond, met oogen waarin bewonderinge en plezier te lezen stonden, en die klaar zeiden: ‘Wonderbaar, 'n doet 't niet? - Wel, wel, peist ne keer! - Hè-je {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} van je leven? - Komt daar nu ne keer tegen op, as-je kunt!’ Alla, 't was 'ne simpelare van 'nen hond, ge zoudt hem alles wijs gemaakt hebben. 't Deerde mij, dat Ko een beeste bij hem hadde, die hem alzoo in zijn leugens opzette, en, toen hij gedaan had, zei ik hem alzoo: ‘Weet-je wat, zei ik, 'k wilde da-je die historie ne keer te mijnent kwaamt vertellen, in de roef.’ - ‘En waarom?’ vroeg Ko. - ‘O, niet anders of 'en grille van mij,’ zei ik. Want 'k en mochte hem niet zeggen dat het was voor mijn oude katte. - ‘Is 't anders niet,’ zei Ko, ‘help het mij onthouden, wil-je?’ Hij 'n deed niet liever als leugenhistories vertellen, moe-je weten. ‘Twee avonden daarachter komt hij op mijn schip, in de roef. We zaten daar met een halve dozijne rond de kachel, en mijn katte ervooren, haren baard aan 't wasschen. Zoo, Ko trok eraan. Hij was met ruzie onder zeil, of mijn katte stopt van wasschen, en kijkt naar mij, rechte of ze zei: - Wat hebben we hier nu, 'nen jager? - Ik deed haar teeken, gerust te zijn, en Ko ging voort met drukken. Als hij gekomen was aan zijn aventure met de haaien, draaide ze heur met éénen wrong omme, naar hem, en blekte naar hem. Ik zegge 't u, daar stond op die katte heur muile een afkeer te lezen, om 'nen rondreizenden kramer zelve te beschamen. 't Was compleet menschelijk, Mijnheere, en 'k vergat haast dat de arme beeste niet spreken en koste; maar de woorden zag ik op heur lippen: ‘Waarom 'n vertel-je ons niet da-je den anker ingezwolgen hebt, hé?’ Ik zat op heete kolen, vreezende ieder oogenblik, dat ze 't ging luide zeggen. 't Was oprecht een verlichtinge voor me, dat ze heuren rugge draaide. ‘Voor eenige minuten zat ze geheel stille, en streed lijk met heur zelven. Nooit heb ik een katte gezien die alzoo heur voelinge wilde tegenhouden, en leed zonder spreken. 't Deed mijn herte zeer van ernaar te kijken. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ten laatste kwam Ko op het punt, waar hij en de kapitein de haai heur muile wijd open houden, terwijl de scheepsjongen er hals over kop induikelt om de gouden horloge en keten eruit te halen van den man die over boord in de beeste heur muile gevallen was. Maar daar geeft mij de katte ne schreeuw, en rolt over heur zijde met heur pooten in de lucht. ‘'k Peisde eerst dat de schamele beeste dood was, maar ze kwam tot heurzelven achter een letje, en scheen heuren moed te vergaren om het ten einde toe uit te houden. Maar, wat later, ging Ko heur zoodanig te verre, dat ze 't gewonnen gaf. Ze raapte heur op, en bekeek ons. ‘'k Vrage u wel excusie, heeren, zei ze - of, 'n was 't dat niet, 'k en wete niet wat nen oogopslag zeggen kan, - “gij zijt gijlie misschien zulken praat geweune, en dat en geeft op uw zenuws niet. Met mij gaat dat anders. 'k Hebbe nu al lange genoeg van dien zotsklap, en meer als ik dragen kan. Zoo, als 't u gelijk is, 'k ga er vandeure, eer ik ziek worde.” Daarmêe trapte zij naar de deurewaart, ik deed voor haar open, en weg was ze! Ja, een katte 'n kun-je niet bedriegen met praten, lijk 'nen hond, da-je peist!’ *** Tot daar, Biekorf. Staat u dat aan, druk het. Wilt ge niet, ook goed. 't En staat daar niet vele in van mij, 't is waar, maar 't doet toch deugd, met anderen 't vermaak te deelen, dat ik gehad heb, aan die katten. Die er nog meer wil hebben, leze 't Engelsch, dat natuurlijk veel schooner is, maar ik heb mijn beste gedaan. Voor een vacantiewerk is 't al wel, dunkt me. Zoo, tot later! Al. Walgrave, pr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Ander Sage 'k VERTELDE al van Homeros' dood en wil thans openbaren, hoe een zijner confraters, ja, nog slechter is gevaren. 'k Bedoel Aischylos, die des nachts eens droomde - en dorst gelooven - dat 't vallen van 'n dakwerk hem van 't leven zou berooven. Hij vlood terstond zijn huis uit en de stad, en liep al beven met hazen en met ander wild in de open velden leven. En dáár geraakt - de zon zat reeds in hooge lucht te pronken - lei hij z'n kalen kop in 't gras en ging vermoeid aan 't ronken. Doch boven kwam in 't blauwe fir- mament, met zoekende oogen en met 'n schildpad in z'n klauw, en arend rondgevlogen. De vogel meende, toen hij zag Aischylos' schedel blekken, de witgetopte kruine van en barre rots te ontdekken. Hij liet dus om den bolster zij- ner lekker prooi te plettren, de schildpadschelp botsbollig uit den hemel nederspettren. Wat later werd de dichter door 'n schaper en z'n honden, met wreedgekloven hersenpan, ontzield in 't gras gevonden. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan 't besluit? - 't Besluit m'n vriend?... Ik antwoord op uw vragen, dat alwie ‘klets’ is goed zal doen 'n stukske pruik te dragen. Om. K. De Laey {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het Baargericht ONLANGS werd in Biekorf (Jg. 1907, tk 14, bl. 231-234) door E.H.L. Ghys medegedeeld hoe te Brugge, onder het volk nog de meening bestaat dat verongelukten aan 't bloeden gaan in de tegenwoordigheid van familieleden; daarbij werd aangetoond hoe dergelijke gedachten in vroegere tijden voor onloochenbare wezenlijkheid gehouden werden, zelfs door geleerden, die daarvan een wetenschappelijken uitleg zochten te geven. Inderdaad. Zóó vast geloofde men dat het lijk van een vermoorde zou beginnen te bloeden bij de nadering van den schuldige, dat, bij de rechtspleging, daarin een middel werd gezocht om den plichtige te ontdekken. Na een geval van doodslag, als de schuldige onbekend bleef, maar verdenking bestond tegen een of meer personen, liet men deze bij de baar treden en het lijk aanraken. Bleef het bloeden achterwege, dan werd de verdachte onschuldig verklaard. Dit rechtsgebruik droeg den naam van Baarproef, Baargericht. Dit volksgeloof berustte niet op wetenschappelijken grond, maar op de overtuiging dat God zelf rechtstreeks tusschenkwam, daar Hij, Alwetende Getuige en Rechtveerdige Rechter, op wien men door zekere opzettelijke proeven een beroep deed, noodzakelijk schuld of onschuld moest laten blijken. Zulk eene beslissing, door goddelijke tusschenkomst verkregen, is Gods-gericht, Gods-oordeel. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl andere Gods-oordeelen, als water- en vuurproef en tweegevecht, opklimmen tot den tijd der oude Germanen en in Oud-Middeleeuwsche en vroegere wetten voorkomen, wordt de baarproef voor het eerst vermeld in de XIIIe eeuw. Door getuigenissen uit Zwitsersche, Duitsche en Nederlandsche bronnen van de XVe en XVIe eeuwen, blijkt het dat de baarproef bij vele rechtbanken toegepast werd. Een Zwitsersch formulierboek van het jaar 1568, bevat het voorschrift hoe het baargericht ingesteld worden moet: ‘Men moet de baar buiten den gewijden grond plaatsen onder blooten hemel op zoodanigen afstand, dat niemand in de baar kan zien. Dan moet de verdachte, kaalgeschoren (opdat hij geen tooverij, in het haar verborgen, zou kunnen mededragen), naakt tot op een nieuw onderkleed, met een gewijd licht in de linker hand, alleen, onder geleide dergenen die langs gerechterlijken weg daartoe aangewezen zijn, naar de rechterzijde der baar treden, nederknielen en met genoemde getuigen vijf Onze Vaders en Wees Gegroeten en de twaalf artikelen des geloofs bidden, opdat God, tot ontdekking der waarheid, een teeken wille doen. Dan moet hij op de borst van het lijk, dat rondom de wond, het hert en den mond ontbloot behoort te wezen, zijne rechterhand leggen en zweren: gelijk ik hier zie en aanraak dit doode lichaam, zoo bid ik God, of ik hem ombracht of schuldig ben aan zijnen dood, daartoe raad, daad, gunst, steun of hulp heb toegebracht in eenigen vorm, dat dan God, de Almachtige, hier een openlijk teeken geve om mijne schuld of onschuld aan den dag te brengen. Zoo helpe mij God en alle Heiligen. Over de Gods-oordeelen en de verschillende proeven daarbij aangewend, raadplege men het nieuwste werk van Dr F. Pyper, hoogleeraar te Leyden. Middeleeuwsch Christendom. 's Gravenhage, Martinus Nyhoff, 1907, bl. 105 en volgg. E. Van Cappel Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 2. Jn Nieuwjaarmaand, 't jaar 1908. Het Ambacht der Bakkers te Brugge (Vervolg en slot). NA achtereenvolgens gehandeld te hebben over het ontstaan van 't Brugsch ambacht der bakkers en zijne inrichting onder de middeleeuwen, blijft er mij alleen nog over de geschiedkundige ontwikkeling te geven van 't ambacht van af 't jaar 1475 tot op onze dagen. 't Zij vooraf gezegd: aan den eenen kant, bitter klein is het getal gronden waar wij eenige inlichtingen kunnen winnen over 't aanvangsdeel uit dit tijdstip; aan den anderen kant het laatste deel eruit is ten hoogsten en bijna 't meest belangwekkend. Geschied- en maatschapkundig gesproken, is de bakkersinrichting in onzen tijd te Brugge uiterst eigenaardig: immers 't bakkersambacht is een der enkele ambachten dat niet onder 't fransche schrikbewind ontbonden werd, en tevens zoo echt en kenschetsend zijne vroegere inzetting behield; daarbij binnen zijne oude omlijsting heeft het veel nieuwere denkbeelden en heden- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} daagsche opvattingen van samenwerking enz. in voege gebracht, zoodat het vrij mag doorgaan als eene verhedendaagschte gilde. Om deze redenen zal ik me veroorloven meest te steunen op de laatste tijden en de huidige inrichting. *** Over de verdere ontwikkeling van 't ambacht der bakkers weten we bijna niets tenzij dat, den 15sten uit Lentemaand 1487, er eene overeenkomst gesloten werd tusschen Capitain, Baillieu, Schoutteiten, Burgemeesters van Brugge en Dekens der ambachten, dus ook die der bakkers en neringen binnen dezelve stad om te wederstaan aan ‘alle onheylen die hun en hunne naerkomers in het toekomende zouden konnen aengedaen worden’ (1). Een andere handeling van den schepenraad van Brugge, gedagteekend uit 't jaar 1500 besliste dat de zoon van een meester-werkman, uit gelijk welk ambacht, geen vak zou mogen uitoefenen of hem als meester aanstellen, tenzij na vier jaar leertijd (2). Over den prijs van 't brood weten wij voort niets meer. Alleen over 't graan zijn de inlichtingen tamelijk volledig (3). {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De prijs van het graan heeft dat in gehad van drie eeuwen lang regelmatig op en af te slaan. Men gaat het gemakkelijk na, omdat in al dezen tijd 't graan gestadig onder belastingen gevallen is: ditzelve 't zij om reden van hongersnood, 't zij om redenen van bewindschap. Over 't belasten van 't graan om bewindschappelijke redenen volgen hier enkele aanwijzingen: Op 25sten van Slachtmaand 1475 werd er een recht van 4 grooten op ieder hoed terwe, en van 2 grooten op ieder hoed ander graan gelegd en dit voor drie jaar; ten einde de groote schulden door de stad gemaakt, te betalen (1). Op 15sten van Bloeimaand 1476 werd een stuk opgesteld waarin de Wet van Brugge kond maakte dat ze voor 100 pond grooten Rente verkocht hadden om met deze have en met de opbrengst van de ‘cueillote’ op het graan de stadsschulden te vereffenen binnen de drie jaar (2). Op 1sten van Zaaimaand 1484 werd bij Hallegebod de afstel van enkele rechten op de ‘calliote’ afgekondigd nl. de 4 grooten op elk hoed terwe, de 2 grooten op elk hoed rogge (3). Van 1sten tot 10sten in Grasmaand 't jaar 1588 kwam dagelijks het Magistraat bijeen om te beraadslagen over 't voorstel van Z. Maj. nl. om te beslissen of de nieuwe lasten op het graan, wijn en bier, zouden behouden of afgeschaft worden? 't Geld van de belastingen was bestemd om de kosten van 't herstellen der zeedijken, door den vijand beschadigd, te dekken (4). Eindelijk werd op 23sten van Wintermaand 1496 de toelating gegeven aan 't ambacht der bakkers, molenaars en baardscheerders, om elk lid eene bijdrage te laten betalen van hoogstens 20 pond grooten, ter gelegenheid {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} van de blijde inkomst van Philips de Schoone te Brugge (1). Van hier af ontbreken me alle inlichtingen tot het jaar 1747. Daar de stad dit laatste jaar vele oorlogsmannen leveren en onderhouden moest, besloot het Magistraat en de dekens der ambachten elk hoed gemalene tarwe met 12 stuivers te belasten (2). In 't jaar 1748 werden nieuwe lasten gestemd en een zak tarwe werd met 4 stuivers verhoogd, elke zak geerste met 6 grooten (3). Andere belastingen kwamen op 't graan ten gevolge van de hongersnooden. Hier hebben we wel een regelgmatig op- en neêrgaan in de prijzen van 't graan. Dit stijgen en dalen was 't gevolg van de groote hongersnooden die 2 eeuwen lang op regelmatige tijdstippen over Vlaanderen losbraken. Eene stijging in de graanprijzen begon in 't jaar 1418. De stijging instêe langzamerhand op te houden, sleepte voort aan. Zeven jaar later, in 1425, werden de afgevaardigden der 4 deelen van Vlaanderen samen geroepen te Gent om allerlei redenen waaronder: ‘pour faire connaître au duc ou à son chancelier que la défense momentanée d'exporter des grains, des bestiaux etc. cause beaucoup de préjudice au pays du Franc parce qu'un grand nombre d'habitants ne font pas d'autre commerce’ (4). Op maandag 16sten in Slachtmaand 1461 werd Michel Coorne naar Gent gestuurd om er te beraadslagen over de graanopkoopers (5). Op 3den van Wintermaand 1481 had er eene ‘conferentie’ plaats tusschen Van Bonum, Willem Gryspeere en de mannen uit Brugge om samen 600 pond grooten te verzamelen: 1o ten einde uitheemsch graan aan te koopen {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} en binnen de stad Brugge te brengen daar 't noodig werd de armen bij te staan; 2o ten einde nog het loon der grenswachters te betalen die allen uitvoer van graan moesten beletten (1). 't Jaar 1556 moest de stadsontvanger overgaan tot het betalen van verscheidene rekeningen (op bevel van Burgemeester Cornelis Lauwers) van graanaankoop gedaan te Amsterdam aan de Ostrelings ‘batementen’. De aankoopen waren gedaan om 't volk van 't Vrije te spijzen: de hongersnood was er zoo groot dat, ware de Wet er niet tusschen gekomen veel inwoners van honger zouden gestorven zijn. Een brooddeeling geschiedde dan ook den 7sten van Zomermaand. De oorzaak van dien hongersnood was te zoeken in de aankomst van eene groote vloot uit de westersche landen, aankomst die groote daling in de granen en dus ook groot verlies deed ontstaan. Eene rekening, door een gewone burger bij den burgemeester ingediend, schatte het verlies op 7.646 pond 287 d. (2). De hongersnood duurde meer dan een jaar, daar in Koornmaand 1557 er eene nieuwe ‘conferentie’ plaats greep tusschen Noel Laron, Mathieu Laurin en Jan Lauwers, afgevaardigden uit den Schepenraad, ten einde 1000 hoed graan aan te koopen en aldus te voorzien in 't onderhoud van de gemeenten uit het Vrije (3). In 1586 (tijdens 't Vredeverdrag te Doornijk) aten de arme menschen brood van draf en kaenkoeken (4). Pond Schelling 1 hoed tarwe kostte alsdan 6 18 rogge 5 4 geerste 3 10 lijnzaed 4 boekweit 2 zout 2 8 {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't jaar 1651 heerschte opnieuw hongersnood daar al 't graan bedorven was. 1 hoed tarwe kostte 7 pond. Wanneer we dit vergelijken met de andere jaren, vernemen we dat 't jaar te voren de prijs ervan 7 gulden was en dat 2 jaar daarna (1653) 1 hoed tarwe 30 stuivers ging (1). Tien jaar later, in 1661, betaalde men voor 1 maat tarwe 24 schellingen, en voor een appel 1 stuiver. Deze duurte bleef langen tijd aanhouden, want op den 26sten van Grasmaand 't jaar 1662 werd de maat tarwe nog twee schelling meer dan 't vorige jaar betaald. Te dier gelegenheid stelde de Wet op den Woensdag van iedere week eene tweeden marktdag in, zoo voor het koren als voor andere levensmiddelen. Deze instelling werd ten jare 1663 in Koornmaand afgeschaft wanneer de prijs van het graan tot op de helft verminderd was. Nochtans heeft men voor de levensmiddelen en andere goederen op den Woensdag van iedere week markt blijven houden zooals dit heden nog geschiedt (2). 't Jaar 1709 in Februari betaalde men ten gevolge van oorlog en hongersnood 1 zak tarwe van 30 tot 35 gulden; 1 zak rogge: 15 gulden; en 25 eieren: 63 stuivers. *** Dit is alles wat ik heb kunnen te weet komen aangaande het wedervaren van het Brugsch bakkersambacht vanaf de jaren 1475 tot 1800. Over de hedendaagsche inrichting om te sluiten. Wie mag lid zijn van 't Bakkersambacht? De vraag is van weinig belang bij deze studie. 'k Zal dus maar eenvoudig antwoorden: alle de bakkers vanaf 17 jaar oud. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De wijze waarop het ambacht bestuurd wordt is meer belangwekkend. Het bestuur bestaat uit een ‘deken’, tien ‘zorgers’, een ‘schrijver’ en ‘schatbewaarder’. Voorts is er een klerk om de noodige vermaningen te doen. De ‘deken’ wordt gekozen om de drie jaar (bij sterfgeval of ontslag, zoohaast mogelijk) door de leden bijeen geroepen in algemeene vergadering. Hij wordt gekozen uit 3 leden van 't ambacht door de zorgers voorgesteld. De ‘greffier’ en ‘schatbewaarder’ worden door den Eed benoemd. Bij hun uittreden zijn ‘deken’, ‘schatbewaarder’ en ‘greffier’ verplicht, acht dagen na de verkiezing, de toevertrouwde goederen van de gemeenzaamheid in de handen van de ‘zorgers’ af te geven, die ze dan in de handen van den nieuwen ‘deken’, ‘greffier’ of ‘schatbewaarder’ overzetten. Uit deze aanteekeningen blijkt vooreerst dat de inrichting en tot de benaming toe ons zoo aanstonds de gilden uit de middeleeuwen herinneren. Daarbij dient nog hierop de aandacht gevestigd dat het ambacht nog heden bezittingen heeft. Trouwens zooals we zegden, 't ambacht had de Fransche omwenteling doorgesparteld. Heden verwezenlijkt het een deel van 't oorbeeld der maatschapkundigen over het: ‘gildeleven’ (1). De bakkers hebben dus bezittingen. Vooreerst hebben zij eerst wat men noemt eene rente, dit is een huis waar de arme bakkers kosteloos huisvesting bekomen. 't Bestuur van de rente is als eertijds overgelaten aan den eed; daarom ook zeggen de Wetten: ‘binnen de 14 dagen na het verkies van de vijf nieuwe zorgers zijn de deken en greffier verzocht met hen, naar de bakkersrente te gaan en alle noodzakelijkheid van het gebouw na te zien.’ Naar {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} oud gebruik ook is het den inwoners van de rente verboden op straf van buitenzetfing, buiten dringende noodzakelijkheid na middernacht nog uit te gaan, eenigen aantrek te maken of eenig slecht bedrijf uit te oefenen. Benevens de rente bezit het ambacht nog andere kostbaarheden zooals blijkt uit de laatste boedelopgeving uit 1841, en die hier volgt: ‘Inventaris der boeken en effecten toebehoorende aen het bakkersambacht, overgelegd aen den eed, naer het overlijden van den deken D.M. door zijne weduwe en vrienden: 1o Conditieboek in grauw lynwaed verbonden, aen het hoofd bevind zich den eed in figure ende den schild van het bakkers godshuyse; 2o Oud rekening en conditieboek van 't ambacht, beginnende met den jare 1802 en eindigende met den jare 1836; 3o Rekeningboek, beginnende met den jare 1837 in hoornband verbonden; 4o Naamboek der confraters van 't ambacht gemaekt in 1836; 5o Een wagensholte koffer met dubbel grond en slot; 6o Het groot zilver schild van 't ambacht met een grauw laken overtreksel; 7o Zeven zilver flambeeuwschilden, en een grauw laken overtreksel; 8o Een koper belle; 9o Een ijzer balance en twee kopere schadbladen; 10o Een ijzer kilogewicht; 11o Een koper half kilo gewicht; 12o Zes flambeeuwen; 13o Een flambeeuw.’ Aldus over 't bestuur en de werking van 't ambacht. Een woord nog over de blijdagen en godsdienstige oefeningen. Dit ook mag als een overblijfsel uit vroegere dagen aanzien worden. Godsdienstig gedeelte. Elk jaar wordt er eene patroonmisse gedaan met verplichte tegenwoordigheid. Bij het begin van de Offerande wordt aan de zorgers door den {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} klerk eene brandende flambeeuw gegeven om wederzijds den autaar te knielen tot na de Nutting. Op het einde van de mis wordt er gezegend met de Relikwie van 't ambacht; de deken moet ze voor de mis in betrouwbare handen geven en na de zegening terugeischen. De Relikwie bestaat, zooals boven gezegd werd, uit een kakebeen van St Jooris. Lang dacht men een H. Overblijfsel van Sinte Lucia en van den H. Aubertus voorhanden te hebben totdat op zekeren dag door 't bisdom de dwaling herkend werd. De Relikwie wordt om de hals gedragen bij middel van een gouden ketting. Zooals blijkt uit de boedelopgeving van 17sten in Zaaimaand 1841, ‘is deze Relikwie welke te voren in handen van den deken berustende was, met toestemming van alle de confraters van 't ambacht op 13 December 1835 door den deken D.M*. aan den Eerw. Heer Pastoor V.H. overhandigd geweest om in de Parochiale kerk van Ste Walburga bewaard te worden.’ Nu berust ze bij den deken. Indien iemand van de gemeenzaamheid doodgaat en tot het einde van zijn leven aan de gemeenzaamheid voldaan heeft, wordt zijn lijk van uit het sterfhuis tot in de kerk door 't bestuur vergezeld, dat dan ook het baarkleed op de vier hoeken vasthoudt. Op den pelder ligt het oude borstschild. Een der zondagen na het afsterven wordt eene gelezene mis gedaan met verplichte tegenwoordigheid. Onder de mis gaat een bestuurlid rond met de schaal ten profijte van de gemeenzaamheid. Een ander gebruik. Tot op 1817 was het de gewoonte soms brood te geven aan den Arme zooals vermeld wordt in de oude rekeningen: ‘Betaelt aen den arme op nieuwjaardag voor brood en hout 2.60.’ ‘Item op St-Aubertusdag, 2.60.’ Jaarlijks wordt twee dagen lang blijdag gehouden. Die dagen wordt er om prijs gebold door de confraters en confrateressen. Te dier gelegenheid is een hulpdeken aangesteld: ‘deken der vrouwtjes’ genaamd. 's Avonds is er dansspel en ander vermaak. Die dagen mag er kosteloos {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gedronken worden zoolang en zooveel de deken en zorgers het toelaten. Een treffend kenmerk om te sluiten: Getrouw aan den ouden geest van vrijheid en onafhankelijkheid, lag 't ambacht tot op 1848 steeds in twist met 't stadsbestuur aangaande den verkoopprijs van 't brood. 't Was te verstaan dat ze niet geern hadden dat de stad haar daarmêe moeide door middel van het Pas. Vandaar misverstand. 't Was moeilijk de bakkers te overhalen. Dit ging zoover dat de gemeente zekeren dag tien zakken graan aankocht en kosteloos aan 't ambacht bezorgde opdat de bakkers hun naar 't Pas (1) zouden geschikt en den prijs van 't brood zouden verminderd hebben. Dit gebuurde in de 1ste helft der 19de eeuw. Sedert werd het Pas te Brugge afgeschaft. *** Daarop eindigen we. Gebrek aan oorkonden laat nog vele zaken in 't duister. Mochte iemand eerstdaags meer nog over dit ambacht en over de oude Brugsche instellingen ontdekken en mededeelen.... dit is mijn innigste wensch. Leuven, 18sten van Slachtmaand 1907. Jan Bernolet. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Schijnlente LIJK zijpelende goudstof door den witten wintersmoor eensgangs de zonne laat heur bleeke stralen zinken en duizend gensters evengauw weêrlichten uit den dauw die hangt aan ieder haarken vale gers te blinken. Herleve 't eindelijk wederom herlente 't omme end' om ontwaakt er blij gezang en komt er bloei en blaren geborteld staan, en overal, - Ochei! - nieuw leven zal door al dat winterziek dat bloot gewas gaan varen! Zal eindelijk mijn herte mij van weemoedsbanden vrij in 't lentezoet herworden op een nieuw verheugen? Naar buiten, kinders, gauw en gei 't is 't blinken van de Mei komt, zuipen wij de zoete lucht met diepe teugen. Het grauwe wolkgevaarte vlucht en 't laat zoo blauw de lucht en 't laat zoo zonnig diep het groot geluk ons' herten; daar jubelt hel een blij geschal van welzijn overal en klinkt - Ochei! - ons tegen uit de verste verten! Wacharme! en 't is alweêr vergaan het mist, weer doodsch daar staan al moedernaakt, in 't grauw geneveldoekt, de boomen. Alhierwaart zie ik toegesneld al over tt barre veld de nare winterbô de zwarte rave komen. Hoe krank en broos is mij dat al hoe vluchtig 't week gestraal het oog- en hertbedrog dier winterzon gebleken geen blijde lente 'n was't! voorbij is licht en zonnetij. De winter heerscht, 't ligt al weêr in den dood bezweken. Wintermaand 1907 Caes. Gezelle {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woordeken op-en-weg. Het liefste verlangen. HANS Thoma was een duitsche schilder, een Zwartwouder. En Hans ‘die maar een boer en was, nochtans was scherp van zin’. Hij leefde in de ander eeuwe, en was onder alle zijn tijdgenooten een van dezen die eenvoudigst maar duidelijkst - op zijn Duitsch - zag, droomde en 't bedroomde wederbeeldde. Een zijner meestbekende schilderijen heet ‘Sehnsucht’ of ‘Heimwee’. 't Staat daar verbeeld: een mensch vanboven op den top van een Zwartewoudschen berg. Hooge, want de diepten beneden smelten weg in een peerschen afgrond. De man staat er te rekhalzen, op zijn teen, en met zijn arms omhoogewaard uitgerokken. Is't achter de bonte ooievaars die nog hooger als hij en zonder last, breed boven hem zwaaien? Of is't achter de witte Maartewolkjes die nog veel hooger spoeden? Of achter den waterblauwen hemel, die verre boven alles spant en het lentelicht verkondigt, d.i. achter hemelleven? Ja achter dit laatste is't, achter zijn heim, zijn thuis, dat is hier den hemel, achter 't hoogste en 't machtigste goed. 't Geheimzinnigste van Hans zijn opvattinge is dat zijn man, die achter dat verhevenste goed hankert, daar staat, het-meeste-mogelijk ontdaan van allen aardschen praal... en man is zonder meer! De andere boertjes van 't Zwartewoud, die hunnen Hans zijn schilderije te Karlsruhe mogen benaderen en -zien, zeggen wellicht in een eerste opzien: ‘Zoo hoog op een berg en in lentetijd daar staan zonder hemdeken aan? De man moet half-zot zijn!’ Maar oprecht dat is't; half-zot van verlangen! En had Thoma zijnen held daar gemetst met een paar kapleerzen aan, en een berenvellen broek, en een dikken winterjas, kouderachtig toteengedoffeld in een katte en een mutse met oorlappen, dan met zijn eene hand-in-een-wante zijn zakdoek tegen zijn mond spannende, en met zijn andere hand-ook-in-een-wante een regenscherm openhoudende tegen den wind, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} komaan niet half-zot... had hij daar een Sehnsuchtman gemaakt? Ongetwijfeld niet. Een rijkbegoed man als zulkeen ware geweest, 'n vliegt zoo hooge niet met zijn gadinge en zijn verlangen; maar een arme dompelaar wel... en daarom staat er daar een blootarme ziele, en die staat er wel, wel en waar, omdat aleen de minstbegoede zielen 't meeste goed verlangen. 't Is toch wonder inderdaad dat hoe hooger in stand een mensch leeft, hoe leeger hij neust en aast, maar hoe geringer hij wordt, hoe hooger hij opziet en zijn oorbeeld stelt. Een mensch aleen beschouwt in zijn zelven altijd maar één kant, den slechten, en verandering zoekende, is altijd uit achter 't uiterste beste van den overkant. Is hij arm, veel hangt er boven hem, en dit alles kan hij verlangen. Doch wat zal hij vorenkiezen? Zoodanig veel is er boven hem, en alles is op zulke groote vlakte opengestald, dat alles daaruit hem klein schijnt, en dat aleen het grootste en 't meeste ervan zijnen blik afkimt en tegenhoudt; dit grootste, dit meeste zal hij dus eerst verlangen. Is de mensch rijk integendeel, alle zijn wenschen zijn willen geweest, en alle zijn willen gewierden. Wat zal hij nog daarbij verzoeken van boven hem. Hij heeft alles! Niets meer is er boven hem, en hij zoekt verstrooinge en veranderinge omleege,.... en ten leegsten uit. Om desaangaande beide doeningen best na te speuren, bespiede men arme- en rijke gasten waneer ze henzelven voor een oogenblik mogen uitspelen, en entwie anders verbeelden... met gadinge en meeninge ‘dat ze't zijn’! Kinders en armeliên hangen geren een keer ‘den grooten uit’. En liefst den grootsten. Kinders in een processie zullen strijen om een engelke te verbeelden, een engelke Gods, van die engelkens met borstelachtig haar en met sproeten, en waar je 't vuur uit de kaken van zou slaan. Dat is stijf groot, 'n doet? Maar 't Kindeke Jezus zelf 'n is nog niet tevele voor hen, en ze verbeelden het ook. Tien dagen lang werken ze met een-stuk-of-zessen aan 't kind's krullen, en 't moet dan toezien dat 't in alle {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} die dagen zijn kopke stil houdt en met niemand en vecht. 't Doet dat. Dan den dag zelve is 't Jezus, 't gaat 't met zijn twee vingerkes omhooge, dat scheuveltje, al zegenende, en 't en zou niet lachen. ‘'t Is't’! Moeder voelt ervan de tranen in heur oogen. Armeliên en eenvoudige menschen op het tooneel - en daar zijn ze geren - spelen liefst koning, een koning met een gouden kroone en een purperen mantel; al ware 't een koning met een baaien onderlijf,... en al was hij bevolen van te wachten van t' snuiten tot bachten de schermen.. omdat zijn zakdoek rood is. Een rijk man daarentegen en zal er niet veel achter staan om engelke te zijn (hij is er te dichte bij alledage!) of om op 't tooneel te komen; maar zal danig voldaan wezen van mêe te zwieren in een verkleed dansspel, met of zonder wezentje-duik. Heel den nacht zal hij den ‘boerendans’ verbeelden, zijn hoed scheef zetten, zijn arms laten slingeren, zijn beenen verliezen... en hem verkrinkelen van de pret. Daarna wordt hij thoope gevaagd in een rijtuig, en van daar in zijn bedde gekeerd. Daar druipt hij 's anderendaags uit, en ziet dat hij vermeld staat in het dagblad: namelijk er staat in dat hij in ‘ours’ was, en zijn zoon in ‘pompe à incendie’, en zijn dochter in ‘chardon’ en zijn vrouw in ‘génisse’! Ei wat geluk! Hij had er een heel jaar van gedroomd: van eens een oogenblik in 't leven dat te zijn wat hij ‘typiekst’ vond. En alle zijn vrienden en kennissen, allen mannen in 't goud gestriept en gegareeld, zal hij doen komen acht dagen lang om een ‘Amer-tje Cusenier’ mêe te drinken over zijn oorbeeld en 't verwezenlijken ervan. Elk zijn meuge, zei de zeuge... en den olifant's snuiter hangt naar den grond. Oorbeeld is oorbeeld, en ‘Sehnsucht’ is altijd gelijk, maar de minderen ‘zien’ en ‘zuchten’ omhooge, en de meerderen omleege. De Vlamingen doen zedelijk meest meê met de minderen... God zij gedankt! J. Hagel {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren Guido Gezelle ‘BIEKORF is het blad van Guido Gezelle zaliger.’ Dat schreef, een paar weken, geleden het berek van Biekorf, en met recht. De ‘Meester’ is henen, maar zijn geest blijve onder ons, en blijve die lange ons bij, nog lang zal Biekorf, Biekorf blijven: Gezelle's kind en, zoo 't hij zelf heeft kersten gedaan: ‘een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen.’ Er zijn er wel die meêwarig monkelen en denken bij henzelven: ik heb Biekorf niet, en toch... ‘En toch...!’ ja maar, 't berek heeft Biekorf's bijnaam wat nader gemeend te moeten bepalen; te weten: ‘een blad dat handelt in gemoede over alles wat - voor 4 frank 's jaars - verstandige West-Vlamingen aan andere verstandige West-Vlamingen zeggen kunnen’ en daarmeê is 't woordje ‘alle’ achterwege gebleven.’ Er mocht, me dunkt, hier nog een enkel woordje aan toegevoegd, en wel, dat, om te Biekorven, men met een beetje van Gezelle's geest moet behebt zijn. Gezelle's geest is schering en inslag van alles wat in Biekorf opgenomen of niet opgenomen wordt, zijn geest is voor een groot deel in de redenen van Biekorf's bij- en (laat ik het maar zeggen) van Biekorf's tegenval, want om Guido Gezelle's geest heeft Biekorf - hoe onschuldig en onschadelijk ook - vijanden. De eene zijn er tegen omdat hij te zeer is gebleven wat Gezelle wilde dat hij was, andere zijn er niet voor, omdat hij dat te weinig en volstrekt niet gebleven is. Ik heb mij voorgenomen, wil Biekorf me genadig een verloren hoekje daartoe afstaan, van tijd tot tijd als ‘de stem uit het graf’ van den Meester te laten leven onder ons, met 't een of 't ander meê te deelen uit hetgeen ik dagelijks ontdek in zijne nagelatene geschriften. Een troostelijk werk is dat doorzoeken van zulk eene nalatenschap, en dat de moeite milde beloont. Immers rijst ieder oogenblik die groote ziele met eene nieuwe onbekende kant van hare veelvuldige persoonlijkheid onder uw zoekende vingers, en zoo menig blad daar hij ‘vaarde met zijn penne over’ wekt bewondering en liefde, treurnis, soms en spijt en compassie. Menigeen die Biekorf leest zal blijde zijn die stem te hooren, is 't niet om de kunstweerde van het aangegevene of welke andere weerde ook, dan alleen, omdat 't van Hem is: ‘defunctus adhuc loquitur,’ en menigeen die deze stem herkent zal eens achteruitpeinzen en droomen van den goeden ouden tijd. Laat anderen blij zijn om de gelegenheid van ons doen af te keuren en hun hoog misprijzen lucht geven in ultra-moderne gietvormpjes van geleerde spreuken - uitheemsche als ‘cenakelmanie’ of ‘verregaande piéteit’ - duitsche vooral en onder alle meest het verpletterend ‘- und kein Ende’. Laat ze de aangegeven stukjes met den pegel meten, om uitspraak te doen over de graden lyrisme die ze bevatten en over de hoogte en de diepte van dat lyrisme zelf, en over dat lyrisme in vergelijking met epos en drama - wellicht daalt er of stijgt er Gezelle's naam een trapke bij, op den kerfstok van moderne stokhouders, dichterwegers, keurders en klasseerders. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is dus voor elk zijn gading. Het eerste, hiervolgende stukje is eene eenvoudige vertaling uit Virgilius' werken; het wordt hier gegeven om de aardigheid alléén, immers is 't uit Guido Gezelle's eerste jaren. Ik vond ze in een klein notaboekje, dat moet hebben dienst gedaan voor verzenalbum! De bladjes ervan zijn door den langen duur geluw geworden en 't geschrifte is wat vergaan. Het eerste bladje draagt boven het onderstaande stukje het jaartal 1847. Dat moet in der tijd Hugo Verriest's boekje geweest zijn of Gezelle's eigen, want er staat, in een verloren hoek, Hugo - Gezelle op, eene alleszins profetische namenkoppeling, en Hugo's geschrift en Guido's uit dien tijd, zijn dikwijls moeilijk te onderkennen; Guido was dus, toen hij die vertaling miek, 17 jaar oud: De Nachtegael. Daar op het veije loof van d'hooge populier, Betreurt de nachtegael, haer wreed ontscheurde jongen, Die eenen ruwen boer, ten spijt van haer getier, Bespiedend haer verschuil, met 't nestjen heeft ontwrongen, Toen nog geen enk'le pluim hun teedre leên omgaf. Zij zit nu op een' tak geheel de nacht te kwelen 'T verlies van 't teêdre kroost, aan welk zij 't leven gaf Doet haer aan den Echo haer' droeve klacht bevelen. (Get.) Guido Gezelle Ware 't niet geraadzaam dat Biekorf er een vaste rubriek op nahield waar elk inzenden kan wat hij tot nog onuitgegeven en onbekend van Guido Gezelle bewaart? C.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} P. van Gils, Een lente in Italië en Hellas, bij van Langenhuysen, Amsterdam, prijs fl. 1.25. Wien 't lust een omreis in Griekenland en Italiën te maken, neme 't boek van Van Gils mede, 'k durf hem vooraf verzekeren, dat het boek hem tot trouwe gids dienen zal. Het bevat 10 hoofdstukken: I. van Holland tot Florence; II. Florence; III. op Feest- en treurdagen te Rome; IV. Napels en Pompéji; V. Sicilië; VI. Athene; VII. Uitstapjes in Attika; VIII. Een privatausflug naar de Peloponnesus; IX. Archeologische reis door de Peloponnesus; X. Odyssee door de Grieksche Eilanden.’ In boeiende taal geschreven oefent Van Gils gezonde critiek uit over de meeste meesterstukken, zoo van bouw- beeld- als schilderkunst in Italië en Griekenland te vinden. Van Gils getuigt van schrandere opmerkingsgave, diepe geleerdheid, van ware reiskunst. Voegt daarbij enkele prenten die 't boek versieren en daarmee kunt ge u een tamelijk goede gedachte maken over 't boek. J.J.F.B. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 3. Jn Schrikkelmaand, 't jaar 1908. Reukwerk VAN over ouds bestond, onder de menschen, 't gebruik van balsem en reukwerk. De kemels der Ismaeliten, die Joseph van zijne broeders afkochten voor dertig zilverlingen, waren geladen met geurkruiden, hars ofte boomwas en myrrhe: ‘et camelos corum, portantes aromata et resinam et stacten in AEgyptum’. Dat deze zoetstoorende reukstoffen bestemd waren voor Egyptenland, is een reden te meer om te gelooven dat het, duizenden jaren voor Christus-tijd, in de adellijke huizen van Egypten, zede en geplogentheid was allerhande lieflijke geurigheden te bezigen. Als ge nu ievers bij treffelijke menschen toevalt, 't eerste dat de onthalende gastvrouw doet, is scherp kijken of gij behoorlijk uwe schoenen afschreept, en uwe voeten afvaagt; ja, op de matten naar de laatste mode staat er nu in blekkende boekstaven geschreven: ‘Vaag uwe voeten af!’ In de groote huizen van het oude Thebe waren de {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden beleefder. In den lochting stond er een slave veerdig om uwe zolen los te maken en uwe voeten te wasschen en met reukwater te begieten. En als ge dan bij Mijnheer en Madame Sesostris binnengelaten waart, kwamen andere dienaars te voorschijn, om uw hoofd met zoete geurigheden te bestrijken, u eene water-lelie ter hand te stellen, en eenen krans roozen rond uwen hals te vlechten. Was dat niet geestig? 't Gene ons min zou aangestaan hebben, was dat de laatste overledene van den huize, keurig en geurig omwonden wel is waar, maar toch met zijn dood lijf, aan tafel zat. Maar hij en at noch en dronk, en dat was voor zijne overblijvende stambroeders een voordeel: zij aten en dronken te zijner eere! De Joden ook waren groote liefhebbers van reukstoffen: de zalen hunner huizen stoorden er van; hun hoofdhaar geurde er naar; aan hunne halsketens hongen kleine goudene of zilveren dozen vast, behelzende bizam, olie van roozen, saffraan en anderen bucht. 't Gebruik der geuren was door eene wet bepaald, en aan niemand was het veroorloofd voor zijn eigen gebruik den wierook te bezigen die tot den dienst des Heeren in den Tempel verbrand werd. Het branden van wierook is ten anderen altijd aanzien geweest als een teeken van aanbidding, en het weigeren van een graantje wierook, de roomsche keizers of de valsche goden ter eere, op het vuur te werpen, heeft duizenden kristenen de marteldood doen sterven. De Grieken waren bovenal ingenomen met den wazem welriekender bloeiselen, en op hunne hoogdagen, waren de tafels bedekt en de wanden hunner eetzalen behangen met roozen en allerlei andere zoetgeurende bloemen. Die geur-liefhebberij waaide over naar Roomen, en 't en leed geenen tijd of er stond te Roomen een geheel gehuchte reukstof-winkels, hieraan kennelijk dat er boven de voordeur een kapeelke savie uitstak, of een takske rozemarijn. Plinius, de oudere, die altijd het aardigste uitzoekt en achterhaalt, vertelt dat er alle jare voor meer dan een millioen reukstoffen uit Indie en Arabie naar Roomen {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} overgebracht werd, bij zooverre dat Crassus en Julius Caesar eene wet uitgaven: ‘Ne quis venderet unguenta exotica’. Maar 't en hielp niet. Menschen, huizen en tempels druipten van 't vet; kleederen, winkelware en tafelgerief, 't stoorde en 't straalde, 't blonk en 't stonk van de olie, 't smout en 't smeer. Daar waren er die reukwerk aten en dronken, om wel te rieken langs binnen en buiten. 't Ging zooverre dat vaandels en adelaars, in de legerkampen, op de feestdagen met pommade bestreken werden. Keizer Nero zalfde met reuksmout de zolen zijner voeten. Maar nooit en nievers werd er, in reukstoffen, meer geld verkwist dan aan 't hof van England, tijdens koningin Elisabeth. In de feestzalen stonden open vuren waarop allerhande wierook lag te branden. En de edellieden kwamen opgestreken, met elk een welriekende mentebolle in zijn mond en met zijnen eigenen geur in zijn kleederen. En de machtige koningin onthaalde ze, hebbende aan hare handen dat prachtig paar liefstoorende, en van de edelsteenen blinkende handschoenen, dat zij, als de rijkste en schoonste gifte haars levens, van den Graaf van Oxford ontvangen had. Over tafel, stond er, naast elken gastvriend, een groote schale reukwater. Te dien tijde waren de vorken in England nog onbekend: elk stekte de brokken met zijn vingers, zoo wij nu nog plegen te doen om 't kopke van een sneppe uit te zuigen of om een lijsterke af te peuzelen. Nu, dat reukwater diende om die heeren hunne vuile, vette vingers te laten afwasschen. Of 't gebruik der reukstoffen nu nog in zwang is! Op den vuilsten onderrok hangt er een catoenen kleedje dat een stralend speur euvelriekende wazems achterlaat. Zoo lang zij aan dieren, planten en bloemen ontnomen werden, meest uit verafgelegene streken, waren de reukstoffen kwa' krijgs; maar sedert dat de scheikunde haren haak in 't spel geslegen heeft, bekomt men voor een kluite een geheelen pot pommade. Is er in 't gebruik van al die geurstoffen eenig nut gelegen? Eertijds was uitwendige welriekendheid aan- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwd als een teeken van inwendige reinheid, of als een middel om inwendig zuiver te worden: ‘Asperges me hyssopo et mundabor!’ De geneesheeren van over tijd hadden veel beschot in reukmiddelen, en gebruikten ze ruim om zenuwziekten te genezen. Koning Lear, in Shakespeare, na zijnen schabouwelijken uitval tegen de onzedigheid der edelvrouwen van zijnen tijd, vraagt een graantje reukwerk om zijne inbeelding te herstellen. En lady Macbeth, in haren ontstelden wandelslaap, roept zuchtend dat al de reukstoffen uit Arabie zouden onvoldoende zijn om den moordgeur van hare handen af te vagen. Dat de eene geur den anderen verjaagt of verduikt, is vast en zeker. Als ik een ziekenkamer binnentrede, en dat, zoo 't al gebeurt, de reuk van een veuzend bladje reukpapier in mijnen neus straalt, weet en raad ik evengauw wat er op gang is of geweest is. Ik zegge ‘salut!’ en ik richte mijne schreden verder. Heilzaam en verkwikkend is de reuk die, ten springtijde, uit de verschgedolvene aarde oprijst. Maar 't liefste dat ik rieke is nog, 's morgens vroeg langs de bane, de stralende geur van een rookende pijpe vlaamschen tabak. Dr Lauwers {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} René De Clercq MEN had zijn komst niet met rooskleurige plakbrieven aan alle hoeken der stad aangekondigd als weleer die van Botrel. Voor een uitheemschen volksdichter maakt het verfranscht vlaamsche volk beslag dat het erbij zweet, maar een even verdienstelijk kunstenaar, die gewonnen en geboren is in Vlaanderen, die op heerlijke wijze heel de verzuchting van zijn eigen volk in zijn liederen vertolkt, moet maar zijn plan trekken. Hij kwam dan ook toe zonder beslag niet eens met zijn vrouw aan den arm. Zijn vrouw moest tehuis blijven om te waken op den ‘bleuzenden {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} stouten kapoen’ en het ‘kleen, kleen dochterken’. Hij had alleen zijn pas uitgegeven volledige ‘Gedichten’ en zijn lezerstalent mede. Dat was genoeg. Stilzwijgend verorberde hij zijn avondmaal bij ons als om zijn stem te sparen; aldra zou zij luid en klaar weerklinken in de ooren der talrijk opgekomen leden van het Davidsfonds. Zij waren er oprecht in groot aantal en ik durf mijn hoofd verwedden dat niet één zijn moeite, dat zelfs de Thorhoutnaars hun geld niet beklaagd hebben om het genot van dien avond. Ik heb ze allen naar zijn tooverschoone dichtertaal zien luisteren met geestdrift-stralende blikken en open mond; ik heb de meest prozaïsche of tot proza gedwongen menschen met uitbundig handgeklap zien toejuichen; ik heb gezien hoe alleman in 't bewonderend staren op de dichtersgestalte en 't fijn-opvangend aanhooren van zijn woord uur en tijd vergat in verrukkende kunstweelde. Door den brugschen zanger M. De Jonghe en den klavierspeler M. Danneels werd de vergadering voortreffelijk ingeleid. Het muziekaal gedeelte was kortaf prachtig. Nog ruischt om mij de meesterlijke vertolking van Hullebroeck's en Opsomer's mooie muziek. Liefde snikkend als de woorden zelf trilde in de zaal het lied van Mijn kleen, kleen dochterke... Gelijk een daske zijt ge dik, Gelijk een kwartelke van kwik, Gelijk een moorke soms zoo zwart, Mijn kleen, kleen dochterke, mijn hart! Maar nu gewasschen je daar zit, Daar is geen engelke zoo wit, Daar is geen lammeke zoo zoet, Mijn kleen, kleen dochterke, mijn bloed! Ik hef je op de okselkes omhoog, Ik zie een sterreke in elk oog En voor mijn armoe word ik blind, Mijn kleen, kleen dochterke, mijn kind! {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekoorlijk zacht deinde de rythmus van ‘Moederke alleen’, waarvan ik de even teere bewoording noodzakelijk moet verzwijgen om de kennis van de geachte Biekorflezers niet te verdenken; met statig, krachtig-oprijzend geluid klonk de zang van Hemelsche Liefde Hel is de liefde die licht in mij! Hel is de liefde, Hemelsche liefde! Berg nu voor eeuwig de zon voor mij - Hel is de liefde, Helder dan zij! Breed is de liefde die bruist in mij! Breed is de liefde, Hemelsche liefde! Dood nu de bronnen des levens in mij - Laat me de liefde En 'k leef er bij! Sterk is de liefde die werkt in mij! Sterk is de liefde, Hemelsche liefde! Leg nu den last van een wereld op mij - Sterk is de liefde, Ik draag hem blij. Met stillen aanvang en luidgalmenden slotzang klonk het liedje van ‘den zeeldraaier’; beurtelings overweldigend af teer-ontroerend klonken menige andere, te lang en te veel om te vermelden, meer dan genoeg om elk kunstminnend vlaamsch hart tot blijheid en trots te stemmen. De heer voorzitter van het Davidsfonds hield er dan ook geen lange inleiding op na om R. De Clercq aan de toehoorders gunstig voor te stellen. Zonder omwegen viel deze er ook maar aan. Uit zijn bundel haalde hij zijn liefste dichtpareltjes op en gooide ze in de zaal in een tintelende klankenwemeling. Hij had zoo maar ootmoedig bekend dat hij slechts een voorlezer van gedichten was, maar in dit opzicht blijft hij bepaald ongeëvenaard. Zijn {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} lezing zelf was muziek; zijn strofen bleken echte klankakkoorden, uitgefluisterd of uitgejubeld door zijn heldere stem en gewiegd op de lenige deining van zijn gebaren. Eerst las hij een keus uit zijn natuurgedichten. Velen is het niet onbekend dat men René De Clercq als den talentrijksten vlaamschen natuurdichter na Gezelle gehuldigd heeft en deze lofspraak is wellicht niet overdreven. Velen onder mijn lezers hebben zijn beschrijvende poëzie in hoofd en hart: daarom wil ik me niet met overbodige aanhalingen inlaten; éen stukje alleen dat onder zijn schoonste mag geteld worden en vermoedelijk minder dan vele andere bekend is, schrijf ik ter bewondering hier neer: Zeilenprocessie De zee ligt duister lijk arduin. Ginds verre vormen, kruin op kruin, De lage wolken vage lanen, En zijwaarts, voor de vlaag gevlucht, Staan huivrig tegen nevellucht Veel zeilen als processievanen. Ze zouden, over golvengroen, Een morgenmooien omgang doen, En, paarlenzaaiend, zingend zegenen. Nu dobberen ze, doodsch, verdoofd, En klagend steken hoofd bij hoofd: 't Zal regenen, Heer, och Heer, 't zal regenen! Doch zie, de zeezoom flonkert flauw Met donkere strepen waterblauw, Die groeien, groenen en verfijnen. De grillige wolken schieten grond; De lucht verbleekt; het licht verblondt: Uit elke scheur kan zon verschijnen! Daar straalt ze, en plots, in kleurgeweld, In zilver, goud en purper, stelt De statige stoet zich in beweging. 't Zijn staven, standaards, heel een rij, Kazuivels, stolen, mijters bij! En wind erin, of 't orgel meêging! {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Hosannah! Heer! Hosannah! Hoor! Er ruischt een heilig jubelkoor In 't stijgen - zijgen van de baren. Hosannah! Zegen zee en wolk, En wind en zeil, en visch en volk, Uw volk in armoede en gevaren! Leg dit maar gerust ter vergelijking nevens de bewonderde bewerking van het nauw aanverwant onderwerp van Verhaeren. En ab uno disce omnes. En zijn volksliederen! Meer dan eens werd door bevoegder pen dan de mijne en in grooter tijdschriften dan dit geschreven van R. De Clercq's wondere begaafdheid als volksdichter en ik kan het dan ook slechts nazeggen doch in diepgemeende overtuiging. Als vlugge zomervogels zijn de deuntjes van De Clercq over 't vlaamsche land heengevlogen, als blijde zomervogels die met veelstemmig gezang de teer-fijne lucht doorsprenkelen. Eerst hebben de geleerde vlaamsche menschen, de menschen die ietwat hooger leven, het bekoorlijk vogelgeluid vernomen in de lucht en hebben 't opgevangen en ook gezongen en traag doch allengerhand meer luisteren ook de menschen die lager leven, die moeten in afmattend stoffelijk leven voor hun brood slaven, naar de bedekens die zij zoo goed begrijpen en gevoelen. En ik leef in de zalige hoop en betrouwen dat ons volk - hierdoor ons onontwikkeld volk bedoelend - deze echte kunstliederen bij de op zijn minst zoutelooze rijmkoopwaar van markt en kermis zal verkiezen; ik wensch en verhoop de verwezenlijking van 't verlangen dat de dichter jubelend uitslingert: Liederen, oud als het volk is, Liederen, jong als mijn hart, Klaar, als de zon uit de wolk is, Luid, als de vreugd uit de smart - Leeft in de sterkte, den gloei en den glans, Leeft in de schoonheid des lands! {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Ruischt met den zwier van de haver, Riekt met den geur van het hooi; Springt met den boer op zijn draver, Lacht met de meisjes in tooi! Juicht om de sterkte, den gloei en den glans, Juicht om de schoonheid des lands! Heft die daar hurkt in het lijden Hoog in de kracht van uw vreugd! Leert hem, in dagen van strijden, Daden van manlijke deugd! Wijst hem de sterkte, den gloei en den glans, Wijst hem de schoonheid des lands! Heisa, mijn lied van den dorscher! Heisa, mijn lied van den knecht! Klinkt, en de vuisten zijn forscher, Klinkt en de knoppen gaan recht! Leeft in de sterkte, den gloei en den glans, Leeft in de schoonheid des lands! 's Anderdaags vroeg is hij naar Gent vertrokken om er in 't atheneum vlaamsche spraakkunst te leeren aan de jongens der zesde. En de high-life van Vlaanderen wist te zeggen: ‘Botrel chante à Bruxelles, Botrel vient à Courtrai.’ Maar die lui weten niet eens dat er een vlaamsch volksdichter leeft in hun midden. Nu, een volksdichter heeft genoeg aan 't volk en 't volk begint René de Clercq te kennen. Hem zeg ik in mijn naam en in naam van veel mijner éensvoelende kennissen hartelijk dank om 't genot van Donderdag avond, 16n Januari; niet slechts uit genegenheid tot hem, maar vooral uit hooge bewondering voor zijn werk beveel ik bij allen de onlangs verschenen, mooi uitgegeven en goedgevulde bloemlezing zijner ‘Gedichten’ levendig aan; men heeft me ook gevraagd een woordje van erkentelijkheid jegens den wakkeren voorzitter van het brugsche Davidsfonds, den heer advokaat Noterdaeme, uit te drukken; zoo 'n aanvraag was overtollig: dat doe ik natuurlijk. 19/1/08. Prof. Arth. Coussens {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Herrinnering (1) Aan A.v.d.S. ZE kwijnde lange reeds, toen lijk gebukte slaven de winterdagen kwamen als uit kille graven, en ze van de aarde vol van zang en levenslust een doodenakker mieken... 't leven onbewust. Geen dagen waren 't meer, met zoele zonnelaven, met veezlende avondwind die 't blad in slape sust, en bloemenbedden waar het uitgaande oog op rust... maar wreeden... die haar sneên in 't jonge leven gaven. En in haar oog waarin zoo zuivere engellach op beter tijden blonk... een zilte traan nu lag, omdat 't steeds hoopvol, nu... geen hoopstraal meer ontwaarde. En zeekren avond viel ze... onmachtig tegen 't snood geweld... ze neigde 't hoofd... maar hemelblijde staarde ze, lijdensmoê... thans op het wenken van de Dood. *** Zij volgde ze door duistre, nooit betreden paden, in 't witte maagdenkleed gedoken, vastberaden en onverveerd..., ze wist dat ze den langen tocht ging... en om beter leven door het leven vocht. Ze ging, met leliebloemen op het hoofd geladen, terwijl haar lippen zacht de laatste beden baden, en dat haar smachtend oog naar 't uitgangseinde zocht daar 't lijden uit was... en ze in vreugden baden mocht. Het donkerde... zoo aaklig werd het rondom haar... zoo huivrend ijzig-koud en eendlik-droevig naar, dat bang haar rillend herte smeekte om teer erbarmen. En plots... een stemme zoet als streelend harpgetril, sprak ‘kom mijn zoete Bruid’ ...vol gloed haar ziel klom stil omhoog in hemelklaarte... en gleed in 's Heeren armen. P. Bertrand, ord. cap. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarom? ‘WAAROM?’ zoo vraagt ge minzaam mij, ‘niet helderop gezongen? Waarom en laat ge, los en vrij, niet uit uw hert gesprongen den deun van 't lieve dichterlied, waaromme en zingt gij niet? Het brenge u licht in 't dompe duister van uwe alleenigheid en zoo niet één van al en luister' ben ík niet steeds bereid tot luisteren? Krankt u iet? Waaromme en dicht gij niet?’ Waarom? Och neen 't en krankt mij niet. Ik wil maar kan niet zingen. Waarom? Omdat hem 't dichterlied nog nooit en gaf tot dwingen. O 'k dichtte geerne, was het maar - door u alleen beluisterd - om 't hooren weer dat woordje dáár: ‘zoo is het goed!’ gefluisterd. Maar blomme en is wier herte ontluikt zoolang 't geen zonne en ziet, zóóveel, te mets, de zon mij duikt! Daaromme en dichte 'k niet. Caes. Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Windenzang HOOR! de groote winden joelen, lijk getergde leeuwen die al maneschudden ongeduldig, brullend door de bosschen woelen. Uit hunne eindelike longen spuwen ze met wild geweld, ver- veerde kreten;... 't is alsof ze 's werelds bange dood-gaan zongen. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Plots... eén stem alleene schondert: al de winden saam... alsof de stem des oordeels die reeds, boven de opengaande graven dondert. En dan splijt de stem uiteen, en schuifelt lijze langs de muren... schier lijk herdersfluiten die wee- moedig in de weiden weenen. Stillekens hun kelen zwellen en ze zingen als zoovele nachtegalen die hun lied doen langs verlaten dreven lellen... Scherpe krijzelklanken zindren als uit orgelpijpen, dat de boomenpijlers bibbrend staan te schreien als benauwde kindren. En op eens de winden spettren helmend los in schel geschal, als veel klaroenen die hel over 'n bebloede slagveld schettren. En in dolle vaart ze springen naar omhoog, en grijpen bij hun vacht de wolkenschapen, om ze als naar 'n slachthuis heên te dwingen... Schielik zwijgen al de winden... ze zijn heen... ver weg... misschien Hem die hen uitzond, na hun werk gaan hulde bien, als welgezinden... P. Bertrand, ord. cap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een woordeken op-en-weg Leelijkheid LEELIJKHEID en is geen zonde. Veel meer: leelijke menschen, de oprechte leelijkaards, worden veelal liefst gezien... als ze maar niet dwaas en zijn; want 't is {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgaans om hun binnenste dat ze gegeerd worden. Iedere stad heeft haar beroemde slimme bulten, haar rechtziende schelen, haar rechtzinnende scheeven... haar uilspiegels! Ieder tijd stemt toe om te luisteren naar zijn tooverheksen, en te leeren van zijn ‘Zotten’, bovendien is geren zelve zot van zijn ‘Histriones’ van zijn ‘Pantaloni’ en van zijn ‘Herlekins’; hij leeft waarlijk leven in zijn ‘Hanswursten’ zijn ‘Scapins’ zijn ‘Graciosos’ en zijn ‘Poesjenellen’. Ieder vak - en meest ieder van de vakken die 't schoone betrachten - is fier over zijn Leelijkaards: 't tooneel over zijn ‘Cyrano's’, 't muziek over zijn soort ‘Luthiers de Crémone’, de redekunst over sommige Mirabeau's en Danton's, en de dichtkunst over haar ‘schoone leelijke koppen’. Er wikkelt in de menschen een drift tot de aardigaards, een oprechte genegenheid ervoor: kinders droomen van Roovers en Duivels en Roste Katers, groote lieden geven groot geld om te ‘masscheren’; de aantrekkelijkste dansleuten zijn zooals ze de heidenen hielden, zooals ze de middeleeuwen verboden, en zooals ze onze ‘best-opgevoede menschen’ hedendaags willen: nl. al verkleed en verklakpot zijnde, niet ‘int vroede’ maar ‘int zotte en... int amoureuse’! 't Is lijk in 't godsdienstige ook: in heidenisse zijn alle de afgodsbeelden altijd en overal ten leelijksten geweest. Nu nog zijn 't de leelijkste Onze-Vrouwtjes die meest trek hebben; talrijk zijn de gevallen waar men, nog in onzen ‘verlichten tijd’, de oude scheeve en slonke beelden verkozen heeft boven schoone nieuwe, en ze desnoods met geweld deed weerekeeren... ‘als ze verloren waren’. 't Leelijke is geheimzinnig, ingesloten, schijnt machtig! 't Is aardig, eigenaardig, dus treffend. 'n Leelijkaard is een ‘type’ en alle ‘type’ is schoon. 't Leelijke beeld, de leelijke mensch worden meest ‘bezien’; maar de menschen dolen in 't spreken, en zeggen ‘meest... gezien’! Is die geziendheid te danken aan de daad dat leelijke beelden en menschen meest bekeken en best onthouden {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} worden: alleman kent ze, alleman hoort er overal en door iedereen van spreken; men staat daarover verstomd en krijgt de overtuiginge dat het beelden met-kracht-in en menschen van tel zullen zijn... anders dat hun roem zoo groot niet ware? Of is 't omdat men achter een gerimpelde pele een zoeten appel verwacht? Hoe min dat Ons Heere verspilde albuiten, hoe meer Hij wellicht overhad voor albinnen. En inderdaad 't menschelijk schoone, ondervonden de menschen, was altijd bedriegelijk; aan een anderen kant als een leelijkaard wat ‘gezien’ wordt en bekend geraakt, 't is dat zijn inwendige krachten tweemaal meer zullen uitgeschenen hebben als deze van een ‘knap man’... anders zou men hem zeker niet bekeken hebben: vooraan genomen, hebben zijn krachten deswegen reeds kunnen doorgaan als tweemaal grooter, en de leelijkaard zelf als tweemaal wijzer of hertelijker of fraaier of alleszins menschelijker. Een leelijkaard denkt men en werkt niet om aan te staan; 't ware verloren moeite. Als hij iets doet, 't zal oprecht zijn, met heel zijn lijf en ziele. Van een schoon mensch is 't wezen als een fijne zeefde waar de ziele van heur stralen doorzift... en verliest! 't Vel van een leelijkaard sluit dichte, zijn ziele blijft geheel, loopt min op strate, jaagt min het zotte na, breekt min de beenen, werkt meer thuis, wordt rapper en kloeker en verstruischt! En alzoo ligt in de leelijkheid de schoonheid. Zelfs de leelijkheid wordt de overtreffende trap van de schoonheid: 't afgrijselijk schoone is van 't schoonste uit; en als de menschen een groot groot kruise zien, dan bewonderen ze met volle monden ‘dien grooten duivel van een Ons Heere’ die eraan hangt! Is het dan te verwonderen dat vele heiligen die streefden naar de volmaaktheid, gewenscht en gevraagd en geren verkregen hebben van leelijk te worden? 't Is inderdaad om te wenschen ook... voor die 't nog niet en is! ... dus voor alle menschen! J. Hagel {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren Brugge-Kunstnieuws HEDEN geven wij ons overzicht der woonsten en gebouwen met kunstuitzicht, die in en rond Brugge hersteld of gebouwd werden in 1906 en 1907. Met genoegen bestatigen wij de gedurige vermeerdering van kunstgewrochten. Wij voegen erbij dat de eigenlijke Brugsche bouwtrant meer in eer gekomen is deze twee jaren, als vroeger. Gebouwen gedurende de jaren 1906-1907 hersteld of gebouwd (1): In 1sten Brugsch-gothischen bouwtrant: Twee huizekes veranderd in éen in de Grauwerkersstraat; de winkel van Mr Hanssens in de Genthofstraat op 's stadskosten herbouwd na onteigening, die voor reden had eene verbreeding der straat; op de Walplaats, ‘de drie leeuwkens’ (huis Dobbelaere) sierlijk opgeschikt, met het aanpalende, door 't aanleggen van hovekes voor die huizen; een bijgeveltje langs 't water op de Augustinenrei; de nieuwe gemeentegebouwen en de pastorij te Zeebrugge; twee huizen ‘Brugges ontwaking’ op den hoek der Komvest en Calvariebergstraat, doch min wel gelukt; eindelijk een huis langs de Guido Gezelle laan. Vermelden wij ook de kunstige herstelling en opschikking der ingangpoort en binnenzalen van 't ‘Zwart huis’ in de Kuipersstraat. In 2den Brugschen bouwvorm vinden we: Een heerenhuis langs de Philip de Goede laan (2); het commissariaat der 4e sectie langs de Oostendsche vaart; ‘den Zalm’ herstelden gevel op de Coupure; de beenhouwerij Tacquet in de St Jacobstraat; het huis ‘St Michiel’ in de Cordouanierstraat. Deze twee gevels hebben den golvenden boog de breedte van den gevel door, typen, waarvan ons weinige voorbeelden zijn overgebleven; een goed gelukt gevelke 't einden de Kathelijnestraat; ‘hoe hooger hoe drooger’ langs de Gulden Vlieslaan tegen de Ezelpoort; een huis min gelukt in de Wulfhaagstraat, en een van mindere kunstweerde in de reeks nieuwe huizen gebouwd langs de St Jorisstraat. Hier dienen ook vermeld te worden: de nieuwe gebouwen opgericht door de Broeders Xaverianen in de Nieuwstraat, de welke nochtans kenmerken dragen uit het 3de tijdstip. Voor het 3de gothisch tijdvak, vermelden wij met genoegen de herstellingen gedaan aan het huis ‘De Keulenaar’ in de Vlamingstraat (huis Polsenaere). Werden ook gebouwd in dien allerschoonsten trant: een huis eenvoudig van gevel ‘de groene distel’ langs de Philip de Goede laan, waarnevens een grooter wat min versierd; nog ‘de Reiger’ in de Korte Winkelstraat. Hier dient gemeld de herstelling van eenen gevel in de Langestraat. Hij kan doorgaan als eene soort overgang, want moeilijk is 't te {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} bepalen tot welken trant hij toebehoort. De gelijkvloers zijn van 't laatste tijdstip van den Brugschen bouwtrant, het verdiep bevat kenmerken van den 1sten Hergeboortestijl, de bovenste vensters met gothische bogen zijn allen zeer eenvoudig. In 1sten Renaissance trant vinden wij: Den voortreffelijken gevel ‘den gouden anker’ in de Noordzandstraat (huis Veys); een nieuw gebouwd huis in de Kapelstraat; een geveltje in de Ezelstraat, versierd met eene schelp (motief vroeger weinig gebruikt te Brugge); een groep in de Wallewynstraat; een gevel in de St Jorisstraat, over de Normaalschool; eene schoone woonst nevens het voornoemd commissariaat, en, eenvoudiger in hunne versiering; twee gevels langs de Guido Gezelle laan, en twee langs de Komvest. In 2de Hergeboorte Bouwvormen werden hersteld: Een groote gevel in de Wapenmakersstraat (ongelukkig met nieuwerwetsch toograam bezet); het hoekhuis der Korte Winkelen Vlamingstraten; een gevel in het Kromme Genthof nabij de Genthofstraat; een gevel langs de Gouden Handrei; ‘de Hacke’, met goede toogramen voorzien, in de Hoogstraat nabij de Molenbrug; ‘De Drie Beerkens’, op den hoek der St Joris- en Ste Clarastraat (drukkerij De Plancke); een huis op de Coupure, palende aan ‘den Zalm’. Werden gebouwd: een huizeke langs de Potterierei, nr 45; een huis, eenvoudig, langs de Philip de Goede laan (naast de Ezelpoort), en vier huîzen van minder gehalte langs de Komvest. Plaatsen wij nog in dit tijdstip het winkelhuis Tietz in de Kuipersstraat opgericht; alhoewel het tot het tijdstip der 2de Brugsche Renaissance niet behoort, mag het gerangschikt worden onder de gebouwen der herwording, tijdens dit tijdstip te Brugge gebouwd, en waarvan de typen zijn: het gildenhuis der metsers in de Steenstraat, en het huis St Joris in de straat met zelfden naam. ('t Vervolgt.) R.d.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} MET Maart aanstaande, vernemen wij, zal verschijnen ‘Uit het leven der dieren’ door C. Gezelle. De lezers van ‘Biekorf’ hebben reeds, uit de heerlijke brokken hun aangeboden, kunnen oordeelen met hoeveel waarheidsgevoelen en gloed van leven heel die dierenwereld bezield wordt. Gezelle is een groote naam in Vlaanderen, en C. Gezelle draagt hem fier en weerdig met iets heel eigenaardigs dat hem kenmerkt en hem alleen toekomt. Scherpe oogen heeft hij die alles zien, gewarige ooren die veel luisteren en eene toovertaal waarmede hij in weidsche pracht van kleuren en klanken schilderen kan en zingen. Wie genieten wil en niet geern lange wacht, haaste hem het boek op voorhand te bespreken, want het zal uitgevochten worden. A.D.M. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 4. Jn Schrikkelmaand, 't jaar 1908. Vlamingen en Walen IN Wallonia, 1907, bd. XV, bl. 277-302, heeft onlangs de geleerde Heer O. Colson een opstel uitgegeven over Les Flamands dans le folklore Wallon. Daar krijgen er de Vlamingen van dat 't haar stuift: niet van Heer Colson zelf, maar van de Walen, wier zeggerkens hij oververtelt. Heer Colson onderscheidt zeer beleefd en bescheiden tusschen de Vlamingen over 't algemeen en ‘les malheureux chassés de leur pays par la misère, et qui se trouvent trop heureux de se consacrer ici, pour vivre, aux besognes inférieures qui ne demandent aucune intelligence’ (1). Deze laatsten zijn dus de Flamands die door de Walen meest bekend, bekeurd en gevierendeeld worden. 'k Zeg door ‘de Walen’. Heer Colson zei ‘dans le folklore Wallon’; doch hij verstaat ‘folklore’ in een schrikkelijk breeden zin: zoo haalt hij links en rechts woorden en zeggingen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, die uit de beleerde Waalsche letterkunde van in onze dagen ontsprongen, of uit bewindschappelijke botsingen voortgespetterd zijn. Zulks is geen ‘folk-lore’ meer, maar ‘party-lore’! Elk zijn meeninge daarover vaneigen; deze is de mijne. Ik meen nog daarbij iets anders: nl. verschillende menschen zullen H.C.'s opstel lezen, allen met uitermate veel voldoening, omdat 't zoo zaakrijk en zoo verzettend aaneengebracht is, maar allen ook met een verschillend doel; en eenigen zullen voor hun doel hebben te vernemen: of uit die menigvuldige daadzaken geen geschiedof zielkundig besluit kan getrokken worden. B.v. of de Doornijksche en de Koolstreeksche, en de Namensche en de Luxemburgsche en de Luiksche Walen allen de Vlamingen uit dezelfde ooge bekeken hebben; nog of ze allemaal desbeantwoord gekeken hebben onder denzelfden verstandelijken en huishoudkundigen drijf; en sedert hoelang; en in welke mate? Welnu om dit doel te bereiken zal het opstel in zijn tegenwoordige schikking ontoereikend wezen. Daartoe waren meer onderscheidingen en meer algemeene maatschappelijke gegevens vandoen geweest. Nu ook Heer Colson zag best zelf het doel in, dat hij wilde: het vermaken liever dan 't onderwijzen; en desingezien is zijn verzameling nieuw, volledig en lief... al riekt de stoffe wat oostersch! 't Ware heel moeilijk geweest wat beters te doen. Even moeilijk zou 't zijn, zoo niet nog moeilijker het tegengedacht van de Vlamingen over de Walen te ontleden en samen te vatten. *** We weten 't omdat we gezocht hebben waar we meenden daartoe grondslagen te kunnen vinden: voornamelijk in Biekorf (B.) van Brugge, 't Daghet in den Oosten (DO.) van Hasselt, De Hagelander (H.) van Zoutleeuw, Ons Volksleven (OV.) van Brecht, Rond den Heerd (RdH.) van Brugge, Volk en Taal (VT.) van Waregem, Volkskunde (V.) van Gent, Vlaamsche Zanten (VZ.) van Sint-Nikolaas. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Ookal in vertelselboekskens en almanakskens als Tisje Tasje's almanak (TT.) van Hazebrouck. En zoo weinig vonden we geboekt; en dat nog wat we vonden en woog niet zwaar. We hadden nochtans daaruit de vrucht voorhanden van veel jaren belangelooze zantingen over heel het Vlaamsche land. Dat weinige dat we vonden en de bescheiden besluiten die we eruit trokken, volgen hier: Over 't algemeen: Walen voor de Vlaamsche folklore, zooals Vlamingen voor de Waalsche folklore, zijn allen dezen die boven de grenzen wonen. En wat ze van malkaar weten en zeggen komt grootendeels woordelijk uit op 'tzelfste. Veel hebben ze van malkaar gehoord en elk den anderen aangepast. En de voere waarop ze 't van malkaar hoorden was niet meest de huiselijke overleveringe, maar de levende twist met onverwijld woord en wederwoord. Of liever met twee soort dingen begispen ze malkaar: eerst met een voorraad spot die voortkomt uit de overleveringe, en tweeds met een voorraad geeselwoorden die voortkomen uit den levenden klap. De eerste voorraad is de kleinste, hij en verandert daaromtrent niet meer, hij is ook van stillen, fijnen verhalenden aard. De tweede is de grootste, die nog dagelijks aangroeit, en meer een geweldige grove verweerletterkunde is. De eerste schijnt de oudste, en is bekend 't land door, in de breedte van 't land en in de diepte. De andere huist meer op de grenzen, ook op heel de lengte ervan. De eerste zit in alle monden, de laatste aleen in de vetste. Doch hoe het komt dat beiden, Vlamingen en Walen, alle twee deze twee zelfde voorraden bezitten (uitwendig toch dezelfde), kan maar geweest zijn: voor den eersten voorraad door letterkundige betrekkingen geweest, voor den tweeden door maatschappelijke gemoetingen die nog geschieden. Men bemerke wel dat we gedurig zeggen dat de voorraden ‘uitwendig’ en ‘woordelijk’ dezelfste zijn bij beiden. Want in den grond hebben Vlamingen en Walen toch elk een ander volk gezien; is de wijze van begekken gelijk en gemeenzaam, dat wat ze begekken is anders. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't bezonder: Tot den eersten voorraad behooren eerst enkele vertellingen, als zijn: - Van de schepping van den Vlaming, danig gelijk aan deze van den Waal; de eerste is gemaakt uit een ‘crotte de botresse’, ‘un étron de porc’, ‘une merde d'in pélérin’ waartegen God, op 't vragen van den duivel of van S. Pieter, een schop gaf en waaruit dan een aantal dikkevette Vlamingen sprongen (1). De tweede uit kleiaarde die God op 't smeeken van S. Pieter of van alle de Apostelen kneedde en te droogen lag; Sinte Pieter wilde den Waal nog maar keeren, en reeds begon hij te vloeken (2). - Dan de kluchtvertelling van de ‘Trois bons gros Flamands’, anders gezeid van ‘de drie Walen’ of van ‘de drie botte Walen’; de drie eerste gaan Waalsch leeren, de drie laatste Vlaamsch (3). De eerste hooren zeggen: ‘C'èst treûs bôs gros Flaminds’, dan ‘Po sès aidans’ (geld), eindelijk ‘Come du djusse èt d'raizô’. De anderen hooren en leeren zeggen: ‘Drie groote (botte of stomme) Walen’, ‘Omme koe’ door iemand die een koeie wilde doen keeren (4), en ‘'t Is recht!’ De eerste gaan daarmee voort, gezind; in 't Vlaamsch doen de anderen 'tzelfde. En ze komen voor het lijk van een vermoorde, worden ondervraagd door de {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Wet, antwoorden met de drie woorden die ze kennen, en foefelen hen daardoor zelven in den bak. Zoo de eenen in de Waalsche vertelling, zoo de anderen in de Vlaamsche! - Verder het verhaal hoe dat 't komt dat er geen Vlamingen in den hemel en zijn, alverre iets in den aard van waarom dat er ook geen Walen in en zijn. Sint Jooris vervangt Sinte Pieter aan de deur van den hemel en, omdat hij verlegen is dat hij geen Vlaamsch en kent, wordt gerust gesteld door Sinte Pieter omdat daar toch nooit nog geen Vlamingen en komen. Zoo vertellen de Walen (6). De Vlamingen integendeel vermonden dat een man aan den hemel klopte: ‘een Waal’. - Onbekend! Toch wist eindelijk een heilige wat het was een Waal, en ried aan dat hij buiten bleef; anders dat hij alles in stoornisse zou gebracht hebben (7). Tot dien zelfden ouderen en letterkundigen voorraad, eigen aan Waal of Vlaming, of veelal gemeenzaam aan de twee, behooren nog een reeks ‘fijne’ antwoorden.... en Waalsche en Vlaamsche ‘fijnte’ zijn hier nog wat verschillend. - Een fijn woord of doeninge tot antwoord is b.v. van een Waal: Een Vlaming en een Waal moesten naar 't schavot. Alle twee om diefte. 't Wierd daar plechtig afgelezen, van den Vlaming: dat hij nagels ontfutseld had! - Prul! humde de Wale. - Van den Waal dat hij 20,000 fr. aan den vorst-bisschop van Luik gestolen had. Daarop pochte de laatste tot den eerste: ‘Ce n'est pas des clous, hein, ça, båbô!’ (8). - Nogeen van een Waal: Een Vlaming en een Waal spelen om een worst, en komen oneffen uit. Ze zullen 't anders doen, nemen den worst in hunnen mond elk aan zijn kant, en doen om de meeste bete. De Wale roept: ‘I ès-se?’ zonder te lossen. De Vlaming antwoordt: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ja!’ met zijn mond open.,. en de Wale slikt den worst in, heel en gansch (1)! - Nog: Dévant l'guillotine, l'bouria au condané: ‘Vos n'désiré pus ré?’ - L'condané: ‘Si fait’. - L'bouria: ‘Qwé vouléz?’ - L'condané: ‘D'jè voûrès bé aprinte l'flamind (2)!’ - En van den ‘corbeau’ (in 't Vlaamsch wellicht een ekster): Een Waal en wilde zijn vogel niet meer, en een Vlaming nam hem over. Deze laatste droeg hem achter twee weken weêr. - ‘Hij en spreekt niet,’ zei hij. - ‘Wat, zei de Waal, enwel vogel zijt ge stom geworden?’ - ‘Stom! zei de vogel! Zoudt-je gij Vlaamsch kunnen in veertien dagen (3)?’ Dergelijke ‘fijnessen’ heb ik weleens ook over de Walen gehoord in 't Brugsche. Maar 'k en kan ze niet meer aaneenknoopen, en 'k en vind ze nievers geboekt (4). Nogmaals zouden we ons over deze ‘fijne’ streken kunnen afvragen wat er daar van-oorsprongswege Waalsch en wat Vlaamsch is. Onder de vier bovenstaande zijn misschien deze van den worst en van den ekster wel in Vlaanderen ontstaan: immers als ik oordeele naar de reuke van den snuif die erin steekt, doch 't blijft bij een ‘misschien’. Iets dat oprecht Vlaamsch is, dat is 't vertelselke van den Vlaamschen boer die een beeste verkocht. En de Wale vroeg: hoevele? - Zoovele! - ‘C'est trop!’ zei de Wale. - ‘Zit er zelf op!’ zei het boerken (5). Meer andere dergelijke kluchten waren er wel te vinden voor iemand die meer zocht dan ik gedaan heb: men blijve {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} echter wel indachtig dat vele op den nek van Waal en Vlaming geleid wordt (b.v. in de almanakken), wat eigenlijk het volk enkel van Pier en Jan vertelt. Aldus over de kluchtige heldhaftigheid van ‘un gros flamand’ - al t'onzent van ievers een ‘Jan Koelbloed’. - Hij vroeg om veldwachter te worden. Ze gingen bevinden of hij moed had. Ze schoten. Hij en roerde niet. En hij wierd aanveerd, mocht weg. Maar hij verzocht eerst om een anderen broek. Want moed had hij wel getoond, maar hij had er entwat bij gedaan (1)! 't Volgende ook, op de kappe van een Waal: is het niet door een ‘beleerd man’ op een Waal toegepast geweest, terwijl het oorspronkelijk door 't volk slechts van ‘entwie’ verteld wierd? Een Waalsche smid reed met zijn vriend den voerman naar d'stad om ijzer en vuringe. En ze keeren met hun gerief naar huis. Op de markt, ze stappen af, laten peerd en karre in den brand en trekken binnen in een tabakwinkel. Ze koopen 't een en 't ander, ze ontsteken, ze komen weêrom buiten, klappen en doen en... waren al thuis als 't hun inviel dat de karre en 't peerd nog stonden te wachten op de markt. ‘Zoo Wale moet je zijn’ (2). Buiten vertellingen en verhalen van gebeurde voorvallen of antwoorden komen nog liedjes en rijmkens voor, die ook behooren tot den eersten voorraad waarvan we boven handelen. Dit nieuwe slag uitinge van gevoelens is reeds hitsiger: is geen verhalende letterkunde meer, maar liever een bondig vonnis: Waar 'ne Waal sch... geen gers gedijt (3); een strijdgalm; iets geijkts, waar de volste kracht reeds in gevonden en gebonden staat, waar niets meer mag aan gewijzigd worden. 't Voorgaande 'n kwetste niet, 't volgende kan nijpen dat 't zeer doet. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De Wale van overal zingt: Do re mi fa sol la si do of ...ut Tos les Flamands c'est des båbôs (1)! ...Flahûtes (2)! Ook nog: Vivent les Flaminds Qwårêyès tiesses C'est ine bonne sôrt di biesses (3)! Maar de Vlaming en laat het niet liggen: Wale, Wale worte (elders: vorte) Zevene in een schorte Zevene om een spelle Smijt den Wale in d'helle (4)! En ondertusschen: Wale, Walenonke, te zevenen aan de flonke, te zevenen aan de keten, geef Walonke geen eten (5)! Immers: Walenaars zijn leugenaars. Ze keernen de beuter lijk vuilaards. Z'ên lûzen bij zakken, Z'ên vlooien bij hoopen Ze laten ze langs de strate loopen (6)! Hoe sterk! Hoe schoon en straalt daar niet in uit: de Waal, met zijn zoeter woord, met zijn half medelijden, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijn goedhertig venijn: Vivent... les bonnes biesses! Eén woord waar: ‘båbos!’ één woord in een heel lied gemaakt uit zotte klanken, één korte lichte stek na een lange bedwelmende titsinge... om den Vlaming te doen bijten. En de Vlaming bijt, al dat hij bijten kan, met 't schuim op de lippen: ieder schakel is een bete. Hij verwenscht den Waal, hongert hem uit, scheldt erop met al het vuilste dat hij weet... bij gulpen, bij smeten, bij stroomen. En hij gaat dan voort al zingende, om niet te moeten eerst zwijgen: Walekop, Erweetsop, Hij loopt al sch.... den steenweg op (1)! Hiermeê zitten we op de grenzen: op de grenzen van 't land en van den ouden deftigen trant. Nu onstaat een tweede voorraad, nl. van nieuwere plagerijen - want alles is hier plagerij - die nog dagelijks aan weêrskanten aangroeit. De eene neemt iets over van den anderen, in 't twisten zelf, vertaalt, en zendt terug. De spot en is maar bij uitneminge meer verhalend, en is van-inzichtswege boos en kwetsend. Hij is ook... zeer vuil, duister, zwaar en grof! Bijna geen letterkundige schoonheid meer en steekt erin, want hij dient niet meer om te verzetten in den winteravond 's avonds rond den heerd, maar om ermeê te kappen in den vollen dag en in 't open veld. Nog worden lange liederen gemaakt, maar 't zijn liederen om den tijd dood te doen, en ze vallen om hun flauwen inhoud, hunne dwaze bewoording en gemeenen klap buiten dat wat men den algemeenen schat mag noemen van 't zingende volk. Zoo bestaan: ‘De keze-marol’, ‘de Walenezel’, ‘de vuile Walin’, ‘de zotte Wael'’ (2) misschien wel nog andere. Kleinere ook zijn er, doch nog van pompwaterachtigen aard: b.v. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kwam daar in een huize - maison! en ik zag daar een Wale - Wallon! en ik nam algauw een stokke - bâton! en ik sloeg hem op zijn hespe - jambon! (1) Verhalen zijn er ook nog, in den aard van deze liederen, nl. ten dienste van menschen die niet teêr en zijn: verhalen die uitkomen op te zeggen dat de vijand ziekten inheeft en overzet, dat hij mag kussen men-kan-wel-denken-wat, dat hij dierlijk dom is, en dat zijn taal een vuilpotterije is (2). Waal en Vlaming ze mogen tegen malkaar staan, de eene met zijn lang kleurloos witsel, de andere met zijn vette olieverve. Elk zoekt den andere te beklijsteren. Maar den Waal's breuze steekt op een langen stok; den Vlaming's borstel is kort en wat versleten, maar hij houdt stevig in zijn hoekigen vuist. De Waal zit achter een lange witte schabbe, de Vlaming staat er geheel, zonder verweer, in zijn werkbroek en -baai. En laat ze maar gedoen. Hun strijd- en beklijsterzucht is dezelfde. Zooals men ziet: aleen het strijdgewaad en -wapen verschillen. Doch wat wonder is: om den aard van 't gewaad en wapen verschilt ook allengerhand het maatschappelijk gehalte der strijders. In werkbroek en -baai en met versleten alaam vechten enkel maar werkliên; onder lange schabben en aan den steert van lange stokken moeten ook burgers - met geld of met geest - niet vreezen bevuild te worden. ‘Grof’ schelden op den Waal, als nu Vlamingen doen, wordt aan 't klein volk overgelaten; ‘fijn’ schelden op den Vlaming zooals het nu de Walen verkiezen, wordt ook geren door 't hooger volk gedaan. En (hoe zal ik dat uitbrengen om niemand te kwetsen?) dat, wat ik wonder wilde heeten, is: dat ook de hedendaagsche Waalsche letter- en tooneelkunst den Vlaming geren op den rooster {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zet (1), dat echter het modern Waalbegekken bij de Vlamingen aleen mondelingsch blijft en wel in den mond van den mindere. Hier is nu beknopt wat elk van den andere denkt: Voor den Waal is de Vlaming een plomp tuig: een lompe zwikzwak (2), met een bloedroode ronde... toot (het woord is niet te sterk) (3); zeer onzediglijk gulzig, met alle de wanmuziekale gevolgen van de gulzigheid (4); ezeldom en koppig en waanzinnig (5); hondegierig, en levende voor zijnzelven (6); moordzuchtig maar laf (7); schurftig alleszins (8); en 't is voor hem ‘een vlaamsch geluk’ als hij nog niet meer en is (9). Voor den Vlaming integendeel: een Waal...? met één woord ‘Wat Waalsch is, valsch is!’ De rijme geeft het op; Van Maerlant had het reeds in d'zin en in den mond. Hij hoorde de Walen te vele praten; Walen zijn tateraars, ze raasden en vloekten immers reeds van eer ze genoeg gebakken waren (10) ‘die schoone Waalsche poëten die meer dichten als ze weten?’ Als we ingaan wat we boven besloten uit Waalsche en Vlaamsche spotrijmkens, zal het ons niet verwonderen dat de Vlaming in dit woord ‘valsch’ de bondigste bepaling van den Wale vat. Verder is de Waal voor hem ook geen mensch (11), dierlijk dom als hij is en dwaas en vuil, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} stinkende vuil in zijn huishouden (1), vuil niet zoozeer in zijn bloed zooals de Vlaming is volgens den Waal, maar vuil om zijn slordigheid, om zijn eigen schuld. Zegt de Waal van den Vlaming: ‘Vas-è, rote (gaat, ga-weg) sapré tiesse carrée!’ De Vlaming antwoordt: ‘Toi, t'as pas ton tiesse carrée, pace que les p'tites biesses ils ont mangé les coins (2)!’ De Waal is voor den Vlaming altijd in hoofdzaak geweest: ‘een die 't fine wilde weeten en geen vlaemsch en kunste (3)’. Als besluit, en als t'einden is, gevoelt de Vlaming met den Waal medelijden. Er was eens een Vlaming die hoorde vrienden tevele razen: ‘'t Is al verloren Vlaamsch, zei de vent ‘en de Waals hên 't zoo noodig (4)!’ De Waal integendeel omsluit alle zijn zeggens liever in een woord van haat en verwensching: ‘Laid sâle Flamind, Flamind d'potince (5)!’ *** Aldus hebben we onze twee voorraden wederzijdschen spot uitgeput. De eerste was ouder, meer verhalend, en meer algemeen eigen, te minsten aan den Vlaamschen kant. De tweede was jonger, meer strijdend, en huist meer op de grenzen. Wat we tot nu toe niet gezeid en hebben, is: dat de twee voorraden elk een anderen toestand van wederzijdsche betrekkingen voorstellen. De oudste voorraad steekt vol gehengenissen uit het landelijk leven, als zou voorheen dit het leven geweest zijn van den Vlaming die verkeerde omtrent den Waal; ook laat hij denken op stedelijk- of nijverheidsleven bij den Waal. Dit laatste besluit wordt nog bevestigd uit het volgende: Van de Vlamingen zeggen {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} nog de Walen, wat de stads-vlamingen weten van de buitenmenschen: ‘dat ze geen mensch en zijn (1)!’ ‘Démain les djins, éyé après d'main les Flaminds (2)!’ In dezen trant zeggen ook de Bruggelingen soms: ‘'t Gaan veel boeren en menschen komen kijken’ (3). - ‘Un gros roudje flamind’ meenen de Walen, ‘avec on visage comme un c.l de flamand (4)!’, met ‘een aangezicht als een boeren-eersg.d’ zeggen anderszins weer onze stedelingen. - Eindelijk een gat in een kouse is bij de Walen ‘in ratchon (crachat) d'Flamind (5)’, bij den Vlaming de plaatse ‘waarop een boer gespogen heeft!’. De jongste voorraad integendeel stelt Vlaming en Waal lijk op denzelfden voet, buiten alle nadere bepaling van levensbedrijf. En was er tòch een bedrijf waarop onze aandacht meer zou kunnen erom gevestigd staan, 't ware voor Vlaming en Waal, voor beiden nu, het nijverheidsleven met zijn onkiesche dooreenwemelingen, met zijn wettig en onwettig ondereengenestel (6). Maar nog is't veelal de Vlaming van te boere die naar Walenland trekt. Hij speelt er hovenier (7), en leeft er te wel op landsche wijze (8). Men roept hem na: ‘Laid Flamind d'gate (geit, en gad) (9) Qui magne dè boûre et de froumatche (10)!’ op-end-op zooals de Isegrims vroeger op den kerel scholden dat hij at: ‘boter ende kaas, wrongel ende wei!’ {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu, wat dit laatste betreft, de Vlaming is er de beste meê. Maar 'k en zeg het misschien ook maar ‘omdat ic Vlaminc ben!’ Daarop laat ik het woord aan anderen om 't bovenstaande te volledigen en te rechten waar het krom gaat; en om te sluiten wensch ik dat Waal en Vlaming wat minder op malkaârs kappe rijden, want dat wederzijdsch schelden en is toch maar leelijk... voor twee gebroêrs als ze zijn! D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Guido Gezelle (Zie blz. 31, Tk 2, 1908) UIT hetzelfde verzenalbam; geene vertaling dezen keer, maar eigen werk van den zeventienjarigen dichter: Wat zoete Vriendschap kan op d'herten die ze bindt, Zal blijken uit het feyt dat ik hier leg voor oogen. Hoe sterk de liefde kleeft aan dezen dien zij mint Zal zich in dit verhael zeer klaerelijk betoogen: Wen voor de stad Kapel, de spaensche legerschaeren Met vreemde oorlogsmagt aen 't hevig stormen waeren, Bestonden in het heir twee krijgers, even jong, De teêrste liefde die hun beyder hert bevong Verbond hen als of zij twee echte broeders waeren; Men zag hen steeds te saem te midden der gevaeren Den vijand trotsen, en met 't zweerd te nederslaen: Te gader rustten zij wen 't vechten was gedaen. Als d'een was in 't verdriet, bekommerd was ook d'ander, En als er vreugde was, zij deelden met elkander. Dus was hun liefde, toen, o noodlot en o ramp! Den eenen door een' bal bij 't aenvallen van 't kamp Werd doodelijk geraekt, hij zinkt ontzield ten gronde. Den and'ren die het ziet, en vreest noch stael noch wonde Hij springt uit zijne rey, hij vliegt door vuer, door al, Om nog eens zijnen vriend t' omhelzen eer den val Hem zijne ziel ontrukk' nogtans houdt men hem tegen, Men wilt hem door het vuer, door 't doodsgevaer bewegen, Maer altijd wilt hij voort, en niet dan strenge magt Kan hem weerhouden. Dan, met allerdroefste klagt, Valt hij op zijne knien en met beschreyde wangen Ach mogt ik toch, roept hij, uw laetsten zucht ontfangen! Den aenval wordt gestilt, en 't hard geschut gestackt. Den jongeling gepraemt door 't vuer dat in hem blaeckt Loopt uyt de legerplaets regt naer de vreede wallen Waer hij zijn' een'gen vriend zijn' dierbren pand zag vallen. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heeft hem haest in 't oog, (die mint bedriegt zich niet) Hij kend hem, ja 't is hij dien hij daer liggen ziet. Hij werpt zich op zijn lijk, omhelst het duyzend maelen; Wat in zijn hert geschiedt is moey'lijk af te maelen: Hij weent, hij huylt, ontdekt de vreed geschonden borst Vervloekt den vreedaerd die zijn vriend vermoorden dorst. Hij voelt ook in zijn hert de zelfde wonden steken. (Want z'hadden maer een hert.) Zijn kracht komt hem t'ontbreken Hij valt en uyt geen woord; ten eynde door 't getraen Kon zijne droeve stem zich maeken eene baen, Hij sprak: O weerden vriend! Waer zijn de rooze kleuren Van uwe frische wang; O! moet ik eeuwig treuren Van u zoo vreed ontschaekt; Ach open nog uw oog Zie nog eens uwen vriend, Ach zie nog eens omhoog! Voor eeuwig dan, o vriend, is dezen mond gesloten Die meermaels in mijn hert den balsem heeft gegoten! Zal nooit meer uwe stem, of uwen zoeten blik Mijn borst door liefdegloed doen zwellen, en moet ik Van u gescheyden, hier, mijn ongelukkig leven En zonder eenig hoop, de droefheyd overgeven! O neen! O gave God dat uyt dit tranendal De dood mij rukte en aen mijn weerden vriend, mijn al, Mij wedergav'! O vriend, o hoort gij mijne klagten? O bitter lot, o Dood en wil toch niet verachten Mijn' droeve en laetste beê. O geef dat ik bezwijk! Hij kust nog eens zijn vriend, hij zinkt... Hij was een lijk. (Get.) G... G... 't Gevoelen was er dus al en de veerdigheid voor 't verzenmaken; maar van hier tot Tijdkrans, Rijmsnoer en Laatste Verzen, is er een treffelijk einde wegs afgeleid; en, met reden schreef Dr G. Verriest dat Gezelle's eerste periode er eene romantische was. C.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Stijn Streuvels, zijn leven en zijn werk, door André De Ridder. 2de uitgave. Amsterdam, L. Veen, 1907. Het boek heeft tamelijken bijval genoten. Daartoe is er meer dan éen reden: alwie zich aan letterkunde gelegen laat, begeert ook wel iets van het leven der schrijvers te weten en dit is op Streuvels, die van pasteibakker veelberoemde novellenschrijver geworden is, bijzonder toepasselijk; een gezamenlijk overzicht van zijn letterkundig werk en de geleidelijke verwording van zijn kunstgroei was tot nog toe niet gegeven; de Ridder bleek aldra zijn ruwe taak goed te hebben gekweten. Zoo - en om nog andere redenen misschien - heeft dit boek op korten tijd zijn tweede uitgave beleefd. Het eerste deel, dat de levensomstandigheden van den man verhaalt, is veraf aantrekkelijkst; waar de kunstopvatting en uitwerking behandeld wordt moet men wel eens zijn hoofd met beide handen omklemmen. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar door de scheuren van de Ridder's deftig-voornaam en ernstigdoctoraal geredeneer straalt niet zelden het licht van een duidelijke en onloochenbare waarheid, b.v.: ‘In het voorstellen van epische of dramatische toestanden - hij munt vooral uit in de weergave van stemmingen - blijft Streuvels gewoonlijk nog ver van het groote. In sommige brokken blijkt zijne psychologie zwak en slecht; in zijne beschrijvingen ziet ge wel eens de dingen niet tegelijkertijd maar achtereenvolgens en dikwijls ook blijkt de bouw van het werk dus episodisch en afgebroken. Hij weet ook altijd niet de karakters van zijn menschen te beheerschen, te ontwikkelen volgens den logisch noodzakelijken gang of wel maakt hij simpelijk abstractie van die karakters.’ Verder ontwaar ik echter de volgende woorden die ik goedkeurend onderstreept heb: ‘De invloed van Streuvels op onze letterkunde - lijk die van Gezelle of die van Vermeylen - is onberekenbaar: hij heeft ons allen, al onze jongere krachten, gestuwd in eene nieuwe baan, op een weg van zuivere kunstvereering, van levende en persoonlijke uiting, van liefdevolle taalvereering en waardschoonheid.’ Dit en veel andere dingen heb ik opgemerkt in het belangrijk werk dat de knappe eriticus André De Ridder van onzen knapsten vlaamschen prozaschrijver zegt. Prof. Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Constant Eeckels. Kruisbloemen. Bij niemand beter dan bij den oostenrijkschen dichter Franz Eichert kan de Vlaming Constant Eeckels vergeleken worden. Na het overzicht dat Gabriël Verborght verleden jaar in Dietsche Warande en Belfort van het werk van Eichert gaf en na eigen lezing van zijn poëzie, wil ik beide namen als onwillekeurig saamstrengelen. De lofwoorden die de Würzburger Stadt und Landbote in 1900 toezwaaide aan Eichert wou ik ook op Eeckels aldus toepassen: ‘Ik moet bekennèn dat ik in heel de nieuwere letterkunde geen dichter ken die om de aangrijpende beelden, om den rythmischen kadans, om de doorleefde echtheid, om de innigheid van zijn lyriek met Constant Eeckels kan vergeleken worden.’ Het lijkt me zelf dat Eeckels'verzen beter doorleefd zijn dan die van Eichert, doch iets dat ik den oostenrijker niet durf verwijten moet ik zeggen van den Vlaming: dat nl. zijn beeldspraak niet zelden te veel geestesinspanning vergt om goed te worden begrepen. Wellicht houdt Eeckels niet zeer van Boileau, ik overigens ook niet, maar over sommige plaatsen van Eeckels'lyriek schud ik afkeurend het hoofd en moet de waaarheid der oude fransche pruik wel aanvaarden: ‘Ce qui se conçoit bien, s'énonce clairement’. Ander kwaad heb ik van Eeckels niet te zeggen, integendeel. En zijn blijkbare verwantschap met Eichert beteekent al iets. Prof. Arth. Coussens Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 5. Jn Lentemaand, 't jaar 1908. Thrond ALF was de naam van een man, op wien al de boeren van zijn dorp groote hoop bouwden, doordien hij de meesten in lichaamskracht en ook in verstand verre overtrof. Maar toen de man dertig jaar oud werd en trouwde, trok hij hooger op 't gebergte, en maakte zich daar, twee mijlen van 't dorp, een landgoedje. Men noemde ze, ‘'t boschvolk’ en hij werd onder den naam ‘Alf uit het bosch’ bekend. Iedereen keek lange naar hem, toen 't gebeurde dat men hem bij de kerk of op den akker trof, want zij verstonden hem niet, en hij vond het ook niet noodig uitleg te geven. Hij had een kind, een zoontje, Thrond bij name. Hoe meer dit kind groeide, hoe meer zij spraken van te moeten hulp hebben. En daar zij de middels niet hadden eenen volwassenen mensch te huren, zoo namen zij - lijk ze zeiden - eenen ‘halven’. 't Was een veertienjarig meisje {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} om op den knaap te passen, toen de ouders buitenshuis aan 't werk waren. Dat kind was alleszins een weinig eenvoudig, en de knaap bemerkte welhaast dat hij goed verstond wat zijne moeder te zeggen wist, en geen woord begreep van 't gene Raaghilde fazelde. Met vader was hij niet veel, hij had eerder afschrik van hem, want toen hij in de huiskamer was, moest er de grootste stilte heerschen. Op zekeren kerstavond - op de tafel brandden er twee lichten, en vader dronk uit eene flesch, die geheel en gansch wit was - nam vader Thrond op zijnen schoot, keek hem scherp in de oogen en riep: ‘Kijk naar mij, jongen!’ En daarop zei hij wat zoeter: ‘Goddank, ge zijt niet benauwd! Wilt gij een vertellingske hooren?’ De knaap antwoordde niet, maar bekeek vader met groote oogen. En nu vertelde hem deze van eenen man uit Waage, die Blessom heette. Deze man was in Kopenhagen, wegens eene gerechtszaak, die tot Kerstavond geduurd had. Dat viel Blessom pijnlijk, en lijk hij nu alzoo op de straten voortdoolde en op zijn huis dacht, zag hij eenen grooten sterken man in eenen witten mantel vooruitstappen. ‘Ge doet wel breede stappen, vriend!’ zei Blessom. - ‘Ik moet van dezen avond nog verre naar huis,’ antwoordde de man. ‘Waar naartoe?’ - ‘Naar Waage’, antwoordde hij en stapte verder. - ‘Ach! zuchtte Blessom, kon ik met u medegaan!’ - ‘Bah! ge kunt wel achter op mijne slede staan!’ antwoordde de man, en hij sloeg een zijstraatje in, waar hij zijn peerd gestald had. Toen alles veerdig was, keek hij naar Blessom die achter op de slede, op den koffer kroop. ‘Ge moet u maar vasthouden’, zei hij. Blessom deed het, en 't was noodig, want 't gerit vloog niet altijd over effene eerde. ‘Ik geloof haast, dat gij over water rijdt!’ zei Blessom. - ‘Dat doe ik ook’, antwoordde de man, en 't schuim spatte rechts en links weg. Een einde verder docht het Blessom, dat het nu niet langer meer over water was. ‘Rijdt gij nu door de lucht dan?’ vroeg Blessom. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeker! door de lucht nu!’ was 't antwoord. Maar toen zij nu een tijd door de lucht gereden waren, meende Blossom de streek te kennen. ‘Is dat daar nu Waage?’ vroeg hij. ‘Ja, nu zijn wij er’ antwoordde de man en Blessom was blijde over de snelle reis. ‘Beste dank voor de felle vaart!’ riep hij. ‘Dank insgelijks’ antwoordde hij, en toen hij zijn peerd aanzette om voort te reizen, voegde hij erbij: ‘Geef u nu de moeite niet, nog naar mij om te kijken.’ - ‘Neen ik!’ zei Blessom en hij strompelde over de heuveltjes naar huis. Maar plotseling hoorde hij zulk een schreeuwen en kraken, als ging de geheele rotsketen vaneenscheuren, en geheel het omliggende werd opeens helder verlicht; hij keek om, en daar zag hij den man in den witten mantel te midden laaiende vlammen wegrijden door den berg, die als eene hooge vlammende poorte openstond. Blessom werd over dat aardig reisgezelschap eenigszins verlegen, en wilde zijn hoofd draaien, maar lijk het geworden was, bleef het nu staan, en nooit werd Blessoms kop nog recht. Nog nooit in zijn leven had de knaap zoo iets gehoord. Hij waagde 't niet vader te vragen, nog zulke vertellingen te doen, maar van 's anderendaags vroeg was hij bij moeder om andere te hooren. Ei! zij kende er wel, maar 't was ook meest van princessen die acht jaar gevangen zaten eer de ware prins ter verlossing kwam. En de knaap dacht, dat al wat hij hoorde en zag, dicht bij hem gebeurde of gebeurd was. Hij was nu reeds acht jaar oud, toen op eenen winteravond voor de eerste maal een vreemdeling binnenkwam. Hij had zwarte haarlokken, en zulke had Thrond nog nooit gezien. Hij groette kort ‘goên avond’ en trad in de kamer. Thrond werd bevreesd en kroop op een bankje nevens den heerd. Moeder bad den man plaats te nemen; hij deed het, en nu kon moeder hem beter bezien. ‘Ei, zijt gij Eigenknut niet?’ vroeg zij. - ‘Ja, ik ben het. 't Is lange geleden dat ik op uwen trouwdag speelde’. - ‘Sedert dien is er feitelijk al een goed einde tijds vervlogen. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt gij van verre?’ - ‘O, ik heb vele streken doorreisd, en op vele trouwdagen gespeeld. Met de kerstdagen heb ik op den anderen berg gemuziekt; maar in 't naar hier reizen ben ik onwel geworden, en vraag nu om wat uit te rusten’. Moeder haalde eten bij; hij schoof nevens tafel, maar hij zei niet ‘In Jesus'naam’ lijk het de knaap anders altijd gewoon was te hooren. Toen hij geëten had, stond hij op. ‘Nu is 't veel beter’ zei hij ‘mag ik wat rusten?’ En hij waagde 't in Thrond's bed te kruipen om te rusten. Voor Thrond werd op den platten vloer eene legerstede bereid. Lijk hij daar nu lag, kreeg hij koud langs de zijde, die het verst van 't vuur was, en dat was zijne linkere. Hij meende in de nachtkoude niet gedekt te zijn, en te midden het woud te liggen. Hoe was hij nu in 't woud gekomen? Hij kroop recht en keek rond; het vuur brandde in de verte en hij lag werkelijk eenzaam in het woud. Hij wilde 't vuur naderen, maar vermocht niet zich te bewegen van de plaats waar hij was. En nu begon hij te beven van angst, want spoken en tooveressen konden gemakkelijk om en rond en bij hem komen; vooruit moest hij, vooruit bij het vuur, en toch kon hij niet. Nu steeg zijn schrik ten top, hij raapte al zijne krachten samen, en riep met moeite: ‘Moeder!’ - en hij ontwaakte. ‘Lief kind, gij hebt zwaar en lastig gedroomd!’ zegde zij en zij nam hem op den arm. Hij sidderde in al zijne ledematen en zag angstvol rond. De vreemde man was weg, en hij waagde 't niet naar hem te vragen. Moeder trok haar zwart kleed aan en daalde naar 't dorp af. Bij hare terugkomst was zij van twee andere vreemdelingen vergezeld, ook met zwarte haarlokken en leelijke hoeden Ook zij zegden niet ‘In Jesus' naam’ toen zij aten, en ze spraken met vader altijd stille, heel stille. Daarop gingen ze samen in de schuur en kwamen daaruit met eene lange schrijne die zij stap voor stap {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} voortdroegen. Ze werd op de slede geplaatst, en dan zegden zij vaarwel. ‘Wacht een oogenblik, zegde moeder nog, draagt ook maar het kleine kasje weg, dat hij meêhad’. Zij wilde 't halen, maar een van de mannen wees naar Thrond: ‘Dat mag de jongen daar hebben’ sprak hij. En de andere voegde er bij: ‘Hij moge 't zoo wel leeren gebruiken als deze, die hier nu rust’ en hij stak den vinger naar de groote schrijne uit. Dan lachten ze beiden en zij trokken van daar weg. Thrond bekeek het kasje dat hij op die wijze gekregen had, en vroeg: ‘Wat is er in?’ - Kijk zelve eens’ antwoordde moeder. Hij deed het, en zij hielp hem bij 't openen. Een gloed van louter blijdschap overvloog zijn gezicht, toen hij daarin iets aardigs, iets heel lichts zag liggen. ‘Neem het’ zegde moeder. Hij betaste't slechts met zijne vingers, maar trok ze seffens, verschrikt weg. ‘Het weent!’ riep hij uit. ‘Grijp het maar vast!’ zegde moeder, en nu greep hij het met beide handen vast en haalde 't uit. Hij draaide't en keerde't, lachte blijde, en betaste't overal. ‘Moeder, wat is dat?’ vroeg hij, het scheen hem zoo danig, zoo wonderlijk licht. ‘Dat is eene viool’. Alzoo kreeg Thrond Alfszoon zijne eerste viool. Vader kon een weinig spelen en toonde de eerste grepen, moeder kon, uit den tijd van haar jong leven, eenige melodieën neuriën, en deze leerde Thrond van haar, maar weldra kon hij er nieuwe uitzinnen. Moest hij niet leeren, dan speelde hij, speelde gestadig, zoodanig dat vader hem eens zegde dat hij ziek en mager werd. Alles wat de knaap tot dan toe gelezen en gehoord had, ging in zijn speeltuig over. De weeke, fijne snaar was moeder; de daarnevens liggende, die altijd moeder volgde, was Raaghilde. De grove, zware snaar, welke hij zelden benuttigde, was vader. Maar voor de laatste, zoo ernstig en zoo streng, was hij half en half bevreesd en hij gaf haar geenen naam. Deed hij eene misgreep op de quinte, zoo klonk het als kattengeschreeuw; op vaders snaar als ossengebrul. De strijk- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} stok scheen hem het beeld van dien Blessom, die in éénen nacht van Kopenhagen naar Waage kon reizen. Ook iedere melodie beteekende hem eene bepaalde omstandigheid. Deze waarin er lang-uitgehoudene, ernstige tonen voorkwamen, beeldden hem zijne moeder in haar zwart kleed af. Bij eene levendige, huppelende en springende muziek dacht hij aan Mozes die stotterde en met zijnen staf tegen de rotsen sloeg. En als de strijkstok maar heel lichtjes de snaren raakte, zag hij de woudnymph voor zich, die in den nevel - zonder van iemand gezien te worden - het vee voortdreef. Doch zijn spel drong over de rotsheuvels voort, verder, veel verder voort, en een geheimzinnig wee vervulde zijn hert. Toen vader eens vertelde, dat er op de markt een kleine knaap gespeeld en veel geld verdiend had, wachtte Thrond zijne moeder af in de keuken, en vroeg haar lijze of hij ook niet op de markt spelen mocht en de vreemden zijn spel laten bewonderen. ‘Hoe kunt gij dat toch in 't hoofd hebben!’ antwoordde moeder, maar zij sprak er toch over met vader. ‘Hij zal vroeg genoeg in de wereld moeten komen’ zegde vader, en die woorden sprak hij derwijze dat moeder niet aandrong. Korts daarop was er spraak aan tafel van nieuwe geburen die van gedacht waren te trouwen en dan op het gebergte te komen wonen. Zij hadden nog geenen speelman, wist vader te zeggen. ‘Kan ik dáár geen speelman zijn?’ vroeg Thrond aan moeder in de keuken. ‘Gij, een kleine jongen!’ antwoordde zij; maar zij ging buiten naar het afdak, waar vader reeds aan 't werk was. ‘Hij heeft nog nooit het dorp gezien, voegde zij er bij, en de kerk ook niet’. - ‘Ik versta niet waarom gij mijne toestemming vraagt’ zegde Alf, maar hij zegde ook niets meer, en derhalve meende moeder dat er daarin eene soort toestemming lag. Zoo ging zij naar de geburen en bood haren zoon aan. ‘Lijk hij, zegde zij, heeft er nooit een zoo jonge knaap gespeeld’ en - ja, de knaap zou den bruidstoet als speelman begeleiden. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo was er groote vreugde binnen. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat speelde Thrond nieuwe melodieën, en 's nachts droomde hij ervan; zij droegen hem over de bergen in vreemde landen weg, als reed hij op zwevende wolken. Moeder naaide nieuwe kleederen, doch vader hield het in huis niet uit. Thrond sliep den laatsten nacht niet, maar vond eene nieuwe melodie op de kerk, die hij nog nooit gezien had. Vroeg stond hij op; moeder ook, om hem te doen ontbijten, maar hij kon niet eten. Hij trok de nieuwe kleederen aan, nam zijn snaartuig onder den arm, en 't scheen hem nu dat zijne oogen schemerden. Moeder leidde hem den steentrap af en bleef hem nakijken, wijl hij de helling afdaalde. 't Was de eerste maal dat hij 't vaderlijk huis verliet. Vader was ook opgestaan en stond aan 't venster in de andere kamer. Toen de knaap weg was en moeder binnenkwam en weg en weder liep, scheen het hem dat zij iets op het hert had. Neen, zij kon het niet langer uithouden. ‘Ik meen toch dat het beter ware, zoo ik ook ter kerke ging om na te zien hoe het afloopt’. Hij gaf geen antwoord. De zaak scheen afgemaakt, en zij ging. Het was een heerlijke, zonneklare dag, toen de knaap 't gebergte afdaalde. Hij luisterde naar 't gezang der vogels en zag de zonne door de bladeren spelen, terwijl hij stapaan voortspoedde. En toen hij bij het huis kwam, zag hij noch bruidspaar noch bruidstoet, hij dacht aan iets anders. En toen 't nu tijd geworden was om den stoet te vormen, zoo ging hij voorop met zijn speeltuig; en zoo speelde hij den ganschen morgen dat het weergalmde door de boomen. ‘Zien wij de kerk haast?’ vroeg hij. Lange was 't antwoord ‘neen!’, maar eindelijk zegde iemand: ‘Zoohaast wij daar dien rotsuitsprong omdraaien, zult gij de kerk zien’. Nu speelde hij zijne nieuwste melodie, en hij keek rechtdoor, in de diepe vlakte. Daar lag nu opeens heel het dorp, hoe schoon! hoe schoon! {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat hij eerst zag, was een lichte nevel, die als rook tegen de verstafgelegene rotsheuvels omhoog steeg. Dan zweefden zijne blikken over groene weiden en hoopjes boomen en groote huizen met vensters, wier ruiten in de heldere zonnestralen als vuur gloeiden. Het blikkerde haast lijk op de ijsbaan bij koude winterdagen. De huizen werden gedurig grooter en immer meer vensters zichtbaar, en langs den weg stonden ongehoord groote, roode huizen; peerden stonden aan de muren vastgebonden; kleine, feestelijk gekleede kinderen speelden op eene opene plaats; honden liepen weg en weder of zaten onbestemd waar hier waar daar te kijken. Maar over dit alles dreunde een lange, diepe klank, zoo dat Thrond zijn hert beven voelde en het hem voorkwam alsof alles, wat hij zag, met dien langen, diepen toon op maat in beweging was. Op eens zag hij een groot, smal gebouw, 't welk met eene hooge, glanzende spits ten hemel rees. En van onder vonkelden tallooze vensters in de zonne, zoo dat het gebouw als in lichtlaaie vlam stond. Dat moet de kerk zijn, dacht de knaap, en die zware klank moet van haar komen. Daar beneden, vóór en rond die kerk, stond eene niet te schatten talrijke menigte menschen, waarvan sommige aan elkander geleken. Vrees en achting kwamen nu samen Thrond overmeesteren. Nu moet ik spelen, dacht hij, en hij spande al zijne krachten in. Maar, wat was er? Zijn snaartuig bracht geen enkelen toon uit. Daar moet iets haperen, hij bezag het; maar er haperde niets. ‘Dan heb ik niet vast genoeg gestreken’ meende hij, en hij streek met alle kracht, maar de viool scheen gesprongen te zijn. In plaats der kerkmelodie speelde hij nu eene andere, maar de tonen waren evenzoo schreeuwend, niets dan grillende, jammerende geluiden. Hij voelde hoe het koude zweet over zijn gelaat nederperelde, hij dacht aan de strenge menschen dier daar rond hem stonden en hem wellicht uitlachten, hem, die toch te huis zoo schoon spelen kon, en hier niet een enkelen toon wist uit te brengen. ‘Goddank, moeder is hier niet om die schande te beleven’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak hij binnensmonds, toen hij spelend door de menschenmenigte stapte, - doch zie, daar stond zij in hare zwarte kleedij en zij week verder, immer verder weg. Op dien zelfden oogenblik bemerkte hij hoven op de torenspits dien zwartharigen man zitten, die hem zijn speeltuig gegeven had. ‘Geef het mij weder!’ riep hij lachend, en stak zijne handen uit, en de torennaald wankelde met hem weg en weder. Maar Thrond nam het onder den arm, sprong weg, keerde om, riep ‘nooit!’ en vluchtte door de volksmenigte, langs de groote, roode huizen, over de weiden en de velden voort, tot dat hij uitgeput op de aarde zonk. Lange lag hij daar, met zijn aangezicht ter aarde, en toen hij eindelijk zijn hoofd rechtte, hoorde hij niets en zag slechts Gods eindeloozen hemel, die met tallooze wolken de aarde omwelfde. Dat was hem zoo ontzettelijk, dat hij zijn aangezicht weder naar de aarde toewendde. Na eenigen tijd bekeek hij zijn speeltuig, dat nevens hem gevallen was. ‘Uwe schuld is 't! Uwe schuld!’ riep hij, greep het vast om het in splinters te slaan, maar hield plotseling in en bekeek het zuchtend. - ‘Wij hebben samen vele aangename uren doorleefd’, sprak hij, en zweeg... ‘En toch moeten de snaren er af’ riep hij op eens in blinde woede ‘zij deugen niet meer!’ Hij trok zijn mes, en sneed hardvochtig door... ‘Oü!’ sprong de quinte kort en knorrig. De knaap sneed. ‘Oü!’ sidderde moeders snaar treurig, maar hij sneed voort. ‘Oü!’ zuchtte de derde bekommerd,... en de vierde? Hij voelde 't leed zijn herte breken; de snaar, die hij met geenen naam had durven noemen, die sneed hij niet in stukken. Het scheen hem nu, dat zijn onvermogen tot spelen, eigenlijk de schuld van zijn speeltuig niet meer was. En hij weende... Daar kwam zijne moeder langzaam naar hem toe, om hem naar huis te geleiden. Moeder scheen fier over hem te zijn. Maar eene nog grootere vrees ontstelde zijn gemoed. Hij stond op en riep haar toe: ‘Neen, moeder, ik moet {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} voort. Naar huis kom ik niet meer, vooraleer ik spelen kan wat ik vandaag gezien en doorleefd heb’. En hij vluchtte weg. Uit de noorweegsche ‘Kleine vertellingen’ van Bjoernstjerne Bjoernson (1). Februari 1908 Manuël Matte {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan eenen Kunstenaar I. 't Zielelied Aan H.V.d.A. Das höchste Ziel der Kunst ist Schonheit und ihre letzte Wirkung gefühl und Anmut. Goethe. Kunstenaar, die in uw herte voelt, gelijk in barenssmerte, een geduurgen opwaartsdrang, welk is 't drukken dat u pijn doet dat u bang en blijde zijn doet om dien wondren zang? Is 't het zingen van de boomen in het dertel windenstroomen? of het altijd durend lied van het water, dat al spelen zachtjes murmlen komt en kweelen tusschen lisch en riet? {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't het liedje dat daarbuiten 't water tokkelt op de ruiten, als het regent?.. of het lied dat de gouden halmen zingen, als de wind in hijgend dringen dóór het koren schiet? Is 't een zang van nachtegalen, lijk het tikken van koralen, vallend op een marm'ren steen? of het huilen van de baren, waar de stormen over varen in vereend geween? Neen! maar, lijk van alle streken 't stoeiend water veler beken in één stroombed samenviel, zoo ook nedervloeiend, kwamen al die wondre zangen samen in uw kunstnaarsziel. En die ziel is 't die heur zangen langer niet in zich kan prangen en met kracht naar boven dringt, dan, met heur gewijde orakels 't menschdom boeit aan klankenschakels en tot volgen dwingt. II. 't Orgellied Sicut sol radiens. Als ge doet in lossen zwier met uw slanke vingren uit het wit en zwart klavier sprenkels henenslingren van uw ziele-liefdevier, teedre liedren talend, leeft uw ziel in zonneschijn, over 't menschdom stralend. Zonne uw ziel, o kunstnaar, want als de klankenkoppelen langzaam, langzaam uit uw hand stervend nederdroppelen {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk de blaadren op het zand, dan herneemt ge 't zingen, waar uw ziel, onzeglijk zoet, rijker tintelingen - heldre zonnestralen - doet lijze binnendringen. III. 't Aanbiddingslied L'art est veritablement une révélation du Ciel et une puissante ressource pour nous faire connaître Dieu. P. Faber. Doch, zwaait een kunstnaarsziel, lijk de uwe, in 't stof geknield heur psalmen vóór Godes majesteit, lijk luwe en blanke wierookwalmen, dan weeft ze met heur orgelspel een klankentabernakel, veel schooner dan een gouden cel voor 's Heeren liefdemirakel. Dan neemt ze in wijd-uitstrekkende armen en tilt omhoog de zielen, die wilden aan Gods licht zich warmen en machtloos nedervielen. Dan steunt ze machtig de aardsche bee van arme stervelingen, ze omhullend, en ze dwingend, mee met hare bee te zingen. Ook, langs het takkenwerk dier klanken, waar onze menschenzangen - zoo schamel toch - lijk winderanken zich óm en tégen prangen, stijgt onze bede op kloeker vlerk tot vóór den Albehoeder lijk schuwe kindren kloek en sterk gaan nevens hunne moeder. Brugge. Fr. Placidus Eykens Ord. Cap. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren Brugge-Kunstnieuws (Vervolg) IN gemengde Herwordingstrant, of gevels die kenmerken hebben van beide tijdstippen, hebben wij twee herstellingen: den hoek der Hoog- en Ridderstraat (beenhouwerij Verhelle); ‘de Roos’, hoekhuis der Akademie- en Spanjaardstraat (ijzerwinkel Van Buylaere). In dien aard werden verscheidene nieuwe huizen gebouwd, namelijk: Het huis ‘Guido Gezelle’ langs de laan, aldus benaamd ter gedachtenis van den grooten dichter; twee schoone aaneenpalende heerenwoonsten op het einde der St Jorisstraat; twee andere in de zelfde straat; een huis met grilligen topgevel ‘het hoefijzer’, langs de Philip de Goede laan; drie schoone gevels langs de Steenbrugsche wandeling, en het zomerverblijf opgericht tegenover de Smedenpoort op St Andries. De trant der 17de eeuw vond eenen navolger langs de Philip de Goede laan, wiens huis in dien aard werd gebouwd. In 18de eeuwsche trant melden wij een huis in de Kastanjeboomstraat, en eene prachtwoonst, den hoek uitmakende van het Fort-Lapin en den steenweg naar Dudzeele, waarvan gevels ontleend zijn aan eenen franschen bouwstijl uit dit tijdperk. Ons overzicht ware onvolledig, repten wij geen woord over hetgene de openbare besturen gedurende deze twee laatste jaren deden uitvoeren. Het gemeentebestuur van Brugge ving eene loffelijke poging aan, met het plaatsen van gedenksteenen op de woonsten, waar de beroemdste Bruggelingen gewoond en geleefd hebben; onder ander werden zulke steenen geplaatst: in den Rolweg, op het huis waar meester G. Gezelle werd geboren, en op 't huis der Wapenmakersstraat (hooger vermeld), waar Jacob Van Oost woonachtig was. Verscheidene werken zullen binnen kort door de stad uitgevoerd worden: de herstelling van ‘het Dreveken’ langs de Rozenhoedkaai; de voltooiing van Gruuthuuse (1); het oprichten van een nieuw museum, enz. Het gouwbestuur blijft niet ten achteren, en heeft zijnen bouwmeester belast met het opmaken der noodige plannen en teekeningen tot het herbouwen van het Oude Vrije op de Burgplaats. De Staat van zijnen kant is zijne beloften getrouw gebleven; reeds is er hand aan het werk geslegen tot het verlengen der oude Proostdij van St-Donaas langs de Breidelstraat; liggen ook gereed de plannen tot voltooiing van het gouwhof op de Groote Markt. Het huis ‘Cottem’ in de Akademiestraat, bestemd tot het bewaren van staatsoorkondendienst, is in opbouw. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Neerstig wordt er voortgewrocht aan de nieuwe gebouwen van het krankzinnigen huis op St-Michiels; het toevluchtshuis op St-Andries; en aan het moederhuis dat opgericht wordt in de Oostmeersch, te Brugge. Om te sluiten laten wij weten dat in de Ouden Zakstraat eene prachtige inrijpoort, met allerschoonst uitzicht op O.L. Vrouw toren werd opgericht, dank de milde opofferingen van M.L. Gilliodts, stadsoorkondenbewaarder. R.d.S. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} E.H. Leo Claeys - Paarwoorden HET derde deeltje ‘nietrijmende paarwoorden’ komt te verschijnen bij Boels-Vanlerberghe, Avelghem, 45 bl., prijs fr. 0,50 vrachtvrij. ‘Dit slag van geijkte uitdrukkingen (paarwoorden) treffen wij aan, niet alleen in 't Nederlandsch, maar ook in andere talen. In het Fransch, bij voorbeeld, heeft men: Sans rime ni raison, Sain et sauf, Sans feu ni lieu, Foi ni loi....; en in het Duitsch: braun und blau schlagen, Tag und Tau,...... Stein und Bein schwören.’ bl. 3. Gelijk in de twee voorgaande deeltjes staat ieder paarwoord door een passend voorbeeld toegelicht. Dit verdienstelijk werkje zal den taalliefhebbers welkom heeten. J.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Langs weg en baan. Opstellen van verscheiden aard, door kanunnik J. Muyldermans. Roeselare, Jules De Meester, 1908. Uit het voorbericht van den schrijver: ‘Opstellen van verscheiden aard... Zij lagen langs weg en baan verspreid, want ik schreef ze tusschen het loopende werk van den dag hetzij onder den indruk der gebeurtenissen of op aanvraag der vrienden, hetzij ter betuiging van diepen eerbied en hertelijke genegenheid of ter verdediging van dierbare belangen en gekrenkte rechten.’ Hieruit kan men licht opmaken dat dit boek veel gelijkenis moet hebben met zijn vroeger verschenen Woord en Schrift. Evenals Woord en Schrift blij begroet werd zoo mogen we ons ook verheugen om de uitgaaf van: Langs weg en baan. We hebben hier eveneens de behandeling van belangwekkende zaken uit ons midden of onzen tijd, verschillende onderwerpen in aantrekkelijk, boeiend, ongekunsteld proza, degelijke vrucht van den diep-denkenden geest eens geleerden en het fijn-voelend hart eens dichters. Tot nader bekendmaking geef ik hierna de hoofding zijner opstellen aan: I. Ons vaderlandsch jubeljaar, 1830-1905. II. De Moeder. III. Arbeid en godsdienst. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Zoutkorrels. V. Vele kleintjes maken een groot. VI. Plichten onzer jeugd. VII. Werkzaamheid en wilskracht. VIII. Helden en martelaars. IX. Wat er aan de moedertaal gelegen is. X. Hertenomhoog! Heil aan 't vaderland! XI. Losse gedachten over beschaafd nederlandsch. XII. Over de uitspraak onzer taal. XIII. Hugo Verriest. XIV. De humaniora van morgen. XV. De hervorming der programma's. XVI. Waar met de humaniora heen? XVII. Africana. XVIII. In piam memoriam: Z. Em. Kardinaal Goossens, Jan Fr. De Block. Zoo krijgt hier ‘elc wat wils’. En vijgen na Paschen zouden 't zijn met deze gelegenheid te gaan afkondigen dat kan. Muyldermans een zeer verdienstelijke plaats bij de vlaamsche letterkundigen inneemt. Doch zoo iemand me nu kwam afvragen welke daar eigenlijk de reden van is, dan zou ik antwoorden: om verschillende redenen, maar eerst en vooral omdat hij uit Woord en Schrift en bijzonder uit Langs weg en baan gebleken is een echte vlaamsche van Tricht te zijn. Wel zou ik met den verschuldigden eerbied enkele taalkundige flaters kunnen aanduiden en sommige punten bestrijden van het taalvonnis dat hij, naar aanleiding van nr 11, uitspreekt doch dit zou mij niet afkomen en ik zou niet graag hebben dat iemand, tegen mijn bedoeling in, daarom nalate zich het boek aan te schaffen. Prof. Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wat men weet van ‘Faust’ te Brugge? DOOR iemand van jaren hoorde ik zeggen: Vroeger had hij dikwijls in Brugge een oud man weten vertellen van ‘de historie van Faustus’.... ‘....en ze reden te vierklauwe, hij met Mispelentee (mephistopheles?); 't stoof erdoor. En de duivels moesten gestadig de kalsijsteenen van achter hen uittrekken, en ze alover hun kop naarvoren werpen, en ze daar herinsteken....’ 't Was alles wat hij nog onthouden had. Weet iemand beter hoe men deze ‘historie’ uiteendoet? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VAN iets dat blijft aanslepen en nooit uit en geraakt, zegt men te Brugge: 't is lijk de historie van de twee bulten alle drie!’ 't Schijnt dat dit een vertelsel was zonder einde. Kent iemand dat vertelsel? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ZEKERE gedaagde Brugsche Jufvrouw pleegt nog alle avonde de volgende rijmreken als gebed op te zeggen, zooals zij het van moeder, klein kind zijnde, geleerd had.’ Bij 't ontkleeden. Jesuke, mijn zoete duiveke, Maak van mijn hert uw huizeke. Heilige Maria, bid voor mij Dat ik geheel mijn leven wijs zou zijn. Heilige Moeder, Sinte Anna, Bewaar ons huis van vier en vlamme, Jaag den duivel van onze deur En stel er een engelbewaarder voor. Heilige Barbara, jonge maagd, Die eene schoone krone draagt, Boven uw maagddom martelares, Koningsdochter, bid voor mij, Dat ik met een goed berouw Van deze wereld scheiden zou. In bedde, Heere, ik stappe in mijn graf, Neem toch al mijn zonden af, Dat ik bij dage noch bij nachte In mijne zouden nìet versmachte. Heere, ik leg mijn hoofd op mijn kussen; Met God den Vader wil ik rusten, Met God den Zoon wil ik slapen gaan, Met God den H. Geest wil ik opstaan, Heere Jesus, als mijne dood overkomt, Neem mijne ziele in genade aan. Al 't kruiske kussen. Heer Jesus, door uw bitter lijden en wonden, Vergeef mij al mijne zonden; Door uw bitter lijden en dood Sta mij bij in allen nood. Voor het inslapen. Heilige Engel, Sinte Michiel, Ik beveel u mijn herte, lijf en ziel. Heilige Engel Bewaarder goed, Wil mij wekken met spoed, Niet te vroeg noch niet te laat, Als de klokke.... slaat: ‘Dat ik moet opstaan.’ (Vgk. Biekorf, 8e jaarg. bl. 9-14; 17e jaarg. bl. 16; 6e jaarg. bl. 367.) Uit Oostende. C.R. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 6. Jn Lentemaand, 't jaar 1908. Botrel is geweest! JAN HAGEL heeft gelezen in Biekorf hierboven op bl. 36 en 41, dat, als Botrel naar Vlaanderen ievers komt, dat heel de High-life van Vlaanderen in de weêr is om naar hem te gaan luisteren. Jan Hagel is ook een beetje van Vlaanderen's High-life: immers hij woont ruim 2 meter 87 boven 't zeevlak, 't zeevlak d.i. tusschen hoog en leeg water; bij leeg water kan hij zelfs rijzen tot 5 meter 09. En met dat inderdaad Botrel onlangs naar Raversyde kwam, J. Hagel zei: ik ga naar hem gaan luisteren. Hij ging. Heel de wereld sprak ervan, van... Botrel wel te verstaan. Zoo Jan Hagel was benieuwd. Reeds als Botrel uit den spoorwagen tord, hij en zijn Vrouwe en nog twee drie anderen, 't en waren daar oprecht nu niet veel menschen omtrent, maar Jan Hagel was er toch. Maar men en heeft nooit iemand eenvoudiger van den wagen weten terdten als Botrel en zijn Vrouwe en die {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} twee drie anderen. Rechts lijk menschen van alhier: een beetje bleek, moe van de reize, 't eene been voor en 't ander been achter; ze deden een stap voorwaard, ze stonden, ze droeien een keer lijk om te zeggen: ‘'n hebben we niets vergeten?’ mijnheer eerst, dan mevrouwe; en toen daarachter gaapten ze kinderlijkweg naar de Heeren die kwamen om ze af te halen: 't was alsof ze meenden: ‘wat gaat-je met ons doen?’... net brave buitenmenschen die welgekomen zijn in een onbekende stad. De Heeren die ze afhaalden, waren veel meer op hun gemak, 't schol stijf: ze spraken meer en luider, hun Fransch klonk beter, ze wisten hoe ze 't moesten doen om te buigen, ze wisten waneer ze moesten hoesten, ze kenden ieders naam en toename, hun frak viel schooner, en tot hunne slippen toe waren 't lijk beter gewend van onder volk te zijn: ze hongen zedig neder, zeer bescheiden en toch vriendelijk... bijna monkelend. Botrel's integendeel... nu Botrel en had geene! Die Vlaamsche Heeren van Raversyde deden 't zoowel dat ze lijk Botrel zelve waren, Botrel en een broêre of twee van hem. Jan Hagel was zelfs een oogenblik in dien zin bedrogen. Hij moet het bekennen, hij heeft het toen ondervonden, hij en kent toch al niet vele van de Wereld. Gelukkiglijk wist hij dat Mevrouwe Botrel zou meêzijn; en onder alle dit volk-daar en was er maar één vrouwe aanwezig... dus om-wel-tezijn...! en aldus wees alles zijnzelven. Daarbij die brave lieden van Bertanjen waren daar, de man met zijn ronden zwarten hoed met linten, en de vrouwe met haar tuitemutse en -krage en schouderkanten; hun dracht gaf het uit wie ze waren, en missen wierd onmogelijk. Maar hertelijk eenvoudig volk dat ze waren! Ze 'n keken zij met geen oogen van glas; z'en loechen zij niet minzaam, als naar vreemde menschen; ze keken lijk alledage, naar den droom van alledage, kinderlijk diepzinnig kijken, uit groote onbezenuwde kijkers, zonder wantrouwen; en hun handen en hongen niet stijf, lijk gepapt en gestreken, ze hongen los. Die menschen stonden daar met hun levende {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} lijf op den koelen grond van Raversyde, maar hun ziele die wabberde elders ende dreef in de doeninge van gewente. Botrel zag wat omhoogewaard; hij wou lijk vliegen; en zijn Vrouwe bleef teeder en gesloten en verlegen dichte bij hem - was ze benauwd verloren en verlaten te worden in dat klein vlek-van-niemendalle? Ze had het lijk op heur lippen om aan die Heeren te vragen: ‘'n zijn we hier niet teveel onder u, is 't zeker? We zouden ons wel een oogenblik achteruittrekken!’ Botrel had een stok meê, een dikken knuppel als van een veekoopman. Men zag het: de weide ging hem beter gaan, de groote open vlaamsche weide van 't Bloote, een weide als een zee, een groene zee met bruine runders in. En Mevrouwe ware beter geweest aan een burgerstafel, waar ze zelve met-een-schorte-aan had mogen helpen de koffij opdienen. Beide keken ze verre, verre. Fraai volk! Jan Hagel was bewogen. Hij ging gauw thuis zijn met die menschen, hij gevoelde 't. Hij tastte naar zijn tabakzak, stak hem uit, en hij zei: ‘Theodoor...?’ Hij zei dat in zijn eigen, maar hij zei het met meeninge! Nu hij had beter gezwegen, want ondertusschen en zag hij niet hoe dat die Heeren hunne Gasten in twee drie rijtuigen gedraaid hadden, en reeds de straat-op ketsten. Een uur later zou de zangavond beginnen! 't Was weken dat er geen ander woord meer gesproken en wierd dan dat ‘Botrel komt!’, dat ‘bij twee weken Botrel komt!’, dat ‘ter naaste weke Botrel komt!’, dat ‘morgen Botrel komt!’, dat ‘vandage Botrel komt!’ De menschen stonden zot erom. De muren hongen zwart ervan, of liever wit. De winkelramen ook: zelfs de winkels waren erdoor verduisterd; Gods licht en kon er niet meer in, en wel veertien dagen lang en hadden de winkeliers en de klanten niet meer klaar gezien in malkanders rekeningen. 't Papier was opgeslegen. Een kind kreeg zeer in zijn keeltje: goed! ‘een halve kluite vlindersirope!’ Niet mogelijk: ze kostte nu drie cent! De menschen en aten schier niet meer! Alle de kaken vielen in. De klêeren {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} moesten vernauwd worden. De kleermakers en hadden geen handen genoeg. En 't garen sloeg alzoo ook op. Alles sloeg op. En 'n was Botrel niet eindelijk afgekomen, heel Raversyde lag op zijnen rug! Nu Botrel was gekomen. 't Ging gaan stroopen 's avonds in de zaal. Jan Hagel heeft achterna vernomen dat er menschen reeds van 's morgens vroeg hun plaatse gaan bezetten waren, met hun eten meê voor 's middags. Hijzelve, zoodra hij buiten de spoorhalle gerocht was, had hem naar huis geschoten haastig om hem te kleeden. 't Vloog. 't Knoopje van zijn hemdekrage sprong af als hij daar-of-daar gereed stond; maar hij liet het springen, jazelfs hij sprong meê: hij sprong buiten, en hij spotterde te vierklauwe naar Botrel's. Naar Botrel's! 't Docht hem dat alle de menschen er naartoe stormden. 't En was lijk maar Botrel meer in geheel Raversyde! De huizen dromden derwaard. De lanteerns hongen over. Ja, de steenen in den grond en lagen niet gerust, ze bobbelden meer uit-en-in als gewente! Jan Hagel liet hem meêslepen - niet veel gewoon zijnde - en robbelde eindelijk binnen in de zale, t' einden adem; hij viel plompvaste neder waar hij toekwam. Daar hield hij hem geschoord. Het schetteren van 't licht, het dingelen van de hitte, het ruischende roeremoezen van 't volk waren lijk allen vijanden van hem; hij was bang dat zij hem zouden Botrel ontfutselen. En hij en verlangde niets beter dan Botrel algauw te zien aanvangen, om zelve gauw gerust te zijn en zeker te kunnen zeggen dat hij hem gezien en gehoord had. Geduld! Inderdaad 't begon; of, 't en begon nog niet: 't was eerst pianogespeel; 't begon daarna; of, algelijk nog niet: 't was een klucht van den Nar van de bende; eindelijk 't begon; of, nog maar half, eerst kwam Botrel aleen op 't tooneel, met zijn zwartpanen krage, zijn rostachtig ondervestgetooi en zijn Bertoensche rieme; Botrel met zijn oker-dozzem wezen, met een klein zwart kneveltje, zwarte kolen van oogen en een rond-omgevenden zwarten hoed; met een wezen zonder rimpels of {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} plooien in, zonder kwaadheid of boosheid of gekkernij op; met een geluw wezen blekkend in den donkeren, een wezen dat de zonne op aarde niet en zoekt, een lijdend wezen, verlaten als de diepdenkende maan in den nacht. Doch waar bleef zijn Vrouwe? Stond hij nu aleen in de wereld? - Hij zong! Hij zong wat zijn leven was? een lijden; wat het leven om hem is? een strijden! Dan vroeg hij van het leven hier en van het leven hierna: viel er te haten? te wanhopen? - Doch neen! ‘Liever bemind! Gehoopt!’ zoo ging al met eens vanachter 't tooneel de weergalm op van zijn klachten. Want ze waren opgevangen geweest, verre, in een herte zoo eenvoudig als het zijne; het antwoord wierd hem nu wedergekaatst uit de diepten door een mond, die hem ook alle de ander antwoorden van 't levensraadsel geven wilde! - De deur ging open. En opeens stond daar bij hem zijn Vrouwe! Zijn Vrouwe met haar minnende rechterooge en haar wakende linkere, met haar twee groote oogen zonder hoek of kant of bewimpeling in, zwarte oogen die straalden uit een rood wezen omzet in witte kanten. Daar stond ze met haar wit schortjen aan, zooals ze in heur huis aan 't eten en aan de tafel prutst: zij, zingende voor haar man, zooals ze ook voor hem leeft en werkt; hij, zingende voor haar; beiden zingende voor hun God en hun Land. De man, okerachtig en zwart, ertsachtig als het oud zweerd van een krijgsman; de Vrouwe, meer rood en wit, als een gezonde bloeme. Hij, een ernstig kamper, die dacht en droomde en dorst; zij een gulhertige huisvrouw die minde, en zong en meêging. Wil en werk; geest en hert; beide maar één Bertanjen! Beide, als de vreugde in den last, 't genot in den ernst; heerlijk koel in kleur en houding, plechtig onroerbaar gerezen daar boven, in die volle zaal van bleekgroen licht en roos- en geluw- en purper vrouwengetooi. Beide met de oneindige macht meê van den eenvoud, hoogschoon afstekend als eikenreuzen in 't wilde, boven het geflieder en geflodder van honderden kinderlinten en pluimtjesgewaai! Grootsch! Verpletterend! 't Wrocht als {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} een zweepslag! De zale huiverde lijk door den grond, de menschen krompen ineen. Maar jagende na dien slag, vloog heel de zale weer op, bulderend en buischend, daverend, stampend, roepend ter eere van die twee oprechte brave Bertoenen! Jan Hagel smolt! En van-toen-voort hij en zag niemand anders meer als Botrel en diens Vrouwe, hij en hoorde niets meer 't en zij het zingen het zinderen het zoeven van hun stemme. Hij rees meê, waneer de Dichter als een leeuwerke tot bij de waarheid steeg, hij vloog meê om hem ginderhooge te hooren galmen... tot op 't oogenblik dat de Dichter, uitgezongen, schielijk viel tusschen twee voren, tot op 't oogenblik dat hij terechtkwam ‘bij de mollen der aarde die nooit geen zonne gezien en hebben!’ Hij zag geren in Botrel den Chouan staan met zijn rooden zakdoek voor den Omwentelaar om dezen te doen razen; dan den kleinzoon van den Chouan hoorde hij geren de hedendaagsche groote mannen de hedendaagsche lichten geestdriftig uitdagen dat ze de sterren uit den hemel zouden slaan, wilden ze hem toch beletten God daarachter te gaan vinden. En de man zong van Jezus die, kwam Hij nog ter wereld, in Bertanjen Apostels zou vinden, doch geen verraders. Hij zong van de zee, van de boomen, van de Kruisbergen en van zijn Vaderland. En de Vrouwe zong van het huis in Bertanjen, en van de kinders voor wie de hemel is, en van de Bertoensche vrouwen en van 't Geloove!... Op het onverwachtsch kwam er daar een zwart dingen op 't tooneel gekropen, met een bloemtuil. - O! de leeuwerke was toen op de aarde! - De Bertoenen keken half-om naar dat ding, lieten hun hand slieren alover den tuil als de zee over 't wier, de tuil verdween, het zwart dingen ook, en Botrel en zijn Vrouwe zongen maar helder voort. Jan Hagel begon te leven in en met dat volk; het docht hem, ze gingen blijven zingen. Zingen was hun wezen. Ze zongen elk aleen, ze zongen samen, opgeheft, maar altijd overtuigd: de man vastberaden, de vrouwe gulhertig. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar kwam nog de Nar om het volk te verlustigen, en 't volk krinkelde erbij. Maar telkens daagde daarna weêr de ernst op van Botrel en zijn Vrouwe, meer zichtbaar, plechtiger, altijd onverstoorbaar. Hun herte ging op, en sprak in breede zware galmen, soms met snakkende bijtende razende gebaren! Overtuigd! Opgeheft! Geestdriftig! ... Al met eens, was 't gedaan?... Hun geestdrift verzwakte, ze trokken achteruit, ze werden klein, ze zeiden ‘Kenavo!’ En Jan Hagel lag te spertelen in een zee van overjassen, van arms die op en omhoog en voor en achter hem uitstaken, van stoelen die tegeneenzwoeren, van menschen die door malkander woelden... En hij stond op strate. In den donkeren, in den mist, met zijnen neuze tegen een rijtuig. Wat hij dan deed, hoe zijn beenen verschoven, hoe zijn armen verroerden en weet hij niet meer. Wat er gebeurde? De Heer is het wijs! Hij hoorde zeggen: ‘Botrel’, hij hoorde zeggen: ‘schoon!’ Hij hoorde zeggen: ‘nogal schoon!’ Hij hoorde zeggen: ‘niet kwalijk!’ Hij hoorde zeggen van den man: ‘wel!’, van de vrouwe: ‘minder!’ Hij hoorde zeggen van alles; en door winkeliers die 't muziek wogen in zakjes; en door kleermaaksters die de verzen maten aan hun ellebogen, ook door reizigers in blikken dozen, nog door menschen met een rijk ‘accent’ en met honden met eerste prijzen, en door allerhande sterkbeleerd volk dat veel knechten en dienders heeft om naar zijn wijze uitspraken te luisteren. Alle die lieden schenen gekomen tot de jaren van ‘discretie’, of spraken ernaar! En Jan Hagel en kon daar niet in meê praten, en hij stond daartusschen als een duts zonder te weten wat uitgebracht! - ‘Gauw’, zei op dat oogenblik een vriend die hem meêsnakte! ‘Gauw, de leeuwerk en zingt niet meer! Hij zit in de mollen, en wij ook!’ Een ander vriend die ook meê was, loech daarop! Zoo stapten ze gedrien voort: de eerste, gezwollen in zijn {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgen, maar met warme en driftige gebaren, de tweede die een cigaret ontstak om niet koud te krijgen, en Jan Hagel die meêging als een lam. De tweede blies profijtig zijn steksken uit en sprak: ‘'k Weet 's wonder, zei hij, hoevele die menschen alzoo daarachter winnen. Om alzoo overal te gaan zingen, zei hij, een treffelijk man met zijn vrouwe! 't Is nogal lekker! zei hij. Nu, 't ziet er toch heel braaf volk uit!’ zoo was zijn gedacht. - ‘Hoor-je dàt?’ schold hem de eerste daarop tegen. ‘Is 't mogelijk? Is uw hert een steen?’ (Deze eerste is altijd een beetje hevig. Maar hij is nog jong, hij zal wel beteren.) ‘Hebt-je dan niet verstaan, beet hij voort, dat die menschen niet en wrochten om 't geld of om 't schoone, maar om 't goed? Hebt-je niet gezien hoe ze inderdaad veel lieden 't hert inbraken? Er waren lieden daar van alle slag: werkzame menschen, poppen, profeten... Hebtje niet ontwaard dat de werkzamen voor een tijd hun huis en hun keuken vergeten gevoelden en verbertoend waren? dat de poppen van ertusschen geen tijd over en hadden om malkaars hoed en lichtheid te bekijken en te benijden? dat de profeten van erbij, de groote en de kleine, de kleine bijzonderlijk, de Balaamsche, moesten zwijgen lijk alle de andere toehoorders en verstomd zaten? Ziet! Dat deden die eenvoudige menschen van Bertanjen! Hun overtuigde woord priemde tot in 't binnenste van ons beplakt Vlaanderen, van ons beplaasterd Vlaanderen, van ons bekrijwit Vlaanderen. Het verkorkt verlederd vel van ons Volk is vanavond opengesprongen, en ik heb daar zijn herte zien blootliggen, nog jeudig, nog warm, nog lillende vol met wikkelend warm bloed. Waarvoor dit herte joeg? was niet voor Botrel! Maar 't joeg om de overtuiginge, om den ernst, om den eenvoud, om de gulhertigheid, om de liefde, 't joeg omdat het waarheid en goedheid zag. Die zangen waren aanschouwelijk, levendig, bemenschelijkt!... maar toch niet betooneeld!... Ha, brieschte hij voort, den dag dat in Vlaanderen de liederen zullen gezongen worden {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} niet door Heeren in 't zwarte, die groeten, die van hun papier afzingen, die weêrom groeten en wegzijn, maar door Vaders en Moeders, door wevers en wiedsters en smeden, door zeeliên ook, door stadsvolk door boeren door burgers, door rijken en armen, op 't tooneel wel en met verbeeldinge... maar door menschen die zijn wat ze verbeelden, dien dag zullen de Vlamingen ook om 't Vlaamsche lied geroerd zijn. Tienmaal meer als om Botrel zullen ze roepen en juichen en weenen van geluk. Ons land zal ook schijnen te zijn, en 't zal inderdaad zijn een land van eenvoudige en stoute en fiere Godsdienst- en Vaderlandsliefde! Dan geen onverschilligheid meer! Geen koelte meer! Geen beknibbeling meer... Dan geen kransjes meer! Geen schooltjes meer die elk beslissen aleen Vlaanderen te redden, en waar ze malkaar bewierooken en vergoddelijken dat 't een schande is! Noch vijandschap! Noch praalzucht! Maar algemeene broêrsgezinde oprechte overtuiging!... Leve Botrel! En 'k wil dat hij Vlaming ware!’ Weêrom stapten ze alle drie voort. - ‘Wat denkt-je gij, Jan?’ vroeg de tweede. Jan Hagel en zei noch houw noch bouw! Hij had vandage zoodanig vele dingen gezien en gehoord die hij niet gewoon en was, dat zijn oogen waterden en dat zijn ooren ruischten. Als 't op een scheiden aankwam: ‘Is dat alles waar’, vroeg hij aan zijn eersten vriend, ‘wat ge daar zeidt over Vlaanderen?’ - ‘Ja 't!’ wedervoer de andere in razernij. ‘Vlaanderen is een goed land! Vlaanderen is een schoon land! Maar te goed is te goed: Vlaanderen en durft niet willen blijven wat het was, en 't zal zijn schoonheid verliezen!... Goên avond!’ Daarop ging Jan Hagel naar huis, met zijn hoofd tegen den grond. Hij en wist niet dat de wereld alzoo bestond. En Bertanjen zoo heerlijk! En Vlaanderen zoo verdutst!.. Zijn ziele was doorschokt. Hij zette hem toen neder op {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} een stoel, en hij dacht na op dien schoonen avond die zoo slecht eindigde;... en hij weende bitter, lang en vele. Heel zijn kamer was 's morgens nog doortrokken van de wakte; zoo erg dat hij daar een knuistjen hespe hangen had, en dat hij het heeft moeten bij de stove leggen om te drogen. J. Hagel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 't Lentezonnetje HEISA! het lekker zonnetje! Ik hou van u, mijn zonnetje, want leven zonder zonnetje dat is de dood! Ik wist wel dat het zonnetje, het schaterlachend zonnetje, eens schijnen zou, mijn zonnetje van geel en rood. Het is dus uit, mijn zonnetje in zwart weer, zonder zonnetje te trachten naar het zonnetje dat henenvlood. En nu mijn liefste zonnetje opdagen zal, een zonnetje dat altijd lacht, mijn zonnetje, is uit mijn nood. Ik zal nu in het zonnetje staan als een bloeme, zonnetje en kleuren in het zonnetje dat het kelkje ontsloot. Cl. V.d.S. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't jaar KOORTSIG is men juist te Brugge niet, toch doet men aan kunst wel mee. Getuige daarvan de reeks herstelde, of van-den-grond-af nieuwgebouwde huizen, zoo R.d.S. ze opsomt in Biekorf. (Zie o.m. XV, 383.) Hoe het met de kerken gelegen is? Vooraleer mijn korte recensie op te maken stel ik een algemeene gedachte voorop: 't is of men in zaak kerkelijke kunst met beide handen het ‘statu quo’ vasthield, of zoo een priester-deskundige me eens in 't oor fluisterde, 't is of men daalde, in ons bisdom althans. 't Geldt hier niet de herstelling der gebouwen zelf, op dit gebied deed men een reuzenstap; maar waar er spraak is een herstelde of nieuwopgebouwde kerk met vensters, beelden en meubelen te voorzien, dan zingt de toon soms valsch. Dat men niet vooruitging kan men opmerken uit een bezoek aan onze kerken; nemen we b.v. de Salvatorskerk te Brugge, in opzicht der glasschilderkunst. Zijn de beste ramen niet de oudste? Zijn de vele brandvensters van af 1890 tot nu, deze van het hooge koor uitgezonderd, niet een belachelijk iets, ontsierend voor kleur, teekening en indeeling, een vloek in de mooie architecturale kader die ze omlijst? En dit laatste nog daargelaten, voor de velen die denken overal met de traditie te moeten afbreken, als brok moderne kunst, op hun eigen beschouwd, ik heet ze wangedrochten. Laten we nu wat lager toezien, naar de beelden. 't Is immers nu zoo de gewoonte in het kerkgebouw een heele schaar heiligenbeelden bij muren en pijlers aan te brengen. Een binnentreden in zoo 'n kerk herinnert - op de schoonheid der figuranten na - aan een visioen uit het boek der Openbaring. Er zijn kerken die lieve beeldnissen in hunne architecturale deelen dragen (zoo in en om het koor der Salvatorskerk), maar niemand denkt er ooit aan die gapende openingen aan te vullen; beelden, ja aan den voet van een reusachtige kolom, die 't beeld, 't mag nog groot zijn, met den voet licht als een speelmanneke - hoe vreemd! Rond 't beeld komt de traditioneele rimram van voetstukjes en koperwerk - een heele rommel zonder schoonheid of waarde, cataloguskunst van een of ander groot Brusselsch huis. Moest ik u nog spreken over kruiswegen, mei-altaren, kerkgewaden, 't zou even treurig zijn. Laten we liever heelmiddelen opzoeken tegen zoo 'n verval. Vooraan zou men de opleiding onzer werklieden duchtig over den hekel kunnen halen. Hoe wil men veel afeischen van hen die hunne gansche kunstopvoeding ontvingen op gene stedelijke school waar men de godsdienstige kunst doodzwijgt, waar men zich veelal bepaalt bij het alomsluitend (?) alleenschoone (?) klassicisme? Dat kunnen we betreuren, meer niet; en daarom een meer praktisch middel tot verbetering. Eerst wenschen we voor de jonge geestelijkheid eene degelijke kunstopvoeding, zoo theoretisch als praktisch; en voor den praktischen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} kant wie zou den toestand beter kunnen uitdenken? Levert de stad niet genoeg op om onze jonge seminaristen door wandelvoordrachten op te leiden? En aan deskundige geestelijken hiertoe mangelt het ook niet. Dan nog mag de geestelijkheid niet te wijd een werkkring laten aan de ijverzucht van kerkbedienden. Kennen we niet eene kerk, een groote, waar de koster den skepter zwaait tot groote vreugde van beeldhouwers van elfden rang en kopergoedfabrikanten! Men mag mij opwerpen dat de gansche geestelijkheid hierin opleiden eene utopie is, dat niet al onze priesters, die juist hun brood niet in ledigheid eten, tijd en aanleg hebben om aan kunst en archeologie mee te doen. - 't Zij dan; maar 't is juist de gewenschtheid, laat de noodzakelijkheid voorhouden van een soort bisdomskommissie uit deskundige geestelijken saamgesteld, die redelijker en onpartijdiger dan enkele officieele kommissiën onze priesters ter hulp zou staan. En nu - van 't jaar 1907. In de Salvatorskerk is het groote werk de wijzigingen aan de eerste en laatste apsidale kapel op den kooromgang (1). Daar werden de altaren, vroeger Oostwaarts, 't een Zuid- 't ander Noordwaarts gesteld, wat in esthetisch opzicht meer voldoet, maar liturgisch de goedkeuring moeilijk kan wegdragen. De Lorette-kapel ontving het heerlijke altaarstuk ‘De geslachtboom der H. Maagd’ (omstr. 1500), voltooid met een sierlijke bekroonlijsting door bouwmeester Hoste. De nieuwe altaartafel is onbeduidend. Boven het vroegere altaar bevonden zich drie beelden; een marmeren Lieve Vrouw (Pepers), nu op een ellendig voetstuk gesteld, en de HH. Apostelen Petrus en Paulus, die in de rommelkamer terecht kwamen. De laatste beeldjes hadden geen kunstwaarde; we hadden niet zoozeer de beeldjes zelf dan wel de gedachtenis aan de Apostelen bewaard zien blijven. 't Was eene laatste herinnering aan de beroemde broederschap der Romeinen, daar gehuisvest sedert 1490, wier leden allen de bedevaart naar Rome medegemaakt hadden. Sinds 1609 deed een soortgelijke broederschap van oud-bedevaarders naar Lorette ook in deze kapel hare diensten (2). Het kapelgebouw (1482-89) werd ingewijd onder de aanroeping der HH. Petrus en Paulus; daarom draagt de sluitsteen der gewelven hunne beeltenissen met deze van den Zaligmaker. Buiten dit bijna onopmerkbaar beeldwerk herinnert niets meer aan de vrome bedevaarders. Moest dit ook gebeuren in onze dagen van heerlijke heropbloei der katholieke devotie voor Paus en Kerk! Hoe men niet gedacht heeft den eerdienst der HH. Apostelen te vereeuwigen toen men over enkele jaren brandvensters in de kapel aanbracht?... Eerst doen en dan nadenken, hoe lang zal 't nog aanslepen! {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den overkant van den kooromgang, in de H. Jozefskapel is de verandering nog grooter. Het altaar met gesteriotypeerde siersels opgesmukt, is bekroond met de rijve van Z. Karel de Goede. Is het waar dat men een oogenblik dacht daar een Karel de Goede-kapel te maken? Oorspronkelijk was het de H. Barbarakapel en zoo draagt de gewelfsteen, en het heerlijke, maar kaal voltooide stuk venster (16de eeuw) de beeltenis der eerste patrones. Het aanpalende H. Katharinakapelleke (nu een soort O.L.V. kapel) was een uitdrukking der oude traditie van samenvereering der twee zusterheiligen. Het hoofdwerk aan de kapel is de afsluiting. Hierover werd veel gesproken. In archeologisch opzicht is het bedoelde werk enkel goed te keuren: wie met de oude kerkrekeningen en gebruiken iet of wat bekend staat weet hoe algemeen een zwang de afsluitingen vroeger beleefden. In de Salvatorskerk bestaan er nog talrijke, enkele hebben den tijd niet doorleefd. Dat er nooit aan de apsidale kapellen van den kooromgang afsluitingen geplaatst werden, wordt hieruit verklaard dat het aan geldmiddelen ontbrak. Men leze in Verschelde's werk wat al moeilijkheden den bouw van dit kerkgedeelte kwamen vertragen; hoe de vensters met stroo toegedicht werden; hoe lang men op de overwelving wachten bleef; hoe na dit lastig halfeeuwwerk de geuzeninval alles kwam afbreken, zoodat voortaan de spanning meer stond op de noodige herstelling dan op de onderbroken bijwerken. Intusschen gaat de tijd vooruit, de geest andert, de gewoonten ook, en de ontworpen kapelafsluitingen herhaaldlijk verdaagd, blijven eindelijk voor altijd achterwege. Voor wat het materieel en de schikking in het nieuwe werk aangaat, hier kan men de inmenging gissen van een goed ingelicht deskundige. Voor de Salvatorskerk werd in 1500-1550 doorgaans het steen voor kapelafsluitingen verbruikt, op eene uitzondering na: de houten afsluiting der Pastoorskapel (1515), opmerkelijk gemaakt in navolging der bijna-eeuwoudere afsluiting der Nood Gods. Uit de kerkrekeningen kan men opmaken dat de afsluitingen doorgaans met koperen balusters werden ingezet, zoo enkele voorbeelden uit lateren tijd aantoonen. Ongelukkig uit esthetisch oogpunt beschouwd voldoet de afsluiting niet. Weliswaar valt hier niets op te merken van suikergothische of karakterlooze teekening, maar al die afzonderlijke schoone deeltjes schijnen me zoo onervaren saamgeflansd, zonder bekommering voor het uitzicht dat zoo 'n aaneenflansing kan opleveren. Het volle onderdeel is te hoog, de balusters lijken spillebeenen, de zware bekroning ligt daar zoo onverteerbaar boven op. Voeg me daarbij het niet invallend lichteffect dat het gansche gevaarte zwartkleurt, hier ijdel, daar muurzwaar.... en oordeel. Ook verwarre men niet archeologisch met liturgisch of zoo iets; dat ze vroeger zoo deden, ja, maar waarom? Is het om het ‘altaria sepiantur’ der rubrieken (zie Gavanti) na te komen? Maar dat kan anders, door een meterhooge balustrade, wat het heerlijke kerkgebouw min zou inkrimpen en verengen. Een muurhooge afsluiting begrijp ik in eene kapel waar de geloovigen binnenkomen - zoo de dekenkapel in St Martens te Iper, de Gravenkapel te Kortrijk - daar {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} vormt ze een tweede kerk, daar heeft ze reden van bestaan, niet hier waar de apsidale kapellen, nu althans ontoegankelijk voor de menigte, wijd open moeten staan opdat allen zouden zien wat de Kerk hun toonen wilt. (Wordt voortgezet.) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Guido Gezelle UIT zijn leeraarsleven te Rousselaere: 'K wou dat 'k Polydoor een dichtje konde dichten licht en fijn maer daer zegt mij iets van zwicht-je kwestie zal 't te laet niet zijn. Polydoor heeft πολλα δωρα Polydoor stae' wel bekend en daer zijn der verre vooren ende veel zijn hert omtrent. Vele zijn ze en vele vooren die hem zeggen kom na mij, Gij en zult gij Polydorens hert niet krijgen arme! Gij! 'k Wou nogthans ne keer 't beproeven of 'k in God zijn name zei Polydor, o Polydor.... En, alsof de dichter nu eerst tot zijn volle bezieling kwam, laat hij, op 't zelfde blad, het schoon gedichtje aan P. Demonie, uit zijn herte en uit zijn penne vloeien: Polydor, gij kind van Vlanderen, kind van God en kind van mij..... (Gedichten, Gez. en Geb.) C.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Muzikant van 't jaar 1500 (1) NIETS is aangenamer en vervoert gemakkelijker de herten tot God als het zoetgevooisde gezongen gebed dat in Gods tempel onder de diensten weêrklinkt. 't Is genoeg geweten wat al pogingen sedert eenigen tijd van hier te werke gesteld werden om ertoe te komen dat de kerkzang op weerdige wijze de gevoelens vertolke van de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ingetogene menigte die de diensten bijwoont. In België zoowel als in andere landen zijn knappe en welgeoefende mannen daarmede bezig. Ehwel, ze zijn de eerste Belgen niet die hen met kerkzang onledig houden, en nu dat op 's Pauzen bevel die zang herzien en heruitgegeven wordt, schijnt de gelegenheid gepast om een woord te zeggen van eenen Minderbroeder-Observant, aan wiens zorgen wij eene der merkweerdigste uitgaven te danken hebben van den liturgischen kerkzang. Zij werd gedrukt te Venetië, in Italië, in 't jaar 1500, en beslaat twee lijvige in-folio's. Op den achterkant van het titelblad (1) staat een ‘voorwoord gericht tot de zangers’ (2) waaruit te rapen is dat Vader Franciscus ten volle op de hoogte was, en zelfs een allerflinkste muzikant zijn moest. Verders, in de boekdeelen ontmoeten wij wonderschoonen druk: dikke gothische rood en zwarte missaal-letters. Op iedere bladzijde vinden we zeven muziekreken, waarvan de noten op vier schreven geladderd staan. Als we de groote (115 mm.) verbeelde begin-letters aan het tellen gaan, zien we dat er drie-en-twintig in voorkomen. 't Eerste boekdeel bedraagt 218 bladeren (3) en het tweede 162 (4). Die uitgave van Vader Franciskus is tegenwoordig heel raar en wordt zelden ontmoet. Een oude-boeken-verkooper, Leo O. Olschki, van Venetië, stelde er in 1893 een exemplaar van te koop. (Kataloog XXX, nr 207). Weet ge hoeveel dit werk geteekend stond, aan welken {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} prijs het te verkrijgen was? Vijftien honderd frank, als 't u belieft, 't zij zeven honderd vijftig frank per boek!!! Maar nu komen de ondervragingsteekens. Wie was die Franciskus van Brugge? Wanneer werd hij geboren? Wanneer is hij gestorven? Hoe kwam hij, kind van het Noordsch Venetië, in het Italiaansch Venetië te verblijven?... Op geen een van die vragen kunnen wij antwoorden. Waddingus spreekt van zijnen confrater-muzikant niet. Twee Italiaansche schrijvers, de Hertog van Rivoli (1) en geleerde professor C. Castellani (2) spreken breedvoerig van die schoone uitgave en klagen dat ze geene bijzonderheden hebben over dien Franciskus van Brugge. Is het misschien omdat die Eerw. Vader zoover van zijn geboorteland woonde dat hij in den vergeetboek geraakte? Het geldt de roem van ons Vlaanderen en ons Belgenland, en bijzonderlijk der Orde van Franciskus!! Wie gaat het aan en onderneemt het ons dien man van naderbij te leeren kennen? P.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Karolingsche Verhalen door Jos. A. Alberdingk Thym. - Te Amsterdam bij C.-L. Van Langenhuysen. Prijs fr. 1.80. Het is een goede gedachte het volk bekend te maken met het geestesleven van zijn voorouders. De letterkunde is de spiegel waarin het maatschappelijk en verstandelijk leven van een volk zich in afbeeldt. Willen we dus ons volk laten zien hoe hun voorvaderen leefden en handelden, zoo moeten we het bekend maken met de vroegere uitingen van het volk, met de oudere voortbrengsels van onze letterkunde. Zeker zal het volk die vroegere stukken niet lezen in de taal waarin ze geschreven werden, 't is dus verdienstelijk werk, die romans in hedendaagschen vorm over te zetten opdat ieder er de schoonheid van smake. Het boek van Alberdingk Thym bevat vier ridderromans: Carel en Elegast - De vier Heemskinderen - Willem van Oranje - Floris en Blancefloer. Het feit zelf dat het boek een derde uitgave komt te beleven, getuigt van de degelijke omwerking. Reeds bij de 2de uitgave werd het boek overzien door Dr Jonckbloet en De Vries. L.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 7] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 7. Jn Grasmaand, 't jaar 1908. Kreeften en Gernaards OP den zandvloer, langs het strand, krielen en mierelen de gernaards, en diep in zee, in de spleten en gaten der rotshoopen, krevelen de kraben en kreeften. Hebt gij er ooit op geschaft dat het beste wapen dat de Voorzienigheid Gods aan ontelbare, weerlooze schepselen verleend heeft, de gave is onzichtbaar te zijn, of de kunst onzichtbaar te worden? Elkendeen weet dat dat zeldzaam en wonder dier, de cameleo, naar beliefte van verwen verandert: dat hij aschgrauw is in het steengruis en bladgroen op de boomen; ook dat sommige veelvoeters, bij nakend lijfsgevaar, inkte spuigen om het water te dooven en weg te geraken. Nu, die eigenschap, onzichtbaar te zijn, is vrij algemeen onder de dieren, en zij dient niet alleen tot verweer tegen vijandelijken aanval, zij strekt ook tot gemak om roof en buit te maken: boos gedoken en veilig zitten is eender, maar onzichtbaar zijn en op loer zitten komt ook overeen uit. Gij 'n zoudt het misschien {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} van die kleine krekels niet gelooven, maar de gernaards hebben dat ook in: niet alleen hebben zij het geluw, derf uitzicht van het zeezand, maar ook, over geheel hun glimmend lijf, den valen glans van het zeewater. Beziet de steeknette die de gernaardvanger uit het water heft: zij ligt krielende vol gernaards, en 't is al dat gij iets ziet krevelen en roeren. Daarbij nog zitten zij met een slimme penne in hunnen steert, die, zoo 't gemakkelijk om zien is, naar onder toe overgekruld en lepelwijs uitgehaald is. Dat steertje is een treffelijk paar vimmen weerd, zonder 't bedrog: want, telkens de gernaard zijnen steert tegen zijn gat, en 't water tegen zijnen buik slaat, springt hij een vadem achteruit. Vang mij zulk gekriel! Maar eens dat zij gevangen, gekookt en bleuzende van de smakelijke gezondheid die zij in 't ziedende water gewonnen hebben, op den disch te voorschijn komen, zijn zij waarlijk allen lof weerd. En inderdaad, voor iemand die, vroeg opgestaan, een duchtige wandeling gedaan heeft langs de zee, en die, zijne nuchtere mage indachtig, aan het berd komt, is er iets aangenamer, naast den verkwikkenden geur van den doomenden café, dan eenige broodjes, krakende en welgebreed, en een handsvolleke versche gernaards of twee? De kreeften, die in de donkere diepten der wateren wonen, zijn ook duister van verwen: bruin, groen of blauwendig zwart, naar den aard van den zandvloer. Maar zij zijn, anders nog, alderfelst gewapend: gelijk alle schaaldieren van dat slach, zijn zij zoodanig voorzien, bedekt en gepantserd met steen-harde schelpen, schilden en schutblâan, dat zij voor de beste tanden moeten lastig zijn om kraken. Daarenboven heeft de stekelkreeft (langouste) over geheel haar lijf scherpe pinnen en doornen zitten, en draagt de gewone zeekreefte (homard) aan hare voorpooten twee nijpscheren, die vasthouden 't geen zij in de grepe hebben, bij zooverre dat men gedwongen is, wil men ze levende verzenden en beletten elkaar te {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoorden, oftewel de spieren van die vreeslijke tangen af te snijden, oftewel die knijpers vast toe te binden en onschadelijk te maken. Een wetensweerdige levens-eigenaardigheid van vloeden zeekreeften bestaat hierin, dat zij, van jongsaf gekokerd zittende, verplicht zijn, om tot volle wasdom te bedijgen, meermaals van kolder te veranderen. Uit de duizenden eieren, die de kreeftemoere onder haren breeden steert liggen heeft, kippen kleine kreeftejongen die in 't eerste, bij 't geringste gevaar, schuil zoeken onder dien steert, even als kiekskes komen gekropen onder de vlerken van een klokhenne. Zoohaast het kreeftejong geschaald is, zwemt het in 't vrije. Maar zijn lijf groeit, zonder dat de schale uitrekken en meêgroeien kan. Wat daarmeê gedaan? Het kreeftejong eet en smult tot dat al de kamerkes van zijn schelpen huizeke proppende vol zitten. Dan kruipt het ievers in een verlatene, afgelegene rotsholte, waar het ongestoord en ongedeerd zijnen kokerwissel kan aanvangen en voltooien. 't Eerste dat de jonge kreefte, in haar eenzaam kluizeke, te doen heeft is uitscheiden van eten. Vasten doet krempen, en zoohaast de kreefte voelt dat zij luts ligt en vrij bewegen kan, gaat zij aan 't worstelen tegen haren steenen kolder: zij vrikkelt en vringt, zij steekt en duwt, zij spertelt en springt, tot dat de voegen van hare rugschilden begeven en lossen, tot dat de gebindten harer pooten opensplijten en dat de helm haar van het hoofd valt. De schamele kreefte ligt daar nu, in hare naakte weerloosheid, en vond ze de eene of de andere harer veedtevoerende kreeftebroeders liggen, 't zou dra met haar gedaan zijn. Ook en lijdt het niet lange eer een nieuwe wapenrusting op haar lijf groeit. En binst dat de kreefte haren nieuwen koker verveerdigt, zuigt zij haar lijf vol water, doet zij hare beenen opzwellen en steekt zij haren buik uit, om langen tijd op haar gemak in eenen ruimen thuis te leven. Vet, lijmachtig zweet, met kalk gemengd, druipt en perelt uit hare opgeblazene huid, dat steksel stijft, 't wordt hard {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} als steen, en in de weerdij van twee drie dagen komt de kreefte, in haar nieuw kleed, strijdveerdig opgetreden. 't Eerste en tweede jaar, verandert de kreefte zes maal van schale; het derde en vierde jaar zijn drie of vier schalen voldoende, en van 't vijfde jaar af, krijgt de kreefte maar één nieuw kleed 's jaars meer. 't Kreeftevolk ligt gedurig in stokke en in strijd. En gebeurt het dat een nijptange erg gewond wordt, zoo trekt er de kreefte van onder, ze schudt het gekwetste lid af, en ze wacht tot dat ze nog eens van schale verandert en een nieuwe nijpschere op haren poot krijgt. 't Is zelfs genoeg dat een kreefte verschiet of bang wordt om hare voorpooten en nijptangen te laten afvallen. Met den eersten kokerwissel schieten zij opnieuw. In onze vlaamsche zinspreuken en beeldwoorden staan de zeekreeften bekend als dieren die krom en scheefgegroeid, en kruipende achteruitgaan. Sprekende van mij, heb ik mijne moeder zaliger dikwijls hooren zeggen: ‘Die jongen heeft zooveel grillen, als gernaards pooten!’ Zij wist waarschijnlijk niet dat kreeften en gernaards maar vijf paar pooten hebben. Dr Lauwers {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [Zoo menig derven regendag] ZOO menig derven regendag vergeten doet het bleekste zonnelonken: de weemoed wijkt en 't hert gevoelt de blijdschap evengauw weêr gei ontvonken! De dikste duisternis doorboort de teedere straal van 't minste sterrenlicht, en, voor een eerste liefdewoord zoo menig diepgevreten veedte zwicht! Wat zal de volle zon dan niet der vrije vriendschap, als doorheen den nevel der mismoedigheên al 't luisterlijk geweld van hare stralen schiet? Caes. Gezelle {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Hof van Becelare IN 't heimelijk beluik van beuk en eikendreven, hier, rond uw eenzaam graf, omvijverd en omwald, uw eedle naam (1) mij allentheen in de ooren schalt, o! doodgezwegen oord, dooraamd van vroeger leven. Vergruisd is 't oude slot, verslijkt de breede grachten. Het machtig opperhof, tot nederhof nu strekt. Wat mager gers en riet zijn schrale lanken dekt, en, 'k hoor het treurgezang van die het vee daar wachten! Ach! mocht er nietmedal uw ijdelheid bewaren? Noch staak, noch steen, noch wapenschild komt 't mij verklaren; de onsterflijke eikendreef spreekt mij alleen nog aan, en voert mij onbewust naar de eeuwenoude kerk. Daar vind ik toch uw schild die edelt kelk en zerk. God dank, dat eik en kerk door de eeuwen blijven staan. Horand {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over Volksboeken VERSCHILLENDE malen reeds werd over 't vlaamsche land de noodkreet geslaakt dat het volk volstrekt noodzakelijk lezing moet krijgen. Dit mag wel zonderling luiden in onzen tijd van letterkundige overbedrijvigheid: de nieuwmodische, fraai op hun best gekleede papieren bezoekers komen, zonder dat men gissen kan hoe of waar vandaan, tot gansche legerscharen in onze boekenkasten saam. Men kan het wel opmerken aan hun kleedij dat het aristocratische lui zijn en, wanneer men hun gezegden eens aanhoort, spreken zij steeds met schijnbaar ondoorgrondelijk-diep verstand over allerlei hooge zaken in vaak {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} onbegrepen en onbegrijpelijke bewoordingen van geleerdheid. Daarom praten zij niet altijd deftig, neen toch. Het zijn pronkers die heel trotsch zijn op hun pracht en wijsheid. Zij schijnen niets te willen maken met het profanum vulgus; zij zijn van hooger afkomst en willen slechts dienen tot onderhoud - al is 't ook soms lastig en vervelend - van menschen die geld- of geest-edel zijn. Hun vaders, die de generatie-familie van 80 uitmaken, zal men dan een borst- of standbeeld bezorgen op de dichterlijkste plaats van een stad; Salomo's, zullen vóór een hoopje ingewijde bewonderaars hun werk grootsprakig uiteenzetten bij de onthulling; door een nieuwerwetschen boulevard of macadam zal de gedachtenis van hun naam vereeuwigd worden, maar het volk, het volk zal dan of in later dagen niet eens opzien wanneer het daar voorbijtrekt. Begaafd, talentrijk zijn ze wel; hun letterkundig boekenkroost is een roem voor onze eeuw en ons land. Maar hun verdienste is soms kleiner dan hun roem. Aan het grootste deel der menschheid brachten zij geen genot of nut; zij bekreunden zich niet om het lot der minder ontwikkelden en lieten deze van geest- en hartvoedsel beroofd. Zoo is het wel, op weinige uitzonderingen na, geweest in de laatste vijf en twintig jaar. De vraag die in 1905 op het congres van het Davidsfonds te Lier gesteld werd door pastor Cuppens, kunnen we dan ook slechts ontkennend beantwoorden: ‘Hebben wij een eigenlijke volksliteratuur? ‘Wordt er, bij al dien bloei van fijne woordkunst, een schakel bijgesmeed aan de keten, die, sinds den dood van Conscience, de beide Sniedersen, Hilda Ram, enz., weinig of niet meer verlengde? ‘Heeft ons volk, de mindere man, de weinig-ontwikkelde Vlaming, zijn gading aan al den jongeren dichtbloei, aan al 't ander geschrijf, waarvan de overvloedige voortbrengst haast niet meer bij te houden is?’ (1). {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} O, men ga nu maar niet schelden op onze literatoren dat zij allen om hun would-be hooger kunst de doodstraf verdienen op te loopen! Dit ware erg onheusch en onredelijk. Want niet elkeen vermag het volksschrijver te worden; men moet daartoe - zoo men zegt - zijn in den wieg gelegd en het is lang niet zoo'n alledaagsche zaak te kunnen schrijven voor het volk. Mijn bescheiden meening is het dan ook dat alwie voelt tot die taak onbekwaam te zijn, zich daar best niet aan wage. En we moeten het openhartig bekennen: een geluk is het nog dat het volk sommige dier ongezonde woordkunstenaars niet begrijpt... Of meent ge overigens dat de fijn-schrijvers niets verrichten in Vlaamsch-België? Of hadden en hebben de hooger ontwikkelden van ons land geen kunst in eigen taal noodig? De hoogere standen houden voorwaar dol-veel van hun vlaamschen landaard; stambesef en stamtrots zijn het gestadig mikpunt hunner gedachten... en de on-vaderlandsche en daarbij slecht ruikende kunst uit het edel Frankrijk bedreigt noch het vlaamsch karakter noch de vlaamche zeden... Nu, ik heb toch de eerbiedige vrijheid het anders te meenen. En deze toestand, die niet slechts een gevaar maar reeds een te groote verwoesting is, kan alleen door het scheppen van een inheemsche letterkunde - inheemsch van taal en inhoud - worden verholpen. Onze schrijvers zijn veelal voor het volk ongenietbaar, ja; daarom moet men ze niet aanstonds verguizen. Een ernstige roeping drukt hen ook in den kring der geletterden, een roeping die in onze gouwen dringender is dan om 't even waar. Meer dan op buitenlanders is op hen het woord toepasselijk dat Schiller weleer uitdrukte: Der Menschheit Würde ist in eure Hand gegeben, Bewahret Sie! (An die Künstler.) Maar zonder onze prozaschrijvers en dichters te willen bespotten, kan en moet men het toch beklagen dat ze zoo ‘in aanraking en invloedrijke geestesvoeling met de groote massa niet leven of kunnen leven. Tegenover de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} lagere standen hebben zij immers denzelfden plicht als tegenover de meer ontwikkelden: Schiller's axioma is algemeen in zijn beteekenis en zou 't ook dienen te zijn in de toepassing. Ik hoor wel een Droogstoppel gekscherend opwerpen: ‘Allemaal gelijk wat het volk leest en of 't leest al dan niet!’ 't Kan zoo en 't kan anders, beste man. Er zijn in de wereld veel dingen waarvan 't allemaal gelijk is. Maar de lezing - met zekere voorwaarden natuurlijk - blijkt me toch een voortreffelijke zaak: zij is een aangenaam tijdverdrijf na den lastigen dag- en weekarbeid, een verheffende en leerrijke uitspanning en een vrijwaring tegen herbergjacht. Daartoe moet men lust hebben en dit past niet op eenieder, doch de lezing blijft niettemin in 't algemeen hoogst aanbevelenswaard: net als de enkeling die leest ontwikkelder en verstandiger is, zoo staat een leesgierig volk ook boven een ander. Neen, 't is niet gelijk of het volk leest al dan niet (1). Doch het belangrijkste punt der bespreking is wel het gehalte der leesboeken. De leeslust is ons volk evenals alle volkeren aangeboren; een minder gevorderd volksonderwijs kan dat weliswaar mogelijks hier meer belemmeren dan elders en, al moeten we vooralsnog de waarschuwing niet uiten die de ‘Deutsche Rundschau’ reeds in 1894 aan het duitsch publiek toeriep nl. dat ‘de lezing een der onfeilbaarste middelen is om de oogen te bederven’ toch is het bij ons bevredigend. Diklijvige boekdeelen, zorgvuldig saamgebracht door de zondagsche centen-afleveringen, ware toetssteenen van het menschelijke geduld, nemen onder de winteravonden de weetgierigheid van menigen bewoner op het platteland in beslag. Met een moed en een aanhoudendheid, die vast bewondering verdienen, worden die lees-ondernemingen {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} aangegaan; voorbeelden kan ik aanhalen, doch dit is overbodig om het besluit te mogen afleiden dat er vrij nog wat leeslust steekt in het vlaamsche volk. De groote vraag is echter wat er gelezen wordt en wat er dient gelezen te worden. Na zoo 'n dubbel onderzoek zou de Duitscher nog vragen: ‘Wie sollt Ihr Bücher lesen?’ - de eenluidende hoofding van verschillende tegenstrijdige vlugschriften uit den laatsten tijd -; maar dit laatste lijkt me hairkloverij, vooral waar het licht vatbare volkslectuur geldt. Wie leest is ondersteld aandachtig te lezen. In ons land worden door het gewoon volk bijna uitsluitend mengelmaren uit de dag- of weekbladen en wekelijksche afleveringen van moord- en brandverhalen gelezen. Iets anders zal het maar zelden in de hand nemen. Het zou wel eens gebeuren dat het een boek doorbladert dat een weinig meer waard is dan die ellendige, uit geldzucht uitgedachte en uitgerekte fantasie-voortbrengselen met een alinea na elke zinsnede - ook al voor 't geld -: zijn zoontje heeft soms iets gekregen op de prijsuitdeeling - zijn dochtertje ook, maar dat is natuurlijk fransch en de brave man verstaat daar geen sikkepit af - mogelijks werd hem iets geleend uit het Davidsfonds of heeft hij een inschrijving op de Duimpjesuitgave. Dit alles valt echter buiten zijn gewoon leesprogramma. Nu, niemand zal het vreemd opvallen als ik zeg dat die gewone lectuur dikwijls, zeer dikwijls onbeduidend is. Veelal zijn het vertalingen uit fransche prul-schriftjes die, benevens hun kunst-nietigheid, ook wel eens in een ander opzicht niet volmaakt ‘in den haak zijn’. En de inlandsche ‘werken’, gewoonlijk deftiger, zijn toch ook echte clowneriën. Kan dit alles eenig nut aanhebben voor geest of hart? Och, de menschen zelf vinden 't naïef en moeten erom glimlachen.... Wil het nu zeggen dat het volk zoo van alle begrip beroofd is dat het geen echte letterkunde kan genieten? Ja en neen, me dunkt. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor gevoels- en gedachtenletterkunde - de liederen-poëzie uitgezonderd - heeft het geen belangstelling over. Ook heeft het er geen besef van, omdat het de noodige geleerdheid en voorafgaande opleiding mist. Dit mogen we hem niet euvel duiden. We moeten de zaak opnemen zooals de goedertieren Kloos toen hij van Herman Garter, misschien om bijzondere redenen, getuigde: ‘Men kan het den goeden menschen waarachtig niet kwalijk nemen dat ze de verzen van Herman Garter niet verstaan.’ Met de verhalende literatuur is het anders gelegen. Het is met het volk als met de kinderen. Een Franschman heeft het gezegd: ‘le peuple est un grand enfant’, en moest hij 't niet gezegd hebben, 't ware niettemin zoo. Evenals de kinderen houden de gewone menschen meest van vertellingen en ik durf beweren dat zij verhalen, die kunstig opgesteld zijn, wel degelijk kunnen schoon vinden. Hoe legt ge anders den bijval van Conscience, die ‘zijn volk leerde lezen’, van August en Renier Snieders, Mevr. Courtmans, Emiel De Grave, enz. uit? Nog maar korten tijd is het geleden dat ik een weinig geletterd mensch, wien ik Jef De Cock's: ‘Uit de Reistesch’ had uitgeleend, hoorde zeggen: ‘Maar dat is toch schoon!’ Nu, ‘Uit de Reistesch’ verdient zeker wel bij de vlaamsche kunstboekjes te worden gerangschikt? Zekere, bepaalbare hoedanigheden, zoo van vorm als van inhoud, behoeven daartoe verwezenlijkt. Graag haal ik hier aan wat de weleerw. heer Cuppens desaangaande zei te Lier; wel spreekt hij niet altijd de rake waarheid in andere zaken, ook even belangrijk - zooals 't onlangs weer gebleken is - maar zijn meening over de vereischten der volksletterkunde lijkt me de echte: ‘De taal zij helder, eenvoudig, goed verstaanbaar-volksch. Geen te lange noch te ingewikkelde volzinnen, geen onnatuurlijk en ontaalkundig woordengesmee. Niet te veel natuur- en andere beschrijvingen, bijzonderlijk geen te lange en te verwaterde. Een kloeke trek, een {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} levendige krabbel is genoeg voor 't volk, dat gaarn in korte trekken teekent. Het volk houdt aan verhalen: fabel, vertelsel, handeling. Ziet eens hoe de eeuwenoude vertelsels blijven leven in 't volk, buiten en boven alle literatuur?’ (1) Deze voorschriften heeft de bestuurraad der Duimpjesuitgave over 't algemeen goed in acht genomen. Niet altijd nochtans. Om deze algemeene richting, met een mogelijks nog oordeel-fijner keus voor het toekomende, heeft deze instelling recht op alle waardeering en allen steun. Nog een bedenking, die door pastor Cuppens schijnt vergeten te zijn, wou ik hier inlasschen. Zij betreft nl. de wetenschappelijke volksboeken. Ik begrijp niet waarom we de opname in den catalogus der volksboeken zoo moeten beperken dat we - zelfs met stevigen nadruk - niet zouden mogen steunen op de verspreiding van werken die tevens leerrijk en aantrekkelijk zijn. Hebben we er zulke in Vlaanderen? Niet veel, maar toch wel deze van kan. Martens die voor onontwikkelde menschen voortreffelijk geschikt zijn. Dat heeft het Davidsfonds gelukkig begrepen en nog onlangs gestaafd door het uitgeven van een soortgelijk mooi volksboek: ‘Vogels, door J. Iserbyt.’ De geestesontwikkeling van den Vlaming wordt er zeer door bevorderd, en niet minder door reisschetsen. Kieskeurig bepaalde vertalingen uit vreemde schrijvers moeten zeker ook niet verwezen worden, doch het uitheemsch karakter mag er niet te sterk aanwezig zijn: zooniet vindt de volkslezer er zich niet genoeg in te huis en belangt zoo 'n ding hem niet meer aan; in alle geval toch geen buitenlandsche werken, modern van toon en uiting, zooals er vóór een paar jaar een lijst werd opgegeven voor het Duimpjesbeheer! Want zelfs voor den geleerde zijn ze vaak rebus-achtig: In bunten Bildern wenig Klarheit. Propaganda van volkslezing kan ook gedaan worden {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} door de dag- en weekbladen die in Vlaamsch-België verschijnen. Hoe den drommel levert men altijd in de kranten zoo'n bedottende, uit het fransch vertaalde bucht? Wel kan men in dit opzicht een lichte verbetering bespeuren: zij is echter nog bij wijze van uitzondering gebleven. Daarom toch niet te onbezonnen aan 't werk: men moet nu geen mengelmaren gaan opnemen als van Deyssel's: ‘Ik houd van het proza’ en ‘Mijn ziel is een groot paleis’. Dat werd nochtans onlangs gedaan. Van Deyssel is een groot schrijver, te groot om daar te worden opgenomen. Niemand heeft ooit zoo 'n prachtig Nederlandsch geschreven als van Deyssel, maar daarom is hij geen volksschrijver. Er bestaat wel iets anders dat beter geschikt zij. Ook is het te beklagen dat er bij ons niet een enkel degelijk familieblad kan worden aangetroffen. De bestaande wil ik hoegenaamd niet laken: wie ziet er toch niet in dat zij onvoldoende zijn? Beproef het maar eens het beste blad van dien aard te vergelijken met wijlen A. Snieders: ‘Belgische Illustratie’ of met ‘Rond den Heerd’ van den diepbetreurden en fijn belezen Guido Gezelle: het zal niet aangaan, volstrekt niet. Mocht de wensch van velen eens overslaan niet tot een half gelukte poging, maar tot het in stand brengen van het zoo lang betrachte mengelblad voor het vlaamsch huisgezin! Hier kan de twistvraag: ‘moet de schrijver tot het volk afdalen of het volk tot den schrijver opstijgen?’ weer in 't midden worden gebracht. Dit werd al tot vervelens toe opgeworpen en meest werd het tweede deel bevestigend beantwoord. De praktische manier om het volk te laten opstijgen bleef echter onaangeduid en ik geloof wel dat zij moeilijk kan worden aangeduid. Op de lagere school leert men tellen en schrijven zonder feilen en de jeugd heeft daar reeds moeite genoeg mede. Al 't verbeteringsgepraat is hersenschimmig; een wensch kan het zijn, weinig meer. Zoo moet de schrijver zich noodzakelijk vormen naar de geestesbeperktheid zijner lezers. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog eens: de kunstenaar die hooger op wil doet zeer verdienstelijk werk. Hij is de vertolker van grooter schoonheid, waarvoor het beste deel der menschheid door de eeuwen heen in bewondering en ontroering staat. Zijn werk is de kunst, de eeniggroote, de blijvende kunst. Het weidsche zielsleven dat ook bij de verstandelijk ontwikkelden door de alledaagschheid en inwerking van het louter stoffelijke met dorheid bedreigd wordt, laaft hij aan de bron van 't ideale en den adelstand onder het menschdom houdt hij sterk en groot. Wat heeft Rodenbach voor Vlaanderen niet verricht, wat een heil is de verschijning van Zeemeeuwe niet! Als men 't kan, blijve men boven, hoog boven het lager volk. Doch menigeen, vooral in dit tijdperk van letterkundig snobism, zal na een leven van aanstellerij en groot-doenerij niets hebben teweeggebracht. En hun talent konden zij zoo goed benuttigen ten voordeele van hun behoeftigen medemensch. De stem der lente, der lang verbeide en hartstochtelijk verlangde lente, klinkt zoo levenwekkend in een van Mrs. Hemans' gedichten: I come! I come! You have called me long. Luide ze ook eens het vlaamsche volk tegen dat zoo lang het zonnelicht der kunst niet mocht genieten! Na dit alles moet op het streng zedelijk en katholiek karakter der volkskunst niet meer gewezen worden. Een kunst die deze eigenschappen niet bezit is het onheil, de ondergang der volkeren. Zij steelt het verstand en het hart der natiëen. Zie maar eens het Zuiden aan. ‘Laten wij toch hier vooral met kracht in de goede richting werken.’ (1) Arth. Coussens, pr. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Winden (1) I. Lente en Zomerwind WIE en kent de lieve zuchten, 't veez'len van het windje niet als het, 's zomers, uit de luchten, door de groenende akkers schiet? 't Is als 't lisp'len van een moeder, die haar eerstgeboornen kust en hem drukkend immer toeder aan heur hert, zijn schreien sust. 't Is als 't zoet gesmeek, gedreven diep in 't herte van de maagd, door den jonkheid, die al beven, al haar reine liefde vraagt. 't Is als 't prevelen der bede, uit een rooden kindermond, biddende met moeder mede in den stillen avondstond. 't Is als 't neurieën van een jonkheid, die vol lust en leven bloeit, en daar stille zingt van blijheid om het vier dat in hem gloeit. 't Is lijk 't heffen en het hijgen, uit een ziele, die verrukt, tot den Heer wil opwaarts stijgen en door 't vleesch wordt neergedrukt. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Hei!, in lent en zomerdagen, Wat en zegt het windje al niet, als het vezelt en al jagen door de groenende akkers schiet! II. Herfst en Winterwind. ALS de doode, gele blâren, Draaiend, van de boomen varen, In een grauwe lucht, Als de zwaargetakte spillen, Op de naakte boomen rillen, Met een schor gerucht. O! dan komt de wind, al klagen, Door de naakte velden jagen, Als gesteen van schrik. 't Is als 't jammren van een herte, Dat verbroken door de smerte Losbreekt in gesnik. 't Is als 't weenen, van een weeze, Die, verlaten en vol vreeze, Nergens liefde en vindt. 't Is als 't kermen van een vrouwe Die daar blikt in diepe rouwe Op haar doode kind. 't Is als stuip-gesnik gerezen Uit een bloedend hert, misprezen Door een onverlaat. 't Is als d'hopelooze klachte, Van een ziel die God verrachtte En voor 't oordeel staat. In de koude winterdagen, Met hun sneeuw en hagelvlagen {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} en hun grauwe lucht: Hei! wat zegt de wind, al varen, Door de gele, doode blâren Wijl hij steent en zucht? III. Stormen ALS de wind met reuzensprongen door de ruimte loopt en raast en uit wijdgerokken longen, moorelt, huilt en storme blaast. Als hij timmert, op de wolken, als hij tuim'lend nederschiet, o! wie zal den zin vertolken, van zijn woedend oorlogslied? 't Is of hemel, aarde raakte in een doodelijken duw en of heel de wereld kraakte, met een reuteling van gruw. 't Is als kwade uit d'hel gespogen duivelsbenden, in gehuil, jagend op een ziel, ontvlogen uit den zwarten hellekuil. 't Is als 't vreeslijk uitbazuinen, boven aard en zeegeklots: Dooden op!, rijst uit uw puinen en verschijnt voor 't oordeel Gods! Als de wind op zwarte wolken beukt en tuim'lend nederschiet, o! wie zal den zin vertolken van zijn woedend oorlogslied? Warden Oom Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 8. In Grasmaand, 't jaar 1908. Plaatsnamen INLEIDING. 1o Vooreerst weze herinnerd dat de uitgang -(e)ghem, die in zoo talrijke plaatsnamen van Vlaanderen te voorschijn komt, opklimt tot eenen ouderen vorm -ingahem. - (H)em, als uitgang, hedendaags met korte e gesproken, is een minder beklemtoonde bijvorm van heem, onder haim-, dat woonstede beteekent. Inga wordt bij persoonsnamen gevoegd om oorsprong, afstamming, eigendom en andere dergelijke betrekkingen uit te drukken. 2o Nog dient aangestipt, dat de oude germaansche persoonsnamen meest uit twee woordstammen samengesteld zijn; b.v. Adal-bertus, Ald-ricus, Ans-boldus, Arn-ulfus, Bald-uinus, Beren-garius, Bert-gaudus, Emel-fridus, enz. Daarnevens hebben wij ook talrijke namen die uit eenen enkelen stam bestaan; b.v. Abbo, Bavo, Boso, Bovo, Drogo, Erpo, enz. Bij deze eenstammige namen wierd niet zelden een verkleiningsuitgang gevoegd, de uitgang -ilo b.v.; {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} van daar komen namen als Fridilo, Odilo, Rodilo, Theudilo, enz. Ja, het gebeurde dat een persoon, vooral wel in het gemeenzame leven, niet met zijnen vollen, tweestammigen naam, maar met eenen verkorten vorm daarvan genoemd wierd. Daartoe diende het eerste, zelden het tweede, lid der samenstelling, op zijn eigen, of voorzien van eenen verkleiningsuitgang. Geschreven oorkonden geven ons daar niet zelden getuigenis van. Zoo vinden wij: Audo = Audibertus, Berta = Bertrada, Traso = Trasebertus. Theodila = Theodetrudis, enz. 3o In de plaatsnamen op -ingahem, is het bijna altijd de eenstammige persoonsnaam die als grondwoord dienst doet; zeldzaam zijn de tweestammige, zooals in Gijselbrechteghem, Hemelveerdeghem, Godveerdeghem, Woubrechteghem, Robrechteghem (op Meulebeke). Eertijds waren er misschien merkelijk meer; maar hier ook zal de kortere vorm den langeren verdrongen hebben, en dit zooveel te meer, dat de samenstellingen op -ingahem reeds een buitengewoon getal lettergrepen bevatten. In enkele gevallen, bij namen waarvan oude vormen ons zijn overgeleverd, kunnen wij dezen wissel op heeterdaad betrappen. 4o De oude naamgedaanten, die hier zullen aangehaald worden, zijn getrokken uit Fay. = Arnold Fayen: Liber Traditionum Sancti Petri Blandiniensis. - Gent, 1906. V. Lok. = A. Van Lokeren: Chartes et Documents de l'Abbaye de Saint-Pierre. - Gent, 1868. - V.d. Put. = F. Vandeputte: Annales Abbatiae Sancti Petri Blandiniensis. - Gent, 1842. Desselghem. Van den naam Desselghem leveren ons de oorkonden van Sint Pieters Abdij in monte Blandinio bij Gent niet weinig oude vormen. Deze werpen een helder licht over den oorsprong van den naam, en geven aanleiding tot eenige taalkundige aanmerkingen. I. Anno 965: Thrassaldingehem, Fay., blz. 79, V. Lok., {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 42, V.d. Put., blz. 102, naar een handschrift der elfde eeuw. A. 966: Thrassaldingehim, Fay., blz. 66. Trassaldingehim, V.d. Put., bl. 93, naar hetzelfde handschrift; hier heeft V. Lok., naar een ander afschrift, Thrasselingehim, blz. 38. In het laatste voorbeeld is Tr, voor Thr, misschien onnauwkeurig door V.d. Put. weergegeven; men bemerke nochtans dat in de oude spelling niet zelden t geschreven wordt voor th, en omgekeerd. Het is vooral in de stukken die uitgaan van een romaansch taalgebied, of onder romaanschen invloed opgesteld zijn, dat men t voor th geschreven vindt; in de romaansche talen immers is de ingaande germaansche th met de latijnsche t saamgevallen, en gelijkelijk behandeld. - Verder zal ss, die wij in plaats van s in de bovenstaande voorbeelden aantreffen, ook wel niets anders zijn dan eene orthographische onnauwkeurigheid. De hier aangehaalde gedaanten wijzen op een vroeger Thraswaldingahem, waarbij de w achter den medeklinker weggevallen is: een in minder beklemtoonde lettergrepen tamelijk regelmatig verschijnsel. De persoonsnaam Thraswald is samengesteld uit de twee stammen thraso- en waldo-. Thraso- behoort bij het gotische thrasabalthei = strijdlust; oudnoordsch thras = strijd, thrasa = strijden; in de overige germaansche talen wordt dit woord alleenlijk in eigennamen teruggevonden. Hier wordt het nog al veel gebruikt, op zijn eigen, en als eerste lid van samengestelde namen, en dat bij de verschillende germaansche volksstammen. In Fay. vind ik nog Thrasbertus, mancipium, blz. 39, en Trasmarus, eps Noviomensis (et Tornacensis), blzz. 54, 57, vlgg. - Waldo- is algemeen in gebruik, als eerste en als tweede lid van samenstellingen. Dezen stam, behoorende bij lat. valêre = sterk zijn, vinden wij terug in geweld, middelnederl. ook gewout, mndl. wouden, nieuwhoogduitsch walten, met de grondbeteekenis: macht, macht uitoefenen, heerschen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De vorm Thraswaldingahem is in onbruik geraakt, en vervangen door eenen anderen, waar Thrasilo, diminutief van het eenstammige Thraso, de plaats van het tweestammige Thraswald ingenomen heeft. Beide vormen kunnen even oud zijn: alleenlijk zal Thraswaldingahem bij voorkeur in ambtelijke stukken en bij plechtige omstandigheden gebruikt geweest zijn, terwijl Thrasilingahem meer tot den alledaagschen omgang behoorde. Op Thrasilingahem wijst reeds het hooger aangehaalde Thrasselingehim, bij V. Lok., en verder al de hier navolgende vormen. II. Anno 1035: Thraslingim, Fay., blz. 106, v. Lok., blz. 76, V.d. Put. blz. 121. Nog uit hetzelfde handschr. van de 11de eeuw. A. 1037: Traslingehem, V. Lok., blz. 84. A. 1111: Derselghem, V. Lok., blz. 117. - Deze oorkonde is getrokken uit Miraeus, die, naar gewoonte, den name verkeerd gelezen heeft, of toch slecht weergegeven. In 1111 is een vorm Derselghem volstrekt onmogelijk, en bijgevolg zullen wij er geene rekening mede houden. A. 1120: Terslingem, V. Lok., blz. 123. - Vidimus van de 14de eeuw. A. 1140: Threslengem, V. Lok., blzz. 138 en 139, in twee oorspronkelijke stukken, uitgaande van het bisdom van Doornijk. A. 1145: Therselghem, V. Lok., blz. 141. A. 1150: Treslengem, V. Lok., blz. 144. - Oorspr., van het kapitel van Doornijk. A. 1150-58: Treslengem, V. Lok., blz. 147. - Oorspr., van den bisschop van Doornijk. A. 1162: Therslegem, Fay., blz. 164. - Bij V. Lok., blz. 156 en V.d. Put., blz. 133, staat hier verkeerdelijk Therstegem. A. 1163: Desselghem, V. Lok., blz. 164. Later afschrift; een vorm Desselghem kan niet tot het jaar 1163 behooren. A. 1164: Therslegem, Fay., blz. 176, V. Lok., blz. 169, V.d. Put., blz. 138. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vormen der twaalfste eeuw zal de lezer twee merkweerdige wijzigingen waargenomen hebben, de verandering van a in e, en het verspringen der r. 1o Waaraan is de verandering van a in e toe te schrijven? Hebben wij hier eenen umlaut of omklank voorhanden? Het schijnt wel van ja. De omklank van a - om ons bij dezen klinker to beperken - bestaat in het verloopen van a tot e, onder den invloed eener onbeklemtoonde i of j in de volgende lettergreep. Deze omklank wierd in onze streken binnen de 8ste eeuw (om 750) voltrokken. Bijgevolg mochten wij, van het begin onzer overlevering thresl- uit thrasil-, in plaats van thrasl-, verwachten. Deze omklank echter is niet ingetreden, het zij omdat thrasil- reeds vroeger in thrasl- veranderd was, hetgeen in zulk een veellettergrepig woord wel-mogelijk is, hetzij om de algemeene reden dat het Westelijk Dietsch, d.i. het Vlaamsch, onder de germaansche talen, misschien deze is, die allerminst door den omklank is aangetast geworden. Maar dezelfde oorzaken kunnen ook op verschillende tijdstippen dezelfde uitwerksels teweegbrengen. Ja, tot heden toe zien wij in eenige deelen van Vlaanderen - in de omstreken van Kortrijk - den omklank onder onze oogen in werking komen bij verkleinwoorden als ketje, retje, tentje, hentje, enz., uit katte, ratte, tand, hand, enz. Het ware dan niet te verwonderen, indien de i van -ing- het vermogen gehad had de a te wijzigen, die door het eerste omklankstijdstip heen gespaard gebleven was. Blijkens de gegevens, moet deze verandering omstreeks 1100, wat vroeger of weinig later, ingetreden zijn. Mag men echter den vorm Terslingem van 1120 vertrouwen schenken, zoo is het mogelijk dat de omzetting van r ouder is dan de verandering van a in e. In dit geval mag, of moet zelfs eene nieuwe veronderstelling gemaakt zijn: de r immers oefent dikwijls eenen wijzigenden invloed uit op den voorgaanden klinker. Zoo wordt er (later eer) niet zelden ar (aar); en omgekeerd gebeurt het, nu en dan in Westvlaanderen, dat ar (aar) verandert in er (eer). Dit laatste kan in thers-, uit en voor {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} thars-, voorgevallen zijn; en dan zou er van omklank geen sprake meer zijn, ten ware men de feitelijk verwezentlijkte klankwijziging een r- omklank wilde noemen. 2o In het Nederlandsch hebben wij niet zelden metathesis of omzetting van r. Als algemeene regel mag men aannemen, dat in eene lettergreep, bestaande uit medeklinker + r + korte klinker + medeklinker (uitgenomen de verbindingen cht en ft) de r over den klinker springt: Thres wordt dan regelmatig Thers. Dit schijnt, volgens onze oorkonden om 1100 plaats gegrepen te hebben. Wij vinden immers Ters-, Thers- in 1120, 1145, 1162, 1164. Wel is waar vinden wij Thres-, Tres- in vier oorspronkelijke stukken van 1140, 1150, 1150-58, maar deze zijn herkomstig uit het waalsche Doornijk en in de waalsche taal zal de omzetting der r, voor zooveel zij aan de vlaamsche klankwetten beantwoordt, onder wege gebleven zijn. Eene latere, waalsche omzetting, wordt daardoor natuurlijk niet uitgesloten. III. Anno 1186: Derselghem, V. Lok. blz. 194; it. a. 1189, ib. blz. 198. A. 1200: Dersselghem, Fay. blz. 212, vlg. V. Lok. blz. 220, v.d. Putt. blz. 151. A. 1246: Derselghem, V. Lok. blz. 278. A. 1281: Desselghem, een maal, V. Lok. blz. 399, en meermalen Derselghem, blz. 401, vlgg. In onze middelnederlandsche taal is de germaansche th, die omtrent met de stemlooze engelsche th moest overeenkomen, veranderd in d. Uit de aangehaalde stukken zien wij dat dit geschied is omtrent de jaren 1200. In de Chartes de Saint-Bertin komt de d uit ingaande th eerst te voorschijn in de 13de eeuw. Zie Belfort, Philolog. Bijdragen, 3de jaar, 1894, blz. 21. Verder is r voor s en z in het Westvlaamsch, en ook wel in andere dialecten, in de uitspraak verloren gegaan. Dit moet opklimmen tot omtrent 1300. Wel hebben wij daar geen afdoende bewijs van in den enkelen vorm {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Desselghem van 1281, die kan verkeerd uitgeschreven of slecht gedrukt zijn, maar in het 2de boekdeel van V. Lok. komt ten jare 1309, blzz. 18, 19, deze vorm opnieuw en meermalen te voorschijn, en dit is genoegzaam om allen twijfel weg te nemen. Deze laatste wijziging is te laat gekomen, om nog door de schrijftaal opgenomen te worden. Al het voorgaande kan, in 't korte samengevat, volgender wijze voorgesteld worden: Thras(w)aldinga/ehem, (9de en) 10de eeuw. Thras(i)linga/ehem, (9de, 10de en) 11de eeuw. Threslingem, Thersle(n)gem, 12de eeuw. Derselghem, 13de eeuw. Desselghem, 14de eeuw. Opmerk. - 1o Bij V. Lok., blz. 168 komt, ten jare 1164, een vorm Terlongien voor, in een oorspronk. stuk uitgaande van het Roomsche hof. Ik zou Terlengien (met e in plaats van o, en g = gh of gu, wat in die tijden heel gemeen is) lezen, en daarin den romaanschen, bepaaldelijk den flandro-henegouwschen, vorm zien van Desselghem. Treslengem (zie de hooger aangegeven Doornijksche oorkonden van 1140, en vlgg.) moest, door syncope der s, waarschijnlijk om het jaar 1100, Trelengem, en, in het flandro-henegouwsch, misschien Trellenghien worden. De Doornijksche vormen stellen denkelijk alleen eene traditionneele schrijfwijze voor. Eene omzetting van trel(l) - tot terl - valt geenszins buiten de fransche spreekgewoonten. Men bemerke dat in de middeleeuwen de uitgang -enghem in de alhier gebruikelijke fransche taal, regelmatig door -enghien, -inguien, enz., waarnevens minder nauwkeurig -engien, verbeeld wierd. Zoo schreef men Isenghien, Waringuien (deze nog als geslachtsnaam bewaard), enz. Plaatsnamen van dit slag zijn nog, in het Noorder Departement Frelinghien, Mazinghien; in Henegouwen Enghien, Ghislenghien, Oeudeghien. - Denzelfden franschen vorm, op zijn latijnsch of op zijn vlaamsch verkleed, mogen wij erkennen in Balduinus {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} ae Therleghem, voorkomende in de hooger vermelde oorkonde van 1200, Fay., blz. 212. 2o Thrasilo zou bewaard zijn in den duitschen geslachtsnaam Dressel. Dit is heel wel mogelijk. De vlaamsche weêrgade van dezen naam ware Dessel; en Dessel bestaat als geslachtsname te Gent. Ik geloof niet nochtans dat hij aan Thrasilo beantwoordt. Want, indien Thrasilo in onze gouwen eens in zwang geweest is, zal hij, zooals verre het grootste getal der germaansche persoonsnamen, in onbruik geraakt zijn voor den tijd (de 13de eeuw, geloof ik), dat de namen erfachtig geworden zijn. Ik herinner mij immers niet hem ergens aangetroffen te hebben, en Dessel is vatbaar voor eenen anderen, minder gezochten uitleg. Nevens Dessel bestaat ook Vandessel (te Brussel en te Antwerpen) en dit wijst op eenen plaatsnaam. Welnu, eene villa genaamd Thesla vindt men bij Fay., ten jare 962, Thisla, in 966; bij V. Lok., Thesla en Thisla in 964, Thesle in 1120, Dessele en Desle in 1246. Deze plaats, die ik in de hedendaagsche aardrijkskunde niet terugvind, moest dicht bij Afsné gelegen zijn, en is zonder twijfel de bron van de geslachtsnamen Dessel en Vandessel. In 't voorbijgaan, moet ik doen opmerken dat Thesla niet mag vereenzelvigd worden met Destelbergen, zooals dit door Fay. en V. Lok. gedaan wordt. In de oorkonde immers van 1246, worden, onder de goederen der S. Pieters Abdij Dessele en Desselberch afzonderlijk genoemd. Verder erkent V. Lok. in Dessele de voortzetting niet van Thesla, en vraagt zich af of Dessele niet hetzelfde zijn zou als Desselghem; waaraan natuurlijk niet te denken valt. - Het is overigens wel mogelijk dat Destelbergen zou samengesteld zijn uit Thesla + berg, en Desteldonck uit Thesla + dung. 3o In de omstreken van Desselghem spreekt men ook Destelghem. Dit is waarschijnlijk eene volksetymologische aanpassing aan distel of destel, bijvorm van distel. Hetzelfde verschijnsel nemen wij waar bij Destelbergen en Desteldonck, vroeger Dessel-. - Bij V. Lok. vind ik Desseldunc in 1210; {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Desselberch in 1246, de Desselberghine in 1281, van Desselberghine in 1357, en van Distelberghene in 1365. 4o Vergelijkt men met elkander eenige woordgedaanten, waar l van eene spirans voorgegaan is, zoo vindt men nu eens dat deze spirans enkel en stemhebbend is, dan eens dat zij stemloos en, waar 't mogelijk is, dubbel voorkomt. B.v. mndl. tavele en tafflle, bij kil. wevel en weffel; verder ijzelen en ijsselen, aarzelen en eerselen, tegel en tichel. Vgl. Belfort, Philol. Bijdr. 4de jaar, 1895, blzz. 9 en 10. De eerste voorbeelden veronderstellen eene tragere, de laatste eene levendigere uitspraak. Bij deze wordt de l eng met den voorgaanden medeklinker verbonden; bij gene is de verbinding losser. De eerste mogen lento-vormen en de laatste allegro-vormen genoemd worden. Daaruit volgt dat Desselghem een allegro-vorm is. De daaraan beantwoordende lento-vorm ware Dee(r)zelghem, die echter nooit een werkelijk bestaan schijnt gehad te hebben. Anseghem. Hier hebben wij eenen anderen plaatsnaam, oorspronkelijk uit eenen tweestammigen persoonsnaam afgeleid, met latere vervanging van den tweestammigen door eenen eenstammigen persoonsnaam. I. Anno 960: Ansoldingehem, V. Lok., blz. 33. Oorspronk. A. 983: Ansoldengim, V. Lok., blz. 53, Fay., blz. 90, uit het hooger vermelde handsch. der 11de eeuw. A. 1037: Ansoldingehem, V. Lok., blz. 84. A. 1118: Ansoldengem, V. Lok., blz. 121. Oorspr. A. 1140: Ansoudengem, V. Lok., blzz. 138, 139, in twee oorspronkelijke stukken. A. 1145: Ausondeghem (l. Ansou-), V. Lok., blz. 141. A. 1163: Ansoudengem, V. Lok., blz. 159, V.d. Put., blz. 137. Fay., heeft hier, blz. 172, Ansoudegem; waarschijnlijk drukfout. A. 1163: Ansoudenghem, V. Lok., blz. 164. A. 1164: Ansondengien (l. Ansou-), V. Lok. blz. 168. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorspr. Een fransche, bepaaldelijk flandro-henegouwsche, vorm. A. 1186: Ansondeghem (l. Ansou-), V. Lok., blz. 194. 13de eeuw: Ansoudenghem, Fay., blz. 209, en verder, in dezelfde eeuw: Hansondenghem, Ansedenghem, Ansodenghem, Ansondeghem, bij V. Lok. Ja, zelfs tot in de jaren 1533 en 1542 vindt men Hansdeghem, bij V. Lok., II boekd., blzz. 365, 370. Al deze vormen veronderstellen een ouder Answaldingahem. De w in onbeklemtoonde lettergreep is weggevallen, even als in het hooger besprokene Thraswaldingahem. Al gevolgd van eenen tandklank is reeds in het oudste Nederlandsch ol geworden, ten minste in het tweede lid der eigennamen, alhoewel men zeer dikwijls al schrijven bleef. Vgl. Belfort, Philol. Bijdr. 1894, 3de jaar, blz. 6. Daarna is ol overgegaan tot ou. Wanneer is dit geschied? Uit onze voorbeelden blijkt dat de vocalisatie in 1140 voltrokken was; misschien was zij het merkelijk vroeger, al behield men nog de traditionneele spelling Ansoldengem tot in 1118. In de Chartes de Saint-Bertin, schijnen er sporen van vocalisatie voor te komen, sedert de tweede helft der 11de eeuw. Zie Belfort, ib. blz. 6. II. Anno 1244: Anseghem, een maal, nevens een meermaals herhaald Ansendenghem. V. Lok. blzz. 273, 274. - Later afschrift. A. 1246: Ansenghem. V. Lok. blz. 278. A. 1274: Ansenghem, V. Lok. blz. 373, en sedert de volgende eeuw Anseghem en Hanseghem. Alhoewel deze gedaante zoo laat te voorschijn komt, schijnt het onmogelijk ze als versleten vorm van Ansoudeghem aan te zien. Veeleer zal zij ontstaan zijn uit den verkorten naam Anso of uit het eerste lid Ans-, van Answald + -ingahem. Dat nevens den gemeenzamen naam Ansingahem, dan nog de vollere en plechtigere vorm in de ambtelijke stukken bij voorkeur gebruikt wierd, hoeft ons niet te verwonderen. Het tweede lid van Answald is dezelfde stam Waldo- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} die bij Thraswald besproken wierd. Het eerste lid Ans-beteekent: God. Bij de Goten, Scandinaven, Angelsaxen en Friezen was dit woord nog afzonderlijk in gebruik; bij de duitsche stammen is het te loor gegaan; maar bij alle germaansche volkeren is het gebruikt bij eigennamen. Bij Fay vind ik: Ansbertus, Ansboldus (Ansbout, in de 12de, 13de eeuw) Anselda (d.i. Ans-hilda), Anselmus, Ansfridus. Answald zou in de huidige taal Ansout (= Anzoud) luiden, maar hij zal wel verloren gegaan zijn. In 't fransch is hij bewaard in den geslachtsnaam Ansault. - Oswald is een doopnaam die in onze gouwen nu en dan gegeven wordt; deze zal wel eene ontleening zijn aan Engeland. Immers in het Angelsaksische verandert ans- in ôs-, en aan Answald beantwoordt Oswald (nevens Osweald en Oswold). Avelghem. De merkweerdigste oude vormen zijn: Anno 988: Afflingehem, V. Lok. bl. 56. - Oorspr. A. 988: Aflingehem, Fay blz. 93. Uit het handschr. der 11de eeuw. A. 1007, in eene zelfde oorkonde: Afflingehem en Afflingehim, V. Lok. blz. 74, Fay. blz. 102. - Handschr. der 11de eeuw. A. 1037: Afflingehem, V. Lok. blz. 84. A. 1042: Aflingim, V. Lok. blz. 88, Fay. blz. 114. - Ads. der 11de eeuw. A. 1111: Avelghem, V. Lok. blz. 117. - Uit Miraeus. Deze vorm kan niet echt zijn. A. 1120: Aulingem, blz. 122. - Hier en in volgende stukken is u = v. A. 1140: Auelengem en Hauelengem in twee oorspronkelijke stukken van 't bisdom van Doornijk. V. Lok. blzz. 138, 139. A. 1145: Avelghem, V. Lok. blz. 141. A. 1157: Avelengem, blz. 152. - Oorspr. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} A. 1163 en 1163-77: Auelghem, V. Lok. blzz. 164 en 165. A. 1164: Audengien (l. Aulengien). V. Lok. blz. 168. - Oorspr. - Verfranschte vorm. A. 1168: Avelgem, Fay. bl. 187. A. 1186: Auelghem, V. Lok., blz. 194. A. 1189: Avelghem, V. Lok., blz. 198. A. 1193: Avlingem, Fay., blz. 187. 12de en 13de eeuw: Aflingem, Fay, blz. 144, en Afligem, ib., blz. 146. In werkelijkheid behooren deze vormen tot de eerste jaren van de 12de eeuw, of moeten zelfs tot de elfde eeuw teruggebracht worden. A. 1200: Avelghem, en zoo in de volgende jaren, met de bijvormen, Auelghem en Havelghem. In eene en dezelfde fransche oorkonde van 't jaar 1289 worden promiscue de vormen Avlenghem en Avlenghiem gebruikt, V. Lok., blz. 438. De vormen met Affl- zijn onnauwkeurig gespeld, want ffl kon nooit tot vl overgaan. Hier bemerken wij dat fl tot vl overgegaan is omstreeks 1100; maar een verder gevolg is daaruit niet te trekken. De persoonsnaam die in dezen plaatsnaam schuilt kan Abilo, oudnederlandsch Avilo, ofwel Afilo zijn. Abilo bestaat; Afilo wordt niet aangetroffen; maar evenals Abilo verkleinvorm is van Abbo, zoo kan Afilo als verkleinwoord staan nevens Affo. Welnu Affo ontmoeten wij in de oudste stukken onzer bronnen, met betrekking tot het jaar 707 of daaromtrent, Fay blzz. 24, 25, 50. De beteekenis dezer namen staat niet vast. Mijns inziens, behooren zij beide tot deze klas van kinderwoorden, die in de beteekenis: mensch, vader, eerbiedweerdige persoon, in de talen, en veelal ook in de eigennamen, ingang gevonden hebben. Om dit klaar te trekken zou eene uitgebreide verhandeling behooren. Ik stake met de opmerking dat Avelghem de lento-vorm is van een woord, waarvan Afflighem (op Hekelghem, Brabant) zeker wel de allegro-vorm is. Adzo {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan Zee HET avondt over zee: de zonne bloedt, aan 't dalen op 't ongerimpeld vlak van 't sluimerig waterveld, door teeder nevelwaas al hare schoonheid smelt tot een goudrooden bane in kwijnende avondstralen. Als een triomfgespan dat remt zijn zegevaren en in het blauwgroen diep te ruste komt gesneld verzinkt de roode schijve en 't gloeiend kleurgeweld doet 't wijde westen al in vlammend bloed verklaren. De zee en 't luchtgewelf, de weidsche watersteden wegdommelend in 't ruim, verguldt het avondrood. De blauwvoet wiekt door al dien brand met schuwen roep en over 't stille meer komt, als een droom, gegleden zwart op 't eenmalig rood, de moede visschersloep. De nacht komt aan te treên. Al 't avondlicht valt dood. Caes. Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren ‘Iris’ IK die teeken Caesar Gezelle, leeraar aan Sint Amandscollege te Kortrijk, wensch hierbij aan al de lezers van Biekorf en in zoo ruimen kring mogelijk bekend te maken dat ik niet medewerk aan het nieuw tijdschrift ‘Iris’. De opstelraad van dit tijdschrift heeft, zonder mij maar eenigzins te kennen, mijnen naam als medewerker op zijn voorboodschap laten drukken. Tot tweemaal toe heb ik bij den opstelraad mijn verzet daartegen ingezonden; na eenen brief van den secretaris heb ik mijn eerste weigeren gehandhaafd, niets heeft geholpen. Ik meen er dus toe berechtigd te zijn de middelen te gebruiken die ik heb om mij tegen zulke handelwijze te verweren. C.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} WIJ laten aan onze geachte lezers de mare geworden dat het eerste talmerk van ‘'t Daghet in den Oosten’ in zijn nieuw pakje verschenen is. Guido Gezelle stichter van ‘Biekorf’ hielp ook als medestichter aan het ontstaan van het Limburgsch tijdschift dat tot nu toe onder zijn machtigen invloed stond. De naam van Cuppens hoofdopsteller van het maandblad belooft genoegzaam dat het ‘'t Daghet in den Oosten’ den geest van zijnen vader zal gestand blijven. Inschrijvingsprijs: 1.25 fr. 's jaars. 1 fr. voor de heeren studenten. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Pater Linnebank. Van nederlandsche Letteren. Maurits Sabbe. Vlaamsche Menschen. Gottfried Keller. Twee Novellen, vertaald door Herman Baccaert. De Duimpjes kwamen weer, zooals altijd, tien weken te laat. Nu kwamen ze weer, zooals gewoonlijk, gedrieën af. Omne trinum perfectum. Het eerste... maar de struische Hollander zal niet gedoogen dat ik hem een duimpje noem, is pater Linnebank. Een mensch die sympathiek is aan elken vlaming. Hij bemint het vlaamsche volk en de vlaamsche kunst innig. Vlamingen die hoog oploopen met hollandsche schrijvers en het programma der ‘generatie van '80’ begeesterd aankleven, zijn geen nieuwigheid, maar wel Hollanders die de zuidnederlandsche proza-schrijvers en dichters een bewonderenden blik gunnen. Tot dit aangroeiend, toch nog beperkt getal behoort wel pater. Linnebank. Dit bewees hij meer dan eens door zijn deelneming aan vlaamsche studentenvergaderingen en door zijn letter-kronieken in ‘Het Centrum’, die in het voorhandig boek thans verschenen. Een diepgrondig criticus is hij niet; een onderhoudend prater die vooral woorden van onbedwingbare blijheid uitbabbelt om de schoonheid die hij in Vlaanderen ontdekt. Op de gebreken of het minderwaardige nawijzen is voor hem een onaangenaamheid, iets dat hij niet graag doet omdat hij ons land diep bemint. Zijn vooringenomenheid met den eenvoudszin en de katholiciteit onzer landgenooten doet hem echter ook al eens droef-spijtig een harde waarheid zeggen o.a. aan den duisteren Karel van de Woestyne en de hoegenaamd niet kwezelachtige lui Teirlinck, Stijns, Buysse en Vermeersch. Ja, pater, zij verdienen 't ook dubbel en dwars. Al de anderen krijgen, behalve hier en daar een tikje, gulle huldeblijken. Op zijn cinematograaf stelt pater Linnebank de Vlamingen aan het hollandsch Centrum-publiek vóór en eer ze aftrekken heeft hij er al een hoop mooie dingen over uitgesnaterd: A. Rodenbach, wiens eigen-vlaamsche kunstopvatting hij goed begrepen heeft (dat vermogen de over-Moerdijkers niet steeds, cfr. Maria Viola), Streuvels, Lenaerts, Mervillie, Cuppens, De Raet, Hugo Verriest, Gezelle, De Cock. Tusschen in nog jubelblije woorden over de vlaamsche knapenschap met de herwordingliederen in hart en mond; ook nog een lof-geschenkje aan De Lille om zijn weekblad ‘het Getrouwe Maldeghem.’ Pater, ook de Vlamingen handelen goed met Hollanders als u te waardeeren en te beminnen. Dat doen zij. En al hoort uw werkje minder te huis in een volksuitgaaf als de Duimpjes toch blijven wij er verheugd om en danken u. Nr 66 der Duimpjesuitgave is er een van Maurits Sabbe. Het bevat zes verhalen. Sabbe is geen beginneling meer; hij schreef reeds vroeger lieve dingen o.a. ‘Een mei van vroomheid’ met de heerlijke beschrijving van het klokkengeluid te Brugge op Pinksteravond, waarbij zelfs V. Hugo in zijn ‘Sonnerie de cloches’ uit ‘Notre Dame de Paris’ het moeilijk kan halen; nu gaf Sabbe ons nog het mooiste zijner tot nog toe verschenen boeken: ‘Vlaamsche menschen.’ Zijn taal kent hij goed en schrijft hij zuiver, los en zwierig. De ziel van zijn menschen kent hij even goed, teekent en ontleedt hij fijn- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstig. Doorgaans kleurt een lichtstraal van levensblijen humour zijn schetsen: lees maar de karakteriseering van Philemon, van de lieden te Loux en van den jongen tooneelspeler. Hoe luchtig, hoe natuurlijk geestig! Nog duidelijker komt dit uit in de typeering der straatbengels: Beets kon 't niet beter. In éen verhaal klinkt de toon weemoedig ‘Hoe grootvaders broer uit den Oost weerkeerde’, maar het is er niet minder schoon om: een stukje vol aangrijpende suggestie; in enkele beschrijvingen, die steeds de bestgeslaagde zijn, fluistert zijn stem ook zacht, zwanger van stille aandoening: ik bedoel de beschrijving van dien onstoffelijk-schoonen lentenacht op bl. 133 en den daarop volgenden prachtigen morgen (bl. 139). Maakt er nog iemand een bloemlezing dan moet hij deze twee plaatsen zeker erin opnemen. De inhoud is soms wat roman-achtig. Groote menschen die eraan geergerd worden zullen er toch wel zelf schuld aan hebben. In de lijst der buitenlandsche schrijvers kwam nu de Zwitser Gottfried Keller aan de beurt. Dat verdient hij omdat hij werkelijk bij de beste novellisten der negentiende eeuw mag geteld worden. Herman Baccaert, de vertaler dezer twee novellen, poogt in een karig voorbericht den persoon en de kunst van Keller te schetsen: een samenvatting van de drieboekdeelige studie van Jacob Baecktold: Gottfried Keller's Leben (Berlin, 1894-96). De twee verhalen: ‘Het vlaggetje der zeven oprechten’ ontleend aan de ‘Zuricher Novellen’ en ‘Romeo en Julia op het dorp’ genomen uit: ‘Die Leute von Seldwyla’ zijn goed uitgekozen om den oningewijden lezer een denkbeeld van den schrijver te bezorgen. De burgerluidjes en de boeren die erin voorkomen zijn echt pittig en zielkundig behandeld tot in de kleinste bijzonderheden en stemmen tot vrolijkheid tusschen de twee droeve idylletjes, waarvan 't laatste wat al te somber eindigt. De vertaling is goed. Hier en daar stoot men op een aartsgroote feil zooals: beter als, slechter als. Ik hoop dat dergelijke bultige taalkemels slechts door verstrooidheid uitgelaten zijn. Arthur Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Uit het Leven der Dieren’ DIT eerste prozawerk van C. Gezelle, ingeleid met een woord van E.P.H. Linnebank, is met een nieuwe fraaie letter op prachtpapier gedrukt en vormt een stevig boekdeel, groot 4o (19×26), met tachtig kunstige penneschetsen. Het wordt bij dezen den vlaamschen lezer aangeboden tegen 3 fr. het exemplaar. Eene oplage van 500 exempl. werd, reeds voór het verschijnen, door de Hollandsche firma L.J. Veen, Amsterdam, overgenomen; er zijn, na een eerste inschrijving een zeer klein getal exemplaren van de eerste uitgave beschikbaar overgebleven. In te teekenen bij den schrijver E.H. Caesar Gezelle, Sint-Amands-College, Kortrijk. N.B. - Eene bijzondere uitgave werd gemaakt voor de prijsuitdeelingen, deze is echter niet dan bij de dozijn exemplaar verkrijgelijk. Vraagt prospectus met voorwaarden. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} BIJ L.J. Veen, uitgever te Amsterdam, is verschenen: ALBRECHT RODENBACH, zijn Leven en zijn Werk, door Dr Leo van Puyvelde, leeraar aan het koninklijk Atheneum te Gent, een boek van 230 bl., groot formaat, met portretten, handschriften en teekeningen van A. Rodenbach, platen en met bandteekening in kleuren door A. Van Neste, leeraar aan de Academie te Antwerpen. Prijs voor België: fr. 3,50 ingenaaid, fr. 4,50 ingebonden. Pater H. Linnebank, wien de proefbladen werden voorgelegd, schreef er het volgende over: Wie dit leste-beste boek van Dr Leo van Puyvelde heeft gelezen behoeft over Albrecht Rodenbach niets meer te lezen. Want die weet het allemaal: zijn leeren en spelen, zijn denken en willen, zijn streven en strijden, zijn tegenslag en gelukken. Die weet zijn beteekenis voor het herwordende Vlaamsche volk. Die kan zijn kleinere gedichten begrijpen. Die kan den Gudrun verstaan. Die kent den heelen Rodenbach. 't Is een boek van zoeken en vragen, peinzen en pogen, vergelijken en schiften; een boek van veelweten; een boek van edelen trots en van liefde. Een boek voor alle ontwikkelde Nederlanders, ouderen en jongeren, en jongeren vooral. We danken Dr van Puyvelde voor zijn gulle gave. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eerw. Heer L. Claeys - Paarwoorden ZOOEVEN ontvingen wij het 4de bundelken; ditmaal klankverwisselende paarwoorden, 25 bl. Prijs 0.25 fr. bij Boels-Vanlerberghe, Avelghem. Deze paarwoorden werden in het tweede deel, stafrijmende paarw. niet opgenomen ‘omdat zij, alhoewel gestafrijmd, daarbij nog eene eigenaardigheid bezitten; de klank-vewisseling. B. v. Zwirrelen en Zwarrelen’, bl. 3. Dit deeltje alhoewel zoo talrijk niet aan paarw. als de voorgaande - ternauwernood 115 -, verdient toch aandachtig doorbladerd om zijne wetenschappelijke inleiding. In nagenoeg 15 bladzijden, zet schrijver uiteen de herkomst van de klankverwisseling, bl. 3-4. Hij spreekt er, over klankverwisseling voorkomende in ‘enkelijke woorden welke zich meestal door herhaling van den wortel met den i-klank uitsgesproken, onderscheiden’. Daarvan volgen een zestigtal voorbeelden z.a. klipklap, mikmak, rifrak, rimram, tiktak, zigzag, enz... alle met uitleg toegeklaard. Verder treffen wij wetensweerdige aanhalingen aan uit het gulden zantboek ‘Loquela’ van zaliger G. Gezelle. Nog eens een deugdelijk werksken voor taalliefhebbers. J.B. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 9. Jn Bloeimaand, 't jaar 1908. Plaatsnamen (Vervolg van bladz. 125.) Tieghem. EEN goed deel oude oorkonden betrekkelijk Sint-Pieters Abdij zijn bewaard in twee handschriften: het eerste van de tiende eeuw, dat ik A heeten zal, en het tweede van de elfde eeuw, dit zullen wij B noemen. Beide stukken, voortijds door Van de Putte uitgegeven, en later door Van Lokeren, zijn nu door Fayen opgenomen in den Liber Traditionum. Welnu, daar lezen wij op bl. 43, uit A: Thiabodingahem, in pago Tornacinse, super fluvium Scalde, en uit B, bl. 42: Thietboldingim, in p. Tornacensi, super fluvium Scaldum. Deze oorkonde maakt gewag van eene gifte, gedaan aan de Abdij, onder de regeering van Karelden-Kale (843-877). Fayen meent hier Tieghem voorhanden te hebbene, en dit kan zijn, want, al ligt het huidige dorp Tieghem op de Schelde niet, het is er toch niet ver van af. Natuurlijk is {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Tieghem ook niet een rechtstreeksche voortzetting van Theudbalth-(of-bod-)ingahem, maar van den afgeknotten vorm Theudingahem. Maar welke is de echte oude vorm? Immers de twee handschriften liggen in onverschil. Ik verkies B. Hoe gemakkelijk immers kan, door de onachtzaamheid van den schrijver, eene l achterblijven? Minder waarschijnlijk is het dat zij ten onrechte zou ingeschoven worden. Daarenboven is Theudebalth een overal, ook in onze gouwen (zie de tafel bij Fay.) veelvuldig gebruikelijke naam; bod(o) ook komt niet zelden in de samenstelling der eigennamen; doch de verbinding Theude bod(o) vind ik in onze streken niet, en ternauwernood wordt zij bij Förstemann, Altdeutsches Namenbuch, I Personennamen, vermeld. Het handschrift B zal dan wel de voorkeur verdienen. Het naamdeel -bod(o) behoort wel bij: bieden, bode, ge-bod, vooral zeker met de beteekenis: gebieden, heerschen. De stam baltho-, bewaard in boud, eng. bold, beteekent: stoutmoedig, koen, wakker, snel. Germ. theudhô wil zeggen volk; got. thiuda, mndl. diet (d.i. died); daaruit theud-isko-, westelijk Nederlandsch diedesch, dietsch, oostelijk ndl. dudesch, duitsch. En wilt ge weten wat deze naam Theudebalth in 't vlaamsch worden moest? Bij onbelemmerde ontwikkeling zou daaruit Diedboud geworden zijn. Doch de algemeene wetten moesten hier noodzakelijk gestoord zijn door bijzondere regels: db (gewoonlijk geschreven tb) moest geassimileerd worden tot bb, en bovendien de voorgaande klinker verkort zijn; dat leidt tot Dibboud, en inderdaad vinden wij Dibbout, als geslachtsnaam, te Kortrijk in 1336. Zie Mussely et Molitor: Cartulaire de l'ancienne Église collégiale de Notre-Dame à Courtrai, bl. 242. Nu vindt men dezen name nog in West- en vooral in Oostvlaanderen, onder den vorm Debbaudt, Debbaut, Dibbaut. Dit is oudere Oostvlaamsche spelling. Evenals Dibbout, Debbaut zijn gevormd: Robbrecht, uit Hrôtheberht, Libbrecht uit Leudeberht. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijgevolg zou aan Theudebalthingahem een vorm Dibboudeghem beantwoorden; Tieghem echter is, of kan zijn Theudingahem. Maar hier bevinden wij ons voor eene groote moeilijkheid. Th immers moet d worden, en bijgevolg zou men Diedeghem, Dieghem verwachten. En inderdaad bestaat Dieghem in Brabant, dat wel aan Theudingahem zal beantwoorden, en daarnevens Dielighem, op Jette (Brab.) dat wijst op een ouder Theudilingahem. Waaraan mag de wijziging van th tot t wel te wijten zijn? zou hier romaansche invloed in 't spel zijn? Tieghem immers ligt dicht bij de dietsch-romaansche taalgrens, en bij de Romanen is de ingaande germ. th inderdaad t geworden. Ofwel zou in dezen stam, door onbekende oorzaken, en in tamelijk vroege tijden reeds, de spirantische th tot explosieve t, bij uitneming, overgeslagen zijn? Ook in de overige nederduitsche en in de hoogduitsche talen moest th regelmatig overgaan tot d. Dikwijls echter vinden wij in de oude stukken Teodi, Teoto, Tiediko, Teutilo, Tiazo, enz. geschreven. Indien de gevallen zeldzaam waren, zou dit niets bewijzen; want, ook op germaansch taalgebied, wordt door onnauwkeurigheid, soms t geschreven voor en nevens th; doch de voorbeelden zijn hier zoo talrijk, dat men zou genegen zijn in deze t, niet eene valsche verbeelding van th, maar eene werkelijke t te erkennen. Dit vermoeden, wordt gestaafd door huidige duitsche geslachtsnamen, als: Tiedeke, Tiedge, Tietge, Tiedke, enz., die toch wel opklimmen tot Theudiko. Het aannemen van eene wijziging van th tot t in Theudo en zijne afleidigingen Theudilo, Theudiko, Theudzo, is dan niet al te vermetel, en Tieghem zoo alzoo kunnen aan Theudingahem beantwoorden. Bemerk ook Tyedeghem, eene hofstede op Lemberge (Oostvl.) in 1402, bij V. Lok. II, bl. 152. Maar is deze gissing (th tot t) gerechtveerdigd, dan hebben wij een middel aan de hand, om ook Tilleghem, op Sint-Michiels, bij Brugge, te verklaren. Een oude {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} naamgedaante, afgeleid uit den verkleinvorm Theudilo, zou Theudilingahem geven; later, mits verandering van th in t, Tiodelingehem, dan Tiedelengem, Tiedelghem, Tielgem; nu, met klankverkorting voor lg, Tilgem, waaruit, door latere ontwikkeling van e tusschen l en g: Tilleghem. Dit zou dan synoniem zijn met het hooger vermelde Brabantsche Dielighem. - Voor het worden van Tilleghem uit T(h)eudilingahem, vergelijk: *Gudilingahem, Gheudelghem (middeleeuwsch), *Geulgem, *Gulghem, Gulleghem; en *Hrothilingahem, *Rodelenghem, Rodelghem in 1239 (Cartul. de N.-D. de Courtrai, bl. 89), met o = oe, *Roelgem, *Rolgem, Rolleghem. Ik verheel mij niet hoe gevaarlijk het is alzoo, zonder steunpunt, door enkele beredeneering en vergelijking, eenen hedendaagschen vorm in het verleden terug te werpen. Van Tilleghem ontbreken mij vroegere vormen; eene enkele veertiende- of zelfs vijftiende-eeuwsche gedaante, die met de huidige zou overeenstemmen, zou heel het gebouw omverwerpen. Ook hecht ik weinig gewicht aan dezen uitleg, en misschien had ik hem beter van kant gelaten; maar ik heb mij laten verleiden door het onderwerp. Overigens valt daarom niet gansch het stelsel in duigen; het blijft toepasselijk aan Gulleghem en Rolleghem. En aangezien ik aan den gang ben, wil ik hier nog een woord bijvoegen, over eenige belgische geslachtsnamen, die van Theudo en Theudilo schijnen afgeleid te zijn, en nu ook d, dan t, als ingaanden medeklinker hebben. Uit Theudo: 1o Dieden, 2o Tiedman, Tieman, Timans, deze laatste met middeleeuwsche toevoeging van man aan Tied. Uit Theudilo: 1o Diels, Dielen, Dielens (misschien ook Dille, Dillen, Dillens). 2o Thiel, Thiele, Thielen, Thielens (th heeft hier natuurlijk geene etymologische weerde, maar is enkel eene voornamere spelling voor t), Tielens. Uit Theudilo + eenen later aangevoegden verkleiningsuitgang: 1o Dieltjens, 2o Tilkens, Tilquin. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Theudilo+man: 1o Dielemans, Dielman, Dilleman; 2o Thielemans, Tielemans, Tielman, Tilman, Tilmans (verfranscht Tilmant), Tilleman, Tillemans. - Voor de ontwikkeling -iel-, -il-, -ille-, vergelijke men het bij Tilleghem aangemerkte. Deze namen, talrijk te Brussel en te Antwerpen, zijn zeer flauw vertegenwoordigd te Gent, en schijnen in Westvlaanderen niet inheemsch te zijn. Ooighem. Bij V. Lok. staan de volgende, niet zeer belangrijke vormen: A. 1111: Odenghem, bl. 117. Uit Miraeus. A. 1140: Odengem, blzz. 138, 139, in twee oorspronk. stukken. A. 1145: Odenghem, bl. 141. A. 1150-57: Ogengem, bl. 147. - Oorspr., uit het bisdom van Doornijk. Het woord kan mis uitgeschreven zijn voor Odengem; ofwel, daar in 't fransch de intervocalische d in die tijden reeds uitgevallen was, mag men Oyengem lezen. A. 1169: Odenghem, bl. 164. A. 1164: Odengien, bl. 168. A.A. 1186 en 1281: Odenghem, blzz. 194 en 413. In het tweede boekdeel staat nog, bl. 101, Odeghem, ten jare 1387. Het is alleenlijk in de latere middeleeuwen dat de d uitgevallen is. Ooighem, met zijne scherplange oo, wijst op Audingahem, en Audo, ohd. Auto, Outo, Oto, ags. Eáda, is een genoegzaam bekende naam. Hij behoort bij got. audags, = beatus, os, ōd, ags, eád = goed, bezit, rijkdom, geluk. Ingooighem, ‘lang en smal’, zoo men zegt, kan wel beteekenen eng of smal Ooighem, bij vergelijking en in tegenstelling met het andere, alhoewel die twee dorpen op nog al eenen tamelijken afstand van elkander gelegen zijn. Andere uitleg is ook mogelijk. Den name Ingooighem {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} vind ik, heel slecht weergegeven in J. Vos: L'abbaye de Saint-Médard, drie deelen, waarvan II en III aan den Cartulaire besteed zijn: A. 1179: Huinguddeghem, II, bl. 80, en A. 1240: Inghondenghien, II, bl. 229. Op blz. 80, nota 2, staat, getrokken uit ‘le Rouge Livre’, die, zooals de text het uitgeeft, na de instelling der nieuwe bisdommen in de Nederlanden geschreven is: Nunc autem Inghoneghem communiter Iveghem, Tornacensis dyocesis, distat a Tornaco..... Ooteghem. Uit de oudere vormen is weinig nieuws te vernemen; toch wil ik ze neerschrijven, om 't zoeken aan anderen te sparen. A. 998: Otingehem, Fay. bl. 99. 12de, 13de eeuw: Otighem, Fay. bl. 145. De volgende vormen zijn getrokken uit V. Lok.: A. 1111: Ottemghem, bl. 117. - Uit Miraeus. A. 1140: Otengem, blz. 138, 139, uit twee oorspr. stukken. A. 1145: Otenghem, bl. 141. A. 1163: Otengem, bl. 164. A. 1164: Otengien, bl. 168. A. 1186: Otenghem, bl. 194. A. 1246: Outenghem, bl. 278. A. 1267 en A. 1275: Otenghem, blz. 354, 377, 378. En uit het tweede boekdeel: A. 1440: Oetenghem, bl. 215. A. 1443 en A. 1446: Oeteghem, blz. 218, 226. A. 1491: Ooteghem, bl. 298. Bemerk dat men in de middeleeuwen oe schreef voor oe, voor zachtlange o, voor scherplange oo, en zelfs voor eu; zoodat Oeteghem niet anders te lezen is dan Ooteghem, zooals men heden spreekt. Dit brengt ons noodzakelijk terug tot Autingahem. En Autingahem veronderstelt eenen naam Auto. Deze behoort niet tot degenen, die men bij elken oogslag aantreft, en bij ieder aantreffen even herkent. In onze bronnen vind ik hem niet. Förstemann geeft {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} mij Auzo, Ouzo, Ozo aan de hand, maar deze hoogduitsche vorm kan op verschillende wijzen verklaard worden. Gelukkiglijk staat daarnevens een Angelsaksisch Eáta (ags. eá = au): dit verzekert de mogelijkheid, en Autingahem het werkelijk bestaan van eenen oudnederlandschen naam Auto. Wat mag die naam bedieden? Bij Förstemann zijn die namen Auzo, enz. verdoold onder de stammen Auda- en ôd-, waar zij zeker, althans het Ags. Eáta-, niet te huis hooren. Ziehier eenige bemerkingen, die tot opheldering van het etymologisch vraagstuk kunnen bijdragen. Het schijnt wel dat in het Germaansch eenige woorden door samensmelting met het préfix ga- (nu ge-) ontstaan zijn; zoo heeft men ohd. garo = bereid, nevens os. aru - bereid; in de eigennamen ermen- (b.v. Ermenberga, enz.) nevens germen- (b.v. Germenberga en andere); got. gaumjan - acht geven, wel uit g(a)-aum- of ga-um-; eenige andere, min of meer waarschijnlijke gevallen kan men nazien bij Elis Wadstein: Indogerm. Forschungen, V, blz. 1, vlgg. Maar wat ons meest aanbelangt, dat is te zien, in dezelfde verhandeling, blz. 9, dat Erdmann den volksnaam oisl. Gautar, Ags. Geátas (in onze taal ware dat Gooten), een synonieme, met anderen ablaut of afklank gevormde gedaante van oisl. Gotar, Ags. Gotan = Goten, ontleedt in g(a)-aut-, en aut-etymologisch verbindt met lat. aud- in audere, audax, zoodat Gautar zou beteekenen: de koenen, de moedigen. Dit klinkt zoo ongeloofelijk niet. Welnu, dit aut- past ook wonderwel ter verklaring van onzen persoonsnaam *Auto en van onzen oordnaam Ooteghem. - Bemerk dat gaut- ook dient om persoonsnamen te vormen, en dat Gauto ook een op zich zelf bestaande persoonsnaam is. Rokeghem, een gehucht op Hoorebeke-Sainte-Marie, of Marien Hoorebeke, zoo men eertijds schreef. Handschrift A: Hrokingahem, Fay., bl. 13, in eene Carta {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Einardi piissimi Abbatis. Einhard stond, volgens V. Lok., aan het hoofd van Sint-Pieters Abdij van het jaar 811 tot 844. - Het handschrift B heeft hier Rockingim, bl. 12. Handschr. A. Brochingahim, in pago Mempisco seu Gandinse, super fluvio Dormia, Fay., bl. 41. V. Lok. heeft Rochingahim, bl. 14. - Handschr. B. Rokkingim, in pago Mempesco, super fluvium Dorme, Fay., bl. 40, V. Lok., bl. 14. - Het spreekt van zelf dat Brochingahim moet gelezen worden Hrochingahim: Fay. bemerkt ergens dat in het handschrift der 10de eeuw B en H sterk op elkaar trekken. Anno 1042: Rockingim, uit het handschrift B, der 11de eeuw, Fay., bl. 114, V. d. Put., bl. 125. Onnauwkeurig weergegeven bij V. Lok., bl. 88, waar Rokingim te lezen staat. Duiden deze drie texten een en hetzelfde oord aan? Onmogelijk dit te bepalen; toch is het waarschijnlijk. In alle geval is het Hrochingahim super fluvio Dormia iets anders dan ons Rokeghem op Hoorebeke-Ste-Marie, want dit is tamelijk verre van de Durme verwijderd. Maar zijn zij aardrijkskundig gescheiden, toch zullen zij van woordswegen één en 't zelfde zijn. Nochtans zou de regelmatige vorm Roekeghem (Roukeghem) zijn. Als geslachtsnamen vind ik, te Kortrijk: Vanroekegem, doch de mensch is te Audenaarde geboren; te Audenhove-Sainte-Marie, arrond. Audenaerde: Van Rokegem, en te Gent: Vanrockeghem. Deze kunnen niets anders dan verschillende dialectische uitspraken voorstellen. Ik moet het aan de Oostvlaamsche zoekers overlaten ze nader toe te lichten. Hrokingahem is afgeleid van hrôk = roek, kauwe, fr. freux, eng. rook, dat voorkomt als eerste lid van verschillende samengestelde namen. Zie Förstemann, die echter dit naamdeel teenemaal miskent. - Dit hrôk hebben wij ook in Roxem, uit Hrôkashem, en in Rousdamme, eertijds Rouxdam, eene afhankelijkheid van Pervyse. Vgl. Biekorf, V, bl. 92, vlgg. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} *Veerdeghem. A. Fredingahem, Fay. bl. 13, in de hooger vermelde Carta Einardi piissimi abbatis (811-844); B. Frethengim, bl. 12. Nog onder Einhard wordt deze villa vermeld onder dezelfde vormen, A. Fredingahem, en B. Frethengim, op de bladzijden 21 en 20. Deze plaats moest op korten afstand van de abdij gelegen zijn; misschien is zij naderhand door de stad Gent opgeslorpt geworden. Haren naam zoek ik vruchteloos in de aardrijkskundige woordenboeken. Dat hij nochtans tot tamelijk laat in de middeleeuwen bestaan heeft, blijkt uit de Gentsche geslachtsnamen: Verdegem, Verdeghem, Vanveerdeghem, Vanverdeghem, Vanverdegem, Vanveirdegem. Een oudere vorm ware Frithingahem, afgeleid van frithu = vrede. Dit frithu wordt veel gebruikt als eerste en als tweede lid van samengestelde persoonsnamen. Bij Fay. vind ik het als eerste lid in de volgende namen: Fredereda, Freteburg, Frethenoldus, Fretheswindis, Fridewiga, Frithelinda. Fayen wil ons Fredingahem terugvinden in Fretin (Nord) of Hemelveerdighem (Oostvl.) Dat is alleszins bezijden de waarheid. Maar Hemelveerdeghem is er, van woordswegen, niet verre van. Deze naam komt waarschijnlijkst van Amilfrithingahem, afgeleid van den tweestammigen persoonsnaam Amilfrith. - Amil, nevens Amal en Amul brengt men, over goed over kwalijk, in betrekking met oudnoordsch: Ama = plagen, lastig vallen, Amal = strenuus. - Hemel- in Hemelveerdeghem kan ook beantwoorden aan himil = hemel, of aan imil, dat misschien samenhangt met het on. imr = wolf. Doch himil is zeer zeldzaam in eigennamen, en imil is misschien teenemaal ongebruikelijk. Daarom verkies ik de eerste veronderstelling, en dit zooveel te meer dat bij Fay. een Emelfridus, toch wel uit Amilfrith, vermeld staat. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede deel van Hemelveerdeghem vinden wij ook in Godveerdeghem, uit Godefrithingahem, afgeleid uit Godofrith = God + vrede, bewaard in den geslachtsnaam Govaert. Niet te verwonderen ware de versmelting van df tot ff, en dit leidt ons tot Goefferdingen (oostvl.). Dit is een naam afgeleid met het suffix, -inga doch zonder -hem, evenals Vlamertinghe, Elverdinghe (Westvl.), Deftinghe (Oostvl.), enz. Hier hebben wij ook wellicht een Godofrithinga voorhanden, met dialectische uitspraak van o als oe. Of is de uitspraak in regel met de algemeen nederlandsche wetten, dan mogen wij daarin een Gôdfrithinga vinden. Gôd-frith, met gôd = goed, bestaat inderdaad, zooals blijkt uit den hoogduitschen vorm Guotfrit, bij Förstemann. Adzo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Plaatsnamen van vreemden oorsprong Vracene. Van Vracene vind ik de volgende oude vormen: A. 1182-85: Frassene, V. Lok., bl. 188. A. 1183: Frasne, Fay., bl. 202. A. 1183: Vracene, V. Lok., bl. 191. - Getrokken uit Miraeus, slecht weergegeven, als naar gewoonte. A. 1186: Frasene, ib., bl. 194. A. 1196: Frasne, ib., bl. 202. - Oorspr. A. 1196: Fraisne, ib., bl. 204. - Oorspr. - Fransche invloed is mogelijk. A. 1196 en 1197: Frasne, ib., blzz. 204, 206. - Twee oorspr. stukken. A. 1239: Vracene, ib., bl. 269, 207. - Uit Miraeus. A. 1281: Vracene, ib., bl. 404. Later ook nog Vrasene. Deze naam heeft alleszins een vreemd uitzicht, en een vreemdeling is hij Ik acht hem immers ontstaan uit het latijnsche woord fraxinus: esch. Boomnamen dienen niet zelden als plaatsnamen, en inzonderheid is dit met {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} fraxinus het geval. De latijnsche x (ks), wordt in het Nederlandsch behandeld als de Germaansche verbinding hs: zij wordt ss (als uitgaande klank en voor medeklinkers geschreven s). B. v. Coxinu (zeker door *Kuhsinu): Kussen. Alzoo fraxinu, *frahsinu, fras(se)ne; dat is in regel. Tegenwoordig wordt dit voorgesteld door Vracene, die eene gebrekkige spelling is. Daarenboven is het woord ook niet tot zijne volle ontwikkeling gekomen. Men zou Varsen verwachten, met omstelling van r; en, zooniet in de spelling, toch in de spreektaal Vassen (waarbij ook Versen en Vessen mogelijk waren). Nu, Vassen hebben wij misschien in Vassenkasteel, dat door Jourdain (Diction. Géogr.) aangegeven is als afhankelijkheid van Meirelbeke. Dit woord hebben wij verder op Germaansch gebied, in de provincie Luxemburg, onder den vorm Frassem, op Bonnert. Kurth, Frontière linguistique, I, bl. 262, geeft de volgende oudere gedaanten: A. 1262: Frassenem. A. 1264: Vrasene. A. 1317: Vrayssene. A. 1328: Vrasem. A. 1337: Wroissenem. Ante 1574: Frassem. Het is wel mogelijk dat Frassenem en Wroissenem wijzen op eene samenstelling van Fraxinu + hem. Indien het latijnsche woord fraxinus op germaansch taalgebied, als oordnaam, doorgedrongen is, zal het ons niet verwonderen het in dezelfde bediening te vinden in de romaansche streken. Fraxinus is in het fransch fraisne, fresne, frêne geworden; waarbij hier en daar frasne als dialectische bijvorm. In Belgie vinden wij Frasne (Namen), Frasnes-lez-Buissenal, Frasnes-lez-Gosselies (Henegouwen); daarnevens Frêne (Namen) en Frênes (Luxemb.). In Frankrijk: Frasne (Doubs, Jura), Frasne-le-Château (Haute-Saône, vgl. Vassenkasteel), Frênes (Orne) en daarnevens menigvuldiglijk Fresne en Fresnes. Ook in Zuid- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk ontmoet ik Fraysse (Dordogne), en fraisse is de provençaalsche weergade van fraxinus. Ditzelfde woord wordt in 't spaansch fresno, in 't Gallicisch (Noordwesten van Spanje) freijo, in Portugaal freixo; welnu, Fresno, Freijo en Freixo komen veelvuldig voor als oordnamen in Castilie, Galicie en Portugaal. In de overige romaansche gouwen zouden wij zeker wel hetzelfde verschijnsel waarnemen; maar mijne aardrijkskundige kennissen strekken zoo verre niet. Overigens dient ook ons woord esch als plaatsnaam in Essche-Saint-Liévin, en Esch, op Melsele, beide in Oostvlaanderen; en misschien in Esschen (Antwerpen), Esschene en Eschembeek, op Hal (Brabant). Varssenaere. Vracene leidt ons rechtstreeks tot Varssenaere, zooals gij zien zult. - Eerst de oude vormen: Anno 1003: In Fresnere, V. Lok. bl. 71, Fay. bl. 101. A. 1050 (circa): In Firsnere, Fay. bl. 116. 13de eeuw (midden): In Varsenare, V. Lok. bl. 292, in Versenare, bl. 293. A. 1281: In Versenaer, ib. bl. 397. De Romeinen, bijzonderlijk in latere tijden, vormden dikwijls hunne boomnamen met den uitgang -ârius; daarenboven gebruikten zij den uitgang -ârium (onzijdig) en -aria om eene hoeveelheid boomen, eene plaats met boomen beplant, aan te duiden. Van daar *fraxinariu, *fraxinaria; in 't Nederlandsch, met of zonder omklank: *frasnare (-nere), *fresnare (-nere), later varsenare, nog later (in de uitspraak ten minste) vassenare; en dat is ongetwijfeld de oorsprong van onzen plaatsnaam Varssenaere. Nog eens vinden wij dezelfde vormen terug op romaansch taalgebied: fraxinaria in Franière (Namen), Fresnières (Oise), La Fresnera (castilie), Freijeira (Galicie), en fraxinariu in Freijeiro (Galicie), Freixiciro (Portugaal). Adzo. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Innig 's AVONDS' onder 't licht van 't lampken zaten zij... elk langs 'nen kant van de tafel,... hij den string, en zij 't bobijntjen in haar hand. Knikkebollend draaide 't vrouwke met z'n drooge vingerkens 't boljouw dikker met den draad die 't aftrok, in klein slingerkens. De oogen op zijn wederhelft, het grijze ventje deed op maat 'lijk 'n schaal zijne armen wiegen... en het loste neerstig draad. En op eens zijn vinnige oogskens monkelden... een schalsche lach bibberde om zijn lippen, en 'n fijne spreuk kwam voor den dag. 't Vrouwke staakte en 't loech eens gildig, 't hoofdje wat op kant... als wou 't zeggen ‘eeuwig-ervig 't zelfde zotje nog van over oud!’. P. Bertrand, Ord. Cap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Brugge Und eine Sehnsucht die nicht Ziel und Worte hat Beginnt nun von der granen Türmen zu erzählen. (Stephan Zweig. ‘Brügge’) Aan Zeemeeuwe. O gloriestad, gij zijt het heerlijk heldendicht Geboren uit het brein der oude roemgeslachten. Hier staat onwrikbaar grootsch en machtig opgericht Het hoog-op-streven van uw vrome zielsgedachten. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Het plechtig-stoer gebaar der torens rijst en rijst Tot waar ons droomenvlucht alleen 't kan achterhalen. Uw kalme majesteit, beeld van 't verleden, wijst Naar 't hoog gewelf der hemelen en idealen. De vaderen waren groot en 't land een wonderoord. Uit edele harten sloeg de zang van 't weidsch betrachten. De breede golfslag van hun drift groeide immer voort En immer steeg de tij der macht van de geslachten. De gilden waren 't hart van dezen heldentijd, Het reuzenheir dat op de wilde Noordzee waakte, Dat met zijn ziel en lijf manhaftig toog ten strijd Toen 't vreemd gevaar den grond van Vlaanderen genaakte. Zij wierpen d'overvloed van weelde en landaardtrots Hoog in de hallen, in de oneindigheid der luchten; Zij bouwden kerken, sterk als hun geloof van rots Om onder heilge pracht te bidden en te zuchten. En kunstgewrochten schiep hun stoute denkersgeest, Waar zij den worstelstrijd der eeuwen op vertoonden, Het jagen van de Godsgedachte en half bedeesd Aanbaden zij den Heer, wiens glansen er op troonden. O stad, men noemt u groot daar gij gestorven zijt, Daar uwe zegeklok den dood luidt in het heden. Één is er die om uw gestorven leven lijdt En driftig de armen strekt naar 't mooi en ver verleden. O Brugge, wordt gij nooit door 't leven weder groot? De dood baart slechts ontzag, verzuchting slechts en tranen; Het leven van een volk is schooner dan zijn dood. Zie, de avondlucht ontplooit op u haar glorievanen.... Arthur Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladvulsel Eheu! Fugaces... EÉN is er onbewust die met haar rikkitik niet stil en zit, en rust met éénen oogenblik. Zij weet en meet mijn tijd: géen uur dat ik ontglip aan haar getel daar zij 't mij afknipt stip voor stip. En of ik wachten wil en snak naar rust, zij stoot aldoor gestaâg en stil den wijzer van mijn dood... Aan 't Venster GROOTMOEDER, doe het lampken aan ik ben den donker moede. De zon is al naar bed gegaan en ik ben droef te moede. Er is geen doode ziel op straat. Grootmoeder, kom eens kijken hoe ginds de vreeselijke slagregen op de daken slaat. Ook in de kamerhoeken wordt nu de schemer akelig: de muurportretjes dekken zich nu als met zwarte doeken. Grootmoeder, doe het lampken aan. 't Is licht in alle huizen, de store is overal afgedaan en hoor den wind eens druisen!... {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zullen vroeg naar bedje gaan bij zulk een triestig weder. Ik trek de store neder,... Grootmoeder, doe het lampken aan... Cl. Van der Straeten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren ‘Boon’, ‘Boor’, Kind IN den 5n jaargang van ‘Biekorf’ (1894) komt, op bladz. 51 en vlg., een opstel voor van den geleerden Fries Johan Winkler over het woord boon (in den verkleinvorm boontje), dat, volgens De Bo's Idioticon, in West-Vlaanderen gebruikt wordt in de beteekenis van ‘klein kindje’. Hij gist dat dit woord boon hetzelfde is als het oude barn = kind, hetwelk onder dezen vorm in de hedendaagsche Skandinavische talen, en als barn, bern en born in de verschillende Friesche gouwspraken voortleeft. Daar de Friezen de letter r in dat woord niet uitspreken, zoo luidt het ben, bon. De Oost-Friezen zeggen bên, been. Hij vraagt zich verder af, of het Westvlaamsche boon niet zou overgebleven zijn uit de taal der Friezen, die, evenals de Sassen, een bestanddeel uitmaken van het samengestelde, maar hoofdzakelijk Frankische volk van West-Vlaanderen. In het Zuiden van de Antwerpsche Kempen, o.a. te Tongerloo, kent men het woord boor (met zachtlange o) in de beteekenis 1o van ‘klein kind’: e klein boor, e lief boor; 2o van ‘iemand die in zijnen groei is blijven steken’, van ‘onderblijveling’: e klein boor van e menneken. (Zie Idioticon van het Antwerpsch Dialect, Aanhangsel, blz. 1604.) Zou dit boor niet hetzelfde zijn als het Friesche barn, bern, born en het Westvlaamsche boon? Ongetwijfeld! Hier zou dan, in stede van de r, de n weggevallen zijn en zou men hier hetzelfde verschijnsel hebben als in bornput, dat börreput uitgesproken wordt. Dat boor eene verkorting zou wezen van boreling, hetwelk insgelijks tot de Antwerpsch-Kempische gouwspraak behoort, en is niet aan te nemen; niet alleen het geslacht, ook de beteekenis van beide woorden verschilt. Een boreling, (mann., in verkleinvorm borelingsken) is een ‘pasgeboren kind’, terwijl een boor (onz.) een ‘klein kind in 't algemeen’ bediedt. Uit het bestaan van dit boor in de volkstaal van de Antwerpsche Kempen, meen ik dus te mogen afleiden, dat het woord barn, bern, born niet uitsluitend Friesch is, maar ook in het Frankisch thuis hoorde, en dat het Westvlaamsche boon even goed Frankisch als Friesch kan zijn. Jozef Cornelissen Sint-Antonius-Juxschot, in Lentemaand 1908. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 10] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 10. In Bloeimaand, 't jaar 1908. Een Vrouwenoproer te Nieupoort in 1774 (1) IN den zomer van 1774 stond het te Nieupoort niet te best: 't werk ontbrak, de disch was overlast, de stad niet bij macht in de algemeene ellende te voorzien. Niettemin hield de graanuitvoer op Engeland aan, en men vertelde zelf dat de aanstaande oogst reeds grootendeels door de Engelschen was opgekocht. Op één marktdag rees het graan van 3 tot 4 floryn ‘per raziere’. Binnenlanders haalden het graan op heel Vlaanderen door, de zeeschepen voerden het naar Engeland weg: de honger neep de armen, nu reeds... hoe zou het te winter gaan! Het volk, het arme volk, de groote hoop, was opgewonden; {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} te meer nog, daar het dacht dat het magistraat der stad samenspande met de koopers, en den uitvoer begunstigde; en de oproer brak los. *** Op 30 Juli 1774 lag het engelsch schip van kapitein John Ashton ter kaai; de landslieden voerden de lading graan toe. Het volk school saam in den voornoen: kinderen, jongelingen, jonge dochters en bijzonderlijk arme vrouwen. Aan het hoofd stond Andriesia Haemers, vrouw van Jaak Sheldhof: eene ‘dulle’, met krachten buitengewoon, aan mannenarbeid en sjouwen gewend. Eene jonge dochter doorliep de straten en trommelde 't volk bijeen. Eene kar, die graan naar het schip voerde, werd geplunderd. Na den noen herbegon het spel. Andriesia liep de stad rond, den trommel slaande, een jongen van 17 jaar blies den noodhoorn. De bende trok naar het huis van een schoenlapper, waar graan opgestapeld lag, toebehoorend deels aan een molenaar, deels aan een Oostendenaar. Zij hadden den knecht van den molenaar graan zien voeren naar de kaai, en zij dachten dat het opgestapeld koorn ook voor den uitvoer bestemd was. De vrouwlieden vulden hunne schorten: elk nam naar zijn nood of roofzucht. En niet alleen de arme visschersvrouwen, maar om zeggens alle vrouwen, ja zelf, die der aanzienlijkste familiën van stad deden mede: 't was een algemeene opstuiving. 's Anderendaags liep de onstuimigheid uit op eene samenscholing van kinderen, jonge lieden en arme vrouwen. De mannen? Zij waren op zee, de vrouwen bleven meester, en ze kwamen op, wat geweldig, tegen de vreemdelingen die hun brood wilden ontvoeren. En het magistraat? Het was machteloos tegenover die bandeloosheid der vrouwen; het liet ze begaan na ernstige {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaning en toewijzing op de straffen die ze zouden inloopen. Ja, alsof ze het recht van den oproer erkennen wilden, beslisten burgemeesters en schepenen, in buitengewone vergadering bijeengeroepen, het Engelsch schip te doen lossen op 1n Oest, en het graan ter halle te voeren, om alzoo de gemoederen tot bedaren te brengen. Het lukte. Dergelijke oproeren waren ontstaan te Roeselare en te Dixmude bij het voorbijvaren der ‘bijlanders’ bevracht met graan voor Engeland, en de schippers bekenden, dat het overal een geroep was tegen hen, die graan laadden, en dat velen het niet meer durfden. De baljuw onderzocht het geval, een zeer ernstig. Den 10n Oogst waren de zeven plichtigsten ontdekt, de belhamels. Zes waren aangehouden en naar het gevang geleid, de zevende, de geweldigste, Andriesia Haemers, konden ze niet vinden. In een schrijven tot den prins de Starhembergh teekenden de wetheeren op: Eene dochter 11 jaar oud had 's morgens eene kleine hoeveelheid graan uit de kar geroofd, en 's namiddags uit het huis, zij had nog een trommel gehaald, maar hem niet geslagen. Een jongen van 17 jaar had de zakken van de kar gelost en ook graan voor 4 brooden medegenomen; 's avonds had hij met den hoorn geloopen, en maar één keer geblazen, om te hooren of hij toeten kon. Beiden werden veroordeeld tot vier jaar opsluiting in het verbeteringshuis te Gent om vergiffenis biddende God en het gerecht. De anderen zouden gestraft worden elk naar behooren. Veel anderen nog waren plichtig, maar men vond die niet. De wetheeren schreven naar prins de Starhemberg te Brussel, genade afsmeekende voor die plichtigen, om niet te moeten tot schande brengen, vrouwen uit de beste familiën, in het geweld van den oproer medegesleept. Daarbij zij hadden vernomen, dat verschillenden na den {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} aanslag, spijtig over haar roof, reeds van 's anderendaags en de volgende dagen nog, van eigen, het geroofde graan teruggebracht hadden. De rust was spoedig hersteld, zoodat, zonder eenige opspraak en zonder de minste wacht, de karren datzelfde graan uit de halle ter kaai konden wedervoeren. De benauwdheid was zoo groot, sedert het onderzoek van den baljuw ‘dat velen er ziek, dood ziek van waren’. Was de genade geweigerd, zij vreesden dat vele visschersfamiliën uit de stad zouden vertrekken. *** Den 1n October werd, op aandringen van de Starhemberg, het onderzoek voortgezet, nopens Andriesia Haemers en de zes andere gevangenen. Den 5n December zond burgmeester Blanckaert een brief naar de Starhemberg hem om genade biddend: zij hadden de andere oproerlingen niet durven aanhouden: 't gevang was te klein, en de visschers waren allen verwant ondereen; die maatregel zou eene algemeene uitwijking veroorzaakt hebben. Den 17n Februari 1775 nam de Wet de onthulling van de Starhembergs standbeeld te baat om de genadevraag te herhalen ‘voor de ongelukkigen, die in het gevang wegteren, en nu hun misslag beweenen, en ook voor de anderen die medegedaan hadden uit lichtzinnigheid, en dolheid, uit vrees voor den hongersnood. Op 4n Mei kwam het antwoord: Andriesia Haemers' straf werd gewijzigd, die der anderen uitgevaagd: de genadebrief was geteekend op goeden Vrijdag, ter herinnering aan Ons Heeren bitter lijden en kruisdood. De onkosten van 't geding beliepen tot 91 fl. en daarenboven tot 42 fl. per persoon. Maar nu twijfelde men of Andriesia Haemers ook van hare straf niet ontslagen was: Immers, het decreet van 4 Mei sprak aldus ‘... Bij bijzondere gunst heeft hare koninklijke hoogheid de straffen vernietigd voor gemelde {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} persoonen mits deze de onkosten van den tribunaal betalen’. In open kamer en in tegenwoordigheid der gevangenen, baljuw en andere toehoorders, las het magistraat de genadebrieven af. Het verklaarde dat Andriesia Haemers moest gevangen blijven, de zes anderen werden in vrijheid gesteld, drie denzelfden, en drie den volgenden dag. Den 5n Juli schreef De Brauwere (zoon van den burgemeester en klerk op de greffie) een brief van bedanking aan prins de Starhemberg, en mits een verklaring over het twijfelbaar geval van Andriesia, vroeg nog eens vergiffenis voor die ongelukkige; ‘haar leedwezen was oprecht, daarbij zij was onmisbaar in haar huis; haar onberispelijk voorafgaande leven, en haar lastig zwoegen voor haar kinders spraken voor haar ten beste’. Dit laatste smeekschrift lukte niet, naar het schijnt. *** De kronijk van J.B. Rybens, bl. 36-37, vertelt aldus dien oproer ‘Zij hebben de huisen aengerand alwaer er maer terwe lag, hebbende hunne schorten gevuld, maer meest langst de straeten gestroyt dat het jammer was om aen te zien; naer den noen, seker vrouwe, met naeme Driesia Haemers, eenen trommel gekregen hebbende, en rond gaende met den trommel al slaende, andere, met hoorens op deselve blaesende, zyn andermal byeengerot; maer het magistraet aen den Commandant troupen gevraeght hebbende om den oproer te dempen, heeft de commandant troupen gegeven om de huysen te bezetten al waer er terwe lag, maer met verbot van geen geweld te doen nogte niet te schieten, als ook patroulien rond de stad te doen gaen..... het gerot vrouwvolk heeft nog den tijd gehad nog een huys te plunderen, en weder hunne schorten te vullen en meer te strievelen langst de straten als dat zy er naer hunne huysen bragten; het was dolligheijd van hun dit plunderen, niet uyt aermoede, maer uyt wilde, want daer was niet eene vrouwe ofte haeren hals {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} was stijf van het goud, en andere juweelen...... Door het gantsche land miek het veel gerugt, het laeden wierdt gestopt alhier in stad, tot voorder order........... Andriesia wierd.... gecondemneert voor 10 jaeren in het rasphuys tot Gend, de andere voor een jaer alhier in gevangenisse.’ *** Van Rybens' kronijk wordt dit oproer naverteld door A. Meynne, Histoire de la ville de Nieuport. Brugge, 1876, bl. 108-109; en van A. Meynne door C. Wybo, Nieuport ancien et moderne. Brugge, Desclée, 1904, bl. 38. Beide verhalen (het onze hier, volgens de oorkonden, en dit van Rybens) verschillen hier en daar; en voornamelijk hierin: Rybens zegt, en hij steunt er op, dat de oproer zuiveruit uit razernij en dolligheid geschiedde, niet uit nood: ‘niet eene vrouwe ofte haeren hals was stijf van het goud, en andere juweelen’; beide navertellers zeggen het met welgevallen na ‘elles avaient toutes des chaînes d'or au cou’, ald. Onze stukken eerder leggen den opstand uit door de vrees voor de ellende, die de arme vrouwen als waanzinnig miek, en trachten zoo de zwarigheid van den oproer te verminderen. Wie zegt de waarheid? Wij merken aan: 1o/ Rybens (1757-1818) schreef zijn kronijk niet vóór 1800: een tijdverloop van 30 jaar kon zijn geheugenis verflauwen; ook nog de volksvertelling, die de geschiedenis in 't leven hield, kan de gebeurtenis wat verdraaid en gedramatiseerd hebben: Waarom bijgevolg de oorkonden nader de waarheid zouden schijnen. 2o/ De oorkonden echter zijn meest smeekschriften: deze toonen natuurlijk den schoonsten kant aan van den oproer: en aldus kan op zijne beurt Rybens weêrom meer geloofbaarheid verdienen. De lezer oordeele. R. Dupont {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Zotte Wind LANGS de steenen botst en bolt de zotte wind, en wupt en hupt, striewelt 't stofzand dat hij uit de greppen met zijn kloefe schupt. En hij doet de kielen wappren, krinkelt onder mantels... waait onder hoedjes die hij gretend van de kale koppen klaait. Over strate schuift het hoedje van 'nen dikken heer, die bout- recht, van hinklen moê, vol zweet, de handen op zijn buikton houdt. Over Plaatse biest een hoepel, en 'n jongen, gloeiend van roode dolheid smijt den stok naar 't wiel dat hij niet volgen kan. Bij de kerke schart 'n vrouwke, naar de tuiten die 't niet vindt van zijn mantel, wijl 't al wrikklen mommelt ‘Ha! gij zotte wind!’ Schoone Wind LANGS den witten gevel neuriet trillende de wind een lied, lijk 'n volkslied dat heel lijze uit 'n knapenkeelke vliedt. Rythmisch tokt hij op de bladjes van den boom die boven 't huis overhelt... hartstochtlik als 'n koortsig symphoniegeruisch. Hoor 't crescendo dat op eens komt zindren door den blaadrentros... {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 't is of brak het voorspel van 'n vlammend oratorio los... En nu dreunt zijn blij cantate forschig schielik... duizendvoud, en in 't boomorchest de blaren spelen als op harpengoud... Al 't geweld zijgt weg en 'k hoore, 'k hoore zingen en 'k zie bla- deren wiegen... lijk gebaar en zingen van een opera. Wroede Wind HOOR! naar 't plots-onstane ruischen van den Noorderwind die 't bed uitspringt, en al heemlik buischen alles over hope zet. Zie, hij stekt de dikke boomen- kronen... en eenbaarlik schudt ze... tot ze als verslagen vromen waggelen... gansch uitgeput. En hij grijpt de natte kleêren van den regen vast en wringt ze, met forschheid uit, dat 't water gusslend van de daken springt. En hij klettert 't nat en spettert 't over 't bange dorp totdat 't neêrgehurkt ligt lijk verpletterd... roerloos lekend... doodgespat. Op de doodgekwetste kruinen, wroed van woede zet hij hem, en hij moorelt op de puinen met zijne eendelike stem. P. Bertrand, Ord. Cap. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe Oom Brielemans een schilderij aan den muur hong NOOIT van uw leven hebt ge een rumoer en een drukte, weg-en-weer in een huis tegengekomen, als wanneer Oom Brielemans op zich nam een ‘werksken’ te verrichten. Laatst kwam er een schilderij van den omlijster; ze wierd in de eetzaal gezet in afwachting dat men ze zou hangen. Moei Brielemans vroeg wat daarmee moest gedaan worden en Oom Brielemans antwoordde daarop: ‘O! laat dat aan mij over, niemand van u moet zich daarmee bemoeien: 'k zal ik dat doen!’ Daarop speelde hij zijn vest uit en zette zich aan 't werk. Hij zond het dienstmeisje een halven frank nagels halen, en dan een van de jongens achter haar om te zeggen van welk slag, en, alzoo voortgaande, bracht hij, één voor één, heel het huis op de been. ‘Willem, loop mijn hamer halen’, zoo schreeuwde hij, ‘en gij, Jantje, breng mij den meter; en ik zal de trapladder noodig hebben, maar een keukenstoel ware nog best; en, Karel, spoed u naar Kozijn's en zeg hem: de beste groeten van vader, en hij hoopt dat het beter gaat met zijn been, en, of hij hem zijn waterpas wil leenen? En, ga gij niet, Maria, want er zal iemand moeten blijven om te lichten; en wanneer het meisje terugkomt dan moet ze nog een stuk stoorkoord gaan halen; en Jantje! - waar zit Jantje nu? - Jantje, kom hier, gij: ge zult mij de schilderij moeten opgeven.’ Dan nam hij de schilderij op en liet ze vallen zoo dat ze uit de omlijsting sprong, en, wijl hij schermde voor 't glas, kwetste hij zijn vinger. Daarop sprong hij de kamer rond, op zoek naar zijn zakdoek; zijn zakdoek kon hij niet vinden omdat hij in den zak zat van de vest die hij afgedaan had, en hij wist niet waar hij zijn vest geleid had, en heel het huis moest ophouden zijn alaam te zoeken om zijn vest te vinden, terwijl hij ronddanste en in hunnen weg liep. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Weet niemand van heel het huis waar mijn vest is? Nooit van mijn leven heb ik zulke luiaards tegengekomen - waarlijk van mijn leven niet. Wat! met zessen! en ge kunt geen vest vinden die ik, nog geen vijf minuten geleden, afgedaan heb! Dat gaat te ver! -’ Dan stond hij op en zag dat hij er opgezeten had en bulderde: ‘Ha! ge moogt het opgeven! Ik zelf heb ze nu gevonden! Men zou al zoo wel aan de kat vragen iets te zoeken als te verwachten dat gij het zoudt vinden!’ En, na dat een half uur verstreken was met zijn vinger te verbinden, en na dat men een nieuw glas gehaald had, en het alaam en de ladder en de stoel en de kaars bijgebracht waren, ging hij het een tweede maal aan, terwijl al de huisgenooten, tot het meisje en de schuurvrouw toe, in een halven kring rond hem stonden, gereed om hem te helpen. Ze moesten met tweëen den stoel houden en een derde moest hem er ophelpen en hem daar vasthouden, en een vierde hem een nagel toereiken, en een vijfde den hamer overhandigen; hij greep den nagel en liet hem vallen. ‘Daar!’ snauwde hij hun toe op verongelijkten toon, ‘de nagel is nu weg.’ En wij moesten allen op de knieën vallen en zoekende rondkruipen, terwijl hij op den stoel stond te grommelen en vroeg of we hem daar den ganschen avond gingen laten schilderen. Eindelijk wierd de nagel gevonden en middelerwijl was de hamer verdwenen. ‘Waar is de hamer? Wat heb ik met den hamer gedaan? Verduiveld! ge staat daar met zeven rond te gapen en ge weet niet wat ik met den hamer gedaan heb!’ We vonden zijn hamer weer en dan had hij het teeken op den muur, waar hij den nagel zou slaan, uit 't zicht verloren en wij moesten alle zeven op een stoel klimmen, neffens hem, om te helpen zoeken, en wij ontdekten het allen op een verschillige plaats, en hij verweet ons allen {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} beurtelings voor domkoppen en beval ons van den stoel te komen. Hij nam den meter en her-mat en vond dat hij de helft van een-en-dertig centimeters en drie-tiende, van den hoek moest blijven én wilde het in zijn hoofd berekenen en lukte er niet in. En wij wilden het allen in ons hoofd berekenen en kwamen allen aan een verschillende uitkomst en stonden met malkaar te gekken. En in 't algemeen geharrewar wierd het oorspronkelijk getal vergeten en Oom Brielemans moest het nog eens her-meten. Ditmaal gebruikte hij een stuk koord, en op het beslissend oogenblik, toen de oude grommelpot over zijn stoel helde, op een hoek van vijf-en-veertig graden en trachtte een punt te bereiken, vijf centimeters lager dan tot waar hij reiken kon, gleed de koord uit zijn handen en neerwaards sleerde hij, tot op de piano en bracht een waarlijk prachtig akkoord te weeg, door de rapheid waarmee zijn kop en lijf te gelijk al de toetsen aanraakten. Eindelijk had Oom Brielemans de plaats al weer uitgesteken en hield de punt van den nagel met zijn linker hand er op en nam den hamer in zijn rechter. En met den eersten slag vermorzelde hij schier zijn duim en liet den hamer, met een gil, op iemands teen vallen. Moei Brielemans waagde het, heel bedeesd op te merken, dat zij hoopte dat Oom Brielemans haar in tijds zou verwittigen, indien hij, in 't vervolg, nog van zin was een nagel in den muur te slaan: dan zou ze immers hare schikkingen kunnen nemen om een week bij haar moeder te gaan verblijven binst dat hij aan den arbeid was. ‘Och! dat vrouwvolk, dat maakt over alles lawaai,’ wedervoer Oom Brielemans, meer bedaard, ‘Ewel! zulke werkskens, ik vind daar mijn genot in!’ En dan ging hij het opnieuw beproeven en, met den tweeden slag, boorde de nagel recht door 't plaksel en de helft van den hamer er achter, 't geen Oom Brielemans met zulk geweld tegen den muur deed botsen dat hij, met een bijna-platte neus, grijnzend stond te knarsetanden. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan moesten we den meter en de koord wederzoeken en een nieuw gat wierd bij 't eerste geslegen, en rond middernacht gerocht de schilderij op haar plaats gehangen, - heel verfrommeld en dreigend hong ze daar, de muur, een meter in 't ronde, als met een raak effen gemaakt, en alleman dood-moe en versleten - uitgenomen Oom Brielemans. ‘Zie, daar hangt ge toch’, riep hij zegevierend uit, terwijl hij driftig van den stoel sprong en de eksteroogen van de schuurvrouw schier plat trapte en met blijkbare voldaanheid zijn werk aanstaarde, ‘Is dat nu niet wel! En zeggen dat sommige lieden iemand zouden moeten huren, om zulk een werksken af te maken!’ J.K. Jerome naverteld. R.D.L. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Heimwee TEN Oosten rees het avondgrauw, De zonne gleed door 't hemelsblauw, In sussend lichtgewemel En rooden gloed. Ik zag ze dalen en het scheen M'alsof ze stervende verdween, Van uit den blauwen hemel En zonk voor goed. Een meerlaan zong, zoo wonderschoon! In 't donker van een wilgenkroon, Al door den stillen avend, Die langzaam viel. Waarom, bij 't hooren van zijn lied, En voelde ik nu die vreugde niet Zoo dikwijls vroeger, lavend, Mijn hert en ziel? En trage, stille, viel de nacht, Met wonder' klare sterrepracht {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} En vol geheime zangen, Van zoelen wind. O! wat ontbrak er mij dan toch, Dat ik daar hank'rend zat, om nog, Om meer nog; vol verlangen, Gelijk een kind? Wat is er, dat gij nu nog klaagt, Mijn ziele, zeg, en meer nog vraagt En niet en kunt genieten Die heerlijkheid? Geniet! de slechte wereld rust. 't Bejag naar winst en zonde sust; Hoe kunt gij u verdrieten, In d'eenzaamheid? Aanschouw, in volle zaligheid, Dien stempel van Gods majesteit, Daar, aan de hemeltransen. Schud af dien prang. Geniet den maan- en sterrenlach En wacht; ginds, kriekt een nieuwe dag, Met schitt'rend zonneglansen En vogelzang. Aanbid den naam, dien God, zoo klaar, Geteekend heeft, aan d'heemlen, daar, Uit fonk'lend edelsteenen, Met eigen hand. Gij klaagt en zucht en vraagt om meer! Wees blij en loof en dank den Heer! Men gaat toch niet al weenen Naar 't Vaderland. Gij wilt alreeds, mijn arme ziel! Wat nooit een mensch ten deele viel, Hier, in zijn sterflijk leven: Volmaakt genot. O! wacht een stond, een enk'len stond En wat g'in 't leven niet en vondt, Dat zal de dood u geven: Den vrede in God. Warden Oom {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunstkroniek (Zie blz. 91.) O.L.V. Kerk: Scherp sloeg de kritiek den toon aan over de werken van 't jaar 07 in onze hoofdkerk, des te milder was het oordeel over de groote herstellingen aan O.L.V. kerk. De opgang die ze maakten in de kunstwereld, en de drukke besprekingen in tijdschriften en bladen (1) maken een lange kritiek overbodig. Ditmaal brachten het de brugsche temporisators tot heerlijker uitkomsten met hun uitstellingssysteem; verbeteren kon men nog veel, wachten mocht men echter niet. Ook zoolang liep het reeds aan. De studie voor de herstelling van den Westgevel begon in 1875. In 84 maakte bouwmeester Delacenserie zijn eerste ontwerp op, maar zou dat wel eene herstelling mogen heeten? De studie over den bouwtrant der aloude kollegiaal was nog niet begonnen; men had niet eens de vele ontsierende bijbouwen der latere eeuwen neergeworpen om de nog bewaarde oorspronkelijke deelen - die hier natuurlijk den weg moesten wijzen - aan 't licht te brengen. Ook werd het ontwerp, dat een gevel bedroeg heelemaal nieuw voor schikking en materiaal, van kant gewezen door het provinciaal berek voor kunstgebouwen in 89. De hoogst verdienstelijke baron Jan Bethune was de commissie op den rechten weg voor: het was hier immers zaak een ouden bouw in zijn oorspronkelijken staat te herstellen, niet een nieuwen op te richten. Eerst nu vatte men de studie ernstig aan. Jaar op jaar maakte baron Bethune merkwaardige verslagen op voor het provinciaal berek. Met den ingang van 't jaar 98 werden de onbeduidende nuttelooze voorbouwen neergehaald, de bouwvallige geveltorentjes afgebroken en ruim 8 jaar mochten we daar een aardigen puinhoop bewonderen. Een groote stoot aan de zaak brachten de herstellingen aan de binnenkerk door den kundigen bouwmeester De Wulf (2). In October 1900 begon hij de herstelling der vensters van het middenschip. Het aangevatte werk vereischte een onderzoek van het triforium zoo smaakloos verminkt rond 1760. Daar nu ontdekte men de handleidende overblijfselen voor de herstelling. Op den binnenmuur van den eindgevel, weerzijden het groote venster, teekende zich een arcatuur af, voortzetting van het triforium. Hierdoor was de schikking gedeeltelijk aangeduid. Het triforium zou zich ook aan deze zijde op den eindgevel voortzetten door eene arcatuur, in het middendeel tot venster opengewerkt; {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} daarboven zou zich een grooter venster, een triplet (1), afteekenen in den trant der nog overgebleven vensteropeningen der kerk. Soortgelijke vensters vindt men veelal in de Doornijksche bouwen der 13de eeuw. (Pamele te Oudenaarde; O.L.V., St Quinten, St Jakob, enz., te Doornijk.) Staat het nu eenmaal vast dat oorspronkelijk de Lieve Vrouwe kerk, voor het oudste gedeelte althans niet een overwelving kreeg (2), maar hoogstens een berdelen bekleeding die dieper in de dakkapping stak, dan was ook het middenschip hooger dan nu, en zeker het venster in den eindgevel grooter. De oorspronkelijke schikking, moest wel gewijzigd worden. Eens dat de stelling zal weggeruimd worden, zullen we zien of die driedubbele, bijna evenhooge verdeeling het uitzicht niet schaadt. De twee zijtorentjes dragen een steenen bedekking: Dit is een grove dwaling bij een herstellen. Niet één voorbeeld kan men aanhalen van dergelijke bekroning in de Doornijksche bouwkunst der I3de eeuw. Men bezigde schaliën, of nog, bij ons, daktegels. Een nog grootere misslag is het weglaten van het vooruitkomend kerkportaal. Hier was het strijd tusschen archeologen en meer moderne beheerders van bruggen en wegen, voorstaanders van een ongelukkig straatverbreeden. De poortopening is misschien wel te wijd. Eene opmerking nog. Het oudste deel der Lieve Vrouwekerk, waar de gevel aan toehoort, werd tot nog toe algemeen aan 1180-82 toegeschreven: De tekst echter waarop de onderstelling rugsteunde heeft niet het minste betrek op onze kerk (3). De bewijsvoering uit het bouwmateriaal afgeleid is niet overtuigend. Eene vergelijkingstudie met onze andere kerken uit de 13de eeuw (Pamele te Oudenaarde 1234, koor der St Maartenskerk te Iper 1221), zou eerder de onderstelling steunen, die J. Weale reeds in 1884 vooruitzette: ‘Il n'y a aucune partie qui remonte au delà de 1225’ (4). In de Magdalenakerk te Brugge heeft men - April 1908 - een brandvenster aangebracht onder den toren. Het draagt twee hoofdfiguren David en Cecilia omringd met een krans zwevende engelen. De ronde lijn van den engelenkrans breekt de vlucht van het venster; de figuren mochten slanker zijn en meer karakter inhebben. Over {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} kleuren spreken we liefst niet; enkel kunnen we de vraag niet doodzwijgen hoelang men nog stelselmatig over gezonde en onwrikbare kunstprinciepen heen zal stappen? Een venster blijft toch venster, en kleurglas, blijft toch glas, en daarom doorzichtig. De ouderen, en bij hen kan men voor vele zaken school gaan, wisten wel reliëf en schaduweffekt te bekomen, heel anders en heel wat redelijker dan door het aanbrengen van zwarte vlekken; een lijn, soms de loodinzetting was daartoe voldoende. Die drift om aan modern te doen mag niet een schuilmanteltje worden voor heel iets anders. De glasramen over korten tijd door een ander glasschilder in de kerk geplaatst zijn niet onverbeterlijk, maar voor wie de vergelijking opmaakt tusschen de ramen met heiligenfiguren in de nevenbeuken en het nieuwste werk onder den toren, is het verschil oogopvallend. De eerste hebben eene wat overdreven gele tint, maar missen die ontsierende vlekken. Ook kunnen de onziende figuren van David en Cecilia niet eens op den rang komen der aanvallende heiligenteekeningen in het lagere kerkgebouw. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Albrecht Rodenbach, zijn leven en zijn werk, door Dr Leo Van Puyvelde. L.J. Veen, Amsterdam. Een boek dat boeit. Belangwekkend van inhoud en pakkend van trant, zaakrijk en oprecht. Voornamelijk het eerste deel, waar de studentenbeweging, door den jeugdigen Albrecht Rodenbach bezield, kiemend en bortelend ons voor oogen gesteld wordt en verder groeiend en bloeiend, grijpt den lezer en sleept hem willens nillens mede. De schrijver leeft met Rodenbach, vreest en hoopt met hem, met hem zingt en juicht. En zoo doende doet hij wel. Voor hem immers die geen Vlaming is met hert en ziel beteekent die jeugdige drift ook niets, met gansch haar woelig pogen en trachten tot de herwording van Vlaanderen. In zulkdanig onderwerp onverschilligheid baart partijdigheid. Verders, wanneer hij den geleider van het Vlaamsch-herwordend knapenschap als dichter beschouwt en beoordeelt, als plastischen natuurdichter, als blakende zanger, als machtigen dramaschepper dan redeneert hij vaster, gaat stap voor stap vooruit, keurt goed en af, stelt gezonde dichtbeginsels voor over rhythme en bezieling, over dramatische toestanden en botsingen, over zielkundig driftenspel en uiting. Nog eens zóó is het wel opgevat en het mocht niet anders. Zulk werk is degelijk en deugdelijk: het doet ons Vlaanderen grooter achten, de Vlaamsche mannen eerbiedigen en in 't bijzonder den dwependen jongeling, den kloeken aanleider, den denker en den dichter Albrecht Rodenbach bewonderen en beminnen. A.D.M. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 11] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 11. Jn Zomermaand, 't jaar 1908. Plaatsnamen Adeghem, bij Maldeghem (Oostvl.). IN V. d. Put., Annales Abbatiae Si Petri Bland., lezen wij op bl. 5, ad ann. 840: Egesloga dedit res suas Sancto Petro supra mare in Addingahim; bij Fay., Lib. Trad., bl. 45, handschr. A: dedit Egesloga... in pago Rodaninse, prope fluvio maris, in loco qui vocatur Addingahem, V. Lok., bl. 14 en Fay., bl. 44, handschr. B: Hattingim, V. Lok., bl. 14. Verder a. 995: Atingehem, Fay., bl. 96, V. Lok., bl. 60 (ad annum 992), uit het handschr. B. Later aa. 1201-9 en 1275: Adenghem, V. Lok., bll. 226, 376. Uit deze vormen besluiten wij tot een vroeger *Athingahim, afgeleid uit den stam atho-, die wij in den vrouwennaam Ada, bij Fay., de mansnamen Ado, Addo, enz. bij Förstemann, Athaulfus en eenige andere samengestelde namen terugvinden. Deze stam behoort ook wel tot het getal kinderwoorden, die in de algemeene taal opgenomen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest zijn. Aan ath-, vroeger at-, schijnt sedert den indogermaanschen tijd het begrip ‘vader’ gehecht geweest te zijn. Sint-Pieters-Ayghem, in Gent. Onder abt Einhard (811-844): de villa Hatingem, uit het handschr. A., Fay. bl. 17, V. Lok. geeft hier, naar V. d. Put. Hatinghem, bl. 9. Uit het handschr. B. Hadengim, Fay. bl. 16, V. Lok. bl. 9. A. 1037: Hadingehem, V. Lok. bl. 84. A. 1142: Aiengem, V. Lok. bl. 140. Niet te betrouwen; misschien moet Adengem gelezen worden. A. 1163-77: Hadenghem, V. Lok. bl. 165. Oorspr. Zoo ook ten jare 1234, bij Fay. bl. 219, en ten jare 1281, bij V. Lok. bl. 393. A. 1280: Adenghem, V. Lok. bl. 388. Het is wel niet heel zeker, doch zeer waarschijnlijk dat er hier van St-Pieters-Ayghem spraak is. A. 1281: Hadeghem, bl. 393, Hadenghem, bl. 414. In het tweede boekdeel van V. Lok.: 14de eeuw: Ayeghem, bl. 6, en ten jare 1353, bl. 63. A. 1517: Ayghem, bl. 344. Dit brengt ons terug tot *Hathingahem, afgeleid uit eenen stam Hathu-, die in de Germaansche talen maar in eigennamen meer voorkomt: bij Fay. Hathericus, Hathewif en Hadewif, Hatwala, Hademarus, Hadawardus. De beteekenis van Hathu- is ‘kamp, gevecht, pugna’; de daaraan beantwoordende keltische vorm Catu-, hebt gij in Caturix, Catuvolcus, Catugnatus. Daar is nog een Ayghem bij Aelst (Oostvl.), dat in 1281 geschreven wordt Haienghem V. Lok., I, bl. 402, en in de 15de eeuw: Ayeghem ten Bretten, V. Lok., II, bl. 148. Het is niet in te zien of wij een vroeger Athin-, of Hathingahem voorhanden hebben. Andelghem. Dit was de naam van een leen behoorende bij Desselghem. In de ontleding van eene niet uitgegeven oorkonde van {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 1447, lezen wij bij V. Lok., II, bl. 227: Daniel Van Caerzele (l. Caeizele?) a reconnu que l'abbaye a droit de prélever les dîmes des biens de son fief, dit d'Andelghem, arrière-fief de celui de Roger Van Aelwyne, étant (l. dans?) la mairie de Desselghem, de la mouvance de l'abbaye. In 1290, V. Lok, I, bl. 445, ook in een ontledend artikel, wordt een zekere Jean d'Andelghem genoemd, gezamentlijk met andere personen die tot Desselghem en de omstreken behooren. Eindelijk in de jaren 965 en 966, Fay., bll. 79 en 66, V. Lok., bll. 42 en (ad ann. 964) 38, vinden wij Handelingehem in eenen adem genoemd met Beveren, Desselghem, Steenbeke op Desselghem, en andere plaatsen van 't omliggende. Voor Fayen en Van Lokeren (deze laatste twijfelend) zou Handelingehim moeten vereenzelvigd worden met Hundelghem, arr. Audenaerde. Dit ware alleenlijk mogelijk in de veronderstelling dat bij misgreep a zoude gelezen, geschreven en gedrukt zijn voor u, want van eene phonetische verandering van hand- in hund- kan natuurlijk geen sprake zijn. Nu, uit de aangehaalde texten zal de lezer wel besluiten dat Handelingehim niets anders is dan het vijftiende-eeuwsche leen Andelghem, wiens naam, gelijk zoo vele andere, thans verdwenen is. *Handilingahem is klaarblijkelijk afgeleid van *Handilo, een verkleinvorm van *Hando, bij Förstem. vertegenwoordigd door het hoogduitsche Hanto. Daarenboven komt het naamdeel hand- in eenige, weinige samenstellingen te voorschijn. Förstem. brengt het in verband met hand = manus, hetgeen weinig overtuigend is, ten ware het woord reeds oudtijds de zinnebeeldige beteekenis van ‘macht, kracht, of bescherming’ aangenomen had. Men kan nog denken aan gotisch handugs = wijs, handugei = wijsheid; of ook aan oudhoogduitsch hantag = acer, asper, saevus, hantigî = immanitas, rabies; maar vooral aan grieksch κοντός = spies, speerschacht, behoorende bij κϵντϵ́ω = steken. Aan den stam κοντό- zou een germ. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} handho-, hando- beantwoorden, dat, benevens zoo vele andere benamingen van wapens, aan onze voorouders wonderwel geschikt moest voorkomen om hunne namen te vormen. Ascoldengehem. A. 1037: Ascoldengehem, V. Lok., bl. 84. A. 1042: Villa Ascoldengim, juxta Aflingim, Fay., bl. 114, V. Lok, bl. 88. 12de, 13de eeuw: Ascoldengem, Foy, bl. 145. Er bestond dan in die oude tijden bezijden Avelghem eene villa, die den name droeg van Ascoldengehem, dat ware tegenwoordig Aschoudeghem; maar de villa en haar name zullen naderhand te niete gegaan zijn, want in latere geschriften wordt er geen gewag meer van gemaakt. Van Lokeren meent en Fayen verzekert dat hier Anseghem in 't spel is; maar dat is onmogelijk, zoowel omdat het strijdig is met alle taalwetten, als om reden dat Ansoldingehem in de oorkende van 1037, nevens Ascoldengehem, afzonderlijk vermeld staat. Hier hebben wij voor ons een nieuwen plaatsnaam afgeleid van eenen tweestammigen persoonsnaam: Ascold, bij Förstem. ook Ascolt en in het Angelsaksisch Aescveald, d.i. Ask-wald. De stam Waldo- hebben wij hooger reeds besproken bij Desselghem en Anseghem. Ask-, is ons woord esch, mndl. asch en essche, eng. ash, ohd. ask, mhd. asch, nhd. Esche, dat oudtijds niet alleen de bekende boomsoort, maar ook eene uit esschenhoutverveerdigde lans of speer beteekende. Dit woord wierd ook gebruikt in samengestelde namen, bij ons vooral in den veelvuldig voorkomenden name Ascricus, die nog als geslachtsname bewaard is te Gent onder den vorm Asscherick. Auweghem, arr. Audenaerde. Dezen name vindt men geschreven Oudengem in 1123 en 1140, V. Lok., bll. 126, 138; Oudenghem in de jaren 1145, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 1156, 1163, V. Lok., bll. 141, 149, 164; Odengien (l. Oud-) in 1164, V. Lok., bl. 168; nog Oudenghem in 1186, V. Lok., bl. 194; Odengem (l. Oud-) in 1246, V. Lok., bl. 278, en Audeghem, in 1458, V. Lok., II, bl. 255. De oudere vorm is *Aldingahem, waaruit regelmatig Oudegem in de twaalfde eeuw; de latere verandering van Oude- in Aude- en naderhand in Auwe- is eene Oostvlaamsche en Brabantsche eigenaardigheid. In het Westvlaamsch ware de huidige vorm nog Oudeghem. In *Aldingahem schuilt de algemeen Germaansche stam Aldo- = oud. hd. alt, eng. old, eigenlijk een verl. deelw. van got. Alan = opgroeien, dat zelf verwant is met het lat. alere = voeden, bij hetwelke als verl. deelwoord altus behoort: dit is dan wel in den grond identisch met germ. aldoz, alleenlijk is de begripsontwikkeling verschillend. Met aldo- zijn een tamelijk groot getal persoonsnamen samengesteld; bij Fay. hebben wij Aldricus. *Aldingahem is nog vertegenwoordigd door Audeghem, arr. Dendermonde, dat de oudere spelling bewaard heeft, en door Auweghem, een wijk op Mechelen (Antwerpen). Adzo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Opstaans (1) HET kriekend daglicht komt, zoo schuchter, binnenleken, vaalgrijs, door 't zwarte van de verregaande nacht. Een stroom van wordend licht aan ieder venster wacht om, als 't wil openslaan, er ijlings bin' te breken. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is onverbiddelijk weêr een nieuwe dag aan 't worden ginds buiten; maar hierbin' verlengt een wijle nog, mijn bed rondom, de nacht zijn aangenaam bedrog. - Wat later kome ik wel den dag weêr ingetorden! - Maar 't alomnevelend vloers van nachtelijken vrede die wee en kommernis stil in zijn plooien vouwt en voor een langen nacht diep ingesluimerd houdt, valt weg, en 't zalige van den uchtendroes valt mede. 'k Ben wakker weêr, en moet 'nen blijden dag doorleven? 'nen droeven dag, wellicht? zal hij zijn 't leven weerd? Waarom toch is het licht zoo gauw teruggekeerd? Waarom en mag ik niet nog wat in bed gebleven? Komaan! Die alles geeft God leeft! Ons blijde dagen en onze droeve zijn één gifte al uit Zijn hand! En, dubbel schande mij zoo ooit één dag mij vand te zwak van leden om hem moedig door te dragen! Caes. Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugsche Schetsen I. IK deed na wat ik zooeven gezien had. Twee dandy-like Engelschmans hadden op de vestingbrug aan 't Minnewater stilgehouden en het uitzicht der stad bewonderd. Onder het beschouwen hadden ze malkaar hun aesthetische gewaarwording medegedeeld en wellicht had het klassiek ‘splendid’ op hun lippen gebeefd terwijl ze met scherpe vinger-wijzing als om strijd de verschillende schoonheidpunten aantoonden. Dan waren zij heengegaan met een zware dosis indrukken. Hier dicht bij en verder op was't waarlijk betooverend mooi: mooi, het oude Brugge dat de ziel van Longfellow, hun zangerigen taalgenoot, in verrukking had gebracht - mooi, het Minnewater waarvan Fogazzaro de omlijsting gemaakt had voor een tafereel uit ‘Il Santo’, mooi, het prinselijk Begijnhof met wiens stillen vrede het droomerig hart van G. Rodenbach zijn Mondschein-sonaten had bezwangerd. De jockey-achtige kleedij van beide wandelaars liet me toch ietwat betwijfelen of zij zelf gevoelvolle artisten waren, maar 't was niet noodig: er zijn dingen waarvóór ook de volmaakste prozaïst niet onberoerd kan staan. Hoe bekoorlijk deinde het zicht voor mijn blikken uit! De avondlucht was licht-rozig gekleurd en als een onafzienbare koepel rees zij hoog boven de stad; ontzaggelijk grootsch stond daar de Halletoren, op wiens top de vreemde dichter het pracht-visioen van Vlaanderens grootheid voor 't nageslacht opriep; slanker maar hooger steeg de O.L.V. toren met de zwirrelvlucht van de kauwen errond en alom peilden de kleinere torens van kerken en kloosters op naar het fijne kleurgewelf des hemels. Hun wondere aantrekkingskracht trok mijn ziel naar hun hoogte heen, naar 't lucht-paradijs van pracht en droomerij. Een hartberoering greep in, machtiger dan 't heerlijkst sonnet 't kan vertolken, een ziel-bevrediging in levend stilzwijgen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Minnewater vlak beneden de brug lag beweegloos. De oude knoestige boomen aan den linker kant lieten meewarig hun slappe takken over den waterzoom hangen en in hun lommer lagen drie hagelwitte zwanen, stil alsof ze sliepen. Aan de overzijde laaiden de laatste zonnestralen nog in de vensterruiten der huizen. Middenin blonk de wijde waterkom met soms teere rimpelslagjes, zoo lijze dat men ze haast niet vervolgen en volstrekt niet hooren kon. Plots kwam er onder de brug door een schuit gevaren. Twee jonge lui met een neergetrokken strooien hoed op 't hoofd, met opgestroopte hemdmouwen en lossen hemdboord zaten erin; de eene trok met krachtigen armruk de gele roeispanen door 't water dat het klaterend openkliefde en de naaste oppervlakte schuimde en danste. Geschwinde! Geschwinde! Es teilt sich die Welle, Es naht sich die Ferne... Aan het sashuis keerden zij rechts om en gleden weer de stad uit. Nu was 't de andere die roeide. Weldra was het weer onbewogen en stil op het water en de zwanen, die plots opgeschrikt waren, rustten weer ‘kalm in haren avondlust’. Ik stapte de vestingbrug af en slenterde stadwaarts onder de lindenlaan heen. Hier en daar ontmoette ik een mensch; eenigen zaten op de bank en staarden weinig sprekend naar 't natuurschoon. Woelig sprong het water uit onder het sashuis en rende in gedrochtelijke schuimkronkels verder op tusschen zijn oevers en aan de boogbrug, waarop een heer stond, was 't wederom ongerimpeld en scheen het roerloos. Op het Begijnhof ‘te Wyngaerde, gesticht ten jare 1245’ was 't zoo vredig. Niet éen gerucht onderbrak er de stilte. Uit de vensters der ouderwetsche huisjes met hun groene luiken en blanke, krokige gordijntjes, met hun lieven schittertooi van geraniumstruiken, was niet éen wezen zichtbaar; een oud vrouwtje trad op het wegeltje langs de stammen der popels die hoog openwuifden tot reusachtige {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} bladertuilen. Een paar schilders zaten er en teekenden den uitgang van dit kloosterpand met den ouden, weemoedigen Christus en onderaan het lantarentje. Met een tint van treurnis en eenzaamheid stond het gewelf met den Gekruiste reeds op het doek in een mijmerzuchtigen avondvrede. O Man van smarte met de doornenkroon.... Als onwillekeurig kwam de hymne van Verwey uit mijn ziel. Ik ging langs het droef beeld, waar zoovelen zonder de kennis van dit klankrijk en diep gevoeld liefdedicht, maar met oneindig sterker gevoelsdrang naar den God-mensch hadden opgezien, die daar hing in donkere alleenheid. En op de brug kon ik zien hoe met het vallen van den avond het water nog hel blonk tusschen de achterstoepjes der huizen en hoorde nu zijn gedempt, geheimzinnig ruischen. Even schelde het Angelus-klokje op de Begijnenkerk. II. Nu is 't een zegedag. Voor enkele uren is Brugge weer het middenpunt van het Vlaamsche land. De treinen slepen er kuchend hun duizenden menschen heen die aldra in eerbiedige en teer-meevoelende bewondering den lijdensgang van den Heiland door de oude stad zullen bestaren. De gouw, die wij doorreizen, leeft op in rijken lentebloei: de madeliefjes stralen wit op de groene graspaden, de boomgaarden hangen in schemerende bloesemwolken, de welige korenvelden en weiden deinen uit naar de verten met hun onbewogen sparrebosschen, met hun uitreikende populierenreeksen waartusschen de scherpe dorptorentjes opkomen. Over het wijde landschap daalt geen zonnegloed; het lijkt een ongestoorde sluimering der natuur in de kalme maar krachtige wording van een aanstaande zomerheerlijkheid. En toch kan 't oog er zich rusteloos op vermeien; toch neemt de reiziger behagen aan de beloftevolle uitstalling van de reeds bekoorlijke vlakten. Dichte menschendrommen schuiven naar de stad. Soms worden ze plots uiteengedreven door een fiets, die schichtig {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbijrent of door een auto die trompend en vertragend de bende doorklieft. En weldra pakken duizenden en duizenden opeen in Brugge's wallen. Daar is 't een ontzaggelijke massa in blijden opgetogen feestlach onder de machtige overheersching van het samenzijn en in vromen godsdienst-ernst om de plechtigheid van den dag. De driekleurvlaggen aan de huizen golven in breede rukslagen open en toe, aan beide zijden der straten. Alle vensters en balcons zijn bezet met menschengroepjes waaruit een of andere soms vooroverbuigt om ongeduldig de aanvangplaats te bezien. Overijlig worden nog bloemen en loover uitgestrooid langs waar de triomftocht voorbij moet; even komen nog reeksen witgekleede en purper-gesluierde maagdekens uit een zijsteeg, hier en daar drijven bannieren boven de brobbelende menschenzee. Het volk schaart zich al meer op de voetpaden: de klokken luiden eindelijk! Kletterend stappen de snoezige soldatenpaarden voorop. De stoet komt al aan met zijn jubelzang en feestmuziek, zijn rijkdom van geloofszinnebeelden, zijn Passie. O, de Passie met haar begin van zwellende Hosanna's, haar diepe treurcantilenen en haar dood. Heel het bijbelsch verhaal dat we in onzen geest tot een aanschouwelijk liefdebeeld optooverden, treedt daar voorbij in treffende natuurlijkheid, in verteerende majesteit, tusschen de rijen van 't zegenend medelijden. Nu denk ik blij op Mathilde Serao's boek: ‘Al payse di Gesu’. Neen, 't is niet enkel begoocheling... Zie hoe bij 't naderen der schrijn met de kostbare relikwie van het H. Bloed, die in eerewacht gedragen wordt, die duizenden menschen in belijdenden ootmoed en hulde op de knieën zakken! Op zulke stonden zien we weer de grootheid van Vlaanderens volk opleven: dan blijkt ge groot, mijn volk, omdat gij neerbuigt voor den Heer als uw vaderen; die grootheid gaat te loor bij andere volkeren, maar niet bij u! Laat het u zeggen door het begeesterd woord van een uwer zonen, die u dan bewonderd heeft: {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} ........ wanneer uw volk Geknield op merkt en straat, in stillen eerbied stom, Bij 't wallemen der wierookwolk, Vereert zijn liefste Heiligdom, Vereert zijn eeuwenouden schat, Tot loon geschonken aan graaf Diedrik's heldenmoed, Den zegepand van land en stad, Het overkostlijk Christibloed, Door koning, vorst en volk versierd Met goud en edelsteen, godvruchtig aangebrocht, Met staf- en mijterglans gevierd, In glorievollen jubeltocht. Schoon zijt ge, feestend Brugge, schoon!... Toen op den Burg, waar de vaderlandsliefde de koene gilden vroeger opluide, door de indrukwekkende figuur van den Kardinaal de zegen met het H. Bloed driemaal gegeven werd over de eindelooze, aanbiddend neergeknielde menigte bij 't schelle getamp der kapelklok, bad ik dan ook ‘O duurbaar Bloed des Heeren, bescherm Vlaanderen en zijn volk!’ Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Kristus (1) Ut pictura poesis. Mijn E.H.J.H. DE bange dag krimpt weg en sluit zijn dumster oogen. Een roodgeweende kim verlicht nog 't heilig hout met striepen van robijn en van geklonterd goud; 'k zie Kristus, bloedend nog, het hoofd naar mij gebogen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Bemin U Heer! Nooit vriend die wist voor mij te lijden, en, om mijn wil hangt g' hier doorslegen en doorwond... In 't heilig bloedgedrup kniel ik op d'harden grond; 'k strek ook de handen uit, en kom mijn smert U wijden. Kon' maar die nagels los, dat ik u mocht omarmen... Hij spreekt de Liefdegod: zij blijven eeuwig vast in 't hout gespijkerd door uw schuld - en zondelast. Hij zwijgt, en neigt mij 't lijdend hoofd, als om erbarmen, voorover grondewaarts, met hangend haar zoo zacht. Zoo bleef de God voor mij, in 't eenige van den nacht. Horand {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstnieuws Veurne. Ste - Walburga. - Eindelijk was 't oude romaansch gedeeltje met den renaissancekemel van 't prachtig gothisch koor afgebroken, om plaats te laten voor een nieuwe kruisbeuk in spitsboogtrant. Jammer dat de kleurtoon van de nieuwe baksteenen deze niet is van 't oude gedeelte. Ondertusschen begon men het koor te herstellen, en nu gingen al de katten der oudheidkunde ook te koore. Men ontdekte oude muurschilderingen,... doch rap ging men te werke en die roode of geluwe kleuren hier en daar op den muur gevonden, -een voet, een arm, zelfs een vleugel, verdwenen. Gelukkiglijk, want 't was afschuwelijk. Nu staat die kerk daar als een pronkjuweel van sierlijkheid. Och ware men nu ook haastiger geweest met de meubels dan zou men niet ten gehoore krijgen wat op alle toonen besproken wordt. Geruimen tijd reeds woedt hevig een strijd in de dagbladen voor of tegen 't open doen van de zittens, die gansch het koor omsluiten. Altijd voort maar zal zulke strijd gevoerd worden zoolang Oudheidkunde het hoogste woord zal voeren, waar Bouwkunde en Nut den boventoon zouden moeten zingen. Toen in 1629 Urbaan Taillebert van Iper de zittens kunstig uit eikenhout sneed in dien eigenaardigen weêrgeboortetrant van die streek, deed hij 't ten gerieve van de Veurnesche kanunniken. Parochiedienst zag hij niet in. Doch nu de stiftsheeren verdwenen, nu de parochianen grooter in getal werden, nu dat juist die nieuwe kruisbeuk aangebouwd werd, nu dat de eeredienst tot 't heilig Sacrament herleeft, kan 't maar al te gemakkelijk uitgelegd het pogen van de heeren pastors om het achterdeel der zittens te weren. Gansch onmogelijk immers is 't de diensten te volgen, ten ware men op 't koor zate. Eene beslissing kwam: alleen mag weg het doxaal, - een onoogig snijwerk uit lateren tijd. Maar de oudheidkunde eischt {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne bewaring achteraan in de kerk: 't is oud dat is genoeg. Ondertusschen hooren 't meestendeel der kerkgangers weinig of niets van de preêken, ten ware zij opeengestapeld zitten wilden op en rond het koor, - indien zij kunnen! Wat overigens ook oud is: afscheiding van christenen en geloofsleerlingen. Hoelang nog zal men vergeten dat onze kerken bedehuizen zijn eerst en tot kerkdiensten gebouwd, en daarna musea? 'k Wilde wel eens weten van die oudheidkundigen of iemand onder hen zijn slaaptimmer op zou proppen gaan met oude meubelen en dan geen plekje meer overhouden voor 't bed! Vijand van 't nut, is de oudheidkunde het hier niet min van de bouwkunde. Toen 't doxaal en vier achterzitsels langs beide kanten weggenomen werden, stond iedereen in bewondering over de schoonheid van 't verheven koor. Iedereen is wat veel gezegd, doch dezen ten minste die niet te zeuren lagen over de krullen en de zuiltjes van de verdwenen acht zitsels. 't Is niet met den neus tegen een toren dat men zal oordeelen over zijn schoonheid, maar op afstand. Het koor is 23m50 hoog; niemand kan midden in die zittens getroffen staan over 't grootsche van zulk een XIIIde-eeuwschen bouw. Liever dus gansch de schoonheid van 't gebouw weg dan één stuk van een meubel van kant! Of bouwde de kunstenaar in de jaren 1250 voor 't meubel van 1629? Of is 't: een gebouw voor een meubel of 't meubel voor 't gebouw? Doch daarom is 't nu juist niet om die waarlijk schoone zittens uit de kerk te weren, maar kan men niet doen wat Egée in de XXe siècle van 25en Mei l.l. schreef? Die zittens uit het koor achteraan in de kerk verzetten; daar stonden ze in niet iemands weg en zouden om de ruimte van 't gebouw geen slechten indruk geven, en om de breedte van 't hoogkoor goed gebruikt blijven. Dat het koninklijk berek van bouwkunst liever eens zijn zeg zegge over de onzindelijke en onziende stoelen die door zulke kerkgebouwen verspreid staan, ook over al dat onschoone van nieuwere beelden welke onkunst-werkhuizen uit Brussel en elders toezenden, te zamen met een hoop prulwerk in koper en glas, Dat het alles maar naar de rommelkamer zende, en spoedig, want binnen weinige jaren wordt dat al ook oud, en de oudheidkundigen van toen zullen uit de kerk geen ‘prondelmarkt’ meer scheppen moeten, zij is 't nu al. Ondertusschen zijn de pastors te beklagen die eene kerk hebben ‘monument van 1e klas!’ T.K. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Guido Gezelle De Dichter in de Gevangenis (1) 'k NEEM nog eens mijn luit in d'handen Muza stem een droevig lied, 'k Schrijf het op de zwarte wanden Van dees kerker van verdriet. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer ik in het bosch gezeten Waer het koeltje geurig zucht, Mogt ik alle smert vergeten In de versche morgenlucht! Mogt ik op een beekjes zoomen Bij zijn zilver vloeyend bed Van de zoete vrijheid droomen De eenig hoop van mijn gebed. Mogt ik gulde bloemkes plukken, Klaer bepereld met den dauw. Mogt ik mijne ziel verrukken Onder 't vrije hemelsblauw! Neen!... Ik moet hier blijven klagen Op dees kouden kerkergrond. O wie kan mijn smert verdragen Nooyt is mij een vrije stond. Waer zijt gij, o mijne moeder! Die mij leidet bij de hand Naer het huis van d'Albehoeder Als ik jong was, in mijn land! Ach zij minde mij zoo teder En ik gaf haar liefde weêr. O geef mij mijn moeder weder, Is er dan geen hope meer? Zij zit nu alleen te weenen Bij de linden onzer stulp. O mogt ik haer troost verleenen! Gy, o Hemel wees haer hulp. O mijn vader! 'k Zie u sterven Onder 't last van jaer en wee; O kon ik mijn vrijheid werven En mijn vaders leven meê. 'k Had een vriend ook in den tijde Eenen echten boezemvriend Wien ik al mijn liefde wijdde En nog meer had hij verdiend! Kon hij nu mijn klagten hooren Hoe zou zijnen boezem gloên; Kwam mijn ongluk aan zijne ooren, Alles zoud' hij voor mij doen. O waer mag die vriend nu schuilen In wat streke ver van mij? Zucht hij ook niet in de kuilen Van de wreede dwinglandij? Zwaluw, die aen de barreelen Van mijn kot uw' jongskes voed, Wil met snelle wiekskes deelen D'afstand die mij weenen doet! Zeg mijn vriend, dat dien hij minde Ver van hem zucht in een kot; Bid hem, dat hij troosting vinde {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor mijn allerdroefste lot. Vlieg, o zwaluw op de winden Over dal en over meer, Wil mijn dierbren vriend gaan vinden, Breng een woordje van hem weêr. Wil mijn' ouders waer gaan schouwen Dat hun' lieve zoon nog leeft, Dat hij hoopt hen nog t'aenschouwen Eer hij zijnen adem geeft. (Get.) Guido Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren ‘Verzen’ van Jan Hammenecker 't IS moeilijk om zeggen waarom men een gedicht schoon vindt; men voelt zich meegedragen met beelden en rythmus, men geniet. Maar na dien eersten stond van genot, kan men de redenen ervan wel wat ontleden. De verzen van dien jongen priester zijn schoon: Om hunne plastieke kunst en hunne kloeke gebondenheid. ‘Gelijk een marmerbeeld dat omviel in den sneeuw zoo lag het paarsche lijk op 't hagelblanke bed.’ ‘De visschers komen afgevaren met dappere spanen, en maaien kloek met breeden zwaai den avondzonneglans, die ligt in breede banen van aan de kaai tot in het verre westen, ginder, gelijk een weelde tarwenaren vol reuzelrijp gezinder. De riemen duikelplonsen 't water in, en duikelmoe slaan ze dra met zilverbliksem boven, en pikken af, en keeren af en toe de gulden waterpracht met heele schoven.’ Schoon om de psychologie en 't schoone zieleleven dat de dichter er in legt; dien strijd om zijne driften den toom in te leggen en zich op te werken in liefde tot God. Laat ik nog ‘Ad quem ibimus’ afschrijven. Laat mij door de bamislanen met mijn voeten nijdig schoppen, door de reuzelende bladerbanen op kastanjen en beuketoppen! 'k Zocht naar voedsel voor de Liefde, en ik heb niet eens ontvangen iets dat mij volop geriefde naar de maat van mijn verlangen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Ben vol woede: want 'k heb honger: 'k roep het bedelaarsgewijze; en mijn honger is immer jonger dan de jongst genutte spijzen. Is de liefde dan 't vermogen dat 't heelal niet mag te paaien, is ze nooit voldaan gezogen, zal die schreeuwer eeuwig kraaien? Schoon om de oorspronkelijkheid. De heer Hammenecker is een dichter van die Schelde van Klein-Brabant met haar innige, diepbruinige, gezonde droomerigheid, de Schelde van Courtens. Hebt ge al bemerkt welke onuitwischbare prent die Schelde liet in de ziel van Emile Verhaeren, hoeveel zijner beelden er uit opschoten, en hoe die onvermoeibare wereld-trotter, immer aan in oogenblikken van rust terugkeert tot zijne kinderjaren wier herinnering hij trouw bewaarde gelijk men den eerste-communie kerkboek bewaart? De heer Hammenecker ligt ook onder de greep der Schelde: 't zijn al booten, water, visschers en schippers, maar schippers groot en episch, die roeien over 't water met 't gebaar van Meuniers standbeelden. Het boek, versierd met 10 penteekeningen van A. Ost, is te krijgen bij den schrijver, collegie, Aarschoot. Die het aankoopt, durf ik innig genot verzekeren. J.H. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} BLIJDE gedachtenis van Henrietta De Plancke's eerste H. Communie, gedaan in St Gillis parochiekerk op 5en in Lentemaand 't jaar O.H. 1908. Zoo 't bloemke voor den zonneglans ontluikt, zoo is ontloken uw hert vandaag, voor 't Godlijk Licht tot nog voor hem verdoken. O blijde morgen! laat de zon de Hemelzon heur stralen door 't nachtlijk duister breken, en diep in uw herte dalen. En moge 't als een bloemke nu aan 't bloeien gaan, aan 't kleuren, dat rondom hem de heldere lucht bereukwerkt met zijn geuren. Henrietta, laat uw liedfdebloei voor God door niets begrenzen, noch immer door den wereldwind uw hertebloem verslenzen. C.G. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 12] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 12. Jn Zomermaand, 't jaar 1908. Een woordeken op-en-weg De Naamdag Een naamdag in den huize, in schole, op een dorp, in een land, overal, doet heel het jaar door het werk van een kooltje vier in den winter. Alleman schoort er hem rond; en alleman - in den kring - hijvert dan wellustig van de weldoende hitte die alvanuit dat viertjen voortstraalt. 't Is immers te weten dat de zomer in 't leven niet lange en duurt, en dat de koelte komt, buiten en binnen, in min dan een jaar. De lucht verguurt met den tijd. En de liefde ook: wederzijdsche genegenheid wordt stillekens aan minder en minder heet uitgedrukt, bezonderlijk onder koel volk; zoo is't bij den Vlaming, die, naar men weet, uitwendig toch, geen zothoofd en wil zijn, en die niet meer en geeft dan hij inheeft... integendeel. Maar dat koud-worden is gevaarlijk: al te koud worden is vervriezen. Dan moeten de menschen, willen ze dat vermijden, rond den heerd kruipen allen samen, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} en ze krijgen er weerom warmte allen thoope... rond dien heerd d.i. rond de naamfeeste. Ze voelen er opnieuw aangename kittelingen, en zeggen en hooren er dingen die ze anders of elders op den duur niet meer en gevoelden, of lijk niet meer en dorsten zeggen, en alleszins niet meer en hoorden, dingen die er nochtans nu en dan eens uitmoeten... al was het eens op een jaar! Een schoone uitvinding die huiselijke feestdagen! Maar 't moet er feeste zijn om een name. Aan een name is altijd iets vast, een zin, een herinneringe, een gebeurtenisse, een grond van vergelijkingen of oorbeelden, een geur of een smaakske, kortom iets gebruikelijks dat met voldoeninge kan genut, genoten, herinnerd, voorzien en hernut worden. Een geboortedag en kan daar niet aan: een geboortedag is een getal met zonder-dichterlijken geur om. Een geboortedag zegt zoo min als een getal op een huis, als 't getal ‘Eén’ b.v. op den ouden ‘doek van Veronica’ te Brugge. En! gaat, onthoudt alle de geboortedagen van de leden van den huize, en van 't hoofd elker gemeenschap. Wij Belgen en moeten, vanwege de gebruiken, nog maar eenen geboortedag in ons geheugen overhouden, 't is deze van onzen Koning... enwel, 'k en kan 't niet helpen, maar 'k en zou hem nu hotsbots niet kunnen vermonden,... noch vele van de Lezers ook niet. Late varen van nog andere geboortedagen erbij. De Fransche Omwentelinge heeft het eens aangedurfd om die naam- en feestdagen te dempen, maar ze is er moeten van thuiskomen. Ze ondervond dat 't beter anders ging, dat 't beter bleef als voorheen. De Fransche Omwentelinge was in heur tierlantane, en ze liet heur in heur hoofd steken dat alle de heiligen moesten buiten den almanak gezet worden. 's Anderendaags algemeene roefelinge: en ze vlogen allemaal vliegen, allen die een beetjen heilig waren. De eenen wonnen erbij, de anderen verloren eraan. Sinte Pieter b.v. wierd uit zijn ‘Banden’, Sint Jan uit zijn ‘Olie’ getrokken; doch dezen en waren {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom nog niet al te kwaad, meen ik. Daarbij Sinte Pieter wist zijn plaatse aan de poorte van den hemel, en Sint Jan op het herte van Ons Heere. Maar er waren er daar velen die maar den almanak en hadden om erin te staan. Waar moesten dezen gaan belenden? 't Was jammerst voor de schamele ‘Onnoozele Kinderen’, allemaal kleine dutsen zonder verweer. Doch er en was niets aan te doen; 't was verloren gezaagd en geplaagd. En de almanak wierd hergoten. Alzoo kwam het dat de dagen herdoopt werden. Voortaan zouden ze heeten: druive, safraan, kastanje, tijdlooze, peerd... enz. Nu, namen voor dagen vinden was zeer doenlijk. Maar, om op onzen naamdag terug te keeren, hier lag de knoop: welken naam zouden de menschen nu dragen? Daar hadtje't! Om aan den uitvinder van dat peerdengedacht een name te geven, dat en was niet moeilijk: trouwens als hij tevreden was met tot op de peerdemarkt toe patronen te zoeken, er waren er daar genoeg voor hem, peerden en andere, met veel keuze in de langde van de ooren. Maar alle treffelijke lieden buiten dien uitvinder, wat gingen ze doen? Geen gemakkelijk vraagstuk! 't Schijnt dat over tijd van jaren Vader Adam ook daarmeê al een tijd niet weinig gekitteld en zat. Hij had immers een wijf gekregen, en hij en wist ook niet wat ertegen gezeid. En hij had 't schoone een name to zoeken voor haar in zijnen almanak; hoor! er stond daar wel veel in, voor alledage en allemaande entwat; maar 't en waren ook geen heiligen die erin stonden, 't en was ook al maar van rupsems en okkernoten, en olifanten en kanarievogels... van aardappels misschien en van tabak! Wat belieft er u? En Adam zei: ‘dat en is al mijn soorte niet’! Maar almeteens hij had 't gevonden; hij overkeek een keer de schepsels altegader, en hij sloeg een oogsken, en hij noemde zijn wijf: ‘Eva, d.i. Moeder van geheel 't zoodtje’! Den eersten keer dat hij ze aldus noemde, 't was op een Nieuwjaaravond (Nieuwjaar kwam toen nog in den zomer)! ze zaten beide op den zoom van een bosch, bij den oever van een breed {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} water, met een kalme blauwendige vlakte daarachter; rond den tienen-half, geen windje en woei, alles was stil, half-donker, de sterren pinkelden lijk met een traantje in hun oogen, en de zilvere mane wipte en duikelde in 't water! Eva's name klonk als de zang van een nachtegaal in den nacht... en Eva luisterde, en loeg, ze nam heur name Goddank goed op, en 't vraagstuk was opgelost!... voor Adam toch! Maar hoeveel Adams zijn er nog geweest sedertdien? Geen een meer! En wie kan er altijd wachten tot Nieuwjaaravond (die nu ten anderen niet meer in den zomer en komt) om te zingen en te zeggen: ‘Hoe gaan we ons kindeken heeten?’ Zoo weinig! Daarbij de vrage blijft: hoe zouden ze hun kindeken heeten? Welnu: dat nieuwtje van dien franschen almanak had eens moeten meêslaan! Het blijkt: drie vierden van de menschen en gingen alzoo geen name vinden die aanstond. En ziet eens welke wreê dingen voor gevolgen. Geen name, geen naamdag; en geen naamdag, geen besteeksels!.... 't Was de dood van veel winkels! dan, geen name, geen fame, en ook dus geen krediet meer! verder, geen name, geen dichterlijk geswatel meer, wat een verlies voor veel koppels van duiven! Wat een ongemak voor de liefde! Een nieuw beletsel voor 't huwelijk! En vele min huisgezinnen! 'k En overdrijve niet! hoegenaamd niet! 't Is ergerlijk voor die alles eens ernstig overwegen wilt! Maar 't ergste blijft nog altijd, voor de huisgezinnen en gemeenzaamheden die al bestaan, dat zonder naam en naamdag het kooltje vier uit den heerd weg zou zijn.... te weten tegen dat 't winter wordt. Gelukkiglijk is 't grootste gevaar verdwenen sedert dat de Fransche Omwentelinge bevonden heeft dat de heiligen nog tot iets dienen! Maar dat gevaar en is niet heelemaal weg! Komt! Waarom b.v. de naamdagen van ons volk, ‘met den geur daarom der wigwams’, bevochten of in den diepen geholpen? Ons Vlaamsche volk heet Christen, en zijn naamdagen zijn Paschen en Sinksen, en Kerstdag enz... {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Heet Vlaamsch en zijn naamdagen zijn Luutgarde en Benedictus' Translatiedag. Waarom in sommige hoeken van Vlaanderen deze eerste dagen vervangen door zomerkarnavals of theater-christmas', en de tweeden maar onverschillig weggetooverd? Opgelet! ons volk is alreeds een merkelijken tijd in zijn winterdagen. Geeft het zijn kooltje vier, dat 't rond zijnen heerd kruipt of 't vervriest! En laat het niet gaan vreemd worden onder eigen huis-en landgenooten, als ijskegels die stijf nevens elkander hangen... of de dooi komt, 't zal horken naar de eerste vreemde zonne die daagt, en 't zal brokke-vaneen vallen. De naamdag is als een stake, om in den avond eens de kudde entwaar rond te vergâren, om te zien of ze allen nog meêzijn. En trekt die stake niet uit, of de kudde doolt op het bloote. De naamdag is voor mensch en huis en volk, een gelegenheid waar het toegelaten is ‘naïef’ genoeg te zijn om eens te zeggen dat men malkaar geren ziet en dat men malkaar over 't gedane goed bedankt, en dat men malkaar belooft te ondersteunen. Men late aan onze Vlamingen die gelegenheid... of - ze 'n zijn al uit hun eigen niet om veel lawijt te maken - ze zullen eens voor goed ophouden alzoo ‘naïef’ te durven zijn; ze zullen beschaamd worden over hunzelven, over deze bovengenoemde en nog veel andere hunner zeden, over hun tale en hun land, ze zullen hun eigen volk verloochenen, hun eigen wezen, en eindigen met niet of niets meer te zijn! God spare ons daarvan! J.H. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bij Zonnesterven Avond: IK leef bij 't sterven van de Zon en vlij mijn hoofd op 't watten kussen der stil-liggende wolken neer waar zijïg mij de Zefiers kussen. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Maan: Herkent ge mij? ik ben uw lief: ik kom gerend uit vreemde nachten en breng u duizend sterren mee en kleed u met satijnen vachten. Avond: Ik ken u aan uw bleek gelaat: ik zag u nog in verre streken, maar ach! straks gaat de zonne dood!... Wie durft er nu van liefde spreken? Maan: Gedenk dien kalmen zomernacht van ons bevallig henenzwerven; toen waren we gelukkig saam en liet ge Zon en sterren sterven. Avond: De Zon is nu mijn liefste alleen. Voor mij haar zoen bij dagen-sterven! Voor mij haar laatste roode lach die mij doet zijn en kleuren erven. Maan: O Avond dien ik tooien wil met parelmoer en kanten kleeren, de nachtgod komt! Geef mij de hand: 't is tijd om naar zijn hof te keeren! Avond: Ik blijf bij Zon om 't doodenwâ van schemer op haar uit te spreiden. Ik leef, zij sterft, maar liefde is groot... ik blijf mijn liefste hier verbeiden. Maan: Gij sterft bij 't worden van den dag: de vroegste flikker breekt uwe oogen en dooden zal u Zon, uw lief, die stervend u nog heeft bedrogen! Avond: Ja, bij haar leven ga ik dood doch bij haar dood zal ik herleven: ik sterve door haar eerste kus, haar laatste zal mij 't leven geven.... Juni, 1908. Cl. Van der Straeten. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken WERKEN gaat altijd met last gepaard. Daarbij komt het dat de mensch er eene zekere vijandschap voor gevoelt. Die vijandschap wordt hedendaags door sommige lieden hevig uitgebaat; zij doen dien last op eene buitengewone manier uitkomen; zij geven het werk uit voor eenen aartsvijand en houden staan, dat het geluk op aarde zal aangroeien in evenredigheid der verkorting van den werktijd. Den dag waarop ieder mensch juist het noodige zou moeten verrichten voor zijn eigen onderhoud en dat van de maatschappij, iets wat op een uur en twintig minuten zou kunnen volbracht worden (getrokken uit een artikel van Dr Maurice de Fleury, in de Revue, no de Septembre 1906) dien dag, zal de wereld in een waar paradijs herschapen zijn. Zulke menschen dolen; zij houden enkel rekening met den last van het werk en verzuimen teenemaal het geluk dat eruit voortspruit. Die last is eene straf die de Schepper aan het menschdom opgeleid heeft. Maar terwijl Hij met de eene hand geeselde, zalfde Hij met de andere; want de straf zelf zou, voor hem, die ze goedwillig aanveerdt, de kiem behelzen van een driedubbel geluk. En inderdaad, werken bevoordeeligt de gezondheid, verschaft waar genot en verjaagt de verveling. Werken is gezond Het is met eene merkweerdige eenparigheid dat de geleerden in het geneeskundig vak het stilzittend leven veroordeelen, en het aanschouwen als eene bron van menigvuldige ontsteltenissen. Ons lichaam is eene aaneenschakeling van ontelbare kluizen, ook cellen genaamd. Iedere kluis heeft veranderingen ondergaan en een vorm gekregen in verband met de werking waartoe zij bestemd is. De gestreepte spier- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} kluizen bij voorbeeld, zijn voorzien van eene krimpbare stof; de zenuwkluis bezit fijne lange draadjes die wel geschikt zijn om trillingen voort te zetten; de peeskluis bezit dikke taaie draden enz. Welnu, die bijzondere vorm der kluis is noodig tot hare werking; dat staat vast, maar even zeker is het dat de werking zelf de vorm in staat houdt, gelijk eene rivier haar bed, en dat de werking onmisbaar is tot het voortbestaan dier eigenaardige vormen. Eene spierkluis die nooit meer geprikkeld wordt en daardoor onwerkzaam geworden is, verliest langzamerhand hare krimpbare stof. Deze geraakt doorzaaid met vetkorrels (granulations graisseuses) waarmede zij eindelijk gansch vervuld is; die korrels worden langzamerhand in den bloedstroom opgezogen en eindelijk kan er van krimpbare stof geen sprake meer zijn. Hetzelfde gebeurt met de zenuwkluis, de peeskluis, enz. Geheele stelsels kunnen alzoo omkomen. Bij voorbeeld, een ader waardoor het bloed niet meer stroomt, geraakt verstopt en verdwijnt als ader met al zijne eigenaardige bestanddeelen. Werken of vergaan is eene onvermijdelijke wet voor onze geweefsels. Het volledig stilleggen van een deel des lichaams is een uitzonderlijk geval. Dat gebeurt bij kwetsuren wanneer, bij voorbeeld, eene zenuw doorsneden wordt en dat het afgesneden deel niet herstelt. Dat deel alsook de spieren die het beheerscht worden alsdan gansch onwerkzaam; zij vervetten en smelten weg om eindelijk gansch te verdwijnen. Zulks gebeurt ook met de navelslagaders die met de geboorte onwerkzaam worden. Na eenigen tijd zijn deze aders verdwenen en vervangen door eene streep bindgeweefsel. De thymus bestaat uit twee kleine langwerpige klieren bachten het borstbeen gelegen. Deze klieren zijn werkzaam eenigen tijd vóór en na de geboorte. In de eerste kinderjaren krijgen zij eenen bleekgeelen glans door hunne bezetting met vetkorrels; zij smelten langzamerhand weg en verdwijnen eindelijk. Ik en gij, goede lezer, en alleman zijn sedert onze kinderjaren teenemaal van thymus beroofd. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets wat meer gebeurt en zelfs veel meer, is eene onvoldoende werking: vervetting en verval der geweefsels is alsdan ook onvolledig. Zij geraken in een ziekelijken staat. Die ziekelijkheid verwekt onaangename gewaarwordingen en oefent een nadeeligen invloed uit op gansch het gestel. 'T is opmerkensweerdig dat de overdreven oefeningen aan ons lichaam even schadelijk zijn als de onvoldoende en dat zij soortgelijke ziekelijkheden te weeg brengen. Dat kan zonderling schijnen, weliswaar, maar die aardigheid bestaat nog voor andere krachten die op ons invloed uitoefenen; bij voorbeeld voor de warmte: overdreven warmte verbrandt, te kleine warmte of koude vervriest; en verbrandheid en vervrozenheid trekken wonderwel op elkander. De nadeelige invloed van overdreven oefeningen geeft ons de oplossing van het raadsel waarom, vermaarde wielrijders hunne faam niet kunnen behouden en regelmatig het onderspit delven voor nieuwe opkomelingen: hunne spieren worden doorzaaid met vetkorrels, en verslappen. De beroemde japansche athleten vermijden zorgvuldig die vervetting. Van jongs af oefenen zij zich met de grootste voorzichtigheid. Zij schuwen regelmatig alle vermoeienis, en, zoohaast zij beginnen te blazen of dat hen hert jaagt, strekken zij zich plat ter aarde uit om te rusten. Ook zijn zij baas in al de tweegevechten met vreemdelingen, zij overmeesteren gemakkelijk zelfs de vermaardste amerikaansche athleten. De liefhebbers van looperspeerden doen zooals de Japaners: zij oefenen hunne dieren met groote voorzichtigheid. Te Moscroen stallen vele zulke peerden; dagelijks ontmoet ik er die aan 't oefenen zijn. Die oefening geschiedt trapsgewijze; zij bestaat veel meer in stappen dan in loopen. Een merkweerdig geval van spiervervetting door overdreven werken komt voor bij de hertlijders; bij hen wier sluitlappen (valvules) door rhumatismus aangetast en gekrompen zijn. In zulke gevallen moet het hert dubbel {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} geweld doen om den bloedomloop in den haak te houden. De verzwaarde oefeningen doen de spier verdikken en verkloeken en daarbij komt het dat zulke herten na eenigen tijd hunne taak op voldoende wijze kunnen verrichten. Maar alswanneer de hertsloten erg beschadigd geweest zijn, kan het hert niet genoeg verdikken en verkloeken om den bloedstroom gemakkelijk in gang te houden; dat geschiedt integendeel met veel moeite en de hertspier wordt gedurig overdaan. Daardoor ontstaat de welgekende vervetting der hertspier, die langzamerhand de dood zal te weeg brengen. De hersenen, dit uitverkoren werktuig der ziel, zijn aan dezelfde wet onderworpen. Heden ten dage schieten oefeningen van dat edel tuig niet te kort; wel integendeel, met onze levenswijze worden zij meer overdreven dan verzuimd. Zulke overdaad verstompt den geest in plaats van hem te verscherpen. De trillingen der zenuwdraadjes worden belemmerd door de vetkorrels waarmede zij doorzaaid geraken; het ontvangen en onthouden van beelden geraakt moeilijker. Onoplettendheid, zwaarmoedigheid, draaingen, ongeruste slaap gestoord door aanhoudende droomen en zelfs slaaploosheid, hoofdzeer, zenuwpijnen, enz., worden op eene krachtige wijze bevoordeeligd door die stoornissen van het zenuwgestel. De vermaarde neurasthenie vindt daar hare bijzonderste bron. Met de hersenen dient dezelfde voorzichtigheid gebruikt te worden als deze der Japanners en der peerdeliefhebbers voor de spieren. Ik geloof dat de zenuwkracht kunstmatig verder kan ontwikkeld worden dan de spierkracht; maar ik meen ook dat er voor de eerste nog meer oplettendheid van doen is dan voor de tweede. Bij het leeren dient dus geweld en vermoeinis van kante gesteld te worden; met gemakkelijke en aangename oefeningen zal men verder komen dan met lastige en langdurende. Rustpozen en spieroefeningen moeten menigvuldig zijn; zij worden noodzakelijk bij elke vermoeinis der hersenen. Wandelingen vinden hier goed hunne plaats. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens professor Ide van Leuven is wandelen de beste lichaamsoefening. Die beroemde geneesheer is vijand van de geweldige sporten, en daarin moet ik hem gelijk geven. Uit al het voorgaande blijkt klaar deze wet: dat werken gezond is wanneer het met mate geschiedt. Die hierin boven of onder de schreve gaat benadeeligt zijne gezondheid. Die schreef, om waarheid te spreken, is nog al breed; zij trekt meer op eene straat dan op eene lijn. Het lichaam groeit stillekes aan tot de buitengewone omstandigheden waarin het zich bevindt: de spieren verdikken met het verzwaren van het handwerk en de zinnen verscherpen met ze te oefenen. Maar dat alles geschiedt maar tot een zekeren graad die moeilijk te bepalen valt en die voor eenieder verschillig is. Eene goede wegwijzer daarin is het gevoelen van vermoeidheid. Dat gevoelen is het noodsein dat op rusten wijst. De volgende aanhaling van Dr Maurice de Fleury in la Revue (ancienne revue des revues) te Parijs, legt ons in korte woorden den goeden invloed vóór oogen van het werk op den mensch: ‘L'inaction ne peut conduire qu'à la fureur d'abord, qu'à l'atrophie ensuite. La tendance actuelle, parmi les dirigeants de la classe ouvrière, est de considérer le travail quotidien comme un servage, et comme une injustice, avec quoi il importe d'en finir le plus tôt possible. Cette conception, il faut pourtant le dire, est de tous points contraire aux notions positives fournies par la physiologie moderne. En vérité, le travail est joie et santé, il entretient en nous la vie... Et n'est ce pas encore le seul moyen que nous ayons d'oublier nos misères, de ne pas penser à nos maux, et d'y porter remède en nous procurant quelque bien-être?’. Daarbij is werken een genot De gezondheid behelst een groot welbehagen en al wat haar bevoordeeligt mag aanzien worden als genotverschaffend. Het werk doet zulks. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Werken brengt ook geluk bij om reden dat het levensmiddelen, welstand, gezag en eerbied verschaft, en dat het onze kwalen doet vergeten. Dat is veel en heel veel, en toch is er nog iets: werken is een genot in zijn eigen, want het streelt onze eigenliefde. Ieder afgewrocht stuk weerspiegelt min of meer de gaven van den bewerker. Een scherp oog zal hoedanigheden lezen van den schrijver in zijn opstel, van den schilder in zijne afbeeldingen, van den landbouwer in de wijze van zijn land aan te leggen, enz. Het kiezen ook van eene loopbaan wijst op zekere gesteltenissen die met haar in betrek staan. Zeker en vast is het dat de mensch zijne gelijkenis zoekt en bemint. Het gebruik van spiegels loopt geen het minste gevaar van te verdwijnen; wel integendeel, het groeit al meer en meer aan: De mensch vindt een waar genot in het bekijken van zijne beeltenis. Welnu, is het werk voor eenieder niet eene kleine spiegel, wat onklaar misschien maar toch diep, waar wij onzen aanleg, onze gaven, onze kennissen in aanschouwen? Een metser bewondert zijn werk zelfs wanneer hij het plan van eenen bouwmeester volgen moet. Hij bezit immers eene eigenaardige wijze in het kiezen en plaatsen zijner steenen, in het bedeelen van den moortel enz. De opgebouwde muren weerspiegelen ten deele zijne hoedanigheden en vleien zijne eigenliefde. Uit dit alles vloeit voort dat het geluk uit het werk als uit eene bron opborrelt. Eindelijk verjaagt het werk de verveling Gister nog zei mij een gekwetste werkman: ‘wat zal ik blijde zijn van naar de fabriek te mogen wederkeeren; hier schijnen de dagen mij weken te zijn; moet dat spel nog lang duren, ik word ziek van verveling’. Eene huisvrouw die aan rhumatismus leed in beide handen, kloeg putten in d'eerde, meer over verveling dan over pijn: ‘in andere tijden, zei zij mij, is het altijd noen en avond, maar nu hoe traag vergaat de tijd! Ik versta niet hoe men {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo tegen het werk kan morren; neen, zonder werken zou ik niet kunnen leven.’ De gelukkige uren vervliegen bliksemsnel; en zoo gaat het voor den werker. Die niet weet waaraan de hand steken en die dagelijks zoeken moet om zijnen tijd te verslijten, is een ongelukkig man. De rijken die het werk verzuimen, en hunnen tijd verkwisten met allerhande genot na te jagen, verwijderen zich van het geluk in plaats van het te bereiken. Ik zelf, en mijne lezers ongetwijfeld ook, hebben meer dan eens daar treffende voorbeelden van nagegaan. Zoo kwam hier in 't Noorden van Frankrijk, voor eene halve eeuw, een herder uit de Ardennen, een man vol bedrijvigheid en werkzaamheid. Door zekere verbeteringen in de nijverheid vergaarde hij millioenen en leefde gelukkig; zijne kinders hebben het anders aan boord geleid: zij vrochten niet, en, om de verveling te verjagen, speelden zij en brasten. Met alle geweld joegen zij het geluk na op dien verkeerden weg en zonder het ooit bereikt te hebben, vielen zij in armoede en ziekten. In de dagbladen lezen wij dagelijks bloedige dramas, zelfmoorden enz. Welnu, zien wij niet al te dikwijls dat dit alles hieruit voortkomt: omdat werken verafgeschuwd en gevlucht wordt?.... Hoe min werk, hoe grooter de verveling; deze tracht men door allerhande overdaad te verdrijven; en al te dikwijls loopt het op zelfmoord en drama uit! Met werken is het dat de mensch zich verheft tot het toppunt der mogelijke volmaaktheid in deugden en geluk. Deze waarheid wierd, in den XXe siècle van 16 XI 1906, klaar uitgedrukt met de volgende treffende woorden waarmede ik dit opstel zal sluiten: ‘Le travail parachève en nous l'image de Celui que St Thomas a défini de ce mot prodigieux: Dieu est un acte pur’. Moscroen den 15-4-1908. Dr Aug. Schepens. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste uitgang der Koeien MAART en Knape brengen hoopen persen, elk grijpt stok of tak en de boever komt geloopen met de lange peerdstaldjak. 't Koeierke is in stal gekropen, stout en bout en riesche 't al om het bindalaam t'ontknopen, moedermensch alleen in stal. 't Is een burlen, grollen, loeien en een stampen, en een slaan, van die veertien zware koeien, hankerend om uit te gaan. Moê van snorlen op de geuren, die de wind, bij dag en nacht, uit de velden, door de deuren, priklend in de stalling bracht: ‘Op uw post, 't is uit met praten,’ roept de boer; ‘en opgelet! een voor eene door te laten en het vechten streng belet;’ ‘Boer, 'k ga Sterre laten springen’, huilt de koeier door 't rumoer en men hoort de keten klingen, tegen 't sliet en op den vloer. Sterre komt uit stal gesprongen, stakestijf en lijk beducht, snorrelt, niest en trekt haar longen gulzig vol met lentelucht. Ziet ze staan daar, lijk een sloore, zoo beteuterd, strem en stijf, met de voorbeên sterk op schoore en een rilling op het lijf. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Deels betinteld, deels verlegen, door die plotse v'randering, dul en blijde, zot geslegen, henneblind, vol zindering. Daar ontwaakt ze en stelt heur ooren, met een wilde vlam in 't oog, bukt en gaat in d'eerde booren, met bekleuten steert omhoog. Nog een keten gaat aan 't rinklen en een beeste, zwaar en groot, komt al hup'len en al hink'len, met een stijve krampepoot. Dat is Blare; zij ziet Sterre, vlucht er derwaarts, razend dul, gletst en rolt een ende verre, met een eenig woest gebrul. Sterre rispt met haar gespleten pooten in den zachten grond, dat de vadde, in volle grepen wijd en hooge spaarst in 't rond. Eer nu boever, knecht of maarte heure doening heeft gezien, rolt zij, lijk een wild gevaarte, tegen Blare, op beide knie'n: ‘Moord!, ze gaan de pooten breken,’ tiert de Boer: vervloekte koe! gasten slaat, ze gaat aan 't steken, slaat om Gods wil dapper toe.’ Ster en Blare g'raken beide onder stok en zweepslag recht en z'herpakken, in de weide, brullend, hun verwoed gevecht. Maar nu ook komt Trien en Blesse en op 't einde gansch de stal, zulk een eendelijke bresse zware, vette beesten al. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie, vier loopen, dat ze doomen, in een wilde, zotte vlucht, andre beuken op de boomen, met de kodden in de lucht. Wat het volk, met zweep en stokken, of met persen ook al doet, d'eene steken, d'andre bokken, menig beeste leekt van 't bloed. Sterre staat daar nu te knullen, bij een krommen appelaar; Blare ribbelt, langs de bullen, door heur slordig winterhaar. Op den duur nu, moê gesprongen lokt het gers hun oog en tand en daar scheeren veertien tongen 't malsche groen, ten allen kant. Sterre weidt met Blare mede; Triene lekt aan Blessens schaar en het is nu volop vrede tot de lente, t'naaste Jaar Warden Oom {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren ‘Dante’ in Vlaanderen MEN weet, dat de beroemde Italiaansche dichter Dante - 1265-1321 - bij zijn reis naar Engeland, Gent en Brugge bezocht. Een Duitsche leeraar deed daarover nu belangrijke ontdekkingen. Tijdens zijn verblijf te Brugge, zou Dante, die, in zijne ‘Helle’ nogal vele verzen aan Vlaanderen wijdt, kennis hebben aangegaan met een zeker aantal artiesten, waaronder er waren, die zijn portret hebben geschilderd. En, in een boek, ongelukkiglijk niet meer bestaande, zou Dante eigenaardige bijzonderheden hebben gegeven over 't leven der Vlaanderen in het begin der XIVe eeuw. De Duitsche leeraar ontdekte dit in een zeer zeldzaam Italiaansch boekje, werk van een tijdgenoot van Dante. (Brugsch Handelsblad, 9 Mei 1908.) Is er iemand die daar iets meer over weet? Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 13] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 13. Jn Hooimaand, 't jaar 1908. Geest en lichaam DAGELIJKS gebruiken we woorden en spreuken, die onze voorouders in dezelfde omstandigheden reeds bezigden, maar waaraan ze een heel andere beteekenis gaven dan wij. Dikwijls hebben we hooren zeggen en zelf gezegd van iemand, die uit verstrooidheid, dronkenschap, krankzinnigheid of uit andere redenen niet wel meer wist wat hij deed of taterde, dat... hij een beetje weg was, dat hij bij de zijnen niet was. Wie was er weg? Hij... niet de persoon, waarvan het gezegd wordt en die misschien vóór u in vleesch en bloed stond; hij, te weten, zijn verstand, zijn geest. Als wij nu die spreuk bezigen, dan willen we geenszins beweren, dat zijn geest waarlijk en wezenlijk uit zijn lichaam voor een zekeren tijd weg en op den dool geraakt is; maar wat meenden onze voorouders? Gebruikten zij de spreuk niet in den letterlijken zin? Eer we daar op {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoorden, laten we nog eenige andere gevallen beschouwen. Valt er iemand in bezwijming, hij is van zijn zelven; hij, de geest, de ziel, is weggevaren uit zijn zelven, d.i. uit het lichaam, waarvan hij als een evenbeeld beschouwd wordt, ‘ein zweites Ich’, zóo de Duitschers zeggen. Staat hij op uit zijn kwalijkheid, dan heeft hij het hieraan te danken, dat hij tot zijn zelven terugkomt, want het gebeurt al, dat een mensch sterft, zonder dat hij nog ooit tot zijn zelven komt. Indien ge droomt, weet men nog te vertellen, 't is een teeken, dat uw geest werkt, terwijl uw lichaam slaapt. En zijn al de menschen wel overtuigd, dat hun geest niet werkelijk op reis gaat gedurende het droomen, of beter - wat nog eer zal aangenomen worden - twijfelt er niemand na een droom, of hij niet wezenlijk het bezoek van een vriend of bloedverwant of zoo voorts ontvangen heeft? Die personen echter waren soms ver af in vreemde streken verwijderd en waren dus niet gekomen in levenden lijve; wat was het dan? En de heksen- en spookvertellingen... menschen, die b.v. in gedaante van een kat 's nachts rondzwerven om kwaad te stichten! Wordt nu die zonderlinge kat gekwetst, dan vindt men 's anderendaags den persoon, gewond op dezelfde wijze als het dier. Welnu, dikwijls wordt dit alles zóó verteld, dat men overtuigd is, dat de bedoelde persoon het huis niet verlaten heeft. Zal het volk daarom zijn heksenvertelling laten varen? Wel neen; maar, nog eens, wat was het dan, dat 's nachts in vorm van een kat overal rondzwerfde? In het laatste geval staan we voor een nieuwe bijzonderheid, te weten, de dierengedaante, waarin de mensch of zijn geest verschijnt. Die bijzonderheid echter laten we hier onbesproken. Uit al het voorgaande besluiten we alleenlijk het volgende: a) Wij gebruiken nu nog woorden en spreuken, die, in een letterlijken zin genomen, hierop zouden wijzen, dat {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} de ziel soms voor eenigen tijd het lichaam zou verlaten; zoodus op het geloof aan een tijdelijke scheiding van ziel en lichaam in sommige gevallen van 's menschen leven. b) Wij hechten die letterlijke beteekenis niet meer aan die spreuken; en zelfs het ongeleerd volk ten onzen tijde denkt niet meer uitdrukkelijk aan zulke tijdelijke scheiding. c) En toch hebben we die spreuken van onze voorouders overgeërfd; en de heksen- en spookvertellingen, waarvan het volk zooveel houdt, werden ons uit vroegere tijden overgeleverd, zooniet zooals wij ze nu kennen, althans in hun grondgedachte. Derhalve mogen we ons afvragen, of onze voorouders aan deze spreuken hun letterlijke beteekenis niet gaven, of zij niet geloofden aan zulke tijdelijke scheiding van ziel en lichaam. In dien zin dus zullen we ons onderzoek voortzetten. *** Als we nagaan, hoe de onbeschaafde volken in onze tijden de wereld beschouwen en verstaan, dan treffen we daar een groot aantal voorstellingen aan, waaruit men ziet, dat die volken op een heel zonderlinge wijze de natuur en de werking van 's menschen ziel opvatten. Wat gaf er aanleiding tot al die valsche en verkeerde begrippen? Het antwoord daarop vindt men tegenwoordig in al de boeken over volkenkunde, folk-lore, godsdienstwetenschap, volkenzielkunde, en aanverwante wetenschappen. In 't korte zullen we hier meedeelen, wat Herbert Spencer daarover zegt in zijn ‘Principes de Sociologie’; we hebben daartoe Spencer boven anderen verkozen, omdat hij voornaamlijk al zijn aandacht gevestigd heeft op al de voorstellingen nopens 's menschen ziel, dewijl hij stelselmatig den oorsprong van allen godsdienst uit den eeredienst der zielen afleidt (1). {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat heeft er dus den oermensch kunnen beïnvloeden, en wat kan er nu nog op den onbeschaafde inwerken, om hem tot zijn eigenaardige opvatting van 's menschen ziel te brengen? Op de eerste plaats komt het droomen, waarvan we hierboven reeds een woord gezegd hebben. De onbeschaafde kent natuurlijk den wetenschappelijken uitleg van het droomen niet; hij vertelt, heel dikwijls in een gebrekkige taal, wat hij binst zijn slaap al gezien of gedaan heeft; hij vertelt dit echter aan getuigen, die weten dat hij van plaats niet veranderd is, en vandaar, hij meent dat hij terzelfder tijde blijven liggen en op reis gegaan is. Zijn lichaam bleef waar het was, en zijn ‘zweites Ich’, zijn geest was weggevaren. Het slaapwandelen komt de gedachte, ontstaan door het droomen, nog versterken. 't Gebeurt soms, dat een mensch al slapen het een of ander werkt verricht, en dan zonder wakker te worden weder rusten gaat. De onbeschaafde zal nu zoowel het onderscheid niet inzien tusschen het gewone droomen en het slaapwandelen, en daar hij in dit laatste geval waarlijk sommige daden verricht, denkt hij dat er in het gewone droomen ook werkelijkheid en wezenlijkheid steekt. De gedachte aan een tijdelijke scheiding van geest en lichaam wordt alzoo nog meer vastgeankerd. En dan de dood en de slaap..... Wij zeggen soms: ‘die slaapt is dood’ en door die spreuk willen wij nu aanduiden, dat de mensch dan in de onmogelijkheid is om te werken. Om nauwkeuriger onze gedachte uit te drukken, zouden we moeten zeggen: ‘die slaapt is als ware hij dood’ Maar voor den onbeschaafde is het heel anders: het lichaam ligt daar roerloos gelijk bij den doode, en die gelijkenis doet hem besluiten tot denzelfden uitleg: bij den doode is het lichaam roerloos, omdat de ziel weg is om niet terug te keeren; bij den slapende is de geest ook weg, maar enkel voor eenigen tijd. Met dood en slaap mogen we dan verbinden al de {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheidene toestanden, waarin een mensch gevoelloos of bewusteloos is: bezwijming, geraaktheid, beroerte, verlamming, die allen kunnen vergeleken worden met een slaap, die nu eens gauw en gemakkelijk voorbijgaat, maar die andere keeren veel langer duurt. Spencer hecht veel belang aan den toestand van ontzieling ol bewusteloosheid, teweeggebracht door een hevigen slag of een erge wonde. In de andere gevallen zag de onbeschaafde de oorzaak niet van het tijdelijk verdwijnen of het voortdurende wegblijven van den geest; hier echter kan hij op een oorzaak wijzen, te weten, de wonde door een tegenstrever aangebracht. Daar zijn ten andere vele verschijnselen buiten ons in de natuur, die den onbeschaafde er aan kan doen denken, dat een en dezellde mensch in zijn eigen lichamelijke gedaante en tevens in vorm van geest kan voorkomen, en handelen (1). Welk verschil is er niet tusschen een zaadje en de plant, die eruit groeit; tusschen een ei en 't vogeltje, dat eruit te voorschijn komt; tusschen een wormpje en den vlinder, die eruit opleeft? Wat zal een oermensch, een wilde, uit deze en andere gedaanteverwisselingen besluiten? Zal hij niet meenen dat ieder voorwerp niet alleenlijk is wat het schijnt, maar dat het nog iets anders worden kan? En wat is 's menschen schaduw? Bij onbeschaafde stammen werd de schaduw dikwijls aangezien als een levend wezen, als een geest, als 's menschen volggeest, gelijk in 't Noorden. Wie is er onder ons nog ‘benauwd van zijn schaduw’? Niemand wellicht, maar voor een onbeschaafde, die daarin een geest zag, stond het heel anders en heel dikwijls ‘was hij bang voor zijn schaduw’. En de oermensch kon in zekere gevallen zijn geest, zijn dubbelganger werkelijk zien. Als hij zijn beeltenis weerkaatst zag in het water, dan was er voor hem geen anderen uitleg te vinden, dan dat hij daar zijn geest, zijn evenbeeld {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zag. Vandaar meenden sommige wilden dat ze twee geesten hadden: konden ze immers niet terzelfder tijde hun schaduw en ook hun beeltenis in 't water zien? Ook de weêrgalm herinnert den wilde aan het bestaan van een geest, die op zijn roepen antwoordt. Welnu, als men de reisverhalen uit de streken der wilde volken leest en als men de beschrijvingen van onbeschaafde stammen onderzoekt, dan treft men er alle slag van voorstellingen aan, die nauw in verband staan met hetgeen hierboven vermeld wordt. In het voorgaande immers werd, als 't ware a priori, aangeduid hoe een onbeschaafde kan oordeelen over 't droomen en slaapwandelen, over slaap, dood, bezwijming, verlamming, gedaanteverwisselingen, schaduw, beeltenis, weêrgalm enz. Maar 't blijkt tevens uit reisverhalen en volkenbeschrijvingen dat werkelijk bij iederen stam zulke begrippen gevonden worden, zooniet over al deze zaken gezamenlijk, toch over een groot deel ervan. *** En nu kan de vraag gesteld worden, of er niet een tijd geweest is, dat ook de beschaafde volken, evenals nu nog de wilden, geloofden aan een tijdelijk verdwijnen van de ziel uit het lichaam. Die daarop bevestigend antwoorden, steunen op verscheidene redenen. a) Sommigen zullen beweren, dat het niet anders zou kunnen zijn. Ze nemen aan, dat de mensch uit den laagsten toestand opgeklommen is tot een verhevener ontwikkeling; aan den anderen kant heeft de mensch van het begin af vóór feiten gestaan, zooals we hierboven beschreven hebben: droomen, slapen, dood enz. waarvan hij allengskens een uitleg zocht. Welnu, wordt er gezegd, de mensch, wiens kennis nog zoo onvolmaakt was, had die feiten niet anders kunnen uitleggen dan door de onderstelling, dat geest en lichaam twee wezens zijn, die soms nog in het leven van elkander scheiden. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is wellicht overdreven te beweren, dat geen ander uitleg mogelijk is. Maar we mogen aannemen, dat de onbeschaafde heel gemakkelijk ertoe zal gebracht worden, om zijn droomen enz. door het tijdelijk weggaan der ziel uit te leggen. We kunnen dit des te eerder aannemen, daar we aanveerden, dat de onbeschaafde reeds de gedachte had van het bestaan der ziel en van het voortleven der ziel na den dood. b) Een ander bewijs voor de algemeenheid dezer voorstellingen over de ziel steunt op het grondbegin der ontwikkelingsleer, verbonden met het feit, dat nu nog de wilden deze gedachten over het wezen en de werking der ziel bezitten. Geheel de menschheid, zeggen ze, is weggegaan uit een en hetzelfde standpunt, en trekt voort langs denzelfden weg; al de menschen, al de volken, hebben nochtans geen gelijken stap gehouden; en ofschoon allen op denzelfden weg staan, de eenen zijn vooruitgeloopen, te weten de beschaafde volken; de anderen blijven kruipen, ver achteruit, en schijnen nauwelijks veel verder te zijn dan het uitgangspunt. Aangezien echter alle volken op denzelfden weg staan, en dezelfde baan moeten afleggen, wilt ge weten wat een beschaafde stam in vroegere tijden was, ziet dan wat de wilden nu zijn, en besluit dan stout weg: ‘zoo ook waren vroeger de beschaafde volken’. Welnu de wilden hebben nu alle slag van verkeerde begrippen over de ziel; zoodus, wordt er besloten, de nu beschaafde volken hadden eertijds dezelfde verkeerde begrippen. Met die stelling kunnen we niet heel en gansch vrede hebben. We aanveerden weliswaar, dat heel de menschheid voortkomt uit een en hetzelfde standpunt, maar dit standpunt stellen we zoo laag niet als de aanhangers eener volledige en al te overdreven ontwikkeling. Gelijk het einddoel der menschheid God is, zoo was ook God het begin der menschheid. Daarbij zien we ook niet in, waarop men steunen mag, om te beweren dat al de volken langs {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen en denzelfden weg gaan. Waarom mag men niet aanveerden, dat op verscheidene keerpunten der volkengeschiedenis sommige stammen zich afgescheiden hebben van de grootere groepen, waarvan zij deel uitmaakten, om hun eigen weg te gaan? Wil men dus een ontwikkeling zien in den tegenwoordigen toestand der wilden, dan mag het een ontwikkeling heeten op een zijweg of in een tegenovergestelde richting ten opzichte van de ontwikkeling der cultuurvolken. De wilden staan dus niet noodzakelijk op denzelfden weg als de beschaafden, en uit den toestand der eersten mag men niet als onbetwijfelbaar den toestand van deze laatsten afleiden. En toch dient er rekening gehouden met de daadzaak, dat die verkeerde begrippen zoo algemeen verspreid zijn bij de onbeschaafde volken. Daaruit mag men immers besluiten, zooals we reeds zegden, dat een mensch van alle wetenschappelijke kennis nog beroofd, heel natuurlijk de droomen, den slaap, de ziekten enz. zal uitleggen volgens een valsche opvatting der ziel, te weten alsof de ziel het lichaam alsdan verlaten had. Daarin dan zullen we een reden vinden, om te denken dat alle menschen, dat ook onze voorouders, soortgelijke begrippen hadden, in een tijd dat de wetenschappelijke en godsdienstige kennis nog niet zeer ontwikkeld waren. We zullen dit des te meer van onze voorouders gelooven, indien we overblijfsels vinden van die valsche begrippen over de ziel. Welnu zulke overblijfselen vindt men nu nog bij alle volken, en wij zelf hebben in 't begin van deze bijdrage eenige spreuken aangehaald, die nog bij ons bestaan. Een dezer spreuken, die het meest in 't oog valt, is wel diegene, die gezegd wordt voor iemand, die in bezwijming ligt: ‘Hij is van zijn zelven’; te weten, zijn ziel, zijn geest is weg van zijn zelven, van zijn lichaam. *** {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woord nog om nader te verklaren, welken invloed de uitleg van droomen, slaap, enz. gehad heeft op den mensch, om hem tot de kennis te brengen van het wezen en de werking zijner ziel. Bij velen wordt de invloed van dezen uitleg ver overdreven, alsof daarin de eenige bron zou gelegen zijn, waaruit de kennis van het bestaan eener ziel geput wordt. Deze zienswijze wordt voornaamlijk voorgesteld door niet-geloovigen, die, uit afschrik voor het bovennatuurlijke, aan alles een aardschen uitleg zoeken te geven. We weten, dat de mensch door het natuurlijk licht van de rede kan komen tot de kennis van het bestaan van God en van de ziel, maar de niet-geloovigen, die terzelfdertijde de ontwikkelingsleer aankleven, beweren dat 's menschen rede aanvankelijk van alle natuurlijk licht beroofd was; van bovennatuurlijk licht kan er ongetwijfeld bij deze schrijvers geen spraak zijn. Hun doel dus is aan te toonen, hoe het begrip der ziel een voortbrengsel is van een kinderlijken onwetenschappelijken geest, en hoe dit begrip noodzakelijk moet verdwijnen. We zullen hier alle wijsgeerige beschouwingen over het bestaan en de natuur der ziel daarlaten, en we stellen ons ook vóór een feit, genomen uit de volkenkunde. Van dit feit uitgaande, kunnen wij, ons dunkens, een onderstelling maken, die tegen het christen geloof niet strijdt en beter misschien dan de andere rekenschap geeft van het begrip der ziel en van de zonderlinge voorstellingen, die vele volken hadden nopens haar bestaan. Door iedereen wordt nu aanveerd - wat vroeger ook al geloochend werd - dat al de volken over gansch de wereld de gedachte hebben van een Opperwezen, en dat ook bij allen en overal een godsdienstig leven te vinden is. Welnu, het godsdienstig leven komt voort uit de noodzakelijke betrekkingen van den onderdanigen mensch ten opzichte van God, zijnen Schepper, en bestaat in een samenhang van werkingen, waardoor de mensch zijn afhangen van God erkent. Met dit begrip van eeredienst {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} is natuurlijker wijze verbonden het begrip van loon, voor wie den eeredienst wel vervult, en van straf voor wie hem integendeel verwaarloost. Zóó zijn de twee hoofdpunten van den godsdienst: dat er is één God en dat God is de looner van het goed en de straffer van het kwaad. Wat het eerste punt aangaat, we aanveerden dat het ééngodendom, het monotheism, aan den eersten mensch werd geopenbaard. Wat het tweede punt betreft, waarom zou de eerste mensch van 't begin af de gedachte niet gehad hebben van straf en loon, aan Gods eeredienst verbonden? Heel goed, zal men wellicht zeggen; maar was het enkel straf of loon, hier op aarde te ontvangen, of was het daarbij nog straf of loon na de dood? En we vragen, waarom aan den mensch niet van 't begin af de gedachte van straf en loon ook na den dood werd geopenbaard, zooveel te meer daar het verdienstelijkste werk dikwijls juist bestaat in een edelmoedigen dood, die hier dus niet meer kan beloond worden. Maar van dan af, mogen we aanveerden dat de mensch van 't begin af de gedachte had van 't bestaan en 't voortbestaan der ziel na dit leven. Aangezien immers loon en straf den mensch voorbehouden werd na den dood, wat was het, dat beloond of gestrafd werd? Niet het lichaam, dat op zichtbare wijze verging en in ontbinding kwam; er was dus iets, dat na den dood overbleef; dat iets was de ziel. 't Ware nutteloos vast te stellen, dat de mensch niet altijd deze nauwkeurige wijsgeerige kennis van de ziel gehad heeft, die ons nu aangeleerd wordt. Integendeel, die kennis was aanvankelijk heel beperkt. Nu zal men ook verstaan welken invloed de uitleg van feiten, zooals het slapen en het droomen, uitgeoefend heeft op de kennis van het wezen der ziel. Een mensch, die begint te oordeelen, zoekt de reden van al wat rond hem gebeurt. Een uitleg moest dus gevonden worden voor de feiten, die wij hierboven aangehaald {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Het bestaan der ziel was reeds bekend, en men wist, dat deze ziel kon leven onafhankelijk van het lichaam, om later na dit leven beloond of gestraft te worden. Die hoedanigheid der ziel, - onafhankelijk te kunnen leven - werd nu hier toegepast en men meende b.v. dat gedurende het droomen de ziel uit het lichaam voor een zeker tijd verdween. Zóó kan men ook de andere verkeerde gedachten over het wezen en de werking der ziel verklaren. Nietgeloovigen bouwen ook hier allerlei stelsels op, die in menige hoofdzaak tegen elkander ingaan, maar die allen den mensch verlagen tot dichtbij de redelooze dieren. De christene godsdienst integendeel toont nogmaals zijn verhevene weerde: hij leert immers hoe de mensch komende van God tot God moet opgaan; hij leert nog, hoe wij niet alleenlijk stof en asch zijn, maar hoe die vergankelijke stof verheerlijkt werd door een ziel, geschapen naar het evenbeeld van God, en geroepen om eens, als 't ware vergoddelijkt, voortdurend te blijven leven. L.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit het Landleven WAAROM verschil van arm en rijk? Of is 't geen waar dat wij gelijk als kinders van denzelfden God zijn, die zei: Mensch, werken zal uw lot zijn! .... Werk! kraait reeds vóór het licht de haan; Werk! roept de zon pas opgestaan; Werk! zingt de wind in ruischend koren; Werk! zucht het land uit al zijn voren; Werk! tikt de klokkas als ik moe tehuis soms zit te zinnen hoe ik pacht en huishuur zal besparen, en slapend wil de zorg ontvaren... {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Werk! tergt de honger, schreit mijn kroost en hoop alleen is al mijn troost!’ - Zoo mort de landman ruw op 't leven wijl 's avonds door de donkere dreve hij stapt naar huis - ‘Of heeft mijn vrouw gelijk? denkt hij. Zij zegt: na rouw komt eens geluk. Geld heeft geen waarde. het geeft den hemel slechts op aarde want ginds omhoog alleen men prijst wie weren op zijn handen wijst! - Kom laat ons fluiten!’ - Scherp en luchtig snijdt door de stilte 't liedje kluchtig van Jetke die getrouwd was dat hij diep in de miserie zat! en dreunt de stap der nagelschoenen die sjerpend de kasseien zoenen al sneller, wijl zijn hutje in 't zicht komt donker uit het manelicht. ... En in de kalmte krult omhooge den asem van het schouwke en de ooge der huislamp zoo gezellig kijkt door 't vensterken... Zijn naarheid wijkt voor goed als 't deurke plots draait open, waaruit een lichtstroom kom geloopen. Daarin komt 't jonge vrouwke staan om uit te kijken in de baan en zwaait een groet, en zendt tegader de blijde kinderkes naar vader. Wen de oudste springend zijn vooruit, klein broertje strompelt, de armkes uit, tot ze allen aan zijn kleeren hangen en juichen, wijl hij kust hun wangen en met het drietal hand aan hand in huis komt waar een vierke brandt. Op tafel dampt het avondeten, en is 't gezin daarond gezeten, zegt moeder: kinders, stil nu maar, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} doet uwe handjes schoon te gaar en leest een vaderons. In zwijgen neemt vader af zijn muts en nijgen de hoofden, wijl een kind bedeesd al stamelend de bede leest. Dan vlijtig algemeen gelepel en rap de teel is uit en wepel. De kinders spelen tot ze moe gaan moeder plagen pramend: Toe! zeg ons nu een vertelsel? - 'k wille lacht zij. Zet u bij vader stille, zoo niet, het verken met zijn snuit komt af, en mijn verhaal is uit! - Als vaders pijpken is ontstoken al breiën dicht ze een nieuwe sproke; dan horken kinderkopjes blond met slaprig oog en open mond. - ‘Daar was ne keer een rijke koning, had een kristaalpaleis voor woning, en peerden, en een goudkaros. - Had hij een hondje? - Ja, een vos, en pauwen ook en groote leeuwen! - Hoeveel wel? Vroeg het bloeike al geeuwen. - Wel duist!... Maar kinders had hij niet; en daarom was zoo groot verdriet dat met zijn kroost daar werd ontboden een arme werkman die min brooden dan kinders had.... Verkoop mij een? verzocht de vorst. Maar in geween schoot heel de bende stouterikken... De duts stond naar zijn teen te blikken, en draaide zijne muts, ontsteld. - Geef 't kleinste voor vier meukens geld gebood de vorst, of blijf gevangen! {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} .... Maar luider door de glazen gangen klonk het geschrei: och vader lief! Totdat de werkman de oogen hief en zei, al smeekend om genade...... Wat zei hij? Kunt ge dat nu raden? - En de vertelster keek eens ras hoe heur gezin aan 't luisteren was: De vader weende en zijne knapen rond hem daar zaten schoon.. te slapen. Theo Brakels. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren IN Biekorf, Tk 11, lees ik: ‘Aldingahem is nog vertegenwoordigd door... Auweghem, een wijk op Mechelen (Antwerpen). - In ‘namen der straten van Mechelen’, schrijft kan. W. van Caster: I. ‘Auweghem-steenweg. - Deze begint aan de Adeghempoort en eindigt aan de grens van Battel’. Andere straten en wijken waar Auweghem in voorkomt: Auweghemstraat } [Al die straten en wijken liggen buiten de Adeghempoort]. Auweghem-Stuivenberg } [Al die straten en wijken liggen buiten de Adeghempoort]. Auweghem-Warande } [Al die straten en wijken liggen buiten de Adeghempoort]. Auweghem-Vaart } [Al die straten en wijken liggen buiten de Adeghempoort]. Auweghem-Winket } [Al die straten en wijken liggen buiten de Adeghempoort]. II. ‘De naam Adeghem waar ge eerst van spreekt komt voor in: Adeghem straat. - Zij begint aan de Koorn- of Graanmerkt en eindigt aan de Adeghem poort. De naam Adeghem werd vroeger op verschillige wijzen geschreven. In den Chijnsrol van 1220 leest men Hedenghem, en in eene goedenis van 1284 vindt men Edengem geschreven. Talrijke oorkonden der XIIIe en XIVe eeuw geven Adinghem, Aedenghem, Adengheem of Aedengheem. In lateren tijd schrijft men gewoonlijk Aedeghem, en soms Aedegem. Het Impostenboek van 1544 is het eenigste waar Adeghem in voorkomt; in dit van 1599 leest men Degem strate; maar in alle de andere, tot 1749 inbegrepen, is er Adegem geschreven. In de Wijkboeken is de goede schrijfwijze Adeghem gebruikt. Eenige kronijkschrijvers denken Adeghem te mogen aanzien als samentrekking van Ado heim, of Ado's woning. Zij beweren dat graaf Ado, die te Mechelen verbleef ten tijde dat St Rombaut er het Evangelie verkondigde, zijne woonst had in de Adeghem (Adoghem) {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} straat, en wel namelijk ter plaatse waar nu het klooster is der Carmeliterssen Teresianen. Edoch die gissing kan door geen enkel geschiedkundig feil gestaafd worden en dient bijgevolg afgewezen. Wij denken dat van Adeghem enkel een familienaam is. Het geslacht van Adeghem was een der bijzonderste van Mechelen, en een groot getal zijner leden hebben deel gemaakt van het magistraat in de XIVe en XVe eeuw’.... Volgt de opsomming dezer van Adeghem's... ‘De laatste van Adeghem stierf den 8 Meert 1457 in zijn woonhuis in de Keizerstraat en werd in zijne parochiekerk begraven.’ Em. Torfs. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit den kunstschat der Bakongos door Ivo Struyf, S.J. - Van Langenhuysen: Amsterdam. - Dietrich Reimer: Berlyn. 4 fr. Wie verlangt een boek te koopen, maar een boek niet te duur en waaraan hij voorop zeker is geen nutteloos geld te zullen verspelen, hij koope Pater Struyf's kunstschat. Het boek bestaat uit twee deelen. Het eerste bevat: fabels, apologen, luimige verhalen, novellen. Het tweede: fabelachtige, geschiedkundige, onderrichtende verhalen, gebruiken en levenswijze. Tegenwoordig wordt er veel over Congo gesproken en geschreven. Wie met kennis van zaken mede klappen wil, leze dit boek. De letterkunde is een spiegel waar de beschaving van het volk zich in afbeelt. Wil men dus de gebruiken, levenswijze, het denken en voelen, het laten en doen van 't Congoleesche volk kennen, best ligt het boek der Bakongos er voor geschikt want Pater Struyf's werk is letterkunde en beschavingsgeschiedenis. Als letterkunde is 't een kunstjuweel, als beschavingsgeschiedenis leert het ons het lijden en jubelen, het smaken en afweren van een volk dat op het punt staat geroepen te worden om innig met ons mede te leven, innig met ons in onderhandeling te komen. J.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Guido Gezelle MEN heeft geschreven dat G.G. toen hij professor van Poëzis was aan 't kleen Seminarie te Rousselaere, veel dichtte voor zijne leerlingen; hij schreef namelijk op de keerzijde van het overschrift der ‘werken’, 't een of 't ander kleengedichtje neêr, eene gulpe uit den overvloed zijns herten, en gaf dan de werken aldus verbeterd weêr. Onderstaande onuitgewerkt gedicht is een uit de veel zulke: Stort gij ooit gebeden voor Die u zoo dikwijls diende Aen tafel bij den Heere... Gij waert gezeten vrienden {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} O weet gij nog hoe zoet hij was De wijn dien ik u voordronk En dien gij ongenaekt ofschoon Mogt in uw herten smaken. O weet g' hoe zoet een spijs het was De spijs die ik u diende O weet gij nog hoe blank het was het kleed waarop 'k u diende Onthoudt gij nog hoe lang het was Dat ik die eer verdiende. Mogt een van u in 't stervensuur dan ook mijn dienaar wezen...... Mijn dienaar zijn gevrienden. On den achterkant van een opstel door F. De Smet. C.G. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TER blijde indachtigheid van Willem Lamoral's Eerste H. Communie, in St Amands College, te Kortrijk, op den 18n Juni 't jaar Onzes Heeren 1908. Hoe treffend dit vertoog! hoe troostelijk aan te zien! Dáár, aan den voet van 't kruis, met, bloedend op haar kniên haar doodgemarteld kind, Gods diepbedrukte moeder; en hier, aan 't vredemaal, heur ander kind, verzoend, den moorder bij het Lam, zijn eigen ziele voênd met 't Lijf en met het Bloed van zijn geslachtten broeder! Ach, Willem! wistet gij al die verholentheden van 't goddelijk zielemaal waartoe, lang voorbereid, gij, met veel liefde onthaald, op heden zijt getreden! Gij wenschtet hier terstond uw' dood te mogen sterven, gij wenschtet het geluk terstond te mogen erven van Godes gast te zijn voor gansch eene eeuwigheid. Gij ligt nu hert aan hert met Jezus! Weest indachtig dat gij op Hem vandaag met smeeken zijt almachtig; lief kind, wilt Hem voor u en ons ten beste spreken voor zusters en voor broêrs; weest gij ons' levens vreugd gij, eersteling onzer liefde, gaat de anderen vóór in deugd, blijft met uw voorbeeld hun steeds vroom de bane breken. C.G. Uwe Ouders. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 14] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 14. Jn Hooímaand, 't jaar 1908. De ‘Lex Salica’ en onze keuren HET oudste en tevens het merkweerdigste gedenkstuk dat de Franken onder opzicht van taalkunde en geschiedenis hebben nagelaten is ongetwijfd hunne ‘Lex Salica’, die naderhand tot grondslag gediend heeft voor het algemeen Recht van geheel West-Europa. Veel is er geschreven geweest over den oorsprong dier wet, over de taal waarin zij eerst wierd opgesteld, en over de zoogezegde glossen van den Malberg. In deze laatste jaren is er een nieuw licht over die zaak gekomen, te belangrijk om voor ons Vlamingen onbeschouwd te blijven, daar het niet weinig bijbrengt tot de kennis onzer oude taal, en meer dan een nevel uit onze oorgeschiedenis wegneemt. Het ontstaan der ‘Lex Salica’, haar uiterlijken en innerlijken aard, hare frankische woorden, haar rechtsgebied, haren uitstand met de oude keuren, hare toenmalige volgelingen die ze als hunne wet naleefden - qui Lege {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Salica vivunt (1) -, dit alles moet men geen raadsel meer noemen, geene onoplosbare vraag die de geleerden teenemaal ontmoedigt. Men was eerst op den doolweg, nu heeft men de rechte baan gevonden; een breed veld ligt voor de studie van taalkunde en geschiedenis open. Deze ingewikkelde en veelzijdige studie, die breedvoerig behandeld, een lijvig boekdeel zoude beslaan, zullen wij in 't korte uit een doen. I. Oorsprong. Meening der geschiedkundigen. Bijna alle vroegere schrijvers (2) dachten dat de ‘Lex Salica’ oorspronkelijk in het latijn wierd opgesteld in het begin der frankische regeering; onze keuren waren later uit die algemeene wet gesproten! Volgens die schrijvers waren de Franken een wild onbeschaafd volk, dat geen geschrevene taal, en dus geen geschrevene wetten bezat.... Kern (3) in zijne aanteekeningen over de ‘Lex Salica’ laat nochtans hooren dat hij er aan twijfelt, en schijnt te hellen naar een oorspronkelijk frankischen tekst, waarvan de latijnsche ‘Lex Salica’ eene vertaling zoude zijn, en de glossen van den malberg eene waarborg voor de degelijke vertaling en terzelver tijde eene toelichting voor de gebreken der vertaling. Deze gissing welke hij zelf stout vindt en ter zijde laat, nadert nochtans de waarheid. Kurth in zijn meesterlijk werk ‘Clovis’ uit ook het gedacht, dat eene frankische wet zoude voorbestaan hebben, wie weet, in runenstaven geschreven, doch brengt geene bewijzen aan de hand. Welk een belang nochtans voor de taalkundigen dit met zekerheid te kunnen bestatigen en te weten dat in de {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Lex Salica meer dan twee duizend frankische woorden te veroveren zijn, ouder dan al wat men tot heden toe in onze letterkunde bezit. Wat belang voor de geschiedkundigen, daardoor zelf de wetten en gebruiken der saalfranken als die der bijzonderste Germanen te kunnen navorschen, niet als ontleende wetten, maar als eigen wetten door hen alhier overgebracht; Gansch het leven, gansch de samenleving der oude Germanen wordt er in gekenschetst. Doch waar de bewijzen gevonden? Bij de taalkundigen? Sommige hielden de frankische woorden voor grieksch, en slachten den afschrijver van Cod. I, die op het einde van zijn werk zegt: sed nos propter prolixitatem voluminis uitandam, seu fastidio legentium... abstulimus hinc uerba grecorum... quod in ipso libro crebre conscribta inuenimus! Andere voor Keltisch, Noordsch of Saksisch, enz.; Jacob Grimm, hield alleen staan dat het oud-frankisch was. Al wel; maar wat beteekenen die frankische woorden (1). Veel taalkundigen antwoorden met, Clement, Kern, en anderen: ze zijn slecht afgeschreven en daardoor meestendeels onverstaanbaar! Kunnen wij er niet landen met de geschiedenis? Eerst zoeken waar de Saalfranken hen neergezet hebben en dan de oudste wetten van die streek vergelijken met de oude ‘Lex Salica’; de oude woorden er van vergelijken met de ‘glossen’? Het gedacht is goed. Doch waar moeten wij de echte landstreek der Saalfranken opzoeken? De geschiedkundigen maken geen onderscheid genoeg tusschen de Saalfranken en de latere aangekomen Franken in 't algemeen. Kurth zelve uit de meening dat zij allen onder den naam van ‘Franken’ bekend stonden, en dat {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} er van de vijfde eeuw reeds geen gewag meer gemaakt wierd van de Saalfranken in 't bijzonder (1). De zaak alzoo beschouwd, moet men de Franken en hunne wetten zoeken door gansch Belgenland, een groot deel van Holland en een deel van Vrankrijk!!! Anders te werk gegaan. Eerst de oude woonplaats der Saalfranken gezocht vóór hunne komst in onze streken. De Saalfranken bewoonden het oude ‘Salland’ (2), eene streek nagenoeg zoo groot als West- en Fransch Vlaanderen. De Noord Saalfranken waren vooreerst zeelieden en kustbewoners, zij paalden ten Noorden aan de Friesen, met wien zij best te vergelijken waren, onder opzicht van ras, van taal, van zeden en wetten. Dit mag men vooral uit het oog niet verliezen. Wat bezuiden waren zij landbouwers, die uitgestrekte weiden bezaten, en het vooral hielden op den veekweek. De Zuidsaalfranken bewoonden eene streek die wat meer met bosschen overdekt was, dus eene houtlandstreek. Schier allen waren landbouwers. De Saalfranken waren de beschaafdste onder de Franken, zij hadden eenen edeldom die uitgestrekte landerijen bezat en op ‘Salen’ woonde, ook hoven. Zij hadden hunne eigene wet ‘de Saalwet’ lex Salica, lex zalica, ook zalega - zie Salicus bij Kern. bl. 663. - Ammianus Marcellinus (3) noemt de Saalfranken: primos omnium Francos. - Zij maakten den edeldom der Franken uit. De Zuidsaalfranken zijn naar onze streken afgezakt verdreven door de Saksen (4). Wij vinden ze in 358 in Taxandria, vanwaar zij langs Schelde en Leie naar West-Vlaanderen afkomen, waar de Noordsaalfranken reeds {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} voordien langs de zee aangekomen waren en hen verspreid hadden in de kom van de Swene en den Yser. Het Noorden van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen is Noord-Saalfrankisch, zoowel van ras als van taal. De Noord-Saalfranken, de oude gehuren der Friesen, verkozen dus de zeekust, de polders en de uitgestrekte weilanden, dus een land dat weinig van aard verschilde met dit welke zij hadden moeten ruimen. Dit geldt als regel in alle volksverhuizingen. Daarom wierden de bewoners der zeekust en over het algemeen van het Noorden van Vlaanderen eertijds Friesen genoemd; daarom tot heden ten dage toe dragen zij nog dit kenmerk onder opzicht van ras en taal. De vaste woonplaats der Saalfranken zou dan in West- en Fransch-Vlaanderen zijn, hetgeen wel overeenstemt met de gegevens der oorbronnen onzer geschiedenis (1). Prokopios (2) plaatst de Franken die van over den Rhijn alhier gekomen waren in de streek rechts van de Aremorici, tot in Zeeland; dus het huidig Fransch-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Zeeland. Eutropius over Carausius IX, 13, zegt dat deze bevelhebber de kusten moest bevredigen der Armorici en der Belgen overrompeld door de Saksen die, gelijk wij weten uit andere bronnen, de kust bij Boonen bestormden, en door de Franken die van daar tot aan de monding der Schelde het land innamen. Nog klaarder wordt ons de vaste woonplaats der eerste Franken aangeduid bij den schrijver der Panegyr. lat. (3) waar de scheldemondingen genaamd worden - quam obliquis mentibus scaldis interfluit - als liggende in het land waar de eerste Franken onder Carausius zijn binnengedrongen. Nog klaarder, over Carausius schrijvende: qui tamen procurator constitutus erat provinciae quae est juxta {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} oceanum, ubi Franci jam secundo a suis sedibus expulsi juxta Gallorum et Saxonum confinia consederunt (1), - bij Surius. Vit. Sanct. Col. Agr. V.- Dit komt nog wel overeen met de aanwijzing der Lex Salica die voor palen van het Saalfrankisch gebied, vóór de veroveringen in Gallie, de streek aanduidt tusschen Leie en zee. Deze tekst door vele schrijvers die slechts een Codex der Lex Salica gezien hadden, misverstaan, behoort op zijn eigen verhandeld te worden. Van een anderen kant is het onmogelijk dat: inter Ligerius, inter Ligare, inter Leigere, etc, tusschen de Loire en zee, zouden beteekenen. Immers strijdt het met de regels der volksverhuizing, dat de Saalfranken, een volk dat schier uitsluitelijk uit zeelieden en landbouwers bestond naar de Loiregouw zoude overgestoken hebben, om aldaar in eene streek die met hunne doening niet overeenstemde een landgebied te bewonen dat ongelooflijk meerder is dan het kleine Salland waaruit zij verdreven wierden! en dat daarbij meer dan 350 kilometers afgelegen is van de derde afpaling in de Lex Salica aangewezen: Carbonariaus: de koolstreek, het Henegouwsche! Wat meer is de koolstreek, de Leie en de zee, zijn nu nog, al den zuidwestkant de grenslijn van het dietschsprekende land, de Walen (de wala leodi der L.S.) van de Vlamingen scheidende. Dit daargesteld, onderzoeken wij nu onze oudste Westvlaamsche keuren, onze zaalwetten, onze wetten en keuren der oude vierscharen - liever dan de latere keuren der steden -. Wij vinden er vooreerst geheel de Lex Salica weder; daarbij de uitbreiding der frankische wet, met al de glossen die in de hoofdstukken tot nu bewaard en gevonden, kunnen te voorschijn komen. De Lex Salica komt terstond voor als ‘een kort begrip’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer keuren. Zij wordt er op veel plaatsen volledig door uitgelegd. Dus eene frankische wet in frankische taal geschreven heeft voorbestaan; deze wet blijft voortleven in de oude vlaamsche keuren (1). ('t Vervolgt) J.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Bedelaar IK ging stapaan langs de straat voort. Een bedelaar, een gebrekkelijke grijsaard hield mij tegen. Rood-ontstekene oogen, blauwendige lippen, verlepte lompen, hatelijke wonden - o, hoe afstootelijk had de nood dit ellendig schepsel uitgeknaagd! Hij stak mij zijne gezwollene, roode, vuile hand tegen. Hij steende, ja hij kreunde letterlijk om hulp. Ik begon mij af te tasten. Maar noch beurs, noch uurwerk, noch zelfs een zakdoek vond ik, - ik had niets, niets. De bedelaar stond nog immer wachtend, en lijze sidderde, en beefde zijne uitgestrekte hand. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Getroffen en verlegen, als ik was, greep ik krachtig deze vuile, sidderende hand... ‘Neem het mij niet kwalijk, broeder, ik heb niets, ziet ge, niets’. De bedelaar richtte zijne rood-ontstekene oogen op mij, zijne blauwendige lippen begonnen te grimlachen, en ook hij drukte mijne koude vingers. ‘Welaan, broeder, fluisterde hij, ook dáárom dank ik u - ook dát is eene aalmoes, broeder!’ Ik voelde, dat ik ook van mijnen broeder eene almoes ontvangen had. ‘'t Oordeel van den dwaze moet gij hooren...’ O Puschkin, gij onze groote vaderlandsche dichter, gij spraakt altijd waarheid; en ook dáárin hebt gij gelijk. ‘'t Oordeel der dwazen en 't spotlachen der menigte’ - wie leerde dit en dat niet kennen, zeg? Ja, dat alles kan en... moet men ondergaan; en die zich sterk genoeg gevoelt, die mag het ook verachten. Maar er zijn toch slagen die dieper gevoeld worden, daar zij 't hert zelve treffen. Iemand heeft alles gedaan, wat in zijne macht lag; hij heeft met moeite gewerkt, en ten bloede arbeid gedaan.... En daar gaan er eerlijke herten met afkeer van hem weg; eerlijke aangezichten worden bloedrood van schaamte als zijn naam genoemd wordt. ‘Voort van hier! Hef u weg!’ schreeuwen hem eerlijke jonge stemmen tegen. ‘Wij hebben noch u noch uwe moeite noodig; gij onteert ons huis; gij kent en verstaat ons niet; gij zijt onze vijand!’ Wat moet de verstooteling doen? Hij doe zijn werk voort, beproeve 't niet zich te rechtveerdigen - ja, hij verwachte niet eens eene rechte beoordeeling. Eens vervloekten de landlieden dien reizenden vreemden man, die hun de aardappelen - het dagelijksch voedsel der armen - bij hunne snede droog brood bracht. Zij sloegen hem het kostbaar geschenk, dat hij vriendelijk {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbood, uit de hand, wierpen het in de modder en trapten het met de voeten. Nu is het hun dagelijksch voedsel - en zij kennen niet eens den naam van dien weldoener? Laat het zóó zijn! Wat maakt hun zijn naam? Ook in zijne naamloosheid bewaart hij hen voor hongerdood. Laat ons slechts daarop letten, dat ons aanbod inderdaad nuttige spijze zij. Bitter voorwaar is onrechtveerdige beknibbeling in den mond van dezen, die wij lief hebben. Maar dát ook moeten wij dulden. ‘Sla mij, doch hoor mij aan!’ zegde de atheensche veldheer tot den spartaansche. ‘Sla mij, maar - wees gezond en voldaan!’ moeten wij zeggen. De Grijsaard Duistere, zware dagen begonnen. Eigen lijden, kommer voor geliefde wezens, koude en duisternis des ouderdoms. Alles... waaraan uw hert vastgeklampt was, wat gij met de grootste zelfsopoffering streeldet, vergaat en verwelkt. De weg voert berg af. Wat blijft er over? Zult gij jammeren, ongeduldig zijn? Dat zal uw hert niet stillen, en ook anderen niet bevredigen. Wel is waar, immer dunner en zeldzamer wordt het loof op den krommenden, geheel wegstervenden boom - zijne groene kleur blijft toch dezelfde. Welaan, al kromt uw rug ook, ga in uw zelf binnen, laat u diep zinken in de wereld uwer herinneringen, en daar, in de diepste diepte, op den laagsten bodem uwer ziel zal uw verleden, voor u alleen toegankelijk leven in zijne heerlijkste lentepracht, in zijn walmende, nog immer frissche groen voor u herglanzen. Maar wees voorzichtig, arme grijsaard - richt uwe blikken niet te veel vooruit... {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zeer voornaam feest Eens was er in het azuurpaleis een groot, zeer groot feest. Alle de deugden waren uitgenoodigd... Vele, uitermate vele uitgenoodigden waren samen - groote deugden, kleine deugden. De kleine deugden waren aangenamer en beminnelijker dan de groote; doch ze schenen allen zeer tevreden; en op de vriendelijkste wijze mogelijk waren ze samen in gesprek, lijk het nauwe verwanten en bekenden betaamt. Maar toch schenen er twee schoone deugden met elkander niet bekend. En de gastheer nam de eene deugd bij der hand en geleidde ze naar de andere. ‘De weldadigheid!’ sprak hij, op de eerste wijzend. ‘De dankbaarheid!’ voegde hij erbij, op de tweede wijzend. En beide deugden waren ten uiterste verwonderd: sedert de schepping der wereld - en dat was al lange, lange geleden - ontmoetten zij elkander nu voor de eerste maal. Laatste wederzien Eens waren wij nauwverbondene vrienden... Doch er kwam een onzalig oogenblik - en wij scheidden als vijanden. Vele jaren vervlogen sinds... Daar kwam ik op zekeren dag door de stad, waar hij woonde; men berichtte mij, dat hij hulpeloos te sterven lag, en mij wenschtte te zien. Ik begaf mij tot hem, ik trad zijne kamer binnen... onze blikken kwamen elkander tegen. Ik herkende hem nauwelijks. Mijn God! Wat had die ziekte met hem gedaan! Groenachtig-geluw, uitgemergeld, teenemaal kaalhoofdig, met dunnen grauwen baard, zóó zat hij daar, in een donker eigenaardig slaapkleed... Haastig stak hij mij zijne {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} schrikkelijk magere, als uitgeknaagde hand tegen en fluisterde moeitevol eenige onverstaanbare woorden - was het een welkomgroet, of was het een verwijt, wie zal 't zeggen? Zijne ontkrachte borst begon te zwoegen, en over de vernauwde ontstekene oogen rolden twee kleine smertelijk brandende tranen. Mijn hert kromp ineen... Ik zette mij nevens hem - en onwillekeurig mijne blikken van deze schrikkelijke misgestalte afwendend, reikte ik ook mijne hand... En toch was het mij, alsof niet zijne hand de mijne vatte. Het scheen mij toe, als zat er tusschen ons eene hooge stomme witte gestalte. Een lang gewaad omhulde ze van 't hoofd tot de voeten. Hare diepe bleeke oogen schouwden in 't onbepaalde weg; niet één geluid kwam over de bleeke strenge lippen.... Deze gestalte had onze handen vereenigd. Zij had ons voor immer verzoend. Ja... de dood had ons verzoend. Uit de russische ‘Gedichten in proza’ van Iwan Turgenjeff (1). Manuël Matte {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wieten gaat dood ZIJ zat daar al drie nachten lang, met lekend oog en herteprang, bij Wietens bed te waken. Geen moeder, bij haar kind, in nood, in 't worst'len met den wreeden dood, kan dieper leed gesmaken. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zat zij biddend in den hoek, in 't groote dikke kerkeboek met bleekvergulde randen en op een blokje, nevens haar, een raap deed dienst van kandelaar, waarin twee keersen brandden. Maar spijts haar bidden en heur traân komt Wietens ure toch te slaan; O! hoort hem pijnlijk kreunen en seffens staakt z' heur Litanien, zij valt bij Wieten op haar knien om hem te ondersteunen en spreekt: ‘Och Wietje, gaat het niet? Och ventje! 'k heb zoo veel verdriet dat gij niet wilt genezen. 'k Heb alle middels uitgezocht, 'k heb al gedaan wat ik vermocht en toch zoo veel gelezen. Nu ligt gij daar, zoo af en moe, met alle twee uwe oogskes toe, Och Wietje! doe z' eens open; kom weer, gelijk gij vroeger deedt, voor dat gij ziek waart en zoo leedt, hier op mijn schoot gekropen; kom schudt toch weer uw krullebol en vlieg, gelijk een peerd op hol, door velden en door weiden; kom streelend mij uw kopken bie'n, wijl dat uw oogskes zeemend zien en laat ons toch niet scheiden.’ Maar Wieten rilde, op gansch zijn lijf; hij opende half een oogenschijf, waaruit een traantje vloeide en sloeg op haar een blik van nood waar door de nevels van den dood een leem van liefde gloeide. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan nam z'een grooten suikerklont met brood en maalde 't in den mond en sprak, met groote snikken: ‘Och Wietje, recht nog eens den kop en eet dit zoete momken op, 't zal u toch zoo verkwikken.’ Doch, Wieten gunde haar nog een blik, hij gaf een grooten korten snik en rilde op al zijn leden; hij rolde van zijn kussen af en bleef daar liggen, stijf en straf, O wee toch! overleden. Nu klonk een gil, van smerte groot: ‘Och Heere toch! De hond is dood!’ Daar stond zij nu te beven en kreunde door heur tranen: Och! Och Wieten, Wieten, Wietje toch! 'k en zal 't niet overleven. Warden Oom {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ledeghem bij Dadizeele AL is 't dat Leêghem, in zake van vermaardheid, met den grootsten hoop mag meêtellen, toch is er over tijd - 't is nu jaren geleden - de aandacht op getrokken geweest. 't Staat in ‘Rond den Heerd’ - zaliger memorie - van 't jaar 1871. Maar hemel! Wie mag die ‘Omicron’ zijn? Had die nederige snuisterare van 1871 zijn naam voluit geschreven, misschien ware hij nog wel ievers in Griekenland te vinden.... 't Ware om hem een woordeken inlichting te vragen! Gelijk bijna al de snuisteraars en geschiedschrijvers over eenige jaren, heeft ook onze ‘Omicron’ vergeten zijn bewijsstukken nevens zijn beweringen te leggen; en dat is doodjammer! Niet dat ik hem beschuldig van iets {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} uit zijnen duim gezogen te hebben - God spare mij van zulke kwade vermoedens! - Maar omdat ik ook eens geerne die stukken zou willen bezien en de weerde daarvan wikken en wegen met andere die ik zelve nu bij de hand heb, en die Omicron waarschijnlijk - om niet te zeggen: zekerlijk - niet kende. Ze lagen toch zoo diepe onder 't stof! Mag er alzoo 't een en 't ander voorbeeldeken aangebracht worden tot verklaring van hetgeen Omicron of zijn achterneven ons schuldig blijven? Zoo staat er: ‘Rond den Heerd’ 1871 bl. 36: ‘'t jaar 1767, in den nacht tusschen den eersten en den tweeden kerstdag brandt de kerke van Ledeghem te pulferen op.... door de onvoorzichtigheid van den koster....’ Waar heeft Omicron dit jaartal 1767 gevonden? Of is 't misschien een drukfoute, Immers 't is zekerlijk mis, en 't moet zijn 1763. Wil ge bewijzen: 1o de volledige rekening der nieuw gebouwde kerke in de archieven van de gemeente Ledeghem; 2o een archieve van Bergen (Mons) (1), herkomstig uit de oude St Maartensabdij van Doornijk, thiendenheffer op Ledeghem; en daar is zelfs het begin van den brand wel bepaald op 's avonds van Kerstdag om 8 ¼ ure; 3o een kerkrekening van 1787 te Brussel bewaard: Chambre des comptes, no 46,611. De oorzaak van de rampe is nergens aangegeven, ook heeft ze Omicron niet gevonden in geschreven stukken: maar hoorde ze van de oude menschen. Bl. 38: Na nog eens 't jaar 1767 aangegeven te hebben, schrijft Omicron voort: ‘Mijns wetens en staat er nievers eentwat beschreven nopens die afgebrande kerke, 't en zij in 't verslag, dat Bisschop Maarten de Ratabon erover deed, ter gelegenheid van zijne bisschoppelijke kerkvisite, gehouden 't jaar 1696 op den 25sten dag in Hooimaand.’ En dan geeft Omicron een heel belangrijk stuk. Maar {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Omicron toch! Hoe is 't mogelijk hier niet bij te voegen waar ge zulks gevonden hebt? Dit stuk zelve en hebbe ik maar leeren kennen door Omicron, dien ik daarom dank wijte! Maar 't en is maar een halve dank omdat hij mij niet en zegt waar het nog te vinden ligt. Aangezien er zoo weinig overblijft, hetgeen wij hebben is erom dubbel kostelijk. Ik vinde een kerkvisite aangestipt in de Gemeente Rekeningen, ten jare 1722 gedaan door ‘Zijn Hoogweerdigheid van Ipre’ (1). Zijn Hoogweerdigheid moet dan ook wel iets geschreven hebben; en misschien brachte het stuk van Omicron ons op 't spoor van dit tweede! Tusschen haakskens: aan hetgeen Omicron hier vond kan er wel 't een en 't ander toegevoegd worden uit de laatst ontdekte stukken. Maar nu nog niet! Verder spreekt ‘Rond den Heerd’ van een bloeiende St Cathelinegilde die voor den geuzentijd binnen Ledeghem bestond. Nog 'ne keer: Omicron, waar hebt ge 't opgevischt? Nu ze bouwden een nieuwe kerke en ‘keerden ze met den openen in den Oosten, om den tijdelijken leenheere te behagen, die voornemens was een casteel er recht over te zetten.’ - Inderdaad ze moeten de kerke met den openen naar 't Oosten gekeerd hebben, want... ze staat nog alzoo! En 't is ook zeker dat ze een gewichtige reden moesten hebben om de richting van de kerke geheel te veranderen. De oude stond immers wel degelijk met den openen in 't Westen en den ingang van 't kerkhof was aan de plaatse, bij de tegenwoordige kosterij. (Zie den ouden terrier van 1735 zeer schoon en nauwkeurig opgemaakt en te Ledeghem bewaard). Ook dat de wensch van den Heer de Moerman daar iets aan gedaan heeft, is best mogelijk. Maar dat hij voornemens was er recht over een kasteel te bouwen, dat en zal ik maar aanveerden mits vaste bewijzen en... hier vind ik ze niet. 't Laatste nu dat Omicron in ‘Rond den Heerd’ meê- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} deelt is de lijste ‘der pastoors die te Ledeghem gestaan hebben, van 't jaar 1618 tot 1871’. Aangezien hij begint met de date van de oudste trouw- en kerstenboeken, die te Ledeghem bewaard zijn, zouden we wel peizen dat hij ze raadpleegde. En 't schijnt toch van neen! Hoe zou hij dan immers, als naam voor den 5en onderpastoor, Pieter Staes opgeven, wanneer deze laatste zoo dikwerf en zoo klaar op de registers teekent Philippus Staes? En hoe zou hij de benoeming van pastoor Van der Eecke in 1679 plaatsen als de registers luide schreeuwen 1695? Verders geeft Omicron een groot deel wetensweerdigheden over de pastoors die in de registers niet te lezen zijn. Hij moet dus andere stukken gebezigd hebben! Welke? Nog eens doodjammer dat die opgave vergeten wierd! Over inkomsten van pastor, onderpastor en kerke enz.... heb ik nog verscheidene stukken die dienden met Omicron's bronnen vergeleken te worden! Om maar een voorbeeld te geven zoo staat er dat rond 1700 ‘de prochie groot was in lande 800 bunder, met 1000 communicanten.’ Welnu in de Archieven van Mons vindt ik voor 'tjaar 1764 dat ze groot was 825 bunder met 1800 communicanten! Zou de prochie zoo zeere gegroeid zijn? Maar 't is al ruim genoeg voor vandage. Toch moet ik nog iets overschrijven, bl. 47: ‘De heerlijkheid behoorde eensdeels aan de erven van Mher van Mosschroen, anderendeels aan de Castelnije van Iper, die het recht oefende gezamentlijk met den balliu Geerard Remout (Geeraert Remaut) en den greffier Felix Gheysen.’ - Hoor, Omicron, ge moogt het niet kwalijk nemen, maar dat zinneke en heeft geenen zin! Moeste 't nu 'nen keer gebeuren dat Omicron reeds bij den Heere is, zou er niemand van Biekorf's geachte lezers en snuisteraars kunnen antwoorden in zijnen name? Omicron II. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 15] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 15. Jn Koornmaand, 't jaar 1908. De ‘Lex Salica’ en onze keuren (Vervolg van bladz. 125). NU, om dit alles stelselmatig uiteen te doen zullen wij drie voorname punten daarstellen. 1o/ Men mag met zekerheid vaststellen dat de ‘Lex Salica’ niet oorspronkelijk in het latijn wierd opgesteld als een nieuwe wet. De bewijzen: De latijnsche ‘Lex Salica’ kan geene oorspronkelijke nieuwe wet zijn, indien er voortijds Saalfrankische keuren en wetten bestonden, waarvan zij slechts eene samenvatting is die veel leemten bevat. Dit is nochtans het geval. Dit weten wij uit de ‘Lex Salica’ zelve. In Tit. LV: De corporibus expotiatis, staat er: si corpus iam sepultum effuderit et expoliaverit..... dit geldt voor Cod. 1; doch bij het overzien der andere codices vinden wij in Cod. 10 daarbij: et antiqua lege, si corpus iam sepultum efoderit et expoliaverit.... {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze woorden zijn van groot belang voor den oorsprong der L.S.; zij bewijzen dat een oude wet bestond vóór de latijnsche L.S., eene wet die nog erkend wierd, aangezien zij wordt aangehaald. Die wet en kan niet anders zijn dan de gewestelijke zaalwetten of keuren. Die keuren hebben tot grondslag gediend der algemeene Lex Salica. Onze vlaamsche keuren zijn dus van frankischen oorsprong en hunne oudheid is niet te beperken op onze bekende geschiedenis, maar zij behoort tot de oorgeschiedenis der Westgermanen. Wat ook de geschiedenisschrijvers beweren, de keuren wierden in den beginne, niet gegeven door de vorsten, de graven en de beheerders 's lands, doch wierden in latere tijden aan hunne goedkeuring onderworpen, nog later wierden zij aan opkomende gemeenten geschonken. Deze nieuwe keuren wierden niet gemaakt, doch uitgezocht uit oude bestaande keuren; zij wierden gekeurd, en droegen dikwijls voor hoofding: Dit zijn de cueren ghecuert bi den scepenen, bi der wet enz., zooals de wetten van 't Ypersche ambacht uit 1415. Dat de wetten en keuren niet gemaakt wierden maar bestonden van in de grauwste oudheid, wordt nog bevestigd doordien dat in de voortijden die verordeningen nooit mochten veranderd worden, en slechts in de latere middeleeuwen van lieverlede wijzigingen ondergingen. Daarom ook noemde men ze wetten: eeuwiglijk te onderhouden. 2o/ Het is niet vast bewezen dat de latijnsche L.S. eene juiste vertaling is uit het frankisch, doch zonder twijfel is zij eene korte samenvatting van verschillende keuren en zaalwetten. De L.S. is dus geen nieuwe wet eerst in 't latijn opgesteld, dat staat vast; doch dat bewijst niet dat de latijnsche tekst geen vertaling zijn kan van woorde te woorde, van eene zaalwet in 't frankisch geschreven. Het is zelfs redelijk te denken dat eene frankische wet in 't saalfrankisch geschreven moet vóórbestaan hebben. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} De reden daarvan is dat het maar noodig was eenen latijnschen tekst te hebben na de verovering der franken op de romaanschsprekende gewesten die het Saalfrankisch niet machtig waren; en dat aan een anderen kant er hoofdstukken zijn in de latijnsche L.S. die eenen opstel verraden vóór die veroveringen gemaakt, zooals Tit... ‘De filtortis qui lege salica vivunt’, waarin als grenzen van het Frankische rijk, deze zonder de veroverde gewesten gegeven worden: tusschen de Leie en de zee (1). Dus mag men wel denken dat deze hoofdstukken genomen zijn uit eene zaalwet die bestond voor de veroveringen, en diensvolgens zou men mogen besluiten dat de latijnsche tekst op eenen vóórbestaanden frankischen tekst gevolgd heeft. Had men immers van eersten af een latijnschen tekst opgesteld uit verschillende zaalwetten die men keurde, men zou die titel als verouderd afgekeurd hebben of er de nieuwe grenzen bijgevoegd hebben. Doch dat is slechts eene gissing; men kon ook uit zekeren eerbied of genegenheid om alles te bewaren, dien titel uit de eene of de andere keure opgenomen hebben zonder hem te willen veranderen. 3o/ Dit ter zijde gelaten, is de L.S. wel een kort begrip van frankische keuren en zaalwetten? Is het tegenovergestelde niet mogelijk? Men zou kunnen zeggen indien onze vlaamsche keuren en inzonderheid onze westvlaamsche keuren vóór de latijnsche Lex Salica bestaan hebben die slechts een kort begrip er van voorstelt, dan mag de Lex Salica geene verklaring zijn onzer keuren, maar onze keuren zelve moeten als een volledig frankisch recht optreden en de bekrompene L.S. toelichten en aanvullen. Is dit zoo? Het is het onderzoeken wel weerd. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de L.S. uit onze frankische keuren ontstaan, zij moet uiterlijk en innerlijk voor de behandelde stoffen gelijk aan deze keuren zijn. Zij moet daarenboven hier en daar in hare onvolledige stukken toegelicht worden door de meer uitweidende vlaamsche keuren; en er den uitleg harer glossen vinden. Vooreerst gesproken over hare uitwendige gelijkenis. De naam zelve: Lex Salica, is onze: zaalwet, wet van de zale (1). Wij hebben: de wetten van de zale van Ypre. In de verschillige codices der L.S. vinden wij voor het woord Salicus de volgende woorden: Salicus, zalicus, saligus, salecus, salegus, zalica, enz. (Zie Glossarial Index. Hessels Kern. bl. 663). Ongetwijfeld zullen de menigvuldige zalen van West- en Fransch Vlaanderen allen hunne zaalwet gehad hebben. In 962, zien wij Arnold, graaf van Vlaanderen, de Lex Salica als landwet inroepen: sed insuper cui nauseam inferre presumserit legis salice constrictus examine auri libras XX exolvat (2). Talrijk zijn de zalen in West en Fransch Vlaanderen. Reeds in 630 tot 681, vindt men Fliteritsale, Fiessalis, Hrintsalis, Friessale, Wetersale, Hrintsale, nog een Wetersale, Basingasele, Hrintsele (3). In 867 Heingasele (4). In latere middeleeuwsche oorkonden: de zale van 't Vrije, de zale van Yper, de zale van Rijssel, de groote zale te Brugge, de zale te Oostkerke bij Brugge, de Wittezale te Ruddervoorde, de zale ter Beerst, Gruutersale te Langemarck, Ruytersale te Langemarck, Gruutersale te Oostvleteren, het Saelgoed te Moorslede, de Blauwezale te St. Kruis, de zale van St. Andries, het jaar 1669 {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} genaamd 't Hof ter Saele (1), (vergelijkt het huidig Zaalhof te Yper) en menige andere. Sommige dier oude zalen zijn later groote leenhoven geworden en hebben hier en daar hunnen naam aan de gemeenten gegeven die onder hun gebied lagen. Zij zijn groot in getal in Fransch-Vlaanderen. Gelijk het Kurth (2) terecht opmerkt, niet de uitgang ‘hem’ maar wel de uitgang ‘zale, zeele’ is specifiek Saalfrankisch; hem is enkel algemeen frankisch. Het is niet onmogelijk dat de betwiste bewoording van Ammiarius Marcellinus ‘... eos videlicet (Francos) quos consuetudo solios appelavit,’ in dien zin moet uitgelegd worden: consuetudo = gewoonte = costume = wet (3). De Saalfranken zouden dus naar hunne costumen of keuren, naar hunne zaalwet, die in hunne zalen afgekondigd wierd en ook toegepast, Saal-franken genoemd geweest zijn. Bij de Germanen immers droeg de wet dikwijls den naam der plaats waar zij wierd afgekondigd. De frankische ‘Lex Salica’ droeg nog den naam ‘Malleberg’ omdat zij op die plaats, waar ook niet zelden de zale op getimmerd was, aan het volk aldaar vergaderd, wierd voorgedragen. Brugge heeft nog zijne ‘Mallebergplaats’. Zulk een berg wierd nog hoop, cumulus, genaamd en daarom ook de wet. Wij hebben: ‘de statuten van den hoop van Hasebrouck’; ‘de hoop van Bergues en Cappellebrouck’ (Fr. Vl.). De keuren der vierscare van Brugge noemde men ‘Mons’ (4). Bij de Visigothen, noemde de wet ‘fuero’ naar de plaats waar zij gehouden wierd (5). De landelijke wetten noemden nog bij de Franken ‘eva’, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ova’, ‘effa’, dat hof, cour beteekent; en de Lex Salica verzendt hier en daar naar zulke landgebruiken. Die hoven wierden later onze leenhoven, met het recht dat aldaar wierd uitgeoefend. Door gansch de middeleeuwen wierd in onze streek hier en daar nog zooals vroeger bij de Franken, volksvergadering gehouden bij het vernieuwen der wet en dat nog op den malberg bepaaldelijk aangeduid, ad montem, ad cumulum. Wij weten het door menige oorkonden, die er van gewag maken. Te Iseghem, te Boesinghe onder ander, kwamen er bij die gelegenheid twee tot drie duizend mannen bijeen uit al de omliggende gemeenten (1). Doch dit zoude ons te ver brengen. Keeren wij weder tot onze Lex Salica en haar uitwendige. De Lex Salica wordt verdeeld in hoofdstukken en in leden op dezelfde wijze als de vlaamsche keuren. Ieder hoofdstuk begint met: de; in onze keuren: van. Een voorbeeld: de adframire: van land te halmen (Keuren. Yp. Amb.) Ieder lid der Lex Salica begint gemeenlijk aldus: si quis...., onze keuren geven: so wie. Sommige keeren heeft men: si vero; de vlaamsche: echter waert; echter so (Keure van Hasebrouc, l. 31-32.) Anders nog: si talis fuerit causa (Cod. 1. Tit. XLI); de keuren: echter waert so dat (keure Hasebr); ware het zake dat (Wet van Brucghe. 1304, l. I.) Verders: si quis homo (Cod. 4. T. XLI, 6); de keuren: wat mensche, wat manne (keure Vierscare v. Scoten) (2). Dit is voor 't begin van het lid; in het middendeel van 't lid vindt men dikwijls: Si quis..... et ei fuerit adprobatum, of: Cui fuerit adprobatum, of: et inventus fuerit. Onze keuren geven: ende daerin bevonden ware, ende daerin wettelike bevonden ware, ghehouden ware. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} (Keur. Yp. Ambacht. CXLVI et passim) (1); ende daerin sculdich, scoudich bevonden ware. (Hoop. Hasebrouck) (2); ende dat bekennet wordt. (Wet van Brucghe, 1304). Voor 't einde heeft ieder lid: sol. culp. ind. indicetur; in de keuren: up de boete van...; up de verbeurte van... Sommige keeren vindt men: Capitale et delatura, hetgeen Gantier meent gevonden te hebben in: principael ende wette costen, doch dit beteekent geheel iets anders. Capitale et delatura wordt schoon wedergevonden in de costumen van Veurne (3): Capitalle ende Verloope; ook nog in het Poortberecht van Thorhout (4): met verloope van xii l. grooten vlaemsch over tcapitael. - It. over 't capitael ende 't verloop van dien nair rate van tijde. Ten slotte op het einde der Lex Salica heeft men een slag van rekentafel aangaande de onkosten van het recht. In eenige vlaamsche costumen en wetten vindt men ook dien tafel berekend volgens de toenmalige munten - onder ander in de keuren van Kortrijk en Rousselare. Uit deze uitwendige gelijkenis kan men reeds terecht besluiten dat het oude zaalrecht alhier bestaan heeft. Doch daaruit mag men niet volop vaststellen dat de latijnsche tekst naar den frankischen wierd geleest. Immers zou men nogmaals het tegenovergestelde kunnen vermoeden. Doch daartegen spreekt de Tit. XLVII (Cod. 6, 5): De Feltortis (alias Filtortis) qui lege Salica vivant. Leest: De Feltortis (eorum) qui lege Salica vivant. Dit beteekent: van de rechtbanken dergenen die leven onder de Lex Salica. Dus, als de latijnsche Lex Salica, gemaakt wierd, waren er reeds menschen die onder de zaalwet leefden. Het uitwendige der latijnsche Lex Salica spreekt ook tegen: immers, indien de latijnsche Lex Salica eerder {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan had dan de Frankische, zoude men eerstens geen enkel frankisch woord in den latijnschen tekst mogen bespeuren dat in de vlaamsche keuren weder te vinden is. Nochtans zijn die woorden menigvuldig. Dit wordt nog bekrachtigd door de menigvuldige verzendingen der Lex Salica zelve naar de meer uitgebreide zaalwetten, en wel met die woorden: secundum legem salicam. Daarbij de glossen zijn een bewijs dat de Lex Salica, een kort begrip zijnde der frankische landwetten, moest aangevuld worden in zeer veel plaatsen, door enkele woorden die eenvoudiglijk verzenden naar den tekst van den ouden malberg of frankische zaalwet. Sommige taalgeleerden zijn dus in eene verkeerde meening, als ze denken dat die glossen vertalingen zijn van woorden die ernevens in den latijnschen tekst te vinden staan. En als zij in die woorden geene vertaling vinden, verklaren zij dan de glossen misschreven, en onverstaanbaar! Die zoogezegde glossen zijn te grooten deele, verouderde woorden, hier en daar in onze vlaamsche keuren weder te vinden, of zelfs nog in West-Vlaanderen tot heden ten dage toe onder het landvolk mondsgemeen. Later zullen wij er eenige voor den dag brengen. ('t Vervolgt) J.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nunc dimittis! HET virtuooske al oud van dagen wil, eer het 't levenskeersken uit 't stram lichaam blaast, 'n deuntje strijken, 'n deuntje nog... eer 't de oogen sluit... Het opent langzaam met de witte verkrompen vingerkens de doos, waarin sinds lange, zijn vioolken ontspannen lag en machteloos. Voorzichtig spant het ieder snaarke, en pitsend... 't luistert naar den toon... {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ze is juiste’ prevelt het, en 't opent voor hem 'nen boek van Mendelssohn. Al trillen, glits de stok op 't speeltuig... hel-zoete klanken rap dooreen zacht-lispelend gestreken, fluistren door de eenzaam-stille keuken heen. Met de oogen toe, zijn schuddebollend oud hoofd vervolgt de maat; ...'t verbleekt;... op eens 'n snare springt,... terwijl er uit 't oudjes oog een traantje leekt. ‘Oh Heere!’ zucht het na 'n stonde - ‘laat mij nu t'Uwaards komen;... maar gedoog toch dat ik in den hemel, moog vedelen met de engien daar!’... Brugge, 7/08. F. Bertrand, Ord. Cap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Plaatsnamen Bacceningahem. Onder koning Lodewijk den Vrome en Einhard, abt van Sint-Preters, 814-840: Handschr. A: in pago Tornacense in loco nuncupante prope fluvio Scalde et fluvio Larugge Bacceningahem, Fay., bl. 23, V. Lok., bl. 11. Handschr. B: in loco nuncupante Bacceningim secus fluviolum Larugge, Fay., bl. 22, V. Lok., bl. 11. Deze naam wordt in het vervolg niet meer aangetroffen. Fayen bemerkt op bl. 24, nota 1: ‘Piot, les pagi, p. 40, en fait Beekeningen, qui serait une dépendance d'Avelghem, inconnue d'ailleurs. C'est plutôt Bekkelinge, dépendance de Bachte-Maria-Leerne, près de Deynze; et le fluviolus Larugge porterait aujourd'hui le nom de Bekkelingebeek.’ Dit is geenszins waarschijnlijk. De naam Baccinus in Bacceningahem is eene afleiding van Bacco, bij Först., ags. Bacca. Beteekenis onbekend. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Baeyghem (Oostvl.). A. 1034-58: Badingehem, V. Lok., bl. 80. Oorspr. A. 1036: Badinghem, ib., bl. 82. A. 1073: Badengem, Fay., bl. 119. A. 1163: Badengem, Fay., bl. 167, V. Lok., bl. 158. A. 1232: Badinghem, V. Lok., bl. 263. In het tweede boekdeel van V. Lok. staat nog Badinghem, in de 14de eeuw, rond 1353 en in de 15de eeuw, bl. 6, 63, 148. Hier hebben wij eene afleiding van den eigennaam Bado, waarnevens Baddo, ags. Badda; in samenstellingen bij Fay.: Badericus en Badaloga. Daartoe behoort ags. beadu, oudnoordsch bodh, beide uit germ. Bhadhwô = kamp, gevecht. Baeleghem (Oostvl.). In 1281, Badelghem, V. Lok., bl. 398, 400. Dat brengt ons terug tot *Badilingahem, afgeleid uit Badilo, ags. Badela, een diminutief van het zooeven genoemde Bado. Betecom (Brab.). A. 1002: Bettekem, Fay., bl. 100, V. Lok., bl. 71. Deze naam kan teruggebracht worden tot Bitingahem, uit Bito, Bitto (Först.), van onbekenden oorsprong. Het is moeilijk om gelooven dat ten jare 1002, de n der middelste lettergreep reeds zou verloren gegaan zijn; waarschijnlijker is het, dat zij alleenlijk door den schrijver of afschrijver, zooals meermalen gebeurt, is verwaarloosd geworden. Er valt op te merken, dat in de oostelijke en noordelijke dialecten van het Nederlandsch, het overgewicht, aan den hoofdklemtoon gegeven, een spoediger en vollediger verval der minder beklemtoonde lettergrepen veroorzaakt. Van daar het vroeg wegvallen van a, het verscherpen van de in aanraking komende g en h tot k, en het later verbleeken van -em tot het kleurlooze -om, -um. - In 't Vlaamsch zou deze naam *Beteghem luiden. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeseghem (Nord). A. 982: Villam Busingim... sitam in pago Taruennico, Fay., bl. 90, V. Lok., bl. 53. - Handschr. der 11de eeuw. A. 1037: Bussingehem, V. Lok., bl. 84. - Zekerlijk Boeseghem, en niet Boesinghe, zooals V. Lok. meent. A. 1052: Busingim, Fay., bl. 116. - Handschrift der 11de eeuw. A. 1052: Bosenghem, V. Lok., bl. 93. AA. 1145 en 1186: Boesenghem, V. Lok., bll. 141, 195. A. 1163: Bosengem, ib., bl. 162. A. 1164: Bosengien, ib., bl. 168. A. 1167: Bosingem, ib., bl. 175. A. 1229: Bosingehem, ib., bl. 259. A. 1234: Bozenghem, Fay., bl. 219. AA. 1246, 1281: Bosenghem, V. Lok., bl. 278 en 399. A. 1281: Boesenghem, ib., bl. 400. A. 1517: Boeseghem, V. Lok., II, bl. 344. Deze plaatsnaam, evenals Boesinghe in Westvlaanderen, is klaarblijkelijk afgeleid uit den veelvuldig voorkomenden persoonsnaam Bôso. De beteekenis van den naam Bôso is onbekend. Först. brengt hem in verband met hd. böse, ons boos, wat onmogelijk is, om reden dat böse, boos opklimmen tot baus-, niet bôs-. Busseghem, gehucht op Vlierzele (Oostvl.). A. 1036: in pago Brabantie... terram in Erondeghem et in Bursinghem et terram in Ottringhem et terram in Flachem, V. Lok., bl. 82. Geen twijfel dat het oude Bursinghem door het hedendaagsche Busseghem op Vlierzele vertegenwoordigd is, daar Vlierzele in de nabijheid ligt van Erondeghem, Otterghem en Vlekhem. Over een te vermoeden persoonsnaam *Burso weet ik niets, dat tot opheldering dienen kan, in het midden te brengen. Of er op Velsique, dat wat verder van de hooger genoemde dorpen verwijderd is, ook een Busseghem {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegen is, is moeilijk om na te gaan. Ziehier wat mijne bronnen vermelden: Aug. Jourdain: Dict. encycl. de géogr. hist... Bruxelles, 1868-69. Bussegem, dép. Velsique-Ruddershove, Fl. Or. Velsicque... Dép. Beusegem. En Guiot, Frères: Nouveau dict. des communes... Bruxelles, 1883. Busegen, dép. Velsique. Bussegem, voir Busegen. Velsicque-Ruddershove... Hameaux.. Busegem. De oplossing van dit vraagstuk moet ik aan de kenners der streek overlaten. Men vergelijke nog Brusseghem, arrond. Brussel. Butseghem, op Caster (Westvl.). A. 996: Walehim cum suis appendiciis, id est Bucingehim... Fay., bl. 65, V. Lok. (ad ann. 964), bl. 38. Bucingehim is dus eene afhankelijkheid van Waelhem, een gehucht van Worteghem (Oostvl.). Caster en Worteghem liggen tamelijk dicht bij elkander; daarom zal Butseghem wel hetzelfde zijn als Bucingehim. Het naamdeel buc-, dat is buts- (of bôts-), dat ook in den persoonsnaam Bozardus (Chartes de Saint-Bertin) schijnt aanwezig te zijn, is mij voor alsnu onverklaarbaar. Caneghem (Westvl.). A. 1206 en A. 1281: Canenghem, V. Lok., bl. 230, 401, 403. Dit veronderstelt een ouder *Kaningahem, uit eenen mij anders onbekenden en duisteren persoonsnaam *Kano. Cooleghem, op Mariakerke, bij Gent. Onder Koning Karel den Kale (840-77): Handschr. A: in pago Curtrecinse, prope fluvia Legis, casa cum curtile et in agro qui vocatur Culingahem accra... Fay., bl. 35. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Handschr. B: in pago Curtracinse prope fluvium Legia casam cum curtili et in agro qui vocatur Culingim agrum... Ib., bl. 34. Volgens Fayen ware er hier sprake van Coyghem (Westvl.), wat volstrekt onmogelijk is. Uit Culingahem, met korte u, kunnen wij alleenlijk Keuleghem of Koleghem, met zachtlange o, verwachten. Cooleghem, ook Kooleghem geschreven, veronderstelt wel is waar eene scherplange oo, maar wie weet of het woord, evenals in menige andere gevallen, niet slecht gespeld is? Is het zake nochtans dat men ter plaatse inderdaad eene scherplange oo spreekt, dan moet wel volksetymologie in het spel zijn. Dezen name vinden wij nog bij Serrure, Cartulaire de Saint Bavon, onder den vorm Colengem in 1210 en 1220, bl. 82 en 111; alsook bij N. de Pauw, Nécrologe de l'église St-Jean (St-Bavon) à Gand, du XIIIe au XVIe siècle, onder den vorm Coeleghem, bl. 96 en 121. Bij de Germanen bestaat de naam Colo, alsook de samenstellingen Colobert, Coloman, Ags. Colbeorht, Colman, Oudnoordsch Kolbeinn, Kolgrîmr, enz. Niets hindert deze namen in verband te brengen met ons woord ‘kole, kool (brandstof)’, indien men als grondbeteekenis: branden, gloeien, aannemen mag, - eene veronderstelling waarvan de waarschijnlijkheid voor de hand ligt. ('t Vervolgt) Adzo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan Eerw. Heer Pieter Devaere, Herder te Jabbeke, bij de blijde plechtigheid die aldaar gehouden wierd op Donderdag 23n in Hooimaand 1908. 't Is Wonterghem aan Denterghem, 't is trekkracht van twee zustersteden, 't is ware liefde uit 't oud verleden, die nu op mate en rijm te gare 't werk vermonden, den lof verkonden, de deugden van Mijnheer Devaere. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Van eersten af voorbeeldig kind dat argeloos en welgezind het leven intort! - Vlug verstand, dat God bespiedde in lucht en land, in boom en water! 't Puik der knapen, bedienstig, vroolijk en rechtschapen, ne ware vlaming, kloek van leden, die opgroeide in de wonderheden van Gods Heelal: - O noemt het maar dat dorp van over tzestig jaar, en evens in zijn ooggestraal zal 't diepste van zijn hertetaal te lezen staan! - Die oude kerke (1) waar hij zoo lang, ten eersten werke van 's morgens vroeg ging God vereeren, de school waar hij latijn mocht leeren (2), de Gavers en het hoenderveld, den teiput met zijn taai geweld van lisch en kruid, den avonddoom van Taelmans meerschen, 't zacht gestroom van Gothem-beke, d'oude dijken waar Kerstenburg zijn slot liet prijken, dat al ligt vast in uw geheugen, en laat daar zijn geheim vermeugen van eigennamen, die zoo zaan 't verleden weêr doen opengaan. En als ge nu van tijd tot tijd deur d'oudbekende Gavers rijdt, en voortvliegt op de gladde schenen, daar is wel menig beeld verdwenen, maar 't nieuw gerij 'n zult ge laken, want God is 't die den tram liet maken tot nut van u, tot nut van al, tot nut van die nu reizen zal. Ge mint uw dorp en g'hebt gelijk; 't was daar dat g' uwen eersten blijk van deugd en wijsheid hebt gegeven. Maar 't kind moest op naar hooger leven, en 't kwam waar 't zijn moest; - o die jaren van d'eerste jeugd, zijn heengevaren bij wisselspel van schauwte en licht, met strijd en zege waar de plicht den weg aanwees, tot dat u God {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} de volheid schonk van 't zielsgenot, en liet den zoeten dag verschijnen waarop hij zei: ge blijft de mijnen. En 't Godskind wierd de Godsman later, en waar hij stond eens, nu nog staat er lof gedrukt in 't minnend hert bij 't volk waar hij gezonden werd: te Ramscapelle en Ruysseleê, te Rousselare... waar hij sneê en vouw kreeg voor het herdersleven. Zoo wierd hij tot het ambt verheven te Mariakerke, waar de baren hem dagelijks kwamen toegevaren alsof de zee zijn werk verstond, en nu met haren reuzemond bij wentelzwier en golfgeklak de dankbaarheid van 't volk uitsprak. En daar, in zand en distelstruiken, kwam 't schoolgebouw den name duiken van dezen die, al 't kind opleiden, in 't kind de toekomst ging bereiden. Te Jabbeke hier, heeft hij vol moed sinds 't vierde van èn eeuw, voor 't goed gewrocht ook, vurig, onvermoeid. - Zijn hert nog deur zijn kaken gloeit, en kan nog immer 't hert verwarmen vooral bij 't volkskind en den armen, die uitverkoren lievelingen van Jesus Kristus! Oh! z'omringen den Herder ook, en deelen meê van zijnen gulden Jubilé. Ne gulden, ja!.... 't Is vijftig jaar, dat hij, als Godsman, hier en daar in Vlaanderen ging de note zaaien deur God aleen eens af te maaien; dat hij met gaven uitgelezen alom ne steun en troost mocht wezen. En vijftig jaar dat is van tel! - De nieuwe Paus ook weet 'et wel! Hij hoort al 't helmend zegelied dat uit het hert der volken schiet, aanschouwt welhaast de vrome scharen die hem dat hert gaan openbaren. Ge zijt nu lijk de Paus van Roomen! Geen keure of ziet g' uw vrienden stroomen van oost en west, van noord en zuid! Geen keure of hoort ge klokgeluid dat in 't versier van d'huizen slaat, en plechtig deur de streke gaat! 't Is hooggetij! 't Is leute en leven. Het grof geschut doet d'eerde beven, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} en bommelend over land en weiden zoo helpt het uwen naam verspreiden. Uw schoone kerke is opgesmukt; ge mocht daar biddend en verrukt, ne stond geleên, ten autaar staan, ge zaagt uw volk ten offer gaan; - eerbiedig en met dank in d'oogen zoo kwam het u zijn godsvrucht toogen, die vijf-en-twintig jaar herdenkend dat g' ievervol, u zelven schenkend, hier groot en klein ten dienste stondt; en God ook zijn behagen vond in 't heilig offer daar volbracht ter bate van e gansch geslacht. En g'hoort hier onder 't middag-eten bij wonder spel, de liefdesmeten van uwen Neef (1). - Zijn tooverhanden die 't galmend speeltuig overmanden en schudden deên, zijn klankgewoel, zijn kunst vernuft, zijn diep gevoel en 't juichen van zijn herte nu, 't slaat al deuréén, 't werkt al voor u. Welhaast, in stoet en gildekringen, zal 't volk u nog zijn ziele uitzingen, en 't is verdiend. Ge blijft bij 't schallen van 't hooggetij, ook voor ons allen ne ware vriend, zoo trouw en goed, zoo invlaamsch nog van hertebloed, zoo edel in uw priesterdeugd, zoo frisch nog in uw mannejeugd, zoo vast, zoo vurig en beraden in uw geloove en liefdedaden als Sinte Pieter, die voor 't leven u wilde zijnen name geven. En moest nu Kristus nog ne keer zijn vrage stellen van weleer, oh! g' antwoordt even blij van zin: ‘ge weet o Heer! da 'k u bemin.’ En dankbaar ook de vrienden loven den goeden God, die van hierboven dat lijf, dien geest, zoo wel bewaard heeft, den vriend die ons hier al vergaard heeft. En nu zal 't zingen van ons glas de slotklank zijn van 't gene ik las: Hoezee! voor hem!... Hoezee! voor hem! Hoezee! voor 't dierbaar Denterghem! Aertrycke, in Hooimaand 1908 A. Mervillie Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 16] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaar tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 16. Jn Koornmaand, 't jaar 1908. De ‘Lex Salica’ en onze keuren (Vervolg van bladz. 232). HET inwendig wezen, de kern der Lex Salica, is van grooter belang. De vergelijkende studie der Lex Salica met de oude keuren toont ons baarblijkend dat de jongere latijnsche verordening slechts eene algemeene verkorte keure is der frankische zaalwetten (1). In haar eigen genomen is de Lex Salica eene wet die uitsluitelijk geschikt is voor een volk dat bestaat 1o) te grootsten deele uit landbouwers, ook zeelieden, waaronder een talrijken edeldom; 2o) uit krijgslieden; 3o) uit een bestierend deel wiens ambten hier en daar worden aangewezen. Van verordeningen voor de ambachten en de neringen gewaagt de Lex Salica niet; doch wel de glossen die naar {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} de smalle wetten der ambachten verzenden. Op de vijf en zestig hoofdstukken die in de oudste wet voorkomen heeft men er twee en dertig die uitsluitelijk den landbouw aangaan. Het is zelfs het aanmerken weerd, hoe de eerste hoofdstukken, die zonder twijfel de jongste niet zijn, geen andere zaken behandelen. Hoofdstuk II opent de reeks (1): de furtis porcorum; III: de furtis animalium; IIII: de furtis ovium; V: de furtis caprarum; VI: de furtis canum; tot hoofdstuk XXXV: de quadrupedibus. Een ander deel der L.S. gaat den krijgsman aan, 't zij op zijn eigen; 't zij ingelijfd in het leger. Hoofdstuk LX: de charoena; LXI: de compositione homicidii; LXII: de homine in hoste occiso; LXXIII: de homine inter duas villas occiso. De andere hoofdstukken gaan het bestier aan, en het gerecht. I: de mannire; XLVI: de feltortis; XLVII: de falso testimonio; XLVIII: de gravione occiso; LVI: de rachimburgis; LXXVIII: de antrussione; er is ook spraak van de centenarii. In de vlaamsche keuren is de inhoud ook dezelfde. Echter moeten wij rekening houden van de veranderingen in de wetten aangebracht door de tijdsomstandigheden. Daarom ook, zullen de zaalwetten, de keuren der ambachten, in den ouden zin genomen zooals Veurne-Ambacht, Yper-Ambacht; alsook de keuren der oude vierscharen, veel kostelijker inlichtingen geven dan de latere keuren van steden en dorpen die nieuwe noodwendigheden in het oog hadden. Al de hoofdstukken vindt men er weder - ter uitzondering, natuurlijk, van deze die geen reden van bestaan meer hadden in de latere middeleeuwen. Om niet vervelend te zijn zullen wij de bijzonderste alleen aanhalen waarvan de hoofding en de leden dezelfde of daaromtrent dezelfde gebleven zijn. Onmogelijk hier de {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} uitbreiding te geven. De orde der hoofdstukken is deze der ‘table of rubrics’ Hessels et Kern (1). Cod. 1, 3, 4, 5, 6. Tit. I: De Mannire - Van Manen; in schier alle vlaamsche keuren is het woord: manen, en maanders te vinden. - Gemaent van haren wetteliken maenre (Wet van Brucghe 1304, lid I). Hierbij de glossa: sunna, sinna: in onze keuren zinne, nootzinne; later te bespreken. Cod. 6 et 5, 7, 8, 9, 10, et Lex Emend. Tit. II: De furtis avium. Si quis spervarium furaverit (var.: sparvarium, sparoario, isparvarium.) Bijna al de vlaamsche keuren spreken over de Voglerye; Keur. Yp. Amb.: Dat niemene spoorwaren rove, hine zy valkenare ofte sporentier; Tit. CXIIII. Cod. 1, Tit. IX: De damno in messe vel qualibet clausura inlatum. Cost. Vrye-Brugge: Van schutten ende ackerschade. Kueren. Yp. Amb. V: Van beesten in den lieden scade. Als de dieren de vruchten beschadigden, men mocht ze schutten, 't is te zeggen in het schot doen, in eene beslotene plaats brengen, voor éénen nacht. Indien de eigenaar vóór dien tijd de dieren uithaalde, werd hij geboet. De Lex Salica zegt: Si cujus pecora de damno, cum alios labores vastantur, aut includantur, aut in domum minantur, et ea quivis expellere aut excutere praesumpserit. Sol. XV, jud. De glossen van den malberg zijn: scuto, scoto, schoto, hiscoto, in de vlaamsche keuren: scut of schut, ook scot, schote, yscot, gheschutte, enz. Cost. Veurne, Tit. XLI, 1. III: Men vermach oock niet eenighe zwynen ot coe-beesten te laeten loopen.... zullen vermoghen int schut te iaeghen. Cost. Veurne, Tit. LVIII, lid XXX: De ampmans zyn ghehouden elck in zyne prochie te hebben... eene plaetse ghenaempt Ampmans Schut. - Tit. XII, bl. 472: 's Ampmans Cot (lees Scot). Lid XXXI: Elcken zal ver- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} moghen zijn Goedt ghestelt in 's Ampmans Schut, te lichten.... Kueren Vierscare v. Scoten, l. 32: So wie beesten scut hi machse houden ene nacht; hilde hi se langher, dat ware up... Kueren. Vryen. 1542: die de beesten scutten zullen... Cost. Belle. (Fr. VI.) 31, 9: de beesten in 't schut steken. Kueren. Viersc. v. Scoten, l. 59: So wie beesten scut, ende hiese levert in 's ammans scot dat de gone wiens beesten dat het zij, moetse losen bin drie daghen.... Wetten Zale. Yp. 29: gheschutte. Cueren. Yp. Amb. V: Van beesten in den lieden schoten... Ten slotte bemerken wij dat de costumen van Vlaenderen ons leeren dat in ieder gemeente er een man aangesteld was om de dieren in het schot te jagen. Die afsluiting noemde schote, schoote, nevens schut, schot, en deze belast met die bediening: schutter. - Keure. Camerlincx Amb. XXXVI. Vandaar onze dorpnamen op: Schote (1). Het spreekwoord: lot ende schot is tot heden toe bewaard. Kuer. Yp. CXXV: dat hi scot ende lot gelde. Het schot is heden nog in gebruik in het Veurne-Ambacht (2). Cod. 1, Tit. X: De servis vel mancipiis furatis; K. Nieuwpoort, 14: Niemant vermag... dienstboden te onttrecken. - C. Bergues, 7, 35: Niemant vermag... werklieden ontrecken. Bijna in alle keuren. Cod. 7, 8, 9, B, G, H, Tit. XIII (I): De rapto ingenuorum vel mulierum. K. Yp. Amb. 24: Van wyfs tontleedene. Van yemens kindt tontleedene. - In alle keuren. Zie Tit. XLIII (I): De reipus. Cod. 1, 3, 4, 5, 6: XIIII: De supervenientis, vel expoliatis. Damh. cr. 77: Van bespringen. Cost. Veurne, bl. 486, XLIIII: eenen man besprongen binnen zynen huuse ofte Hove.... {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Cod. 7, 8, 8. B. G. H: XVI (I): Si quis (in) villam alienam adsalierit. K. v. 't Vrije, l. 24: De inpetitione domus. K. v. Vierscare Scoten, l. 53: So wie huiszoek dade.... Item: So wie trocke in yemens huus of gehelde.... W. Zale, Yp. 48: Van huyssoeckinge (1). Andre keuren. Yp. Amb. 1429: Van huussouckinghe; Van huussoucke (2). K. Viersc. Scoten: So wie trocke in yemens huus en daer name etc... of foortse up hemlieden dade... K. Hoop, Hazebrouck, 36: Die huussouckinghe doet... dio beledre boet lx lb. of de vust. Cost. Veurne, XLV: Indien yemandt by zyn eyghen aucthoriteyt Huusbezouck dede, zonder daertoe te useren van eenige wettelikheden. Cod. 1, 3, 4, 5, 6: Tit. XV en Codd. 7, 8, 9, B. G. H. Si quis uxorem alienam tulerit; de eo qui alterius muliere(m) tullerit. Keur. v. 1, Yp. Amb.: Van vrouwen tontleedene; andere Keuren v. 1, Yp. Amb.: van wyfs tontleedene; W. Zale Yp.: van gehuwde vrouwen tontleedene. Cod. 1, 3, 4, 5, 6: Tit. XVI: De incendiis. W. Zale Yp.: van Brandstichten. K. Proossche en Can.: 1o van brantstichtene. K. Doorpe. Werveke IV: Van daer vier uute comt. K. Yp. Amb. CV: Zo wie vier steict...... Tit. XVII: De vulneribus. K. v. Bouchante-Nord: Van quetsen..... K. v. 't Vrye: De vulnere penetrativo. K. Hoop, Hazebrouck: Alle wonden... die paye es vi lb. K. Yp. Amb. 8: ...van vechten. Iement wonden ende quetsen. Dit hoofdstuk in de L.S. zeer beperkt, wordt gansch uitgelegd met al de glossen in onze keuren. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Tit. XXIIII: De homicidiis parvulorum (2). Si quis puerum infra X annos usque ad decimum plenum occiderit.... Die slechts de Lex Salica van Hessels en Kern gezien heeft zoude nergens een woord van dit hoofdstuk, en nog min de glossen, in onze keuren wedervinden. Gantier, bl. 126, bekent nergens speur gevonden te hebben in de nederlandsche keuren van dit hoofdstuk. In het hs de Voss. Xe eeuw, staat te lezen: Occiderit vel tundcrit. Bij de Franken was het afsnijden van 't haar eene schandvlek. Immers was het eene openbare straf voor vuige misdadigers, zooals overspelers, dieven, moordenaars (1). Vandaar was het verboden het haar af te snijden om reden van die schande. Sporen daarvan vindt men in de Cost. v. Aardenburg. De wijntapper die slechte mate gaf: wanghemate, wierd zijn haar d'eene helft afgesneden: ende den wyntapper zal men ofsniden zyn aer die eene helt van zinen hoofde.... Kern die de var. tunderit niet kende, vraagt zich af, hoe de glosse: harschara, charscharo, die hair-shearing, zoude beteekenen, wel hier kan te pas komen. - Hij zegt: I am not able to offer a wholly satisfactory answer, en denkt dat het misschreven is, en vroeger charechano, zoude moeten geweest zijn = haarig = crinitum. Doch als men: harschara misschreven verklaart, wat dan gedaan met: aschara, schuis, arachrogino, die betrek hebben met haar scheren. Dus vinden wij door de var. tunderit, nog speur van dit hoofdstuk in onze oude keuren. De glossen voor later. Vgl. Harna, K. Br. 26; Harrepen, K. Poper. 14, dat haren (ww), haarrooven beteekent. Cod. 1, 3, 4, 5, 6, Tit. XXVI (I) tot XXXIII (I) (De Sepibus), en Cod. 7, 8, 9, B, G, H, Tit. XXXVII (I): De furtis diversis. Onze keuren, Van diefte - schier allen. Tit. LXXVIII (I). Si quis messem alienam medit-metit-meterit. Tit. XXXVIIII (I): ... messem furaverit. Kuer. Viersc. Scot, l. 17: dat niement anders vrucht hale. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Yp. Amb. 34: Van yemens vruchten te nemene. Cost. Veurne, bl. 472, XI: Niemandt en vermach vruchten te snyden op ander lieden landt. Lex emend.: Si quis... reffare; hs. de Voss.: glenaverit. K. Vrye, bl. 149, l. XXXVIII: Dat niemandt hem vervoordere te gaderen in zanten... op de verbeurte... K. Viersc. Scot. l. 16: Dat niemene onredelike leise in den onst. Tit. XLII (I): Si quis in orto alieno ingressus fuerit. Cuer. Werveke, Tit. V: So wie, in der lieden hovekin ghinghe. K. Viersc. Scot. l. 18: dat niemene gaet in anders boomgaerd. Cod. 2, l. (8): Si quis, de campo alieno messe furaverit et hoc in caballo, aut in carro duxerit. K. Viersc. Scot. l. 20: Dat gheen waghenaers der lieden vruchten nemen. Cod. 6 et 5, l. 10: Si quis pomarium aut perarium excervicaverit (tailler) (kerven). Cod. 10, l. 23: Si quis melarium aut pirarium, decorticaverit. - 29: Si quis in agro alieno, arborem insertam exciderit. Lex Emend.: Si quis impotos de milario aut de pirario tulerit. And. Cuer. Yp. Amb.: zo wie bevonden wert met enighen houte hauwende ute ander lieden... Cost. Veurne, bl. 468: Niemandt en vermach af te hauwen ofte bederven, eenighe pootinghe, opgaende, draghende, taille ofte prijs. Cost. Veurne, 469: Niemandt en vermach eenighe plantsoenen te peelen, te hauwen ofte snijden eenighe deckroeden enz. A.C. Yp. Amb. XCII: Zo wie wettelike ghehouden ware, dat hij yemens eiken peilde, of andere bomen staen groeyende, dat ware.... Het woord pote, is tot heden in gebruik: zie pote, appel-, perepote (Idiot. De Bo). {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Pootinghe: zie Verdam, potingh, dat de poten zelve beteekent of de plaatse waar zij groeien. XL (I): Si quis pratum alienum secaverit. K. Viersc. Scot. l. 14: Dat niemand gers snide in anders... Cost. Veurne, bl. 472: Niemandt en vermach gars te snyden op ander lieden landt. K. Vrye, bl. 134, LVIII: Dat niemant eens anders gars snede ofte maeyde. Cod. 1, 3, 4, 5, 6. Tit. XXVII (1): De locationibus - ad malitiam faciendam - ut hominem interficiat. Wet v. Brugge, 1304, l. 18: So wie mensce doot omme huere... Damhouder, cr. 85. Van gehuerden doodtslagh. Tit. XXVIII (I): De debilitatibus. K. Yp. Amb.: van vermyncktheden. Amb. C. Yp. Amb.: Van andere te myncken of te krepelne. K. Hoop, Hazebrouck, l. 43: Elc let vermynckt.... Cost. Veurne, bl. 485: Die yemandt gaeve myncke ofte defiguratie... - Schier in alle keuren. Het is niet zonder belang hier aan te merken dat de rangschikking der ‘vermyncktheden’ die men vindt in sommige keuren, zooals in de K. v. Hoop, v. Hasebrouck, en in de Cueren van Veurne-Ambacht (1240) slechts gedeeltelijk in de Lex Salica teruggevonden wordt. Tit. XLVIII (I): De conviciis. Wett. Z. Yp. LXII: Van.... injurien; Cost. Veurne, XLVI, bl. 487: Zoo wie optijcht.... injurien, die zal boeten.... Ibid. 432: Die geven zal injurieuse woorden.... Tit. XXXI (XLVIIII (I)): De uia lacina (malb. uialacina); Cod. 6 et 5: uialatina; hs. Voss.: uialatina. In onze keuren: laeghen; weglaeghen. Cost. Veurne, bl. 489, L: Niemandt en vermach laeghen te leggen, omme andere te griefven, op de boete.... - De Bo, Idiotic. Lage: gemaakte lagen; lagen leggen. K. Brug. 1190, 23: De insidiis. Si insidiae ponuntur in domo alicujus sive in orto ejus.... {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Cost. Veurne, L: Laeghen te legghen, binnen zynen huyse ofte hove.... Cod. 10, Tit. XXXIIII, l. 4: Si quis uiam quae ad farinarium ducit clauserit. K. Proossche en Can. Brug.: Van muelenwegen te verstoppene of vernauwene.... Cost. Veurne, Tit. XLIII: Van mueleweghen; l. III: Ende indien yemandt eenighe van de zelve weghen vercranckt of vermindert.... Uit dit hoofdstuk blijkt het dat de Lex Salica alleenlijk eenige voorname verordeningen uit de bestaande frankische wetten heeft gekozen en dus zeer bekrompen is. Immers de wetten aangaande de wegen en straten met de watergangen en beken maakte bij de oude Germanen, volgens Grimm, een belangrijk deel uit hunner wetten. In onze Keuren vinden wij daarover merkweerdige hoofdstukken. De Cost. v. Veurne alleen wijden er een dertigtal bladzijden aan. ('t Vervolgt) J.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan Wel-Eerwaarden Vader L. Schram der Congregatie van Scheut, bij zijn H. Eeremis, te Brugge, op 20 in Hooimaand 1908. Tu es sacerdos in aeternum. IN uwe handen draagt gij 't zaad van 't Leven dat ons de Heiland schonk in zijnen dood; zie, hongerig vraagt het volk dat gij hem geven met 't woord van wijsheid zoudt het goddelijk Brood. Gij draagt den kelk van 't goddelijk Bloed. Laat stroomen van op den altaarberg den breeden vloed van zaligheid en heil, die langs zijn zoomen de volheid voert van 's Heeren Liefdegloed. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Klim op, o priester Gods, en voeg ten zegen uw handen boven ons; wij buigen 't hoofd; ga leerend voor, uw wijsheid wijst de wegen naar God, en 't vrome christen volk gelooft uw priesterwoord, want God heeft u gegeven, U, nieuwe Christus, 't woord van 't eeuwig Leven. *** Quam pulchri pedes evangelizantium Voorbij me gaat met zwaard en kruis een heldenstoet en in 't voorbijgaan brengen zij een eeregroet aan Vlaanderen rijzend boven hen met reuzenkracht; zij mieken Vlaanderen groot dat hen had groot gebracht. Wij brengen onzen groet u die daar ver uw leven voor hen die 't nooit bezaten zult ten beste geven. Gij volgt met 't kruis dien stoet van mans en vrouwen wien 't volk diep in zijn hert een tempel op zal bouwen. O ga dan bode Gods uit Vlaanderens wonnegaarde, waar God zoovele zaaiers voor zijn land vergaarde; vervoeg het heldental, dat in den dorren grond met hoop op eeuwig loon de meester werken zond; wij bidden met u mêe, ga, baan dan nieuwe wegen en schep een hemelgaarde daar met 's Heeren zegen. Euntes ibant et flebant Zij hebben 't roode kruis met bloed besproeid maar uit het bloed is heerlijk opgebloeid de Roomsche Moederkerk, die opent wijd haar armen om 't ijskoud heidensch volk aan 't moederhart te warmen. In hunne stappen zullen de uwe staan, als zij, zult gij voor Christus werken gaan en lijden; uit uw zweet zal hoog de tempel rijzen waar 't nieuw bekeerde volk God eere komt bewijzen. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Ga met het woord dat levenswijsheid leert; deel 't voedsel uit dat zielenhonger weert; stort over 't dorstig volk bij druppels 't roode bloed dat zielevlekken wischt, en zuiver leven doet, en zalig 't volk, als levenszware tak ontsproten rond d'ouden stam waar God op heeft zijn bloed vergoten. Fr. De Witte {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Plaatsnamen Deftinge (Oostvl.) A. 1026: Davatinge, V. Lok., bl. 74. A. 1281: Daeftinghe, ib., bl. 401. Dit zelfde dorp, of eene naburige plaats, wordt vermeld als volgt: A. 1130: Dauentengem, V. Lok., bl. 129. - Oorspr. - Op den rug van het stuk staat geschreven: Donatio terrarum in Daventenghem et Lirde, nunc Muysenholle, etc. facta anno MCXXXo. A. 1142: Dauentegem, V. Lok. bl., 40. - In een ander stuk, van hetzelfde jaar, zelfde bladzijde, staat nog twee maal Dauentegem te lezen; deze oorkonde komt ook voor bij Fay., bl. 159, maar hier leest men twee maal Davetengem. A. 1166: Dauenteghem, V. Lok., bl. 175. A. 1229: Daventegem, ib., bl. 259. Oorsprong volkomen duister. Denterghem (Westvl.). Reeds zoo geschreven bij Fay., bll. 201, 219, in de jaren 1177-90 en 1234, bij V. Lok., ten jare 1206 (ook Dentergem), bl. 230, en ten jare 1281, bl. 400. Oorsprong even duister. Dutteghem. Onder de leenen, ‘die men houdende es van der kercke eñ clooster van S. Pieters’, wordt, met betrekking tot het {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar 1517, bij V. Lok., II, bl. 344, melding gemaakt van ‘Dutteghem in Denterghem’. Bij Först. vindt men Dodto, Pol. Irm. en Dotto, fragm. de rebus Dagoberti I. Dit Dotto kan hier te passe komen, alsook bij Dottignies, indien dit laatste, wat waarschijnlijk is, tot Dottoniacas, of iets dergelijks, opklimt. Misschien hebben wij hier opnieuw te doen met eene liefkoozende uitdrukking uit de kindertaal. Bij Scheurmans, Algemeen Vlaamsch Idioticon, lees ik: ‘Dut (Hagel.), Dot, Dotje, Dotteke (Br., Leuv.), een troetelwoordje, waarmede de moeders hare kinderen paaien.’ Ook bij Van Dale: ‘Dotje, liefkoozende benaming voor een kind’. Ekeningahem. Handschr. A: in pago Mempisco sive Gandinse... in alio loco qui dicitur Ekeningahem, Fay., bl. 41, V. Lok., bl. 14. Handschr. B: in pago Mempesco... in alio loco qui dicitur Ekeningim. Fay., bl. 40. De gifte, waarvan hier gewag gemaakt is, wordt door de Ann. Bland., V. d. Put., bl. 3, teruggebracht tot het jaar 737; alleenlijk wordt Ekeningahem hier vervangen door Eke, waaruit Fay. besluit dat Ekeningahem en Eecke, arr. Gent, een en 't zelfde zijn. Onmogelijk. Ekeningahem wordt genoemd na Hrochingahim, super fluvio Dormia, en zal dan wel in dezelfde streek, ten Noorden der Schelde, gelegen geweest zijn. De naam schijnt afgeleid van *Ekinus, die zelf een uitbouw is van Ek-. Dit ek- kan beantwoorden aan Aik-, en behooren bij den persoonsnaam Aico, Aiko, Eicco, te vergelijken met het nw. eik, wvl. eeke; of aan ik-, ek, en is dan te vergelijken met den onopgeklaarden persoonsnaam Iko, Ico, Icco, ags. Ecca, Ica, dimin. Icel. Erondeghem (Oostvl.). A. 1036: Erondeghem, V. lok., bl. 82. Een name *Erundus is mogelijk. Voor het tweede deel -undus, vgl. Everundus, bij Fay. De uitgang -und- kan behooren bij ohd. unda = fluctus, unda, vgl. de namen {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Undo, Undinus, Undoin, Undulf; of bij ohd. hunto = centurio, tribunus, ofwel bij ons woord ‘hond’. Het naamdeel hund- komt hier en daar voor; in het tweede lid kan de h reeds zeer vroeg weggevallen zijn. Voor het eerste deel er-, mag men denken aan ohd êr = ijzer, erts, of êra - roem, eere. In beide gevallen nochtans moesten wij regelmatig eer-, met scherplange ee verwachten. Erweteghem (Oostvl.) A. 1281: Erwetenghem, V. Lok., bl. 407. Bij Först. staat, onder Wiz, een Saksische persoonsnaam Hiriwit; deze kan geschreven staan voor Heriwit, en beantwoorden aan een ouder Hariwit, waarvan het eerste deel hari- wil zeggen ‘leger, volksschaar, enz.’ en in eigennamen zeer veel gebruikt is, en 't tweede deel -wit wel zal behooren bij ‘weten’. Nu, een Oudnederlandsch *Hariwitingahem zou rechtstreeksch leiden tot (H)erweteghem. Everghem (Oostvl.) Everghem, V. Lok., bl. 127, ten jare 1125. Uit een ouder *Eb(u)ringahem, afgeleid van den persoonsnaam Ebur, Ebaro, of van een der talrijke namen die met ebur- samengesteld zijn, b.v. Eburhard, Ebrard, bewaard in den geslachtsnaam Everaert. Ons ever(zwijn), hd. Eber, luidt in het on. jöfurr, alwaar het ook bij dichters in de overdrachtelijke beteekenis van ‘vorst’ gebruikt is. Fliringehim, ten jare 966, genoemd onder de afhankelijkheden van Waelhem, gehucht van Worteghem, Fay., bl. 65, V. Lok. (ad ann. 964), bl. 38. Een naam *Fliro is onbekend. Of Fliringehim ooit werkelijk bestaan heeft, kan met reden in twijfel getrokken worden; in een oorspronkelijk stuk immers van 't jaar 964, bij V. Lok., bl. 40, worden opnieuw de afhankelijkheden van Waelhem opgesomd, en Fliringehim komt er niet in te voorschijn. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Frautingehem, ten jare 1040, V. Lok., bl. 85: In superiori Melna terram quam Heregaudus et alii largiti sunt, et in Frautingehem mansum I, in Morcele medietatem ville... Vgl. de paralleele text van 't jaar 1036, bl 82: in superiori Melna, terram quam Heregandus (l. -gaudus) et Asscericus et Odilia largiti sunt; et in Vantenghem mansum unum; in Morsele medietatem ville... Uit de vergelijking der twee texten volgt dat wij het raadselachtige, het onmogelijke Frautingehem gerust mogen uit onze papieren schrabben, en dat wij hier te doen hebben met Vanteghem, een gehucht van Wetteren (Oostvl.). Adzo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IJzersmelterij BIJ 't wit gehitte staal dat uit de kloven al ziedend in vurige beken vloeit staan naakte mannen kalm, de borst verschroeid, 't gezicht hoogrood, met assche zwart bestoven. Hun pezen spannen stijf van 't heffen boven hun hoofd, wanneer zij, tot één kracht gegroeid het zwaar metaal in 't gapend vuur dat gloeit doen nederbonken, daavrend door den oven. Het raderwerk rolt knarsetandend voort, gestadig aan den arbeid; 't schril gefluit van een sireen gilt boven 't rammlen uit. Met stillen ernst, half door den rook versmoord, staan de gespierde mannen in het luid rumoer, maar, zweetend, uiten zij geen woord. Cl. Van der Straeten {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren G. Gezelle's werk in Duitschland VANWEGE zeergeleerden Heer Hgl. Dr. Rich. Andree kregen we volgenden brief: Munchen 6-VII-08. Friedrichstr. 9. Hochgeehrter Herr, Für die regelmässige zusendung Ihres vortrefflich geleiteten ‘Biekorf’ bin ich Ihnen sehr verbunden; die Zeitschrift trifft den gut volkstümlichen Ton; wüuschenswert wäre vielleicht noch, dass sie, in der Art, wie dies von der Vereeniging tot Bewaring der Vlaamsche Volksoverleveringen (Antwerpen, Museum voor Folklore) geschieht, auch den sachlichen volkstümlichen Gegenständen, Beachtung schenkt. Schon lange habe ich mich für die Vlamingen interessirt; zum Beweise erlaube ich mir Ihnen Die Abschrift eines Briefes beizulegen, welche der hochverehrte † Guido Gezelle im Jahre 1891 an mich richtete. Mit vorzüglicher Hochachtung, Prof. Dr. Richard Andree. Kortrijk, den 27 Feb. 1891. Heer Doctor, Ik bedanke u van herten wegens het schriftjen ‘Die Grenzen der Niederdeutschen Sprache’, dat gij zoo goed waart mij te zenden. Ik heb het met aandacht gelezen en 't heeft mij groot genoegen verschaft. Het zal u misschien niet onaangenaam zijn te vernemen dat, op zekere deelen van onze Fransche grens de Vlaamsche tale grond wint! Te Reckem b.v., dat in uwe kaarte buiten de roode schreve staat, gaat al dat Fransch spreekt zuidwaards weg en wordt allengskens vervangen door Vlaamschsprekend volk. In fransch Vlanderen zijnder dorpen, b.v. Vleteren (fr. Flètres) waar voor 8-9 jaar geen een kind een enkel woord fransch en spreekt; de christelijke leeringe wordt dus ook aan de kinders in 't Fransch gegeven. Te Belle (Bailleul) heb ik in beide kerken, honderden jongens en meiskes gevonden, die door eenen geestelijken ondervraagd wierden in 't Vlaamsch, wegens Catechismus. Alle hope en schijnt daar niet verloren voor ons aller dierbaar Dietsch! Ik ben, Heer Doctor, uw zeer dankbare dienstwillige Guido Gezelle No 13, in de Handboogstrate, te Kortrijk in West-Vlanderen. *** Onzen besten dank aan den zeergeleerden Heer Hgl. Dr. R. Andree om zijne hoogstvereerende belangstelling en vreugdig verrassende mededeeling. W. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} OOK uit Limburg wordt nogmaals hulde gebracht aan Heer ende Meester Guido Gezelle. ‘'t Daghet in den Oosten’ wordt nu ten dienste gesteld van de jongeren, die onder de schrandere leiding van priester A. Cuppens willen vooruitgaan, en willen werken tot de verheffing en de bewaring van het Limburgsche volk. De eerste aflevering van den XXIVsten jaargang geelt een overzicht van de letterkunde in Limburg, en op bl. 4 lezen we: ‘Men zal zich kunnen overtuigen dat er wel degelijk een ommekeer in de letterkundige toestanden in Limburg gekomen is. ‘Onder de Limburgsche schrijvers zijn er drie, zegt M. Bellefroid, wier namen steeds in eenen adem worden aangehaald en zoowel in Zuid- als in Noord-Nederland gunstig bekend staan. Zij vormen den trits der priesters dichters: Lenaerts, Cuppens en Winters.’ En wij onderlijnen nu wat volgt: ‘Zij zijn nu de verpersoonlijking van den invloed dien Guido Gezelle op Limburg gehad heeft: het opschieten van het zaad dat de groote man op onze dorre akkers strooide.’ {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN het Oogstnummer 1908 van ‘Jong Dietschland’ verscheen een flinke bijdrage van A. Walgraeve over Guido Gezelle, te weten een redevoering, uitgesproken op het Congres van Jong Dietschland, gehouden in Oogstmaand 1907, waar hij bevestigend antwoordde op de vraag of ‘Gezelle een groot lyrieker is’. Laten we hier, ter eer van onzen Vlaamschen Dichter, de geestdriftige woorden neerschrijven, waarmede E.H. Walgraeve zijn prachtige lezing sluit: ‘O gij, Groote en Goede, gij Wijze en Teedere man! O gij, “aderslag mijns levens,” vader onzer ziel: Gij weet het, geen dag gaat voorbij zonder dat het zien van uw beeltenis, het hooren van uw woord, de adem van uwen geest mij verheugen komt. Ik ben u dankbaar, en daarom is het mij een vreugd, nu nog uwe grootheid te hebben verkondigd! Ja, gij zijt groot! God had u rijk begaafd in geest en zeggenskracht; gij hebt die gaven kroos doen opbrengen, duizendvoud. Gansch het heerlijk verleden van uw christen volk, gansch zijn leven en zijn land hebt gij opgenomen in u, gij hebt voor uw volk gesproken, gezongen, en zijne ziel opgevoerd tot God. Uw ademtocht is levenwekkend over ons gegaan, en een bloei van jong leven is ontsprongen op de dorre takken van den Vlaamschen boom. Geene eer verwachttet gij daarvoor. Gij deedt, als de vogel en de bloemen, wat God u geheeten had te doen, in simplicitate cordis et veritate. Maar de eer is tot u, over uwe nagedachtenis gekomen, en over uw werk, uw overlevend u-zelf, en wij dragen u in ons mede, met hooge fierheid, vast besloten uwen geest levend te houden in de hoofden, in de harten, in de taal, in de kunst van uw en ons dierbaar Vlaamsche volk.’ Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 17] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaar tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 17. Jn Hertstmaand, 't jaar 1908. De Elf Zwanen Moed en zusterliefde VERRE van hier, in het land waar de zwaluwen naartoe vliegen, als de winter nadert, leefde een koning, die elf zonen had en eene dochter. De naam van deze laatste was Grietje. De elf zonen waren vorsten, en ieder van hen ging naar school, niet eene blinkende ster op de borst, en het zweerd aan de zijde. Zij schreven met diamanten pennen op gouden platen en leerden wonderwel van buiten. Op den eersten oogslag werd iedereen aanstonds gewaar dat het koningskinderen waren. Grietje, hun zuster, zat op een glazen stoeltjen, en bezat een beeldenboek, dat wel de helft van een groot koningdom weerd was. Nu, de kinderen waren buitengewoon gelukkig, maar duren ging het niet. Hun vader, de koning van geheel de streek, trad in het {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijk met eene booze en kwade koningin, die de kinderen noch hooren noch zien en kon. Van den eersten dag bleek het reeds. Het was immers feest in het koningshuis en de kinderen waren aan het spelen. De gasten kwamen op, maar in plaats van koeken en gebraden appelen, kregen de kinderen niets anders dan wat zand in eene spoelkom, en toch wilde de koningin hun wijs maken dat het iets lekkers was. De week daarna vertrok de koningin met Grietjen en leidde haar naar buiten bij eenen landbouwer en zijn wijf. Nu moesten de vorsten ook weg, en het duurde niet lang eer de booze vrouw zooveel kwaad van de koningskinderen had weten te vertellen aan den koning, dat hij besloot hen van het ouderlijke huis te verwijderen. ‘Trekt van hier en tracht uwen kost te winnen,’ zeide de kwaadgeworden koning. ‘Vliegt weg en weest gelijk aan sprakelooze vogels’. De jonkheden veranderden in elf prachtige wilde zwanen; maar het ging met hen toch zoo slecht niet, als de vader het wel gewenscht had. Ver over tuin en landouwen vlogen zij met een zonderling geschreeuw den bosche in. Het was nog vroeg in den morgen wanneer zij het hofstedeke naderden, waar hunne zuster, Grietje, in den boerenkamer gerust te slapen lag. Hier vlogen zij weg en weder over het dak, draaiden en reikten hunne lange halzen uit, sloegen luidruchtig hunne sterke vleugelen; maar niemand zag of hoorde dit. Hoog door de wolken, vlogen zij nu de wijde lucht in, om welhaast in een duister en dichtbegroeid woud, dicht bij het zeestrand, neêr te dalen. Arm klein Grietje stond in de boerenkamer en speelde met een blad dat van de boomen gevallen was; ander speelgoed had zij immers niet. Zij stekte een gat in het blad, keek er door naar de zon en het scheen haar dat zij hare broeders hun klare oogen zag. Iederen keer dat de warme zon op hare roode kaakjes scheen, dacht zij aan al de kussen, die zij daar gekregen had. De dagen gingen voorbij, maar de eene was niet beter {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} voor haar dan de andere. Nochtans, wanneer daarbuiten de wind in de doornhagen ruischte, het was als of hij hun toefluisterde: ‘Wat kan er schooner zijn als gij.’ Maar de wilde rozen der hagen schudden hunne blaadjes en antwoordden: ‘Grietje!’ Wanneer de boerin, 's zondags voor de huisdeur in haren kerkboek las, de wind draaide de blaadjes om, en zeide aan den boek: ‘Wie kan er godvruchtiger zijn, dan gij?’ De kerkboek antwoordde: ‘Grietje!’ Wat de wilde rozen zeiden en de kerkboek beweerde, was niets dan zuivere waarheid. Wanneer Grietje vijftien jaar oud geworden was, keerde zij weder naar huis. De koningin, toen zij bemerkte welke schoone jonge dochter zij geworden was, wierd bedroefd en misnoegd en haatte het kind nog veel meer. Gelijk hare broeders, had zij haar willen veranderen in eene wilde zwaan, maar haar wensch kon op stonden niet vervuld worden, want de koning had de begeerte uitgedrukt zijne dochter te zien. Des anderendags trad de koningin hare prachtige badkamer in. De muren ervan waren van onder tot boven met blinkende wit marbel bezet en de grond met kostelijke tapijten en met kunstig gestikte kussens bedekt. Zij had drie afschuwelijke padden medegebracht, kustte ze en zeide tot de eerste: ‘Wanneer Grietje in de badkamer zal komen, springt op haar hoofd en dat ze zoo dwaas worde als gij.’ ‘Zet u, sprak zij tot de tweede, op haar voorhoofd, opdat zij zoo afgrijselijk worde, als gij zelve zijt, en dat haar vader haar niet meer erkenne.’ ‘Rust op haar hert, fluisterde zij de derde in het oor, bederf haar hert, dat zij boos en slecht worde en alle ongelukken tegenkome.’ Nu zette zij de padden in klaar water, maar zoohaast waren de dieren er in of het wierd geheel en gansch groen. Zij riep Grietje, beval haar zich te ontkleeden en het water van 't bad in te stappen. Terwijl Grietje in {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} 't water was, sprong eene pad in heur haar, eene tweede op haar voorhoofd en de derde op haar herte, maar zij gebaarde van niets, en zoo gauw zij uit het bad kwam, zag men drie schoone bloemen op het water drijven. Grietje was te braaf en te onschuldig, opdat tooverij iets op haar zoude vermogen. Had de koningin de dieren nooit gekust, de padden die het voorhoofd, het hoofd en het hert van de dochter geraakt hadden, zouden veranderd zijn geweest in drie welriekende rozen, maar nu waren het maar gewone bloemen. De booze koningin kon haar oogen niet gelooven, en moest nu om Grietje ontkennelijk te maken iets anders uitvinden. Maar daar was zij niet mede verlegen, zij wreef het meisje van het hoofd tot de voeten met okkernoot-sap, zoodanig dat het geheel bruin wierd, smeerde haar aangezicht met schadelijke en stinkende olie en liet het haar geheel vernesteld hangen. Ja, nu was ze aan 't zegevieren en geheel trotsch aanschouwde ze haar duivelsch werk, de koning zou zijne dochter niet meer erkennen. Inderdaad, bij hooge en bij leege hield de vader staan dat het zijn kind niet en was. De hovelingen weigerden insgelijks haar te erkennen, en de wachthond alleen en de zwaluwen, die telken jare onder de kroonlijst van 't paleis hun nest bouwden, wilden met haar nog kennis maken. Maar dat waren arme dieren, die er niets in te zien en hadden. Grietje dacht aan hare elf broeders, die ook het ouderlijke huis uitgejaagd waren, en stortte bittere tranen. Vol droefheid verliet zij het kasteel, doolde dag op dag door veld en weide, totdat zij aan een groot bosch kwam. Voort kon zij niet meer, zoude wat rusten en dan met de hoop hare broeders te vinden, de wereld ingaan. Het wierd donker, op eene andere plaats om den nacht over te brengen was er niet te deuken. Ook strekte zij haar uit op het donzig most en legde haar hoofd op den stam van eenen boom. Hoe zacht was de nacht! Het gras en het most blonken gelijk een groen vuur van de menigte der lichtwormen, die {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} erin lagen. De takken der boomen krielden ervan, en toen zij hare hand uitstak, de blinkende diertjes vielen op haar gelijk blinkende sterren. Zij droomde geheel den nacht van hare broeders; van den tijd, toen zij allen gelukkig t' huis waren en te zamen speelden. Zij zag ze nog niet hunne diamanten pennen op hunne gouden platen schrijven en de printen van haar prachtig boek aanschouwen, dat een half rijk gekost had. Maar nu hadden zij op de gouden bladeren geen boekstaven en getallen geschreven, gelijk eertijds, maar de koene daden die zij verricht hadden; de landen, die zij doorreisd hadden; de ongelukkigen, die zij geholpen hadden. De printenboek alleen was onveranderd gebleven, en alles stond erin gelijk vroeger. De printen leefden, de vogelen eruit zongen, de mannen en vrouwen raakten ervan los, gingen weg en weder, spraken met Grietje en hare broeders. Dit alles blad voor blad, maar wanneer het omgedraaid was, ze gingen op hunne plaats, bleven stil en roerloos, alles was gelijk tevoren. De zon was reeds hoog, toen het meisje ontwaakte. Gewis kon zij dat niet bemerken, want de hooge boomen staken hunne dikbebladerde takken verre en wijd boven haar hoofdje. Onder 't geboomte was er gelijk een gazensluier verlicht door de zonnestralen, die door 't gebladerte speelden, een weldoende reuk van 't frisch groen bebalsemde de lucht, en lieflijke vogeltjes fladderden rondom haar, sprongen dichter en dichter, en verstout kwamen eindelijk op hare schouderen zitten. Zij hoorde het beekje kabbelen, zag het door het gras kronkelen en eindelijk in den vijver nêerstorten. Dweers door het klare water zag zij den witten zandgrond, deed de ronde ervan en langs de helling, die de herten volgden om te komen drinken, ging Grietje tot bij het water nederwaarts. De takken der heesters en boomen wêerschongen in het klare heldere water, zij stonden als erin geschilderd, juist gelijk zij waren, blinkend onder het zonnelicht, of donker wanneer ze overschaduwd waren. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer Grietje haar eigen aangezicht zag, stond het kind verschrikt, zoo bruin en leelijk was het. Maar het gedacht kwam haar aanstonds te binnen, haar in het water te wasschen. Zoohaast hare handjes nat waren, wierden zij wederom wit en blank; zij ontkleedde haar en van 't bruin en leelijk schepsel dat in het water ging, kwam er nu een meisje uit, schoon gelijk een koningsdochter. Haar lang vernesteld haar kamde zij uit, dronk een teug water uit de holle hand en vol moed en vreugde trok het bosch binnen, zonder wel te weten waar zij ging uitkomen. ‘In Gods naam’, zeide Grietje, ‘en al wat God spaart is wel bewaard’, en het trok moedig vooruit. Ook Deze die de appelboomen met fruit belaadt voor 's menschen nooddruft, zal het kind van honger niet laten sterven en zelfs te midden 't wilde bosch zal het dien nuttigen boom ontmoeten, appelen afschudden en zijnen honger stillen. Hoe doodstil was het in dit bosch. Wanneer zij haren weg vervorderde, hoorde zij de drooge bladeren onder hare voetjes kraken. Dik was het bosch aldaar begroeid, geen zonnestraal kon doorbreken, de vogeltjes schuwden gewis dit donkere oord, geen een was er te hooren of te zien. De boomen stonden zoo dicht bijeen, dat zij dacht dat het reken palen waren, de een nevens den anderen geplant, ruimte kon zij er tusschen niet ontwaren. Zulk eene eenzaamheid had zij van haar leven nooit geweten. De nacht kwam en zoo donker was het dat Grietje geen hand voor haar oog zag. Doodvermoeid legde zij haar neêr en sliep welhaast. Toen scheen het haar dat boven haar hoofd de takken open gingen en dat zoete en vriendelijke engelen haar uit den Hemel toelachten. 's Morgens vroeg zij haar af of het waarlijk gebeurd was, zooniet of zij het enkel gedroomd had. Droom of geen droom, het had zoo gelukkig geweest! Nu weêr op weg, maar waar naartoe? Terwijl het kind daar besluiteloos stond rond te zien, kwam er uit het diepe bosch eene oude vrouw met eenen korf vol beziën. Goed was het vrouwke en liet Grietje beziën eten zooveel {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} het wilde. Het vroeg of moederke geen elf vorsten tegengekomen had die door het bosch draafden? ‘Neen’, was het antwoord, maar niet langer dan gisteravond zag ik in den stroom elf zwanen, elk met eene kroon op het hoofd. Te zamen gingen zij vooruit en aan den stroom gekomen waarvan het even gesproken had, liet het vrouwke Grietje alleen. De boomen, die van wêerskanten op den oever groeiden, strekten hunne kloeke takken over het water en samen met wortelen die uit den grond gedraaid zaten, hongen zonder einde tot in het water. Grietje volgde den stroom tot daar, waar hij zijn water in de zee stortte. De onmetelijke plas lag voor de oogen van de dochter, geen een zeil nochtans verscheen, niet een boot was op de baren te zien. Wat nu gedaan? Op het strand raapte zij de rondgeslepene keitjes, vond glas, ijzersteen, en stond verwonderd hoe de nimmerstilstaande wateren aan alles eene eigene gedaante hadden gegeven. Ik ook, dacht zij, wil onvermoeibaar zijn, gaan zal ik totdat ik mijne lieve broeders gevonden heb, en iets in mijn hert zegt mij dat ik zal lukken. Op een hoop zeegras vond Grietje elf witte zwanen-pluimen, die zij met eene bies te samen bond; waterdruppelen lagen er op, maar niemand zal zeggen of het waterdruppelen of tranen waren. Boven de zee dreef eene zwarte wolk, de wind blies en de golven keerden zeewaarts hunnen witten kant; het was alsof de zee wilde toonen dat zij niet altijd stil en rustig was, maar ook soms gram en toornig. De wind viel, rood blonken de wolken en de zee scheen een rozenblad. Nu wierd zij groen, dan blauw en ook geheel wit. Op strand was er niets dat roerde, de golfjes alleen brachten hun wit schuim aan, gingen op en neêr gelijk het borstje van een slapend kind. Zwanen kwamen gevlogen, sloegen hunne groote witte vleugelen. Zoohaast de zon, een rooden bol gelijk, in het water gezonken was, verloren de zwanen al hunne pluimen en elf schoone vorsten, Gnetje's broeders, stonden voor haar. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij viel in hunne armen, uitte een luiden schreeuw, en noemde ze alle elf bij hunne namen. De vorsten ook, over van genot, herkenden haar, loegen van geluk, maar weenden welhaast als zij hoorden hoe wreed hunne stiefmoeder met haar gehandeld had, en als zij hun eigen ongeluk overdachten. ‘Wij uwe broeders’, zeide de oudste, ‘vliegen gelijk wilde zwanen, zoolang de zon schingt; zoo zij verdwijnt, wij krijgen onze menschelijke gedaante terug. Daarom, zoohaast de zou aan 't zinken gaat, moeten wij zorgen eene plaats in het oog te hebben, waar wij onze voeten kunnen zetten; want vlogen wij op dien oogenblik over de zee, wij zouden in het water zinken, juist gelijk ieder mensch. Hier blijven mogen noch kunnen wij niet. Over de zee ligt een land zoo schoon als dit, de weg er naartoe is lang, en langs den zeeweg is er geen een eiland waar wij ons kunnen nêerzetten om wat te rusten of ook soms om te vernachten. Al wat wij tegenkomen is een steile en nauwe rots, zij is juist groot genoeg opdat wij er al elf zouden kunnen opzitten als wij ons dicht de een bij den anderen scharen. Wanneer de zee onstuimig is, de golven slaan over de rots, maar toch danken wij God, omdat hij die rustzate op den waterweg geplaatst heeft. Dank aan die rots kunnen wij soms ons geboorteland bezoeken, de reis vraagt twee dagen, en daar vernachten wij in onze menschelijke gedaante na den eersten dag. Elf dagen mogen wij hier verblijven, over het groote woud vliegen en van ver het koningshuis zien, waarin wij geboren zijn en waarin ons vader leeft, ook den hoogen kerktoren onder wiens schaduw ons moeders graf is. Heesters en boomen zijn hier als onze vrienden en bloedverwanten, de wilde peerden vluchten als ze ons hooren opkomen, de oude koolbrander alleen vreest ons niet, maar zingt de liedjes, die ons deden dansen, wanneer wij kinderen waren. Hier is ons vaderland, hier hebben wij u weêrgevonden onze lieve kleine zuster. Twee dagen mogen wij hier verblijven en dan moeten wij over zee naar een schoon en heerlijk land, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} maar het is toch ons vaderland niet. Wij hebben noch schip, noch boot, en toch hoe geerne zouden wij u de zee zien oversteken!’ Zij spraken geheel den nacht te zamen en laat was het reeds toen zij op slapen dachten. De slagen der zwanenvleugelen, bij het krieken van den dag, maakten Grietje wakker. De broeders waren nog eenen keer betooverd, zij vlogen rond, maakten groote kringen, en eindelijk trokken weg. Één nochtans was gebleven, de jongste, hij legde zijnen blanken zwanenkop op 't kind zijn schouders, en zij, zij streelde met haar handje zijne vleugelen. Geheel den dag bleven zij te zamen en met het oog in het oog, trachtten malkander te verstaan. Met het vallen van den avond, kwamen de anderen terug, en zoohaast de zon geheel en gansch onder was, stonden zij daar in hunne eigene gedaante. ‘Morgen’, zeide de oudste, ‘vliegen wij van hier weg, u achterlaten, mogen noch kunnen wij niet. Met ons moet gij over de zee vliegen.’ ‘Ja, om Gods wille, neemt mij met u meê’, antwoordde Grietje. Geheel den nacht wrochten de broeders, maakten van wilgenschors en taai riet eene wijde en sterke mat en geboden aan Grietje haar er in te leggen. Zoohaast de zon opging, wanneer ze wêer in zwanen veranderd waren, boorden ze met hunnen bek een gat in de mat, staken hunne halzen erdoor en vlogen met hunne teêrgeliefde zuster, die nog in slaap was, de wolken in. Wanneer de zonnestralen te fel waren, vloog een zwaan over haar hoofd, en met zijne groote breede vleugelen overschaduwde ze. Ver waren zij over de zee, toen Grietje ontwaakte. Hoe aangenaam was die reis! Hoe zacht was het, boven de golven en baren gedregen te worden! Hoe groot de zorg van hare broeders! Zie, nevens haar vond ze overschoone beziën en een bondel zoetsmakende wortelen. Zij was het aan haren jongsten broeder verschuldigd, die ze geplukt en nevens haar gelegd had. Dankbaar glimlachte ze hem {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen, want het was hij die boven haar hoofd vloog en met zijne witte vleugelen haar tegen de overgroote hitte der zon beschutte. Onder haar zoo ver zij zien kon, was niets dan water. Een driemaster vaarde voorbij, maar hij scheen haar nauwelijks zoo groot als eene noteschelp; rond het schip sprongen en speelden bruinvisschen, zij waren zoo klein en zoo smal dat alleman zoude gezworen hebben dat het zeewier was, dat boven de baren zwom. Zoo snel als naar gewoonte konden de zwanen niet vliegen, want zij moesten hunne zuster dragen. Eene groote zwarte wolk kwam achter hen gedreven, slecht weder was op handen, en de avond naderde. Grietje, vol angst en vrees, zag de zon nederdalen, zijn oog drong zoo ver het kon door de onmetelijke verte, met hoop de rots te ontwaren, waar eindelijk redding zoude te vinden zijn. Onvermoeibaar sloegen sneller en sneller de sterke zwanenvleugelen, maar te vergeefs. De zon naderde zoo rap het water, en verdween zij, de zwanen veranderden in mannen, moesten in de zee vallen en verdrinken. Nu had de groote zwarte wolk geheel den hemel bedekt, andere zwarte wolken kwamen eronder, de donder ratelde, en de weêrlicht kliefde slag op slag met brandende lichtstralen den zwarten hoop. Grietje's hert beefde van angst, een gebed ontgleed hare lippen, hulp moest opdagen of alles was verloren. De zwanen schooten neêrwaards, zoo snel en zoo ras, dat het meende in 't water te vallen. Nu voor den eersten keer zag het de rots beneden, den kop weinig boven het water stekende; die was zoo klein dat zij maar scheen een tonnenbodem te zijn; nog een schok en de mat lag op vasten grond. Arm aan arm stonden rond de zuster de elf broeders, plaats was er niet over, bij den minsten onvoorzichtigen stap zouden zij in het water glijden. Geheel den nacht zongen zij Godgewijde gezangen, waardoor zij moed en sterkte kregen. ('t Vervolgt) {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Een woordeken op-en-weg Geeft ons Gezelle'n! 't EN is geen nieuws dat ik vertel als ik zegge dat een levend wezen uit natuurdrift niet en kan aleene blijven, noch in zijn weg-en-weer-gewandel noch in zijn werk... noch mensch noch dier! Dat levend wezen moet entwaar bij-zijn of entwat bij-hebben, anders en roert het niet. Waarom dat? Is aleen-zijn benauwelijk? Of is doen lijk de anderen gemakkelijker dan te doen lijk niemand? Komen beide deze bekommernissen, van benauwdheid en van gemakzucht, in den grond uit op dezelfde vreeze voor onbekenden last? Wie zal er daarop antwoorden? Ik niet. Misschien zal er wel eens een beleerd man opdagen die dat vraagstuk gaat klaarmaken. Doch ondertusschen en van-nu-tot-dan, mogen we gewis een keer zeggen dat veel lieden zouden betamen dat verschijnsel in acht te nemen. Nu dat is gauw gezeid. Hoort! Eerst vandage van het niet-aleen-willen-wezen. Te naasten keer van het niet-aleen-willen-werken. 't Mag zijn uit vreeze of niet uit vreeze tegen dat iets vorenvalt: het vee in den bilk kruipt, dooreengenomen, altijd bij een hage of bij een put of bij een stake of bij malkaar. En niet van 't vee in den bilk! Maar neemt alle de dieren effen-op: de schapen op drift, en de konijntjes in 't wilde, en de zwaluwen in de lucht, en de snoeken in den vliet, ze drijven allemaal enkel langs bekende wegen en paden, en ze zoeken malkaar al was het om te vechten ondereen. En de menschen! Waar gaan de menschen liefst om te zitten of te rusten of om entwat te beginnen? Nooit liever dan bij volk, of en zijn ze bij geen volk, dan in een hoek, tegen een drummer, bij een boom, of aan een water. Om uit te gaan vat men een stok of een regenscherm mêe: ‘'t is entwat in uw hand’! En 't vrouwvolk moet een zonnescherm hebben of een moffel, of een handschoe of een netzak, ook lijk entwat ‘in de hand’ of ‘aan de hand’, of zelfs nog... het doet zijn kleed met een sleep {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} maken om dien te kunnen moeten-opheffen! En langswaarop trekken die menschen dan voort? Nooit door 't open veld, rechte-door; maar ‘gaat de strate al winkelen, ze gaan al wenden erachter’; ze zwaaien langs en mêe-met het slag. Nooit en stappen de buitenliën midden den steenweg, waar de wagens voorbijhorten; maar dichte langs den dijk stappen ze, op het kronkelend pad. Ongelukkiglijk voor hen, daar spoeden ook wielmannen langs, daar spoken ook krachtwagens voorbij, 't wordt er meer en meer ongerust gaan! In Godsnaam! ze blijven er toch! De steêliën zij integendeel, zijn liever op den steenweg, maar welverstaan op den kant ervan; ze wijken gedurig voor wagens en voerliên voor 't minste dat voorbijvaart, wachten dan geduldig op den zomerweg totdat alles henen is, en terdten daarna terug de eeuwige steenbane op. Zoo gaat het te lande en zoo gaat het ook binnen stad: binnen stad inderdaad is 't juist hetzelfde, uitgenomen dat 't alles 't tegenovergestelde is! Daar gaan de boeren in 't midden der straat, nabij de greppe; en de steeliên wandelen op 't voorland dichte tegen de huizen! Alleman altijd: langs een ware of een ingebeelde reke waarlangs zijn gelijken ook gingen en gaan. 't Is wonder! Maar nooit niemand standvastig van 't eene punt recht op 't ander, of in 't blakke... nevens niets! Op strand is 't liefst gaan dicht-aan 't water; op den dijk drilt eenieder op een duim van den boord; 't eerste dat iemand betracht aan tafel, in een reiswagen, op eenderwelke bank is 't hoekske. Eeuwig en ervig: lijk zoeken naar een steunmiddel om meê kloek te zijn, en niet te duizelen midden 't breede 't opene 't oneindige! Ik weet een vriend, die eens te Roomen midden 't Coliseum stond; en 't schijnt dat dit Coliseum ondenkelijk groot en wijd is... en was mijn vriend daarvan nu gepakt? Hij moest medeens entwat gaan doen, dat dravensmoe en drillens- ocharme hij dikwijls moet, en dat hij weêr moest, willens nillens. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat gedaan? Mijn vriend vertelde mij nadien dat hij verslegen stond midden die eenbaarlijk oneindige vlakte, en dat hij niet en dorst beginnen; maar eindelijk kreeg hij een gedacht, hij stak zijn stok in den grond, en... bewees eens te meer dat het levend wezen niet en durft handelen of wandelen, zonder eerst hem te gevoelen bij iets dat vaste staat en onbegeefbaar! Dat is nu in onze dagen zoo, en dat is altijd zoo geweest! In de oude steden loopen alle de straten slonk en krom, geen eene 'n is rechte of langs een touwe getrokken. Waarom? Zuiver-uit omdat ze allen afstammen van wegels die vroeger langs steenen en staken en krochten en huizen slingerden, of liever van wegels die getrapt zijn door menschen die daar overal langs slingerden. 'n Ware er vroeger in een plaatse ‘noch huis noch stake’ geweest, God weet ware er ooit volk derwaard gesukkeld. 't Menschdom is als een dronkaard die in 't vooruitgaan, zoekt naar den kortsten weg, niet van den kroeg naar zijn huis, maar... van den eenen boom naar den anderen... 'n Staan er geen boomen, de dronkaard blijft onderwege, en aldus ook bij gemis van bakenstokken blijft het menschdom steken. 't Is al een heele Jan die 't zal aangaan om aleen in 't onbekende uit te zetten. Hij moet al recht in zijn schoen gaan die zonder boomen in den donkeren kan thuiskomen. En bovendien hij moet een onbeschaamde wezen: want alle de dronkaards rond hem zullen den zot drijven met hem, en ze zullen hem uitschelden voor aleene dronken en beschonken te zijn! trouwens in hun oogen en gaat hij niet als zij! 't Is onbetwijfelbaar b.v., hadden er vroeger staakskens gestaan van-aan Palos tot-aan San-Salvador, dat ze niet en gingen zoolange wachten om Amerika te vinden! Maar er moest eerst een man uitgehaald worden - en ze 'n loopen er niet dikke dezulken - om vooruit te durven zonder staakskens. Want in zee en zijn geen staakskens! En sprekende van de zee... de wereld is een zee; en lijk in de zee, in de wereld ook en staan er geen staaks- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} kens, of zoo weinig. En om door de wereld te geraken, verstaat-ge me? 't moeten ook al geheele mannen zijn die 't onbevaarde instieren. 't Is jammer, want er zijn voorzeker nog machtig veel Amerika's te vinden. En zoudt-ge me wel gelooven, lieve Lezer, - en we gaan daarmêe eindigen - in dat beschreven verschijnsel ontwaar ik de reden waarom dat 't zoo lastig is den hedendaagschen Vlaming, verder dan hij zit, het zeegat in te krijgen. De ongelukkige nestelt al 't Zuiden... in 't kleinvisch: hij vangt er vele van dat goed, want 't is mist rond hem en dan stroopt het van bucht. Lacy! Vroegertijds voeren de Vlamingen naar 't Noorden achter haring. Maar krijgt hem nu weêrom naar 't Noorden op, naar 't school haringen dat er hem zoo weinig leiders aanwijzen. Komt! Met andere woorden. De Vlaming ligt met zijn zinnen en zijn zeden vast in 't verfranscht midden. Hij en is er niet aleen, en dus hij is er geren. Maar de wereld der vlaamsche zeden ligt bachten hem, meer en meer blak en bloot en eenzaam en verlaten. Mannen moeten 't zijn, mannen met baarden, die weêrom de vlaamsche wereld zullen durven intrekken. Maar eenmaal dat er zullen zijn, zulke mannen, groote, die uitsteken, die stout zijn en die gelukken, dan zal 't volk achterkomen, eer niet. Zet Vlaanderen vol met vlaamsche huizen en staken, de vlaamsche velden vol met vlaamsche boomen, de vlaamsche steden vol met vlaamsche helden in steen en ijzer, hangt de vlaamsche torens vol met vlaamsche klokken, stopt de vlaamsche gilden vol met vlaamsche vlaggen, laat den Vlaming gevoelen dat hij in Vlaanderen niet op zijn eenigheid en staat om Vlaming te zijn, dat hij niet op zijn eenigheid en gaat, noch en spreekt, noch en zingt, noch en roert, noch en leeft, dat hij Gezelle'n heeft, dat hij staakskens heeft,... en de Vlaming zal wederom durven Vlaming zijn. Eer niet! J.H. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog vlaamsche woorden en spreuken Eeuze oogen op iets leggen = iets bezien. ‘Klababbers!’ zei 't meisen, en 't was appelmoes. ‘Hemel!’ zei de vent, en 't was eerde. Men moet toch aan eens boterhammen geraken, aan zijn leven. Als een keerse blijft branden terwijl dat 't al klaar is, zegt men te Veurne: ‘Ze gaat pitten in den dag branden’. Ge moet uwe oogen bij u hebben (wel opletten), met zoo ne kerel omtrent u. Mijn handen zijn lijk ijsbrokken, zoo koud. Als de jongens op iemands zeggen niet en roeren, en dan een oudere hand aan 't werk slaat, verwijt men hun t'Eerneghem: ‘'t Is best dat de oude peerden eerst verslijten’, en te Brugge: ‘De oudste peerden moeten er eerst aan’. En 't zeer dat hij had? Hij had de muren opgevlogen. Hij heeft me daar een paar lodders van oogen = Hij kijkt zoo lodderachtig, sulachtig, onverstandig, ongeslepen. Appeltjes van over de zee (Brugge) = Appeltjes van zeven honderd op nen boom (Lichtervelde). 't Mag er af; hij kan der tegen; hij mag breed leven, eten met twee luchten, laten leven. Hij en houdt hij daar geen' rekeninge achter (van) (Leke). Een eerlijk man doet zijnen tijd uit. E schoon schaap scheren meê e schoone schare op zijn scheeve schinkels dat 't scheerlijk schreeuwt (Haringhe). Willen wij wedden? - Ze 'n wetten niet meer, ze slijpen (Brugge). Altijd op den stok zitten = Werken en slaven, en nooit mogen rusten. ‘'t Is zomer, we 'n geven nu zoovele niet meer’ - Jamaar! Mijnheere, wij 'n kunnen van de zunne toch niet eten, ze is stravver als wij’. God beware u in een leêren zaksken = ge 'n gaat niet geëten zijn van de muggen. Opstaan vóór henne, vóór hane, van eer dat den duivel zijn' kloefen aandoet. ‘Men is kwalijk met zotten’, zei Zwane, en hij leidde Van Severen uit de kerke, maar hij was algelijk nog zotter als hij. Slapen dat men Roomen niet en ziet. Gaat men weg voor een strooi, men krijgt nen bondel weêre. Aan een die met zijn schoonheid boft: ‘Ge zijt ook een van de snelste over een' halve deure, met een kazekleed over uwen kop’. Laat Sarlowie maar swatelen, hij en zal in geen twee dijken te gare loopen (van nen dronkaard). {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vindt soorten van verstand: vroeg, en laat, en verstand dat nooit en komt. Hij heeft dat van zijn vingers laten gaan, geschud. Hij is in eenen slechten kam geschoren (wevers) = Hij zit in nesten. ‘Och God!’ zei Spot, ‘zeven jongens, en den helft is zot.’ Ne gierigaard: ‘'k Wenschte da' 'k doo' ware, en 't geld hadde van mijn uitvaart’. Dat is een voor baas tetting = 't Is ne vogel voor de katte. 't Zal beteren met mij als de schuppe zal gevaagd zijn, als ik zal dood zijn, d.i. nooit. Zijn appeltjes duiken voor den vorst = slapen. Zijn herte vaart weg, of zijn herte slaapt in zijnen buik = Hij heeft veel vaak. Gij zult dat hebben als 't geld regent en boonen waait, als Paschen op nen tuindag komt, nooit. Is hij rijke? Ja, hij heeft 30 gemete manegeschijn = De muizen dansen poot en poot in de schapraai, of in de dresse = Hij en heeft niemendalle. Van menschen die gedwongen geweest zijn hunne schulden te betalen zegt men, wanneer zij dan komen betalen zijn: ‘Ze kwamen opgestreken lijk sneeuwwitte hennen’. Van een oud wijveken dat aardig gaat: ‘'t Is lijk een oeverpadde, lijk een' ovenbeeste’. Hij zou drinken dat zijn lever zwemt. - Hij is merf ot maratje (dronke). In korte bondels knopen = Zeere biechten. Ze spelen daar ook dikwijls op de fransche harpe = Ze lijden daar dikwijls honger. Nen ezel is vele weerd: Hij draagt wel tien beuterkuipkens op zijnen steert. Dat volk en kan niets anders als heele dagen leeg en lekker loopen, en schilt er entwat, ze zitten op uw hof te klagen en te kriepen. Van nen nietdeuger: ‘Hij zal nog goed zijn om op de bulken te staan voor een wrijfstake’. De kleene beken maken de groote rivieren. - 't Zijn de kleene slagen die de groote eiken doen vellen. - 't Is al olie in mijn lante. Een' kleene klove is genoeg om een groot huis (of schip) in den grond te doen zinken. Den duivel zal u pakken, als gij in den spegel blijft kijken. Er is geen schaapje, of er is een weidetje voor, er is geen potje, of er past een dekselken op. G.V.d.P. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 18] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaar tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 18. Jn hertstmaand, 't jaar 1908. Over Medusen MEDUSA was, over langen tijd van jaren, de zoete naam eener lieftallige meid, die, om hare schoonheid, zoo verre bekend en zoo danig geroemd was, dat zij 't in haar hooveerdig kopke stak Athena, de trotsche godin, in bevalligheid te willen evenaren. ‘Ik zal 't u leeren!’ dacht Athena en zij veranderde Meduse jammerlijk van gedaante: hare zwarte haarlokken werden afzichtelijke, vierspuigende slangen en Meduse, in Gorgone verwezend, kon zoo wreed blekken, zoo staal kijken en zoo leelijk doen, dat al wie ze bezag van schrik bevangen en versteend werd. Medusa is ook, in 't dietsch en in 't fransch, de wetenschappelijke naam van die ronde, glanzende klompen blauwen klibber, die de zee dagelijks uitspuigt en die men, wandelende langs het strand, te allen stappe tegenkomt. Als zij in het water hangen te zwemmen, hebben sommige van die Medusen, aan den zoom van hunnen {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} hoed vast, lange vlottende vezels, die wel aan geen slangen gelijken, maar toch, om hun gekrul en gekrinkel in 't water, den naam van slangen verdienen en aan geheel den kluts den naam van Medusa verleend hebben. In het helder water der aquariums is de Meduse prachtig om aanschouwen, met haar lichtgekleurd, doorschijnend lijf, bestaande uit een breede, ronde kappe die, om het dier te bewegen, overhands toesluit en sierlijk openplooit, en met ontelbare wikkelende, wemelende frinjen gezoomd is; en uit eenen slanken sluier die, uit het midden der kappe nederzakkend, slepend mêevlot als het dier beweegt, en sprietelend openwentelt als de Meduse roerloos hangt te rusten. Op het onderste einde van dien sluier gaat de mond der Medusen open; van daar sleert het eten in eenen maagzak, alwaar het verteerd, door menigvuldige kleine buizen opgezopen en in geheel het lijf gedreven wordt. De overschot vliegt al den mond wêer uit: voor de Medusen miskomt dat niet. Daar zijn Medusen van allerhande verwe, grootte en gedaante: de eenen zijn zoo nietig klein, dat men ze, bij der blooten ooge, zelfs niet ontwaren kan; anderen zijn vroom en machtig genoeg om tamelijk zware visschen te verslinden. En toch zit er bitter weinig vaste stoffe in het lijf der Medusen: 't is al water en zap, slijm en rek dat er aan is. Leg ze te droogen op een glazen of marmeren blad: 't water vervliegt, de klibber smelt en krimpt ineen en al wat overblijft is een klein duffelke zwart, verschoeperd pluk. En toch en is het zonder reden niet dat de Voorzienigheid Gods die schamele netelgallen heeft geschapen: zij dienen immers tot aas voor de visschen, en zij zijn de oorsprong van de wondere dierenmenigvuldigheid die de treurige, doodsche, ijskoude poolstreken, aanvang springtijd, bezielt en verblijdt. Die langs het vaste land den Noordpool toenaderen wil, behoort eerst den duizendmijlen-breeden sperrebosch {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} te doorschrijden die de Noordpoolstreek omgordt. Het Noorden hooger in, is er noch boom- noch struikgewas meer te bespeuren: al wat er nog, van groenigheidswegen, te vinden valt is mager mos en deerlijk lichen-gebladert. Nog verder op, ligt de grond, besneeuwd ofte niet, kaal en klets: de scherpe, bijtende Noordewind doet alle kruidleven dood. Waar zoeken en vinden zij dan hun bestaan, die dichte drommen vriesganzen, aanden, zwanen, meeuwen, sneeuwuils, die ontelbare kudden en benden wolven, vossen, boeren, walvisschen, robben, zeekalvers enz. die, hoe hooger op hoe grooter in getal, krielen en weeldig leven langs de zoomen van vijvers, stroomen en meeren? Zij leven al, op eerster of op tweeder hand, van den visch. En de visch? Van de Medusen. De pool-zee'n zitten gruis- en hekeldik van de Medusen. 't Gebeurt 's zomers, als het ijs gesmolten is, dat die zee'n, oogedragens verre, de verw en den glans aannemen der onberekenbare millioenen Medusen die in het water mierelen. Andere keeren ziet men de baren, op onmetelijken afstand, gloeien en blekken als lekend vuur: en 't zijn kleine, lichtuitbrekende Medusen die de oorzaak van dat wonder zijn. Onder onze luchtstreek zijn er ook geen Medusen te kort: het zeezand ligt er vol van, en somwijlen kunnen zij de bad-nemers op zeer onaangename wijze over hunne tegenwoordigheid berichten. Zittende in 't water, gevoelt men, liefst aan de bra, een pijnlijk-kittelend gestreel, en als men uit het water komt is de huid rood uitgeslegen. Dat is 't werk en 't verweer dor Medusen die, om den vijand te verschuwen en te verjagen, de straalkracht, die in hun lijt geborgen ligt, in de buitenste cellen van hun vel drijven, om dan, met een dreelke van hun netelend huid-vlies hunne tegenstrevers te verschrikken en op de vlucht te zetten. 't Visschersvolk heet ze ‘zee-netels, netel-gallen’ en die namen komen hun van rechtswege toe. Dr Lauwers. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} De Elf Zwanen Moed en zusterliefde (Vervolg van bladz. 266) DE nacht was voorbij, het onweder was over, en met het krieken van den dag werd de mat opgelicht, en de zwanen vlogen naar het eiland. Van uit den hoogen onder het glinsterende zonnelicht, zag Grietje op de donkergroene baren, weêrgekaatst in het water, duizende witte zwanen zwemmen. De zee was effen en stil, met moeite eene kleine baar berimpelde de oppervlakte; in de schaduw der lichte wolken, die nu en dan voor de zon trokken, wierden half drijvende door de lucht gezien: bergachtige streken met blinkende ijsklompen in het water; hooge en ruime kasteelen met prachtige zuilenreken, de eene boven de andere; leeger palmbosschen en prachtige bloemen wier kelk zoo groot was als een molensteen. Grietje vroeg of dat de streek was waar ze naartoe vlogen, maar de zwanen schuddeden hunnen kop, want hetgeen te zien was, was het glinsterend, blinkend en altijd veranderend paleis van Fata Morgana, daarin kon geen sterveling den voet zetten. Ook duurde het niet lang of bergen, bosschen en kasteel verdwenen en in hunne plaats onstonden twintig hooge kerken, omtrent allen dezelfde met hunne achthoekige torens, met hunne prachtige vensters met roosvormige sieraden, kunstige bogen, en prachtige ingangen, in wier sierlijk snijwerk druivenbladeren hongen en waar een geheel leger steenen heiligen-beelden schenen de wacht te houden. Waar of niet waar, de machtige orgeltoonen dreunden buiten Gods huis en de heilige zangen konden geheel wel gehoord worden. Dit alles was ook maar eenige stonden te zien, een zeemist gleed over de zee, en het was alles wat nog te ontwaren was. Eindelijk was het eiland, waar zij naartoe vlogen in 't zicht. Heerlijke blauwe bergen, cederwouden, paleizen en groote steden waren beter en {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} beter te zien. Lang eer de zon slapen ging, zat Grietje voor eene groote spelonke overgroeid met groene teeder uitgesnedene bladeren van allerlei gewassen; geen menschenhand had met zijde en naald zulk een kunstig tapijt kunnen maken. ‘Nu zullen we zien, wat gij van dezen nacht hier zult droomen’ zeide de jongste broeder en hij toonde aan Grietje hare zonderlinge slaapkamer. ‘God gave dat ik een middel mocht droomen, om u te verlossen’ was zusters antwoord. Dat gedacht maakte hem van haar meester, zij bad vuriglijk om hulp; ja tot in haren slaap toe, ging zij voort met bidden. Nu scheen zij hoog in de lucht te zweven en haren vlucht te nemen naar het wolkenpaleis van Fata Morgana; de luchtgodin blinkend en stralend van schoonheid kwam haar te gemoet. Hoe wonder! De godin en de oude vrouw, die haar in het woud beziën gegeven en de zwanen met gouden kronen aangewezen had, geleken op elkander gelijk twee druppels water. ‘Indien gij moedig en standvastig in uwe onderneming volherdt’, zeide zij, ‘zult gij het geluk hebben uwe broeders te verlossen. Water is zachter dan uwe teedere handjes, en ja het verandert de steenen, maar water heeft geen gevoelen, en uwe vingers wel; water heeft geen hert, angst en benauwdheid kent het niet en de pijnen heeft het nooit gekend, die gij zult moeten uitstaan. Bezie wel de steeknetel, die ik in mijne hand heb. Velen groeien er rond de spelonk waarin gij slaapt, maar dezen ook, die op de kerkhoven tieren, kunnen u van eenig nut zijn. Plukt ze, niettegenstaande ze blâren op uwe handen branden, en vermorzelt ze onder uwe voeten; vezels, gelijk die van 't vlas zullen te voorschijn komen en die zult ge spinnen en weven en twaalf maliënhemden ervan maken. Opgepast, zoohaast als gij die over de zwanen zult geworpen hebben, zullen zij onttooverd zijn. ‘Uw werk kan verscheidene jaren duren, en van het begin tot het einde van uw werk, hoe lang het ook mag {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} duren, geen enkel woord moogt gij spreken. Het eerste woord dat van uwe lippen valt, zal als een scherpe priem uw broeders het hert doorboren en het leven benemen.’ De godin raakte Grietje's hand met de netel, het was gelijk een brandend vuur en de hevige pijn deed haar ontwaken. Het was reeds volle dag; dicht bij de plaats waar zij geslapen had, vond zij eene netel gelijk zij er één in haren droom had gezien. Zij viel op hare knieën, stuurde tot God een dankbaar gebed, en ging uit de spelonk om zonder uitstel haar werk te beginnen. Met hare teedere hand greep zij naar de netels. Dezen staken gelijk vuur, brandden groote blâren op hare handen en armen; maar lijden kon zij niet te veel, indien zij hare lieve broeders mocht verlossen. Dan vertrapte zij de netels onder hare bloote voeten, vergaderde de vezels en spon van 't beste vlas. Bij het ondergaan der zon kwamen hare broeders, die verschrikt stonden van haar sprakeloos te vinden; zij dachten dat het eene nieuwe tooverij was, die zij niemand anders ten laste konden leggen, dan hunne slechte stiefmoeder. Wanneer zij hare handen bezagen, verstonden zij wat het kind doende was, en den jongsten broeder's herte brak en hij weende. Wonder genoeg, die tranen die op hare handen vielen namen alle pijn weg, en van de brandblâren was er niets meer te zien. Gansch den nacht wrochte zij, op slapen was er niet te denken. Geheel den volgenden dag, terwijl de zwanen weg waren, zat zij alleen, maar nog nooit in haar leven was de tijd zoo snel vervlogen, als nu. Een maliënhemd lag daar reeds geheel klaar en opgemaakt, aan het tweede ging zij beginnen. Op dien stond klonk een jachthoorn over de heuvelen. Wat ging dat nu beteekenen? Haar hert klopte sneller en sneller in haren boezem. Volk naderde, zij hoorde honden blaffen en vol schrik kroop zij in het diepste der spelonk, maakte eenen bond van de netelen en zette haar er boven op. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Een groote hond sprong uit de aangrenzende bergkloof, en dan een ander en nog een ander. Zij blaften luide, stormden de spelonk binnen, vlogen eruit en kwamen terug. Het duurde ternauwernood eenige stonden of eene geheele bende jagers stonden voor de spelonk, en onder hen de koning van de streek. Hij kwam tot bij Grietje, bewonderde haar, want nooit had hij zulk een schoon meisje gezien. ‘Hoe zijt gij hier gekomen, schoon kind?’ vroeg hij haar. Grietje mocht niet spreken, en schudde het hoofd, het zoude haar immers het leven en het ongeluk harer broeders kosten. Hare handen wilde zij den koning ook niet toonen, hij hadde kunnen zien in welken staat de ombermhertige netels ze hadden gesteld. ‘Kom met mij,’ voegde hij er bij, ‘hier kunt gij toch niet blijven. Indien gij zoo goed als schoon zijt, ik wil u kleederen geven in krakende satijn, blinkende zijde en zachte pane. Een gouden kroon wil ik op uw hoofd zetten, gij zult regeeren en in mijn schoonste kasteel uw verblijf hebben’. Grietje weende en wrong onder haren voorschoot hare handen. ‘Ik wil alleen uw geluk’, sprak nog de koning, en er zal een dag komen, waarop gij mij uit het diepste van uw hert zult bedanken. Hij nam het meisje bij hem op zijn peerd, draafde over berg en dalen, en de bende jagers volgden hem op de hielen. Met den avond kwamen zij aan de koninklijke stad, zij reden door prachtige straten, voorbij hooge kerken met schoone torens, reden de koninklijke tuinen binnen, waar overal fonteinen klaar water sproten en stonden maar stil voor de vorstenwoning. Hoe rijk was hier alles, muren en zolderingen hongen bedekt met heerlijke schilderwerken, en de kamerdeuren in cederhout waren versierd met kunstig snijwerk. Grietje zag toch niets, haar hert was te vol, en hare oogen dikke van tranen. De {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} hofjufvrouwen kwamen bij haar, vlochten in heur haar kostelijke perelen, deden haar koninklijke kleederen aan en overtrokken hare fijne vingers met zachte handschoenen. In al die pracht was Grietje verblindend schoon, het hof had nog nooit voor eene koningin zooveel bewondering getoond, en algemeen was de toejuiching toen de koning verklaarde dat hij de schoone dochter tot bruid aanveerdde. Één alleen schudde het hoofd, en binnensmonds durfde hij murmelen dat het bekoorend meisje eene tooveres was, die de oogen verblindde, en een kwade hand op 's konings hert had geworpen. Het was de schout. Maar de koning was ervan ingenomen, hij deed een kostelijke maaltijd opdienen, gebood aan de muzikanten hunne bekorendste stukken te spelen en aan de hofjuffers ten bevalligsten te dansen. Na het feestmaal wierd Grietje door welriekende tuinen en overgroote hallen geleid, geen glimlach nochtans kwam over hare lippen en geen teeken van genoegen blonk in hare oogen, zij was als het ware beeld der droefheid. De vorst deed ze in een kamerke binnentreden, wiens wanden bedekt waren met lissekleederen, waarop fijne bladeren in de schoonste groene kleur met de wolle verveerdigd waren, en dat uitnemende wel de spelonk weêrgaf waarin zij de laatste nachten overgebracht had. Op den planken vloer lag de vezelbondel, dien ze reeds uit de netels had getrokken, en aan de eikenhouten zoldering hongen de maliënhemden die zij reeds afgemaakt had. Één van de jagers had als zeldzaamheden al deze dingen medegebracht. ‘Hier kunt gij denken, dat gij in de spelonk zijt’, zeide de koning, daar is het werk dat gij aan 't verrichten waart. Te midden der heerlijkheid en pracht van ons koningshuis, wil ik u de voldoening geven, u vroegere tijden te herinneren’. Bij het zien van alles wat ze nog op aarde liefhad, speelde rond Grietje's mond een zoete glimlach en rood bloed kleurde hare wangen. Zij dacht aan de verlossing van hare {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} broeders, ook met dankbaarheid in het hert kuste zij des konings hand; en hij, hij drukte haar op zijne borst en door de klokken van al de kerken werd de ondertrouw wijd en verre aangekondigd. Het overschoone stom meisje uit het woud zoude de koningin der streek worden. De schout fluisterde slechte woorden aan 's konings oor, maar te vergeefs, zij vonden geen weêrklank in zijn hert. De bruiloft werd niet uitgesteld, de aartsbisschop zelve zette de koninklijke kroon op Grietje's hoofd. Zij knielde voor hem, zonder een woord te spreken, want een enkel zou het leven van hare broeders gekost hebben. Hare oogen alleen lieten hare gevoelens aan den bevalligen koning kennen, en die zegden hem genoeg wat voor vreugde hij haar op dien stond wist te verschaffen. Oh! Had ze mogen haar hert openen en alles vertellen wat er in omging! Maar ze moest stom blijven gelijk een visch, en mocht geen enkel woord spreken. Met den avond ging zij in hare kamer, die zoowel aan de vroegere spelonk geleek, en begon het zevende hemd. Maar onheil, zij wierd nu maar geware dat het netelvlas ontbrak. Grietje wist dat op het stedelijk kerkhof netels groeiden, die haar dienen konden, maar zij moest ze zelf plukken; en hoe uitgegaan zonder gezien te zijn? Buiten moest ze toch. Haar hert klopte geweldig in haren boezem, zij beefde juist alsof zij eene slechte daad ging bedrijven. Zij verliet hare kamer, onder het maanlicht trad zij den tuin in, volgde de lanen der warande en door eenzame en verlatene wegen kwam zij op het kerkhof. Daar op een der grafsteenen in eene ronde, zaten de tooveressen, afschuwelijke wezens, houtmager met havikneuzen en -kinnen, die opwaards stonden en geheel hunnen tandenloozen mond bedekten. Zij zag ze hunne slordige gelapte kleederen uitdoen, net of zij een bad gingen nemen; dan met hunne lange klauwachtige en magere vingers de nieuwgemaakte graven openwroeten, de lijken uithalen en {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} het stinkend en verrotte vleesch met een duivelschen lust van de beenderen rukken. Dicht van hen moest zij voorbij, de zwarte oogen der tooveressen schoten vuur en vlam, maar het kind bad in stilte, plukte de netels, vergaderde die in eenen bond en bracht ze naar het kasteel. Een man alleen had ze zien uitgaan, het was de schout. Hij waakte, terwijl iedereen sliep. Nu was hij zeker dat hij niet mis was, een treffelijke dochter wierd 's nachts langs wegen en straten niet gevonden, heksen kon zij, en zij heeft den koning en het volk verstrikt. ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Valavend DE zonne daalt, gekleurd als bloed en duikelt in een rooden gloed, met zwarte donderwerk bekransd, waardoor een vierig stralen glanst, dat dweers door gloed en wolken boort en hoog-op aan den hemel gloort, waar 't op het spansel, licht bevlegd, een bleeke rozentinte legt. Zuid-Oost-Zuid-West, een smoorbank rijst, die effen door den grond belijst en roerloos blijft, in vasten stand, met grauwen voet en grijzen rand, afstekend op de deemsterheid, nu door en door de lucht gespreid. Het avendwindje speelt en suist eentonig, lijk de rêin, die bruist; het oekert hoog op, in de blaân, die dansend op en neder slaan. Daar rijst de maan, in bleeken sching omdaan met lichte neveling en jaagt, al heffen, in de lucht, de grauwe nevels op de vlucht. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} De pikkers, op het korenveld, staan afgebeuld van 't noest geweld, met bloote borst en armen naakt, op hals en wezen bruin geblaakt en blikken, met bedaard gelaat, op 't peil dat nog te wachten staat. 't Is uitgewrocht, de dag is heen, nu lokt de rust hun stramme leên en statig, met den haak in d' hand doortrekken zij 't bedauwde land, wijl 't vrouwvolk giechelt, tinst en tjeft en schreeuwend nog een lied aanheft; aan d' hofpoort is hun liedjen uit. Stilaan sterft alle stemgeluid. Daar ligt het veld nu eenig stil; de lafte is weg, 't wordt nijdig kil. Op meersch en weide zweeft de damp; 't wordt al, met dauw bepereld, klamp. Nu staan de stuiken daar, in lijn, als spoken in den maneschijn. In 't boschje, lijk een ziel in nood, de nachtuil roept zijn deuntje ‘Dood’ dat klinkt gelijk een weeënklacht. De stilte weegt op 't veld. 't Is nacht. Warden Oom {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Pax Kloosteridylle IN 't simpele eikenhouten gestoelte, donker verkleurd door den tijd, en met, 'n voethoogte boven elke zitbank, 'n groote zwartblinkende plek, allengs door 't leunen en wrijven der zweetende ruggen daaropgeboend, stonden de oude paters de latijnsche sylben, met groote en dikke {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} letters in 't dikke, perkamenten foliant gedrukt, één voor één, traag uit hun moegezeurde kelen te sleuren. Dat waren ze zoo doodgewoon dat ze niet hoefden op te zien naar die groote bladzijden die ze vanbuiten kenden, met de krullende versieringen der groote beginletters, rood en zwart, met de lijnen allerhande, door de vele scheuren en 't daarovergeplakte doorschijnend papier eropgeteekend. Ze wisten en voelden bij welke lettergreep de novice aan den massieven lessenaar, den breeden lederen riem die 't boek open hield, heffen moest, en met het houten mes het blad omkeeren. En als soms, door 'n verstrooidheid van den onervaren akoliet, het piepend schijveren van den spanriem over de rollen 'n paar woorden achterbleef, dan keken al die oude koppen verbaasd op, gewekt uit hun stille doezeling. De novicen integendeel zongen levendiger en sneller, zoodat ze achter ieder half vers wachten moesten naar de ouden, die dan ook binnensmonds meumelden tegen die domme jongens die 't altijd beter wilden weten. De Psalmen van 't derde nocturne waren uit; het vers, door de jong-heldere stem der akolieten hoog uitgegalmd, en het antwoord erop, door heel den koor meegezeurd, stierven weg, ginder boven in 't plaasteren spitsgewelf. ‘Pater noster.....’ De oude pater Timotheus, die de weekbeurt had, kwam slefferend uit het gestoelte tot vóór den lessenaar, ontdekte z'n hoofd en boog. De novice, die 't kleinere getijdenboek slecht voorbereid had, snuffelde ijverig dóór de stoffige bladen van 't oude brevier, om toch maar gauw die lessen te vinden. De zegen was al uitgesproken en nog altijd stond hij ijverig te bladeren. Tot 'n nijdige stomp van pater Timotheus' elleboog, begeleid door 'n dreigend gegrol, hem uit z'n studie deed opschrikken. Dat wekte danige ergernis bij de jonge novicen die op rechte root, met gevouwen handen te wachten stonden, zedig, en amper aan de bekoring weerstonden op dat ongewone gedoe 'n schuinschen blik {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} te werpen. Bij den akoliet deed het zoo iets opkomen van ‘wat moet die ouwe....’ en onbewust gingen z'n schouders omhoog met 'n spijtig ‘hm’, maar hij ging nederig opzij staan en kreeg'n kleur. Nu, hij zou er zich vast over beschuldigen, straks in 't kapittel.... En voort ging het gezeur, het traag sleuren en duwen van lange sylben uit moeë kelen. *** 't Was 'n dag van wonnigen zonneschijn. Traagskens, voetje vóór voetje, slenterde Pater Timotheus rond in den stillen hof. Het deed hem deugd, aan dien doodversleten tobber, nog onder Gods blauwen hemel te loopen, in die blijde dagen waar 't zonneken schong, wijl er zoo velen waarmee hij geleefd had, en och Heere! zoo nauw mee bekend was, al lang hun kruisken hadden staan in 't gewijde pandhoveken, dichte bij 't witgeregende Kruisbeeld. Droef kon het leven hem wel zijn, 's winters in de muffe, witte ziekenkamer, als hij met z'n stramme beenen geenen weg meer kon, en bij 't vuur moest zitten, heele dagen in 'n hoogen leunstoel. Dan kon hij wel trachten naar 't oogenblik dat ze voor hem ook 'n berken kruisken zonden planten met z'n naam op en 'n datum, en 't altijd hoopvolle: ‘Hij ruste in vrede’. Maar dat duurde nooit lang, en 't leeuwenaandeel in z'n leven bleef toch voor de vreugde, 'n stille vreugde omdat hij er nog bij was en dat Onze lieve Heer te vergeten scheen hem te komen halen. Met de jonge gasten kon hij 't niet lang uitstaan. Dat leven was hem veel te wild, te overvloedig. Toch, als er een van hen stierf, door de ziekte doodgemarteld na hardnekkigen kamp, dan had hij innig spijt, om de kracht die verloren ging. Nu zette hij kleine, spaarzame stapjes over den effenen weg, tusschen twee rijen geladderde perelaars, volop in de vrucht. Met den grooten bril op, waarvan de sterke verroeste staven 'n donkere streep trokken over z'n witte slapen, en, in z'n levende oude-peekenshanden, 'n oud {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Evangelieboek, 'n echt meesterstuksken van Plantijn, geheel in gothieke letters, las hij, woordje na woordje, die altijd nieuwe leering van de goede Boodschap: ‘Dit is mijn ghebot, dat ghy malcanderen lief hebt, ghelijck ich u lieden heb lief ghehadt. Niemant en heeft meerder liefde, dan dese dat yemant zijn stiele stelle voor zijn vrienden, Ghy zijt mijn vrienden, eest dat ghy doet dat ich u lieden ghebiede....’ In onrustige, zenuwachtige bewegingen draafde 'n novice over dien anderen weg daar, nevens de hooge beukenhaag. ‘Altijd even dwaas, die jeugd,’ meende de oude, en schudde z'n grijzen kop. ‘Vannacht weeral niet gereed geweest met de lessen’. En hij ging voort, met z'n trage, spaarzame stappekens. 't Noviceken liep den weg voorbij waar Pater Timotheus overheen stapte en bleef plots staan, als besluiteloos; dan, trager, ging hij voort en keerde terug op 't einde van de laan. Toen stonden ze vlak vóór malkaar. De novice hield stil, wendde z'n hoofd naar den oude en: ‘Pater Timotheus!’ zei hij zacht. De oude sloeg de oogen op, ondervragend. 't Fraterken stond daar half bedeesd, aarzelend wat hij zeggen zou. ‘Zijt ge nog kwaad om dezen nacht?’ bolde 't er ineens uit, eer hij 't zelf wist. En z'n fijne jongensgezichtje keek half bang, met groote blauwe oogen naar 's afgesloofden gerimpeld wezen. Den boek toegevouwen met den linker wijsvinger tusschen de bladeren, klopte de oude lichtjes met de magere rechterhand op de zachte volle wang. ‘Alla! ge zijt 'n brave jongen,’ zei hij zoetjes. Zoo was 't goed. De novicenmeester had het gezien, en 't fraterken kreeg 'n duchtige penitentie, omdat hij met de paters klapte; maar 't was allemaal niets, nu dàt goed was. En Pater Timotheus herlas verstrooid op het vergeelde bladje in z'n oud boeksken: {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dit is myn ghebot, dat ghy malcanderen lief hebt, ghelyck ick u lieden heb lief ghehadt.’ P. Placidus, Capucien. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Kunstkroniek Brugge, Salvatorskerk. - Dezer dagen bracht men in de H. Jozefskapel twee nieuwe brandvensters aan. Over de kapel, hare patronen en hare afsluiting hadden we het hierboven bl. 92; ter loops hadden we een woord over 't oude middenvenster, onlangs voltooid. Het oude deel noemden we heerlijk, de voltooing kaal: bij de ouderen valt veel te leeren. Het middenvenster, in prachtige renaissancetrant der vroegste periode, draagt een wijde middenarkade, waarin de vereering der H. Barbara, oudste patroones der kapel, aan weerzijden een voorstelling uit haar leven. De nieuwe vensters zijn voor trant en schikking door 't oude ingegeven. Links, de H. Jozef, beschermer der H. Kerk. In een meesterlijk geteekende arkade verschijnt de Beschermheilige boven Paus, bisschoppen, priesters en geloovigen. Weerzijden de hoofdscene, voorstellingen: het huwelijk van Maria met Joseph, en de vlucht naar Egypte. Kunstige, goed gestyleerde schildjes met de wapens van 't Belgisch Episcopaat teekenen onder en boven een levendige kleurenlijn. Rechts, nagenoeg de zelfde schikking: midden de H. Jozef, patroon van Belgie, boven een groep personen de beschermde natie voorstellend; twee nevenscenes, de eerste ontleend aan de apocryphe boeken: de kleine Jezus maakt een kruis onder de oogen van Maria en Jozef, de andere voorstelling is de gelukzalige dood van Jozef tusschen de armen van Jezus en Maria. Hier nog een even prachtige arkade, en onverbeterlijke wapenschildjes der Belgische gouwen. De nieuwe vensters hebben groote verdiensten, deelen zijn overheerlijk, zoo de wapenschildjes en doorgaans al het decoratieve; het verraadt een kunstenaar die met de kunst der vroegste renaissance vertrouwd staat. Enkel merken we op dat men op het venster rechts de perspectief der arkade misschien overdreef door het aanbrengen van enkele te ver vooruitkomende konsolen. Binnen de arkade moet er perspectief zitten; de arkade zelf mag er hebben maar in minder mate, daar ze kader vormt. Op het oude venster is het meestal een lichte verandering van toon die de perspectief der arkade vormt, in de nieuwe vensters is het enkel de teekening - zoodanig dat de teekening het vergezicht overdrijft, wijl door gemis aan toonschakeering beweging en leven zoek blijven. Het bovengedeelte der nieuwe vensters is heel wat beter dan het nieuw bovengedeelte van 't middenvenster, 't is echt geslaagd. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} De opening der arkaden, op het oude venster, teekent zich net af door het aanbrengen van eenen wonderen purper-zwarten hemel; een heerlijke architectuur vormt den achtergrond, Het beeldje der H. Patroones teekent zich lief af: niet éen schreeuwende toon, alles blijft rustig, eenvoudige grisailles met hier en daar een toon hooggeel voor 't leven. De voorstellingen uit het leven der Heilige, weerzijden de middenopening, zijn niet zoo behandeld: hier vindt ge kleur, maar hoe kunstig dit alles! Halve tonen blauw, grijs en groen vormen den grond; hier en ginds een fonkelend sparkje zuiver hooge toon breekt zich door zonder stoornis, zoo b.v. 't rood in de scene der marteldood; jammer dat men, bij het herstellen in de karakterlooze figuur der martelares het rood overdreef. En beziet eens dat groen en blauw van den achtergrond, waar zonder nieuwe kleuren, de figuren zich afteekenen: 't is een echt meesterstuk, dat oude raam. De nieuwe vensters?.. De middenarkade is wel zonder grond, 't is eene poortopening zonder meer. En daarbinnen? Een heel mooie kader voor een boel stijllooze en afzichtelijk gekleurde personages. Eene vergelijking met het oude venster is leerrîjk. Beschouwt het hoofd van den vader-beul in de voorstelling der marteldood, wat al beweging, schakeering, uitdrukking van gevoel, meesterlijke karaktervolle teekening, een echt meesterstukje! En de kleuren, wat een zoete harmonie. Stel me daartegen de onziende nevenscenes der nieuwe vensters, waar we meestal voor een derde hevig groen hebben van eene onvermijdelijke drapeering, en nog twee derden hard wit en blauw. Hoe ze de kunst begrijpen? De ‘Patrie’ 23-8-08 had voorspeld: ‘Il serait étonnant que des critiques ne se fassent pas entendre.’ We weten best dat kritiek zoowel de goede zijden hoeft te laten inzien, als de gebrekkige kant te laken. Maar dat men toch de gebreken niet doodzwijge. Makkelijk werk een korrelke wierook branden. Kritiek van enkel loftuitingen verraadt meestal onkunde of onbetamelijke inschikkelijkheid. ‘Kunstkroniek’ - een nieuw maandschrift - geeft ook een artikel dat ik juist geen aanbevelingsbrief voor 't nieuwe kunstkind zou durven heeten. ‘Labor’ meent dat de nieuwe vensters ingeboezemd (sic) zijn door een schilderij van Lanceloot Blondeel. Verder ‘deze drie vensters in echte Renaissance vallen buiten de eentoonigheid der menigvuldige andere gekleurde vensters die alle (sic) in gothieken stijl zijn en waaronder menige te wenschen laten. Onder kunstopzicht komen de drie gekleurde vensters der St Josefskapelle misschien wel op eersten rang.’ Het oude stuk glas is een meesterwerk, maar de nieuwe vensters hebben, nevens hunne groote verdiensten ook grove fouten; 'k zou op eersten rang de ramen plaatsen die kunstig zijn en aan geen flauwe kanten mank gaan. We hebben er geluk bij in onze kerk. Diepere kennis zou denkelijk aan ‘Labor’ in kunstopzicht een juister oordeel inboezemen. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 19] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 19. Jn Zaaimaand, 't jaar 1908. De Elf Zwanen Moed en zusterliefde (Vervolg van bladz. 282) DE schout leidde den koning in de kerk, daar in de eenzaamheid vertelde hij wat hij gezien had en wat hij verders vreesde. Wonder! Niemand was bij het orgel, wanhopige tonen nochtans weêrgalmden in de kerk en de heiligen onder hunne steenen hemelen schudden het hoofd. Afkeer was het voor den verrader en afschrik bij het hooren der onrechtveerdige betichtiging. Grietje is onschuldig, wilden zij zeggen, maar de schout legde alles slecht uit. Hij liet den koning verstaan dat het uit verontweerdiging was, dat de heiligen hun hoofd geschud hadden en dat het orgel zelve bij die euveldaden niet stom was gebleven. De vermaning kwam uit den Hemel! Wie zoude er geen gehoor aan geven? Twee groote en bittere tranen rolden langs 's konings wangen, met twijfel in het hert ging hij huiswaarts, van geheel den nacht deed hij geen oog toe. De {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} wakers van het vorstenhuis getuigden dat Grietje iederen nacht uitging, hij zelve was er getuige van en twijfelen kon hij niet meer. Gedurende den dag doolde de koning sprakeloos door de lange gangen, iedereen bestatigde hoe zwaarmoedig hij er uit zag. Grietje kon de reden ervan niet vinden, en vreesde een ongeluk. Zoude de verlossing van hare broeders tegengewerkt worden? Brandende tranen vloeiden op het purper der koninklijke pracht en bleven erop glinsteren gelijk fllikkerende edelgesteenten. Intusschen had zij bijna haar werk afgewrocht. Een maliënhemd moest nog volmaakt worden, maar tot overmaat van ongeluk, zij had geen enkele netel meer. Eenen keer te meer, voor de laatste maal moest zij naar het kerkhof, enkel om een handvol netelen te plukken. Vol angst dacht zij op dien eenigen tocht, maar sterk was zij van wil en haar betrouwen in de goddelijke Voorzienigheid was groot. In Gods naam, dacht zij, God leeft die het al geeft, wat Hij spaart, is wel bewaard! Grietje ging de deuren van het vorstenhuis uit, maar de koning en de schout volgden haar. Zij zagen haar het poortje van het kerkhof open doen en er binnen trekken. De zwarte tooveressen zaten op de zerksteenen, de koning dacht dat Grietje te midden hen was, en keek al eenen anderen kant, te hard had het hem geweest van ze in zulk een gemeenschap te zien. ‘Het volk moest haar ter dood veroordeelen,’ zeide hij aan den schout. En het volk geraagdpleegd, bracht inderdaad een schrikkelijk vonnis uit; Grietje was veroordeeld om levend verbrand te worden. Zij wierd buiten de groote koninklijke halle naar een donker kot geleid, waar de wind door het open tralievenster waaide, geen bed was er daar te vinden, de harde vochtige vloer kon haar tot legerstede dienen, tot hoofdkussen kreeg zij den bond netels, hoe klein hij ook was, dien zij verzameld had; tot beddekleed de harde brandende {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} maliënkleederen, die zij geweefd had. Dit alles maakte haar toch gelukkig, want het was het vervullen van haren wensch. De straatjongens zongen spotliederen voor het venster, op niemands troost mocht zij rekenen. Tegen den avond kwam de zwanendrift langs het tralievenster, de jongste hikte van vreugde en zij, in droevige gedachten verslonden, dacht dat hij haar den laatsten nacht van haar leven aankondigde. Maar hare broeders waren toch gekomen en het werk was bijkans af. De schout trad het gevang binnen, hij had immers aan den koning beloofd van Grietje te troosten. Maar zij schudde haar hoofd, en deed hem genoeg met hare oogen en gebaren verstaan dat hij mocht vertrekken. In dezen nacht, haren laatsten, moest zij haar werk voltrekken, of al hare tranen, al haar lijden, al hare slapelooze nachten waren verloren. De schout, een man die altijd met slecht volk te doen had, wiens ambt het was landloopers, dieven, moordenaars te vervolgen, had geen hert meer, hij zag in Grietje niets dan een betichte, en overlaadde het onschuldig kind met smaadwoorden en schrikkelijke beleedigingen. Grietje liet hem zeggen, zij wist dat zij onschuldig was, een dingen alleen bekommerde haar, het voltooien van haar werk. Een kleine muis stak haar neusje uit, de oogen blonken vol nieuwsgierigheid naar deze, die zij dacht in haren eigendom gedrongen te zijn? Was het een vriend? Was het een vijand? Welhaast zag zij dat zij niets te vreezen had, kwam dichter, speelde met de netelvezels, vond middel om nuttig te zijn, sleepte de te verwijderde tot voor 's meisjes voeten. Een nachtegaal zat in den boom voor het tralievenster en zong geheel den nacht zoo zoet mogelijk, om haar hert op te beuren en haar moed te geven. De helft van den nacht was voorbij. De elf broeders stonden voor de zware ijzeren poort van 's konings huis, zij wilden binnen gelaten worden. De wapenknecht, die de {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} wacht hield boven in den toren, zag ze; den hoorn mocht hij niet steken, de koning sliep en voor niemand mocht de ophaalbrug opgetrokken worden. De man liep de trappen af, door het spiedvensterke, vroeg hij hun te vertrekken en wilde hun doen verstaan dat hij voor niets ter wereld de bevelen van zijne overheid zoude te buiten gaan. De elf broeders spraken de schoonste woorden, dreigden geweld te gebruiken, stampten op de poort, hielden zulk groot gerucht dat een deel soldaten zich vertoonden tusschen de kanteelen, ook begonnen te roepen en te tieren. Het gedruisch wierd zoo groot dat geheel het hof welhaast in rep en roer stond en de koning zelf buiten kwam om te vragen wat dit alles beteekende. Op dit oogenblik daagde de zon, de elf broeders waren niet meer te zien, maar elf wilde zwanen vlogen over 's konings paleis. Het volk kwam bijeen voor de torenpoort, en eischte de tooveres te zien verbranden. Een oud versleten peerd, mager gelijk de dood, met stokstijve pooten, trok de kar waarop Grietje zat. Een kleed van wit zakkengoed had het aan, het schoon haar hing los op hare schouderen, hare lippen bewogen in een stil gebed, terwijl hare vingeren niet ophielden de netelvezels te bewerken. Tien hemden lagen reeds voor hare voeten en zij had toch zoo geern ook het elfde gedaan gekregen. Het volk schuifelde, zong en riep smaadwoorden, maar zij scheen het niet gewaar te worden. ‘Beziet de tooveres,’ riepen ze. Zij heeft noch kerkboek, noch rozenhoedke, noch kruis in hare handen! Daar zit ze nu met hare schrikkelijke tooverij! Zij omringden de kar en hadden ze willen eraf trekken om hunnen haat te voldoen, en haar de schrikkelijkste dood te doen sterven. Elf wilde zwanen schoten neêr uit de lucht, vlogen rond de kar, en sloegen geweldig met hunne vleugelen. Het volk vluchtte vol schrik. ‘Dat is een teeken van den Hemel. Zij is onschuldig!’ meende menig één, maar durfde het niet zeggen. Men stond; de beul gebood haar af te stijgen. Zij werpt {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} haastiglijk een hemd over ieder der elf zwanen, en aanstonds elf schoone vorsten stonden rond haar. Maar de jongste had eenen zwanenvleugel in plaats van den linkeren arm, want zijn hemd was niet opgemaakt en de linker mouw was er aan te kort. ‘Nu mag ik spreken’, riep Grietje, ‘ik heb maar een woord te zeggen, ik ben onschuldig!’ Het volk ziende wat er gebeurde, viel op de knieën gelijk voor eene heilige, de dochter viel levenloos in de armen van hare broeders. Te veel angst en lijden had zij moeten uitstaan. ‘Inderdaad, zij is onschuldig’, zeide de oudste broeder, en hij vertelde alles wat er voorgevallen was. Terwijl hij sprak, een welriekende geur van duizende rozen rees op, ieder stuk hout van den brandstapel kwam uit te loopen, takken schoten, en er stond daar een welriekende haag, hoog en breed, met roode rozen bedekt, en boven op den hoogsten tak eene bloem met eene blinkende ster. Die bloem plukte de koning, en plaatste ze op Grietje's hert, en ze kwam tot haar zelven vol geluk en vrede. Al de klokken der kerke luidden vanzelf en de vogelen kwamen in groote benden toegevlogen. De terugkeer naar het koninklijke huis was een zegestoet, gelijk de wereld nooit een gezien had. Aug. van Speybrouck (Naar een Engelsch vertelsel). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Brem (Sarothamnus scoparius) Hoec olim meminisse... HOE zit ge daar, zoo diepe in mij, gij, beeld van bloei en blommen, dat somtijds dringt omhooge in mij, van waar zijt gij gekommen? {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe komt het, als ik u bezie, o schoone brem, geregend vol lange trossels blommen aan uw takken, rijk gezegend, Hoe komt het, als ik wondrend zie dien gouden vloed ontspringen aan 't groene van uw loover, dat in mij een snaar gaat zingen, Een snare die er andre nog ontwekt, en meê doet paren in één gekend accoord dat eens me ontroerde, vroeger jaren? Wanneer toch was 't, o gouden brem, of wáár mocht het geschieden, dat gij mijn oog en herte kwaamt zoo 'n diepe vreugde bieden? Daar staat ge, langs den hoogen dam in zonneglans te prijken... een heele struik,... nog een, aldaar, er komt door 't schaarhout kijken. Nog een,... en nog! Zoo schoon, zoo schoon! Nu laten ze, met velen het fijn geblaarte, 't glanzend goud in 't wondrend oog mij spelen. *** O, 'k wete 't nu, 't is opgeklaard, het eerste schoone ontmoeten dat, in het bezig studiebrein de zorg me eens kwam verzoeten! Ik was aldoor een weg gegaan, een hollen weg, te lande, met, aan weerskanten van de baan, veel blommen allerhande. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn boek in hand, zoo trad ik voort: - de proeftijd was aan 't naderen, - maar 'k had nu liever blommen dan geleerdheid willen gaderen. Toen... plotselinge, op een omdraai, stondt ge, prachtig, daar te blinken, o bremgeblomt, met duizenden uw gouden vreugde aan 't schinken! En 't was me alsof een gulden vloed, van boven tot van onder de dijken beî kwam neergestroomd: één bloeiend blommenwonder! Een waterval van glansen was 't, zoo ver mijne oogen droegen, waarop de stralen van de zon blij schittrend nedersloegen. Ik deed mijn boek al jublen toe, en tusschen u gezeten, zoo liet ik mijn bezwaarden kop exaam en al... vergeten! En 'k droomde als Cresus rijk te zijn, die baadde in gouden schatten, en 'k liet mijn vingren, streelende, u met volle grepen vatten! Zoo komt het, wijl ik wondrend zie uw gouden vloed ontspringen aan 't groene van uw loover, dat mijn ziele gaat aan 't zingen! Leuven, 1901 Hoogstraten, 1906 Al. Walgrave, pr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Lex Salica’ en onze keuren (Vervolg van bladz. 249). TIT. LI: De ligaminibus ingenuorum. De Lex Salica geeft nogmaals slechts eenige bijzondere gevallen. K. Yp. Amb. XX: Van de laten te vanghene (uitgebreid). Wet. Brugge, 1304, l. 5: So wie andren doet houden. Lex Sal. 1o Si quis hominem... sine causa ligaverit. Wet. Brugge, 1304, l. 8: So wat poortre... in den steen worde ghedaen, onwettelike ende met onrechte... Lex Salica, l. 5: Si quis ligatum per superbiam aut per virtutem a gravione tulerit... Cost. Veurne: Die eenighen ghevanghen by faicte ofte eenighe ongheoirloofde middelen hielpe uyt vanghenisse zal verbeuren... Tit. LI (I): De venationibus. Col. 1, l. 1. Si quis de diversis venationibus furtum fecerit et celaverit... quia lex de venationibus et piscationibus observare convenit. Cod. 2, 685; Lex Em. quam legem... Cod. 3, 4: qualem legem... Ongetwijfeld hebben wij hier wederom eene verzending naar bestaande landwetten; waarvan de Lex Salica de bijzonderheden niet vermeldt, uitgenomen l. 2, 3, enz. over den hert: si quis cervum... Die niets van de oude gebruiken onzer voorouders kent zal misschien verwonderd zijn dat in dit hoofdstuk tezelver tijde spraak is van de jacht en van de visscherij. Doch van de vroegste tijden af tot de late middeleeuwen waren de jacht en de visscherij onafscheidbaar. De reden daarvan is dat beiden op dezelfde plaats geschiedden, in afgeslotene bosschen, omringd met grachten, beluikingen en hagen. Daar ook lagen de vijvers, met hunne hooge dammen ‘vijverdammen’ in onze landboeken genaamd. Die vijvers spijsde men in tijd van nood, bij middel van sluizen, met het water der omliggende {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} beken, of loste men, bij middel van buizen, voorzien van eenen tap ‘buizetap’ genaamd (1). 't Was dus eene ingerichte plaats, ontoegangbaar voor iedereen, en waarvoor de landelijke overheid bijzondere wetten had, die de jacht en ook de visscherij aangingen. Hier stellen onze keuren het oude frankische recht in zijn volle licht: de bijzonderheden zijn talrijk. Onder ander, al het getuig dienende om te visschen of om het wild te vangen komt er te voorschijn, met den gedeeltelijken uitleg der glossen die in Tit. VII ‘de furtis avium’, voorkomen. Men spreekt er van budels, hazenetten, vluwen, wippen, vallen, spoorwaren = (getuig), bollen, enz. Cod. 1; Tit. XXXIII (I): De Sepibus furatis. K. Cast. Brugge - 1190 - § 20: De palingis. Cost. Veurne, VIII, 470: Niemandt en vermach te haelen, afbreken... thuynen. K. Viersc. Scoten, 36: Dat niemen breike noch hale anders tunen. K. Vryen. Br. Dat niement anders thuunen en breke noch wech doe. Wet. Zale. Yp. XCV: Van paelen te weeren. Het woord sepe staat met de beteekenis van paal in den Terrier van Thorhout, bl. 366; 369; 378. Cod. 1, 3, 4, 5, 6. Tit. XXXVI (I). De vestigio minando. K. Yp. Amb. Van ghestolen goedt te zouckene. Wet. Zale. Yp. LXI. Van gestolen goedt te vervolgen. Tit. XXXVII (I). De furtis caballorum. Damh. Cris. CXV. Quisquis alicui... furatur equum. Tit. XXXVIII (I). De Plagiatoribus. 1o Si quis mancipia aliena solicitare uoluerit....; 2o Si servus alienus fuerit plagiatus - furatus - etc. C. Vryen. Brug. XLVII (Van Wercklieden ende Dienstboden): Dat niemant hem vervoordere eenighe handtwerckers ofte dîenstboden uyt haerlieder werck of dienst te trecken bij vertweefelinghe ofte op belofte... Lex Emend. XLI (2). Si quis servum alienum plagiaverit id est per circumuentionem de servitio domini sui abstraxerit. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Cod. 7, 8, 9. B.G.H. Tit. LXLVII (I): de eo qui alterum in pucium (puteum) aut in pellagum inpinxerit. Cod. 2 (2): Si vero eum in puteum aut in aqua miserit... Cod. 10, 3: Si quis hominem in puteum aut in vipida - hs. Bibl. nat. Paris, vopida - iactaverit... K. Brug. 1190. De wapeldrinc. Si homo ecclesiae hominem liberum injecerit luto vel terrae... Wet. Brug. 1304, l. 29: So wat manne die andren wapeldrinct. LXVIIII (I). De homicidiis in contubernio facto; a contubernio facto; collecto contubernio - in domo sua adsalierit - eum occiderit. K. Brug. 1190. De inpetitione domus... 24. Si homo occiditur, et ille qui conductum fecit... K. Proossche, 1511: Van volcke te leedene teenre vergaderinge omme vechten. K. Brug. 1281, l. 4: Die sal syn achtervolghet dat hie hevet huus gheasseliert... K. Yp. Amb. So wie yement slaet of steict in zin huus. K. Viersc. Scot. l. 54. So wie die eene mensce slaet in een huus. A.K. Yp. Amb. 35: Van yement te slane bin zinen belokene. Van manslachte, - in alle keuren. Cod. 1, 3, 4, 5, 6. Tit. XLIII (I): De reipus. (Reep, band. Ligamen; lien matrimonial). Er is spraak van het huwelijk der weduwe; om de gewone misbruiken te voorkomen dat de weduwen zonder de toestemming der ouders of naastbestaanden herhuwden, of slechter nog ontvoerd wierden, wierd door de frankische wet vastgesteld dat de bruidegom den reipus, den band, aan de familie, in eene wettelijke vergadering zoude betalen. - Mallum indicant. - III solidos cui reipe debentur etc.... Sol. LXIII reipi debentur exsolvere debet. De bloedverwanten der weduwe moesten in het huwelijk toestemmen. Voldeed de bruidegom niet aan de wet hij wierd gestraft. Nogmaals eene geringe brok uit de huwelijkswetten der Saalfranken. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Gantier verklaart nergens speur van dien Titulum gevonden te hebben. Wet. Brug. 1304. l. 20: So wie die wedewe ontvoerde... omme huwelic te doene... men soudene bannen hondert jaer... Ende ware dat sake dat hiese ontvoerde... ende bant van huwelike met hare dade, iof in keefsdoem (1) met hare ware. Ende al es dat sake dat die ghoene die de vrouwe ontvoert heeft... sal hebben der vrouwen vrienscepe bejaecht, ende soe comt voor die wet, daerbij ne sal ment niet laten... Ende ware dat sake dat die maghe van der vrouwen niet ne dorsten çlaghen... In dezelfde Wet. Brug. l. 21 en 22 spreekt men vervolgens over het ontleiden der ‘joncvrouwe ende knapelin.’ Cost. Vryen. CXLVIII. Hoe dat de weduwen het sterfhuys van haerlieder mans vlieden moghen... Cost. Veurne: V. I, bl. 54. Item. In alle Vl. keuren handelt men over die stof, en hier en daar breedvoerig. K. Yp. Amb. bl. 32: van Huwene. C. Viersc. Scot.: So wie ghehuwet es, ende deen van den tween sterft... K. Werveke, bl. 25: Van delven brudegoms. A.K. Yp. Amb. 24: Van te weder zegghene van huwelike. Item: Van yemens kindt tontleedene. Item 23: Van wijfs tontleedene. K. Vryen. Brug. XIX. Van vrauwen te vercrachten. Sommige keuren treden in bijzonderheden wegens de plaats, den tijd, de schikkingen van den bruiloft en zelfs de spijzen die er moeten veroorboord worden. A.K. Yp. Amb. bl. 4: Van lieden ten bruluchten te leédene. Dat niement lieden ten brulucht leeden zal, het ne zij dat hij den brudecomme of der bruut bestaet rechtzwers of nadere, up de boete van iii lb. p. K. Werveke, bl. 25. Dat elc laten zal paisibel ende onghemoyet alle brudegoms ende bruden, zonder hemlieden enichen lemmer ongheryf of moenesse te doene al lichame, an husen in enicher manieren... twelke men gheheeten heift te Werveke delven. Ende daer iement de contrarie dade, ende daer eenighe bruut of brudegome of iement van haren weghe bi dreghene, bi duchte of bi vresen yet gheiven moesten, gheld, dranc of spise... ende daer iement eeniche handelijnghe dade ant huus waert delven, slaen of steken up tselve huus zoude ghehouden zijn van huussouke. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} K. Hoop. Hazebr. 46. Die bruulocht maect van huwelike ende gheeft wijn te drinckene, hi es sculdich te nemen van elken persoene diere eet ii d. ende gane hi bier hi moeste nemen van elken persoen vi d. Ende waert dat men yemene verdroughe hi ware in de boete van lxii s. ware hys ghehouden van eetsweeres. Ende waert dat men yemene heesschede, ende hi niet ne gave ende hijs ghehouden ware van eetwers, de boete ware xlii s. uteghedaen twee spelemans sonder meer. K. Viersc. Scot l. 21: Wie die brulucht houd moet gheven een gherechte van vleessche, van brode, van case ende van biere omme ij s. de scuetle, ende diere meer of name dat ware up x lib. of diet gave up iii lb. Bij dezen Tit. is het noodig Tit. XIII te brengen als leden van een zelfde hoofdstuk handelende over het huwelijk en alles wat er mede te naasten aan in betrek is. De rapto ingenuorum vel mulierum: Cod. 6 f. 5. (12) Si vero sponsa aliena tullerit... (17). Si quis puella sponsata dructe ducente in via adsallierit. - Cod. 7, 8, 9: dructi ducenti ad maritum. Cod. 10, l. 10: druthe ducente: Lex Emend.: druchte... ducitur. Wij weten dat de bruid geleid wierd naar den bruidegom door de bloedverwanten die in sommige Keuren bepaald worden, als in den aangehaalden tekst der Keuren van het Ypersche Ambacht: rechtzwers of nadere. Het verlatijnscht frankische woord druthe, dructi, is te brengen bij ons oude drut, dat getrouwe, vriend, bloedverwant beteekent. - Zie Kiliaen drut. In West-Vlaanderen vriend zijn is zoo veel te zeggen als familie zijn. Het woord ducere is ons: leeden. Het was ook verboden de bruiden en bruidegoms te hinderen, hen te bedreigen, en alzoo door vreeze hun geld, spijs of drank af te persen: bi dregene, bi duchte, of bi vresen yet gheiven moesten, gheld, dranc of spise. Verdroughe, beteekent geenszins: exempter, gelijk Hosdey het meent, doch: verdreegen: menacer. Over de glosse: changichaldo. welke volgens Gantier gangegelde (stropgeld) zoude beteekenen, later. 't Moet zijn dat dit oud misbruik van bruiden of bruide- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} goms te hinderen, of de bruiloften te stooren diep in de zeden van het kleinvolk geworteld is; immers in 1672 wierden de wethouders van het Vrye verplicht eene buitengewone ordonnantie uit te geven: jeghens bedelars die hemlieden daghelicks vervoorderden... in alle bruyloften; ende aldaer met groote overwilligheyt hemlieden doende geven eten ende drincken.... ende bovendien de lantslieden qualick toespreken, jae verdreeghen soo wanneer jement hem daerteghen wilt stellen.... (Wetten ende Cost. Brugge, bl. 197). Tot heden toe op sommige gemeenten ziet men het gebeuren en overal in Vlaanderen is het ‘stroppen’ gekend. Tit. XLIIII (I): De Migrantibus. A.K. Yp. Amb. bl. 28: Van Yssuers - in alle costumen. Cod. 4: Si quis in alienam villam migrare uoluerit... K. Vryen Brug. XXXV: Indien iemand vervremden wilde van sijn Laetscap... A.K. Yp. Amb. 29. Item zo wie trect ute castelrie... K. Yp. Amb. C. Zo wie truct van onder enen heere te wonene onder enen anderen. (3) Lex Salica. Si vero quis migraverit et infra XII menses nullus testatus fuerit, securus sicut et alii uicini maneat. A.K. Yp. bl. 18: Ghehouden zullen werden tjaer duere huus open ende vierbernende te houdene. K. Veurne, 267, XV: naer dien zij jaer ende dach zullen Cuerbroeder zijn... Dus om aanveerd te worden moest men gelijk in de Lex Salica een jaar ter stede woonachtig blijven. Hier nogmaals zwijgt de Lex Salica over het recht van Yssuwe, te betalen aan 't bestuur der plaats die men verliet, waarover onze Keuren veel bijzonderheden hebben. K. Vryen Brug.: Van den Rechte van Yssuwe, l. XLI tot L. K. Veurne: Van Yssuwen onder de Cuere. I 't Recht van Yssuwe: l. I tot XIX. ('t Vervolgt) J.V. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Vlaanderen- en Iris-zaliger ‘HET Boek’, maandschrift voor boekenvrienden, uitgegeven bij Krijn te Brussel, neemt in zijne laatste aflevering iets over van Maurits Sabbe uit de Vlaamsche Gids; onder andere dit, over Vlaanderen-zaliger. ‘Gedeeltelijk had Vlaanderen, de jeugd gewonnen. Slechts de jonge katholieken, die in Jong Dietschland hun tolk hadden of er in den Vlaamschen Arbeid, tegen Vlaanderen in, eenen nieuwen maakten, en zich heelemaal richtten naar Mej. Belpaire's Christen Ideaal, waren om confessionneel-etische redenen niet met Vlaanderen te verzoenen. Alhoewel er onder de redacteurs en trouwe medewerkers meer dan één katholieke geloofsgenoot was, bleek de gastvrijheid, die Vlaanderen aan alle eerlijke kunstopvattingen gunde, een steen des aanstoots. Zoo gebeurde 't o.a. dat na het verschijnen van zeker niet geheel orthodox opstel in Vlaanderen, in eens 200 abonnementen van katholieke zijde werden opgezegd.’ De schuld is dus alweêr aan katholieke zijde! Dat Vlaanderen van katholieke zijde twee honderd inschrijvers had, bewijst dat de katholieke Vlamingen gretig toegrijpen wanneer hun iets van eerlijke kunstopvatting wordt beloofd, waarbij hunne belijdenis en hun zedelijk gevoel geëerbiedigd blijven; en dat ze blij zouden zijn een tijdschrift te helpen steunen waar ze gulle gastvrijheid genieten. Gastvrijheid of geene! Vrijheid van den eenen wordt bepekt door rechten van den andere, zooniet is de vrijheid gansch voor de eene zijde. Neemt men katholieken op, zoo moet men, al was 't maar doodgewoon uit kieschheid, hunne ‘confessionneel-ethische’ principen eerbiedigen, of anders noodigt men ze niet uit. En men weet voorenaf dat, indien 't men niet doet, zij zich zullen terugtrekken. - Indien Vlaanderen nu iets opnam dat het geloof of het zedelijk gevoel van zijne katholieke abonnés kwetste, zoo bewerkte het zelf den afval van zijn 200 abonnés, en maakte meteen de toestand voor de katholieke medewerkers onhoudelijk. Niet de gastvrijheid dus die Vlaanderen gunde werd een steen des aanstoots, maar wel het mogelijks schenden daarvan. M. Sabbe gewaagt van ‘een zeker niet geheel orthodox opstel!’ Van orthodoxie was er geen kwestie; het bedoelde stuk, was voor katholieken op zijn allerminst ongenietbaar, uit een gansch ander oogpunt. M. Sabbe maakt dus nog al gemakkelijk de jonge katholieken ten deele verantwoordelijk voor den val van Vlaanderen. Vlaanderen was ruim en eerlijk bedoeld, waarom en hoe dan een stuk werd opgenomen dat ons naar buiten dreef, wisten we niet, en we zijn heengegaan. Vlaanderen, ten andere, viel niet bij gebrek aan abonnés. Iris zette, volgens M. Sabbe, de kunstoverlevering van Vlaanderen voort. Maar in Iris werd de gastvrijheid op nog veel breederen voet gepleegd, daar werd men willens nillens bij de medewerkers gesleurd - voor de reclame, waarschijnlijk, bij katholieken, - en men bleef op het prospectus, spijts alle verzet. Iris is gevallen; het verloor nochtans geen twee honderd katholieke abonnés. Ik wou hier ten slotte nog vragen hoeveel steun de katholieke tijdschriften van niet-katholieke zijde genieten. Zou er wel één zijn dat tweehonderd niet-katholieke abonnés kan verliezen? Caes. Gezelle {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren M.E. Belpaire. Constance Teichmann. Antwerpen, Buschmann, 1908. Mejuffer Belpaire heeft wederom een boek gemaakt, en een boek van groote beteekenis. Ze beschrijft het leven van ‘Juffrouw-Constance’, uit of grootendeels bij middel van brieven en andere geschriften, die van deze ‘heilige armenverpleegster en kunstenares’ overgebleven zijn. Is dat leven zoo belangrijk? - Belangrijk? Ei! Waren er in Vlaanderen een duizendtal of ja maar een honderd zulke ‘Juffrouw-Constancen’, Vlaanderen ware weêrom boven: Vlaanderen met zijn zeden en krachten van voorheen, en Vlaanderen daarom niet verouderd, maar Vlaanderen vernieuwerwetscht en vlaamsch-weg ‘gemoderniseerd’! Want juist ‘Juffrouw-Constance’ betrachtte beide: den ouden aard van Vlaanderen, maar uitgebeeld in nieuwen leeftrant! Ze was zelf van hooge afkomst, ‘kende de wereld’, leefde erin meê... maar op vlaamsche wijze. Voor muziek of kunst, of spel of sport en was ze niet verlegen; maar daarom liet ze niet na te leven in en meê met onzen volksgeest. Als men haar leven leest, verneemt men uit hare betrekkingen, menig goed dat ze deed aan groote vlaamsche letter- en muziekkundigen uit haren tijd. Zulke mannen, met hun eigenaardigheden, met hun bovenmensch- en toch kinderlijke grootheid, verstond ze, troostte ze, stichtte ze en hielp ze zooveel als haar armen, zooveel als haar zieken. In onze dagen nu hangt als een twijfel in de vlaamsche lucht: Zal men om Vlaming te zijn, zal men onwereldsch, onhedendaagsch en ‘middeleeuwsch’ blijven? Of zal men de kunsten met hun onvermijdelijk gesleep van vergaderingen, avondspelen, spelgebouwen in Vlaanderen binnenlaten? En zoo ja dit laatste, hoe zal men dit laten geschieden? Zal men best Vlaanderen schoeien op zijn duitsch of op zijn zweedsch, of op gelijkwat... als het maar niet is op zijn fransch? Lastig vraagstuk! De liefhebbers van 't eerste stelsel, van 't uitsluitelijk-oud-Vlaanderen, worden uitgescholden voor terugtrekkers... en zeker zijn ze mis als ze niet denken dat de geschiedenis altijd voortwoelt. De aanhangers van 't ander stelsel, gaan al een keer door voor wilden, of voor ongeloovigen, of voor bedervers van Vlaanderens oude zeden. Wat gedaan dan? Och Heere! En ‘Juffrouw-Constance’ en was maar een meiske, en 't heeft het gevonden! Die oude zeden behield ze, tot de heiligheid toe! Maar ondertusschen bleef ze al een aardig spook van een meiske: fijn en heusch, prettig, en wel ‘van den nieuwen tijd’. Nochtans één dingen weze gezeid: daartoe en ging ze nooit boven haren stand! Veel van de dingen die ze in de wereld meêbeoefende, en zouden niet kunnen door alle Vlamingen, rijke en arme, nagevolgd worden. Maar deed elk in zijn midden wat ons ‘Juffrouwke’ deed in het hare; handelde elk uit zijn vlaamsch herte, uit zijn vlaamschen geest en naar vlaamsche zede, al daarbij de nieuwgevonden beschaving meêlevende, elk naar den nieuwen eisch en de nieuwe middels van zijnen stand, Vlaanderen ware verjongd... op zijn vlaamsch! {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom! Ik zwijg! Men neme Juffrouw Belpaire's schoon en welgestaafd boek, men leze daarin onvervalscht en eenvoudig dat aardig leven van ‘Juffrouw-Constance’ en men bedenke daarbij eens wat ik daar zei, en men zal me gelooven... ook misschien aanhooren. W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sint Lucas Nederlandsche uitgave (bd. I) van het ‘Bulletin des Métiers d' Art’ (t. VIII). (Brussel, Vromant, 10 fr. 's jaars.) TWEE redenen voor de Vlamingen om op dit nieuw vlaamsch tijdblad in te teekenen: Ten eersten omdat 't een eerste-klasse-leidsman is in oude en nieuwe kunstkennisse; ten tweeden omdat 't een nieuwe poging is om onzen vlaamschen strijd te veredelen en te verheffen. Oude kunste komt daarin voor, afgeprint en besproken: kunst uit alle gewesten, ook op alle gebied. Veel oude kunst uit onze Westvlaamsche streke, vele besprekingen over herstellingen die t' onzent gebeuren. Ook aanwijzingen tot nieuwe kunst, tot heronderwijzing en tot heropbeuring onzer ambachten allemale, met inzicht vooral op het beoefenen van onwillekeurige, voorwerpelijke en gemeenzame kunst. Geen overdreven droomerskunst! Volkskunst, door christenvolk opgevat en uitgewerkt. Kan een doel meer Vlaamsch zijn als dit? Vlamingen, teekent in op dat blad, en verneemt daaruit hoe uw oude kerken en nieuwe museums zullen zijn, hoe uw steden en uw straten en uw huizen behooren te wezen. Neemt gij er de aanwijzingen van niet aan, zegt het aan de Heeren van dat blad, men zal u aanhooren of op uw twijfels antwoorden. Intusschen laat dit blad thuis in alle handen komen. Uw eigenvolk zal er de vlaamsche kunsttaal uit leeren. Laat het op uw tafel liggen in uw spreekzaal; foefelt al uwe ‘Laroussen’ en ‘Lectures pour tous’ en wat weet ik alles waar ze heen willen gaan sukkelen; weest niet beschaamd: veel vlaamsche tijdbladen en dit hier ook, mogen in de plaatse liggen. Heil aan die Vlamingen en Nederlanders die een jaar lang, benevens hun fransch Bulletin, een vlaamsche overzetting onvergeld meêuitgaven, en die tegen alle gevaar in, de willendheid en de... middels gevonden hebben om de Vlamingen te dwingen dit schoon en rijk en edel kunstblad, misschien tegen de gading, te bezitten. Ik ben me laten gezeggen dat in de vlaamsche uitgave op 't einde van 't jaar, juist hetzelve zal staan als in de fransche. Mocht er algauw meer in staan, tot verwezentlijking van ware kunst en verhemeling onzer moedertaal. W. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 20] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 20. Jn Zaaimaand, 't jaar 1908. Banket-Werk Al snuisteren in de groote boekenkamer zag ik van beneden, op een plankje tegen de zoldering, een perkamenten boekje blekken. 'k Klouterde de ladder op om het van wat dichter bij, te zien en... 'k vroeg mij aanstonds af ‘Wat mag dat bedieden, 't geen op zijn zwart-geplekten witten rug te lezen staat ‘Banket-Werk?’ Wat staat dat hier zoo hoog uit te meten tusschen die ascetica Flandrica... Ik deed het open... ‘Banket-Werk van goede gedachten, door d'Heer Mr. Johan de Brune, Raed Pensionaris der Ed. M. Heeren Staten van Zeelandt... MDCLVII.’ Een bladje verder gedraaid, en 'k val op het portret van den schrijver: flinke vent, lang haar à la Van Haecke, Jodenneus, kleine vinnige oogen, pieterige knevels. Verder de stevige bladjes verschoven en hier en daar eens een tuit gelezen en de indruk rees in mij ‘een echt banket-werk!.. dat doe ik mêe om er wat dieper in te kijken -’ {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik las... en ik kwam tot het besluit eenige gerechtjes eruit aan de Biekorf-lezers op te dienen. *** Jan de Brune voelde dat velen zijner jaren reeds de helling naar het graf, afgesleerd waren; hij zat ermêe in dat weinige dagen zijn ‘schrepelen romp met een ruck zouden kunnen afgeknot’ hebben, en hem zoo ‘onbequaem maken... een openbaer en zichtbaer bewijs van zijn plicht en ghenegentheyd, voor yders oogen op te dragen.’ Zoodanig was hij daarvoor bang dat hij ‘eindelick te rade kwam niet lange daer op te kauwen en te marren, om bij verwijlingh en slepingh zijn ghetije niet te vergissen’,... nu zijn leden zoo zeer stramden, ‘en de huyd aan 't rimpelen ging’. Een werk moest het licht zien, te meer, daar hij ‘wat Banket-werk in voor-raed-’ - had - ‘alreeds geschotelt en veerdigh’... om opgedischt te worden. Men ziet reeds dat dit woordje-vooraf een type op het tooneel zet: een aardig-eigenaardige, een droogscheerder, een kijker met schalksche oogen. Hoe verder men het boekje leest, hoe meer dat karakter uitkomt. Kwinkslagen nu, ernstige fijn-uitgedrukte spreuken dan; nu eens scherpe schimp-scheutjes, dan eens striemende zweepslagen en ge hebt geheel het werkje dat ik wel: het Nederlandsch Liber Proverbiorum zou heeten. *** Eer ik de lezers aan tafel noodig, zal ik maar eerst met den schrijver zeggen ‘dat geen tonghen dienen te komen die vies en keurigh zijn, in 't wraecken en warderen van lekkernijen’. - ‘Wil niet kief-kauwen om de kele niet te terghen’. Hij drukt inderdaad zijn humoristieke bedenkingen soms nog al ruw uit; hij windt er geen voddekens rond; hij lacht en schatert zijn gemoed ten volle uit, en wat het op zijn tong brengt, laat hij maar in eene eerste beweging, eraf rollen. En nu Soo ghy in dit Bancket geen smake vinden kont Soo heb j' een dommen geest, of smakeloose mont, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zong Vader Cats, en ik zing zijn deuntje heel geerne mêe. En ik doe mijne uitnoodiging: Komt al die gaern ter maeltyd gaet.... .............. den disch bereyd... (1) Want Elck spreukje - is - een versch gerecht... (2) ................ 't Banket staat op! val vrij met beide hand aan 't grabbelen, Roer arm en elle-boog... (3) *** Vooreerst wat surkelsoep voor getrouwden: Huyswyven, in de konst van zuynigheyd ervaren, en die de reyze naar Hongeryen, door spaerzaemheyt, beletten, hoe d(e)un het oock met haer gestelt is, hebben onder andere aen-merckingen oock dit geleert: Een huys dat by den Backer leeft De kost aan Backers kinders geeft. 't Is niet te gelooven, hoe groot een kleyntjen met ter tijt wert. 't Jaer duyrt langer als de saucijssen. Een draedjen daeghs gesponnen maeckt een hemdemouken 's jaers. Gewisselijck, Die met den backer eet, wat 't kost niet veel en weet. 't En kan in een houwelick niet wel gaen, of de man moet het hooft, en de vrouw den hals wezen, die het draghen en verdraghen kan.... Indien zon en mane twee ooghen van den hemel waren, den hemel zoude scheluw zijn. Zoo zoud' het houwelick een bedorven kasse wezen, zoo twee gelijcke heylighen daer in gheviert werden. De man moet meester zijn, al waer hy maer een voet hoogh; en dat het wijf den toren uytdaeghde. Een onder-keurschen broeck mach haer voeghen, maer de boven-broeck past haer niet. 't Is zeker wel een slechte kudde, daer de oye de belle draeght. En, hy isser ellendigh aen, die om zijn wijf een korten broeck moet draghen. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} MeVrouw d'Antragues gevraeght zijnde, door Henrick de vierde, Koninck van Vranckrijck, hoe-men in haer kamer konde komen; gaf deze aerdige antwoorde: door de Kerke, Sire. Ware dit, allesints gepleegt en naer gevolght, men vond zoo veel ontschakers niet: maer nu weten selfs de gheyle Bock-voeten van boeren te zeggen: Trouwen in 't hoy, Is wonder moy, Maer in de Kerck is 't eeuwigh werck. Een schotel proza-kost... voor dichters en redenaars: De poësy en lacht noyt zoeter, dan als zy van de liefde spreekt. Haer veerzen zijn dan vergult, als uyt een rijcke hand, en weelderige herssens voort komende. Maer hoe leelick wert die schoone maegt geschonden en ontschaeckt! Poëtery is nu pottery geworden: en zy die Gods eere trouwen moeste, en tot een bazune van zijn glorie strecken, wert nu misbruyckt, tot het trompet van onkuysheyd, en tot een roffiane van de teere-jeught. 't Is nu een baghe, die haren diamant verloren heeft. Poëten, en die zich met dichten moeyen, moeten boven de aerde, en buyten het ghemeen gezicht rijzen... Zij moeten altyds te peerde spreken, gelijck de Orateurs te voete.... dan zijn-ze op haer groote peerden gezet, wanneer zy haer inghewand met Bachus nat gewasschen, en haer herssens met damp en most gheparfumeert hebben. 't Is niet vremd, dat die Leydsche voerman een professoor scheldende, op 't leste, en voor het hooghste woord, hem een poeet noemde. De wijn is dan 't groote peerd van de Poëten, maer dat veeltyts on-temmelick is, en zijn meester ter aerden werpt. De welsprekers willen heeten de Vaders der Gheesten, de scheppers van schoone gedachten, de Koningen van het letter-ryck, de kittelaers en ketenaers van 's menschen ooren. Maar 't zijn domme quackels, die op het ydel gheluyt van een enckel beentjen toe-vliegen, en zich ghevangen geven. Een gepeperde pla met 'n mostaardsaus voor onbekwamen, alweters, pedanten, wijsneuzen en moei-als lijk hij, die het al-bedrijf tot ambacht nam en de Gids wilde zijn van de vrijzinnige gedachten en daarom op de Vlaamsche kalsij over 't Modernism ging balken: Eerst wat voor onbekwamen: Verwondert u niet dat men de zwaerste packen op de ezels leght: en de grootste ampten de grootste dick-vellen toe-betraut. De vuylste zeughe komt den grootsten dreck toe. En ofschoon een gauw-rick naer het kussen dinght, het raeckt gemeenlick onder botricks aers. De kapstok moet den tabbert draghen. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe menigh wel ghebouwt verstand, met alle deught en wetenschap deur-wrocht, moet op een ezel rijden, en zoo altijd te late komen, ziende met goede ooghen aen dat ezelighe langh-ooren te paerde zitten.... Nu krijgen de pedanten hun paart: De Pedanten hebben de memory vol van anders wetenschappen, en zij en hebben niet eyghen, of van haer selfs ghewas. Haer verstand stinckt en smelt en haer memory rust en zwelt. Een volle zack recht de ooren; zoo doen de boeck-eters, die haer memory met veel gheleende kennissen op-gepropt hebben, en gheen ghebruyck daer van en weten te maecken... Zoecht geen braed-worsten of amber-grijs in een hondestal. De Boek-suffers kunnen het volgende voor hen nemen: Een doove comptoir kennisse, die de lucht en den aessem van menschen niet verdraghen en kan, waer toe is die nuttigh in de weereld? 't Is maer een hoovaerdighe mufferye van boeck-zotten, die haer hooghste vermaeck scheppen, in 't weten wat zy weten, en die als afgodisten, haer eyghen netten roocken, om dat zy meenen arenden in de locht te zijn. Een wijs man en hanght zijn kennisse aan een spye of naghel niet. Elk bij het zijn om wel te zijn: ...... de schoen-maecker bij zijn leest, de schilder bij zijn penseel: die daer buyten gaet, verlaet zijn element, en wilt brood in een kouden oven backen. Archidamus zeyde eens tegen Periander, die een uytmuntenden Doctor zijnde, erbarmelicke ghedichten maeckte: Vriend, wat gaet u over, dat ghy een goeden Doctor voor een kreupelen dichter ver-ruylen wilt? Daer zijn van die al-bedrijfs, die altijd met de beenen in 't vuyr zitten: die alles willen weten watter om-gaet; die onderzoecken, waer het sneeuw van 't voorgaende jaer gebleven is, en wat de menschen aen d'ander zijde van de middel-linie mogen doen. Zij leven en spreecken by den taste, keerende ghedurigh het hooft, gelijck een simme die pillen in zwelght. Maer elck heeft ghenoegh te doen met het zijne. Pastey-backer moeyt u met uw gheback. Dat een schoen-maecker van de leest, een snijder van de schaere spreke, dat gaet wel en ghelijck-formigh de reden: maer dat een klerck of schooljonghen van de wapenen, een schipper van het stal, een boer van de boelijn en van de focke groor (1) verslagh maeckt, is de gheessel en de roede weerdigh: Wiltje spot en hoon ont-gaen, treckt {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} geen anders dingen aen. Den ezel en moet zich niet met de luyt, noch de blinde met de spieghel moeyen. Hebt ghy gheen pijlen, dieje schiet, En menght u met de schutters niet. Karakter-schilder is Johan de Brune in hooge maat. In eenige borstelwreven toovert hij voor de oogen een wrek, een dronkaard. Fijn afgelijnd nochtans zijn zijn typenschetsen. Zijn hand is vast; het beeft niet; zijn bewegingen zijn zeker en het weet met juiste penseel-dreelen in de kleuren die het hoofd uitdacht dien en dien inborst af te schetsen. Hooghe stoffers blazen groote dingen, en rechten weinig uyt... al haer bedrijf is maer een ghekraeck van bramen, en laurierblaren, onder een pot; een lichte vlamme, die in 't stroo blaeckert en t' effens uyt-gaet: zy zijn van een olyfant zwangher, en brenghen een vlieghe voort: zy snorcken van een goud ledekant, en zy baren een wratte vuyren-houten koetse. Men vindt ruysschers, die niet(s) te heet of te zwaer en vinden; en die alles schijnen te willen kelen, wat zy zien, en eten wat zy kelen; die over al een hoogh zeyl voeren, en met breede vlercken vlieghen. Maar wanneer 't gevaer voor de deur is, slaen zy den trommel met de tanden, en de vreeze schoeyt haer wiecken aen de beenen. ... Zoo gaet het met de pronck-soldaten, die zeven man met een keerse, en dry-mael zeven met een kandelaer, om hals willen brenghen: braveerders, die voor 't gevecht en verre van de vyand, berghen in stucken houwen, en yzere waghens op-eten: maar als de noot aen de man gaet, en konnen zy gheen reyne broecken houden. Fleemers zyn arme zielen, die naer eens anders wincken leven moeten: die de ghezuyckerde spelen, en zoete ooghjes maecken moeten, daer zij met galle gheaest, en met schouw-bitter gevoedt werden... Zulcke tellen haere kieckens eer de eyers gheleght, of immers ghekipt zijn;... die weinig zout in haer breyn-kasse hebben, slachten de hongherighe doghen, die wel worsten moghen, al zijn-ze beslijckt, en die wel pensen eten, al zijn-ze in gheen wijn gekoockt. Zij zullen de schouders buyghen als zy maer deel aen de taerte moghen hebben. Hoor nu eens 'n sententia over den wrek; ze kan dienen als boterham zonder boter: 't Is lichter een zack vol vloyen, dagelicks in de weye te bringen, en s'avonts op te vangen, en by een te verzamelen, als een Wreckaerd {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn taayen aerd af te nemen. Alle middelen zouden daer toe zooveel helpen, als of men met stroo-stoppels op een yzeren ambeeld sloegh. Dat in de Wol geverwt is, zal altijd zijn couleur behouden. De volgende borrelkens kunnen aan de dronkaards geen kwaad doen: Men vint steen-lichters, en glas droogers met goe wijn-looghe gewasschen, die met den zonnen op-gangh de kanne konnen opheffen, en met den ondergangh neder zetten: jae die noch een donckertjen daer by knoopen, op dat men 's anderen daegs niet zeggen en zoude, dat zy noch rispen en stincken van den dranck van gister. Wat geprikkel, pikkels en konkommers voor den luiaard, kunnen hem van zijn leeg-bed doen opstaan: 't Is met hem alle daegh, heyligh dagh; en zoo verslijt hij zijn leven, en verslint hy zijn by-leven. Ik zou heel 't boekje moeten aanhalen; doch de lezer zal er nu reeds een fijne smaak van hebben. Niemand zal de juistheid zijner bedenkingen ontgaan zijn; iedereen zal dien humour voelen kittelen hebben; in ieders oor zal dat scherpe satier-geluid gefloten hebben. Overal kan men het technieke woord en de gepaste uitdrukking bewonderen. Ik wil nog enkele staaltjes zijner keurigheid in woorden en uitdrukkingen neêrschrijven: Gevlaebackt en geklouwpoort = vleien. kittelaer en ketenaer. Een man met gheld gedeckt ghelijck een padde met pluymen = getrouwt met een ‘geld-zack van een wijf.’ Die met den droes pap wil eten, moet een langhen lepel hebben. Zooveel liegen als een hond een schotel kan lecken. Trots als een ezel met een nieuwen pack-zadel. Vervallen als een koe-blaze die een heele winter in den roock gehanghen heeft. Die een man (wiens moed gevallen is) wil oprechten, wil veesten van een dooden ezel hebben. Kanne-vagher, lik-potter, steen-lichter = dronkaard. Men zoude eer het yzer leeren zwemmen, en een slijpsteen mesten, dan een anderen aert in (de kwade-opgevoede kinderen) te scheppen. Een vrouw met herssens in 't bekkeneel en ooghen in 't hooft, (dat is 'n goê). {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Johan de Brune had herssens - hij verstond - en ooghen - hij bespeurde en dat diep en fijn, figuurlik, humoriestiesch en satieriesch. En wat hij gezien had kon hij ten volle weêrgeven want hij kende zijn taal; naar woorden moest hij niet zoeken. Hij had daarbij veel gelezen: werken in veel talen; hij kende immers Fransch, Duitsch, Engelsch, Spaansch en Italiaansch: ick hebbe mijne memorie, met eenighe talen, ghemeubelt en behangen. Men ziet het, hij had boekenverstand, maar ook pratiek verstand want, getuigt hij, wilde iemand met mij ruilen, mijn taalwetenschap bezitten, en ‘zaecken voor woorden gheven, hij zoude haest een wisselaer vinden’ (1). Antwerpen. Pater Bertrand, Ord. Cap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Priesterdood HIJ wou nu sterven gaan, Gods schenker van het leven Gelijk een eikentak, geknakt door windgegier. Nooit zal een zielenvlucht, bij 't blakend driftenvier, Nog in zijn lommerzwart om koelte komen zweven. Hij wou nu rusten gaan, als 't uitgespeeld klavier Ei! toch zoo 'n grootsch akkoord had zijne ziel doen beven Bij menschensmert en pijn en zondaars-hemelstreven Hij zou nu henen gaan, ver henen, ver van hier. Hij wendde 't hoofd nog eens, lijk om op 't perk te staren Waar hij als priester vocht, de zielen schaakte aan d'hel En nu ontredderd lag, lijk 't wrak op woeste baren. Toen spokkert nog zijn oog, als bliksemvier zoo hel. Hij vouwt zijn oogscheel toe, als d'avondbloem heur blâren Hij zou nu henengaan op Godes woord: ‘'t Was wel’. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Stervend Vogelken WAT wil het zeggen toch, o mijn veel (1) vogelijn, Dat uw hel-blinkend oog, zoo somber is vandaag En mij zoo teer beziet, heel moedeloos, heel vaag Als zij die op dees aard', niet lang meer mogen zijn. Waarom, veel vogelijn, slaat uw klein hert zoo traag? Waarom droef knikt ge met uw kopken van satijn, Terwijl uw vlerske beeft, als van verborgen pijn, En langs uw beentjes daalt, steeds verder naar omlaag? Nu verft de morgendzon, zoo blij den hemelboog Die, eindloos blauw, zich kromt tot aan de grauwe kim Als Godes kerkgewelf, dat machtig rijst omhoog; Nu zingen overluid, uw broerkens in het hout. Welk is, veel vogelijn, de snoode smertenschim Die u het keeltje prangt en toegenepen houdt. W. Tehof. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Plaatsnamen Gothengim. Onder koning Lodewijk den Vrome en abt Einhard, 814-840. Handsch. A: Gothemiaogian. Fay., bl. 33. - Hier heeft de eerste uitgever, v.d. Putte, Ann. de la Soc. d'Ém. III, bl. 211, en na hem V. Lok., bl. 12, den moeilijken naam vereenvoudigd tot Gothem. Handschr. B: Gothengim, Fay., bl. 32, V. Lok, bl. 12. Uit Gothengim besluiten wij tot een ouder *Gothingahem, en zoo is het wel dat wij moeten lezen in het oudste handschrift. Dit Gothengim wordt door V. Lok. en Fay. vereenzelvigd met Gotthem bij Deynze, op den linker oever der Leie. Het is onmogelijk dat Gothingahem regelmatig zou Gotthem geworden zijn. Men moest veronderstellen dat {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} de uitgang inga is verwaarloosd geworden, dat nevens Gothingahem, een nagenoeg synoniem Goth-hem zou bestaan hebben, dat de laatste vorm alleen zou bewaard gebleven zijn en de andere verloren gegaan. Die veronderstelling is weinig waarschijnlijk. Op den rechter oever der Leie, te Afsne, ligt een gehucht, Goedinge genoemd. Dit ook kan aan *Gothingahem beantwoorden: het gebeurt immers dat het naamdeel hem, villa, van kante gelaten wordt, zooals in Poperinghe, nevens Pupurninga villa in de 9de eeuw, Poparingahem en Poperingehem in de 11de en 12de eeuwen, in Boesinghe (Westvl.), nevens Boeseghem (Nord), enz. Dan moeten wij aannemen dat de o van *Gothingahem lang is, - wat anders ook het waarschijnlijkste is, zooniet zou men eerder Guth- verwachtende zijn, - en behoort bij ons woord ‘goed’, dat werkelijk in eigennamen gebruikt wordt. Gunzingehem. A. 950: Gunzingehem, Fay., bl. 60. Bij V. Lok. (ad an. 951), bl. 27: Gunzinghehem. Deze plaats moest in de omstreken van Gent gelegen zijn. Aan Gijzegem (Oostvl.), waarmede Fay. Gunzingehem gelijkstelt, valt niet te denken. In Gunz- (met z = ts, ds, enz.) hebben wij een door middel van s afgeleiden vorm van Gund-, stam Guntho- = bellum, pugna, praelium, ohd. Gundfano (fr. gonfalon) = krijgsvane. De namen Gundo, Gunzo, Gontso, bij Fay. zijn veel gebruikt, alsook samenstellingen, als: Gundrada, Guntardus, Guntbertus, enz. bij Fay. Mag hier aan Kuntseghem, gehucht van Velsicque-Ruddershove (Oostvl.), gedacht worden? *Ermenghem. Bij Fay., bl. 127, leest men Hermengem, in het handschr. A (10de eeuw); deze vorm kan echter niet ouder zijn dan de 12de of 13de eeuw. Ligging onbekend. Fay. ziet daarin Hermelghem, op {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederzwalm-Hermelghem; en alhoewel dit niet onmogelijk ware, is het toch onwaarschijnlijk, daar de vorm met n tot heden toe bewaard is in den maagschapsnaam Van Ermenghem (Brussel), Van Ermengem (Werchter, Brab.). Als oudere vorm kan *Ermingahem gelden, uit denwelken men nochtans tegenwoordig *Ermeghem zou verwachten. Daarom mogen wij wel *Erminingahem (*Irmin...) veronderstellen, afgeleid uit den persoonsnaam Ermino, Irmino, of uit den stam ermino- irmino-, die veelvuldig als eerste lid van samengestelde namen voorkomt. Bij Fay. vindt men: Ermenfridus, Ermengardis, Ermenoldus, Hermengarda. De beteekenis van dezen stam schijnt ‘groot, geweldig, machtig’ geweest te zijn. Een kortere gedaante is ermo-, die ook als eerste lid van eigennamen dienst doet. Bij Fay.: Erembaldus, Erembertus, Eremfridus, Ermeswindis, Erenfrida (?). Hermelghem, op Nederzwalm-Hermelghem (Oostvl.). Bij V. Lok., I, bl. 212: Ermelghem, in eene oorkonde uit de 12de of 13de eeuw. Deze naam kan opklimmen tot *Erminingahem, indien ontlijking van de opeenvolgende neusklanken m-n-n tot m-l-n mag aangenomen worden, en eene dergelijke ontlijking ware niet te verwonderen. Nochtans is het natuurlijker *Ermilingahem als ouderen vorm aan te stellen, als afgeleid van *Ermilo, verkleinvorm van Ermo, behoorende bij den zooeven besproken stam. Het fransche dorp Hermelinghem (Pas-de-Calais) heeft denzelfden naam bijna ongeschonden bewaard. *Heddeghem. A. 1042: Hiddengim, Fay., bl. 113, V. Lok., bl. 87. Midden der 11de eeuw: Hiddingem, Fay., bl. 115. Ligging onbekend. Voor Fay. is dit Ideghem (Oostvl.); voor mij is het *Heddeghem, een plaatsnaam die zekerlijk bestaan heeft, zooals blijkt uit den gentschen maagschapsnaam Vanheddegem, Van Heddeghem. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} *Hiddingahem is afgeleid uit eenen stam, waarvan de oorsprong en de beteekenis duister zijn, en die bij Först. vertegenwoordigd is door de namen Hidda, Hiddi, Hiddo, en ook wel Heddo. Hilleghem (Oostvl.). In de Annales Blandinienses, geschreven in de tweede helft der 11de eeuw, wordt in eene gifte van 825 Hildengim vermeld. Bij Fay. staat dezelfde gifte aangestipt op blz. 27, handschr. A: Hildeningahem, V. Lok., bl. 11, en handschr. B, bl. 26: Hildengim, V. Lok., bl. 11. Nog in het handschr. A wordt dezelfde gifte herhaald op bl. 49, bij Fay.: Hildingahem. Om het midden der 11de eeuw: Hille...(ghem, onleesbaar), Fay., bl. 115. 12de, 13de eeuw: Hillenghem, Fay., bl. 138. Aa. 1108, 1123 en 1145: Hillengem, V. Lok., blzz. 115, 125, 141. A. 1164: Hillinge..., V. Lok., blz. 168. A. 1186: Hillenghem, V. Lok., bl. 195; it. a. 1190, Fay., bl. 204, 205. A. 1198: Hillengen, V. Lok., bl. 207. Aa. 1201-9: Hillengem, ib., bl. 226. A. 1205: Hillegem, ib., bl. 229. Aa. 1233 en 1243: Hillenghem, ib., bll. 263, 272. A. 1246: Hilleghem, ib., bl. 278. A. 1281: Hilleghem en Hillenghem, ib., bl. 407. A. 1285: Hillenghem, ib., bl. 433. De vorm Hildeningahem, nevens Hildingahem, in hetzelfde handschrift van de 10de eeuw, zal wel aan eene verkeerde lezing of eene misgreep in het schrijven zijn ontstaan te danken hebben, alhoewel hij als afleiding uit hildino-, uitbouw van hildjô ook werkelijk kan bestaan hebben. Hier valt in het oog de tamelijk zeldzame assimilatie van ld tot ll (vgl. vl. spelle, nevens ndl. speld), die in den loop der 11de eeuw, of zelfs vroeger, schijnt ingetreden te zijn. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezen naam schuilt het germ. zelfst. nw. hildjô, hildî = ‘kamp, veldslag’, dat ook in een groot getal persoonsnamen, als eerste of als tweede lid, voorkomt. Bij Fay.: Hildeberga, Hildebertus, Hildegardis, Hildwinus, enz., Bertildis, Everelda, Godildis, enz. Adzo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstnieuws De kerk te Nieuwpoort. - Zoo lief en schilderachtig ligt de oude ingang der kerk verdoken achter olmen en linden, dat de aanblik ervan iedereen aanlokt om 't hoofd eens in de kerk te steken. Ze is gewis eene der schoonste in haren aard, op gansch de kuststreek. In 't begin der XVe eeuw wierd ze gebouwd, zegt ‘Nieuport ancien et moderne’. Zou 't niet zijn vergroot? Vervallen was ze over weinige jaren nog, nu staat ze daar met haar drie evenhooge houten gewelven haast gansch hersteld, gekamd en gekuischt. Het licht boort in 't gebouw: vooraan op den zijkant door tweelingvensters, elders door groote ramen. Wat evenwel aardig aandoet is de zuidkant-gevel, achter de kruisbeuk. In 1510 bouwde men er de zoogezegde Visscherskapel bij, die men in 1834 weêrom afbrak. De herstelling van 't ander gedeelte der kerk mag met ware kunde en groote zorg gedaan zijn geweest, hier faalde ze, bij zoo verre dat de plaats der vensters niet voldoet en dat er een kerkzuil voor drummer (muurbeer) dient. Waarom heeft men aldus hersteld? Was het uit dwang om te bewaren wat eigenlijk noch oud noch schoon was? Of was 't omdat 't geld ontbrak om beter te doen. Doch laten we 't gebouw staan om wat de meubels te bezien. Hier gelijk in vele kerken staan we voor oude en nieuwe. De kunst is een aardig iets; ze is als een plant die hare wortels in goede eerde staan hebben moet, of ze wordt woekerplant. Wast de kunst op zonder doel, dan wordt ze kunst om kunst, wankunst. Zij die enkel bijkomen moest, staat eerst; en die laagst te staan had prijkt boven; en dat is verkeerde wereld! Om kerkelijke kunst te beoefenen, begrijpe de kunstenaar wat de kerkdienst eischt, en hij wete ook hoe de levende kunstoverlevering dien uitdrukt en bestempelt. Welnu, bij voorheen, is die kerkdienst veel veranderd. B.V. hij geschiedt niet meer onder den grond, zooals 't was in de eerste kerktijden, b.v. nog, een koorkerk is geen parochiekerk enz. Verzuimt nu de kunstenaar het kunstig uitdrukken van hedendaagsche benoodigheden, bewaart hij alleenlijk de oude vormen zonder den waarom erbij, dan wordt hij slaafsche navolger van 't oude, van 't doode, hij wordt oudheidkundige. Men ziet hem herstellen, oprichten volgens die ééne gedachte: ‘naar 't oude’. Doch daar alle oudheidkundigen verre zijn van gelijk te denken, zoo {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaat in 't oordeel-strijkend Coenaculum groote verdeeldheid soms; schoonheid en nut houden die heeren voor henzelven over, te weten voor in eigene woonplaats, en voor de kerkelijke kunst worden halve maatregels genomen soms valsche, en zoo krijgt iedereen vrede.... Iedereen, dat is elk van hen die van onze kerken geen kerken, maar enkel studieplaatsen voor oudheidkundigen maken willen. Aldus heeft men in vroegere tijden ook gehandeld met onze altaren. Het altaar is een offertafel waarop de priester de H. Mis aan God opdraagt. Den kunstenaar komt het toe het altaar in zulken trant uit te beelden dat het een offertafel blijve, heerlijk schoon tot Gods glorie. En wat gebeurde? Viollet-le-Duc leert het ons in zijn ‘Dictionnaire du mobilier français’ al sprekende over de versieringen van 't altaar op 't woord ‘rétable’. Sedert lang bestaat dit versiersel. Doch in den beginne stond het er los op en was klein, - 't wierd gemakkelijk afgenomen en kwam er maar op met groote dagen. In de XIIe eeeuw bestonden er reeds vastgemaakte retabels. Alleen in de kathedralen zijn ze maar vast geworden in de XIVde. De ‘predella’ waarop de kandelaars staan en 't kruis, komen in gebruik in de XIIIde eeuw. Doch nu begon ware kunst-onzin, zoodanig dat in 't laatste ogivaal tijdperk men er, zooals te Tongeren, vindt die hemelhoog de lucht instriemen. De Weêrgeboorte bleef niet ten achteren: gansche bosschen hout in marmeren zuilen vervormd, balken, reuzenbeelden verpletteren door hunne massa het altaar. De zin, 't nut van de offertafel is vergeten en men bekomt de versiering zonder steun, een woekerplant die worgt wat moet 't bijzonderste zijn: de versierde offertafel. Staat nu in Nieupoorts kerk de altaren te bezien. De zuilen ervan genaken haast 't gewelf, daar ondersteunen ze stevig, wat dienst moet doen om regen te geleiden, ...regen in eene kerk! .. Een slordig altaar verdwijnt of ligt er gelijk bijgeplakt. De Mis, de priester, de eenige reden van 's altaars bestaan worden weggemoffeld... Dat heet kunst! Nochtans een of twee van die wanzinnige altaren zijn 't bewaren weerd om hunne goede teekening en ineenzetting. Dit bijzonderlijk uit de noorderbeuk. Het is zoo iets in den trant van de voorzijde van 't doxaal en van een klein altaarke in de zuidkruisbeuk, dat nl. waarop een leelijk-geschilderde oude schoone Christus hangt. Nu laat dezen het bewaren weerd zijn als muurbedekking, dan toch is het hoog-altaar nog te slecht om zelfs naar den zolder te mogen verhuizen. ‘Boereleute’ is 't en slecht snijwerk, het dekt 't prachtig eind-vensterraam van 't hoogkoor en 't staat niet op zijn plekke. Als 't daar verdiensten zijn, dan heeft het er, maar anders niet één! Gelukkiglijk, heb ik hooren zachtjes vezelen dat het hoogaltaar verdwijnen zal... misschien. Doch, opgepast, schuurt men ooit de plaats zuiver, dan lette men goed op geen zeven duivels erger dan den weggejogene wederom binnen te roepen. Over weinige jaren schijnt het, heeft men deze laatste onvoorzichtigheid begaan. Vóór het doxaal staan de beelden van de HH. Herten van Jesus en Maria, 't eene schorte-blauw, 't andere vuil rood. Men zou zeggen dat de sjouwers van Nieupoort kaden voor model gediend hebben; niets edels noch van wezen noch van houding; voeg erbij {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} nog de lompe kleêrenplooing en de beschildering. Waren ze dan nog volgens de kerkwetten; het hert is van 't lichaam gescheiden! Dat de waarom van alle kunst dikwijls vergeten wordt, en dat alzoo 't nieuwe soms slechter dan 't oude is, kan men bespeuren aan een koperen arm die zal moeten den dienst doen van gasluchter. De ouden hadden het gas niet, dus ook geen gasluchter; maar in der waarheid hadden ze hem noodig gehad, een beteren gingen ze vinden. Vooreerst behoeft het armvatsel stevig in den muur te zitten; ziet eens of hier de plaat die hem aan den muur houdt waarlijk de noodige kracht uitdrukt om dat gewicht te dragen. De arm is slangachtig lang, als een girafhals.... En wat komt die gesloten kroon erboven doen? Zie als daarop keersen moesten staan die afdruipen zullen, dan kwame zij er te pas, maar nu met gas!... In O.L.V. te Kortrijk hangen lichtkronen, wat zwaar, maar die goed uitdrukken wat gasluchters eischen. Voor 't overige wil ik alleen erbij voegen dat in zulke kerken ijzer veel beter doet als koper. Laat ons nu het koorgestoelte beschouwen. Zoo rijk niet als de Veurnesche sneed het de Ypersche kunstenaar; veel armoediger staat het weggedoken in 't koor. Maar hier gelijk daar belet het den dienst (1). Was het nuttig voor de Norbertijnerpaters die de kerk bedienden, nu zou het best op eene andere plekke prijken, daar er geen paters met koordienst meer over zijn. Belet nog in de kerk een ouden preêkstoel van rond 1500. Het onderste voetstuk en het klankbord zijn och! zoo leelijk nieuw. In de zuidkruisbeuk hangt nog een oude kruisweg van de 7 Weêdommen, die 't bezien weerd is. Het is snijwerk natuurlijk gepolychromeerd... in 't witte. Hij hangt wat hoog en hij is toch zoo leelijk omlijst en beklakpot. Toen ik de kerk uitging ontwaarde ik nog een van de laatste statiën van een nieuwen kruisweg. Een geschilderde. Daarop valt niets anders te zeggen dan wat een fijne kenner zei: Helaas! T.K. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Pastoor Hugo Verriest. Biographische studie door André De Ridder. Veen, Amsterdam, de nederlandsche boekhandel, Antwerpen. Prijs: ing. fr. 2.50, geb. fr. 3.50. De interviews, die De Ridder had met Verriest te Ingoyghem waar hij wel meer dan eens heentrok ‘gekleed in sierlijk stadskostuum en dragend in 'n eene hand 'n leeren reiskoffer en onder zijn anderen arm 'n heelen tas boeken’ zijn nu door hem in een boekdeel bijeengebracht. Dit werk is al weinig meer dan een biographische studie; {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} het is lang niet zoo gewild streng-kritisch als het boek over Stijn Streuvels. Zoo was 't voor den schrijver en is 't voor ons iets ter verpoozing. Maar De Ridder kan toch van zijn geliefd getheoretiseer niet af, ook daar waar het minder noodig blijkt: zoo kan men zonder er veel over Verriest bij te verliezen, de eerste tien bladzijden maar gerust overslaan. Doch deze voorkomende inleiding spaart ons de moeite zelf te moeten nagaan van welk standpunt uit de schrijver zijn taak heeft opgevat. Het eigenlijk boek bevat dus: I Bij Hugo Verriest, waar de interviewer ons tamelijk breedvoerig verhaalt wat Verriest volgens eigen verklaring meent over de kunst; II. Uit Verriest's leven: familieboom en vlaamsche werking; III. Het werk van Hugo Verriest: bespreking van zijn boeken en zijn afzonderlijke gedichten; IV. Verriest voordrachtgever en hieraan een woord over de beteekenis van Verriest. Ook drie addenda: a/ Over Gezelle's dertig-jarig zwijgen (we lazen er elders al veel en te veel over); b/ Verzen opgedragen aan Hugo Verriest; c/ Verzen van Hugo Verriest. En zoo zijn we aan 't einde der 137e en laatste bladzijde. Volledig, leerrijk en ook wel boeiend is dit werk; doch na me kwaad gemaakt te hebben om de tallooze fransche woorden en de hier en daar ingeslopen taal-fouten - vraag ik me bezadigd af of een boek over Hugo Verriest niet beter opgemaakt wordt door iemand die zijn strijd tot Vlaanderens herwording inniger meêmaakt. Dit werk van André De Ridder moge er toch iets toe bijdragen om Verriest ruimer te doen kennen, achten en beminnen! Met verschillende buitentekst-platen. A.C. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zuid en Noord. Eene bloemlezing uit de beste Zuid- en Noordnederlandsche schrijvers, door P. Ev. Bauwens. Eerste deel, achtste omgewerkte uitgave. Desclée, 1908, fr. 1.30. Een beter geschikte bloemlezing voor minder gevorderde leerlingen ken ik nu wel op de wereld niet. Hier vindt men een onmogelijk te verbeteren keus van dicht- en prozastukjes van af vader Cats tot heden. Er steekt aantrekkend belang, taal- en kunstverdienste, afwisseling in die 212 uittrekkels en aanhalingen. Als ze nu maar een goed leeraar hebben, dan zullen de ‘minder gevorderde’ knapen er zich niet geeuwerig op vergapen: zij kunnen 't licht vatten en na professorale aanwijzing er machtig veel opdoen voor hun letter- en taalkundige vorming. Nu eerst bestaat er, althans voor de lagere klassen van het middelbaar onderwijs, een degelijk schoolboek voor onze eigen letterkunde. Laten we ook verhopen dat pater Bauwens de twee overige deelen zijner bloemlezing in denzelfden zin zal omwerken. Dan zal zijn werk niets slechts - zooals hij het bescheiden wenscht - ‘iets bijdragen tot de grondige aanleering onzer geliefde moedertaal’ maar ze zeker krachtig bevorderen. Arth. Coussens Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 21] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 21. In Slachtmaand, 't jaar 1908. Plaatsnamen Ideghem (Oostvl.). A. 966: Idingehim, Fay., bl. 64, V. Lok. (ad a. 964): Idingehem, bl. 38. A. 965: Idengim, Fay., bl. 80. A. 988: Idinghem, V. Lok., bl. 58. A. 1036: IJdenghem, V. Lok., bl. 82. A. 1038: Idingehim, Fay., bl. 110, V. Lok., bl. 85. A. 1040: Idinghem, V. Lok., bl. 86. A. 1243: Idenghem, V. Lok., bl. 273; it. a. 1246, bl. 278, en a. 1281, bl. 405. A. 1285: Ydenghem, V. Lok., bl. 433. A. 1390: Ideghem, V. Lok., II, bl. 111. Daarnevens komt de verkeerde lezing Hedenghem, in eene oorkonde uitgaande van het roomsche hof, ten jare 1183, V. Lok. I, bl. 190. Hier hebben wij eene afleiding van de namen Idi, Ido, Ida, in samenstelling: Iduberga, Idoin, Idulf, enz., die {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} waarschijnlijk terecht in verband gebracht worden met oudnoordsch îdh = ‘studium, ijver’, îdenn = ‘assiduus, sedulus’. Landeghem (Oostvl.). In 1281 Landenghem en Landeghem, V. Lok., bll. 400 en 399. De germ. stam lando- = ‘land’, verschijnt in de namen Lando, Landa, enz., alsook in samenstelling, vooral in Landbertus, later Lambertus, bewaard in den geslachtsnaam Lambrecht. Landerghem, op Anseghem (Westvl.). A. 1037: in Ottingehem villam cum ecclesia et silvula in Landringehem; in Ansoldingehem villam cum ecclesia.... V. Lok., bl. 84. Naar uitwijs van den text, moet Landringehem op Ooteghem of in de omstreken gelegen zijn; wij mogen het bijgevolg wel vereenzelvigen met Landerghem, een gehucht van het naburige Anseghem. Bij eenige plaatsnamen, vindt men voor den uitgang -ingahem eene raadselachtige r, zooals hier het geval is in Landerghem, vergeleken met Landeghem. Misschien mag dit op de volgende wijze verstaan worden: Een Answaldingahem kan vervangen worden door Ansingahem, en wordt er inderdaad door vervangen. Zoo kan ook een Landingahem de plaats ingenomen hebben van een Landberhtingahem, of van een Landradingahem, of van een Landrikingahem: in al deze gevallen is het tweede lid van den ten gronde liggenden persoonsnaam weggelaten. Maar wanneer de ingaande medeklinker van den tweeden naamstam zonder bezwaar met den eersten stam kan verbonden worden, waarom zou dit niet geschieden? Nevens Fulkhard, Fulkrâd, Fulkrîk, enz. behoort een eenstammige naam Fulko; doch in Fay. vindt men ook Fulcro; deze is toch samengesmolten uit Fulk- + de ingaande r van namen als Fulkrâd, Fulkrîk? En {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo verklaar ik mij dat uit plaatsnamen als Landrad-, Landrikingahem een vereenvoudigd Landringahem, instee van Landingahem zal ontsproten zijn. Leeuwerghem (Oostvl.). A. 1192: Leuergem, V. Lok., bl. 200. A. 1198: Lewrergem, id., bl. 207. A. 1205: Leureghem, Leuregem, id., bl. 229. A.A. 1232 en 1281: Lewerghem, id., blz. 263, 405. Oudere vormen dan de onderhavige zouden misschien dezen duisteren naam kunnen ophelderen. Lovendeghem (Oostvl.). Hier ook wil ik mij bepalen bij het opgeven der vormen die bij V. Lok. I geboekt staan, en die niets bijdragen tot verklaring van den naam. A. 1111: Lovendeghem, bl. 117. - Uit Miraeus. A. 1140: Loudengem, blz. 138, 139. - Twee oorspronkelijke stukken uitgaande van het bisdom van Doornik. A.A. 1145, 1156: Loudenghem, blz. 141, 149. A. 1163: Lovendeghem, bl. 164. A. 1164: Lodengen, bl. 168. A. 1186: Lovendenghem, bl. 194. A. 1281: Lovendeghem, Lovendenghem, blz. 399, 405. Makeghem, op Schelderode en op S. Denys-Boucle (Oostvl.). Onder Pepin van Herstal († 714): Machingahem, Handschr. A. Fay, bl. 49, V. Lok. bl. 6. Machingim, handschr. B., Fay., bl. 48. In dezen naam heeft ch, zooals dikwijls in die tijden, en gewoonlijk voor e en i, de weerde van k. Of er hier spraak is van Makeghem op Schelderode, of van Makeghem op S. Denys-Boucle, kan men uit den text niet gewaar worden. Deze naam is in verband te brengen met de persoonsnamen Maco, Macco, Makki, angelsaks. Macca, bij Först., Machelinus bij Fay., die zelve kunnen verwant zijn met oudsaks. Mâki = ‘zweerd’. Waarschijnlijker nochtans is verwantschap aan te nemen met germ. mak- in maken, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} gemak, makker, oudsaks. gimaco = ‘gezel, gelijke’, eng. make = ‘gezel, gade’. Maldeghem (Oostvl.). Vóór 964: Madlingem, Fay., bl. 74, V. Lok. (circa 962) bl. 33. - Handschr. B. (11de eeuw). A. 1261: Maldeghem, V. Lok., bl. 351. Aa. 1275, 1281: Maldenghem, V. Lok., bll. 375, vlgg. en 410. De eerste vorm is ter verklaring bijzonder wel gekomen. Madlingem brengt ons terug tot Math(a)hingahem, en daarin erkennen wij het zoo veelvuldig voorkomende naamdeel Mathal; b.v. bij Fay.: Mathalardus, Mathelboldus, Madhelbertus, Madhelricus, enz. Dit Mathal aanziet men geern als verwant met got. mathl = ‘verzamelplaats’, Mathljan = ‘spreken’. Andere aanknooping is wel mogelijk. In Maldeghem, uit Madl-, hebben wij dezelfde omzetting van dl tot ld, als in naalde, uit oudnederl. nâthla, hd. nadel, eng. needle. Malderghem, op S. Denys-Boucle (Oostvl.). A. 1281: in parochia de Boucle S. Dyonisii Malderghem, V. Lok., bl. 402. Dit gehucht bestaat nog met denzelfden naam. Dezen zou ik verklaren op dezelfde wijze als Landerghem. Uit (Mathal-, Madal-), Malriking(a)hem, bij voorbeeld, kan Malringem, en daaruit Maldregem, Malderghem ontstaan zijn; deze laatste vormen met de gewone ontwikkeling van d tusschen l en r, zooals in zolder, kelder, polder, uit solre, kelre, polre. Meyghem (Oostvl.). Meingem, Fay., bl. 128, uit het handschr. A (10de eeuw). Onmogelijk; deze vorm zal wel niet hooger opklimmen dan de 13de eeuw. A. 969: Meingehem, Fay., bl. 81; V. Lok., bl. 43 drukt hier Meingeheim, doch ten onrechte; zijne bron, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} V.d. Putte, Ann. abb. S. Petri, bl. 103, heeft Meingehem. A. 1236: Meinenghem, V. Lok., bl. 265. - Deze vorm kan met de vorige niet in overeenkomst gebracht worden: ofwel is hier een andere naam in 't spel, ofwel moeten wij lezen Meienghem of iets dergelijks. Deze naam kan moeilijk iets anders verbeelden dan een ouder *Magingahem, met den gewonen overgang van agi tot ei, die, zoo 't schijnt, reeds in de 9de eeuw ingetreden was. Z. Philol. Bijdr., Bijblad van 't Belf., 3de jaar (1894), bl. 22. Mag- kan behooren bij got. magan = ‘mogen’, en is vertegenwoordigd in de namen Mago, Magbald, Magafrid, Magoald, enz. bij Först. Mooreghem (Oostvl.). A. 966: Moringehem, Fay., bl. 65; V. Lok. (ad a. 964), bl. 40. A. 965: Moringehim, Fay., bl. 78; V. Lok. (ad a. 964), bl. 38. In beide texten wordt Mooreghem aangegeven als eene aanhoorigheid van Waelhem, een gehucht van Worteghem. Nu nog bestaat Mooreghem, ook Oud Mooreghem genoemd, als gehucht van Worteghem, en gelegen Noord-West van deze gemeente. De gemeente Mooreghem paalt aan Worteghem, al den Oostkant. Beide plaatsen zullen wel aan dezelfde omstandigheid hunnen naam te danken hebben, ofwel Oud Mooreghem zal zijnen naam geleend hebben aan de gemeente. A. 1003: Moringehem, Fay., bl. 101; N. Lok., bl. 71. A. 1036: Moringim, Moringem, Fay., bl. 110; V. Lok., bl. 85. Hier hebben wij wel eenen stam Mauro- voor ons, die in de namen: Mauro, Moro, Morico, Maurilo, Maurbert, Morhard, Mauroald, enz. bij Först. te vinden is. Mogelijk is dat Mauro- zou ontleend zijn aan de Romeinen: deze noemden Mauri de inwoners van Mauritania, het Noord-Westelijk gedeelte van Afrika, en Maurus was bij hen reeds in gebruik als bijnaam. Adzo {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} De vier Jaargetijden (*) Aan A.I. Lente ALS 't Lente is, en de zon herleeft, en over 't sluimerend landschap weeft het maagdelijk meiegroen van, één voor één, de boomen die hun botten opendoen. Als ooftgeboomte en hage en kant blijde aan een bloeien slaat en vol met bonken perels, of met sneeuwwit bloeisel staat. Als 't uitgewinterd land ontwaakt, de levenstocht aan 't roeren raakt, en 't wakker vogeldiet, van louter liefde dronken, zingt omdat 't de zonne ziet, het versche bloed, met warm geweld, ons herte uit, door zijn vaten snelt, de hoop vernieuwt; de ziele zweeft op jeugdig wonnedroomen, en, men blijde is dat men leeft! Zomer 't Is allenthenen zonnetij! 't volzomert overal: van op te neêr één loovermacht, een kakelbonte kleurenpracht, een hellemend geschal! Den moedergrond de zonne zoent, en bakelend hare vruchten boent, De volle dagen vlieten door 't ongemengd genieten van wenschen die, zoogauw ontstaan, met welzijn worden volgedaan! {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Herfst Ontkrachtigd staat de levenstocht gesteven en getemd! 't Eermalig bruisend levensvocht op zijnen loop gestremd, nu krempig kruipt door de aderen en ijst in stervensnood. Verslenzend treuren tot der dood de moedeloos weeke bladeren. De bloesemverwen tanen en boomen weenen mist door eenzaam stille lanen. De dood vaart op den sterken wind. En wij, berusten droefgezind: 't verleden blijft ons smertelijk zoet en troostelijk om herdenken. En, duchtend wat nog komen moet, betreuren wij al 't geen de winter weêr zal krenken. Winter Eenbaarlijk stil, in stomme winternood, strekt 't kaalgestorven land armoedig, naakt en dood! Heen is de zonneweelde, waar naartoe? Waar 't vorstelijk najaarschoon der boomen? der kruideren gei gebloei? en waar mijn gulden droomen? In spot, als waar 't, ten allen kant te grijnzen, staat 't geraamte nog van al 't vergankelijk schoon, van 't hertbedrog. Waarhenen is 't genot en hoe zijt gij, mijn steeds verlangend herte, mij van 't omgewenteld jaargetij, voldaan of niet, weêr t'huisgekomen? Voldaan noch onvoldaan Maar met het kalm bewustzijn dat met één Goed alleene en zonder end' dat Lent noch Zomer, Herfst noch Winter kent, dat, bodemloos de ong'hiere, diepten al mijns nooit gevulden afgronds, vullen zal, met 't Eindloos Goed alléén, met, buiten dat, geen een ik immer kan, noch zal gerust zijn. Caesar Gezelle {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Reisgenooten ZE stapten op te Chaudfontaine: een veertigjarige heer en zijn twee dochtertjes. Daar de man reeds bij het instijgen hoorde dat wij vlaamsch spraken, helderde plots zijn bedwongen gelaatsuitdrukking op en verklaarde hij zoo maar aanstonds dat hij opgetogen was ons als taalgenooten te mogen begroeten. Deze blijkbaar rechtzinnige huldewoorden werden door een lichte buiging der twee juffertjes bekrachtigd. En 't werd nu steeds openhartiger: hij was uit de omstreken van Eecloo - iets wat ik aan zijn zonderlinge uitspraak reeds had opgemerkt - en hij maakte met zijn dochters een omreis van vijf dagen door België. Het heele jaar door was hij vast aan zijn school en 't omgaan met de meetjeslandsche dorpsjeugd was zoo hoofdvermoeiend dat hij nu eens met zijn dochtertjes, die het op de kostschool ook vrij lastig hadden, was ‘uitgezet’ om wat te rusten en ‘om er ook nog iets bij te leeren.’ Zijn vrouw was al drie jaar met een jicht gekwollen, anders zou ze ook meegekomen zijn en om die genotberooving zoo best mogelijk te vergoeden, zonden zij dagelijks elk een printkaart af, door hun drie namen met een persoonlijk indrukje erbij, duidelijk onderteekend. Wat moest moeder blij zijn te weten dat haar geliefden op dít uur dáar stonden in bewondering voor de natuurschoonheid en dat ze op een ander uur in zoo'n hotel goed waren bediend geweest! Zij hadden reeds een goed deel van België's klassieke wonderheden gezien: de Maasoevers waren ze met een opgepropte boot van Dinant naar Namen afgevaren, de grot van Han waren ze heel doorgegaan voor den ietwat hoogen prijs van tien frank en zooeven hadden ze van op de citadel te Luik in verrukking staan kijken op de stad. ‘O dat moogt ge niet missen, mijnheeren, 't is te schoon niet waar, Elvire?’ ‘Oh oui, c'est splendide!’ ‘Of maakt ge mogelijks ook een omreis van vijf dagen door België, mijnheeren?’ {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze vraag werd ons welwillend beantwoorden eerst nu voorgelegd dat hij al het belang over zijn eigen persoon had uitgeput. Toen we zegden dat we verderop, naar Duitschland, trokken, scheen hij ons ontwerp heelemaal af te keuren omdat er op de wereld toch niets schooner kon bestaan dan de Maas en de grot van Han. Tot onze verontschuldiging brachten wij echter in dat we 't reeds gezien hadden; we voegden er nog aan toe dat die plaatsen recht heerlijk waren om zoo de haast kinderlijke geestdrift van den braven man niet te benadeeligen. Nu schoof hij nader bij het venster en zag met gespannen aandacht naar het landschap. Hij was onverstrooibaar; met het hoofd dicht tegen de halfopgeschoven ruit, zoo bemoeid als een jongen die een heelen hoop mooie dingen te zien krijgt in een kijkkast. De dochtertjes schenen tamelijk eensgezind en eensgevoelend met hun vader, ze deden hetzelfde aan het ander venster. Soms gilde papa naar zijn kroost toe, zonder daarom hot hoofd af te wenden, dat er hier ‘een schoon zicht’ te zien was, en de juffertjes riepen hetzelfde: ‘quelle belle vue par ici, papa!’. Ik bekloeg het dat die menschen slechts langs één zijde van de spoorbaan konden uitblikken. Maar toch zagen ze reeds veel en waren ze gelukkig en ik was blij om hun voldoening. Ach, de zonnedagen waren misschien zoo schaarsch in het leven van dien goedigen dorpsonderwijzer, die het heele jaar door vast was aan zijn school en wiens vrouw al drie jaar met een jicht gekwollen was.... Zoo waren we niet ver meer af van Dolhain. Onze reisgezel moest nog eventjes een vergetelheid herstellen: hij hield eraan ons erover in te lichten dat hij te Dolhain moest afstappen, waar een ander onderwijzer uit het Meetjesland hen aan 't station zou afwachten en met wien ze dan ook in den namiddag nog, langs Pepinster terug, den waterval te Coo wilden bezichtigen, als ze er nog konden geraken. We waren er. Een welgemeende handdruk met een hartelijk: ‘Tot wederziens, eerwaarde heeren’ van den {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} vlaamschen schoolmeester, andermaal een lichte buiging van de juffertjes; van de talrijke reizigers die naar den trein kwamen toegesneld, bleef er één staan: 't was een bedaard mensch die naar de uitkomende touristen strak heenstaarde en plots opvroolijkte. *** Zooeven was de ‘Kaiserin Augusta Victoria’ van de Kölner-Düsseldorfer Dampfschifffahrtgesellschaft onder de brug te Bonn doorgevaren naar Königswinter toe. Eerst moesten we hier nog vijf minuten aan de landingsbrug wachten en dan werden wij door den reizigersdrom op het dek van 't schip geduwd. De enkele zitplaatsen - leuningbanken en leerovertrokken toeplooibare stoelen - waren reeds alle dicht bezet. Hoe we ook behoefte hadden aan een uitrustende houding en hoe we ook die noodwendigheid lieten blijken, zoo'n genot konden we niet veroveren. Moedeloos gooiden we onze reispakken op de planken en zagen een wijl naar den Drachenfels dien we hijgend en zweetend bestegen hadden. Hij rees daar zoo schoon met zijn glooiing van wijngaarden en zijn sombere rotsige kruin! Wat we daar hoog gevoeld hadden hielden we beide als een heilig geheim in onze ziel. Gevoelszaken kan men elkaar niet zoo gemakkelijk mededeelen. Om onze bedrogen verwachting hier op het schip waren we wat wrevelig en zóó geneigd tot spot met de menschen van deze streek. Eerst die kerel daar op de helling van het Siebengebirge: we hadden hem gevraagd of dat dommelgerucht in de verte soms de donder mocht zijn en met een korzelige verontwaardiging had hij ons toegesnauwd dat het de duitsche legeroefeningen waren. Dan die andere met zijn blinkende knopen aan zijn jas en zijn geelstrepige klepmuts op het hoofd: die kwam daar hoog met den ernst en de plechtigheid van een minister de koperen pooten van den landkader bewrijven met smeer en spuwsel. En die andere nog, die dikbuikige die op den rug van een beklagenswaarden ezel den berg besteeg en met een {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} gebaar van: ‘wat zijt gij lieden dompers’, ons almachtig achternakeek. Zwijgt erover.... Intusschen werd ons belangrijk gesprek door iemand achter ons afgeluisterd. Een werkman tikte mij op den schouder. 't Was zoo iemand als het visscherstype dat men aan de kaai te Vlissingen ontwaart. Met een hollandschen tongval vroeg hij of we Hollanders waren. Hoe noode we 't nu ook deden moesten we waarheidshalve bekennen dat we Vlamingen waren. Met een vriendelijken monkellach verzocht hij ons collectief bezit te willen nemen van zijn stoel. Hij viel aan 't vertellen. Hij sprak beurtelings nederlandsch en duitsch, doch meestal dooreen. Hij was geboortig uit Rotterdam, was getrouwd en had zeven kinderen. Meer dan eens was hij in ons land geweest, te Antwerpen. Verweg het grootste deel van zijn leven had hij op het water doorgebracht; hij was matroos van in zijn prille jeugd en had alle zeeën en oceanen doorkruist, had den voet gezet op de vijf werelddeelen en alle volkeren van den aardbol gezien. Het scheen hem onbegrijpelijk hoe een mensch het verblijf op vasten grond lang kon volhouden. Hij was katholiek, ‘roomsch’ zoo zegde hij. Zijn oudsten zoon, die nu twintig jaar was, gaf hij ons op als een talentrijken, leerzuchtigen braven jongen: deze wou graag pastoor geworden zijn maar het noodige geld kon er bij zijn vader niet af. Doch de kapelaan van de parochie had het zich aangetrokken en bekomen dat hij gratis mocht leeren voor minderbroeder-recollet. Hij was trotsch op zijn zoon, den toekomenden geestelijke, en zijn stem was verteederd toen hij ervan had beginnen spreken. Onder 't spreken en luisteren waren we tot bij Remagen gestoomd. Hier moest hij ‘ereis’ afstappen, wenschte ons goed heil op onzen tocht en bevool den voorspoed van zijn huisgezin doch vooral de roeping van zijn zoon in onze gebeden eerbiedig aan. Ja, dat moest wel een in-goede man zijn met een gevoelig vaderhart, niettegenstaande zijn haveloos sjouwersuitzicht. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Tusschen mijn natuurbeschouwing in sloeg ik bijwijlen een blik op mijn onmiddellijke menschenomgeving. Ze zaten hier en daar verstrooid: midden in zaten er drie zwaarlijvige heeren, die een weidschen mantel om de schouders geslagen hadden en ledigden gezellig een paar flesschen Lager Bier. De flesch konden zij zoo gewichtig in de rechterhand vatten, ze in het glas der linkerhand schuimend uitgieten, het glas juist half uitdrinken, dan eens vluchtig de Rijnboorden bekijken en het overige in een teug weeral verorberen. Die herhaalde bewegingen waren als mecanisch. Verder ontvouwde er een ander een nummer van het Berliner Tageblatt en was aldra met hoofd en gedachten erin verdiept. Links zat een dandy reisnotas neer te pennen en zijn makker stapte bij het rooken eener sigaar met veerkrachtigen tred over en weer. Hier en daar zaten er verschillende groepjes allerlei met of zonder Baedeker's behulp de merkwaardigheden van de stroomoevers te bewonderen. De avond naderde ras. Aan het Westen was de lucht zoo helderpurper gekleurd een weinig boven de aarde; het landschap deinde tusschen de bergen zoo eindeloos ver naar de schemerende verte.... En er kwam waarlijk in mij reeds een stil heimwee op naar 't lieve vaderland dat over den Westenrand des hemels moest liggen. Ik zou wel gelooven dat Tony Bergmann gelijk had een Vlaming op reis een treurig iets te heeten. Het gloeilicht daar rechts van den stroom was Coblenz; we schoven niet ver van het standbeeld van Kaiser Wilhelm I, dat bijna onkennelijk was in den avond, naar den oever toe; hier stapte menigeen aan wal en korts daarop waren wij in de gelagzaal van het hotel Zur Traube. *** Te Boppard over Coblenz was er een heer op de stoomboot gestapt en, alsof we zijn oudste, beste kennissen waren, recht naar ons toegetreden. Hij verklaarde gelukkig te zijn met ons, katholieke geestelijken om 't even uit welk {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} land we mochten zijn, een praatje te voeren. Eerst na deze bekentenis stak hij ons de hand toe. Hij verklaarde andermaal gelukkig te zijn te vernemen dat wij uit België waren. We zegden hem dat we op de Katholikentage te Düsseldorf geweest waren en zie! daar had hij gemeend ons op de pelgrimsvaart naar Kaiserswerth verkend te hebben. En hij praatte met levendige gebaren: over die grootsche geloofsbetoogingen, over die onvergelijke rede van Dr. Meyer, over den onvermoeibaren ijver van den Keulenschen kardinaal-aartsbisschop, over den optocht der zestig duizend werklieden, alles maar dooreen. Meteen kwam zijn trots van katholiek en duitscher zoo sterk op dat hij ons scherp-ondervragend voorwierp: ‘Zouden de belgische katholieken zoo iets vermogen?’ Het leek me dat zijn doening wat te gemaakt was. Ik hield mijn brevier in mijn hand. Zijn blik was er nu onderzoekend heengericht. Hij vroeg mij hem eventjes te mogen bekijken. Ik kon niet raden waarom hij zoo'n verwonderde belangstelling over had voor mijn Breviarium romanum, pars aestiva. Dadelijk werd mijn twijfel opgelost: hij was boekhandelaar te Mainz en leverde vooral geestelijke boeken en brevieren. Op zijn vraag wanneer en waar ik mijn brevier had aangekocht, antwoordde ik dat ik hem zoo wat een jaar of drie had leeren kennen op het Seminarie te Brugge en besteld had bij M. Beyaert. Ja, dezen heer kende hij goed, en ook M. Dessain te Mechelen, dezen laatste ook maar nadat ik hem genoemd had. Meest was hij uit zijn haken geslagen door het formaat. Zie, zegde hij, ik wist niet dat Pustet te Regensburg zoo'n brevier-formaat had. Nog wilde hij van mij weten hoeveel ik daarvoor betaald had, of er veel geestelijken deze uitgave namen, hoe lang dit formaat reeds bestond en wat dies meer. Ik gaf hem, zoo getrouw mogelijk aan het onzeker getuigenis van mijn geheugen, de aankoopsom op, meende ontkennend te moeten antwoorden op zijn tweede vraag en bekende gewillig dat ik geenszins op de hoogte was van de formaat-ontwikkeling der brevieren. Om hem {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onderzoekingswerk te vergemakkelijken, raadde ik hem nog aan al zijn opsporing te richten naar ‘der mittlere Pustet’ - dat deze de kenmerkende benaming van mijn brevier was. Hij dankte met woord en hoofdbuiging, drukte ons de hand, zegde ‘Adiös’ en ging aan land te Assmanshausen. Betrouwend op den goeden uitslag zijner opzoekingen, bevool hij nog haastig zijn ‘mittlere Pustels’ en alle andere brevieren daarbij in de welwillende gunst van de Belgische geestelijkheid. Doch hij vergat erbij zijn naam te zeggen: hij riep het ons toe van op den oever maar we konden er niets van snappen. Dan kwam het me voor dat die man mogelijks Kirchheim kon zijn, waar ik voor eenigen tijd het boekje van Veremundus: ‘Steht die katholische Belletristik auf der Höhe der Zeit?’ had aangekocht. Maar neen, dat was onmogelijk: want het portret van Kirchheim voorop in zijn boekencatalogus verraadt in hem een mensch met een weligen baard en haarbos, iets waarop deze volstrekt niet bogen kon en ook Kirchheim moet wel de ‘mittlere Pustets’ kennen: zoo achterlijk niet, die Kirchheim!... Een dichtgeschoren, hoogbloedige dertiger trad nu op te Rüdesheim. Hij scheen me belangrijk genoeg om met hem een koutertje te slaan. Doch wij schenen minder belangrijk in zijn meening. Want nauwelijks had ik me verstout hem beleefd te groeten, of hij vroeg: ‘Sind die Herren Deutschen?’ ‘Nein, wir sind Belgier.’ ‘So!’ En, alsof wij het bezien niet meer waard schenen, ging hij sprakeloos naar het uiteinde van de bank, sloeg het rechter been over het linker, haalde uit een papier een stuk vleesch, bestelde een flesch Münchener, at en dronk en zweeg. Nog waagde ik het, bij 't oprijzen van het Nationaldenkmal op den Niederwald een rethorikale hulde-zinsnede over de bovenmacht en grootheid van Duitschland tegen zijn oorvlies te doen ronken, maar de {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} kerel bleef al even zwijgzaam: hij richtte het hoofd op en stak zijn rechterarm omhoog in een gebaar van almachtige overheersching. Deutschland über alles.... Zou die andere daar niet willen spreken? dacht ik. Ik trad op hem toe: een beenderige, magere vent met kaiserlich opgestreken knevels, die dadelijk van zijn stoel recht stond. 't Was hem insgelijks weinig beduidend te hooren dat wij uit België waren. Zwijgen wilde of kon hij toch niet. Want hij had dien dag iets verricht waar zijn voornaamheid op schitterende wijze had uitgeblonken. Hij stak een sigaar op en babbelde het uit. Eerst greep hij het fransch aan, maar werd tot zijn schande en vernedering gewaar dat hij maar beter zijn moedertaal zou aanvatten. ‘Zijt ge nog te Francfurt geweest?’ ‘Neen, doch morgen reizen we er heen, als 't God belieft.’ ‘Nu, wanneer ge de Kaiserstrasse tamelijk ver opgegaan zijt, komt ge eens te staan vóór het Bezirksgebouw waar ik gisteren mijn exaam heb afgelegd, mijn exaam voor lid van den Stadssanitätsrat en ik was, zoo waar als Duitschland's glorie, de eerste onder allen. Maanden heb ik geblokt, mij van mijn oom, die een voortreffelijke dokter is, keer op keer doen ondervragen als voorbereiding en ben opgetrokken, steunend op de kracht van mijn verstand. Met acht waren wij daar en hadden er een hoop wetenschappen te behandelen waarvan gij, Belgen, het bestaan niet eens vermoedt. Maar ik kon ermede spelen; ik ben immer overal de eerste geweest en toen ik zooeven sprak van blokken, was 't natuurlijk niet uit nood maar uit liefhebberij. Weet gij hoeveel soorten van ankylose er zijn, welke hunne kenteekenen, hun aard, hun voorkomende en genezende medicijnen zijn, door wie, hoe en wanneer deze heelmiddelen werden uitgevonden?’ Och, had ik dezen verwaanden beslagmaker toch met vrede gelaten! Hij verdween te Johannisberg. Iedereen moest echter zijn verdwijnen opmerken: zijn jas en zijn hoed en zijn stok {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn boeken en zijn reiszak, 't moest alles onstuimig worden bijgescharreld; hij zag toe of ze hem allen goed bekeken en op het gepast oogenblik stond hij kroonhalzend op en stapte naar den uitgang niet zonder op zijn doortocht alle tafels en stoelen verschoven te hebben. Neen, niemand was aantrekkelijk genoeg geweest om mijn aandacht van de natuurtafereelen op hun persoon te kunnen vestigen. Sprekend of zwijgend had ik aldoor bewonderd, dien stralenden zomerdag, op den lichtlaaienden Rijn, tusschen de bergen met hun Stolzenfels- en Loreley-legenden en hun verre, wazig-blauwe nevelkruinen.... ('t Vervolgt) Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Bijgeloof Aflezen. 1o/ In de Panne vreezen de visschers met reden den steek van den puckelvisch (Trachinus vipera Cuv.). Om 't zwellen van den arm en de ontsteking te weren, lezen zij 't gevaar af; zoo: Puckela puckelorum. Dominum Jesum-Christum et Spiritui Sancto. Amen. Dan maken zij den duim met speeksel nat en geven een kruiske op de wond. 2o/ De roos (érysipèlas) levert ook geen moeilijkheid op om genezen te worden. Rosa rosarum. Dominum J.C. et Spiritui Sancto. Amen. Daarbij een kruiske met speeksel als hierboven, en de zaak is geklonken. 3o/ Te Veurne is er geen latijn noodig. Alzoo leest men het verzweren af, door houtschilfers of doornen veroorzaakt: ‘Jesus van hemelrijk, gij zijt gekroond met eene doornekroone van aarderijk; 't heeft nooit gezwollen of verzwoeren, en maakt dat 't mijne nooit zwellen noch zweren en kan’. Toen als in de Panne een kruiske met speeksel. Invloed van de maan. In Veurne en Diksmuide hoort men 't volgende: Het fruit moet ge trekken in kranke mane, want 't zou rotten moest ge 't plukken in wassene mane. Het hout moet ge vellen in kranke en niet in wassene mane, om 't spekhout. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 22] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 22. Jn Slachtmaand, 't jaar 1908. Bij onze ‘Maatjes’ NAAR Florennes, in 't Namensche! Die Waalsche gemeente wordt bediend door twee statiën: de zuider- en de oosterspoorhalle, die maar een half uur gaans verscheên en liggen. Het Belgische Spoorwezen heeft voorgenomen die twee spoorhoven onderling te verbinden, en het doet daartoe zeer aanzienlijke werken uitvoeren: een berg moet doorgesneden, een waterkom gediept, leegten gevuld en hooge bermen afgevoerd, grachten en waterleidingen gedolven en bruggen gebouwd worden. Dit is althoope geen kinderspel, en vier vijf jaren zullen verstreken zijn, eer dit alles op zijn effen is. Zoo ge weet, waar zware en moeielijke werken zijn uit te voeren en peerdenarbeid te verrichten valt, daar zijn de Vlamingen aan en bij; daar schijnen onze Vlaamsche werklieden in gansch de wereld toe gedoemd: alhier, te Florennes, in Frankrijk, in Amerika, overal. Zeer bezorgd als hij was over de Vlaamsche eerde- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} werkers, - een tijdlang zou hij zielelast over hen te dragen hebben, - zoo had me Z.E.H. Debois, Pastor-Deken van Florennes, verzocht een bezoek te willen brengen bij zijne Vlamingen, en ik ging. De toezichter van wegenissen, M. Joz. Benedix, een vlaamschminnend hert, vergezelde me Zaterdags 29n in Schrikkelmaand 1908, op mijnen tocht. 's Nachts had het gesneeuwd een halven voet dik; de grond was lijk gesmoezeld overal, want het dooide nu, en we verzonken tot over de knoezels in het goor. Op de aangelegde werken was het doodstil. De bakwagens lagen heisterdeweister en onderste boven gesmeten met de tramen in het slijk. Het stoommergeltuig, dat den droogen grond uitgraaft, stond te slapen op zijn riggels, en geen levend hert was daar te hooren of te zien. Waren ze dan verbeend, al de eerdewerkers? Zouden ze wel! Zonder twijfel zaten ze, ginder, in hun kombuizen of houten loodsen te drinken, of lagen ze te ronken in hunne polken. Door een doolhof van verschgegraven gangen en wegen en kortelings aangelegde spoorbaantjes met kleine wagonnetjes, geraakten we een eerste werkerskeete binnen. Stuurkijkende menschen zaten daar te spelen met de kaart, of te lezen in het dagblad, of lagen, in heel hun langde, uitgestrekt op de banken. - Welgekomen! - riep er een, die bezig was met het kind van den cantinebaas zijn haar te snijden in trappen, - welgekomen, meneer de pastor, gaat ge ons beschenken met 'nen druppel? - Dat is wel mogelijk, antwoordde ik, op één voorwaarde, Maatjes, dat ge vanavond naar onze vergadering komt, ten 7 ure, in 't gesticht van de Broeders-Wittelappen! Bazin, schenkt die menschen elk 'nen grooten, en gaat ge willen zoo goed zijn het avondeten wat vroeger gaar te maken, om hun den tijd te gunnen naar mij eens te komen luisteren? Ik heb verscheidene zaken met hen grondig te bespreken. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} De weerdin knikte ja en de kerels keken mij de oogen uit mijnen kop. Wat of hij ons mocht te vertellen hebben, dachten ze gewis. Onder ons gezeid, ik wist niet wat ik al tegen die postenakels ging uiteendoen, waarachtig. - En gaat er vanavond nog een druppel afmogen? vroeg mijn haarsnijder, van St.-Amandsberg, al likkebaarden. - Dit zult ge effenaan ondervinden, jongen, lachte ik al weggaande tegen en een handje gevende aan allemaal. En vandaar naar een ander keete. Daar stond, tusschen de venster en de schouw van de gelagkamer, een ijselijk gevaarte van een draaiorgel, die met zijn kroonlijst tegen den zolder stropte. Op de voorzijde prijkten, wandrochtelijk bebroddeld en beklakverfd, houten beelden met rinkelbommen en bekkens in hunne vuisten, en ringen in hunne ooren. - Hier, zei ik bij mijn eigen, gaan de Maatjes aan den dans als 't Zon- en gelddag is, en hier worden ze gewis met razend geklank en gespel hun centen uit hun zakken gedraaid... die sukkelaars. Daar ook noodde ik de Maatjes uit naar de vergadering. - Is er te betalen? vroeg er een van Santvliet. - Gaat ge lachen? Bah, neen 't. 't Is vrijen ingang bij de Broeders-Wittelappen, en ze zullen u nog beschenken op den hoop toe, als ge brave zijt. En in die derde kombuis: Wie daar? Ik ken zulk volk: Fransche soldaten! Heb-je geen gading, heeren, om uw vel te gaan verkoopen naar Marokko? vroeg ik verbaasd. - We zijn deserteurs; we zijn het Fransche leger ontvlucht vanmorgen, en vel noch beenen zullen ze ginder hebben; we zijn hier op zoek naar werk. Foei voor Frankrijk! Ik drukte ook de hand van die dompelaars. En zoo djaffelden we den ganschen dag, ik en M. Benedix, door slijk en vuiligheid op zoek naar onze eerdewerkers. Benevens eenige Walen en Franschen, zoo ontmoetten {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} we dertig Vlamingen uit de vijf Vlaamsche gouwen van Belgenland, uit Hollandsch-Limburg en uit het Luiksche. 'k Vond er één van Ghistel, één van Iseghem, één van Kortrijk, en een kortgestuikten rechtschapen man van Boesinghe. Dien dag hadden we een aardig kijkje gehad op die wondere eerdewerkerswereld. 't En waren er nu geen twee van dezelfde gemeente; en hoe ze daar, op een koelen morgen, thoope kwamen, is God alleen bekend. Ik had er gezien van alle slag en elde: jongelingen in hun schoonsten leeftijd, getrouwde mans en andere, die gescheiden leefden van hunne vrouw, ook nog oudejongmans, die nergens thuis behooren en toch overal thuis zijn. Ik zag er die stonden te klutterbillen van de koude in hun blauwlinnen versleten broek, en die gansch hun vermogen op hun rik droegen! 'k Zag er wier lange slijkleerzen gaatte waren en en water dronken lijk de snoeken. Ik vond er lieftallige, innemende menschen onder, en andere met een barsch, afstootelijk voorkomen, - maar mij docht dat ik niet onwelkom was bij die menschen: ze beloofden toch allemaal onze vergadering te zullen bijwonen. Bij den vallenden avond kwam ik in de dekenij terug. De Maatjes bleven maar gestadig in mijn gedachten spelen en één voor één kwamen ze vóór me staan. Hun wezen en hun kleed gaven, bij eenigen hunner, lichaamlijke ellende te kennen, bij velen ontbering, en bij allen veel scharting voor het dagelijksch brood. Maar als ik door hun lompen heen, die nauwelijks hun leden dekten, dieper keek naar den grond toe van hun innerlijk wezen, van hun hert en geest, docht het mij dat er bachten hunne oogen, die straalden in de mijne, verwoeste zielen schuilden, die in nood, in zedelijken nood verkeerden, en misschien smachtten en jankten naar een helpende hand, naar een beetje troost in hun nijpenden angst.... Nu wie ook, en wat ze mochten wezen, ik voelde een geweldige woeling van medelijden in het diepste van mijne ziel, en gestadig docht het mij daar de snijdende weeklacht {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} te hooren uit het Evangelie: Misereor super hanc turbam, ik heb medelijden met dit volk! - Enwel, vroeg mij de Pastor-Deken van Florennes, en door zijn gouden bril vestigde hij een vorschenden blik op zijn dienaar, ge hebt nu de Maatjes bezocht, wat dunkt er u van? gaan ze komen? gaan ze biechten? of zal ik noodeloos geestelijke volmacht voor u gevraagd hebben aan den Bisschop van Namen? - Ik en heb er geenen lul op, meesmuilde ik. Buiten drie vier mannen, die op mij een goeden indruk maakten, ben ik niemand op de vergadering verwachtende, late varen dat ze zouden biechten... Oprecht na al hetgene ik gezien en voornamelijk gehoord had, vreesde ik schroomelijk, dat onze bijeenkomst op een groote flimpe zou uitloopen, en zooveel te meer, dat er de duivel zijn steert scheen in te wikkelen: het sneeuwde gruwelijk op dien stond, en het stormde om er geen Fransche commiezen door te jagen. - En gij, Heer Deken, gij zijt die kerels gaan polsen, op voorbereiding van mijn komst, wat dunkt u? Tot nog toe hebt ge mij uw gevoelen niet meegedeeld. - Om rechtuit te spreken, wedervoer hij, ik ben heel en gansch van uw gedacht, en ik lig met even veel twijfel als gij... En desniettegenstaande wierden we allebei in onze verwachting bedrogen. *** Op gestelden tijd zaten zeven-en-twintig eerdewerkers rond de gloeiende kachel geschaard in de feestzaal van de Broeders-Wittelappen. Ze zagen er heel veranderd uit van uitzicht en van doening, de Maatjes: enkelen zaten daar versch geschoren en een beetje verzondaagscht; andere droegen al hun preuschheid in den wribbel van hunnen knevel, en allen zagen er veel koopziender uit als 's morgens. Vertrouwelijkheid lag op de wezens, want ze ondervonden dat ze daar welkom waren. Het deed hun zoo 'n deugd {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} hun dompige en duistere loodsen te mogen verlaten, om hier in die ruime en luchtige zaal hun verkleumde leden wat te warmen en een goeien rooker te mogen aansteken. M Benedix, een ander burger, en de Broeders waren lustig met mijne eerdewerkers aan het praten. En nu moest ikzelf, volgens belofte, gewichtige zaken mededeelen... Geen andere als gemoedelijke, zalvende woorden mochten vandage mijn mond ontglippen, en 'k vertelde hoe ik sedert zes jaar, in Frankrijk, mijn dagen sleet onder hunne werkbroeders de eerdewerkers, de steenbakkers, de beetenbrakers en de pikkers; - hoe ik getuige was van hun bewonderensweerdige vlijt, hunne neerstigheid, hun taaie werkerskracht en hun weergaloozen moed om zoo'n lastigen arbeid te ondernemen voor vrouw en kinderen; - hoe ik die dierbare landgenooten waarschuwde tegen zondagwerk, het verzuimen van de H. Misse en de overdaad in den drank; - hoe de Maatjes naar de zomer-, en wintervergaderingen zwormden; - hoe onze bonden bloeiden; - hoeveel ongeschillen wij te hunnen voordeele vereffend hadden; - hoe ons weekblad De Stem naar allen, die 't begeerden, wierd rondgezonden; - en hoe de Pastor-Deken mij had uitgenoodigd om kennis te maken met de eerdewerkers van Florennes. Ons doel, zoo zei ik hun, is te zoeken hier ter plekke zelve, op welke wijze wij hun konden dienstig zijn. M. Benedix wilde hem geheel en gansch te hunner beschikking stellen, 's Zondags, om voor hen te schrijven en te wrijven, om hen overal waar het mogelijk was bij te staan, hun goeden raad te geven en ze desnoods te verdedigen. De Maatjes zaten te horken met hun mond open, en dit moedigde mij aan om langsom openhertiger te spreken, zeggende, dat wij niet alleen hun stoffelijk voordeel betrachtten, maar ook bezorgd waren over het heil van hunne zielen, even bezorgd daarover als de werkmansvriend de Pastor-Deken van Florennes, en zelfs even bezorgd als Zijn Hoogw. de Bisschop van Namen, die {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} wist dat ik hun, in zijnen naam, het woord voerde, op dezen eigensten stond, en mij geestelijke volmacht verleend had, om hun alle gemak te geven op voorbate hunnen Paschen te houden... 't Was er uit! ‘Gij allen, broeders, besloot ik, gij zijt kristene menschen en als dusdanig zal er niemand onder u die schoone gelegenheid laten voorbijgaan, zonder zijn zaken met Ons Heere te vereffenen, nu dat de H. Paaschtijd zoo nakende is. Voor u, en voor u alleen, ben ik gekomen uit het hert van Vlaanderen naar deze verre Waalsche streek, en niet geern zou ik ongetroost en onverrichter zake naar huis keeren. Deze twee wereldsche heeren, die uwe vrienden zijn, - en ik wees ernaar, - zullen u het goede voorbeeld geven en binnen eenige stonden vóór den priester nederknielen, en rouwhertig hunne zonden biechten. Ben ik alle dagen getuige van de eerdewerkers en de steenbakkers hun wondere vlijt en neerstigheid, ik heb ook hunne krankheden leeren kennen. Weest niet beducht, Maatjes; alle vleesch is krank en God is een bermhertige Vader.’ Dit gezegd hebbende trok ik naar de huiskapel van de Broeders; ik ging zitten achter het altaar, waar ik met zeven haasten een biechtstoel geschaveeld had, en ik wachtte naar mijn biechtkinders. Na twee drie minuten kwamen mijn twee burgers af. Toen hun zaken vereffend waren, wachtte ik naar andere biechtelingen.... Al 't geruchte bleef ginder verre van mij af in de feestzaal hangen, waar te midden van 't gekout en 't gelach een strijd ontstaan was in 't gemoed van mijn eerdewerkers. ‘Zou ik gaan? zou ik het wagen?’ zoo bonsde het in hunne herten, onhoorbaar voor mij, maar zichtbaar voor Gods alziende oog. En hier, in mijn kapelleken, was het zoo ijselijk stil geworden, dat ik niets anders hoorde als mijn eigen asem en het spokken van drie vier keersen, die brandden met schrikkelijke neuzen. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijf minuten verliepen in angstvolle verwachting, en al beierde ik hard op mijn roozenhoedje, die vijf minuten schenen mij bijna vijf eeuwen. Maar horkt: de deur gaat open en een zware stap doet heel 't kapelleken daveren; vernagelde schoenen gletsen uit over den eiken vloer, die met wrijfwas bestreken lag en blonk gelijk een pauw; een Maatje naderde van mij, knielde en biechtte... De genade van hierboven wrocht op de zielen, en de vrede daalde tastelijk uit den hoogen. Tien andere eerdewerkers biechtten. En 't was uit. Velen zijn geroepenen, maar niet allen uitverkorenen. Ik vloog weer naar de feestzaal en daar zaten mijn zeven-en-twintig eerdewerkers nog alsaan neerstig te rooken, en bij heele teugen het schuimende kerelsnat binnen te gieten, dat Broeder Overste, met vaderlijke beslaafdheid, in de glazen schonk en op een nieuw vulde. - Op uw gezondheid, heer pastor, zei mij al likkebaarden mijn haarkapper, die 't kind van den cantinebaas zijn haar in trappen knipte dezen morgen. De heer Deken was bijgekomen met den onderpastor; de tongen waren los en de eerdewerkers lieten hun 't goede bier gesmaken. Gezelligheid heerschte alom, en als het tien was van den avond gingen we uiteen. Sommigen beloofden morgenuchtend hun zaken te zullen vereffenen, vooralsnu waren zij er niet op geschikt, zeiden ze! Die rekels, dacht ik, willen me een keersken luchten... en 'k en wierd er niet bij bedrogen. Allen waren vertrokken met een koppel wandkaarten waar de HH. Herten in spraaiende verven op geschilderd stonden. - Ge moet dit boven uw bed hangen, of in de kombuis, maande hun Broeder Overste, die ze daarmee besteken had. Of ze 't doen zouden... *** {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoe laat is 't nu, vroeg 's anderendaags een Maatje, die versch uit zijn slaap schoot, en verlegen opkeek naar de eerste Maartsche dagklaarte, die door de glazen dakpannen van zijn slaapkeete striemde. Hoe laat is 't, gebuur? - Waarom moe-je dat weten? wedervroeg een Waal van onder zijn doomende dekking. - Omdat ik vandage naar de Misse ga en mijn Paschen houde! - Waar da-je naartoe loopt, onnoozelaar, spotte de Waal, een verloren brood, mijn Maatje tegen. - Ik ga waar het mij lust en dit gaat niemand aan. Het Maatje rees uit zijn polk; hij trok zijn schamele lompen aan, en daar stond hij in een schommelscheute veerdig, de beeldschoone jongman met de gitzwarte haarkrul, die lutste onder den smallen rand van zijn bolrond hoedje. Zijn gitzwarte branders zagen verschgevallen sneeuw, en desondanks stampte hij het welgezind af, door het ongebaande dons, recht naar de huiskapel van de Broeders-Wittelappen. Bij 't ingaan streek hij zijn bedampten knevel. 't Was zes van den morgen, en zijn werkgezellen, die evenals hij 's avonds gebiecht hadden, en drie vier andere eerdewerkers, knielden daar in hun wijde hemelsblauwe vloeren broeken op de Broeders hun zwartglimmende bidstoelen. Heel 't kapelleken stond in lichterlaaie van de keersen, en de kachel bleusde. Ik las de H. Misse en mijn eerdewerkers naderden, als engelen, ter Heilige Tafel. Nu of nooit moest ik een woordje lossen, tot dankzegging voor de bekomene weldaad. De Maatjes zaten daar te bidden - op hun vingers! - zoo ingetogen en zoo blij te moede! Hunne blikken waren van het altaar niet afkeerlijk. Ik voelde aan mijn eigen hert hoe het hunne klopte van zalige aandoening, want zij, die dompelaars, die sjouwers, die verworpelingen van de wereld waren nu plots Ons Heerens vrienden geworden, ja koningskinderen, en in het diepste diep van hun mannenzielen waren ze overdaan van een {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede, dien ze, - o zij wisten het best sedert hoelang! - niet meer gesmaakt en hadden.... Het kapelleken hong vol heimelijkheden; de Engel Gods, die wonden zalft, gewetens reinigt en den wil vervroomt, was hier neergedaald; het spokkend waslicht verbleekte tegen den nieuwgeboren dag, die sneeuwwit door boogde ramen naar binnen striemde, maar de herten blaakten van innig genoegen, de wezens straalden, en een Waalsche Broeder, die weinig of niets verstond van al het zoete, dat ik de Maatjes mededeelde, weende omdat hij baarblijkend zag, dat de eerdewerkers zoo gelukkig waren. *** Daarna gingen we zitten aan de herbergzame tafel van de Broeders om te ontbijten: heele schelven witte boterhammen en spoelkommen vol dampenden geurigen moka. Eet en drinkt maar smakelijk, Maatjes, zei Broeder Overste, vandage voor nieten en morgen voor geld! Ik en M. Benedix, we muffelden ze ook binnen, en het smaakte ons des te overheerlijker, daar we zoo gezellig vereenigd waren, en zoo zacht neergezeten bij onze vrienden, die schamele eerdewerkers. *** 's Avonds was 't lijfoefen- en schermfeest in de groote zaal. Het brobbelde er van het volk, en eenige Maatjes waren ook komen kijken. Na het avondfeest ontvingen M. Benedix en zijn eerzame huisvrouw den Vlaamschen pastor, hunnen Deken en den onderpastor aan hun gastvrijen disch, en lang wierd er gekout over Vlaanderen, Guido Gezelle, Stijn Streuvels, de Maatjes, het Werk van de Vlamingen en de gevierde eerdewerkers van Florennes. 'k En kan den Z.E.H. Deken Debois, M. Benedix en de Broeders-Wittelappen niet genoeg bedanken over de uitstekende diensten, die ze aan onze Vlamingen bewezen hebben en nog bewijzen, en ik herinner mij, met zoet genoegen, de aangename stonden, die ik in hun vereerend gezelschap gesleten heb. *** {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie dagen later was ik te Boesinghe met den herder dezer parochie, ten huize van den Boesinghenaar, dien ik te Florennes tegenkwam. - Vrouwe, ben bij uw man geweest, en ik zet u van zijnentwege een schortevol groeten over. - Hemelsche deugd! Zijt ge bij mijn man geweest? Zoo verre? Zij-je gij misschien pastor Denys? - Om u dienst te doen, moeder. En 't gaat er wreed wel met uwen man. Zegt, heeft hij u niets afgezonden? - Maar 't doet, en weet-je gij dat ook? Kijkt, hier, wat schoone, schoone prenten: de HH. Herten! Ik ga ze in een raamken steken en ze gaan toch zoo schoone doen in mijn huisje, nevens de schouwe.... E. Denys {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boerenkermis ZONNELICHT op 't blijde dorpken... Uit den toren steekt een vlag en wanneer de wind ze kietelt schiet ze flappend in een lach. Want beneden schreemt een orgel; 'n paardjesmolen draait een stond en in 't lommer van twee linden kramen staan met kinders rond. Ei, 't is kermis! 'T zotte kloksken in den toren danst en bomt dat een rote menschen zeere langs de wegels kerkwaarts komt. Oud en jong, met vroolijk wezen, boerenmenschen op hun best, die verstrooid dra biddend wachten naar het ‘ite, missa est!’ Volkgemierel! kraam en molen bellen, spelen om te meest, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl aan 't landhuis voor een troepke volk de garde een plakbrief leest. Dan ter herberg waar een bult zit orgelboek-muziek te doen gaan de peekes om een druppel, boerenmeiskes om een zoen. Zonnelicht op 't blijde dorpken!... Theo Brakels {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Rodenbach's cantate EN spraakloos staarden zij elkander aan vol bleek verdriet, de knapen uit den lande... De dood had hunne hoop en liefde stukgeslaan! Wiens scheppende geest het onverwelkbaar leven baarde den eersten morgend van het leven nauw ontwaarde... Hij zong reeds 't liefdelied aan de eeuwige stranden. En rozen strooiden ze op z'n beddekijn en lauweren snoerden ze om z'n hoofdekijn en weenend zongen zij dat liedekijn zoo droef: - ‘Vaarwel, ons goddelijk broederkijn! Och, nimmer kan uw hand nog den haaing zwaaien, och, nimmer zal uw mond nog bij 't tooverlaaien des Geestes, 't zielelevens het woord inwaaien!... Vaarwel, ons goddelijk broederkijn!’ Zij plantten op het graf het vrededragend Kruis en de oude Vlaamsche Leeuw houdt wacht bij 't doodenhuis. Maar Dood heeft niet den geest gesmoord... Hij bracht den knapen 't wekkend woord: {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} het zingt nog in den wilden wind het kletst nog in de noorder zeeuwe het dreunt nog op den duinenhil gedragen door de storremmeeuwe: naar 't Oosten niet, maar Vlaanderenwaard ging toen de kinderenkruisevaart. En thans, na jaren kamp en lijden, o gij, de hopman steeds in 't strijden verrijs weer uit den grave: hier staan ze de oude braven, met duizendtallen knapen meer! Verrijs en doe uw ronde weer!... Begeester hen nog uw stralend oog en voere uw tooverhand de zielen hoog! Hoezee! hoezee! Het beeld, dat jaren leefde in ons, gloort daar, vereeuwigd in het brons! Hoezee! Hoort! stemmen uit het grootsch verleden!... uit snekken aan de gindsche reê dreunt: Vliegt de Blauwvoet! Storm op zee!... De Coninck, Breydel, de Eerste Martelaar, zij allen te Brugge of Kortrijk zegevierend of gevallen uit verre diepten juichen mede en door uw stem gewekt de bronzen Roeland klept! Hoezee! Zie! kinderen strooien rozen aan uw voet en onder glansende vlaggevouwen een harpzang zingen vlaamsche vrouwen en heerlijk tiegt de grootsche knapenstoet! Hoezee! 't Is 't stormend juichen thans van Vlaanderen gansch, den strijderseed door U gezworen, waaruit ons volk eens wordt herboren: ‘Ons Vlaanderen bovenal in der eeuwigheid!’ A. Peeters {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Guido Gezelle Een Tijdschrift voor Vrouwen NAAR aanleiding van wat diesaangaande in ‘Hooger Leven’ verscheen, laat ik hier dit uittreksel volgen, uit een brief van Guido Gezelle aan Dr G. Verriest: ‘Zitte met nog een blad in mijnen kop: Anna Biins een jaartijdbladtje voor Vlaamsche Vrouwen, (4 keers 's jaars) voorjaartijd zomertijd oesttijd najaartijd. Prachtdruk. S. Augustin's drukkerye Stoffe: 1o stuk biographie, b.v. Anna Bijns en andere vlaamsche vrouwen; 2o stuk oude Poëzis of proza; 3o stuk nieuwe dito proza; 4o nature blomme, symbolisme, etc.; 5o kinderkamer, raadsels, etc.; 6o genealogie, edeldom, brieven van 7o uitlandige vlaamsche vrouwen, pluksels uit Engeland, Duitschland, America, de vrouw betreffende. Geen eigentlijke (ex professo) religie etc. Nature et ce qui s'en suit. Geen abonnenten 't en zij Damen, elk 12 nos die ze afzenden aan 11 subabonnenten, die 't voor niet krijgen. Quid tibi videtur? Om 't Vl. meer eenen mond te verleenen en wie weet heringang in de vrouwelijke moederlijke herten van Vlaanderen. ts in Xo Guido G.’ *** In Gedichten, Gezangen en Gebeden, is het stukje Hoe vaart Gij even als menig ander, een berijmde brief. De dichter liet hem, in zijne werken niet geheel overdrukken, de tweede strophe viel weg, want op: ... dan is 't op u da 'k peize: hoe vaart gij nu? volgde oorspronkelijk: Welaen, In 't boot 'n hebt gij nood Als wind en wage en water stoot Dat men een helpend hand u bood' En zeide: kom aen land! O kind hoe vaart gij nu? Welligt en zal 'k noch mast noch iet Meer zien van 't schuitje, en 't lied Dat onze ziel te samen zong, Ik zinge 't en gij zingt het ‘Mon'’! Zoo ver van mij misschien, En ik zoo ver van u; Hoe vaart gij nu? En!... zal 'k u wederzien? (Get.) Guido Gezelle Rousselaere, O.L.V. ter Snee, A.D. 1860. C.G. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren Gezelliana GEZELLE schreef in '74 aan Gustaaf Verriest: (1) ‘Daar zweeft mij een gedicht in den geest, dat zou beginnen: Ik hoore peerlen op een elpen tafel tinkelen ik boore op zilverdraad met rassen vingertik ... 20-30 verzen.... Ik hoore uw (nacht)muzijk, o roode nachtegaal.’ In Tijdkrans staat er: ‘Geteld, nu tokt zijn taalgetik, als ware 't op een marbelstik dat perelkransen van 't snoer gevallen, dansen.’ En Prof. Dr Verriest maakt daarbij de opmerking: ‘De klinkende perels, met nabootsenden tongenstoot, zijn daar, maar de vingertik van 't piano- of harpenspel is vervangen door het taalgetik. De onware zilverdraad is ook weg, en de perels, in stêe van op een al te zeldene (sic) elpentafel te tinkelen, dansen op een marbelstik.’ All right! Maar heeft iemand reeds opgemerkt, dat het beeld, waarvan kwestie, reeds veel langer dan 1874 in Gezelle's hoofd hing? Neemt den ‘kleenen Hertog,’ in zijnen oudsten vorm, dat is in Rond den Heerd, tweede jaar, bl. 14, dus in 1866 nog; daar leest gij in capittel VI van het verhaal, hoe Osmond met Rijkaard vluchtende, gekomen is in een klein bosschelken, buiten de palen van het Fransche hof, enz: ‘... 't Wierd avond, en 't was al nachtegale dat men hoorde of geware wierd. Plechtige stilte, nog plechtiger gezang en gepinkel van toonen, als de stilte gebroken wierd. Zoo dansen de perelen, uit de band eener maagd op de marbelen tafel losgevallen, zoo dansen en deunen de klanknoten, uit den gorgel des solo-zingenden nachtegaals.’ Later, in de uitgave van het verhaaltje, in boekevorm, zet Gezelle, in plaats van marbelen tafel: marbelen blad. Ik heb den Engelschen text van het boeksken nog niet kunnen vinden, om te weten of het beeld erin voorkomt, maar 'k peize van neen, want de Fransche vertaling door Wme Ch. Deskarties de Beaulieu. Tours, Mame. 1886 zegt: ‘Il regarda autour de lui: on était dans un petit bois, où pénétrait à peine la lueur du crépuscule, et les oiseaux chantaient délicieusement’. Dat is al, Gezelle vertaalde nooit, hij herdichtte; hij zegt met eigen verbeelding wat de schrijver zegt met de zijne. Het beeld van de perelen en het marbelen blad zijn wel hoogst waarschijnlijk van hem. Heeft iemand het Engelsch, bij kan nagaan of Mme Deskarties de Beaulieu iets weggelaten heeft, of Gezelle er iets bijgedaan. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen staat het vaste: 1o Dat het besproken beeld al in Gezelle's hoofd zat in 1866. 2o Dat het marbel, 't zij tafel, 't zij blad, 't stik, van oudere date is dan het elpenbeen uit den brief van 1874. Gezelle zal op zijn marbel teruggekomen zijn, peize ik, niet omdat een elpen tafel zeldzamer is, maar omdat marbelstik, door het rijm van taalgetik geroepen, beter past dan elpenstik. Een elpen tafel, dat gaat genoeg, en de Tafel stond dan nog in stafrijme met Tinkelen. Maar een elpenstik, dat paart niet samen. Bemerkt ook, dat dansen weergekomen is, in plaatse van tinkelen. Marbel, perelen en dansers, in 1866. Al. Walgrave. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE Duikalmanak van Gezelle 1909 wordt thans uitgegeven te Maldeghem bij den uitgever van 't Getrouwe en Duimpjesuitgave. Aan zijn schild gehangen doet hij dienst als alle andere blokalmanak, maar in stede er de blaadjes van te plukken, slaat men ze om, want het is wezenlijk een boekje en kan als het jaar uit is, als dusdanig in het boekenrek bewaard worden. Prijs als vroeger 1 frank. Men schrijft in te Maldeghem bij V. De Lille, te Antwerpen bij Smeding, te Amsterdam bij Veen. De Duimpjesleden krijgen hem gratis bij hun boeken van 1908. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EEN pernekelhuysken, wat mag dat bedieden? Kiliaen, Meyers Woordenschat en De Bo's Idioticon kennen dat woord niet, en toch bestaat het. Al Kortrijk zeggen ze: 't is ne pernekelare. een wetewel; hij zou hij over alles pernekelen, bemerkingen maken, 't nauwste zoeken; 't is een pernekelgat van een vrouwken, een vies kraam. En in de kerkrekeningen van Thielt, 1730-32, komen de volgende posten, geheel duidelijk en klaar geschreven: Extraordinaire uitgaven: Aen Joannes Valcke over aerbeydt van te maecken het pernekelhuys lb. 2- 8-0 Aen via Joseph De Blaere over leveringhe van olie en verwe tot de sacristie ende pernekelhuys lb. 0-10-8 Aen Louys Alliet over leverynghe van iserwerck aen het pernekelhuyseken lb. 0- 9-0 Zou dat het vertrek niet zijn of het gemakhuisken? Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 23] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 23. Jn Wintermaand, 't jaar 1908. Reisgenooten (Vervolg van bladz. 336) TUSSCHEN Wiesbaden en Rüdesheim. Dien dag had de trein uit Francfurt met ons door den Taunus gevlucht en wij hadden ons in het heuvelig Wiesbaden vermoeid onder het klimmen en dalen. Een oogenblik hadden we gemeend er Leopold II te ontwaren, doch bij nader bestatiging was het ons gebleken dat wij ons op een groot protestantsch dominé met koninklijken zilverbaard vergist hadden. Bij het vallen van den avond waren we uit het station te Wiesbaden heengereisd naar Rüdesheim toe om hier te vernachten. Heel alleen zaten we en wij sluimerden half in van vermoeienis. Wat steekt er waarheid in dat schamel versje van Jules Laforgue: ‘Ah, sapristi, être autre part!’ en daarvoor matten en beulen we, menschen ons af. Na enkelen tijd werd ik wakker en zag verwonderd twee veertien tot vijftienjarige knapen bij ons zitten. Den glim- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} lach dien ze zooeven op de lippen hadden trachtten zij zoo meteen te onderdrukken. Zichtbaar verwachtten zij een aanspraak; ik vroeg hen of ze ook medereisden naar Rüdesheim. Geeuwend en oogen wrijvend schoot nu ook mijn reisgezel uit zijn dutje en keek tegelijk naar de jongens en zijn reiszak. Beide knapen antwoordden te samen dat zij aan het tweede station aan deze zijde van Rüdesheim moesten afstappen. Ik wilde eveneens weten of zij nog op school waren, waarop ze zegden dat zij op 15n Juli ll. van school waren afgebleven en nu aan 't werk in een station waar ze pakjes en brieven moesten uitdragen. Elken zaterdag avond, zooals nu, keerden zij naar huis. ‘Kent ge Bismarck?’ vroeg ik. Of ze hem kenden! Als om strijd wisten zij al de belangrijke daden uit zijn leven met hun datum mede te deelen. En Moltke kenden ze even goed, en Friedrich-Wilhelm. Dat alles hadden ze moeten van buiten leeren, letterlijk van buiten, uit hun schoolboek en als zij 't niet goed kenden had dit verzuim van vaderlandschen plicht een treurig gevolg voor hun kneukels. Omdat wij nu lachten, ontplooide hun mond insgelijks tot een glimlachje, maar ze schenen toch zelf niet goed te weten waarom. De een vertelde nog dat zijn broeder studeerde op de Real en dat die zou voortleeren. ‘Zijt gij geestelijken?’ vroeg nu de andere belangstellend. ‘Ja.’ ‘Katholieke geestelijken?’ ‘Zeker.’ Opeens werden zij nog vertrouwelijker en schoven dichter naar ons toe. De grootste fluisterde mij toe dat hij vroeger nog misdiener geweest was. Ik ondervroeg hen ook over hun aardrijkskundige kennis. Al de duitsche staten met hun hoofdplaatsen en grenzen, en alle ietwat aanzienlijke steden van Duitschland met {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} hun ligging, bevolking en nijverheid konden ze zonder de kleinste aarzeling opzeggen. ‘Laten we nu eens zien of ge de aardrijkskunde van het buitenland ook zoo voortreffelijk kent’ zegde ik. ‘Uit welk land zouden wij zijn?’ ‘Uit Frankrijk wellicht’ wedervoeren ze bijna tegelijk. ‘Neen, neen, Franschmans zijn we niet. We zouden geen Franschmans willen zijn, want die zijn de vijanden van Duitschland, niet zoo?’ ‘Ja zeker, dat heeft onze meester dikwijls gezegd.’ We rezen zoo in hun betrouwen en genegenheid. ‘Nu, raadt toch eens uit welk land we zijn; ons vaderland ligt niet zoo ver van Duitschland af. Die 't raden kan krijgt een Groschen.’ Ze begonnen met Zwitserland, dan Denemarken, dan Oostenrijk, dan Italië. Daar ik het hoofd bleef schudden, gingen ze voort, ongeduldig om elkaar voor te zijn: ‘Engeland-Zweden-Noorwegen?’ ‘Ligt het over de zee?’ ‘Neen.’ ‘Spanje-Portugal-Rusland?’ Ik lachte erbij en dacht dat deze wel de eenige kans in mijn leven zal zijn voor een Rus genomen te worden. ‘Holland?’ Ik roerde niet, doch aan mijn gelaatsuitdrukking meenden ze dat ze 't gevonden hadden. ‘Holland?’ tegelijk. ‘Neen.’ En na een poosje bedenken, alweer: ‘Roumanië-Serbië?’ Er bleef hun nu al niet veel meer over dan te kiezen tusschen Turkije en België. Met het denkbeeld dat zij over een Turk hadden, konden zij toch wellicht onzen persoon niet vereenzelvigen. En zegevierend riepen zij beide: ‘België!’. Ik stak elk een Groschen toe, maar ze aanvaardden 't niet omdat zij het niet verdiend hadden. Wanneer ik {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} hun opwierp dat het een schande was dat ze het laatst aan ons vaderland gedacht hadden, gichelden zij het uit van pret. Pas had ik hun in 't verder gesprek den naam van Keulen en Strassburg uitgesproken of de eene, die dichtst bij me zat, vroeg of ik nog het liedje over Keulen en Strassburg had gehoord. Ik zegde dat ik het niet kende en hij stond op: o Strassburg, o Strassburg, du wunderschöne Stadt. Darinnen liegt begraben so maniger Soldat. In mijn bovenjas zocht ik een papier op om het op te schrijven, maar de andere reikte mij al dadelijk zijn ‘Contobüchlein’ dat ik moest aannemen. De zanger gerocht echter niet tot het einde, herbegon en herbegon nog eens om de strofen van dat mooie volksliedje door den melodie-band gemakkelijker te kunnen aaneenrijgen, maar hij bleef ten halve haperen, en zoo ook in het keulensch, dat hij even zangrijk begon: Köln am Rhein, du schönes Städtchen. Köln am Rhein, du schöne Stadt. Na herhaalde pogingen kon hij het tot mijn spijt slechts onvolledig voorzingen. Doch ze vroegen mijn adres en zouden beide en misschien nog meer volksliedjes, die in hun streek gezongen werden, gansch afzenden. Halsstarrig weigerden zij wat ik hun voor verzendingsonkost en belooning wilde geven. Vóór enkele dagen ontving ik uit Duitschland een briefkaart met wat onbeholpen geschrift er op. De twee knapen hadden die afgestuurd en spraken er mij in volle vertrouwelijkheid aan: ‘Lieber Arthur!’ en berichtten mij dat ze den weinigen tijd dien zij overhadden verschillende liedekens hadden bijeengegaard en die opgeschreven in een boekje dat mij aanstonds zou geworden. Gisteren ontving ik het en 't zal mij een geschenkje blijven, duurbaar om zijn poëzie-rijkdom en om het aandenken aan die goedige jongens. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu dat ik hier alleen op mijn kamer mijn herinneringen aan mijn reis naar Duitschland aan 't ophalen ben, hoe blijven mijn gedachten liefst bij u, beste vriendjes: Oswald Maurer, uit Mittelheim en Karl Herber, uit Ostrich? Gij moogt me voort schrijven met het gemeenzame: Du, en onderaan teekenen: Deine Freunde, Karl and Oswald. Ontmoeten wij elkaar nog op den levensweg? Ik wensch en verhoop het. *** Johann Magnus is waard gekend te zijn. Hij is koster te Rüdesheim en woont daar in de Kirchstrasse, nr 1, met zijn ouden vader die volgens mijn persoonlijke ondervinding en volgens de volstrekt overbodige inlichting van zijn zoon een beetje: ‘schwerhörig’ is. Hij is - zoo was hij ten minste op 't einde der Augustus-maand - gladgeschoren derwijze dat ge onmogelijk op zijn hoofd iets kunt ontwaren dat op een hairpijltje gelijkt. Hij raadt uw verzoeken eer ge die hebt uitgedrukt, is toegeeflijk en beleefd dat ge er beschaamd bij wordt, weet u den graad der katholiciteit van alle hôteliers te Rüdesheim te bepalen, kan zonder slag of stoot en toch gevolgrijk uw aandacht inroepen op de wijnmerken van zijn zwager, Joh. Veith, kan u zeggen hoeveel en welke geestelijken er in de laatste maand al was 't ook maar voor een half uur op zijn dorp vertoefd hebben, spreekt latijn en maakt er u zoo welgemeend ernstig zijn compliment over dat ge het duitsch vlotweg klapt zóó dat ge het haast zoudt gaan gelooven. Terwijl ik na mijn mis mijn dankzegging aan 't lezen was, had hij het boek waar ik zooeven mijn naam, mijn geboorteplaats, verblijf en beroep had opgeteekend, met vluggen oogopslag ingekeken. Evenals in alle dingen stelde hij ook veel belang in België. Vooraleer wij heengingen, kon hij niet nalaten ons te bedanken over de mededeeling die we hem gedaan hadden dat er in België twee volkeren woonden, Vlamingen en Walen, en dat ze beide hun eigen taal hadden - iets wat zijn reeds {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} groote wetenschap nog wat moest verhoogen. Het deed hem een levendig genoegen te hooren dat onze moedertaal verwant was met de zijne. Nog wilde hij ons vertellen van zijn pastor die om gezondheidsredenen voor vier weken naar de Alpen getogen was, over zijn kapelaan die pas eenige dagen te Rüdesheim benoemd was en die zijn preeken nog niet heel kon evenredigen met de opvatting en het geestespeil der geloovigen maar die het weldra zou kunnen enz. enz. Doch we moesten heen. Zeker is hij een merkwaardig mensch. En uiterst gedienstig en belangloos daarbij: het drinkgeld schijnt hij, te oordeelen naar de tronie die hij bij 't aanbieden opzet, een diepen haat te hebben toegezworen. Hij is in dit opzicht de tegenvoeter van zijn ambtgenoot in de Liebfrauenkirche te Trier, waar een koster van twee meter lang met eerbied afdwingenden gitzwarten baard - onbetwijfeld de meest ontzagverwekkende burger uit de stad - u met bevende hand naar wat honorarium doet grijpen in uw geldbeugel. We waren op weg naar het Nationaaldenkmal. Even waren we tusschen twee grauwe hoekhuizen een hobbelig, steil neêrdalend steegje ingeslagen, doch welhaast stonden we bezinnend stil voor verschillende baan-vertakkingen. Een jongmensch met een gansch fashionable kleedij aan 't lijf en een eigenaardig gemaakte pet van groene kleur met gele strepen en twee sterretjes erop, trad op ons toe; hij wou ons op den rechten weg brengen. ‘Zijt ge op de Katholikentage te Düsseldorf geweest, eerwaarde heeren?’ vroeg hij. We antwoordden: ja, en hij zegde ons dat hij er ook graag zou heengegaan zijn, dat hij verleden jaar te Würzburg en vóór twee jaar te Essen geweest was, maar dat hij ziek gevallen was bij 't buitensporig blokken voor zijn exaam te Bonn en dat hij van den geneesheer zich alle vermoeienis moest ontzeggen. Daarna zette hij ons den toestand der katholieken in de bijzonderste steden van het Rijnland uiteen; hij sprak van Crefeld, Essen, Düsseldorf, {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Gladbach, Aken, Keulen, Bonn, Coblenz en Mainz. Terwijl hij de verschillende voorbijgangers een luiden groet toeriep, deelde hij ons, schijnbaar zonder te moeten nadenken, de volstrekte en betrekkelijke macht der katholieke partij in ieder dezer plaatsen mede met een zekerheid die me zeer verwonderde. Even doctoraal lijnde hij daarna haar dwalingen en verdiensten, haar gevaren en haar toekomst af. ‘Maar we zullen rusteloos strijden’, sprak hij met een onvoorziene drift ‘strijden tegen de Protestanten en de Joden’ en met een zenuwachtige beweging sloeg hij met zijn stok tegen den grond recht vóór zich uit. Ik zag even naar hem op en merkte op zijn gelaat, onder zijn linker oog en onder aan zijn rechter wang het spoor van twee wonden die getuigden dat hij vroeger ook reeds gestreden had. ‘Niet waar, we zullen strijden?’ herhaalde hij, minder heftig maar blijkbaar even vastberaden. ‘Ja, maar wij zijn niet uit Duitschland.’ ‘Waar vandaan komt gij dan, eerwaarden?’ ‘Uit België.’ En nadat wij hem Brugge genoemd hadden, verklaarde hij dat hij die stad goed kende. Hij had verleden week een boek gelezen, waar Brugge gedurig vermeld werd. Het was betiteld: ‘Der Löwe von Flandern.’ Onder voorwendsel dat hij vermoeid was, sloeg hij voor wat uit te rusten op de bank aan gindsche linde. En na een wijl stonden wij op; we dankten dien geleerden en, behulpzamen hoogstudent, die de helling vlug afdaalde en, toen hij ons zag omkijken, uit de diepe verte ons nog eens met zijn witten neusdoek achterna wuifde. Bij de Germania was er af en toe beweging. Menschen kwamen, meest in groepjes, op en andere groepjes verdwenen; sommige zaten stil het reuzenstandbeeld te bewonderen, andere draaiden er rond, lazen op de voorzijde luidop de woorden van: ‘Die Wacht am Rhein’ en {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} op de zijkanten de namen der veldslagen van den franschduitschen oorlog. Een Hercules van een generaal met bovenop een grijzen krijgsmantel en een overvloed kruisen en medailles op de borst stond er ook een poosje naar te kijken midden andere minder opvallende menschen en ging dan statig naar de nabijgelegen ‘Gastwirtschaft’. Maar heden moest hier ook Lorenz Krapp, (Arno von Walden) te vinden zijn op den Niederwald. Hij had het mij geschreven en om malkaar beter te herkennen hadden wij wederzijdsch ons portret afgezonden. Ei! daar heb ik hem in 't oog en meteen heeft hij me ook opgemerkt. Na menigen brief dien we met het gebruikelijk aanbieden van een handdruk eindigden, stonden we vóór malkaar. Hoe het kwam dat we zoo weinig spraken, weet ik niet; toch was het me een innig en onvergeetbaar zielgenoegen van bij het Nationaldenkmal de heerlijke streek daar voor mij uit te bewonderen, terwijl aan mijn zijde de grootste katholieke dichter van Duitschland dezelfde schoonheid aan 't genieten was. Het woud ruischte zoo zangerig stil achter ons; uit alle dorpjes, Rüdesheim, Bingen, Bingerbrück en alom, jubelden de klokken elkaar tegen in een sprankelvloed van kristalheldere slagjes boven de vredige vlakten; de zon goot haar licht op de verrukkende glooiing der heuvelen en op den breeden, blauwendigen Rijn waar de schepen heengleden met vreugdewimpels en muziek. En op dien wonderschoonen zondagvoornoen, waar overal rondom ons licht uitsloeg en geluk uitstraalde, kwamen in mij de weemoed-zwangere verzen op van Krapp: Das macht so schön der dunklen Dichter Sagen Und all der groszen Geister Wissenwollen: Der Schrei nach Licht! nach Glück das bange Fragen. Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘Lex Salica’ en onze keuren (Vervolg van bladz. 301). Cod. 1, 3, 4, 5, 6. Tit. XLVII (I). De Falso Testimonio. K. Yp. Amb. bl. 35. Van valscen bedraghene. K. Vryen. XXII. Van valsce oorcondscepe te segghen... K. Veurne, bl. 488. XLIX. Die valschen eedt doen sal... oft valsch oircondscip dragen voor Wetten... K. Brugge 1281: l. 26 ...van valscher wareit te dragene... Tit. XLVIII (I). De Testibus - adhibendis. - W.Z. Yp. CCXLV. Van oorconden te beleeden. Tit. XLVIIII (I). De fides factas - de fide facta - etc. K. Veurne. Tit. XLVIII: van Beloften. A.K. Yp. Amb. Hoe men scult innen zal. (Vergelijkt het spreekwoord: belofte is schuld...) Deze merkweerdige Titel der Lex Salica leert ons: hoe ende in wat zaecken men procederen sal... van beloften, oft andere dierghelycke schulden (1) (indien den debiteur hem ...opposeert). Lex Salica: Si quis ingenuus aut letus alteri fidem fecerit tunc ille cui fides facta est in XL noctes (2), aut quomodo placitum fecerit... ad domum illius qui fidem fecit cum testibus, vel cum illis qui precium adpreciare debint uenire debit, ct si ei noluerit fidem facta solvere, sol. XV culp. ind. K. Werveke. I. Van prisie te beleedene:.... ende daert scepenen heten de XL daghen lijden zonder betaelne... K. Veurne, bl. 348: Van de vierschaere ende hoe men aldaer procedeert. II: Ende tzelve ghedaen, zijn de rentiers ghehouden te gaene binnen veertich daghen daer naer metten Ampman met twee Cuer-Broeders enz. De tijd is {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} dus dezelfde als in de Lex Salica, en dit geldt hier in de voornoemde vierscare voor inning van achterstellen van renten. Nog bl. 447. XII: ... zal den ghecondempneerden noch hebben veertich daghen, omme te voldoene ende 't vercochte goedt te lossen. - Dit geldt hier voor het vercoopen van het goed des schuldenaars door den schuldeischer. A.K. Yp. Amb., l. 4: binden XLsten daghe... naer ouder costumen.... Lex Salica: ... ad domum illius... K. Veurne 357, IIII: omme.... d'insinuatie te doene 't zynder domicilie. - Cum illis qui precium adpreciare debint: A.K. Yp. Amb.: ... daer hem leide zeer beclaechde dat van de sculden.... zy ghene andere betalijnghe gecrighen conste, danne met prysen van goede... Ibid.: ...dat de sculdenare de prijsers selve beleede tsire ghelieften. Lex Salica: si adhuc noluerit componere quod debit, ad mallum eum manire debit: K. Veurne. Castelr. 358. V. .... zal 't zynen persoone eene andere daghinghe ghedaen wesen. Dan geeft de ‘Lex Salica’ een deel der formula uit de zaalwet genomen doch in het latijn overgesteld. Die formula is in onze keuren de tale. De taallieden, de tale en de wedertale, de dingtale zijn genoeg gekend. Men was verplicht die formula of tale in den malberg voorgeschreven en later in de wetten, uitsluitelijk te gebruiken en zelfs te spreken met een ‘taelman’ (1). De heesschere (2) mocht van den rechter de tale eischen, en de rechters waren gehouden, in de tale de boeten te doen kennen (3). Zoo komt de glosse: thalas klaar, alsook talasiasco, thalasiasco: taalgeeisch. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Kern, erkent geeisch in ciasco, dat hij leest: giasca, giêsca, gaêsca = O.H.G.: cisca, D: eisch: petitio; doch talas, neemt hij voor de gen. van tala: numerus, summa. Daarna, zegt de Lex Salica: festinanter ad domum illius illa die, antequam sol collocet, cum testibus ambulare debet et rogare sibi debitum solvere. Si hoc noluerit facere solem ei collocet... Tunc grafio collegat secum septem rachineburgius idoneos, et sic cum eos ad casa illius qui fidem fecit ambulet et dicat: ... elege tu duos quos volueris cum rachineburgius istos de quo solvere debeas, adpreciare debeant... Quod si audire noluerit praesens aut absens, tunc rachineburgii praecium quantum valuerit debitus quod debet hoc de fortuna sua illi tollant. A.K. Yp. Amb.: So sal stappans de vorseide eesschere commen voor de vierscare... omme te treckene up den derden dach sculdenaers goede, ende daer zullen zy pryzen. In de oude keure de schuldenaar mocht de prijsers zelve kiezen; in de nieuwe keure van 1429 wierd dit veranderd en de eisscher bekwam dit voorrecht. Elege tu quos volueris, is het oude voorrecht van den schuldenaar: dat de sculdenare de prijsers selve beleede tsire ghelieften. Praesens aut absens: vinden wij verder in de zelve Ypersche keuren, zelfden titel: ende waer al zo dat de sculdenare niet voor oghen quame, iof dat hij voor oghen quame. De fortuna sua tollant... A.K. Yp. Amb.: de betalijnghe bi prisie van sculdenaers goede... In dezen titel verzendt de Lex Salica naar de oude zaalwet met die uitdrukkelijke woorden: Cod. 1: in hoc quod Lex Salica continet; Cod. 2-4: in hoc quod Lex Salica abit et contenit, - habet et continet. Cod. 10: secundum Legem Salicam et in hoc quod Lez Salica habet et continet. Merkweerdig is ook de aanhaling in de Ypersche keuren: naer der costume van der vierscare zo zal men te naesten dynghedaghe dat toe doen metten roede, inder costume van houden tiden. De roede, teeken van gerechtigheid, later de {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} staf der rechters, vindt men bij al de oude Germanen, alhoewel niet altijd onder den zelven naam. De Lex Sax. II, en de Lex Rip. LXVII, maken er reeds gewag van. De roede, de corte en langhe roede, de roode roede, de roeddragers, komt men tegen in de oude wetten van gansch Nederland. Cod. I. Tit. XLV (I). De hac famirem; Cod. 10. De Adframire. Hoc convenit observare ut thunginus aut centenarius mallo indicant... et tres homines tres causas demandare debent. A.K. Yp. Amb. Van lande te haelne voor scepenen. W.Z. Yp.: - te halmen voor scepenen. Ende men zal binnen den drien eersten zondaghen ghebieden. Postea requirent hominem qui ei non pertineat et sic fistucam in laisum - in laiso - iactet. De fistuca, festuca is de halm, de stroohalm dien de gever, in teeken van afstand van het te geven goed, in den schoot werpt van den begiftigde. - De gever werpt zijne goederen - werpit, werpiaverunt, vindt men zeer dikwijls in onze latijnsche oorkonden van de vroege middeleeuwen; men vindt ook: den halm schieten (Kil.). De begiftigde ontfangt: accipiat fistucam (L.S. ibid.); A.K. Yp. Amb.: dat niement... halm ontfa.... Laisus leidt tot een: leeze, dat inderdaad tot heden toe in Wvl. bewaard is in den zin van schoot, ook in den zin van wagenleeze, bij De Bo, te vinden. Het is dus niet noodig het Oud-Saksisch waganliasa (2) aan te halen. Het verouderde liese, heeft den zelven zin bij Kiliaen, en is nog in W. Vl. gebruikt. De Fransch-Vlamingen hebben tot heden hun oude: liaze, wagenliaze, bewaard, gelijk vele andere woorden die in de Lex Salica voorkomen. (1) {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Tit. LI. De andocmito. W.Z. Yp. CLVII. Van... arresten. C. Cas. Veurne. Van de Vierschaere. Hoe men procedeert bij Arreste. Tit. LI (I). De rem pristitam. Cost. C. Veurne. Van Namptissementen. Deze en de voorgaande titel vinden hunnen volkomen uitleg en uitbreiding in de verschillige hoofdstukken onzer keuren handelende over de Vierschare ende hoe men aldaer procedeert bij Voetstellinghe; bij Pandinghen; bij Borchtocht contra Borchtocht, bij Arresse enz. Men vindt er ook de glossen nechtanteo, nectanto, tauthe, antesalina. De Lex Salica zegt dat de maning ten huize van den schuldenaar moet gedaan worden: ad domum illius. Indien deze weigert het goed weder te geven.: adhuc super septem noctes ei spatium dare debet. Indien hij nog weigert: ad alias septem noctes.... veniat: quod si par III tres vias solem ei collocaverit semper per singulas vices CXX din.... ad debitum aderescant. C. Cas. Veurne. 358. V. zal 1. zijnen Domicilie eene daghinghe ghedaen wezen. Voor de pandingen vinden wij het zelfde getal dagen weder. 426. VIII. binnen zeven daghen ende nachten 407. II: Als de pandinghen bij 't overstrijcken vonden ghenachte volwettigt zijn - dat is den derden saterdaeghe naer het doen van pandinghe. Cod. 1. Cit. (LIIII) De grafione occisum. In de vlaamsche keuren wordt de grafio vervangen door den scepenen. In het meestendeel der keuren spreekt men slechts van: quetsen, bevechten enz. Wet Brucghe, 1304: So wie hant doet an scepenen.... sal verbueren die hant. Cit. LIIII (1). De corporibus expoliatis. Wet Brucghe 1304. - So wie.... reroof doet.... men salne bannen.... Voort so wie die balling van live iof van lede heerbeercht.... (18-24). {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Lex Salica. C. 1, Si corpus iam sepultum effuderit et expoliaverit margus sit usque in die illa quam ille cum parentibus ipsius defuncti conveniat, et ipsi pro eum rogare debent ut ille inter homines liceat accedere. Et qui ei antequam parentibus componat aut panem dederit aut hospitalitatem dederit.... = van live iof van lede heerbeercht. Nog eens een bijzonder geval door de Lex Salica opgenomen van een algemeene Titel over den roof handelende. Vergelijkt: Wet. Castel. Brug. 1190. De rapina. De rapina protractus.... Spoliato sua duplum restituet.... Qui bannitum de altis legibus hospitaverit.... - 29-30 -. Wett. Cost. Stede. Brug. Tit. XXXI. VIII. Ende de gone die herberght ballingen.... A.K. Yp. bl. 2.: So wie bevonden wert ballijnghen te herberghene... - in vele keuren-. Wargus, is het Mnb. werg = wild dier, dolend dier, dolend mensch. Daarbij de glosse expellis, aspellis, ons westvlaamsch: espeel, aspeel = buiten spil, spel, speel (wettelijk gebied), dus ex-lex, wetteloos. In dezen titel komt de vermaarde en moeilijke glosse voor: turnicale, thornechale, turnichal, thurnicale, thorne challis. De gewone verkorting Malb. er voor staande, heeft meer dan een geschiedkundige doen missen. Gelijk eertijds de geleerde Vredius, die dacht dat de glosse: Malb. Bruche, den Malberg van Brugge aanduidde, zoo hebben zij gemeend dat Malb. Thurnicale, den Malberg van Turnhout! (1) Kern houdt turni mislezen voor thurui thurvi, thorve, van het frankisch thurvan ons: derven, l. egere. Chale, cale, challis, zoude: l. tectum beduiden; dus: egeat tecto, hospitio. Om dit te staven brengt Kern het bijstaande: sive odo carina, er bij, dat ook zoude mislezen zijn voor odo thacina. Odo = sive; thacina = tectum. Dit komt inderdaad wel overeen met wargus sit, dat hij doolaard zij; de zin ware dus: egeat hospitio et tecto. Anderen met Gautier, zien in thurnicale, thornechales, etc. ons Mnl.: tornekeel, dat men in oude stukken van {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} West- en Fransch-Vlaanderen genoeg tegenkomt. Gautier zelve haalt eene oorkonde aan van Yper 1319: une casule, tournekiel et deux capes. Tornekeel is bij andermans te vinden. Tornekeel, Tournekiel, beteekenen: wapenkleed, tournoykleed, prachtkleed. Het was verboden de dooden te berooven van hun wapenkleed waarmede men ze gewoonlijk begroef. Gautier neemt odo carina voor oude corêne = oude keuren. Doch odo, schijnt een te veel gevorderde vorm, en voor carina zouden moeten bewijzen bijgebracht worden. Ware het mogelijk het woord: carina te behouden in den zin van keuren, wetten, dan zoude de beteekenis zijn: egeat hospitio et legibus. Dit zoude goed overeenstemmen met, wargus sit, en met aspellias, expellis; hij weze doolaard, beroofd van dak en wetteloos. Dit laat ik den geleerden over. Cod. 1. Tit. LV (I). Si quis ad mallum venire contempnit. A.K. Yp. Amb.: Van den ghonen die gheen wet verbeiden willen. Cod. 1. LVI (1). De Rachineburgiis; Cod. 2. LX: De Racineburgiis; Cod. 4. De Rationeburies; Cod. 9. De Recemburgiis; Cod. 10. LX. De Rathin burgijs. De oude Raedenburgen, en Raekenburgen, Rekenburgen zijn later de Raed- en Rekenmeesters geworden waervan onze keuren en oorkonden vol zijn. Het ambt nochtans der ‘Rachineburgii’ voor hetgeen het Recht aangaat is tot de ‘Scepenen’ der middeleeuwen overgegaan (1). In 1650 vindt men nog deze twee benamingen vereenigd in de oorkonden van het Soniënbosch: Raeden ende Rekenmeesters (2). Merkweerdig is de gelijkenis van dezen titel voor l. 1 met l. 1, 2, 3 der Brugsche keure van 1190. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Lex Salica: Si quis rachineburgii in mallobergo sedentes, legem dicere noluerint...... Septem de ïllos rachineburgos,.. culpabiles judicentur. Keure Brugge: Si officialis, tunc non monstraverit (kartam legis). K. Hoop, Hazebrouck: 56. Waert soe dat iemene heesschede wet den bailliu, of den here, ende si hem negheene wet ne wilden doen. Lex Salica. 3. Si uero illi rachineburgii sunt et non secundum legem indicaverint, his contra quem sententiam dederint causa sua agat et potuerit adprobare quod non secundum legem indicassent... quisque illorum culp. ind. Keure Brugge: Si cricwardra falsificare voluerit aliquem scabinorum, septem comparibus scabinis... cum falsificare poterit... Si autem... praedictum scabinum falsificare nou poterit emendabit praedicto scabino et libras. De Lex Salica stelt ons de Rachineburgi voor als sedentes K. Hoop, Hazebrouck: l. 60: de banc die sit in den hoep... De Lex Salica zegt: debet ei dicere ab illo qui causa prosequitur: hic ego vos tancono ut legem dicatis secundum legem salegam. Cal. 1: tancono. Cod 4: tangane. Cal. 675: tangono, tangano. Tanconare, tangonare (o. Fr. tangoner) is een frankisch, een dietsch woord. Men vindt ook vostimio, uastemio, vos stemio. Tangonare is ons West-Vl. dangen (1) dat hetzelfde is als dingen, in zijn eerste beteekenis spreken, zeggen; dan met heftigheid spreken: gebieden, ordonner, gelijk in de Lex Salica. (Vos)-stemio (-stimio) is ik stem u, ik zeg u, gebied u. ('t Slot volgt.) J.V. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Misdruk In de Mengelmaren, 21 tk, Gezelle's Nachtegaal De naam van de Fransche vertaalster van den ‘Kleinen Hertog’ is Mme Deshorties de Beaulieu. 4de reke: ik boore, moet zijn ik hoore. Reke 16: hand en niet: band. Op blz. 352, reke 3, moet er staan: 't zij stik, waar alleen 't stik staat. 't Laatste woord van de voorlaatste reke is dansen, niet dansers. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 24] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 19de Jaar, - Tk 24. In Wintermaand, 't jaar 1908. Een taaie kerel LANGE jaren geleden, werd ik door Doctor B. uit Brugge, haastig geropen om eenen arm af te zetten. Als wij te zamen, met valavond, in het dorp M. aankwamen, stond er aan de spoorhalle een rijtuig op ons te wachten. En wij, op weg. Half in slaap gewiegd door 't geschok en 't gerul mijner spoorweg-reize, zat ik eerst dwaas te staren op de twee reken gevels die, overhands onduidelijk asch-grauw, dan door den geelrooden glans der straatlanteerns verlicht, achter ons wegsponnen, en naar de ronde kalsijd-steenen die in den spetterenden regen te blinken lagen. Als wij buiten het dorp waren, kwam er opeens een felle windzweep met zwaren ijskouden regen tegen ons geslegen, vlak in ons aangezicht: ik was wakker voor goed. Voor ons heen, onder 't vale luchtgewelf, waar grauwe flenters in zwommen, lag er, tegen den einder, een breede donkere striep, die hoe nader en hoe zwarter en hooger uit den grond oprees: een sperrebosch. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu dat ik die gebeurtenis uit het verre verleden ophale, komen mij de minste bijzonderheden dezer schuwe reize te binnen. Ons peerd was in vollen draf den helledonkeren kuil van het woud binnengeschoten. Beurtelings wipten de wielen van ons wankelend rijtuig over uitpuilende steen- en gers-hoopen omhoog, en zonken zij met hevigen schok in 't diepste der wagenslagen. De regen schoot met kort geklets tegen de zwarte schorte en de spetterlingen kwamen in onze oogen gevlogen. In den donkeren vond ik allengerhand mijnen weg. Wij reden in een diepe boschdreve, tusschen twee grachten waar het water in brobbelde en stroelde. Het woei geweldig: want bladeren en takhout kwamen bij geheele hoopen over den weg gevlogen en de mane van 't peerd vloog verwilderd omhoog. Het begon mij te vervelen de dansende, natberegende, blinkende sperrestammen eenbaarlijk te zien achteruitschuiven, als het bosch in een breede vlakte openging. Nu begon de weg, dien wij bereden, zoodanig te wenden en te draaien, overhands rechts en links over te slaan, dat ik meende, op een einde, in eenen doolhof gerocht te zijn, waarin ik mijn leven lang ging moeten krinkelen en keeren. Ik heb het nog goed onthouden: uit tijdverdrijf en om dat gedacht te verjagen, bezag ik, van uit mijn hoekske waar ik warm geduffeld zat, de zotte kunsten van het zweepsnoer. Het lag vlak in den glans van onzen lanteern. Met elke schrede van ons peerd, dat nog altijd op draf liep, gaf het een sprongske mêe; maar daarbinst en daarbuiten wist het allerlei kluchtige kromme krinkels te maken: nu eens hutste het, als iemand die lacht, dan bleef het uitgerokken achterslepen, gelijk de draad van een sluier; somtijds bleef het neêrhangen, moe van spelen; kort nadien begon het opnieuw te wikkelen, te vringen en te spartelen. Het was als betooverd: als het welgezind was, kwam het, met zijn opengewaaid vlassen steertje, mijn aangezicht streelen; gram geworden, fletste het dat het in mijn vel beet. Het kittelde 't peerd, het sloeg tegen de {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} schorte, het rammelde op de kappe en 't en hield maar op van zot en boos te zijn als ons gespan aan de deur van een verlatene kortwoonste stil hield. Wij stapten af en rekten armen en beenen uit. Het regenen was opgehouden. Aan het westen lag nog de koperen glans der slapengegane zon. Boven onze hoofden zaten eenige sterren uit. Binnen de hutte vonden wij den gekwetste, eenen geduchten pensejager, met bebloede slunsen om zijnen linkeren arm. Zijn elleboog was doorschoten geweest, en zijn voorarm hong neêr, gelijk een boomspille die maar met de pele meer vasthoudt. Hij lag niet: hij zat. Als mijn gerief dienstveerdig geschikt op tafel lag, ‘Vriendschap, zegde ik, leg u nu op uw bed: Mr B. zal u in slaap doen’. ‘Kan dat niet gaan zonder mij te ontgeesten?’ vroeg hij. ‘'t Doet, maar het zou uitmuntende pijnlijk zijn’. ‘Dan blijf ik liever wakker en op mijnen stoel.’ En, zonder beslag, eenvoudig weg, stak hij zijn doorschoten linken arm uit. ‘C'est un dur à cuire: il ne bougera pas’, zegde doctor B. die uit het leger veel van die ruwe, maar echt gepaste spreuken ontleend had. Maar hij dacht voorzeker niet, - noch ik - aan hetgeen ons nog te aanschouwen en te verwachten stond. Ik viel te wege aan 't werk. De vrouw was weggeloopen. Jan, schoonbroeder van den gekwetste, een lange drendel met zwart haar en bleek vel, kwam bij, met de lampe, om te lichten. Maar zoohaast hij mij toenaderen zag, werd hij wit als de dood, en doctor B. had schaars tijd om de lampe uit zijn bevende handen te snappen: Jan viel, stond op en ging buiten. ‘Wie zal nu ons lamplicht omhooghouden?’ vroeg ik aan doctor B. ‘Geef het hier!’ sprak de gekwetste. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik bezag hem. Zijn aangezicht lag stil en gerust, maar vast en gesloten. ‘Houd u gesloten!’ zegt de Vlaming als het nijpt of schurde gaat. ‘Zou het wel waar zijn?’ dacht ik bij mijn eigen, ‘dat die kerel met zijne ééne hand de lamp zal vasthouden wijl ik zijnen anderen arm afzette? Dat ware nog 't zien weerd!’ En geheugnissen uit mijnen schooltijd, het spook van Mucius Scoevola die zijnen vuist liet afschoeperen in de gloeiende bakkerskolen, de geest van Kunegyros die, nadat zijn beide arms afgehouwen waren, den rand van het vijandlijk schip tusschen zijne tanden vastgebeten hield, de groote schimme van Snyssens die 't vaandel van Gent tusschen de bloedende knuisten zijner afgekapte arms tegen zijne borst gespannen hield, al die heldenbeelden kwamen door mijn gedacht gevlogen. En hij hield ze vast, ja, hij hield ze vast, roerloos en pal, lichtende in helderen glans, mijn bloedig, mijn gruwzaam, en voor hem zoo onuitsprekelijk smertvol werk. 't Was er doodstil, onder dat schamel dak: niemand die een woord sprak, het licht van die lampe gloeide op mijn hoofd, en ik voelde, van de gespannentheid, het zweet perelen uit de wortelen van mijn haar. De nare stilzwijgendheid lag angstig op mijn lijf. Nu en dan, al neerstig voortdoen en mij haasten om gedaan, hoorde ik den korten spok van die schrikkelijke lampe, die mij scheen te laaien en te branden als een smisse-vuur. Ik dorst den gekwetste niet bezien: hij was mij te groot. Hij gaf geenen klank, hij liet geenen zucht. Had hij gekermd, had hij geklaagd, het had mij zoo verheugd hem troost en moed te mogen in 't herte spreken. Ja, moed! Hij had er min dan ik van doene. Mij immers ging en vliemde 't door het hert telkens ik een van die zenuwen moest doorsnijden die, louter van 't genaken, zelfs slapende zieken doen huiveren en schudden, zoo lang er eenig gevoel in hun lijf zit. Maar hij en gaf geenen piep, en hij hield de lamp in zijnen vuist beweegloos vastgevijld tot dat de stomp van zijnen linkeren arm omwonden en gebunseld was. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ga, rust nu wat op uw bed: gij hebt het verdiend!’ Maar op mijn zeggen gaf hij geen antwoord: hij schoof zijnen stoel bij den heerd, hij rakelde met de schoppe eenige gloeiende kolen van onder de veunzende assche, en hij ontstak zijn pijpe, die gereed gestopt was. Zult gij nu nog durven zeggen, mijn eerweerde vriend Van Cappel, dat er geen kerels in Vlaanderen zijn? *** Ik raapte aanstonds mijn alaam bijeen, en ik spoeide mij weg, want ik versmachtte. In den terugkeer spraken wij, ik en doctor B. te samen, geen woord: wij waren te diep getroffen. Maar te Brugge, viel die gedwongentheid open en los en zij veranderde in eenen heeten, razenden honger. Als mijn spoorwagen te wege op weg was naar Kortrijk, bracht doctor B. mij, in eenen papieren zak, een schoon koud kieken en een flessche bier. En eer ik te Lophem stil stond, was de flessche ledig en was er aan 't geraamte van 't kieken geen beentje dat niet effen en zuiver afgepeuzeld was. Daarop een smakelijke cigare, om in de gewoonte te blijven, en als ik te Kortrijk aanlandde, was er geen mensch die had kunnen zien dat er iets met mij gebeurd was. Jong zijn! *** Acht dagen nadien, keerde ik bij mijnen gekwetste terug, niet dat hij nog mijnen dienst van doen had, maar omdat ik dien kerel nog eens begeerde te aanschouwen. Het weder was zuur en grauw, en de lucht zat vol sneeuw. Ik vond hem zitten bij een tafelke, dicht bij het venster. Hij wist en zag wel dat ik hem genegen was, en dat ik hem niet beklappen zou: geneesheeren kunnen zwijgen. Zoo, hij onthaalde mij vriendelijk en welgezind en wij gingen aan 't praten. Zijn arm was zoo goed als genezen, ‘En in 't korte, zegde hij, zal ik weêr mogen uitzetten’. ‘Op jacht gaan? Met éénen arm?’ ‘Een is genoeg! Ware ik ze alle twee kwijt, dat ware iets anders... En nog!’ {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} En door de kleine katjes sneeuw die kwamen wemelen en spelen tegen de ruiten, bezag hij, met zijn bleekblauwe verrekijkende oogen, den donkergrauwen zoom van het sperrebosch. Hij was kort gestuikt, kloek gebouwd, met blondros gekrinkeld haar, stevigen, krachtigen lippenplooi, sterken kin en knuistige kaken, glad geschoren. ‘Gij zijt zeker nooit in uw leven bang geweest?’ ‘'t Doet, eenen enkelen keer’. ‘Gij moet mij dat vertellen’. Hij beidde wat, en begon: ‘Ik zal het eeuwig onthouden, en ben er nu nog beschaamd van. Nu, omdat ge 't gij zijt! Ik was uitgegaan, alleen, in het bosch daar, dezen tijd van 't jaar. Het was laat in de nacht. Als ik met mijn vangste te wege naar huis was, zie ik daar, al med eens, op eenige schreden afstand, hunne ijzeren knopen blinken tusschen de boomen. Zij waren met twee'n. Ik hield stil, achter 'nen boom, aanzijds de gracht. Zij hadden mij gezien, want zij bleven staan. Roerde ik, ik was dood’. - ‘Maar zij mogen niet schieten, eer zij aangerand zijn!’ - ‘Gij kent dat volk niet. Wie heeft er mijnen arm doorschoten? Is ons leven hun een haas of een konijn weerd?’ En uit zijn stalen oogen straalde onverbiddelijke wraaklust. ‘Ware mijn tweeloop nog geladen geweest, ik joeg ze elk eenen kogel door hun ribbenkot. Maar ik was zonder verweer. Ik liet mij zakken, achter den boom, tot diep in de gracht, die vol water stond. Het waaide: zij hoorden mij niet. Zij kwamen toe, tot bij den dijk, waar ik uitgestrekt lag, half levende, half dood, mijnen kop alleen boven 't water.’ ‘En 't was dan, als zij daar stonden, die luifers, de eene zeggende tegen den anderen: “'t Was hier. Ik ben 't zeker! Ik heb hem zien staan!”; ja, 't was dan, als ik ze hoorde en zag springen over den dijk, zoeken en snuisteren, en snoffelen als honden die op een speur zijn; 't was dan dat die vrees op mij viel. Ik daverde als een blad. Ik hoorde ze heengaan, en als zij weg waren, reeds lang en verre {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} weg, stond ik op, geen mensch meer gelijkend, en 't en was geen loopen, 't was vliegen dat ik deed, recht naar mijn huis en mijn bed in’. ‘En 't is aan de die daar’ voer hij voort, vliegende met zijn rede zoo snel als hij weleer door het bosch vloog, ‘'t is aan de die daar’ en hij wees naar een pekzwart O.L. Vr. beeld dat boven den kaafbank stond, ‘'t is aan de die daar, ja, Mijnheer, kijk maar’ en 't woord stropte in zijne keel ‘dat ik het te danken heb, dat ik, in mijn vlucht, geen duizend keeren mijn kop geborsten en mijn nekke gekraakt heb, tegen de stammen van de sperrelaars!’ Hij deed mij denken, de kerel, op die Calabersche baanstroopers die O.L. Vr. aanroepen eer zij op roof gaan. En toch deed het mij deugd dien schurk die voor mij een held was, en immer blijven zal, al zijn losgesprongen kwaadheid te zien nederstreelen, ootmoedig en kinderlijk, aan den voet van het liefste, het zachtste, het reinste, het beminnelijkste vrouwenbeeld dat ooit uit de handen van God kwam. Ik aanschouwde hem nogmaals, in het heengaan: zijn gramschap scheen gedoofd en 't gestraal was weg uit zijne oogen; hij zag er mij een gewone man uit, toch een ruwe kerel. Hij keek sterlinge naar de zware vlokken sneeuw, die nu gruisdik tegen de ruiten vloogen, maar, verdwaald zoo hij was van zinnen, wie weet of hij ze bezag. Dr Lauwers {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Calvariewaart! VERMARTELD Lam dat henentreedt om 't laatste dropje bloed te geven, zoo moe en stram in 't narrenkleed... uw hoofd is klam {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't bloedig zweet... uw liefde nam voor zich ons leed om lijdend ons te winnen 't Leven! O menschenkind dat al het kwaad van uwe kwade broers moet dragen, o godenkind door ons versmaad, dat niet meer vindt één toeverlaat, gij, die ons mint om onzen haat hoe zullen wij ons fout beklagen. Calvariewaart! nu zullen wij Hem achterna met onze kruisen! Te zamen schaart en volgt Hem, gij die beulen waart! Komt aan zijn zij! Calvariewaart! daar zijn we vrij en zal zijn mond vergeving suizen?... O wondt ge nu, mijn liefste God, hoe kunt ge mij gelukkig maken! De smart voor u ziedaar mijn lot. Het woord van u is mijn gebod. Een blik van u is mijn genot. O Jezus, laat me uw liefde smaken! Cl. Van der Straeten {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Traagheid HET manneke van drie jaar, had te morgen al zijn eerste oog open piepen, een gedacht gekregen. Dat gedacht was zonder van iets te gebaren uit zijn kinderkopke naar buiten gegleden... en 't zat er nu mêe te pootelen binst het de dekens van achter op het bed wierp, en dan, met zijn pollekens in zijne oogskens aan 't wrijven was. Eindelinge had dat gedacht een kort wit-kleedje aangetrokken; Diestje wipte het bed uit en 't mommelde, wijl het zijn pooias-slaapmuts op het hoofdeinde smeet ‘'k ga vandaag naar school niet!’ Eene schalksche blijheid schoof van onder zijn krulhaar over gansch zijn kapoenentootje... 't zou een leutige dag zijn! voor een dag verlost van die leelik-kijkende masoeur, van die boer-openmondige o op het bord, ...piepoogende e, ...vetbollige kwabbende a, ...visch-haakachtige i... en vork-tandige u!.. en 't spoeterde in zijn tabbaardje den trap af. *** De koekoet in de hangklok had acht keeren het deurken op zij opengesteken en koe-oe-koet geroepen... 8 ure! tijd om naar school te gaan. 't Ventje deed of 't niets gehoord had en 't zat vlijtig aan 'nen hoek der tafel 'n duimtjesschilderij te bekijken. ‘Toe! Diestje! gauw naar school... hebt ge 't dan vergeten!’ Diestje verschoot... Vader was niet te huis, dacht het, en zie! daar stond hij nu met zijn vinger naar de deur te wijzen. 't Keek rap onder tafel naar zijn blokken, schoof traag van zijn stoel, de beenen naar zijn kloefen uitgerekt, snakte zijn klak bij de stekvooi, foefelde ze op zijn hoofd, en sleepte met 'n langlip, en' t een vuistje half in zijn panen vestezak en 't ander half in zijn panen broekbeurs, over den vloer, de deur uit. Er scheelt iets aan m'n jongen, meende vader, en hij ging door een jalousie op straat loeren. *** {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gatje-boven-aarde trotte lamlendig voort... voetje voor voetje, de kin op de borst, de armen los neêr... en 't stompte keer voor keer met zijn blokskens een heele hoop zand omhoog...; een echt panen dingsken... daar op den zandweg... in 'n stofwolk. ‘'k Ga toch niet naar school!’ stotterde het in eens... en 't deed een draai op zijn hielen... weêr naar huis... ‘'k Zal langs 't achterpoortje binnen gaan en in den peerdenstal kruipen met mijn speelgoed’. De sluwe streek was nog niet gansch uitgepeisd of 't kabouterke wrong schielik een volte-face... met zijn neuske naar 't Noorden; 't had vader uit de deur zien springen; en 't sliste voort op de hatelike schoolbaan. *** ‘Ik ga toch niet naar school!’ beet het nijdig als het achter den draai gekomen was; 't keerde hem weêr om, vloog op de knietjes en kroop alzoo.. heel voorzichtjes tot achter de haag; 't duwde zijn muts tot op de oogen en loerde... loerde door 'n holleke. ‘Oh! die blâren daar! ik kan niemendalle zien!’ en 't scharte met zijn handen het gat wat grooter. ‘Ha!.. hij staat er niet meer!’ gichelde 't... en 't wipte als 'n zotjen omhoog! 't Trad van achter zijn loerplaats te voorschijn en waagde zijn voetjes weêr op den zandweg... naar huis. Zou hij nog staan zien?.. zou hij weêr uitkomen... zou hij naar 't veld zijn... of in huis zitten... zou hij...? Zijn hersentabriekske had nog veel zou's verveerdigd en uitgeleverd, maar op eens schudt 'n vervreeselike stem het pagadderken uit zijn bevreesd denken. Hier! klonk het. En vader kwam stap en half af... Zijt ge van zin naar school te gaan, ja of neen? schetterde de bitsige vraag. Ja 'k, zei het met 'n zeemtootje! Hewel, dan kunt ge schuiven, en rap, of... en vader wikkelde zijn open hand weg en weêr voor 't beteuderd gezichtje... of ik zal mijn vijf geboden op uw smoeltje plakken. Ju! en 't kreeg een duw dat het van zelfs in de richting der school schijverde. *** {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Sukkelde een eindje al bleten verder... maar als zijn rille afgetjonkt was (1) ging zijn pratiek verstand weêr aan 't werken: ‘Ik zal nu toch maar naar school gaan,... hij loert toch... en hij zal nieuws vragen aan zuster Bellebette... en 't draafde als 'n poneyken plots vooruit.. om niet te laat te komen. Pater Bertrand, Ord. Cap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Voorjaarsnacht STILAAN betrok de deemsterheid de grenzelooze onmeetbaarheid der sterrenvaut en vulde 't ruim. Een drijfsmoor vloot, als lichte schuim, doorschijnend vóor den hemeltrans en brak den schitterenden glans der sterren blinkend doof en mat, als edelsteens in gaas omvat. Rond mij lag 't doomend, 't dampend veld, door dauw en avondlucht gekeld, zoo vol van kleurenmengeling, nog bont in d'avondschemering en spreidde door en door de lucht een balsemgeur van jonge vrucht. De dampen rezen uit den grond en zweefden op de meerschen rond, zij spreidden open, zonken nêer, hervouwden, rezen vlottend weêr, als lakens waar de wind in waait en lichtjes op en neder zwaait. Een harriewind blies over 't land; soms viel hij af als overmand en stierf, met langgerokken zucht; dan rold' hij v'raads weêr uit de lucht, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zweepte rukkend over 't veld met kort gesnak en dul geweld, met mengeling van stemgeluid: gezucht, gehuil, gejank, gefluit, met klachten vol geheimenis, zoo eenig in de duisternis. 't Werd nacht: 'k zag daar onze hoeve g'hukt, als van den donk'ren nêergedrukt: een massa vormeloos, versmacht, nog zwarter dan de zwarte nacht en door de vensterluiken blonk een straal die mij zoo lokkend wonk. Daar voelde ik nu mijn eenigheid. Een drukking van zwaarmoedigheid, een vreemde, onduidelijke smert woeg mij zoo loodzwaar op het hert, alsof de dichte duisterheid mijn hert en ziel had overspreid. In mij, vrocht nu een hankering, naar vrede en naar verzadiging, naar iets dat 't herte leven doet met liefde en licht in warmen gloed. Daar scheurde op eens de smoorgordijn en d'halve maan in bleeken schijn bestrooide 't grauwe wolkenschof met tikkeling van zilverstof: 't nam al, rond mij, zijn vormen aan van weiflend, trillend licht omdaan, de mane, met haar blijden lach bezielde 't, als bij tooverslag. Doch, weer betrok de neveling den held'ren, klaren manesching, maar nu was 't licht in mij gedaald en helder bleef mijn ziel bestraald: Want Hij, die licht en duist'ren schikt had op mijn ziele nêergeblikt... en meermaals, in 't vervolg, 'k herdacht dien somb'ren wilden voorjaarsnacht Warden Oom {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Roozemarijn (Rosmarinus officin.) ROOZEMARIJN, Roozemarijn, hoe loopt die name licht en fijn op tonge en tand en lippen! Wanneer mijn mond hem heeft gezeid, gevoelt hij lijk een zoetigheid hem binnenglippen. Roozemarijn, Roozemarijn! Ik fluistere't, en het herte mijn omwalmt een geur van kruiden, die rijzen doet in 't droomend hoofd het land waaruit ze zijn geroofd: het zoele Zuiden. Roozemarijn, Roozemarijn, gij wast in gulden zonneschijn, bij lauwe zuidsche baren, ter steenrotse aan wier steilen voet de azuren zee, al babblen zoet, komt lekkend varen. Roozemarijn, Roozemarijn is ‘dauw der zee’ in 't oud latijn: De blauwe zee ontstegen, zoo valt op hem de pereldauw, en steekt hem vol met blomkes blauw, daar saâmgeregen. Roozemarijn, Roozemarijn, uw naam is mij een medicijn, zoo 't zap is dat ze stoken uit uw geblaarte en blommenwas, en dat zoo menig hoofd genas, door 't zeer gebroken. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Roozemarijn, Roozemarijn, wat mag er in dat woord toch zijn dat vreugd mij laat gebeuren? Is 't dat het luidt mij in 't gemoed als roosken van Maria zoet, in Haar coleuren? Roozemarijn, Roozemarijn, ik smake u lijk een eedle wijn in mond- en moedersprake, die lavende op mijn lippen loopt wanneer ik u in 't Vlaamsch herdoopt mijn eigen make! November 1908 Al. Walgrave {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kunstkroniek BLINDEKENSKAPEL. - Het eenvoudig kerkje (1650) met zijn eigenaardig klokkenhuisje, en zijn hoogst dichterlijke omgeving van kalme godshuizen, vormt wellicht een der meest indrukwekkende hoekjes van Brugge. Het ligt daar als een oasis van vrede midden het druk verkeer van groote straten en 't gewoel van levendige volksbuurten; een soort begijnenhof. Binnen, is het uiterst eenvoudig, maar die eenvoud is juist geen karakterloosheid, neen; de kunstige meubileering is van gezonde vlaamsche snede. In 1908 werd het inwendige der kapel herschilderd. Hierover nu schrijft Kunstkroniek I, 54. eene nog al vinnige maar juist opgevatte kritiek, die we met twee woorden samenvatten: 1o/ dat een gothische beschildering hier onzin is, 2o/ dat die beschildering, op zijn eigen beschouwd, niet kan doorgaan voor goede gothiek. Vooreerst zouden we nog meer zeggen. Op zoo'n eenvoudig kerkje past zeker een eenvoudig kleedje, vooral waar het een kerkgebouw in Renaissance geldt. Kleuren blijven daar best weg. Maar wil men toch aan schilderen doen; dan mogen we geenzins gothisch op Renaissance toepassen; de princiepen van beide kunstuitingen zijn te verschillend. Zagen we in den loop der eeuwen wêergeboortekunst in gothische gebouwen vaak aangewend, en werden, op den duur, onze oogen aan dien wansmaak wat gewoon; het tegenovergestelde - gothisch op Renaissance - zagen we nooit. Niet van dit jaar slechts stak Blindekenskapel zijn eerste gothisch kleedje aan. In 1881 reeds werd dien weg opgegaan door schilder {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} G. Janssens (1). Maar die eerste schildering was heel wat beter gelukt dan de nu ontworpene. Het kerkje was eentonig, lichtkleurig en uiterst sober. Het koor echter was te dof; een grove fout was het de vensteromlijstingen en de kunstige sacristieingang in zware rood- en groenmarmertinten te steken. De misslag werd nog vergroot door het aanbrengen van brandvensters in het koor: in 81 de twee, weerzijden het altaar (2), in 86 de twee andere, van mindere kunstwaarde, die het altaar met de prachtige schilderij van Jakob van Oost de oude gausch buiten zicht stelden. Het is niet altijd een schoonheidselement, zelfs in gothische kerken, het koor zoo duister te maken. Onze Vlaamsche gebouwen werden doorgaans licht behandeld, zoo voor brandglas als voor muurbeschildering; en dat past best op onze luchtstreek waar we het blijde daglicht uit onze binnenplaatsen niet hoeven te sluiten, wel integendeel. De schildering van 1908 kan het op ver na niet halen bij deze, die ze moet vervangen. Kleur en teekening kan beter zijn. De damastteekening in het kerkje is te hard van toon, en te symetrisch uitgesneden van motief. Tusschen de vensters, engelenfiguren die - op de vleugels na - niets engelachtig inhebben, rustend op een uitgevaagd, belachelijk wolkje. Het koor, hevig gekleurd, draagt een damast prachtig van teekening; toch beklagen we het verdwijnen van zijn voorganger, waarvan de motieven (O.L. V-lelie en leeuw) zoowel herinnerden aan de stichting onzer kapel, hulde van het dankbare vlaamsche volk aan Maria. En het punt van geschiedenis en overlevering aanrakende, een misslag nog is het veranderen van den tekst die op den muur geschilderd stond. Nu is het alledaagsch, vroeger was het passend op de Blindekenskapel. - We hebben hem zoo dikwijls gelezen, maar hij ligt ons maar half in 't geheugen, en de brave lieden der buurt die we raadpleegden, hebben hem ook ontleerd. We herinneren ons toch nog iets: ‘Komt hier kreupelen (3) en blinden - om hulp of solaes te vinden’. Nog eene beklagenswaardige wijziging is de volgende. In den muur van het Sanctuarium, weerzijden het monument van Petrus Overloope, vond men twee zerkjes, nu ontdaan van hunne zwart-marmeren omlijsting, en verhuisd naar den hoofdingang der kapel. Het eene is modern, en enkel een memorie der fondatie van de Juffers Baes; dat mocht verhuizen. Het ander is een grafzerk met opschrift: ‘Hier vooren ligghen begraven Sh Boudewyn van Cotengys ende Joe Clara Cobrysse, welcke Joe heeft ghefondeert een eeuwigh solemnel jaerghetyde in dese Capelle telcken 13 8bis met het uytdeelen van {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} 34 stuyvers broodt aen de lieden woonende in de huysen vande Capelle, midts offerende over hunlieden Zielen. R.I.P.’. Wat zin hebben nu die woorden: ‘Hier vooren ligghen begraven’? Iets toch dat in kunstopzicht eene merkelijke verbetering mag heeten is het witverwen van den ingang der Sacristie. 't Is een lief en kunstig beeldwerk (1690) dat opgericht werd, zegt Kan. Duclos (o.c. bl. 29) ‘ter eere van Sint Rochus, op de kosten van Heer en Meester Joost Schroy, pastor en deken van Sint-Salvators, die in de kapelle begraven wierd, onder eenen zerksteen, thans zeer afgesleten, daar ik over jaren het opschrift van genomen heb’. Dit nu onleesbaar opschrift was 't volgende: Soli Deo Hic Cineres et ossa venerabilis admodum et amplissimi domini Judoci Schroy collegiatae olim Sancti Salvatoris pastoris et decani, resurectionem et immortalitatem exspectant. Vir utique insignis, non sibi sed proximo quinimo....,... Soli Deo vixit, cujus in Dei-param, etiam post mortem munificentia hic porticus erectus est. Obiit anno oetatis suae LIX Decanalis dignitatis ci(r)citer XVIII. Humanae vero generis salutis MDCXC R. I P (1) Dit voor memorie. Alles samengenomen, 't is een verandering; is 't een verbetering? Wat schilt het mij dat de brave eenvoudige kerkgangers, bij zulk een kleurenpracht, van ontroering, een bijbelbeeld voor hun geest zien oprijzen, zoo Vondel het dichtte: ‘En Jozef kreeg een kleed van velerhande kleuren’, 't zottemanspak heeft ook soms die hoedanigheid; ik sluit liefst de oogen. Zoo'n harde kleurengam! - 't Is net, hoorde ik zeggen, 't is ook iets; hopen we dat bij de eerstkomende groote kuisch netheid en kunst zullen samengaan. Non sunt contradictoria. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Verschenen en aanbevolen: Bloemlezingen uit: 1. Hilda Ram. 2. Schaepman (proza). 3. Id. (gedichten) 4. Rodenbach. 5. Potgieter (Novellen). - Per nr: 0.25 fr. Van Hoof. Roelans, Hoogstraten. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf XIXe Jaar Bijblad: Bvb. Nullus otio perit dies apibus. Voor 't Bestuur: A. De Wolf, Brugge. VOLKSKUNDIGE BOEKENSCHOUW BIBLIOGRAPHIA ‘FOLKLORICA’ PERIODICA op voorhand te betalen: Voor 't Binnenland: 's jaars 5 fr. na verloopen jaargang 10 fr. 1908 Voor 't Buitenland: in antecessum solvatur: Pro regionibus exteris: annuò 5,50 fr. pro tomo absoluto 10,50 fr. I. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==π4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π5==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VOLKSKUNDIGE BOEKENSCHOUW BIBLIOGRAPHIA ‘FOLKLORICA’ {==π6==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad aan ‘Biekorf’ in Grasmaand 1908. Volkskundige Boekenschouw. 1908. I. Tijdbladen die nagezien zijn geweest of het alleszins zullen worden. Afkortingsteekens. Bigliographia ‘folklorica’. 1908. I. Ephemerides hac vice inspectae aut quae inspicientur. Notae quibus significantur. AAE. Archivio per l'Anthropologia e la Etnologia. AB. Analecta Bollandiana. AdPL. Aus dem Posener Lande. AfA. Archiv für Anthropologie. Zs. f. Naturgeschichte u. Urgeschichte des Menschen. AG. L'Anthropologie. AJRPE. The American Journal of Religious Psychology and Education. AnEN. Annales de l'Est et du Nord. Anthr. Anthropos. AP. Augusta Perusia. APL. Les Annales politiques et littéraires. ARW. Archiv für Religionswissenschaft. ASTP. Archivio per lo studio delle tradizioni popolari. ATr. A Tradição. Au. L'Austrasie. B. Biekorf. BBVV. Blätter des badischen Vereins für Volkskunde. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} BDBV. Beiträge zur deutsch-böhmischen Volkskunde. BrM. Braunschweigisches Magazin. BRVW. Blätter für vergleichende Rechtswissenschafts- und Volkswirtschaftslehre. BSAP. Bulletin de la Société d'Anthropologie. Bvb. Biekorf's volkskundige boekenschouw. BW. Der Bayerische Wald. CC. La civiltà cattolica. CF. Les Chansons de France. Cor. Le Correspondant. CR. The Celtic Review. DB. Driemaandelijksche Bladen. DG. Deutsche Gaue. DSt. Danske Studier. DV. Das deutsche Volkslied. DVöB. Deutsche Volkskunde aus dem östlichen Böhmen. ÉF. Études Franciscaines. Fat. Fataburen. Fe. Femina. FL. Folk-Lore. FMag. Fry's Magazine. Fv. Fornvännen. FUF. Finnisch-ugrische Forschungen. GL. Globus. Gr. The Graphic. HBV. Hessische Blätter für Volkskunde. HL. Heimatland. IAE. Internationales Archiv für Ethonologie. Ill. L'Illustration. J. Jadis. JAF. The Journal of American Folk-Lore. JST. Je sais tout. KVSL. Korrespondenzblatt des Vereins für Siebenbürgische Landeskunde LCult. La Cultura. LGI. Le Lot-et-Garonne illustré. LMI. Larousse mensuel illustré. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} LT. Lectures pour tous. MAGW. Mitteilungen der Anthropologischen Gesellschaft in Wien. MF. Mercure de France. MGSL. Mitteilungen der Gesellschaft für Salzburger Landeskunde. MJV. Mitteilungen zur jüdischen Volkskunde. MLP. Le mois littéraire et pittoresque. Mo. The Month. MSGV. Mitteilungen der Schlesischen Gesellschaft für Volkskunde. Mson. Le Muséon. MUBV. Mitteilungen und Umfragen zur bayerischen Volkskunde. MVDVV. Mitteilungen des Verbandes deutscher Vereine für Volkskunde. MVGDB. Mitteilungen des Vereins für Geschichte der Deutschen in Böhmen. MVSV. Mitteilungen des Vereins für sächsische Volkskunde. N. Norvegia. NieM. Niederlausitzer Mitteilungen. NZbB. Nieuwe Zondagbode van 't bisdom Brugge. OH. Oud-Holland. OHe. Ons Hemecht. OPf. Die Oberpfalz. P. Portugalia. RCel. Revue Celtique. RDR. La Revue documentaire des Religions. REES. La Revue des études ethnographiques et sociologiques. RHR. Revue de l'histoire des religions. RI. Revue intellectuelle. RL. Revista Lusitana. RMag. The Royal Magazine. RSC. Revue sociale catholique. RTrFE. Revue du Traditionnisme Français et Étranger. RTrP. Revue des Traditions populaires. SAV. Schweizerisches Archiv für Volkskunde. StrMag. The Strand Magazine. TAT. Touche à tout. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Tax. Taxandria. TCBBull. Bulletin officiel du Touring-club de Belgique. TGLV. Tijdschrift, voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde. UE. Unser Egerland. V. Volkskunde. VF. De Vrije Fries. VKb. De Vlaamsche Kunstbode. VV. Volkunst und Volkskunde. W. Wallonia. Wo. Die Woche. WWMag. The Wide World Magazine. ZDM. Zeitschrift für deutsche Mundarten. ZöV. Zeitschrift für österreichische Volkskunde. ZRePs. Zeitschrift für Religionspsychologie. ZVRWV. Zeitschrift des Vereins für rheinische und westfälische Volkskunde. ZVV. Zeitschrift des Vereins für Volkskunde. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad aan ‘Biekorf’ in Grasmaand 1908. Volkskundige Boekenschouw. 1908. I. Bibliographia ‘Folklorica.’ 1908. I. Ons eerste verzameling: van alles wat binnen den laatsten tijd (in en korts vóór 1908) verscheen, van of aangaande West-Europeesche folklore. Hic est scripturarum, superioribus temporibus (hoc ao et paulo ante hunc am 1908) de ‘folk-lore’ occidentalis Europae editarum, primus quem tentavimus index. Folklore (of althans het voorwerp ervan) is voor ons: alle uiting van de bedrijvigheid eener gemeenschap, wanneer deze handelt uit neiging; m.a.w. folklore is dat wat de ‘menschen’ onwetenschappelijk wetende zijn, en bijgevolg daarom zeggen of doen, betreffende alles wat hen slaat of aanbelangt. ‘Folk-lore’ cum dicimus obiectivè intelligatur oportet, ut nobis quidem videtur, omnis manifestatio cuiuscumque multorum actionis secundum naturales habitus agentium; a.v. omnis humanorum non-scientifica notio, proindèque et locutio et actus, circa ea quibus affecti fuerint aut tracti. Folkloriesche daadzaken zijn dat wat ze aldus uitspreken of afdoen, en dat wat hiervan overblijft. Deze daadzaken zijn derhalve van-aard gemeenschappelijk, en verder van-hoedanigheid beleefd (versta doorgeleefd), verspreid en wat verouderd. ‘Folk-lorica’ facta talia sunt quae ita vel ore vel gestu proferantur, quaeve haec dicta aut gesta subsistendo consequantur. Quae ergo facta ex natura sua vulgata erunt, ex qualitate verò exercita, ac frequentia, necnon aliquid saltem vetera. Opstellen over folklore zijn er tweederlei: ofwel deze waarin enkel het bestaan der bovenstaande daadzaken of van hunne hoedanigheden geboekt en drukvaste gemaakt wordt; ofwel dan ook deze waarin gezocht wordt naar de reden van dit hun bestaan of van hun zoo-bestaan. De eerste opstellen behooren de waarheid eens-voorgoed oordeelkundig te betuigen (wat ze somsal niet doen); de tweede bespreken en herbespreken redekundig haar beginsels (of ten minste deze handeling mag men van hunnentwege verwachten). Inquisitiones autem de re ‘folklorica’ dantur specie duae: alterae in quibus praedicta facta aut esse aut taliter se haberi confirmantur, alterae verò in quibus de huius essendi aut taliter se habendi ratione quaeritur. In illis res vera semel significetur sed criticè (quod non semper fit); in proximis e contra, semel et iterùm, logicè veri principia indagentur. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit deze grondbegrippen voort namen we de schikking over onzer bibliografie, en de grenzen waarbinnen we ze sloten. Quae omnia erant quare bibliographiae nostrae nostram dispositionem nostrosque fines circumscriberemus. I. Vooraan komen erin: opstellen uit wetenschappen die vreemd schijnen aan de volkskunde, wanneer echter uit deze opstellen iets baten kan om folklore te bespreken: dus opstellen uit de hulpwetenschappen. Zoo zijn er van leiding en van boekenkennis, ook van algemeene tijden- en landen- en volkenkennis; weder andere behooren tot vier wetenschappen die aleens rechtstreeks, maar evenwel uit een algemeen opzicht, de folkloriesche daadzaken bespreken, nl. tot de oudheid-, letter-, en ziel- en taalkunde. I. In primam partem mittuntur: quaestiones quaedam ad scientias auxiliarias quae pertinent, np. quando ad rem ‘folkloricam’ illustrandam, aliquid ex eis quamquam generalioribus adhiberi posse videtur: ut sunt spectantes ad methodologiam, ad bibliographiam, ad omnium saeculorum vel regionum vel populorum memoriam; etiam ad quatuor scientias quae nonnunquam ipsa facta ‘folklorica’, sanè generatim, in medium vocant, sc. archeologiam, litteraturam, atque psychologiam et linguisticam. Daarna volgt de tweederhande verzameling oprechte opstellen van folklore: te weten Hanc primam partem excipiunt bipartitae merae de re ‘folklorica’ indagationes: II. De opstellen die enkel de daadzaken aanbrengen, met oordeelkundige bepalingen erbij, maar zonder anders meer. We noemen deze daadzaken gronden: immers we aanzien ze, niet als dat waarbij de volkskunde zal hoeven te stoppen, maar integendeel als dat waarbij ze moet aanvangen, anders gezeid als gronden waarop dient gesteund om wetenschappelijke vorschingen te plegen. Deze uitgaven van gronden zijn van algemeenen inhoud of ze 'n zijn 't niet: in 't laatste geval beboeken ze daadzaken of van gesprokenen of van bedrevenen aard, of het tuig dat ertoe porde of hielp of eruit ontstond, of nog de geschriften die daarvan als de eenige getuigenissen overgebleven zijn. II. Alterae, apparatu critico certè nec ullo alio ornatae, sola facta afferentes. Quae facta fontes vocamus, quippe quae non ut terminos habemus quibus non excessis ars ‘folklorica’ contineatur, sed potius ut sedes ad veritatem exsequendam, a.v. ut fontes unde scientificae quaestionum solutiones hauriantur. Amplectentur autem indagationes istae, si non generalia facta, tunc quosdam sermones aut habitus, varias quoque materias sermonum habituumve modo dictorum causas aut effectus, tandem scripturas attestiones quasi quae forsan solae factis superstites fuerint. III. Daarna de vorschingen over vermelde daadzaken. Op de algemeene studieën volgen daar de bizondere: nl. eerst over voorvallen uit 't dagelijksch leven, voorvallen die als uit physieken ofte levenschappelijken nood in en om 's menschen doening ontstaan: dat is in en om 's menschen huiselijk binnenleven, of in en om het leven van buiten de huiselijkheid. Ten III. Alterae verae de supradictis factis inquisitiones erunt. Scrutationibus generalibus connectentur aliae particulares: imprimis de his quae quotidie geruntur, np. de talibus eventis qualibus, quasi ex physicis necessitatibus, humana vita seu interior seu exterior involvitur; ac postea de incurrentibus, sc. de gestis quae prope fiunt ex eo quod quisquam necessitatem in volun- {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede de bizondere vorschingen over gebeurtenissen van toevalligen oorsprong, voorvallen die uit 's menschen vrije doening voortspruiten, welkdanig ook de mate van deze vrijheid weze: zoo de godsdienstige, rechterlijke, lastgevende, lustwekkende en geneeskundige. tatem verterit: ut de religiosis, iuridicis, operosis, ludicris atque medicinalibus. 't Is gemakkelijk te zien dat we in onze boekenschouw getracht hebben aan velen voordeel te doen: aan de liefhebbers die hunne nieuwsgierigheid kunnen erdoorheen laten weiden, dan aan de vakmannen die wel ook naar de daadzaken der folklore zoeken, doch met het doel erover te redenen samen met andere vakmannen die er reeds over nagedacht en geoordeeld hebben. Want we herhalen 't, het beoefenen der folklore kan als een afzonderlijk wetenschappelijk vak aangezien worden, met eigen werkwijze en streving naar een eigen slag waarheid waarvan de folkloriesche daadzaken als even zooveel zakelijke, spraak- en daad- en schriftelijke getuigenissen kunnen doorgaan. Ita videre est nos in nostra curanda bibliographia commodis serviisse quamplurium: id est non solum novitatis ‘folkloricae’ avidorum, sed etiam propriè rei scientificae peritorum sc. eiusdem novitatis quidem amantium, ei verò perpendendae vel disputandae se daturorum. Sanè, iterùm dicemus, ut peculiaris disciplina adspici potest studium rei ‘folkloricae’, peculiaribus methodo ac regulis utens ad peculiarem quamdam veritatis partem detegendam, ad cuius propemodo reale vel dictum vel actum vel scriptum testimonium ‘folklorica’ facta vocari posse videntur. Op alle deze beschouwingen berusten dus de keus en de uitgebreidheid onzer indeeling. Mochten we hopen de zaak niet kwalijk opgevat te hebben. His omnibus respectis, qualem et quantam nostrae bibliographiae dispositionem faceremus nos rectè statuisse speramus. Van uitvoeringswege: met groote moeilijkheden hebben we spel gehad, nl. in zake begrenzing onzer opzoekingen. In den tijd vooral: beginnen met enkel deze uitgaven, die in 1908 verschenen waren, was onmogelijk, daar veel tijdschriften op hunne tijdaanwijzing ten achteren zijn, en daar juist om deze reden ook veel boeken voor de eerste maal vermeld zijn geweest in 1908, die nochtans reeds uit 1906 en 1907 dagteekenden. Dan aangaande de volledigheid der stoffe, nog ontbraken ons voor dezen eersten keer tijdschriften die ons voor de volgende maal, hopen we, wel onderhanden zullen zijn. Met een woord, we hebben wis te veel en te weinig opgegeven; onze eerste poging achten we daarom zeer verbeterbaar, en zullen in 't vervolg tot 't verbeteren ervan streven. Non tamen fuit res nullius operae, ante omnia dum limites eius agebantur. Ita quoad chronologicos: minimè prima vice accipienda videbantur sola ea quae hoc anno 1908 edita fuerant, quum plurimis iam edendis ephemeridibus morae quaedam incessissent, obque eam causam varii libri, temporum ordine quamquam antiquiores, ante hunc annum denuntiati at annotati saltem non fuissent. Deinde adhuc deficiebant nobis hac prima vice, ad indicem nostrum complendum, ephemerides nonnullae, quibus speramus fore ut proxima vice abuti queamus. Quid multa? Profectò inter nimium et parum nos manet nostri indicis numerandi ratio quaerenda; quam, quibus rebus potuerimus, in posterùm sedulò deprehendendam quaeremus. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Ondertusschen heeten we ten besten welkom alle beoordeelingen en aanwijzingen die ons daartoe zullen aangebracht worden; we nemen de gelegenheid te baat om dezen te bedanken die ons reeds, van hier en van uit vreemde landen, eenigszins eenige ondersteuning verleenden. L. De Wolf Ceterùm monitionibus, quaecumque nos interim foverint, delectabimur; iamque, siquidem occasionem quam optabamus hic tenemus, omnibus illis qui nobis, ex Belgio nostro vel ex aliis terris, hactenùs quantulamcumque opem tulerint, gratias agamus, habemusque. Om des te bondiger altijd dezelfde aanwijzingen voor te stellen, hebben we voor de namen van tijdschriften afkortingsteekens aangenomen die we op een blad hieraangevoegd uitleggen. Verder wijzen we aan: dat een werk niet een boek is maar een opstel uit een tijdschrift, door -; eene beoordeeling staat tusschen ( ); de steller dezer beoordeeling wordt aangeduid door =. Quibus brevius semper easdem significationes traderemus, suas quibusque ephemeridibus notas induximus, easque notas in addita pagina explanandas curavimus. Quaestionem quamdam non esse ex libro sed ex ephemeride aliqua sumptam ostenditur signo -; nuntiatam alicubi aut annotatam esse aliquam quaestionem refertur inter signa ( ); deinde eius notationis scriptoris nomini praemittitur signum =. Hoofdingen van opstellen die in 't Duitsch Engelsch of Fransch stonden, en genoegzaam verstaanbaar waren uit henzelven, lieten we zonder uitleg en overzetting. In tegenovergesteld geval, of daar waar daartoe belang bij scheen, voegden we een woord bij over inhoud en weerde. Titulos quaestionibus Germanicè Anglicè aut Gallicè inscriptos, vel de se satis planos, nulla subiecta conversione aut interpretatione indicavimus; sin autem, aliter. I. Hulpwetenschappen. - Scientiae auxiliariae. 1. Handleiding. - Methodologia. 1 J.G. Frazer. Questions on the Customs, Beliefs, and Languages of Savages. Cambridge, Trinity College, 1908, in-12, 51 p. (REES. 1908, t. I, p. 63-64). Vraag- en aanteekenboek voor volkskundige opmerkingen. Series solvendarum interrogationum. 2 E. Mogk. Zu dem Rockenlied...... - MVSV. 1906-1907, bd. IV, S. 235. Betreffende een vroeger uitgegeven spinsterslied waarvan nu de maker ontdekt is, wijst E. Mogk op 't verschil tusschen een volkslied en een vervolkscht-lied. (Vgl. tk 148). Ratione methodi notatur non idem esse canticum a populo sibi aequatum ac canticum verè populare. 3 A. Olrik, C.W. von Sydow, K. Krohn. Första meddelande från förbundet F.F. - DSt. 1907, s. 221-226. Eerste mededeeling (en voorstelling) van 't verbond F.F. (= Folklore-Vorschers). Doel: in verschillende landen malkaar aan volkskundige stoffe, vertalingen, verzamelingen, uitgaven enz. te helpen. Summa recenter instituti caetus F.F., np. ethnologicorum ex variis nationibus mutuas operas sibi traditurorum. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Gronden tot grond- of boekaanwijzing. - Fontium studiorumque fontes. 4 L. Dietrich. Volkskundliche Zeitschriftenschau für 1905. Leipzig, Teubner, 8o, 366 S. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 2, Umschlag, S. 2 = K. Frank). 5 H. Gaidoz. De l'Étude des Traditions populaires ou Folk-lore en France et à l'étranger. (Extrait des Explorations Pyrénéennes. Bull. trim. de la Soc. Ramond, 1906, p. 174-193). 6 A. John. Quellen zur Egerländer Volkskunde. - UE. 1907. Bd. XI, S. 1-5 Aanwijzing eeniger gronden tot Egerlandsche volkskunde, mitsgaders drie uittreksels uit Hugo von Trimberg (1260-1309), uit J.C. Pachelbel von Gehaag (1716), en voornamelijk uit Ida v. Düringsfeld's ‘Hochzeitsbuch’ (1871); dit laatste gaat over de huwelijksplechtigheid in Egerland. Notantur quidam fontes ethnologiae Egerlandicae, ex quibus speciatim tria excerpta. 7 N.W. Thomas. Bibliography of Folk-lore, 1905. London, David Nutt, 1906. (JAF. 1907, XX, 88 = A.F.C.). 8 E.K. Blümml. Quellen und Forschungen zur deutsche Volkskunde. I. Heitere Volksgesänge aus Tirol, ges. von F.F. Kohl. II. Bremberger Gedichte von A. Kopp. Wien, Ludwig, 1907. M. 6 und M. 2. (MUBV. 1907, Bd. II, S. 96 = O. Br[enner]; DG. 1908, Bd. IX, Lief. I, Umschlag, S. 3-4 = K. Frank.) 't Eerste boek is letterkunde in volkstrant; 't tweede is middeleeuwsche minnezangersstoffe van en over Reinmar von Brenneberg (MUBV.). Litterarum popularium germanarum: I. renovamen quoddam, II. fons mediaevalis aliquis. 9 J. Bergsma. Woordenboek, bevattende Dreutsche Woorden en Spreekwijzen. Groningen, Wolters, 1e afl., 1906, 128 bl., volledig in 4 afl. tegen G. 1,25. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 42-43 = A. D[e] C[ock]). Veel belangrijke dingen over velerlei volksgewoonten, zeden en gebruiken (V.). Idioticon ex Drenthe. 10 H. Fischer. Schwäbisches Wörterbuch. Lieferung 7-18 (Bett-verrotten). Tübingen, Laupp, 1903-1907. Je 3 M. (ZDM. 1908, Bd. III, S. 84-86 = Ph. Lenz). 11 R. Forrer. Reallexikon der prähistorischen, klassischen und frühchristlichen Altertümer. Stuttgart, Spemann, O.J., viii-943 S., M. 28. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 81.) Zaakwoordenboek van hoofdzakelijk belang (Gl.). Realium pretiosissimum lexicon. 12 G. Gezelle. Loquela tot woordenboek omgewerkt. Antwerpen, Ndl. Bkhandel, 8o, 5 eerste afleveringen. Fr. 2 de afl. Bekende verzameling van West-Vlaamsche spraakwijzen en woorden, met folklorieschen uitleg bij. Idioticon linguistico-ethnologicum ex Flandria Occidentali. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 M.J. Koenen. Verklarend Handwoordenboek der Nedl. Taal. Vooral ten dienste van het onderwijs, bevatt. ruim zestigduizend woorden en uitdrukkingen op allerlei gebied. 6de herz. en aangev. druk. Groningen, Wolters. 1907, 8o, 743 bl. G. 2,50. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 82-83 = A. D[e] C[ock]). Daarin ook daadzaken uit de godenleer. Glossarium explanatorium linguae Neerlandicae. 14 C. Musatti. Il gergo dei barcaiuoli veneziani e Carlo Goldoni. Venezia, Pellizzato, 1907, in-8, 12 p. (ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 102 = P[itrè]). De volkstaal der venetiaansche bootsgezellen opgeteekend door een der sterkste spreekwoordenkenners (ASTP.). Nautarum Venetiae inquinatus sermo. 15 A. Tonioni. La sapienza dei secoli: dizionario di proverbi, consigli, sentenze, ammaestramenti. Milano, 1907, in-16o, 540 p. 16 Almanac Carsinol pour 1908. Montauban, Imprimerie Coopérative, in-12, 80 p., Fr. 0,15. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 34). 17 Armanac Niçart. 1908. Nice, Imprimerie des Alpes-Maritimes, in-8, 146 p. ill. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 38-39). 18 G. Gezelle's Duikalmanak voor 't jaar 1908. Antwerpen, Ndl. Bkhandel, Fr. 1. De bekende Westvlaamsche volkskundige almanak; heruitgave van een voorgaande jaar. Calendarium ethnologicum ex Flandria Occidentali. 19 Kalender für Ortsgeschichte und Heimatskunde im Kreise Eckartsberga auf das Jahr 1908. Pf. 35. (MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 274). 20 W. Müller. Kalender für das Erzgebirge, Vogtland und die Sächsische Schweiz. Leipzig, A. Strauch, 1908, M. 1. (MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 274.) 21 R. Andree. Das neue vlämische Museum für Volkskunde in Antwerpen. - ZVV. 1907, Bd. XVII, S. 457-460. Inrichting en verdiensten. Quid Museum ethnologicum Antverpiense sit valeatque. 22 A. De Cock. Een Muzeum voor Vlaamsche Folklore te Antwerpen. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 51-57. Ontstaan, inrichting, beoordeeling. Quomodo se habuit habetque Museum ethnologicum Antverpiense. 3. Geschiedenis, landen- en volkenkunde. - Historia, geographia, ethnologia. 23 Auswanderung vom Eichsfelde. - HL. 1907-1908, Bd. IV, S. 22-24. Lange is 't dat uitwijkingen geschieden uit de streek van Eichsfeld: oorzaken daarvan, doel, en doeningen; om van alles te doen tot orgeldraaien toe. - Nog een kleine poging, en 't opstel was wetenschappelijk. Multarum iam perque multos annos ex Eichsfeld factarum migrationum causae, fines et usus. - Magis criticè videtur fuisse disserendum. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 24 F. Jónsson. Knytlingasaga, dens Kilder og historiske Vaerd. - Det kongelige Danske Videnskaberner selskabs skrifter. VIe Raekke, in-4: historisk og filosofisk Afdeling. København, Høst, 1900-1907, b. VI, s. 1-41. De legende der XII-eeuwsche deensche koningen, haargronden en geschiedkundige weerde. Legenda Danorum regum ex seco XIIo eiusque fontes et auctoritas historica. 25 F. Lot. Mélanges d'histoire Bretonne (VIe, XIe s.) Paris, Champion, 1907, in-8, 478 p. Fr. 15. Daarin levens van Heiligen. Cum hagiographica parte. 26 A. Robertson. Discourses on the History, Art and Customs of Venice. London, Allen, 1907. 27 A. Hettner. Grundzüge der Länderkunde. Band I: Europa. Leipzig, Spamer, 1907, 8 Taf., 347 Kärtch. im Text. (Gl. 1908, bd. XCIII, S. 18 = Passarge). Algemeen overzicht over Land- en Menschenaard, en beider betrekking. Fundamenta geographiae. De regionum hominumque natura, mutuaque accommodatione. 28 Au pays des échasses. - LT. 1907-1908, t. X, p. 139-146, ill. De streek in 't Zuid-Westen van Frankrijk, en eenige gebruiken eruit. Nonnulli ex Regione Grallarum Gallica usus. 29 S.-J.B. Paysannes Roumaines. - Fe. 1908, t. VIII, p. 102-103, ill. Dracht en geest der Roumeensche boerin. - Vluchtig. Celeriter de Roumanicae agrestis feminae vestitu necnon indole. 30 A.F. Cremer - J. Ligthart. Op de fiets door Nederland. Leesboek voor de lagere school. 5e druk. 1e Stukje, 2e gedeelte. Groningen, Wolters, 1907, 104 bl. G. 0.30. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 84). Een en ander over zeden en gewoonten (V.). De ‘velocipedestri’ quodam itinere facto per Neerlandicam regionem huiusque mores. 31 J. Haize. Une Commune bretonne pendant la Révolution. Saint-Servan. Paris, Champion, in-8, xi-281 p. Fr. 5. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 47). Eenige gebruiken. Aremorici mores seculo elapso. 32 P.L. Hervier. Le Blanc. - MLP. 1908, t. X, p. 339-350, ill. Maatschappelijke geschiedenis van een stedeken in Berry. - Een verstrooiing. Narratur de hoc Biturice oppido, - sed non docetur. 33 P. Jousset. L'Espagne et le Portugal illustrés. Collection in-4o Larousse. Paris. Fr. 22. 34 R. Launay. Visions Madrilenes. - MLP. 1908, t. X, p. 331-338, ill. Aard, bezigheden en vermaken van 't Madridsche volk. - Om te lezen slechts. De plebis indole, negotiis et ludicris varia - non seria. 35 M. Léra. La cité fantôme. Venise à travers les âges. - MLP. 1908, t. X, p. 277-291, ill. Bondig de maatschappelijke geschiedenis van Venetieën, met eenige volkskundige daadzaken: plechtigheden en blijdagen. - Vermakelijk. Historica quaedam, ethnologica alia. - Nulla gravia. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 36 M. Monmarché. Le Portugal. - TCBBull. 1907, t. XIII, p. 387-391; 1908, t. XIV, p. 21-23. Algemeene gedachte over de streek en haar bijzonderheden; met hier en daar volkskundige daadzaken. Lusitaniae situs necnon varia instituta. 37 F. Ouverleaux-Lagasse. En Cornouailles et aux îles Scilly. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 51-56. Kennismaking met de streek, mitsgaders enkele volksgebruiken. Cornubiae facies moresque. 38 M. & Fr. F. Pöpperl. Aus dem Kaiserwalde. - UE. 1907, Bd. XI, S. 40-42. Sangerberg van 't verleden geslacht, in maatschappelijk en huishoudkundig opzicht. Quaedam ex historia sociali et economica Sangerbergensi. 39 E. Rahir. En Bretagne. Les monuments de l'époque des dolmens. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 73-77, ill. Een samenvattend kijkje over de menhirs, cromlechs, dolmens en tumuli uit Bertanjen. Enkele volkskundige beschouwingen daarbij. - Verzettelijk. Leviter de archeologia et ethnologia Britannorum. 40 J. Rongé. La ville de Ligueil et le canton pendant la Révolution. Paris, Lechevalier, in-8, 82 p. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 47). Eenige volksgebruiken hier en daar (RTrP.). Gallici populares usus exeunte seculo XVIIIo. 4. Oudheidkunde en beeldende kunsten. - Archeologia, artesque pulchrae. 41 O. Almgren. Nordiska stenåldersskulpturer. Fv. 1907, s. 113-125, fig. (Vgl. G. Hallström. Nordskandinaviska hällristningar. - Fv. 1907, s. 160-189. Noordsch steentijdkapwerk: mannekens, muilkens... in lei of kei, op kam of hamer, enz... (verder door G. Hallström vergeleken bij noordskandinaafsche rotsbeëtsingen). Septentrionalia simulacra ex ‘aetate lapidea’ (ulterius ab G. Hallström cum aequalibus scalpturis collata). 42 G. Hallström. Nordskandinaviska hällristningar. - Fv. 1907, s. 160-189, fig. Noordskandinaafsche rotsbesnijdsnels (Vgl. tk 41). Scalpturae ex Scandinavia septentrionali. 43 U.B. A propos de pleureuses. - J. 1908, t. XII, p. 5-7. Vgl. Ald. 1907, t. XI, 162. ‘Le velum aux crosses épiscopales et abbatiales’... Oorsprong, uitzicht, verwording. Episcopalis necnon abbatialis veli fata. 44 Der Roland in Nordhausen. - HL. 1907-1908, Bd. IV, S. 48, mit Abbild. auf S. 46. Soort Klokke Roeland te Noordhausen in Saksen. Geschiedenis ervan bondigweg. De sorte Campanae ita vocatae. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Letterkunde en levende kunsten. - Litterae, artesque dulces. 45 W. Golther. Tannhaüser in Sage und Dichtung des Mittelalters und der neueren Zeit. Sonderabdruck aus Walhalla. München, Callwey. 46 W. Golther. Tristan und Isolde in den Dichtungen des Mittelalters und der neueren Zeit. Leipzig, Herzel. 47 W.M. Hart. Ballad and epic, a study in the development of the narrative art. (Studies and notes in philology and litterature, vol. XI). Boston, Ginn. 48 G. Kalff. Geschiedenis der Ned. Letterkunde. 2e deel. Groningen, Wolters, 1907, gr. 8o, 535 bl. G. 6,30. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 39-40 = A. D[e] C[ock]). Daarin het slot van het 2e boek: Oorsprong en ontwikkeling van het drama; en het 3de boek: Volkskunst. Neerlandicarum litterarum historia. De arte populari. 49 L. Thuasne. Rabelais et Villon. Paris, Champion, in-8. Fr. 2. 50 O. Böckel. Psychologie der Volksdichtung. Leipzig, Teubner, 1906, 8o, 432 S.M. 7. (MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 239-240 = E. M[ogk]; UE. 1907, Bd. X, S. 24 = A. John). Ontstaan en aard en invloed van 't lied overal, doch vooral in Duitschland. Hoofdzakelijk werk (MVSV). Opus praecipuum. 51 L. Läszer. Die deutsche Dorfdichtung von ihren Anfängen bis zur Gegenwart. Salzungen, Scheermesser. M. 1,80. (UE. 1907, Bd. XI, S. 71 = A. John). Invloed van 't landleven op de duitsche letterkunde, van 't begin af. Quomodo Germanas in litteras rustica vita valuerit. 52 J. Rautenstrauch. Luther und die Pflege der kirchlichen Musik in Sachsen (14-19 Jahrh.) Leipzig, Breitkopf, 1907, 8o, viii-472 S.M. 6. (MVSV. 1906-1907, Bd. IV. S. 243-244 = E. M[ogk]). Kerkmuziek voor en na Luther in Saksen. Een inkijk in 't volksleven van wel een honderd vlekken (MVSV.). Etiam ethnologicè res inspicitur. 53 L.V. Gofflot. Le théâtre au collège du moyen âge à nos jours. Avec bibliographie et appendice: Le cercle français de l'Université Harvard. Paris, Champion, in-8, pl. Fr. 7,50. 54 P. Harispe. Perkain. Paris, Plon, in-12, 132 p. (RTrFF. 1908, t. IX, p. 33-34). Uitgave van een tooneelspel met inlichtingen ervóor die nuttig zijn tot de geschiedenis van 't volkstooneel en 't volkslied uit Biscaya (RTrFE.). Fabula necnon commemorationes ex arte populari dramatica Biscayensi. 55 Il teatro in Italia. - CC. 1908, a. LIX, t. I, p. 274-286. ‘Torniamo all'antico’. Onderzoek of 't niet in stelling mogelijk ware het tooneel wederom te verchristelijken. Te dier gelegenheid de bondige geschiedenis van het tooneel in de middeleeuwen. Possitne rursùm christianum fieri theatrum. Quaedam de eius mediaevalibus anteactis. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Zielkunde. geloofs- en rechtsgeschiedenis. - Psychologia. cultuum historia iurisque. 56 F.T.B. Clavel. Geschiedenis der godsdiensten van alle volken der aarde. 3e Uitg. geheel omgewerkt en belangrijk uitgebreid door J. Kuiper. Rotterdam, Bolle, 1908, 8o, viii-576 bl., 10 pl. G. 4,50. Religionum ex omnibus gentibus historia. 57 J. Toutain. Les cultes païens dans l'empire romain. 1re Partie. Les provinces latines. T. I. Les culles officiels; les cultes romains et gréco-romains. (Bibl. de l'École des Hautes Études. Sciences religieuses. T. XX). Paris, Leroux, 1907, in-8, v-473 p. (Bullet. Critique. 1907, 3e sér., t. I, p. 434-436 = An. Baudrillart; Theologische Literaturzeitung. 1907, Bd. XXXII, S. 636-637 = E. Schürer). 58 K. Vollers. Die Weltreligionen in ihrem geschichtlichen Zusammenhange. (Mit Buchausstatg. v. P. Haustein). Jena, Diederichs, 1907, 8o, iv-199 S.M. 3. 59 Biottot. Les grandes inspirés devant la Science. Jeanne d'Arc. (Bibliothèque de philosophie scientifique). Paris, Flammarion, in-18, 280 p. Fr. 3,50. (MLP. 1908, t. X, p. 84 = J.D.). Drie geestestoestanden onder de menschen: ‘la mentalité animale’ als bij Cesar, Augustus, enz., vooral bij de zwarten; ‘la mentalité diffluente’ als deze van Bouddha, Confucius, Mozes, Jesus, Wodan, Mahomed, en van de geluwen; la ‘mentalité plastique’, deze van Karel den Groote, den h. Lodewijk, Jeanne d'Arc en doorgaans de witten!... (MLP.). - Van welk eene ‘mentalité’ zou de steller zelf wel zijn? Quid ii ‘quibus mens divinior’, speciatim Johanna d'Arc, sint coram Sciencia... Auctoris (!). 60 J. Bresler, Dr. med. Religiöses Schuldgefühl. - ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 33-37. (Vgl. alhier tk 73). Vroeger zat achter alles ‘verantwoordelijkheid’ en ‘schuld’; nu liever ‘ongeluk’ en ‘natuurnood’. Beter ware 't, met Naumann, in veel gevallen aan de twee drijfkrachten te gelooven. Daarbij de tweede kracht verlamt niet noodzakelijk 's menschen zielsmacht, integendeel; en de eerste - waarop en waarboven het godsdienstig schuldgevoel gewassen is - is te natuurlijk om uit te groeien, zal wel veranderen van uitdrukking maar nimmer verdwijnen. Cuiuscumque actus olim debebatur ratio sc. ‘culpabilitas’, nunc potius admittitur necessitas sc. ‘infelicitas’. Recipiantur potius simul ambo principia, ut docuit Naumann, quorum, ut addit Auctor, et ultimo animi robur non frangitur, et altero religionis sensus variè quidem sed verè fulcitur. 61 S. Freud, Dr. med. Zwangshandlungen und Religionsübung. - ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 4-12. (Vgl. daarover G. Vorbrodt. Evendaar, op bl. 85-88). Vele daden worden door een mensch op eene manier liever dan op eene andere gesteld. Ze anders stellen zou hij haast niet durven. Zijne handeling is als Ab homine multi actus, rapientibus eum habitu aut usu, necessario quodam modo ponuntur. Simili ratione probabiliter etiam {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dwang- en moetewerk... dit uit gewoonte, of uit onberedende ervaring of hoop dat 't beter of cerlijker is. Met zulke zenuwneigingen zullen wel veel godsdienstplechtigheden oorspronkelijk verwant zijn. - Dit laatste wordt minder dan 't eerste deel klaargemaakt en bewezen. [naturalis] religionis quaedam sollemnia prodierunt. - Prima pars firmata, secus altera videtur. 62 W. Hammer, Dr. med. Ueber Beziehungen zwischen religiösem und geschlechtlichem Leben. - ZRePS. 1907-1908, Bd. I, S. 338-344. De liefde in den godsdienst en erbuiten. Vergelijking van bewoording en wezen. - Oppervlakkig bijzonderlijk in 't letterkundig deel. Leviùs de similitudine verborum rerumque quae in utraque vita sexus necnon religionis usurpantur. 63 W. Hellpach, Dr. med. et phil. Zur ‘Formenkunde’ der Beziehungen zwischen Religiosität und Abnormität. - ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 97-110. 64 R. Hoffmann. La Notion de l'Etre suprême chez les Peuples Non-Civilisés. Genève, Romet, 1907 (FL. 1907, t. XVIII, p. 467-469 = A. Lang). 65 W. James. Die Religiöse Erfahrung in ihrer mannigfaltigkeit. Materialen und Studien zu einer psychologie und pathologie des religiösen lebens. Uit het engelsch in 't duitsch overgezet door G. Wobbermin. Leipzig, Hinrich, 1907, 8o, xxi-472 S.M. 6. 66 J. Moses. Pathological aspects of religions. Monograph Supplement des American Journal of Religions Psychology and Education. 1906 Sept. (ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 272-277 = Mörchen, Dr. med.). In alle de [natuurlijke] godsdiensten (dat men ze ont- of toekennend bepale) komen verschijnsels voor, ontstamd uit de krankheid der menschen. Dit reeds in de gevoelensbestanddeelen als de liefde, 't medelijden, de vrees; verder in 't denken, gevoelen en willen zelf, waaruit twijfel, verzinnebeelding, mysticism (= bekrompen geest met sterk gevoel), fanatism (= bekrompen geest met sterken wil), enz...! (ZRePs.) De pathologicis quibusdam habitibus in omni religione [naturali] sive positivè sive negativè definita quoddam conferentibus. 67 A. Muthmann, Dr. med. Psychiatrisch-theologische Grenzfragen. Historisches und kritisches. - ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 49-75, 125-139. 68 J.B. Pratt. The Psychology of Religious Belief. New-York, Macmillan, 1907, in-12, ix-327 p. (REES. 1908, t. I, p. 53-56 = Goblet d'Alviella). Het godsdienstig geloof dat in het laatste tijdstip zijner ontwikkeling gevoelend is, en vóór dat tijdstip beredend was, stamt oorspronkelijk uit 's menschen gesteldheid om lichtweg aan te nemen wat uit een eerste aandoening en naderhand uit de overlevering waar schijnt. - Onvoldoende opzoeking en onderscheiding (REES). Tres videntur esse credendi psychologiae rationes et stationes: primùm superstitio animi, deinde propter argumenta assensus, tandem pathologica sensuum quasi adhaesio. - Sed quaenam viderentur esse, accuratiùs accommodatis sanae criteriologiae principiis? Een vrage: wat nu in enkele gevallen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} voor alle menschen als waar voorkomt, zonder dat er een algemeene reden tot doling daarover besta, mag het niet als blijkbaar, dus als gewis aangezien worden? Zoo ja, waarom daarvan geen rekenschap gehouden in 't zoeken naar den oorsprong van 't natuurlijk geloof? 69 E.V.G. Schmidt, S.V.D. L'Origine de l'Idée de Dieu. Etude historico-critique et positive. Trad. par le P.J. Pietsch, O.M.I. - Anthr. 1908, Bd. III, S. 125-162 (te vervolgen). De geschiedenis van den godsdienst is volgens hem de zaak van den volkenkundige. Deze echter weze daartoe niet slaaf van eene of andere ontwikkelingsleer; hij werke ook niet tot een doel van waarheidsbespreking of -verdediging; maar trachte naar den daadzakelijken oorsprong van den godsdienstzin en van 't eerste begrip van ‘God’. Steller zal daartoe pogen. Eerst vooralsnu haalt hij voor den dag de volledige opvolging van allen dezen die eenigszins die geschiedenis aangevat hebben: aan den eenen kant alle de taalkundigen die het oog op de beschaafde volkeren hielden, en eruit mythologiesche stelsels opvischten; aan den anderen kant alle de volkenkundigen die ook de onbeschaafde volkeren ondertastten, en het animism deden bovenkomen. De verdiensten bij de stelsels van beiden, de gebreken. Vergelijkende beoordeeling over alles. Hoogst belangrijk en wetenschappelijk. Als geschiedenis van stelsels, helder en volledig. Quaestio undenam Dei notio historicè sit orta praesertim ad ethnologiam spectat; sed ad aequabilem quamdam, non autem ad ‘evolutionis disciplinae’ avidam vel ad dogmaticam nescio quam aut apologeticam. Rectè quae tractetur quaestio hìc ponitur. Praetermittuntur imprimis omnia responsa iam antea a philologis et anthropologis tentata, np. mythologica necnon animistica systemata. 70 Th. Schröder. Erotogenese der Religion. - ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 445-455. Hoe werd de ‘primitieve mensch’ [?] godsdienstig? Eerst door geslachtsvereering. En in de ontwikkeling des godsdiensts ging het gevoel- vóór 't verstandelijke. - Armtierige redeneering. Religionis sensus (et revera sensus rationem antecessit) ex cultu sexûs ortus est. - Utinam et hìc rationem sensus non antecesserit! 71 W.J. Thomas. Sex and Society, Studies in the social psychology of sex. Chicago, The University Press, in-16, 325 p. (REES. 1908, t. I, p. 59 = A. V[an] G[ennep]). 72 St. von Czobel. Die Entwicklung der Religionsbegriffe als Grundlage einer progressiven Religion. Leipzig, Lotus-Verlag, 1907, 2 Bde, 8o. M. 20. Deze is de eerste afdeeling van Die Prima pars operis ‘Die genesis...’ {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} genesis unserer kultur, Aldaar, 5 Bde, M. 56, en waarvan verder deel uitmaken Die Entwicklung der Socialen Verhältnisse; - der Schönheitsbegriffe; Gesetze der geistigen Entwicklung. Godsdiensten zijn enkel ontwikkelingsstippen uit de beschavingsgeschiedenis! Verder betracht steller naar den oorsprong en de onderlinge verwantschap van allen. cuius sunt etiam partes libri quorum inscriptiones hìc apponuntur. Religiones videntur stationes in acquirenda ‘cultura’. Quarum origo mutuaque relatio. 73 G. Vorbrodt, Pastor. Naturwissenschaft und Theologie in puncto: Schuld und Zwang. - ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 75-88. Schrijver is van de Evangelische kerk; zeer bezadigd. Met veel zeggens van J. Naumann (reeds door J. Bresler terechtgewezen, vgl. tk 60) kan hij geen vrede hebben, en wijzigt ze. B. v., meent hij, waarom ‘schuld’ en ‘ongeluk’ tegenovereen aanschouwd, en niet ‘noodlot’ tegenover ‘schuld’, en tegenover ‘ongeluk’ ‘straffe’? Non, ut a Naumann, admittantur simul ambo actûs humani principia, np. ex culpabilitate alterum, alterum ex infelicitate. Ceterum culpabilitati opponatur necessitas, non autem infelicitas quae paenae respondet! 74 G. Vorbrodt, Pastor. Unser religionspsychologischer kursus. - ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 37-42. Eenig nieuws over de tegenwoordige algemeene wending in godsdienstzielkunde. Quaedam circa illius quaestionis statum actualem. 75 R. Wassermann. Beruf, Konfession und Verbrechen. Eine Studie über die kriminalität der Juden in Vergangenheit und Gegenwart. München, Reinhardt, 1907, 8o, 106 S.M. 5 (MJV. 1908, Bd. X, S. 39 = S. Weissenberg). Joodsch misdoen komt niet voort uit rassendrift maar uit bizonder maatschappelijke en huishoudelijke toestanden. Meest gesteund op duitsche en oostenrijksche gevallen. - Overtuigend (MJV.). Ex germanis praesertim et austriacis casibus concluduntur Judaei, non ex gentili quadam sui cultûs pravitate, sed ex localibus sui negotii adiunctis semper delinquere. 7. Taalkunde. - Linguistica. 76 G. Amalfi. Nicosia e il suo dialetto. Napoli, Priore, 1907. 77 A. Lang. Grenzen, Unterschiede und Herkunft der Westerzgebirgischen. - ZDM 1908, Bd. III, S. 3-22. (Fortsetzung). Om den oorsprong eener gewestspraak te vinden, in 't voorbijgaan een woord over de volksgebruiken en -gedichten dier streek, nl. op bl. 19-20. Per transennam quaedam de popularibus moribus et litteris. 78 L. Sainéan. L'Argot ancien (1455-1850). Ses éléments constitutifs, ses rapports avec les langues secrètes de l'Europe méridionale et l'argot moderne. Avec un appendice sur l'Argot jugé par Victor Hugo et Balzac. Paris, Champion, 1907, in-8. Fr. 5. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 79 O. B[renner]. Stä-Maus. - MUBV. 1907, Bd. II, S. 75-76. Aanvangswoord van een lied tegen den winter. Steller leest ‘stäb'n aus’ = geeselt hem buiten. Quae prima verba carminis cuiusdam, ut ‘Stäb'n aus’ legantur. 80 Breve fra Danske Filologer. - DSt. 1907, S. 202-213. Brieven van Deensche taal- [en volks]kundigen uit het laatste der XIXe eeuw: nl. van R. Rask, I.N. Madvig, Sv. Grundtvig, K. Verner. Nuttig voor de geschiedenis der wetenschap. Nonnullae alicuius momenti epistolae, scriptae a Danis ethnologicis ex seco XIXo. 81 R. de Félice. Les noms de nos rivières. Leur origine, leur signification. Paris, Champion, 1907, in-8. Fr. 6. 82 Kr. Nyrop. Étude sur les onomatopées. - Oversigt over det Kong. Danske Videnskabernes Selskabs forhandlinger 1906. København, Lunos, 1907, S. 329-346. Over klanknabootsende woorden, in verschillende talen. Aard, gemaaksel, lot, weerde van allerhande woorden die vogel- of speeltuig- of andere klanken wedergeven. - Sterk te volledigen met b.v. germaansche vormen. De onomatopoeiarum natura et sorte. Dantur exempla ex variis linguis - sed non sufficientia v.g. ex germanis. 83 S-r. Ueber unrichtige Wiedergabe der Flurnamen. - MUBV. 1907, Bd. II, S. 69-70. Voorbeelden van oordnamen, verworden uit een slecht overboeken. Vocabulorum corruptio ex suppositis exemplis. 84 J. Schmidkontz. Das Mundartwort: Kreisten. - MUBV. 1906-1907, Bd. II, S. 59-62, 67-69, 76. Antwoord op vrage van bl. 39-40. Een gewestvorm in den zin van ‘kristen-’, en in den aard van ‘duivelsche- [kerel]’; een andere oorsprong is evenwel ook mogelijk (bl. 76). Sitne forsan idem ac ‘kristen-’, sibi volens ‘damnand..’? 85 M. Zoller. ‘Krautscheuche’ ‘Feldscheuche’. - MUBV. 1907, Bd. II, S. 74-75. ‘Scheuche’ [= 't Wvl. ‘Schuw’ (vogel-schrikker)] was vroeger een schuwer = landschâbeletter. Haec vox quae sibi nunc ‘formidinem’ vult, olim de agrorum custode usurpabatur. II. Gronden (Daadzaken). - Fontes (Res). 1. Algemeene. - Generales. 86 Binhack. Aberglaube und Sympathie in Stiftland Waldsassen. - UE. 1907, Bd. XI, S. 22. 87 H. de Kerbeuzec. Traditions et superstitions de Basse-Bretagne. XXXVI. Anciens usages de Plougasnou. (Rond Paschen en Kerstdag). XXXVII. Un Lutin de la nuit. XXXVIII. Proverbes. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 41. 88 L. de V.H., Fr. Deuni. Traditions et superstitions de la Haute-Bretagne. LXXVI. Interprétations du chant des oiseaux. LXXVII. Invocation au soleil. LXXVIII. Les Litanies populaires. - RTrP. 1908, t. XXVII, p. 36-37. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 89 [L.] D[e] W[olf]. Vlamingen en Walen. - B. 1908, bd. XIX, bl. 49-62. Ter gelegenheid van O. Colson's Les Flamands dans le folklore Wallon (- W. 1907, t. XV, p. 277-302) opzoeking naar dat wat de Vlamingen weten of zeggen over de Walen. Oordeelkundige vergelijking van stof en geest uit beide desaangaande volksletterkunden. Comparatèquibusnam verbis sensibusque mutuis se Flandrenses et Wallones in Belgio prosequantur. 90 L. Fumi. Usi e Costumi Lucchesi. Vol. I. Lucca. Tipografia Giusti, 1907, in-8o, p. 224 (ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 94 = G. Pitrè). Geschied- en volkskundige geplogentheden (ASTP.). Historici necnon ethnologici usus Lucenses. 91 W. Kolbe. Wie die Stadt Bleicherode um Friedrich den Grossen trauerte. - HL. 1907-1908, Bd. IV, S. 39-40, 44-45. Belangwekkend voorbeeld van ambtelijk stadsgetreur in Saksen op het einde der XVIIIe eeuw. Publici cujusdam luctûs exemplum. 92 E. Merveilles des villes. - J. 1908, t. XII, p. 30. Zeven wonderheden van Bergen... op rijm. Uit de Ann. Cercle archéol. de Mons, t. X, p. 575. Miracula septem ex Montibus, scripta versibus. 93 Volkskundliches aus dem Falkenauer Lande. - UE. 1907, Bd. XI, S. 32-34. Doopsgebruiken: dracht en herinneringsbrief. Usus circa baptisma. 94 A. Harou. Légendes et superstitions préhistoriques. CXIV. La Pierre qui tourne. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 44. Een steen te Velaine-sur-Sambre (Namen). Vermelding getrokken uit de Ann. de la Soc. arch. de Namur, XVII, 284. Dicta et facta circa lapidem praehistoricum ex pago Namurcensi. 95 R. Heidrich. Christnachtsfeier und Christnachtsgesänge in der evangelischen Kirche. Nach den Akten der Konsistorien u. der Ueberlieferg. der Gemeinden. Göttingen, Vandenhoeck-Ruprecht, 1907, 8o, vi-194 p. M. 4,80. 96 J. Hofmann. Taufbräuche und Aberglauben im ehemaligen Elbogner Kreise. - UE. 1907, Bd. XI, S. 61-64. 97 Salamalecs du Jour de l'An. - LT. 1907-1908, t. X, p. 288-294, ill. Nieuwjaargebruiken meest buiten Europa. Mag men alles gelooven? Variae circa novum annum consuetudines... leviter collectae. 98 Un processo di stregoneria nel 1624. - ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 92-93. Herinnering aan oen geding over tooverij in 1624. - Niet uit een wetenschappelijk doel. Memoria revocatur - ex fine nescio quem - lis de maleficiis. 99 Le Temps qu'il a fait. - J. 1908, t. XII, p. 26-29. Enkele bekende oude en gure winters. Celeriter memoria repetuntur ob inclementiam maximè noti hiemes. 100 S.T. Thyregod - O. Thyregod. Børnenes leg. Gamle danske sanglege, tekst og melodi med oplysninger. - København, Gildendal. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderspel. Oude deensche zangspelen; bewoording en wijzen met opluisteringen. Puerilis ludus. Veteres Danorum lusus cantibus adjuti; verba et modi cum annotationibus. 101 F.M.K. van Kersbergen. Oude gebeden en zegeningen bij de beeltenis van Onze Lieve Vrouw van Haarlem [uit den eersten helft der XVIIe eeuw]. - Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem. 1907, bd. XXXI, bl. 314-319. Veteres [ex sec. XVIIo] orationes et benedictiones sub imagine B.M. Vis ex Haarlem. 2. Tuig. - Materiae. 102 Brautgürtel. - DG. 1908, Bd. IX, Lief. 2, Umschl., S. 3. Vraag waar het bestaat dat, zooals in Oud-Beyeren, de bruid voor haar bruiloft aan de armenkasse een gordel met verzilverde beukels ontleenen gaat? Rogatur ubinam, sicut in Bavaria-Antiqua, sponsa zonam suam ab Aerario Pauperum mutuandam habeat? 103 G. Cederblom. Från Nordiska Museets leksaksafdelning. - Fat. 1907, s. 47-53, fig. Uit de speelgoedafdeeling van 't Noordsch Museum te Stokholm. Beschrijving van enkele eigenaardige stukken. Nonnulla de collectis crepundiis ex ‘Nordiska Museet’. 104 Ce que nous disent les fleurs. - TAT. 1908, t. I, p. 95. Van enkele bloemen: wat ze verzinnebeelden uit henzelven of uit hunne houding... nl. in de gedachte der menschen, vroeger en nu, een beetjen overal. - Een lezingske. Quid symbolicè dixerint olim, dicantque nunc temporis aliqui flores. 105 L. Darras; (A.H.; A.G.). L'Arbre de la liberté. - J. 1908, t. XII, p. 14. Vermeldingen over een drietal uit Henegouwen. Tres commemorantur Hanagavenses. 106 E. Arbres commémoratifs. - J. 1908, t. XII, p. 14. Een vermeldinge. Commemoratio quaedam. 107 A.H. Les Piloris. - J. 1908, t. XII, p. 14-15. Vermeldingen. Enumeratio tantum aliqua. 108 N.E.H. Några konfektens förfäder. - Fat. 1907, s. 179-184, fig. Eenige voorgangers van 't sneukelgebak. Inhoud en vormen van oude koekerij. De Crustulis quae quam pistoria opera tempore priora fuerunt. 109 N.E.H. Bistockar. - Fat. 1907, S. 22-26, fig. Biekorven. Oude vormen. Alvearum veteres formae. 110 J. Haudeck. Vom Hradek bei Libochowan. - MVGDB. 1907-1908, Bd. XLVI, S. 199-202. Over een rotse waar sagen om verteld worden. De rupe quadam mythis illustrata. 111 A. John. Eine Statue der hl. Kümmernis. - UE. 1907, Bd. XI, S. 22. Een verbeelding van de h. Wilgefortis langs een weg. In Noordbohemen heeft Quae imago, in septentrionali Bohemia obvia, habet iuxta se {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} men saamgevlochten de legende van de heilige met den baard, met eenigszins deze van den armen speelman die een schoe kreeg van 't beeld dat hij vereerde. Alzoo hangt hier de heilige aan 't kruis, en onderaan ligt de goudene schoe. (Vgl. UE. IV, 13; V. 11; VI, 44, 52; VII, 11, 25; VIII, 38; IX, 24). fidicinem calceamento donatum! Ita manifestè duae legendae conglutinatae sunt. 112 J. Köferl. Birke und Holunder. - UE. 1907, Bd. XI, S. 55-56. Berk en Vlierbaum in de bekende tijden der volkskunde. 113 D. Ljungdahl. Torpet Sola, Mellösa sn. Villåttinge hd, Södermanland. - Fat. 1907, s. 41-44, fig. Wijk Sola, parochie Mell., gebied Vill., Sudermanland in Zweden. Beschrijving van wel een der beste voorbeelden van oude mindere woningshuizen in de streek. De typica quadam in dictis locis antiqua humili domo. 114 Nordiska Museet. Skördekakor. - Fat. 1907, s. 256. Vraag waar de ‘oogst[feest]koeken’ bekend staan, onder welken naam, en met welke zede bij. Rogatur de festivis ‘messium crustulis’, ubinam et quo pacto donentur. 115 Nordiska Museet. ‘Tolfhålakringla’, möjligen äfven ‘apostlakaka’. - Fat. 1907, s. 256. ‘Twaalfhollen-krakeling’ mogelijk even ‘apostelkoeke’. Vrage of soms nievers niets geweten is van een brood dat eenigszins heet of anders heet als hierboven, en gegeven wordt 't zij in doodenmaaltijden 't zij omtrent Kerstdag. Rogatur ubinam ‘crustula duodecies perforata’ vel dicta ‘apostolica’ inter funebres epulas vel circa festum Nativitatis distribuantur? 116 Skogsarbetarkoja från Hälsingland. - Fat. 1907, s. 35-40, fig. Boscharbeiderskooi of -huis uit Elsingland. Beschrijving. Silvestrium operariorum habitationes ex Elsingland. 117 Umfragen. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 275-276. Onderzoeksvragen: - waar nog zoogenoemde ‘jachtzuilen’ zijn; - waar men iets weet van dansboschkanten; - van feestvuren; - van hertenfeesten; - van geschilderde voorstellingen van wijnoogstfeesten of landelijke spelen? Rogatur: de sic vocatis ‘venationis columnis’ ubinam habeantur; dein quidnam de rarioribus sylvis apud quas saltatur, de festivis ignibus, de ‘cervorum’ sollemnibus, de pictis vindemialibus aliisque agrestibus feriis dignoscatur. 118 C.C. van de Graft. Nog eens het haaroffer in gebakvorm. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 30-33. Met afbeeldingen; aanwijzing van gevallen dezes in Nederland. Vgl. V. 1906-1907, bd. XVIII, bl. 79-80. Crinium donatio in forma crustuli. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Zegging. - Locutio. 119 A. Balladoro. Novelline facete del popolo veronese. I. O popolo de Gajon. II. O popolo de Lugana. III. La reliquia che scotava. IV. Quela del paesan dioto de Sant' Antonio. V. El Signor el ve vol con lu. VI. Quel altro zechin el vanzarò. VII. Quela che la pregaa Sant' Antonio. VIII. Gh'ò 'na 'oja. IX. El mato ch'el volea comunicarse. X. Secondo la va a finir. XI. El paesan che 'olea nar dotor. XII. Me par che g'avì rason! - ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 29-38. Volksvertellingen uit het Veroneesche: I. en II. om met twee dorpen te spotten; III. over den pastoor die zegende met een veunzenden spaander; IV. van een boer die S. Antonius strafte; V. van een koster die God speelde en aan een bidder fluisterde: ‘de Heer wil u bij Hem’; VI. en VII. van menschen die maar half voldaan waren door S. Antonius; VIII. en IX. van een zieken vader en een zot die meer kregen dan ze wenschten; X. en XI. van een vriend en een boer die hun lust verloren om de eene te blijven eten en de andere te blijven geneesheer spelen; XII. van twee boeren die beide gelijk kregen van den rechter. Ioca Veronensia quorum: in oppida duo, alia in sanctos, in cives aliquos np. clericum quemdam, in devotos alios, in aegrotum deinde, in agricolas et insanum. 120 G.J. Boekenoogen. Nederlandsche sprookjes en vertelsels (vervolg). 97. Van Platten Tijs. 98. Van den niet herkenden zoon. 99. Van een losgelaten dief. 100. Van den als vrouw verkleeden roover. 101. Van een reiziger. 102. Van een soldaat die zich door de vrije kunst redde. 103. Van een roover die de vrije kunst verstond. 104. Van het spokende kasteel. 105. Van het gewaande spook. 106. Van den dertienden duivel. 107. Van een meid die niet bang was. 108. Van den man die noten telde op het kerkhof. 109. Van de verbrande spoken. 110. Van Urus-kedurus. 111. Van een betooverden molen. 112. Van een winkel waarin het spookte. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 22-30, 61-67. Volksverhalen uit Broek, de Rijp, de Beets, Uitdam, Leiden, Beverwijk, Zaandam, soms met een woord vergelijking of oordeel erover. Hollandicae de nocturnarum imaginum variis fabellae. 121 A. Dido. Contes Estoniens. IV. La Création. V. La Trompette du tonnerre. VI. Le Roi du brouillard. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 14-19. Overgenomen uit F.R. Fachlmann (1805-1850) heruitgegeven door M. Eisen, De werken van Fachlmann. Schnakenburg, Dorpot, 1883, in-12, 83 bl. Ex cit. Fachlmann et Eisen. 122 P. Fabbri. Favole raccolte sui monti della Romagna Toscana. I. La rana e la lepre. II. La volpe e il ragno. III. Il gatto ed il cane. IV. Il lupo ingannato da tutti. V. I cacciatori delle cavallette. VI. L'eredità del contadino. - ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 81-84. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Zes sprookjes van op de Toscaansche bergen: I. De kikvorsch en de haas. II. De vos en de spin. III. De kat en de hond. IV. De wolf bedrogen door allen. V. De sprinkhaanjagers. VI. De erfenis van den landman. - Enkel verhaal zonder meer. Sex fabulae ex Romania Toscana. 123 F. Hälsig. Geistersagen. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 179. Twee kaboutersagen. Fabellae duae. 124 L. Die Mordmühle bei Lindau am Harz. - HL. 1907-1908, Bd. IV, S. 54-55. Volkszeg over een molen tegenaan Lindau. 't Is het zeisel van ‘Bertken en de moordenaars alle twaalf’ zooals het (mits daaraan een ander omgeving en een ander einde) verletterkundigd werd door Stijn Streuvels (Vgl. zijne Bloemlezing, Antwerpen, Ndl. Bkhandel, bl. 232-247. - Getrokken uit zijn Dorpsgeheimen.). Historia de puella quadam (ex ‘Molendino apud Lindau’) quomodo tredecim latrones, quorum ultimum suum ipsum sponsum non verò a se agnitum, obtruncaverit. Idem apud Streuvels iuxtà citatum. 125 A. Madeleine. Au bon vieux temps. Récits, contes et légendes de l'ancien bocage normand. T. I. Paris, Champion, in-12. Fr. 4. 126 E. Ménard. Les Entrées frauduleuses en Paradis. VII. Le Pilote. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 44. 127 A. Millien. Le Pere Roquelaure, Conte du Nivernais. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 27-34. Verhaal van een jonkvorst die, met de aanwijzingen van ‘Père Roquelaure’ te volgen, op wondere wijs aan een vrouwe geraakt. Fabella de principe quodam qui dicto ‘Patris Roquelaure’ audiendò uxorem adeptus est. 128 K. Nyrop. Fortids sagn og sange. I. Toves Tryllering. II. Ahasverus. København, Gyldendal. Voortijdsche sagen en zangen. Fabellae et Carmina ex tempore elapso. 129 Onkel Ludwig - R. von Kralik. Hausbrot. Märchen und Sagen - Ritter-, Räuber-, Hexen- und Wildschützen Geschichten - Familienerzählungen und Lebensbilder - Lieder - Sprüche - Sitten und Gebräuche. Donauwörth, Auer, 1-3 Lief. M. 1 f. jede. (MUBV. 1907, Bd. II, S. 85-86). 130 Il palazzo del diavolo a Trento. - ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 94. Vertelling van een Fugger die zijn ziel aan den duivel verkoopt, maar dezen bedriegen kan. - Overgenomen uit daaraangewezen boeken. Narratiuncula de aula quae fuit a diabolo Tridenti struenda. 131 De Prinses en de Erwt. - Duimpjes-almanak. Maldegem, Delille, 1908, bl. 93-95. Volksvertelling van een prinses die haar door haar overdrevene teergevoeligheid liet kennen. - Waar vandaan overgenomen? Fabella de regia virgine ob acerrimum suum sensum, np. pisum sub lecto positum sentiente, recognitâ. - Undenam sumpta? {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} 132 S. Raccuglia. Leggende popolari siciliane. I. Randazzovecchio. II. L'origine di Randazzo. III. La Madonna della Strada. IV. Sant' Egidio. V. I cavalieri di Chiarastella. VI. I briganti di Mazzaruto. VII. Il ponte della disgrazia. - ASTP. 1907-1908, t. XXIV. p. 23-28. Zeisels uit Siciliën: over den oorsprong van Randazzo, en van een kapelle; over S. Egidius' bescherming tegen opkomende lava; alsook over schrikwekkende gebeurtenissen met ridders, en met roovers, en ter gelegenheid van een brugge. Siculae legendae jocosae, religiosae, commenticiae. 133 L. Quesneville. Petites légendes locales. DCLVII. Le trésor du souterrain. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 35. 134 Y. Sébillot. Contes et légendes de Basse-Bretagne. LXXII. L'homme-cheval. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 1-6. 135 J.F. Vincx. Sagen, Legenden, Sprookjes en Geschiedkundige Bijdragen uit het Hageland. Bloemlezing uit het tijdschr. ‘De Hagelander’ 1893-1901. Lier, Van In, 1906, 8o, 309 bl. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 42 = A. D[e] C[ock]). Rijp en groen (V.). Fabellae ex Hageland, nullo discrimine editae. 136 Volkssagen. Nach mündliche Ueberlieferungen aufgezeichnet von L. Hohlfeld. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, 262-263. 4 Volkssagen recht uit den volksmond: van een hond die voor een bed lag en vuur spoog; - van een jongen die in een hol goud vond en door onzichtbare handen buitengeworpen werd omdat hij sprak; - van een vrouw die op een kerkhof een pastoor zag staan en hem de bef ontnam; - en van den draak die zwart vleesch spoog. Legendae quatuor: de cane ignivomante; de puero auri copiam nacto; de muliere clerici umbram aggressa; de nigram carnem exspuente dracone. 137 G. Zanazzo. Novelle, favole e leggende romanesche. Roma, Società tip. editr. nazionale, 1907. 138 W. Zuidema. Friesche Overleveringen en Een onbekend Friesch Minnelied. - VFr. 1906, Bd. XX, bl. 311-322. Frisiae traditiones quaedam, necnon hucusque ignotum tenerum carmen. 139 C. Calandra. Ninna nanna di Frasso Telesino. - ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 39-40. Wiegelied uit Frasso in 't Napelsche: 't loopt over navolging van heiligen. Canticum ex Frasso ad cunas movendas usurpatum, necnon ad sanctos colendos instituens. 140 Canteloube de Malaret. Chants populaires de Haute-Avergne et de Haut Quercy, 1er recueil. Paris, Rouart, in-fol., 24 p., mel. Fr. 4. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 32 = P. de Saint-Jean). 141 J.A. Cella. Canti di Natale nel Quarnero. Colède. - ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 10-22. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerstliedekens van biddenden aard (‘coleda’ gezeid naar ‘collecta’ uit de mis). Bewoording, en bespreking van aard en uitzicht. Cantus de Nativitate populares. 142 H. Le Carguet. Enlèvement d'une jeune fille à la pointe du Raz, par les Hollandais, au commencement du XVIIe siècle. Quimper, Cotonec, in-8, 18 p. - Extr. du Bull. de la Soc. arch. du Finistère. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 46-47 = P. S[ébillot]). Oud danslied op een ware gebeurtenis. Carmen in gallicam puellam raptam so XVIIo. 143 O. Meisinger. Volksnörter und Volkslieder aus dem Wiesentale. Freib. i. Br., Bielefeld, 1907. 144 E. Myraud. Noëls anciens de la Nouvelle France. Québec, Laflamme, in-8, 324 p. (MLP. 1908, t. XIX, p. 85*= A.V.). Oude kerstliederen meêgeweken uit Europa naar Canada. Cantica quae ex Europa migraverunt. 145 S. Panareo. Ninne nanne Salentine. - ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 54-60. 36 wiegerijmkens uit het Salentijnsche. Cunas moventium 36 cantica Salentina. 146 P. Sébillot. Mme L. Texier. H. de Kerbeurec. E. Hamonic. Chansons de la Haute Bretagne. XXXII. La Claire Fontaine. XXXIII. Le Rossignol de Bretagne. XXXIV. Les Pèlerins de St. Jacques. XXXV. L'Alouette grise. XXXVI. La Bergère et le forestier. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 23-27. 147 Volksliederbuch für Männerchor. Leipzig, Peters, 1907, 2 Bde, M. 6. (UE. 1907, Bd. XI, S. 71 = J. Czerny). Liederboek haast van hoogerhand voor 't Duitsche volk bestemd, en wiens liederen veelal uit 't volk opgenomen zijn. Quasi cum auctoritate publica ex popularibus carminibus collectus et editus fuit. 148 P. Zinck. Rockenlieder gesammelt in Schellerhau bei Altenberg im Erzgebirge. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 191-202, 227-235, 271-272. Liefdeliederen van verhalenden aard, komende van spinsters. - Met muziek, en met verzending naar bekende dergelijke. (Vgl. MVSV. evend. op bl. 235, waar de dichter van een van die liederen genoemd wordt; Vgl. alhier tk 2). Non sine modis musicis et annotationibus litterariis. 149 Zwei Neujahrslieder aus Rüdigershagen. - HL. 1907-1908, Bd. IV, S. 56. De bewoording. Textus. 150 Aus unseren Sammlungen. Nr 44. Verschiedenes aus Nordheim v.d. Rhön. I. Mundartliches. II. Reime. - MUBV. 1907, Bd. II, S. 82-85, 91. 151 P. Benndorf. Volkstümlicher Humor und andere Redensarten. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 143-144, 176-177, 272-274. 152 E. Bertini. English-italian comparative idioms being a Collection of 3000 idiomatical sentences, familiar phrases and proverbs. Florence, Pagine, 1907, in-16o, 139 p. L. 1,50. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 153 Consigli di Gioachhino de Matteo, contadino di Parco (Palermo) ad una sua nipote. - ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 92. Berijmde raadgeving van een boer aan zijne nicht: opdat ze treffelijk blijve. Versibus scripta consilia Siculi cuiusdam agricolae ad aliquam suam nepotem. 154 A. De Cock. Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk (vervolg). XIX. De Kwezel. XX. De Begijn. XXI. De Juffrouw. XXII. De Dienstmeid. XXIII. De Vroedvrouw en de Baker. XXIV. De Min. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 16-22, 67-75. Zeer bezorgde zoeking; zeer voorzichtige poging tot uitleg. Flandrensia effata de feminis, de amore et de connubio. 155 G. Giannini (con prefaz. del C. Musatti). Scioglilingua, Indovinelli, Giuochi fanciulleschi, Canzonette, Filastroche e Storielle popolari da servire alla prima educazione del bambino. Firenze, 1907, in-16o, p. 100. L. 1 (ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 96 = G. Pitrè). Kwel- en raadselspreuken, kinderspel, liedjes, volkswijsdom en -vertellingen, uitgelezen en omschreven voor scholen. Enigmata proverbia cantica et alia puerilia in usum scholarum collecta. 156 A. Harou. Folklore du Limbourg Hollandais. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 7-13. Wetenis en zegging over weder, vee, vrouw en kind, vastenavondvuur, klokken, tooverij, gewas, menschenlijf en geneeskunde, alvermannekens, droomen. Uit eerster hand. Nonnulla ex popularibus dictis Limburgiae Hollandicae. 157 J. Köferl. Nahrung und Gesundheit in Sprüchen und Redensarten. - UE. 1907, Bd. XI, S. 38-48. 158 R. Korn. Die Necknamen der Kinder. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 175-176. 159 Fr. Krönig. Oertliche Spitznamen. - HL. 1907-1908, Bd. IV, S. 5-8, 11-12. 160 A.C. Lavauzelle. Paillardises d'Antan. Paris, Stock, in-12, 154 p. Fr. 2. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 31 = P. de Saint-Jean.) Oude vertellingen, soms een beetje vet, doch maar met oud vet (RTrFE). Narratiunculae ex tempore et cum sale exoletis. 161 C. Müller. Gevatterbitten. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 217-220. Kinderrijmkens om iemand uit te noodigen tot 't peter-zijn. Ze duiden misschien op 't vroeger bestaan van een Petermakelaar in den aard van den Wendischen Bruiloftmakelaar (Vgl. tk 227). Nugae. Nonne nobis cogitationem de pristino ‘Gevatterbitter’ ad ad modum etiam nunc durantis ‘Hochzeitsbitter’ iniiciunt? 162 Pommerol. Devinettes de l'Auvergne (Puy de Dóme). - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 42. 163 J.S. Neckereien und anderes aus Schwaben. - MUBV. 1907, Bd. II, 76-79. 164 M. Schmerler. Bergwasser. Gedichte und Gesammelter in vogtländischerzgebirgischer Mundart. Hrg. v. E. Gerbet. Annaberg, Graser, 80 S.M. 1,20. 165 A. Schuster-A. Ziegelhöfer. Volkspoesie im Bamberger Land. 1. Folge der Bamberger Reimerla. Bamberg, Tageblattes-Verlag, 1907, 8o, 70 S.M. 0,30. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 1, Umschlag, S. 5 = K. Frank.) {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} 166 F. Tetzner. Zur litauischen Sprichwörterpoesie. - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 63-65. 167 N. Zingarelli. Proverbi meridionali. - ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 61-71. 168 Chr. Beck. Die Ortsnamen der Fränkischen Schweiz. Erlangen, Junge, 1907, 8o, 132 S., M. 2. (ZDM. 1908, Bd. III, S. 86-89 = J. Miedel). 169 H. de Kerbeuzec. Les traditions populaires et les écrivains français. LII. Jean de Bordenave, - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 43. Eene daadzaak getrokken uit dien Jan's werk. - Te dier gelegenheid wijst de steller op 't nut de oude Statuta Synodalia te verlezen. Factum ethnologicum ex citato Scriptore. - Suadet auctor ut ad amussim vetera Statuta Synodalia inspiciantur. 170 A.H. Le diable à Tournai. - J. 1908, t. XII, p. 14. ‘Le diable Ebroïn’: Wie hij zou kunnen zijn? Quisnam sit? 171 J. Köferl. Dialektische Tierbenennungen in Westböhmen. - UE. 1907, Bd. XI, S. 107-108. 172 E.M., A.H. Les Sarrasins, lieux dits. - J. 1908, t. XII, p. 15. 173 H. Maréchal. Le Lac des Aulnes. Ballet, livret et musique. Paris, Opéra. 1907. (LMI. 1908, a. II, p. 186, s.v. ‘Lac des Aulnes’ = A. Pougin; RI. 1907-1908, t. II, p. 137). Een tooveraar vangt vlinders en andere onderdanen van den ‘Erlkönig’. Deze zendt iemand om ze terug te halen en 's tooveraars dochter meê te ontvoeren. Het geschiedt. De tooveraar poogt vruchteloos tegen, en loopt hem verdrinken in 't Meer. Larvarum lacus. Novi saltandi cantici argumentum. 174 J. Richepin - H. Cain. La Belle au bois dormant. Paris, Théâtre Sarah Bernardt, 1907. (LMI. 1908, a. II, p. 200 = G. Haurigot). Verletterkundiging van 't bekend sprookje: ‘De schoone slaapster uit het bosch’. Nota fabella litteris exornata. 175 P. Veber. Les Belles Histoires. Paris, Stock, in-18, 251 p. Fr. 3,50. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 32 = P. de Saint-Jean). Nieuwe verhalen met ouderwetsche wezens en geesten in. Veterum fabellarum nova cusio. 4. Zeden. - Gesta. 176 E. Edmont. Anciennes coutumes du pays d'Artois. III. Les Matines de bergers au Valhuon. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 37-40. Kerstavondgebruik; en wanneer en hoe 't voor de laatste maal geschiedde. - Overgenomen van een dagbladnummer uit 1834. Quomodo ultima vice mos quidam Atrebaticus in Vigilia Nativitatis admissus sit. 177 J.R. Fryar. Cristmas social customs and gifts in old England. - American ecclestiastical Review. 1907, t. XXXVII, p. 617-628. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} 178 J.R. Fryar. Some old english wedding customs. - American ecclestiastical Review. 1907, t. XXXVII, p. 113-124; 277-288. 179 A. Harou. - Notes. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 48. Enkele volksdoeningen uit het Luiksche. Populares usus in terra Leodii. 180 A. Harou. Traditionnisme de la Belgique. (Suite, à suivre). Corps humain. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 13-22. Gezegden en doeningen aangaande gebreken en ziekten. - Vele is daarvan reeds geboekt geweest; maar wat? en waar? Medicinales usus ex Belgio. - Ad quid ita forsan sexcenties in idem? 181 E. John. Aberglaube, Sitte und Brauch im sächsischen Erzgebirge. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 131-139, 163-170, 205-209, 236-239. 182 N. Lithberg. Bröllopsseder på Gottland. - Fat. 1906, s. 65-92; 1907, s. 144-178, fig. Bruiloftzeden in Gothland (Zweden). Nuptialia ex Gothlandia. 183 O. Orain. Traditions populaires de l'Ille-et-Vilaine. (Fin). - RTrFE. 1908, t. IX, p. 9-12. Volksgeneesmiddels. Medendi usus ex Ille-et-Vilaine. 184 G. Specht. Kirchweihbräuche auf der Sickingerhöhe (Westpfalz). - MUBV. 1907, Bd. II, S. 91-94. 185 W. Vahlbruch. Sitten und Gebräuche in Crimderode. - HL. 1907-1908, Bd. IV, S. 19-20. 186 A. Becker. Etzelsbach. - HL. 1907-1908, Bd. IV, S. 61-64. Een bêevaartplaats in Saksen. Oorsprong, uitzicht, zede. Quomodo in hoc loco peregrinatio instituta sit seque nunc habeat. 187 E. Bernus. Pèlerins et pèlerinages. CCXXX. Beauvoisis. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 20-22. Enkele aanwijzingen van bidhuizen of -bronnen uit deze streek. Overdrukking van reeds geboekte daadzaken. A piis peregrinationibus visitata quaedam loca, templa vel fontes. - Hucusque ignota? 188 -gh. Die Wallfarten der Egerländer. - UE. 1907, Bd. XI, S. 13-15. 189 A. Verbraeken. Bedevaarten. I. O.L.V. van Gaverland. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 75-77. Zeisel over 't ontstaan. Gebruiken. Piae Gaverlandensis peregrinationis origo et exercitatio. 190 Ceux-ci prédisent le temps en charmant nos oreilles. - TAT. 1908, t. I, p. 234. Hoe de vogels te werk gaan bij verandering van weder. - Niet zwaar. Coelum futurum dicentes volucres. - Non satis. 191 J. Gengler. Fränkische Vogelgeschichten. Ein Beitrag zur Kenntnis der Vogelsagen. - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 69-71. 192 J. Köferl. Tiere als Wetterpropheten. - UE. 1907, Bd. XI, S. 68-69. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 193 A. Perbosc. Le Langage des bêtes. Mimologismes populaires d'Occitanie (Fin). - RTrFE. 1908, t. IX, p. 4-9. Wat de vogelen zingen. - Met boekaanwijzingen. Quid aves cantent... in Occitania. 194 L.G. Eggink. Meisjesspelen. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 12-15. Aanduiding met zang en muziek van ‘een paar oude Zaansche spelletjes’. Puellarum duo ludi Neerlandici. 195 A.H. Coutume de kermesse. - J. 1908, t. XII, p. 18. Vaantjes op een boom. Vraag naar de beduiding. Rogatur quid signacula super arboribus valeant. 196 A.H. Danses dans les Églises. - J. 1908, t. XII, p. 22. In de XIIIe e. te Luik. Nog in Spanje. Waar nog? Uti Leodii so XIIIo, ac etiam-nunc in Hispania, an in aliis locis habentur? 197 F. Hälsig. Brauch am Andreasabend. Aus der Harthaer Gegend. Am Neujahrsheiligabend. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 177-178. Hoe de jonge dochters plegen hunnen toekomende te leeren kennen. Quonam more solentes puellae sponsum suum praenoscant. 198 K. Heidler. Die Schatzgräber auf dem Geldberg. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 258-262. Grap waarbij twee lustige steêlingen in 1826 eenen boer eens deden helpen meêgraven naar den schat die, zeggens de sage, in den Geldberg te Lausigk zit. Quomodo quondam a tribus viris, quorum facetè a duobus ingenuè a tertio, thesaurus quidam, dictus in ‘Nummi monte’ reconditus, quaesitus est. 199 A. John. Das Fahnenschwingen der Egeren Fleischergenossenschaft. - UE. 1907, Bd. XI, S. 22, 45. Bilder auf S. 33, 39, 41, 43. Een Vleeschouwers-vaanfeest dat al oud is (Vgl. evend. III, 4; V, 38, 42). Laniorum festum quoddam. 200 A. John. Die Fanfaren des Egeren Stadttürmers. - UE. 1907, Bd. XI, S. 22. Te Eger als een kind gedoopt wordt blazen de stadstoren wachters op hunne tromp. De menschen kunnen hooren of 't een knaap of een meisken is... en of 't de trompers wel vergast heeft. In urbe dicta Eger puerum esse baptizatum tubis urbanis canendo nuntiatur. 201 G. Lumbroso. Un episodio folklorico a Palestrina. - ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 93-94. Een geval vernomen uit F. Marion Crawford's Un chanteur romain (Paris, 1886, p. 241): Men liet hem slapen te Palestrina nevens een kamer waar een doode lag, en hij was als... de waker. Auctori iuxtà cito, quondam cubiculum quaerenti, concessum est quoddam cum mortuali altera contingens, ut ita ipse, etiam insciens, fuisset quasi cadaveris custos. 202 J. Matieu. La Nuit de Noel et les petits oiseaus. Vieus usages Provençaus. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 23-24. 't Loslaten van vogels in den dienst binnen de kerke, op of rond Kerstdag. De avium emissu circa festum Nativitatis in ecclesiis Provinciae. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 203 Les saints maîtraités. - J. 1908, t. XII, p. 22. Vraag: waar al? Rogatur ubinam inveniantur? 204 J. Sattler. Die Goldstunde. - UE. 1907, Bd. XI, S. 70. Vgl. Evend. IX, 38, 71. Een kermisdans in 't Erzgebergte. Saltatus quidam ex Ergebirge. 5. Geschriften. - Scripta. 205 E.M. (& A.H.) Ermitages en Hainaut. - J. 1908, t. XII, p. 7-9. Een oorkonde over een ervan, nl. uit 1756. Documentum ex 1756 circa cellam quamdam. 206 H. Siegert. Eine Werwolf-Geschichte. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 202-205. Verscheiden geboekte verhalen van dezelfde weerwolfverschijning. Uit het begin der XVIIIe e. Lectiones variae de facto eodem, np. ex s. XVIIIo. 207 J. Tuma. Häuserinschriften. - UE. 1907, Bd. XI, S. 31-32. Vgl. S. 69-70. 208 Verbot des Neujahrschieszens (1773). - HL. 1907-1908, Bd. IV, S. 56. In Eichsfeldstreek was 't vanouds de gewoonte Nieuwjaarnacht te schieten. Verbod onderander in 1773. Uitgaaf van den tekst dezes. Editio textus in quo glandes ob annum ineuntem fundere prohibitum fuit. III. Vorschingen. - Quaestiones. A. Algemeene. - Generales. 209 J. Bachmann. Egerländer Volkstum. Beschreibende Dichtung in Hexametern, bestehend aus einer Einleitung und zehn Kapiteln. I. Die Tracht. II. Die Wohnung. III. Die Nahrung. IV. Die Beschäftigung. V. Der Charakter. VI. Die Taufbräuche. VII. Die Hochzeitsbräuche. VIII. Die Totenbräuche. IX. Die Fest- und sonstigen Bräuche. X. Die kinder in Lust und Spiel. - UE. 1907, Bd. XI, S. 36-38, 56-61, 96-106. 210 J.F. Bronner. Von deutscher Sitt' und Art. Volkssitten und Volksbräuche in Bayern und den angrenzenden Gebieten. Mit einem Anhang über Friedhöfe und Freskomalerei. München, Kellerer, 1908, 8o, 360 S., Bild. M. 4. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 2, Umschlag, S. 2 = K. Frank). 211 R. Wossidlo. Mecklenburgische Volksüberlieferungen. (Im Auftrage des Ver. f. Mecklenb. Gesch. u. Altertumsk.). Bd. III: Kinderwartung und Kinderzucht. Wismar, Hinstorff, 1906, xix-463 S.M. 6,50. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 40-41 = A. D[e] C[ock]). Eerste van de drie boeken die 't laatste deel uitmaken: rijmpjes van kinderkweek en kinderwijsheid, met vergelijkende ‘Anmerkungen’ (V.). Traditiones Meklenburgenses. III. Puerilia. Cum annotationibus. 212 Die Bauernhausforschung (zumal in Bayern). - MUBV. 1907, Bd. II, S. 65-67. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe 't gelegen is met 't duitsch-oostenrijksch-zwitsersch onderzoek over den maatschappelijken toestand van 't Boerenhuis. (Vgl. evendaar op bl. 1-2, 23-26, 33, 41, 75, 88). De statu huius Germanae-Austriacae-Helvetiaeque quaestionis. 213 D. Bourchenin. Aptitudes populaires. - RTrFE. 1908, t. IX, p. 1-3. Ieder streek is gedreven tot iets anders: spel, dicht, tooneel.... enz. 't Ware nuttig die driften na te speuren. Variae gentes in varia feruntur. Quaeratur in quidnam. 214 P.A. de Azevedo. Cinco adagios portugueses comparados entre si. - RL. 1907-1908, t. X, p. 161-163. Vergelijking van vijf portugeesche spreekwoorden onder hen en met dergelijke uit andere talen. Besluit. Lusitana quinque proverbia comparativè considerantur. 215 Th. Gravlund. Reersø. - DSt. 1907, bd. IV, s. 25-58. Reerseiland: in geschied- en volkskundig opzicht. Historicè et ethnologicè de insula Reerse. 216 G. Kresser. Nazareth ein Zeuge für Loreto. Historische Untersuchung. Wien u. Gratz, ‘Styria’, 1908, 8o, vi-84 S.M. 1. 217 M. Kristensen - A. Olrik. Sophus Bugge. 5. Januar 1833 - 8. Juli 1907. - DSt. 1907, bd. IV, s. 177-192. (Vgl. Fv. 1907, s. 97). Leven en verdiensten van den befaamden volkskundige, hoogleeraar te Kristiania. Eius biographia necnon merita. 218 F. Meyer. Essai sur l'Histoire des Juifs du Hainaut au XIVe siècle. - AnEN. 1907, t. III, p. 321-343. Aankomst, gevarenissen, bezighouding en lot der Joden in 't Henegouwsche binnen de XIVe eeuw: daartusschen Jodenmisdaden en -straf volgens legende en geschiedenis. Historica necnon ethnologica quaedam: v.g. de ‘Judaicis delictis’, horumque coercitione. 219 O. Seyffert. Volkskundliche Abende. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 210-211. Verslag over een volkskundigen avond waar men dicht en gezang en tooneel, enz. uitvoerde. Talis solemnitas describitur. 220 G. Schütte. Oldsagn om Godtjod. København, Hagerup, 1907 (disp.). (DSt. 1907, bd. IV, s. 193-201 = A. Olrik). Een bijdrage over oudgotische overlevering, inzonder over de wijze om naar de gronden te vorschen van deze en andere volksoverleveringen. De antiqua gothica traditione, quomodo usque ad fontes eruenda. 221 H. Usener. Vorträge u. Aufsätze. Leipzig, Teubner, 1907, gr. 8o, vi-260 S M. 5. Mythologie (1904) S. 37-66; vergleichende Sitten u. Rechtsgeschichte 1893 (1902) S. 103-158. 222 C. Wigand. Unkultur. Leipzig, Moderne Verlagsbuchh. 1908, in-16, 136 S. (MLP. 1908, t. XIX, p. 24* = A.L.). Uitval tegen de zeden zijns lands. Suam gentem vituperat auctor. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} B. Uit 't Dagelijksch leven. - De Quotidianis. 1. Binnenleven (Huishouden, kinderwereld, afsterven). - De interioribus (Domesticis, puerilibus, feralibus). 223 J. Donaldson. Woman; her position and influence in ancient Greece and Rome, and among the early Christians. London, Longmans, 1907, 8vo, vi-278 p. Sh. 5. (Theologische Literaturzeitung, 1907, Bd. XXXII, S. 608-609 = G. Ficker). 224 I. Gascuel. Le rôle de la femme dans l'église primitive, d'après le Nouveau Testament. Cahors, Coueslant, 1907, in-8, 47 p. 225 Le mariage et ses superstitions. - TAT. 1908, t. I, p. 58-59. Huwelijksgebruiken. Opgesteld zonder schikking of oordeelkunst. Confusè quaedam variorum populorum nuptialia sacra. 226 J.O. og A.O. Qvindegïlde i Middelalderen. En gråmunks vidnesbyrd fra 13de årh. - DSt. 1907, bd. IV, s. 175-176. Vrouwgefeest uit de middeleeuwen. Een grauwmonniks getuigenis uit de 13de eeuw. - Geschied- en volkskundige opmerkingen omtrent een gebruiksverhaal vroeger tusschen andere uitgegeven door P. Meyer. Annotationes ad testimonium quoddam circa mulierum ad puerperium congregatarum tripudia, seco XIIIo acta. 227 B. Schneider. Der Wendische Hochzeitsbitter. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 184-191, 220-226, 263-271. Soort huwelijksmakelaar. Wat hij doet van af het kennismaken tot op den huwelijksdag. Met de woorden zijner geijkte redevoeringen en de wijzen zijner liederen (Vgl. tk 161). Quibusnam discursibus, orationibus et canticis sollicitationes suas exerceat. 228 J. Blau. Vom Brisiltabak und seine Bedeutung im Volksleben der Böhmerwaldgegend um Neuern. Wien. Verlag des Vereins für österreichische Volkskunde. (MVGDB. 1907-1908, Bd. XLVI, Liter. Beilage, S. 12-13 = - r). 229 O. de Manicamp. Des doigts à la fourchette. - TAT. 1908, t. I, p. 329-331. Vingers, vorken, borden en dwalen door de tijden heen. - Losweg. Leviter de escariorum instrumentorum historia. 230 H. de Parville. Évolution culinaire. - APL. 1908, a. XXVI, t. I, p. 234-235. 231 N. Lithberg. ‘Gräupacken’. - Fat. 1907, s. 236-241, fig. De heerdblok, en 't volkseigen leven errond, in Gothland vooral. Domestici Gothlandiae mores circa ligna super foco. 232 J. Leite de Vasconcellos. Canções do berço segundo a tradição popular portuguesa. - RL. 1907-1908, t. X, p. 1-86. Ill. e melod. Over de wiegeliederen, in 't bizonder over de portugeesche. Leeftuig- en letterkundige oorsprong ervan; hun wedervaren in de geschiedenis, van uit den griekschen tijd voort; aard ervan Lusitanarum ad cunas movendas cantilenarum monumenta quaedam; deque earum physiologicis et litterariis initio et fortuna diligentissima inquisitio. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} en gelegenheden ertoe (met verbeeldingen). Overdrukking van een ongemeen rijk getal wiegeliederen, met maat- en wetenschappelijke opmerkingen erbij. Dan de muziek van eenigen. - Zeer bezorgd en stevig opstel; leerzaam voor heel Europa's westkant. 233 R. Liliental - A. Landau. Das Kind bei den Juden. - MJV. 1908, Bd. X, S. 1-24, ('t vervolgt). Volkskundige bekommernis van de Joden en zorgen om hun kind, nl. tot aan zijn 13 jaar, dan eindigt rechterlijk gesproken het kind-zijn. Allemaal daadzaken nauwkeurig bijeengeraapt in Russisch Polen, almede bondig vergeleken bij bekende en geboekte voorvallen of gebruiken uit Duitsch en Poolsch volksgeloof. Judaeorum ex Polonia Germaniaque populares usus in gratiam pueri, sc. ab eius conceptione usque ad tertiumdecimum annum actum. 234 A. Robida. Les Escholiers du Temps jadis. Paris, Colin, 1907, 146 p., 58 grav. Fr. 1,50. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 82 = A. D[e] C[ock]). ‘...maakt deel uit van een fraaie reeks, die onder den titel La petite Bibliothèque verschijnt. Men krijgt vier geïll. deeltjes per jaar tegen... 1.50 fr. Reeds verschenen: Les Sports pour tous; les Amusettes de l'Histoire; la Vie curieuse des Bêtes; Théâtre de famille; Poil et Plume, en het hierboven aangekondigde; daarop zullen dit jaar volgen: la Mer en Types populaires’ (V.). - Schetsachtig. Praeteritarum scholarum discipuli. Morum delineatio; ex librorum serie iuxtim significata. 2. Buitenleven tegenover Natuur- of Wonderwereld. - De exterioribus erga Naturalia vel Mira. 235 D.P. Ballester. Costumbres populares de Menorca. Contestacion de la seccion de ciencias morales y politicas dei ateneo de Madrid. Mahon, Fabregues, 1905. (Nouvelle revue historique de droit français et étranger. 1907, t. XXXI, p. 538-544 = I. Lameire). 236 J. Charles-Roux. Le Costume en Provence. Paris, Lemerre, 2 vol., in-4, ill. de 7 pl. en coul. et 315 dess. Fr. 50. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 37-38). 237 Die elsässischen Trachten. - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 97-98. 238 J. Hoffmann. Die Fussbekleiding im Elbogner Kreise im 19. Jahrhundert. - UE. 1907, Bd. XI, S. 50-53. 239 J. Hofmann. Die Tracht im ehem. Elbogener Kreise. - UE. 1907, Bd. XI, S. 75-89, mit Bildern. 240 A. Rosenberg. Geschichte des Kostüms. Bd. I, Lief. 5. Berlin, Wasmuth, 1907. M. 6. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 241 Chr. Rank. Kulturgeschichte des deutschen Bauernhauses. Leipzig, Teubner, 1907. M. 1. (Overdruk uit ‘Natur und Geisteswelt’ Bd. 121). (MUBV. 1907, Bd. II, S. 86-87 = O. Brenner). 242 g.h. Zur Beurteilung des Egerländers. Der Bauer im Verhältnis zur Natur. - UE. 1907, Bd. XI, S. 66-68. Zielkundige ontleding van de betrekking tusschen den landman en zijn omgeving. Grond, werkwijze, hoedanigheid en maat zijner wetenschap. - Zeer opgevend. Quanam psychologica connexione in Egerland natura ruricolaque coniungantur. 243 S. Ambrosiani. Odinskultens härkomst. Stockholm, Cederquist. 244 O. Dähnhardt. Natursagen. Eine Sammlung naturdeutender Sagen, Marchen' Fabeln u. Legenden. Bd. I: Sagen zum Alten Testament. Leipzig, Teubner, 1907, xiv-376 S.M. 8. Zes of acht bkdeelen tewege om de geschiedenis van 's menschen verstandelijke ontwikkeling voor te stellen: vergelijkende sagen en legendenvorsching, volkszielkunde, enz. Sex vel octo tomorum primus. Investigatio comparatâ methodo ducta. 245 A. Flentzberg. Föreställningar om älfvorna. - Fat. 1907, s. 7-17, fig. Volksmeeningen over de elven; meest uit 't noorden van Sudermanland in Zweden. Quid de lemuribus in Sudermanland arbitrentur. 246 E. Philipot. De tre hunde i ‘Fyrtøjet’. - DSt. 1907, bd. IV, s. 59-61. De drie honden in dichter H.C. Andersen's ‘Fyrtøjet’. Opzoeking naar den volkskundigen grond van dit verhaal. Vervollediging van G. Christensen's algemeen opstel in Dst. 1906, bd. III, s. 103-112. Ethnologica quaestio de ‘tribus canibus’ ex narratiuncula ‘Firtøjet’ poetae Andersens. 247 R. Reitzenstein. Hellenistische Wundererzählungen. Leipzig, Teubner, 1906, in-8, 171 bl. M. 5. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 81 = A. D[e] C[ock]). Ontwikkeling der oudhelleensche Wondervertelling, en haar invloed op de vroegkristelijke letterkunde (V.). Quomodo rerum mirarum antiquae graecae fabellae increverint, et quale momentum in primis christianis habuerint. 248 Tain Bo Cualnge. Enlèvement (du taureau divin et) des vaches de Cooley. La plus ancienne épopée de l'Europe occidentale. Trad. par Arbois de Jubainville-Smirnoff. Paris, Champion, 1907, in-8, pl. Fr. 3,50. 249 C.W. v. Sydow. Studier i Finnsägnen och besläktade byggmästarsägner. - Fat. 1907, S. 65-78, 199-218, forts. Onderzoek in Finns sagen en aanverwante bouwmeestersagen. Zeer bezorgde vergelijking en oordeelkundige vorsching in de verschillende bekende vormen van een beroemd zeisel, nl.: van den heilige (Olaf of Laurentius, of...) die Investigatio critica in legendam genii ‘Finn’ vel aliorum similium exstruendae alicuius ecclesiae redemptorum. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} een kerke bouwen wilde, en voor wien een geest (Skalle of Finn, of...) dit bouwen aannam, mits echter groot loon; dit loon viel te betalen ingeval dat de heilige 's geesten naam niet vond; de heilige vond hem als de toren bijna opgemaakt was, zei hem, en de geest viel aanstonds beneden van den toren en bleef liggen als een steen. 250 Fr. Duval. Les Terreurs de l'an mille. (Collection ‘Science et Religion’). Paris, Bloud, 1908, in-12, 94 p. F. 0,60. (EF. 1908, t. XIX, p. 110 = Fr. Ubald). 251 A. Löwinger. Der Traum in der jüdischen Literatur. - MJV. 1908, Bd. X, S. 25-34. Poging om, uit heel de joodsche letterkunde, te vernemen hoedanig, volgens de Joden, wezen doening en belang is van den droom. - Stevig en beknopt. Quid, quale et quantum habeatur somnium in Judaica Litteratura sedulè inquiritur. 252 Nostradamus de Caro. Cela ne vous coûtera pas 20 francs. Le grand et le petit Jeu. Venez consulter l'avenir. - TAT. 1908, t. I, p. 228-229, ill. Een van de gebruikte middels om uit het kaartspel de toekomst te vernemen. Quomodo chartulae lusoriae ad futura cognoscenda usurpentur. C. Uit de Toevalligheden. - De Incurrentibus. 1. Godsdienst. - Religiosa. 253 E. Brate. Nyare jorskning i nordisk mytologi. (Svenska Humanistiska Förbundets skrifter, XI) Stockholm, Norstedt, 1907. Kr. 0,60. Nieuwe vorsching in de noorsche mythologie. Nova in septentrionali mythologia investigatio. 254 G. Bellucci. Il feticismo primitivo in Italia e le sue forme di adattamento. Perugia, Unione tipografica cooperatrice, in-16, 158 p., con 74 ill. L. 4. (ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 97-98 = R. Corso; REES. 1908, t. I, p. 59 = A. V[an] G[ennep]). Uit een talrijke verzameling wordt hier bestatigd hoe hedendaagsche en oude tooverhoedmiddels mogen samengaan. Het Feticism van in onze dagen is enkel ‘addatamento’ of aanpassing van het ‘primitivo’. - Dus is Feticism geen godsdienst (REES.). Feticismus ex Italia nunc temporis solùm est renovamen antiqui. 255 Ph. de Félice. L'Autre monde. - Mythes et Légendes. Le Purgatoire de Saint Patrice. Paris, Champion, in-8. Fr. 5. 256 A. Moll, Dr. med. Einleitender Vortrag zu einer Umfrage über Okkultismus. - ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 353-360. Heer Moll wil wetenschappelijk alle de voorvallen van okkultismus, gedachtenvervoer, wondergenezing, waarheids- Statuit sibi Auctor questionem de casibus occultismi omnibus constituendam. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} droomen, 't hellezien, vóórvoelingen, verschijningen, spokerij enz. te wete geraken en onderzoeken. Daartoe zendt hij vraagbrieven rond; en lei zijn bestek uiteen in bovenvermelde voordracht. 257 A. Pellotieri. Il sentimento religioso nei Fanciulli del popolo. - Rivista di Psicologia applicata alla Pedagogia ed alla Psicopatologia. 1906. (ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 88-89 = B.). Wat volkskinders weten, denken en gevoelen van godsdienst. Quidnam de religione plebeii pueri sentiant. 258 Mgr Chabot. Les crèches de Noël. Pithiviers (Loiret), Imprimerie moderne, 1905, in-12, 128 p. Fr. 1. 259 Mgr Chabot. Noël dans les pays étrangers. Pithiviers (Loiret), Imprimerie moderne, 1906, in-12, 119 p. Fr. 1. 260 Mgr Chabot. La Nuit de Noël dans tous les pays. Pithiviers (Loiret), Imprimerie moderne, 1907, in-12, 136 p. Fr. 1. (EF. 1908, t. XIX, p. 111 = Fr. Jean de la Croix; MLP. 1908, t. XIX, p. 82* = E.G.). 1. La veillée de Noël et les légendes qu'on y raconte. 2. Les particularités de la messe de minuit. 3. Le réveillon et les gâteaux de Noël. 4. Les cadeaux de Noël. (L'arbre de Noël et le soulier de Noël). 261 A Gastoué. L'Eau bénite, ses origines, son histoire, son usage. (Collection ‘Science et Religion’). Paris, Bloud, 1907, in-12, 63 p. Fr. 0,60. 262 Marsaux. Les messes miraculeuses de Saint Grégoire dans l'Oise. Caen, Delesques, 1907, in-8, 16 p. et pl. 263 A.V. De Vasten-Liturgie. - NZbB. 1908, bd. I, bl. 79-85, 99-104. Verschillende plechtigheden; grondige bespreking van hunnen oorsprong. De quadragesimalis liturgiae officiis, eorumque origine. 264 E.K. Blümml. Johanneslied II. - MVGDB. 1907-1908, Bd. XLVI, S. 197-199. Een nieuw ontdekt achttiendeeuwsche vorm van 't duitschboheemsch lied van den h. Johannes van Nepomuk. - Oordeelkundige uitgave. Nuper reperta ex seco XVIIIo lectio carminis germano-bohemici de S. Johanne Nepomucensi criticè hic in lucem editur. 265 J.-C. Broussole. Préface à la Légende dorée. Paris, Téqui, 1908, in-18. (MLP. 1908, t. XIX, p. 26* = A.F.). Leven van Jac. de Voragine; lot en beteekenis en zin van zijn boek. - Aangenaam meer dan beslissend. De Legendae Aureae scriptore, fortuna, necnon auctoritate - levis inquisitio. 266 Delattre. Le culïe de la Ste-Vierge en Afrique, d'après les documents archéologiques. Paris, Desclée, 1907, in-8, xii-234 p. Fr. 5. (REES. 1908, t. I, p. 120 = A. v[an] G[ennep]; Bulletin monumental, 1907, t. LXXI, p. 409-410 = E. Lefèvre-Pontalis). 267 A. de Waal, Zum Kult des hl. Vincenz von Saragossa. - Römische Quartalschrift für christliche Altertumskunde und Kirchengeschichte: Archäologie. 1907, Bd. XXI, S. 135-138. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 268 J.G. Frazer. St. George and the Parilia. - REES. 1908, t. I, p. 1-15. Pales was een herdersgod door heel het roomsche rijk, Pergrubius een gelijkgeldende god in 't Noordoosten van Europa: beide werden ze vereerd als te lente de kudden weder in 't veld mochten. Nu wordt voor kudde en groeiing Sint Joris vereerd: nl. twee dagen (23-iv) na Pales (21-iv), en omtrent denzelfden tijd als Pergrubius; dit in Italiën en den oostkant van Europa. Dus... zal hij beider opvolger zijn. - De stelling is nieuw, maar nog niet vast, te minsten in alle haar deelen. 't Ware een goede tegenbeproeving zocht nu iemand naar wat geschied is in den Westkant van 't oude Roomsche rijk. Videtur S. Georgius in Italia ac in Europa Orientali Palis pastorum dominae (aut potius domini) necnon Pergrubii partes suscepisse. - Sed quisnam tunc in Europa Occidentali Palis muneri vicarius successit? 269 M.C. Gertz. Kund den heliges martyrhistorie soerlig efter de tre oeldste kilder. (Univ. festskrift, 1907) Geschiedenis van den h. Knuit naar de drie oudste gronden. Historia S. Canuti secundum tres primos fontes. 270 Fl. Jubaru, S.J. Sainte-Agnès, Vierge et martyre de la Voie Nomentane, d'après de nouvelles recherches. Paris, Desmoulin, 1907, in-4, xi-383 p., 173 photograv. (CC. 1908, a. LIX, t. I, p. 314-325.) 271 W.K. St. Nikolaustag. - HL. 1907-1908, Bd. IV, S. 36-39. De heilige; legenden, gebruiken links en rechts. - Wat te algemeen en te onvast; bijna geen middels tot keuring. Varia ex dictis et gestis - sed nimis inordinatè. 272 R. Magnanelli. Un canto popolare di Santa Caterina e l'origine della sua leggenda. - ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 72-80. Het volkszeisel van de h. Catharina van Alessandria. De oorsprong ervan is nog niet klaargetrokken. Hier enkel aanwijzing van gronden. - Waarom geen oordeelkundig onderzoek derzelven? Judicantur fontes, non demonstratur origo legendae de Sancta Catharina. 273 Les Miracles de Notre-Dame de Roc-Amadour au XIIIe s., éd. E. Albe. Paris, Champion, 1907, in-8, 350 p. Fr. 6. (MLP. 1908, t. XIX, p. 113* = A. Lemax). 274 Mönkemöller, Dr. med. Anna Katharina Emmerich, die stigmatisierte Nonne von Dülmen. - ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 254-268, 299-319. Ziel- en leeftuigkundig onderzoek van ‘dit wonderklaar geval van den invloed van den godsdienst op een krank wezen’. Steller houdt hem aan den kant van den ‘advocatus diaboli’, immers in 't geding dat nu reeds een dertig jaar aanloopt. - Ongelukkig schijnt hij van-te-voren overtuigd; en daarbij was de geschiedkundige Psychologica necnon physiologica inquisitio a quodam ‘advocato diaboli’ facta in ‘casum manifestum multùm apud debilem animam valentis religionis’- - Quidnam autem intenditur ‘esse manifestum’: aut religionem valere aut puellam debilitas. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} werkwijze hier en daar wat nauwer door hem toegepast geweest, ze had hem ook geen kwaad gedaan. se? Deinde critica desideratur. 375 A. Mörath. Zur Geschichte der Marien-Verehrung in der Pfarrkirche zu Gojau bei Krummau. Deutsche Böhmerwaldzeitung, 1907, 22, 23 März und 5 April. Nr. 12-14. Auch Separatabdruck. 22 S. (MVGDB. 1907-1908, Bd. XLVI, Liter. Beilage, S. 11). 276 F. Mörchen, Dr. med. Die Psychologie der Heiligkeit. - ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 393-436. Er is spraak van de heiligheid over 't algemeen, verstaan naar volksgedacht of godsdienstzin, niet van de heiligheid als eeretoekenning door kerkgezag verleend. Hier geene ‘konfessionelle’ of ‘kirchenpolitische Tendenz’. - Ongelukkiglijk ook geen geschiedkundig oordeel over de daadzaken waar deze zouden behoord hebben gezift te worden, noch eenig voorgaande bewijs dat, in den uitleg der daadzaken, alle bovennatuurlijke kracht mocht of diende vergeten te wezen. Dit dobbel gebrek komt meer dan eens voor in de zielkundige verhandelingen van anders zeer bekwame geneesheeren. Psychologia sanctitatis, ethnologicè non autem canonicè declaratae. - Pars historica claudicat, theologica truncatur.... quod utrumque periculum saepe doctoribus med. intenditur! 277 P. Saintyves. Les saints successeurs des dieux. I. L'Origine du culte des saints; II. Les Sources des légendes hagiographiques; I1I. La Mythologie des noms propres. Paris, Nourry, 1907, in-8, 416 p., grav. Fr. 6. (Revue des questions historiques. 1907, t. LXXXII, p. 625-628 = V. Ermoni; Polybiblion, Partie littéraire. 1907, t. CX, p. 245-246 = Bon Carra de Vaux; le Canoniste contemporain. 1907, t. XXX, p. 714-716 = A.B.; Revue historique. 1907, t. XCV, p. 393-394 = Ch. Guignebert; Bulletin critique. 1907, 3e série, t. I, p. 372-373 = A. Le Gay; Revue de synthèse historique. 1907, t. XIV, p. 375-376 = G. Weill; AB. 1907, t. XXVI, p. 454-455 = H.D.). 278 J. Schrijnen. Twee Volksheiligen. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 1-8. (B. 1907, bd. XVIII, bl. 350-351 = L. G[hys]). De h. Lucia dankt aan haren naam de legende over haar oogenuitsteking. Aangaande de h. Brigitta bestaat dezelfde legende: zal 't zijn om dezelfde reden? Stellerdenktja: immers Brigit kan willen zeggen ‘glanzend’. - Daarom ook zou Brigitta wel kunnen veel overgenomen hebben van [Holda] Perchta, waarvan inderdaad Lucia veel overgeërfd heeft. S. Lucia nomen suum ex ademptorum luminum legenda obtinuit; cur non et S. Brigitta de qua eadem legenda viget? Deinde forsan ambae in Perchtae multa successerunt. - In praesenti opere linguisticae varia documenta attulit ethnologia; curne defuit historiae arbitrium? Kon er niet ook wat licht komen uit de vergelijking en beoordeeling der geschreven geschiedgronden? {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} 279 Dom Cabrol. L'Idolâtrie dans l'Église. - Revue pratique d'apologétique. 1907, t. IV, p. 36-46. 280 Die Gebetmühle in England. - ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 45-46. Vermelding van 't alom ‘versneeuwballen’ in England, ook in Duitschland vroeger, van een gebed dat moet negenmaal afgeschreven en voortgegeven worden! De cuiusdam orationis formula nunc temporis per Angliam ut olim per Germaniam, post recitationem nonam, a quocumque ulteriùs tradenda. 281 Jansen. Dr. med. Die neueste psychische Epidemie in Hessen. - ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 321-337. Vgl. ook S. 230-232, 280, 392, 438-440, 470-472. Sedert den laatsten zomer geschieden, te Kassel en in 't omliggende, woelige vergaderingen van menschen, ‘de hessische raadgeesten’, die bidden, luidop biechten, stenen, tieren, huilen, den duivel verdrijven, opstaan, hen laten vallen, malkander omhelzen... enz. om Gods komst en bijstand te verkrijgen. Dit gebruik is besmettelijk. - Vroegere of gelijkzame gevallen, oorsprong, doeningen, bestrijding, lijf- en zielkundig onderzoek. Historica, physiologica necnon medica tractatio de quadam psychica pestilentia, ab aestate proximè elapsa, Castelli Cattorum inque locis subiacentibus saeviente: scilicet subinde congregantur variae personae oratum, eiulatum, ululatum, exorcizatum, se omnimodè iactatum... ut Dei adventum Eiusque adiumentum consequantur. 282 J. Lange (†). Die Antipathie des altjüdischen Volkes gegen Bilder. - ZRePs. 1907-1908, Bd. I, S. 174-182, 268-272. J. Lange is dood. E. Stine heeft hier zijn werk uit het deensch in 't duitsch overgebracht: 't is over den afkeer van 't oudjoodsche volk (tot en met de eerste Christenen) voor beelden. Reden en maat. - Niet wetenschappelijk bewerktuigd. Quale quantumque fuerit ad imagines Jndaeorum (etiam primi temporis Christianorum) fastidium. - Deficiunt documenta. 283 L.E. Lefèvre. Les formules iconographiques de l'Agnus Dei au XIIe siècle. - Revue de l'Art chrétien, 1907, 5e sér., t. III, p. 255-263. 284 Les oeufs... de Pâques. - TAT. 1908, t. I, p. 373. Eiers. Als uitweiding een woord over den oorsprong en geschiedenis der Paascheiers. - Niet erg. Levissimè de eorum initio. 285 G. Sanoner. La vie de Jésus-Christ racontée par les imagiers du moyen âge sur les portes d'églises. - Revue de l'Art chrétien, 1907, 5e sér., t. III, p. 235-248; 310-325. (Suite, à suivre). 2. Recht. - Iuridica. 286 G. Amalfi. Superstizione e Diritto penale. Napoli, Priore, 1908, in-8o, p. 18. (ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 102 = P[itrè]). Ter gelegenheid van A. Helwig's Die Beziehungen zwischen Aberglauben und Strafrecht (- SAV. 1906, Bd. X, S. 22-44) eene beschouwing over de Saepe ex sola superstitione res admittuntur ob quas saevienti iuri poenali submittendus quidam habeatur. Exempla. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} schuld van 't avergeloof in veel wandaden die onder 't Strafrecht vallen. Met voorbeelden (ASTP.). 287 R. Corso. Proverbi qiuridici italiani. Introduzione. - ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 41-53 (continuaz. t. XXIII, p. 484). Inleiding tot het uitgeven eener verzameling rechtsspreekwoorden. Voorgangers. Belang van zulk werk: dergelijke uitdrukkingen zijn gronden van 't gewoonterecht, en, door dit 't laatste, van 't geschreven recht. Introductio ad edenda italiana proverbia iuridica. De operis momento historico et iuridico. 288 Fr. Peter. Alter Prozess-Segen. - UE. 1907, Bd. XI, S. 45. Oude rijmspreuken om te prevelen als uw geding zal aanvangen. 't Brengt geluk bij... althans te Falkenau. Faustorum apprecatio quaedam incipiente lite recitanda. 289 E. Van Cappel. Het Baargericht. - B. 1908, bd. XIX, bl. 15-16. Ter gelegenheid van 't vermelden geweest van een Brugsche zede (B. 1907, bd. XVIII, bl. 231-234), wijst op een verleden Gods-oordeel waaruit men voorheen eenen beschuldigde als plichtig aanzag, wanneer hij bij 't aanraken van den vermoorde begon te bloeden. Steller verzendt medeen den lezer naar F. Pyper's Middeleeuwsch Christendom. 's Gravenhage, Nyhoff, 1907, Revocatur memoria ad praeteritum tangendi cadaveris iudicium. Cf. Pyper, l.c. 290 Fr. Cartellieri. Sühnkreuze und Grenzsteine. - UE. 1907, Bd. XI, S. 106-107. De steenen landkruisen uit Bohemen zijn zoenkruisen vooral, zooals Fr. Wilhelm het voorhoudt; zijn echter altijd derwijze gesteld geweest dat ze op den zoom van 't stuk land stonden en tevens dus als grensteenen doorgaan mochten. Piaculares quidem ex animo, verùm terminantes de facto sunt lapideae cruces ex Bohemia. 291 A. John. Blut- und Wundsegen im Egerlande. - UE. 1907, Bd. XI, S. 53-55. Herkomst en vorm van Egerlandsche tooverspreuken om gezonde lieden wapenvrij te doen blijven of om bij gekwetsten het bloed te doen stremmen. Aliquarum ad sanguinem sistendum admissarum precationum ortus et formula. 292 E. Voigt. Heergewette und Gerade. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 252-254. Oude erfrechtswoorden om te beduiden wat, bij gemis aan nader bepaling, aan de mans overging ('t eerste) en wat aan de vrouwen ('t tweede) = Heergewaad en [huis]raad. His priscis vocabulis iuridicè designantur quaenam ex hereditate, salva definitione, propria viris et quaenam feminis propria futura essent. 293 Fr. Wilhelm. Zur Geschichte der alten Steinkreuze, Ruhekreuze und Marteln. Erzgebirgszeitung. XXVII Jahrg. Auch Separatabdruck. 31 S. (MVGDB. 1907-1908, Bd. XLVI, Liter. Beilage, S. 16 = A. Horcicka). {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} De steenen kruisen in 't Saksische veld zijn zoen- en boetkruisen, nl. voor daarbedreven misdaden. Tegen Helbig die ze aanziet voor grenskruisen (MVGDB.) (Vgl. Helbig's meening in MUBV. 1905, Bd. II, S. 19-21; Vgl. verder: M. Herschel. Beitrag zur Steinkreuzkunde. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 5-11; Fr. Wilhelm, Alte Steinkreuze-Greinzzeichen? - Sühnekreuze? Evend., S. 36-41; Helbig, Die Steinkreuze in Köningreich Sachsen als Grenzzeichen. - Evend., S. 120-131, almede de opstellen die overal daarin aangewezen staan). Contra Helbig eas terminantes dicentem, hîc verè piaculares lapideae Saxonicae cruces esse defenduntur. 3. Last (Bedrijf, Gestrijd). - Operosa (Negotia, Contentiones). 294 J. Bernolet. Het Ambacht der Bakkers te Brugge. - B. 1907, Bd. XVIII, bl. 305-315; 1908, Bd. XIX, bl. 17-26. Geschiedenis uit de oorkonden, met aleens een maatschappelijke daadzaak tusschen. Pistoriae Societatis Brugensis historia, non sine gestis ethnologicis. 295 J. Blau. Der Neuerner Federnhandel. Ein Beitrag zur Geschichte des Handels in Böhmen. - MVGDB. 1907-1908, Bd. XLVI, S. 67-84. 296 A. Mörath. Das Lebküchnerhandwerk in Krummau im 17 Jahrhunderte. - MVGDB. 1907-1908, Bd. XLVI, S. 32-35, mit Abbild. Gerechtelijk wedervaren van 't ambacht der peperkoekbakkers te Krummau in de XVIIe e. Gunsten en inteugelingen. De statu eius iuridico. 297 Tout est bon pour faire un Chef-d'oeuvre. - LT. 1907-1908, a. X, t. I, p. 527-534, ill. Een woord over de kunst van dezen die dingen beeldhouwen uit kastanjen, aardappels, fruit, enz...! De arte fructuum scalptoris. 298 A. Olrik. ‘Svinefylking’ og ‘Hamalt’. - DSt. 1907, bd. IV, s. 214-220. Twee benamingen van een soort legerslagorde: van drie noordsche sagenhelden wordt verteld dat ze die orde van Odin leerden. Wezen dezer slagorde en reden harer toekenning. Utroque nomine vocatur quaedam ‘acies cornuta’ quam ab Odin tres heroes didicisse feruntur. Quaenam sit eius natura, relataeque concessionis origo. 4. Lust (Kunst en Ontspanning). - Ludicra (Artes, Oblectamina). 299 M. Ballanti. La Canzone napolitana. Napoli, 1907, in-8o, p. 147, L.I. 300 G. Droux. La Chanson Lyonnaise. Lyon, Rey, gr. in-8, 115 p. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 36). Geschiedenis van 't Lied en van de zanggenootschappen (RTrFE.). De cantionis Lugdunensis cantorumque historia. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 301 E.R. Freytag. Sächsische Krieger- und Kriegespoesie aus dem Jahre 1866. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 156-163. 302 A. Gassmann. Das Volkslied in Luzerner Wiggertal u. Hinterland. Basel, Verlag der Schweizer. Gesellsch. f. Volksk., 1906, x-215 S., Fr. 4,50. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 41-42). Zorgvuldige verzameling met oordeelkundige ‘Anmerkungen’ (V.). Critica popularium carminum compilatio. 303 W.P. Ker. Om de Danske Folkeviser. - DSt. 1907, bd. IV, s. 1-24. (Vertal. van W.P. Ker. On the Danish Ballads. - The Scottish Historical Review, 1904, I, 357-378). Over de Deensche volksliederen. Inhoud en verband met vreemde, bizonderlijk schotsche en fransche liederen. - Zeer ernstig. De Danorum popularibus cantionibus, quid capiant, et quomodo ad alienas, Scoticas praesertim et Gallicas, referentur oporteat. 304 [J. Krohn.] Suomen kansan sävelmiä [Finske folkemelodier]. II, 6 (sidste) haefte. Helsingfors, Finske literaturselskab. 305 Fl. Van Duyse. Het Oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en Geestelijke Liederen uit vroegeren tijd. Teksten en melodieën. 's Gravenhage, Nijhoff, 1900-1907, 4 dln., xxxvi-8, 896; 12, 897-1835; 12, 1836-2747; 95 bl. G. 47. (V. 1907-1908, Bd. XIX, 45-50 = M. Sabbe.) Laatste en volledigste oordeelkundige verzameling. Neerlandicorum antiquorum carminum optima critica compilatio. 306 M. Vogg (†). Burgovia Cantans d.i. Volkslieder aus der ehemal. Markgraffschaft Burgau. - DG. 1908, Bd. IX, S. 13-32. Een veertigtal volksliederen, waaronder enkele van den ouden verhalenden trant, 't meestendeel nieuwer van inhoud en van krijgshaftigen aard. - Uitgegeven met taalkundigen uitleg, niet echter met geschiedkundigen uitleg, ook allen zonder muziek. Cantiones populares ad quadraginta admodum, cum convenientibus linguae non verum historiae aut musicae descriptionibus. 307 E. von der Recke. Folkevisertudier, Vestnordisk inflydelse i Dansk. - DSt. 1907, bd. IV, s. 79-120. Volksliedonderzoekingen. Westnoordsche invloed op Deensch. Carminis popularis recognitio. Septentrionalis in Danorum carmen auctoritas. 308 G. Lumbroso. Lettere paremiografiche. - ASTP. 1907-1908, t. XXIV, p. 85-91. Vijf brieven naar den hoofdopsteller: daarin mingelmaren over gezegden en spreekwoorden van voorheen en van nu. - Opgevend. Quinque epistolae paremiograficae - valde ad rem pertinentes. 309 M. Sabbe. Satirische prophetie of raadselspel. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 34-39. Vergelijking van een drietal ‘raadselaaneenschakelingen ingekleed als prophetie’. AEnigmata sub prophetica forma. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 310 Nos anciens jeux. Retour d'Angleterre. - LT. 1907-1908, t. X, p. 439-444, ill. Eenige spelen die nu gegeerd worden in de ‘sport’-wereld en die vroeger ook bestonden. - Wat in 't wilde beschreven, en zonder aanwijzing van gronden. Ludi antiqui, ex Anglia reduces. - Incompositè. 311 N.E. Hammarstedt. Striden om vegetationsstången. - Fat. 1907, s. 193-198, fig. De strijd om de boomstang. Verzameling en vergelijking van bekende zulke feestgebruiken uit de germaansche landen. Quomodo in variis germanis festis pro viridi stipite propugnetur. 312 R. Lindner. Das erste Winzerfest in der Lössnitz. - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 254-258. 't Wijnbouwersfeest geschiedde er eerst in 1840, en is in de jaren 80 op niets gekomen. Wat men plag te doen. Institutum est ao 1840, et paulo post am 1880 evanuit. 313 A. Lingke. Der Streittag, ein Bergfeiertag der Freiberger Knappschaft (zum 22. Juli). - MVSV. 1906-1907, Bd. IV, S. 247-252. Een feestgebruik te Freiberg, soort bergwijding; ‘strijddag’ is de naam ervan, misschien omdat eens die dag in 1496 een ‘dag’ tot opstand geweest is. De facto, nominisque historica ratione. 314 Poissons d' Avril. - TAT. 1908, t. I, p. 313. Aprilvisschen. In 't voorbijgaan een woord over de gedachten die men oppert aangaande den oorsprong ervan. - Tot lezing. Quaedam rara non autem cara de eorum origine. 415 N. Sjöberg. En germansk julfest i Konstantinopel på 900-talet. - Fat. 1907, s. 31-35. Een germaansch-[gotisch] kerstfeest in Konstantinopel binnen de Xe eeuw. Wijzing op een bladzijde uit keizer Constantijn Porphyrogennetos's boek: ‘De ceremoniis aulae Byzantinae’ (I, 83); gewis de oudste beschrijving van germaansche kerstplechtigheden. Usurpatur liber ‘de ceremoniis....’, iuxtim appositus, ad memoranda sollemnia quaedam Germana, circa festum Nativitatis so Xo Constinopoli celebrata. 316 J. Teincey. Londres au temps jadis. Jeux et vieilles coutumes. - MLP. 1908, t. X, p. 201-211, ill. Van de XVIIe eeuw voort tot nu: gevechten, waagspelen, weddingen, vermommingen, herbergbezoek, schouwburg... Meest getrokken uit dagbladen van den tijd, doch onvolledig aangewezen. Londonienses ex seculo XVIIo varii ludi... secundum ephemerides aequales, parum verò aptè notatas. 317 Le carnaval des rois. - LT. 1907-1908, a. X, t. I, p. 479-482, ill. Verkleedingen aan de tegenwoordige vorstenhoven. Falsi habitus nunc temporis in aulis usitati. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} 318 R. de Bettey. Les Bals masqués à travers les âges. - APL. 1908, a. XXVI, t. I, p. 204-205, ill. Herinneringen aan verkleede dansavonden uit de gewezen fransche vorstenhoven. In memoriam revocantur quaedam olim in gallicis aulis a personalis tripudia acta. 319 Mascarades au soleil. - JST. 1908-1909, t. IV, p. 37-44, ill. Het karnaval te Nizza. Inrichting en vermakelijkheden. Onwetenschappelijk. Leviter de Niciensibus bacchanalibus. 320 E. Matthieu. Quelques mots sur l'origine des Gilles de Binche. Enghien, chez l'Auteur. 5. Geneeswerk. - Medicinalia. 321 A. Cavaniol. Chaumont au XVIIe Siècle. La peste de 1636. T. I. Chaumont, Cavaniol, 1907, in-16, iv-385 p. et pl. 322 O. Wieselgren. Gnideld som preservativ. - Fat. 1907, s. 29-31. Wrijfvuur als weermiddel tegen veeziekte. Voorbeeld van 't koppig aanhouden van volkszeden. Quomodo in tutelam contra pecudum morbos iam dudum adhibeatur ignis affrictu accensus. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad aan ‘Biekorf’ in Koornmaand 1908. Volkskundige Boekenschouw. 1908. I. Bibliographia ‘Folklorica.’ 1908. I. I. Hulpwetenschappen. - Scientiae auxiliariae. 1. Handleiding. - Methodologia. 323 G.L. Gomme. Folk-lore as an Historical Science (The Autiquary's Books). London, Methuen, 1908, xvi-372 p. Sh. 7 d. 6. 324 K. Knortz. Was ist das Volkskunde. 3e Ausg. Jena, Schmidt, 8o, 212. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 108 = R. Basset). Over de zant- en rangschikwijze. Quomodo colligendum. 325 E. Mogk. Wesen und Aufgaben der Volkskunde. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 282-291. Hoffmann-Krayer verstond als ‘Volk’ het ‘vulgus’. Strack (†) liever de ‘natio’. (Vgl. HBV. I u. II). Mogk verkiest daartoe nu het ‘vulgare’ uit de ‘natio’. ‘In ieder mensch leeft een dobbelmensch: een natuurmensch [die de volkskundige is] en een kultuurmensch; deze is kenbaar aan zijn reflektierende und logische Denkweise’, gene aan zijne ‘assoziative’ (MVSV. ald. bl. 284). En het ‘assoziativ denkende Volk’ werkt niet uit geest maar uit neiging (ald. 286). - We zijn verheugd aldus voor folklore, dezelfde opvatting hier terug te vinden, die we opperden boven op bl. 1 van ons Bvb. (I): ‘folklore, zeiden we, is alle uiting van de bedrijvigheid eener gemeenschap, wanneer deze handelt uit neiging;... folklorische daadzaken zijn derhalve van-aard gemeenschappelijk, en verder van-hoedanigheid beleefd Nomine ‘folk’ (ex ‘folk-lore’) Hoffmann-Krayer amplectebatur ‘vulgus’, Strack (†) ‘nationem’ (Cf. HBV. I & II), Prof. Dr. Mogk nunc sentit hoc quod est ‘ex natione vulgare’. ‘In jedem Menschen, ait, lebt gleichsam ein Doppelmensch: ein Naturmensch [der volkskundige] und ein Kulturmensch; dieser zeigt sich durch seine reflektierende und logische Denkweise, jener durch seine assoziative’ (S. 284). ‘Das assoziativ denkende volk bildet nicht nach, sondern es ahmt nach’ (S. 286). - Definitionem quam (Bvb. I, 1) ipsi dedimus, ita probari valde gaudemus: ‘Folk-lore cum dicimus’ censebamus, ‘obiectivè intelligatur oportet omnis manifestatio cuiuscumque multorum actionis {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} (versta doorgeleefd) [assoziativ], verspreid en wat verouderd’. secundum naturales habitus agentium;... folklorica facta ergo ex natura sua vulgata erunt, ex qualitate verò exercita [assoziativ], ac frequentia, necnon aliquid saltem vetera’. De stoffe der volkskunde is dus niet, zegt Heer Mogk verder, ook en zelfs vooraan de ‘physische Erscheinungen des volkes’ (naar de meening van Weinhold), maar eerst en zelfs uitsluitelijk de ‘psychische’. - Dat meenen we ook. Cuius artis Materiae, addit laudatus Auctor, non modo non praesunt (ut asseruit Weinhold) sed ne insunt quidem ‘die physische Erscheinungen des Volkes’; solum insunt ‘die psychische’, ut putat (S. 287). - Quod nos cum ipso putamus. Dus besluit Dr. Mogk, neme men eene ‘Gruppierung der Materie’ aan, naar de uitingen der ‘Volksseele: 1. im Wort, 2. im Glauben, 3. in Handlungen, 4. in Werken. - Echter deze indeeling achten we niet volkomen: trouwens dat wat, volgens hem, in de 2de verdeeling, d.i. ‘im [Aber]glauben’ voortkomt, kan niet altijd gemakkelijk of duidelijk afgescheiden worden van dat wat in de 3de d.i. ‘in Handlungen’, voorkomt; en de ‘Handlungen’ zelve (‘soziale’ en ‘politische’) schijnen niet slaglijk afdeelbaar van de ‘Werken’ (d.i. van de huiselijke doeningen). - Wij we deelden de stoffe der volkskunde, de ‘daadzaken’, liever in dat wat de ‘menschen’ 1. uitspreken of 2. afdoen en 3. dat wat hiervan overblijft (Bvb. I, 1). Onze indeeling stellen we nochtans niet boven deze van Heer Mogk: trouwens ze ontstond uit een ander opzicht. Mogk zocht om de uitingen der volksziele verzamelenderwijze geschikt te krijgen; wij integendeel we wilden ze schikken ter werkdadige uitbating, nl. ten doelmatigsten uit tot gronden waarop dient gesteund te worden, om wetenschappelijk-weg geschied-en zielkundige waarheid te kunnen navorschen (Bvb. I, 2). Dan gaven we nog verder een tweede indeeling, maar deze en was niet van daadzaken doch van vorschingen, en deze onze tweede indeeling 'n hoeft hier niet ter vergelijking ingeroepen te worden. Ex quo conficit Mogk instructionem Materiae... ‘wie sich die Psyche des Volkes äussert: 1. im Wort, 2. im Glauben, 3. in Handlungen, 4. in Werken. - Hanc eius autem distributionem non satis distinctam esse ducimus: quia quod, Auctoris iudicio (S. 288), in 2a parte, sub ‘[Aber]glauben’ venit, non semper facile aut plane ab hoc, quod ad ‘Handlungen’ spectat, deprehendetur; deinde ipsae ‘Handlungen’ (‘soziale’ et ‘politische’) non videntur specie a (domesticis gestis) i.e. ‘Werken’ esse differentes. - Nos tamen, ‘facta’ in talia partiti ‘qualia vel 1. ore vel 2. gestu proferuntur quaeve 3. haec dicta aut gesta subsistendo consequuntur’ (Bvb. I, 1), prae nostra partitione partitionem Auctoris non postputabimus: quippe quae ambae diversum sub adspectum subiectae fuerunt. Praeprobatus Ille mentis vulgaris manifestationes, comparantis methodo, componendas curabat; nos, quas commodiores usui traderemus, eas ut fontes praebuimus unde scientificè historica aut psychologica veritas hauriretur (Bvb. I, 2); illa divisio thesim, haec potius praxim intendisse videtur. De altera verò nostra divisione (Bvb. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} I, 2, 26 seqq.), np. in ‘quotidiana’ et ‘incurrentia’, haec in inquisitionibus versatur, non in factis; ideoque non habet cur hic pro comparabili inducatur. Om te eindigen spreekt Mogk, ook als wij, van volkskundige opstellen van tweederhanden aard... en hij bejammert het dat doorgaans de vevzamelende opstellen niet voorwerpelijk noch bepaald genoeggeschieden, en dat de vorschende opstellen niet vergelijkend genoeg noch terugschouwend en werken. - En hij heeft overschot van gelijk. L. De Wolf. Tandem opus suum Auctor exigit dicendo, ut nos olim, de inquisitionibus folkloricis eas specie duas numerari... sed insuper offenditur in eo quod plerumque alterae, np. colligentes, nec obiectivè nec definitè satis, alterae verò, sc. disserentes, nec comparativè nec regressivè satis hucusque tractantur. - Quod ipse non vult et rectè. 326 S.R. Steinmetz. De beteekenis der Volkenkunde voor de studie van mensch en maatschappij. 's Gravenhage, Nijhoff, 1908, 45 bl. G. 0,50. Quid valeat ethnologia ubi homo vel hominum coetus dignoscantur oporteat. 327 S.R. Steinmetz. De studie der Volkenkunde. 's Gravenhage, Nijhoff, 1907, 8o, 67 bl. G. 0,90. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 113-115 = B. Kahle.) Geschiedenis en belang der Volkenkunde als wetenschap. Vraagstukken welke deze wetenschap oplevert, en wijze waarop ze op te lossen zijn. Historiâ scientiae istius qua talis praetraditâ, exponuntur varia problemata, v.g. evolutionis iuris, familiae, religionis, in ethnologia ‘gentium naturalium’ tractanda, et praesertim anthropo-geographicè solvenda. 328 L. De Wolf. [Inleiding tot Biekorf's volkskundige Boekenschouw, 1908, I]. - Bvb. 1908, Bd. I, bl. 1-4. Wenken over werkopvatting voor volkskunde. Quaedam de natura et methodo artis folkloricae. 329 K. Franck. Heimatkundliches und Volkskandliches in Unterhaltungsblättern, - DG. 1908, Bd. IX, S. 57-61, 78; 80, 113-118. Raadgevingen om te leeren volkskundige daadzaken verzamelen en schatten; in 't bizonder om het vraagstuk der landbeploeging te bevinden. (Vgl. tk 682). - Losweg en gesprekswijze kleine dingskens die waar zijn. Quomodo facta folklorica aestimata colligenda sint, praesertim ubi de ‘arando’ quaeritur (Cf. n. 682). - Vera dicit sed incompositè sermocinando. 330 M. Gaster. Presidential Address [What is a fairy-tale?] - FL. 1908, v. XIX, p. 12-30. Het sprookje is geen legende: de legende is als ‘gebeurd’, 't sprookje niet. 't Sprookje is het verhaal eener gebeurtenis uit den tijd der wonderheden: deze gebeurtenis is nooit en Differunt inter se et fabula (a tale) et commentum (a legend). Commento narrantur quae ‘facta’ sunt(!). Contrà amplectitur fabula gesta ex tempore portentorum: {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} nievers en in geenerwijze voorgevallen. Maar het uitgedroomd verhaal ervan, is de oorbeeldige eerste poging geweest van den mensch, om 't raadsel van 't leven en van de wereld op te lossen. Sedert deze eerste poging streeft de mensch nog voort naar 'tzelfde doel, maar nu met werkelijke pogingen: nl. inderdaad om de ruimten rap door te geraken, om de diepten klaar in te schouwen, om tegenwerkende wezens in een wenk te bemachtigen. De eerste streving 'n heeft nooit maar in de verbeelding bestaan, enwel zoolang maar als deze kon kinderlijk droomen en begeestdrift zijn. De andere streving is 't werkelijk leven, en is de dood van het sprookje.... Verder volgt de wijsgerige heropbouwing van de wereld uit het sprookje. - Zeer leerzaam werk, en eigenaardig. Er blijft eene vraag over: t.w. Waar vandaan komen de begrippen en beginsels die in 't sprookje benuttigd worden? en waar vandaan hun eenheid van opvatting over de geheele wereld? De verbeelding kan herscheppen, samen-scheppen, gelijkscheppen maar niet scheppen. Daarbij er is geen tijdstip geweest waar de mensch maar oorbeeldig alleen streefde naar 's werelds en 's lots bemachtiging, en dat nog overal gelijk; altijd heeft hij terzelfder tijde werkelijk derwaard gepoogd, en dàt misschien wel overal gelijk.... en deze eerste streving daar en kon allermeest maar een veroorbeelding zijn van deze tweede hier. Waarom zou de ‘fairy-tale’, het sprookje, nu niet eens liever de verdichterlijkte overlevering zijn en geschiedenis (de eerste werkwijze voor geschiedkunde die bestaan heeft) van de oudste pogingen van 't menschdom in zijn werkelijk streven? 'k Begin te denken dat 't zoo is, en dat de wonderlijke uitlegging niet bestaan heeft vóór de waarheid, maar wel de waarheid of de schijn ervan vóór den uitleg. L. De Wolf. gesta qualia nunquam et nullibi nec omnimodè edita fuerunt. Quae gesta ficta sunt, et ficta referuntur a fabula. Sed: ‘the fairy-tale was the first attempt of man to solve the riddle of life and world’ (p. 26). Abhinc usque in hunc diem, illum semper eumdem finem (to solve the riddle..) petere perrexit homo,... sed non perrexit eâdem viâ. Ut primum fictos, sic deinde veros conatus capere incepit, np. de facto ad aera secanda, ad introspicienda terrarum profunda, ad dominandum in monstra. Priores nisus animo comprehensi sunt, non sensibus, et tantum animo quoad somniandi et mirandi capaci. Alteri, ad veram vitam redacti, fabulam sustulerunt.... Quibus perpensis, doctissimus Auctor cogitatam universam ex fabula societatem restituere contendit. - Multam haec inquisitio novamque in se continet eruditionem. Nunc autem reliquum est ut significetur undenam elementa necnon principia, ex quibus concreta sint fabula, venerint; etiam undenam factum fuerit quod sint ipsa aequabilia in diversissimis locis? Cogitatio, fingens cogitatio, certe reficiet componet comparabit, sed nonnihil ex nihilo procreare nequit. Praeterea nunquam exstitit tempus in quo mente tantum, nec ulla alia vi, res omnes et fatum regere antiqui studuerint, studuerintque ubique eâdem ratione; sanè semper coniunctim etiam sensibus et opere nisi sunt qui istum finem peterent, forsanque ita fieri potuit ut, his aliis viribus, istò petere eâdem ubique ratione studerent... Deinde ex hoc altero studio formam prioris sumere fas erat. Fuerit ergo ‘the fairy-tale’, fabula inquam, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} potius antiquissimorum hominis conatuum, ad vitam iucundiorem vivendam, quasi poetica quaedam traditio vel historia (prima quâ historia tractaretur methodus)! Equidem ita prorsus existimo, np. miram interpretationem non praecurisse rebus, interpretationi e contra aut specie aut revera certe res miras. 2. Gronden tot grond- of boekaanwijzing. - Fontium studiorumque fontes. 331 Victor Chauvin. Bibliographie des ouvrages arabes. Liége, Vaillant; Leipzig, Harrassowitz, 1907, in-8, 146 p. (RHR. 1908, t. LVII, p. 131-132 = R. Basset). Steller is bekend door zijne uitgaven van Araabsche oorkonden. Nu begint hij een nieuwe reeks werken, te weten nopens den godsdienst. Hier, een keurige lijst der voornaamste uitgaven van den Koran (RHR). Enumeratio exquisita praecipuarum editionum libri Coran. 332 O. Colson. Table générale systématiqne des publications de la Société liégeoise de littérature wallonne (1856-1966). Liége, Vaillant, 1908, in-8, xx-301 p. Fr. 5. (W. 1908, t. XVI, p. 65-66; RTrP. 1908, t. XXIII, p. 110 = P. S[ébillot]; RTrFE. 1908, t. IX, p. 106). 333 De Beaurepaire-Froment. Bibliographie des chants populaires français. Paris, 1906, 40 p. (HBV. 1908, B. VII, S. 50-51 = K. Glaser). Onvolledig, wijl hij uitsluit: 1o de volkshederen in plaatselijke tijdschriften verschenen; 2o zulke liederen, die niet uit het volk herkomstig, toch voor het volk gedicht en door hetzelve gezongen worden. Wordt volledigd door K. Gl. In his collectaneis carminum popularium Gallicorum absunt: 1o carmina in periodicis regionalibus edita; 2o non a populo sed pro populo composita et ab eo usurpata. Talia a K. Gl. adduntur. 334 [I, 4] L. Dietrich. Volksk. Zschriftenschau für 1905. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 275-276; FL. 1908, v. XIX, p. 125-126 = N.W. Thomas; V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 121 = A. D[e] C[ock]). 335 F. Heinemann. Aberglaube, geheime Wissenschaften, Wundersucht. Bern, Wyss, 1907, Bd. I (Hälften 1 u. 2), xvii-1-240 S. (ASTP. 1907, v. XXIV, p. 102-103 = P[itrè]), u. xxviii-241-591 S. (ZVV. 1907, Bd. XVII, S. 357; 1908, Bd. XVIII, S. 232). ‘In die grosse, von der Zentralkommission für schweizerischen Landeskunde herausgegebene Bibliographie ist auch ein auf fünf Bände berechnetes Verzeichnis der volkskundlichen Literatur eingegliedert, an dem Heinemann seit 1897 arbeitet. Es soll umfassen: 1o Aberglauben, 2o Sekten, Hexenprozesse, Rechtsanschauungen, 3o Sagen und Legenden, 4o religiöse Gebräuche, 5o weltliche Sitten, Sprichwörter, Inschriften’. (ZVV. Bd. XVII, S. 357). 336 F. Mentz. Deutsche Mundartenforschung und -dichtung im Jahre 1904. - ZDM. 1908, Bd. III, S. 97-129. Boek- en opstellenoverzicht. Inspiciuntur libri et studia. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} 337 Neuere Arbeiten zur Slawischen Volkskunde. I. Polnisch und Böhmisch von A. Brückner. - ZVV. 1908. Bd. XVIII. S. 203-213. II. Südslawisch von G. Polivka. - Ibid. S. 214-221. Jaarlijksch overzicht. Incipit chronicon blibliographicum quo notantur opera ultima de Ethnologia Slavica. 338 [I, 7] N.W. Thomas. Bibliography of Folk-Lore, 1905. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 275-276; JAF. 1908, v. XXI, p. 86-87 = J.R. Swanton). 339 N.W. Thomas. Bibliography of Anthropology and Folk-Lore, 1906. London, D. Nutt, 1907, lxxii p. Sh. 2. (Anthr. 1908, Bd. III, S. 369=F.W. Schmidt). Bevat alleenlijk de werken uit 't Britisch keizerrijk. (Vgl. tk 7). Sola ex Britannico Imperio opera indicantur. (Cf. n. 7). 340 [I, 8] E.K. Blümml. Quellen und Forschungen zur deutschen Volkskunde. (DVöB. 1907-1908, Bd. IV, S. 201). 341 [I, 10] H. Fischer. Schwäbisches Wörterbuch. Lief. 19 u. 20 (- Vogel). 342 [I, 12] G. Gezelle. Loquela. Aflev. 6 en 7 (- n). 343 Bensner Bezirks-Kalender für das Jahr 1908. Bensen, Pilz, 1908, 4o, 171 S. Kr. 1. (MVGDB. 1908, Bd. XLVI, S. 48 = ar.). 344 J.F. Snelleman. Museum voor land- en volkenkunde, en Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’ te Rotterdam. Verslag over het jaar 1907. 1908, bkd. XXIV, 38 bl., met printen. Toestand, aanwinsten. De rerum ibi habitarum partarumque statu. 345 K. Brunner. Aus den Sitzungs-Protokollen des Vereins für Volkskunde. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 124-128, 237-240. 346 DVöB. Chronik unserer Volkskunde. - DVöB, 1907-1908, Bd. VII, S. 200-201. 347 [I, 5] H. Gaidoz. De l'Etude des traditions populaires ou folklore en France et à l'Etranger. (REES, 1908, t. I, p. 179). 348 M. Gaster. The thirtieth Annual Report of the Council. (Folk-lore Society, London) 15 Jan. 1908. - FL. 1908, v. XIX, p. 5-9. 349 Jahresbericht des heimatkundlichen Vereins ‘Untereichsfeld’ für das Jahr 1907. - HL 1908, Bd. IV, Lief. 13, Umschlag, S. 2-3. 350 X. Jahresbericht des Vereins für Sächsische Volkskunde aus das Vereinsjahr 1907. Dresden, Hansa, 1908, 8o, 32 S. 351 K. Krohn. The Progress of Folklore study in Finland. - FL. 1908, v. XIX, p. 98. 352 K. Reuschel. Volkskunde und volkskundliche Vereine. Deutsche Geschichtsblätter, Bd. IX, S. 63-83. Werking op dat gebied in Duitschland in de twintig laatste jaren; wensch naar meer eenheid. Quid quoad hanc rem factum fuerit in Germania superioribus viginti anuis, et quomodo deinceps virium virorumque omnium conglobatio desideranda esse videatur. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 353 Société des Trad. Pop., Paris. Assemblée générale du 31 Janvier 1908. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 106-107. 354 M. Roediger. Elard Hugo Meyer. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 234-236. Levensbericht over den beroemden volkskundige, gestorven den 11n in Schrikkelmaand ll. te Freiburg i. Breisgau. Notitia biographica. 355 J. Schrijnen. In memoriam Prof. Dr. J.H. Gallée. - Limburg, 1908, bd. XIX, afl. 1. 356 Sterfgeval. Dr. J.H. Gallée. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 122. Biographicum quid. 3. Geschiedenis, landen- en volkenkunde. - Historia, geographia, ethnologia. 357 A. Becker. Geschichte von Nesselröden. - HL. 1908, Bd. IV, S. 45-47, 76-78, 100-102, mit Abbild. Eenige volkskundige bizonderheden. Folklorica quaedam. 358 K. Breysig. Die Geschichte der Menschheit. 1e Abteil.: Die Völker ewiger Urzeit. 1r Band: Die Amerikaner des Nordwestens und des Nordens. Berlin, Bondi, 1907, xxvii-563 S.M. 7. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 160-161 = Aby). Drei Abteilungen: die Völker der Urzeit, die auszereuropäischen und die europäischen Reiche. Geen geschiedenis van landen meer, maar van ‘de menschen’ gezamenlijk. Geen groote aanwinst (Gl.). Non iam narratur geographicè de regionibus sed anthropologicè de ‘hominum caetibus’. Nec multum profuisse videtur! 359 H. Graetz. Allgemeine Geschichte der Juden. Ungarisch bearbeitet von M. Szabolcsi. Budapest, Phönix, 2 Bde, Kr. 96. (MJV. 1908, Bd. X, S. 88 = L. Schlosz). 360 I. Hibler. Geschichte des oberen Loisachtales und der Graffschaft Werdenfels. München, Selbstverlag, 1908, Gr. 8o, 224 S. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 3, Umschlag, S. 4 = K. Frank). Ondermeer: Hexenprozesse. 361 H. Hirt. Die Indogermanen, ihre Verbreitung, ihr Urheimat, und ihre Kultur. Strassburg, Trübner, 2 Bde, 1905 u. 1907, 8o, x-407 u. 408-771 S. (Rev. des Quest. Scientif. 3e sér. 1908, t. XIII, p. 633-639 = J. Van den Gheyn, S.J.). Tegen O. Schrader's Sprachvergleichung und Urgeschichte. - Hoofdzakelijk werk (J.V. d. Gheyn). Contra O. Schrader. - Magnopere ad rem pertinens. 362 Fr. Krönig. Die Wüstung Kirchhagen bei Bleicherode. - HL. 1908, Bd. IV, S. 78-80. Vermoedelijke geschiedenis ervan, en maat van waren grond in den volkszeg erover. Criticè de eius historia. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 363 Fr. Ulmer. Hammurabi sein Land und seine Zeit. - Der Alte Orient, 1907, Bd. IX, 36 S. (RHR. 1908, t. LVII. p. 127 = L. Delaporte). Geschiedkundig overzicht, van groot belang; want benevens dat Hammurabi, koning van Babylonië, tijdgenoot was van Abraham, speelt, zooals men weet, Babylonië een groote rol in veel hedendaagsche godsdienstwetenschap (Vgl. tkn 365, 436). Relatio historica maximi momenti, nam praeterquam quod Hammurabi, rex Babylonis, iisdem temporibus fuit quibus Abraham, multum, ut scitur, variis in systematibus religiosorum initiorum requirendorum modernis, res Babylonicae valent. 364 H. Winckler. Die babylonische Geisteskultur in ihren Beziehungen zur Kulturentwickelung der Menschheit. Leipzig, Meyer, 1907, 16o, 152 S., 1 Pl. M. 1.25. (REES. 1908, t. I, p. 180-181). Pleidooi voor het panbabylonism. Babylonië met haar sterrenkunde is de oorsprong van alle de godsdiensten. Apologia aprioristica panbabylonismi. (Cf. nn. 365, 436). Dit stelsel is nog jong, en mag het wel een lang leven verwachten? 365 Cl. Yvelin. Étude sur le féminisme dans l'antiquité. Paris, Giard, 1908, gr. in-8. Fr. 1,50. 366 L. Beck. Die Geschichte des Eisens in technischer und kulturgeschichtlicher Beziehung. Braunschweig, Vieweg, gr. 8o. I. Abteilung Von der ältesten zeit bis um das Jahr 1500 n. Chr. 2e Aufl. mit 315 Abbild. M. 30; II. Das XVI und XVII Jahrhundert. 232 Abb. M. 38; III. Das XVIII Jahrhundert. 232 Abb. M. 35; IV. Das XIX Jahrh. von 1801 bis 1860. 344 Abb. M. 30; V. Das XIX Jahrh. von 1860 an bis zum Schluss. 344 Abb. M. 40. 367 W. Bölsche. Tierbuch. I Bd. Berlin, Bondi, 1908. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 146-147 = T. Achelis). Soort geschiedenis van 't dierenverleden. Quasi historia anteactorum bestialium. 368 F.E. Geinitz. Die Eiszeit. Braunschweig, Vieweg, mit Abbild. u. Taf. M. 7. 369 J.H. Kohlbrugge. Rote Haare und deren Bedeutung. - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 309-312, 333-335. Lijfschappelijke opzoeking. Physicè inquiritur. 370 Fr. Cramer. Afrika in seinen Beziehungen zur antiken Kulturwelt. (Gymnasial Bibliothek, hrsg. von H. Hoffmann, 46. Heft). Gütersloh, Bertelsmann, 1907, 133 S., mit Abb. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 273-274). 371 J. de la Chesnaye. Au pays des Chouans. Fontenay, Marquet, in-8, 37 p. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 110-111 = P. S[ébillot]). Volks- en geschiedkunde. Ethnologica et historica varia. 372 Pl. de Meester O.S.B. Voyage de deux Bénédictins aux monastères du Mont-Athos. Bruxelles, Desclée, 1908, vi-320 p. Fr. 4,50. (Mo. 1908, v. CXI, p. 550-551). 373 Haas. Die Juden in Mähren. - Zs. f. Demographie und Statistik der Juden. 1908, März. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 374 Paul Herrmann. Island in Vergangenheit und Gegenwart. Reise-Erinnerungen. Leipzig, Engelmann, 1907. 2 Teile, 8o, xii-376, 316 S.M. 15. (ZVV. 1908. Bd. XVIII, S. 219-221 = M. Lehman-Filhes). 375 R.F. Kaindl. Geschichte der Deutschen in den Karpathenländern. I. Geschichte der Deutschen in Galizien bis 1772. xxi-396 S.; II. Geschichte der Deutschen in Ungarn und Siebenbürgen bis 1763, in der Walachei und Moldau bis 1774. xi-421 S. (Allgemeine Staatengeschichte. Deutsche Landesgeschichten. hsg. von Armin Tille, 8. Werk). Gotha, Perthes, 8o. (ZVV. 1908. Bd. XVIII, S. 115-117 = B. Kahle). Overal ondergingen de duitsche volkszittingen hetzelfde lot: na een kortstondigen bloei, werden ze opgeslorpt door vreemde volkeren. Enkele overblijfselen van het vroegere duitsch leven worden heden daar nog aangetroffen. Pauca hodie temporis e cultu vitaque coloniarum olim a Germanis in illis regionibus constitutarum supersunt. 376 H Labbé de la Mauvinière. Poitiers et Angoulême. (Les villes d'art célèbres). Paris, Laurens, 1908, in-4o, 140 p. ill. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 206-207). 377 M.A.G. En Bulgarie. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 177-181, ill. Veel wetensweerdigheden tusschen aardrijkskundig nieuws. Nonnihil inter geographica folkloricum. 378 [I, 40] J. Rongé. La ville de Ligueil... (MDP. 1908, t. XIX, p. 113* = R. de C.). 379 Fr. Tetzner. Die Slawen in Deutschland. Beiträge zur Volkskunde der Preussen, Litauer und Letten, der Masuren und Philipponen, der Tsechen, Mährer und Sorben, Polaben und Slowinzen, Kaschuben und Polen. Braunschweig, Vieweg, gr. 8o, 215 Abbild., Karten u. Plänen, Sprachproben u. 15 Melodien. M. 15. 380 O. Weise. Die deutschen Volksstämme und Landschaften. Leipzig, Teubner, 1907, vi-125 S.M. 1,25. 381 Wedler. Die Bewegung der jüdischen Bevölkerung in Preuszen im Jahre 1906. - Zs. f. Demographie und Statistik der Juden. 1908, März. 382 J. Zemmrich. Sprachgrenze u. Deutschtum in Böhmen. Braunschweig, Vieweg, mit Karten. M. 1,60. 383 E. Meyer. Elemente der Anthropologie. (Geschichte des Altertums, 2 Aufl., 1. Band, 1. Hälfte. Einleitung.) Stuttgart und Berlin, Cotta, 1907, x-250 S.M. 4,50. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 226-227 = R. Meyer). Behandelt de algemeene vormen van het menschelijk leven, en de menschelijke ontwikkeling. Studium historico-philosophicum de humanitatis vita necnon evolutione. 4. Oudheidkunde en beeldende kunsten. - Archeologia, artesque pulchrae. 384 Boyer d'Agen. - Abbé Gaffre. Un portrait de Jésus. - APL. 1908, t. L, p. 372-373, ill. Een woord over 't nieuw gevonden stuk en 't belang ervan. (Vgl. tk 388). Documenti recenter detecti facies et momentum. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 385 M. Burrows. The Discoveries in Crete and their bearing on the history of ancient civilisation. London, Murray, 1907, 8vo, xvi-236 p., ill. (REES. 1908, t. I, p. 175-177 = A.J. Reinach; Revue de l'École d'Anthropologie de Paris, 1908, t. XVIII, fasc. I). Ten dienste der studenten toont M.B. aan, wat de vondsten, onlangs in Creta gedaan, leeren nopens de voorgeschiedenis van de grieksche wereld, en bijzonderlijk van Creta. Hij trekt b.v. te velde tegen het stelsel van den Indo-Europeaanschen oorsprong. (Vgl. tk 393). Ad usum alumnorum indicat M.B. quid variis obiectis, in insula Creta recenter inventis, circa Cretae praehistoriam doceatur. Ab eo e.g. origo indo-europeana reiicitur. 386 G. Maspero. L'Archéologie Egyptienne. Nouv. éd. refondue. Paris, Picard, 1907, 336 p. Fr. 3,50 (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 354 = A. Wiedemann). 387 G. Maspero. Causeries d'Egypte. Paris, Guilmoto, [1907], in-8, 360 p. F. 7,50 (REES. 1908, t. I, p. 182 = A. V[an] G[ennep]). Om de gewone lezers met al de vraagstukken der Egyptenkunde bekend te maken. Editio ad scientiam quaestionum aegyptologicarum in vulgus spargendam. 388 Un Portrait de Jésus d'après les enluminures d'un manuscrit grec du VIe siècle. - Ill. 1908, t. LXVI, p. 266-267, ill. Eerw. V. Gaffre, Steller van ‘Les Portraits du Christ’, heeft dit stuk onlangs ontdekt en meêgebracht uit Hoog-Egypten. 't Bevat een verhaal van 't bekende zeisel volgens 'twelk Avagaïr, koning van Edessa, Jesus' beeltenis vroeg en bekwam; men weet dat deze zoogezegde beeltenis thans bewaard wordt te Genua, in de kerk van San-Bertolomeo degli Armeni, en omtrent Sinksen te zien is. (Vgl. tk 384). Hoc documento quod, nuper detectum, ex alta parte Egypti Rev. D. Gaffre secum detulit, narratur legenda secundum quam Avagaïr rex Edessae Domini Jesu imaginem ab Ipso petitam miro modo obtinuerit: illam np. imaginem quae Genuae, in Ecclesia Sancti Bartolomei servata, quotannis circa Pentecosten in publico proponitur. 389 L. Cloquet. Les Maisons anciennes en Belgique. - Rev. de l'Art Chrét. 1908, 5e sér., t. IV, p. 30-36, ill. (à suivre). 390 A. de Burgh. Fountains, Ancient and Modern. - The Windsor Magazine, 1908, v. XXVIII, p. 181-189, ill. Los overzicht van meest mythologische opvattingen. In summo de quibusdam mythologicis argumentis. 391 A. de Lassus. Le Bois de Boulogne. Paris, Soc. génér. d'éditions, [1908], in-12, 218 p., ill. Fr. 3,50. (MLP. 1908, t. XIX, p. 114* = A.F.). Geschiedenis ervan. Cuius mutationes. 392 J. Desforts. La Fin des Invalides. - APL. 1908, t. L, p. 345-346, ill. Ter gelegenheid hunner demping, (op 15-IV-08) een woord over de geschiedenis ervan. Quomodo nunc clausa haec sedes olim aperta diuque habita fuerit. 393 Angelo Mosso. Escursioni nel Mediterraneo e gli scavi di Creta. Milano, 1907, in-8o, 290 p., ill. e 187 p., ill. L. 8; Item trad. The palaces of Crete and {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} their builders. (REES. 1908, t. I, p. 177-178 = A.J. Reinach: Revue de l'École d'Anthropologie de Paris, 1908, t. XVIII, fasc. I = R. Dussaud). Zoekt en vindt in Creta stukken uit de voorgeschiedenis; verwerpt de Indo-Germaansche stelsels. (Vgl. tk 385). Reiicit theoriam indo-germanicam. 394 E. Diederich. Deutsches Leben der Vergangenheit in Bildern. Ein Atlas mit 1760 Nachbildungen alter Kupfer- und Holzschnitte aus dem 15. bis 18. Jahrhundert, mit Einführung von H. Kienzle. Bd. I. Jena. Diederich, 1908, fol., xi-268 S.M. 13,50. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 119-120 = J. Bolte). 395 P. Durrieu. Les antiquités judaïques et le peintre Jean Foucquet. Paris, Plon, in-fol., 25 pl. hél. et 2 photot. Fr. 60. 396 E.H. Hall. The decorative art of Crete in the bronze age. Philadelphia, Winston, 4to, 47 p. ill. (REES. 1908, t. I, p. 182.) 397 L. Maeterlinck. Le Genre satirique dans la Peinture flamande. 2e éd. rev., corr., augm. Bruxelles, Van Oest, 1907, vii-386 p., 239 fig. Fr. 10. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 119-121 = A. D[e] C[ock]). 398 M.E. Tabor. The Saints in Art. London, Methuen, 1908, xxxii-208 p. Sh. 3 d. 6 (Mo. 1908. v. CXI, p. 444). ‘A very useful compilation... arranged alphabetically with their usual symbols’... (Mo). 399 L. Wiener. Notes sur la collection iconographique du Musée lorrain. Nancy, Crépin-Leblond, 1907, in-8, 12 p. (Extr. du Bulletin de la Société d'archéologie lorraine). 400 J. Capart. L'Art et la parure féminine dans l'ancienne Egypte. Bruxelles, Vromant, in-8, ill. Fr. 3. 401 O. Montelius. Die Chronologie der ältesten Bronzezeit in Nord-Deutschland und Skandinavien. Braunschweig, Vieweg, gr. 4o, mit 541 Abbild. 402 H. Willers. Neue Untersuchungen über die römische Bronze-industrie von Capua und Niedergermanien. Hannover, Hahn, 1908, xii-111 S., 56 Abb., 8 Lichtdrucktaf. M. 8. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 146). 5. Letterkunde en levende kunsten. - Litterae, artesque dulces. 403 Th. Abeling. Das Nibelungenlied und seine Literatur. (Teutonia. Arbeiten zur germanischen Philologie hsg. von Wilhelm Uhl. 7 Heft.) Leipzig, Avenarius, 1907, 8o, viii-257 S.M. 8. (ZW. 1908, Bd. XVIII, S. 117-118 = H. Michel.) Omstandige bibliografie; beschrijving der handschriften; geschiedkundige grondlagen; ontstaan; kunstweerde. Verouderd en niet grondig (H. Michel). Bibliographia; manuscripta; fundamenta historica; origo; valor aestheticus. - Opus levius. 404 Mie de Villermont. Un Groupe mystique Allemand. Bruxelles, Dewit, [1908], in-16, 470 p. Fr. 3,50. (MLP. 1908, t. XIX, p. 113* = P.-H.C.) Christina, Catharina Ebnex, Adelheide Langmann, Heinrich von Nordlingen, Ulrick III abt van Keisheim. Hun wonder leven, - geschiedkundig-onvast voorgesteld (MLP). Iuxtim citatorum vita - labanter exposita. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} 405 F. Falk. Die Bücher Samuelis in deutschen Nibelungenstrophen des XV. Jahrhundert. - MJV. 1908, Bd. X, S. 79-85 ('t vervolgt). Hier eerst: Einleitende Bemerkungen zur jüdisch-deutschen Literatur. Alter, Charakter, Entstehung und Verbreitung. 406 W. Hertz. Aus Dichtung und Sage. Vorträge und Aufsätze, hsg. von K. Vollmöller. Stuttgart, Cotta, x-219 S. M 3. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 133-134 = K. Helm). Oudgermaansche mythologische gedichten en heldenzangen, en oudfransche volksliederen. Dissertationes de epicis poematibus, Beowulf, Nibelungen, etc. et de antiquis Gallicis carminibus. 407 A. Sauer. Literaturgeschichte und Volkskunde. Rektoratsrede. Prag, Calve, 1907, 42 S. In het bestudeeren van dichters dient er rekening gehouden met de eigenschappen van den volksstam, waartoe zij behooren. Quomodo poetarum ingenium ad mores naturamque suae nationis referendum sit. 408 C.C. van de Graft. J. Van Vondels Maeghden [Ursula met haar 11000 maagden]. (Klass. letterkundig Pantheon). Zutphen, Thieme, 121 bl. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 121-122 = A. D[e] C[ock]). Critica editio Vondeliani operis de S. Ursula eiusque 11000 virginibus. 409 O. Wattez. De Germaansche Ballade. Haar ontstaan en hare beteekenis. Germaansche Balladen van Nederlandschen, Engelschen, Duitschen, en Scandinavischen oorsprong. - Versl. en meded. der Knkl. Vl. Acad. 1908, bd. XXII, bl. 328-396. Undenam, quid et qualis? 410 J. Bolte. Ein Weihnachtspiel aus dem Salzkammergute. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 129-150. Gemaakt door Fr. Tschischka van Weenen (1786-1855). Tekst. Auctore F. Tschischka Vindobonensi. Textus. 411 J. de Foville. L'Art du Théâtre au XVIIIe siècle. - LMus. 1908, t. V, p. 91-102, ill. Vooral over de algemeene geschiedenis van de schikking en de opzetting van 't tooneel. - Naar overgebleven teekeningen en beschrijvingen. Praesertim de scenae ornatione, sed in summum tantum; - ex descriptionibus et litteris. 412 O. Falckenberg. Ein deutsches Weihnachtspiel. Nach alten Weihnachtspielen und -liederen eingerichtet und ergänzt. Mit Musik von B. Stavenhagen. München, Müller, 1908. (Stimmen aus Maria-Laach. 1908, Bd. LXXIV, S. 235-238). 413 A. Sambon. Les Masques du théâtre populaire italiote et latin. - LMus. 1908, t. V, p. 67-80, ill. Een woord over 't gebruik der oude schouwburgmommen, en gissingen over 't waarschijnlijk verband tusschen de grieksche, latijnsche en oud-italiaansche. - Beschouwingen op bewaarde stukken. Ter gelegenheid der Tooneeltentoonstelling in het ‘Musée des Arts décoratifs’ te Parijs. Quaedam de antiquis scenicis personis: quomodo inter se Graecae, Latinae, primaeque Italicae probabiliter haberentur. - Ex servatis monumentis arguitur, sc. nuper occasione data per rerum theatralium Lutetiis factam ostentationem. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} 414 J.L. Vaudoyer. La Comédie Italienne et l'Opéra Italien. - LMus. 1908, t. V, p. 81-91, ill. Bondige geschiedenis ervan van uit de XVe eeuw voort. - Onwetenschappelijke samenvatting. De his inde a seco XV - breviter nec libratè. 415 G.S. Robertson. The ancient olympic games. The truth about them and some contrasts. - FMag. 1908, v. IX, p. 320-326, ill. 6. Zielkunde. geloofs- en rechtsgeschiedenis. - Psychologia. cultuum historia iurisque. 416 A. Bros. La religion des peuples non civilisés. Paris, Lethielleux. in-8, xxiii-365 p. (Anthr. 1908, Bd. III, S. 379-382 = E.V.G. Schmidt, S.V.D.) Schets van den godsdienst der natuurvolken, nagespeurd volgens de zielkundige en maatschappelijke wetten. Steller kent heel goed de voornaamste stelsels van de tegenwoordige godsdienstwetenschap, maar kleeft ze soms te gemakkelijk aan en zonder oordeel. Hij aanveerdt het oorspronkelijk monotheism, maar verdedigt het slecht (Anthr). Religio nationum incultarum secundum psychologiae et sociologiae principia inquiritur. Modernis tamen, in scientia religionum usurpatis, nimis theoriis favendo, monotheismi primitivi iura Auctor segnius vindicat. 417 A. Dufourcq. Le Passé Chrétien. I. Histoire comparée des Religions Païennes et de la Religion Juive. 3e éd. Paris, Bloud, 1908, p. x-330. Fr. 3.50 (Mo. 1908, v. CXI, p. 332). 418 Fr. Kauffmann. Altgermanische Religion. - ARW. 1907. Bd. XI, S. 105-126. Toestand der wetenschap daarover. Quid scientificè de ipsa nunc temporis cognoscatur. 419 Fr. Lundgreen. Benutzung der Pflanzenwelt in der alttestamentarischen Religion. - Zs. f. die alttest. Wiss. 1908, Bd. XIV. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 371). 420 M.V. Macchioro. Il sincretismo religioso e l'epigraphia. - Revue archeologique. (RHR. 1908, t. LVII, p. 144-146.) In het Romeinsche rijk zouden de vreemde eerediensten alleenlijk bloeiend geweest zijn op de standplaatsen der vreemde volksplantingen. - Teveel belang wordt hier gehecht aan de opschriften, die boven de letterkundige gronden gesteld worden. Het blijft vast, dat de Romeinen aan de vreemde godsdiensten een voorname plaats benevens hun eigene eerediensten inruimden. (RHR.) Polytheismus graeco - romanus immerito, ait Auctor, habetur ut syncretismus aut complexus omnium religionum ac cultuum. - Documentis litterariis plus aequò praeponuntur inscriptiones. 421 (Popular Handbooks of Religions). 1. J. Abrahams, ‘Judaism’; 2. E. Anwyl, ‘Celtic Religion in Pre-Christian Times’; 3. C. Bailey, ‘Religion of Ancient Rome’; 4. L.D. Barnett, ‘Hinduism’; 5. W.A. Craigie, ‘Religion of Ancient Scandinavia’; 6. W.M.F. Petrie, ‘Religion of {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ancien Egypt’; 7. T.G. Pinches, ‘Religion of Babylonia and Assyria’; 8. C. Squire, ‘Mythology of Ancient Britain and Ireland’. London, Constable, 1906-1907. (FL. 1908, v. XIX, p. 124-125 = W. Crooke). Verschillend van weerde. Over 't algemeen voldoende als werkjes van voortverkooping. (Crooke). Opera varii momenti, plerumque ad pervulgandam suam rem idonea. 422 C. Schaarsmidt. Die Religion. Einführung in ihre Entwickelungsgeschichte. Leipzig, Dürr, 1907. 423 [I, 69] E.V.G. Schmidt, S.V.D. L'origine de l'idée de Dieu. - Anthr. 1908, Bd. III, S. 336-368; 559-611 (vervolg, te vervolgen). Het animism, zooals het door Tylor en zijn volgelingen opgevat wordt, strijdt rechtstreeks met allen geopenbaarden godsdienst. Steller onderzoekt dus welk standpunt de christene godsgeleerden en geloofverdedigers tegenover het animism ingenomen hebben, en betreurt het, dat bijna allen dit stelsel ofwel niet, ofwel op onvoldoende wijze behandelen; en toch kan ook de volkenkunde dienstig zijn om het stelsel van het oorspronkelijk monotheism te helpen staven. Animismus, ut a Tylor et sequacibus eius proponitur, omni religioni revelatae directe adversatur. Iamvero theologi, et qui operam dant apologeticae, nullo modo aut insufficienter de hac re hucusque egerunt. Quod dolendum est, quum in scientia religionum animismus nunc maximas obtinuerit partes, et ipsa ethnologia nonnulla nec levia praebeat argumenta, quibus systema monotheismi primitivi confirmari valeat. Ten bewijze daarvan geeft schrijver op bl. 559-611 een uitgebreid overzicht van het nieuwere stelsel van A. Lang, een niet-katholiek, die door zijn wetenschappelijke onderzoekingen ertoe gebracht werd, voor het animism een uitleg te aanveerden, die minder strijdt met de katholieke begrippen over den godsdienst. Quod iam probatur longissima expositione (p. 559-611) novi systematis A. Lang, scriptoris acatholici, cuius interpretatio animismi, nomine scientiae facta, catholicis notionibus multum favet. - Deze bijdragen zijn hoogst nuttig om de tegenwoordige richting van de godsdienstwetenschap na te gaan. L. Ghys. - Haec omnia perutilia sunt ad diiudicandum quo tendat hodierna religionum scientia. 424 J.B. Senderens. Apologie scientifique de la foi chrétienne, d'après Mgr Duilhé de Saint-Projet. (Rev. des Quest. scientif. 3e sér., 1908, t. XIII, p. 579-595 = C. de Kirwan). Vraagstukken der wereldwording, der levensleer, en der menschenkunde. Oplossingen en bespreking. Cosmicae, biologicae, anthropologicae quaestiones disputantur atque solvuntur. 425 L. von Schroeder. Germanische Elben und Götter beim Estenvolke. (Sitzungsberichte der Wiener Akad., phil.-hist.-klasse, CLIII, 1). Wien, Hölder, 1906, 92 S. Invloed der germaansche mythologie op de Esthlandsche stammen langs de Oostzee. Quomodo mythologia Germanica in tribus Estonenses iuxta mare Balticum valuerit. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 426 G. Le Bon. Lois Psychologiques de l'Évolution des Peuples. (APL. t. L, p. 558-560 = E. Faguet). Een volk ontstaat uit een natuurlijk samengeraken van willers en durvers. Het zet voort als het maar wil samenleven met de afgestorvenen, en vestigt aldus het vaderland. En het wordt sterker door eigenaardigheid van wil en geest benevens vatbaarheid voor beschaving. Maar deze eigenaardigheid en beschaafbaarheid moeten samenblijven; anders, als een van die beiden verzwakt, of als de eene de andere bevecht, of als beiden vervallen... dan staat de dood nabij. - Heerlijk, maar meer uitgedroomd dan bewezen (E. Faguet). Ex casu collectis volentibus et audentibus, initium suum natio quaecumque sumendum habuit. Ipsa crevit si tantum defunctorum congressum non fugit, nec ita quin patriam conderet impedita fuit. Ex propriae voluntatis mentisque studio, deinde ex cultioris vitae capacitate invalescet; scilicet quidem et studium illud et capacitas constanter in aequo fuerint; secus, si unum alterumve defecerit, si secum ambo pugnaverint, si bina consenuerint... mox lapsa respublica peribit! - Optime... excogitatum, utinam et probatum! 427 E. Lombard. Essai d'une classification des phénomènes de glossolatie. - Archives de Psychologie, 1907. Extrait, 50 p. (RHR. 1908, t. LVII, p. 140-141 = H. N[orero]). Proeve tot rangschikking van al de gevallen, waarin iemand, als buiten zijn zelven, vreemde of zonderlinge talen spreekt. Steller meent al die gevallen te kunnen uitleggen door gegevens, die alleenlijk op de zielkunde steunen. Ordine disponuntur phaenomena, quibus homo, in statum extraordinarium raptus, alienas vel singulares voces emittit. Ad quae phaenomena explicanda psychologiam, eamque solam, satis esse, Auctor opinatur. 428 C. Milvaux. Sur la psychologie du sentiment religieux. - RI. 1908, t. II, p. 336-341, 400-405. Uitreksels uit zijn boek Essai de Psychologie nouvelle, Paris, Schleicher. Excerpta ex libro eius iuxtà citato. ‘De eerste uitingen van hedendaagsche godsdienstgevoel bij wilden zijn animism en totemism’. Welnu van animism en totemism zal de zielkundige oorsprong wellicht instinctieve verweerzoeking zijn, tegen een kinderlijke vrees voor wat onbekend of onbegrepen voorkomt. Dus is onbetwijfelbaar deze ook de zielkundige oorsprong geweest van 't godsdienstgevoel van heel het menschdom! ‘Primae religiosorum affectuum manifestationes apud incultos sunt animismus ac totemismus’. Iamverò animismus ac totemismus verisimiliter a quaerendo praesidio, contra puerilem rerum novarum metum, initium suum traxisse videntur. Proinde idem prorsùs initium certè traxerunt et omnium olim mortalium religiosi affectus! - Niet overtuigend! - Non patet! 429 G. Misch. Dr. med. Die religiöse Selbstdarstellung und die Seelengeschichte in der hellenistischen Mystik. - ZRePs. 1908, Bd. I, S. 473-498. Uittreksel van zijn werk: Geschichte der Autobiographie, Leipzig, Teubner, 1907, 472 S. Ex libro eiusdem Auctoris: Geschichte der Autobiographie. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} De godsdienst is 't, die het meest ingewerkt heeft op de gewoonte, zijn eigen zielstoestand te beschrijven. Hier eenige zelfgetuigenissen van schrijvers die leefden vóór Augustinus, wiens ‘Bekentenissen’ een voorname plaats in zulke zielkundige beschrijvingen innemen. Influxus religionis in autobiographias psychologicas. Traduntur hic aliquot testimonia religioso-psychologica, omnia ante ‘Confessiones Sti Augustini’, opus ceteroquidem in hoc litterarum genere praecipuum, scripta. 430 J. von Neupauer. Dr. med. Philosophie und Religion. - ZRePs. 1908, Bd. I, S. 441-445. Dr. v. N. ondervroeg eenige boeren en werklieden, en besloot uit hun antwoorden dat het volk de noodzakelijkheid van den godsdienst niet gevoelt; godsdienst zou een uitvindsel zijn van staatslieden en wijsgeeren. Het volk gelooft wat de kerkelijke overheid dwingt te gelooven. Ware wijsgeeren dus moeten de kerkelijke overheid bestrijden, maar om bij J.v.N. als ware wijsgeer door te gaan, zal men moeten aan allen godsdienst vaarwel zeggen! (Vgl. tkn 642, 644). Ex responsis aliquot agricolarum et artificum concluditur indigentia religionis in homine non existere: religio a philosophis et a politicis inventa est. Ab auctoritate ecclesiastica imponuntur credenda, ideoque huic auctoritati veri philosophi strenue obsistant; at qui omnem religionem respicit, ille demum, nec alius, ut verus philosophus ab Auctore habetur. 431 Weldler. Die Geisteskrankheiten unter den Juden Oesterreichs in den Jahrén 1882-1902. - Zs. f. Demogr. u. Statist. der Juden. 1908, April. 432 E. Westermarck. Reinlichkeit. Unreinichkeit und Askese. - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 109-113. Uit een aanstaande werk van denzelven t.w. ‘Ursprung und Entwickelung der Moralbegriffe’ (Leipzig, Klinkhardt), wat zelf een omwerking is van L. Katscher's ook aanstaande Origin and Development of the Moral Ideas. Excerptum ex eiusdem Auctoris futuro opere iuxtà citato, quod ipsum mutatum procedit ex altero futuro L. Katscheri opere etiam hic nominato. Bovenstaande verschijnsels worden gaandeweg over heel de wereld heen toegeweten aan aardrijkskundige, huishoudkundige en zedelijke toestanden en invloeden. Supradictae manifestationes per totum orbem rationibus geographicis, economicis et moralibus obiter adscribuntur. 433 E.B. Dresslar. Superstition and Education. (University of California Publications, vol. V, n. 1). Berkeley, 1907, p. 1-239. (JAF. 1908, t. XXI, p. 94-96 = A.F.C.). In de volkskunde zijn voor de opvoeding eenige dingen die deugen en andere die schade verwekken. Ex materia folklorica valent alia, alia nocent ubi puerorum institutio agitur. 434 J.G. Frazer. Le Rameau d'Or. Étude sur la magie et la religion. Trad. de l'anglais par R. Stiébel et J. Toutain. T. II. Les meurtres rituels. Périls et transmigrations de l'âme. Paris, Schleicher, 1908, in-8. Fr. 10. 435 L. Boule, S.J. Responsabilité Normale et Pathologique. - Rev. des quest. scientif. 3e sér., 1908, t. XIII, p. 357-391 (à suivre). {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 436 J. Flach. Le code de Hammourabi et la constitution originaire de la propriété dans l'ancienne Chaldée. 20 p. (Extrait. Revue Historique, 1907, t. XCIV). (REES. 1908, p. 181). - La propriété collective en Chaldée et la prétendue féodalité du code de Hammourabi. 80 p. (Extrait. Revue Historique, 1907, t. XCV). (REES. 1908, p. 181). Cf. nn. 363, 364. 437 A. Geitner. Selbstmörder: Volksmeinung und Rechtsbrauch. - DG. 1908, Bd. IX, S. 73-74. Deze volksmeeningen over zelfmoord worden nog geuit; de aangehaalde rechtsgebruiken daarentegen behooren tot de XVe en XVIe eeuwen. (Vgl. tk 438). ‘Volksmeinung’ etiam ex nostro tempore; ‘Rechtsbrauch’ ex secis XV et XVI. 438 R. Hirzel. Der Selbstmord. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 75-104. Zelfmoord ‘is een voorrecht des menschen’, [?], wordt echter door het innig gevoelen van alle volkeren en tijden afgekeurd. Voorbeelden uit letterkunde en kunst. (Vgl. tk 437). - Blijkbaar wordt hier het eerste zeggen door het tweede weêrlegd. Mortem sibi consciscere videtur ius hominis [an est? Non demonstratur]; cordate tamen ab omnibus nationibus ex omnibus temporibus improbatum fuit... testantibus videlicet artibus pulchris et dulcibus. 439 E. Kleemann. Die Religion der Verbrecher. - ZRePs. 1908, Bd. I, S. 498. Schets van het geloof van misdadigers: hoe ze spreken over godsdienstzaken, godsdienstige beelden in de huid van hun lijf prenten, of op allerhande voorwerpen teekenen; hoe zij als geloovigen oordeelen en bekentenissen afleggen. - Vele feiten worden aangehaald, maar wat dient ervan toegeschreven aan opvoeding, wat aan gewoonte, en wat aan waren godsdienstzin? L. Ghys. Quid malefactores de religione sentiant, eruitur ex illorum modo loquendi, et ex signis religiosis quae in cute sua vel variis in obiectis pietis impressa proferant, denique ex illorum adagiis necnon attestationibus. - Difficile dictu videtur quid ex omnibus hic narratis adscribendum sit educationi, quid consuetudini, quid vero sensui religioso. 440 E. Meyer. Ueber die Anfänge des Staats und sein Verhältniss zu den Geslechtsverbänden und zum Volkstum. Sitzungsberichte der K. Preussischen Akademie der Wissenschaften, hist. phil. Classe. 1907, XXVII, 8, 31 S. (REES. 1908, t. I, p. 179). Vgl. Revue des Idées, 1907, p. 1130-1138. De oude instellingen moeten volgens de volkenkundige gegevens onderzocht worden. - Natuurlijk volgens gezonde. Institutiones antiquae ethnologice diiudicandae sunt. - Utinam semper sana ethnologiae principia adhibeantur. 441 A. Vander Mensbrugghe. L'Élimination Darwinienne dans la répression. - Rev. des Quest. Scientif. 3e sér., 1907, t. XII, p. 578-593; 1908, t. XIII, p. 44-90. Uitleg en afkeuring. Explicata refellitur. 442 A. Van Gennep. Le Rite du Refus. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 1-10. ‘Le refus [d'une dignité] est un rite de socialisation de la responsabilité.... L'élu répartit ainsi sur tous ses électeurs col- Recusationes cuiusdam honoris sunt quasi ritus quo cervicibus aliorum eius onus imponatur... {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} lectivement la responsabilité qu'ils avaient tenté, par le rite ou le processus même de l'élection, de centraliser en lui’. - Is 't altijd zoo? adeo ut quivis delectus sic allectoribus eam sponsionem, quam primùm omnes sibi soli allecto, potius omnibus coniunctis ipse sua vice committendam relinquat - Num semper verum? 7. Taalkunde. - Linguistica. 443 H. Osthoff. Etymologische Beiträge zur Mythologie u. Religionsgeschichte. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 44-74. (Verv. v. VIII, 51). Ἶρις = regenboog; caelestis arcus. 444 R. de la Grasserie. Etude scientifique sur l'argot et le parler populaire. Paris, Daragon, in-8. Fr. 6. 445 W. de Vreese. Een trits Vlaamsche Woorden verklaard. - Versl. en Meded. der Knkl. Vl. Academie. 1908, bd. XXII, bl. 33-55. ‘Baskene’ = ‘proscenia’; ‘goele’ van ‘goulu’; ‘pottekarie’ van ‘apotekarij’; mitsgaders enkele volkskundige daadzaken. Enodantur Flandrica citata nomina, non quin etiam folkloricè illustrenter. II. Gronden (Daadzaken). - Fontes (Res). 1. Algemeene. - Generales. 446 Främmande Religionsurkunder i urval och öfversättning. Stockholm, Gebers. Kr. 20. (RHR. 1908, t. LVII, p. 154-155 = J. R[eville]). Nathan Söderblom, samen met eenige medewerkers, geeft een verzameling van vreemde godsdienstoorkonden uit. Ze vertalen die oorkonden in 't Zweedsch ten dienste van hun landgenooten. Editio selecta documentorum praecipuarum religionum; quae documenta ad usum populi Suediae in linguam vernaculam vertuntur. 447 P. Sébillot. Le folk-lore de France. T. IV: Le peuple et l'histoire, avec une table analytique et alphabétique. Paris, Guilmoto, 1907, 499 p. F. 16. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 118-119 = J. Bolte; FL. 1908, v. XIX, p. 111-113 = E.S. Hartland; RTrP. 1908, t. XXIII, p. 157-158, trad. de FL.; V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 88-95 (te vervolgen)). 448 Der Volksmund. Herausgegeben von Dr Friedrich Krauss. Leipzig, Deutsche Verlags-aktiengesellschaft, 1906-1907. M. 1 jedes Bändch. (HBV. 1908, B. VIII, S. 47-48 = W. Kuchler.) 1. Österreichische Volkslieder mit ihren Singweisen, gesammelt von F. Tschiska und J. Schottky nach der 2ten verb. und verm. Aufl. hrsg. von F.X. Krauss. 2. Der wegkürzer des Martin Montanus (1557) = Blümml und Latzenhofer. 3. Auszur und Ischler Schnadahüpfel. Gesamm. und hrsg. von Blümml und Krauss. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Österreichische Volksmärchen von F. Ziska. Neu hrsg. und eingel. von Blümml. 5. Jacob Prey's Gartengesellschaft (1556) = Blümml und Latzenhofer. 6. Altägyptische Sagen und Märchen. Deutsch von A. Wiedemann. 7. u. 8. Die Apologe des Bernardino Ochino. Hrsg. von K. Amrain. 9. u. 10. Zigeunerhumor. 250 Schnurren, Schwänke und Märchen. Deutsch von F. Krauss. 11. Das alte Faustbuch auf Grund der Ausgaben von 1587, 1599 und 1674 und anderen Quellen jener Zeit, in neuer sächlicher Anordnung der Sagen bearbeitet und hrsg. von A. Holder. Dit is eene verzameling, bestemd om de volkskunde te bevorderen door het uitgeven van nieuwe en oude folklorische gronden, en alzoo onder het volk zelf liefde te verwekken voor de uitingen der volksziel. Hac editione novorum veterumque folkloricorum fontium intenditur ipsum populum movere ut quacumque animi popularis expressione delectetur. 449 A. Carlier. Sorcellerie. Traditions recueillies au Pays de Charleroy. 1. Vocabulaire; 2. Lieux dits; 3. Caractères des sorciers et sorcières; 4. Les Mauvais livres; 5. Pour éviter les sortilèges; 6. Le Cauchemar; 7. Exorcismes; 8. Exploits de sorciers; 9. Exploits de sorcières. - W. 1908, t. XVI, p. 91-102. Waarom niet aangeduid wat reeds geboekt geweest is, en waar het staat, en van waar het opgezant werd? Nullo cum apparatu critico. 450 O. Colson. Présages populaires. I. 1. Au lever; 2. A table; 3. Au travail; 4. En route; 5. Au logis; 6. A la veillée; 7. Varia. - II. 8. Physiognomonie; 9. Présages physiologiques. - III. 10. Petite Clé des Songes. - W. 1908, t. XVI, p. 52-60, 84-90. Cf. W. 1894, t. II, p. 10, 11; 1895, t. III, p. 24-32, 63-66; 1896, t. IV, p. 29-30, 49-56; 1897, t. V, p. 43-46, 85, 97; 1899, t. VII, p. 160, 194; 1900, t. VIII, p. 25-28, 85-88. 451 Le Folk-lore en sommeil. A. De Cock. II. Les Évangiles des quenouilles en Flandre. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 99-101. Suite à RTrP. 1907, t. XXII, p. 385-390. Losse daadzaken. Varia facta. 452 La Mer et les Eaux. E. Ménard. - P. Sébillot. - J. Calloc'h. CXLVII. Les Noyés; CXLVIII. Sauvés par Notre Dame de Nazareth; CXLIX. Les Rencontres; CL. Les Navires consacrés; CLI. Processions de navires; CLII. Les Navires tombeaux; CLIII. Navires propitiatoires ou expiatoires; CLIV. Varia. Images; CLV. Jeux du navire ou de la navigation; CLVI. Les Rèves et les navires; CLVII. Pourquoi la mer est salée. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 98, 113-122. Suite de RTrP. passim. 453 Mythologie et Folk-lore de l'Enfance. A. Harou. XXX. A l'enfant qui cueille des fleurs; XXXI. A l'enfant qui n'a pas été à l'église; XXXII. Chanson de nourrice. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 182-184. Suite de RTrP. 1903, t. XVIII, p. 489-493; 1904, t. XIX, p. 42, 84-85; 1905, t. XX, p. 28-30, 96-97, 318; 1906, t. XXI, p 9-10; 1907, t. XXII, p 212-214, 247-253, 305-309, 357-362, 392-396. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 454 D. Townshend. Fishers Folklore. [Cornwall]. - FL. 1908, v. XIX, p. 108. Safraan aan boord wekt ongeluk. Vraag: waarom? Rogatur cur crocus, in navem impositus, aliquid mali laturus esse credatur. 455 Destriché. Folk-lore du Maine. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 195. Voorteekens in hofbouw en huishouden. Ex hortis domisque curandis auguria quaedam. 456 G. de Weede. Une petite cour (Lunéville) au XVIIIe siècle. - MLP. 1908, t. XIX, p. 390-401, ill. 457 [I, 89] L. D[e] W[olf]. Vlamingen en Walen. (W. 1908, t. XVI, p. 145-146). 458 A. Harou. Le Folklore du Grand-Duché de Luxembourg. Légendes. 1. Origine légendaire du premier château de Luxembourg; 2. Le Fantôme d'un soldat français; 3. Le Diable et le faux monnayeur; 4. Un Assassin pétrifié; 5. Les Sept petits dormeurs de Hollerich. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 93-95 (suite). Cf. RTrP. 1908, t. XXII, p. 362-367 (légendes locales); p. 412-415 (astronomie et météorologie, la faune, la flore); p. 467 (la barbe). 459 [I, 156] A. Harou. Folklore du Limbourg Hollandais. - RTrP. t. XXIII, p. 102-104, 141-444. Over liefde en huwelijk, over 't eten, en over een en ander. Varia dicta vel gesta de re amatoria, vel escaria vel simili. 460 Fr. J. Jirasek. Volks- und Heimatskunde des politischen Bezirkes Hohenelbe und der deutschen Gemeinden der im Westen angrenzenden Gerichtsbezirke Neupakan und Starkenbach. Hohenelbe, Verlag des Auschusses der Heimatskunde. 1907, 8o, Lief. 1 (DVöB. 1906, Bd. VI, S. 232-233). Lief. 2-4 (Ebd. 1907-1908, Bd. VII, S. 205-206). 461 V. Lüpkes. Ostfriesische Volkskunde. Emden. Schwalbe. 1907. 462 J. Meissner. Mundartliches und Abergläubisches. VII. Aus dem Isergebirge. - DVöB. 1907-1908, Bd. VII, S. 172-178. Forts. v. DVöB. 1905, Bd. V, S. 43-49, 148-152; 1906, Bd. VI, S. 25-32, 191-199. 463 Martin. Folk-lore de Saint-Remy (Vosges). Croyances, coutumes et patois (éd. du Pays Lorrain). Nancy, in-8, 27 p. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 110 = P. S[ébillot]). 464 D. Netterlé. En Pays Hongrois. - MLP. 1908, t. XIX, p. 437-448, ill. Uitzicht en zeden. - In een voorbijgaan. Geographica et ethnologica, - sed levissimè. 465 Fr. Nève. Paysages et ruines de la Grèce. - TCBBull. 1908, t. XIV. p. 97-101, 121-124, 145-148, ill. Reisindrukken. Quaedam inter peregrinandum percepta. 466 Notes sur les Bohémiens. A. Harou. III. En Wallonie. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 148. Suite de RTrP. 1888, t. III, p. 648-651; 1897, t. XII, p. 463. 467 J. Quenza. La coupe d'or fatale. Les Plongeurs de Messine. - TAT. 1908, t. I, p. 472-475, ill. Uit een reize in en om Messina: Vernomen gebruiken en zeisels: Onder Ex itinere, per Messanam vicinamque regionem facto, quaedam {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} andere 't zeisel van dezen die driemaal duikelde achter den gouden beker, en de derde maal onderbleef. relatae consuetudines et historiae. Inter has ultimas praesertim de ter immerso viro np. aurei poculi causa, quique tertia vice sub unda periit. 468 M. Rehsener. Das Jahr 1809. Erinnerungen alter Gossensasser. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 191-194. Uit den tijd van den duitschen oorlog tegen Napoleon. Ex bello Germanorum adversus Napoleonem. Cf. v. Gossenssasser varia: Ibid. 1891, Bd. I, S. 67-77, 421-431; 1892, Bd. II, S. 189-197; 1893, Bd. III, S. 40-55; 1894, Bd. IV, S. 107-133; 1896, Bd. VI, S. 304-319, 395-407; 1898, Bd. VIII, S. 117-129, 249-263; 1905, Bd. XV, S. 46-60. 469 O. Schell. Land u. Leute im Hickengrunde [Westfalen]. - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 213-215, 234-238, mit Abbild. Ligging, oorsprong van den naam, naar zegging en geschiedenis; verder geplogentheden. Folkloricè et historicè de situ, huiusque nuncupatione; deinde de moribus. 470 L. Stroobant. Légendes et Coutumes Campinoises. - Tax. 1907, bd. IV, bl. 218-231; 1908, bd. V, bl. 10-26. Onvast en onduidelijk. Nee solidè nec dilucidè. 471 [I, 87] Traditions et superstitions de Basse-Bretagne. H. de Kerbeuzec. - J. Calloc'h. XXXIX. L'Oignon fatal; XL. La Baguette divinatoire. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 145. Suite de RTrP. 1897, t. XII, p. 680-685; 1904, t. XIX, p. 51, 146, 253-254; 1905, t. XX, p. 18-19, 119, 353-355, 497-500; 1906, t. XXI, p. 10-15, 310-316; 1907, t. XXII, p. 65-68, 224-225, 316-317; 1908, t. XXIII, p. 41. 472 M.L. Wagner. Das Gennargentu-Gebiet. Ein Reisebild aus Sardinien. - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 105-108, mit Abbild. 473 C.W. Whistler. Sundry Notes from West Somerset and Devon. - FL. 1908, v. XIX, p. 88-91. Eenige avergeloovige beschut- en heelmiddels. Superstitiosa quaedam tutamenta et remedia. 474 X. Une Venise Française. - LT. 1908, t. X, p. 591-594, ill. Levenshandel en -wandel en vertellingen, uit Clairmarais in 't Noorden van Frankrijk. Varia ex Claromaricensibus folkloricè gestis et dictis. 475 [I, 94] Légendes et superstitions préhistoriques. H. Guenin. - P. Laurent. - A. de Mortillet. CXLV. Questionnaire sur les Menhirs; - CXLVI. Ile de Guernesey; CXLVII. Une pierre à glissade en Bolivie. - RTrP. 1908, t. XXII, p. 105, 147. Suite de RTrP. 1888, t. III, p. 617-619; 1889, t. IV, p. 214-217; 1890, t. V, p. 128, 155-158, 230-231, 283; 1891, t. VI, p. 55-56, 162-165; 1892, t. VII, p. 83-86; 1893, t. VIII, p. 76, 249, 448-449; 1894, t. IX, p. 123-124, 392-395; 1895, t. X, p. 660, 672-674; 1896, t. XI, p. 46-48, 319-320, 653-655; 1897, t. XII, p. 498-502, 558-559; 1898, t. XIII, p. 302, 388, 548; 1899, t. XIV, p. 94, 253-254, 316-319, 380-381, 477-479; 1900, t. XV, p. 561-571; 1901, t. XVI, p. 42-46, 65-72, 178-182, 341, 522-524; 1902, t. XVII, p. 60, 99-100, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 253-259, 353, 405-407, 459; 1903, t. XVIII, p. 30-31, 117-118, 201, 253, 482-484; 1904, t. XIX, p. 292; 1905, t. XX, p. 21-22, 262, 427, 459-460; 1906, t. XXI, p. 1-8, 122-123, 167-172, 291-292, 455-456; 1907, t. XXII, p. 107-109; 1908, t. XXIII, p. 44. 476 Compilator. Mai. Ses Fêtes, ses Arbres, ses Fleurs et ses Belles. - TAT. 1908, t. I, p. 461-463, ill. Meifeesten door eeuwen en landen heen. - Wild en onbewezen saamgevaagd. Ex omnibus temporibus et locis a ‘Compilatore’ nullo discrimine excerptum. 2. Tuig. - Materiae. 477 A.H. Amulettes. - J. 1908, t. XII, p. 44-45. Cf. Ibid. XI, 67, 121. Geluksteentjes, -beentjes... enz., meest uit het Limburgsche. Lapidea np. vel ossea ex Limburgia. 478 J. Capart. Les Palettes en schiste de l'Egypte primitive. - Rev. des Quest. Scientif. 3e sér., 1908, t. XIII, p. 537-557. Men vindt er in oude grafsteden. 't Zijn misschien zielbeugelkens gelijk de Austraalsche ‘churinga’. Nempè in sepulturis reperiuntur; suntque forsan, sicut Australica ‘churinga’, ad animas retinendas crumenae. 479 A. De Cock. Les statues qu'on ne peut déplacer. 1. N. Dame à Merchtem; 2. Montaigu; 3. Louvain (chapelle Vleminckx); 4. Wyneghem-lez-Anvers; 5. Assche-lez-Bruxelles (chapelle de Basse-Wavre); 6. Caprycke (chapelle d'Argile); 7. Audeghem (chap. de Lambroek); 8. Alost (ch. de Meuleschette); 9. Zele; 10. Meetkerke-lez-Bruges; 11. Bilsen; 12. Maeseyck; 13. Kerckom-lez-St-Trond; 14. Pulderbosch; 15. Putte. - 16. Lierre; 17. Wuestwezel; 18. Breedene; 19. Lisseweghe; 20. Tronchiennes; 21. Gand (église du S. Sauveur); 22. Nevele (ch. de l'Oostbroek); 23. Exaerde. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 64-74, 136-140. Vgl. Andere dergelijke gevallen, uit andere landen, meest uit Frankrijk: Cf. Alia similia aliunde, praesertim ex Gallia: in RTrP. 1903, t. XVIII, p. 495; 1904, t. XIX, p. 86, 395-397; 1905, t. XX, p. 55; 1906, t. XXI, p. 166, 447; 1907, t. XXII, p. 104-105. 480 E. Orth-Steinberg. Maskenkostümalbum. Eine Sammlung von etwa 200 Vorlagen zu Masken, Kostümen, Kopfbedeckungen und Kostümfrisuren für Damen und Kinder. Berlin u. Leipzig, Bobach. M. 1,50. 481 M. Peacock. Amulets used in Lincolnshire. - FL. 1908, v. XIX, p. 87-88. 482 Bildchen der abgebrochene kapelle: Dietleried (Sachsenried, Schongau). - DG. 1908, Bd. IX, S. 68. Oud boekprintje. Eenig bewaarde voorstelling dier verledene beêvaartplaats. Vetula ex libro sumpta imago, qua sola ille peregrinationis obsoletae locus exhibetur. 483 E. Bourguignon. Les Tours des Sarrasins. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 185-188, ill. Enkele belgsche oude kasteeltorens, aldus onder 't volk bekend (Vgl. tk 172). Ita in Belgio nonnullae quorumdum castrorum turres adhuc restantes vocantur. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 484 J. Hille. Die Dreifaltigkeitssäule auf dem Marktplatze der Stadt Luditz. - MVGDB. 1907-1908, Bd. XLVI, S. 394-399, mit Abbild. Ze dagteekent uit het jaar 1704. Oorsprong, weerde, gevarenissen. Ao 1704 fuit constructa. De eius ratione, pretio et sorte. 485 Les Pierres pénales. - J. 1908, t. XII, p. 76-77 (Cfr Ibid. II, V, XI, 121, 189). Ze bestonden te Brouwershaven. (Vgl. tk 674). Etiam dabantur in Brouwershaven. 486 [I, 117] Umfragen. Fr. Arndt. [Eine Jagdsäule]. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 318. Een voorbeeld. Specimen quoddam. 487 Les Minéraux et les Métaux. L. Desaivre. XIX. Boulets restés du combat entre les bons et les mauvais anges, à Beauvoir. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 168. Suite de RTrP. 1901, t. XVI, p. 601-613; 1902, t. XVII, p. 98, 138, 416, 461, 565; 1903, t. XVIII, p. 285, 379; 1904, t. XIX, p. 41-42, 187, 303-304; 1907, t. XXII, p. 60-63, 174-175, 320. 3. Zegging. - Locutio. 488 P. Billaud. Le péché de Marie-Rose. - MLP. 1908, t. XIX, p. 387-389. Zeisel van een klokke die misdeed met te luiden op Witten-Donderdag en.... sprong. Fabella de campana quadam quae, in Coena Domini quondam sonitum dando, perperam fecit et... dissiluit. 489 [I, 120] G.J. Boekenoogen. Nederlandsche sprookjes en vertelsels. 113. Van de dansende katten; 114. Van een man op het kerkhof; 115. Van de slechte dochter; 116. Van de gebroken belofte; 117. Van den wonderlijken worp. - V. 1907-1908, Bd. XIX, bl. 106-108. De tripudiantibus felibus; de homine in coemeterio degente; de prava filia; de fracta fide quondam; de miro tesserarum aliquo iactu. Vervolg van V. 1900-1901, bd. XIII, bl. 111-121, 168-172, 193-205, 240-251; 1901-1902, bd. XIV, bl. 36-42, 79-87, 114-125, 198-205, 234-242; 1903, bd. XV, bl. 34-41, 72-78, 110-116, 185-193, 227-236; 1904, bd. XVI, bl. 51-54, 94-103, 138-144, 244-251; 1905, bd. XVII, bl. 17-23, 53-63, 95-106, 168-173; 1906, bd. XVIII, bl. 25-33, 68-75, 92-97, 222-224; 1907-1908, bd. XIX, bl. 22-30, 61-67. 490 J. Bolte. Der Schwank von der faulen Frau und der Katze. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 53-60. Twee berijmde volksvertellingen van de luie vrouw, die uit straf, de kat moet houden, en door haar man geslagen wordt. Duae versibus scriptae fabellae de pigra muliere quae, felim tenere debens, a marito verberabatur. 491 J. Bolte. Die Sage von dem unbewusst überschrittenen [Züricher] See. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 91. Uittreksel uit een latijnsch werk uit 1538, met aanteekeningen. Antiqua legenda iam latinè conscripta ao 1538. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 492 [I, 134]. Contes et légendes de la Basse-Bretagne. Gevaer. - Fouillard. - L. Le Fur. - J. Huon. - J. Frison. LXXIII. Le Meunier et l'Oie; LXXIV. La Dame blanche du Relecq; LXXV. La Femme enlevée par la sorcière; LXXVI. Les trois Léonards; LXXVII. La Pomme rouge; LXXVIII. Le petit boudeur; LXXIX. Le Diable chassé. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 125-132. Cf. RTrP. passim, et 1906, t. XXI, p. 392-395, 465-479; 1907, t. XXII, p. 22-29, 78-80, 132-133, 269-274, 310-314, 403-407; 1908, t. XXIII, p. 1-6. 493 Contes et Légendes de la Grèce ancienne. R. Basset. LXVII. Euthymos et le génie; LXVIII. Les Amants surpris; LXIX. La Piété récompensée. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 164-167. Suite de RTrP. 1896, t. XI, p. 643; 1897, t. XII, p. 607-608, 656; 1898, t. XIII, p. 273, 599, 663; 1901, t. XVI, p. 24, 199, 369, 501-503, 559-561, 633-635; 1902, t. XVII, p. 279-284, 411-412, 507; 1903, t. XVIII, p. 1-5, 240, 533; 1904, t. XIX, p. 111-112, 165; 1905, t. XX, p. 83, 141-144; 1906, t. XXI, p. 78-80, 172-173, 225-227, 448; 1907, t. XXII, p. 9-12, 99-101, 258-266. 494 Contes et légendes de la Haute-Bretagne. P. Sébillot. - Fra Deuni. - E. Ménard. LXXII. La Bête à sept têtes; LXXIII. Le Chien trop fidèle; LXXIV. Les Trois frères; LXXV. Le Lis rouge; LXXVI. Le Neveu du Recteur; LXXVII. La bonne Soeur facétieuse; LXXVIII. Le Pêcheur du cap Fréhel; LXXIX. Le Loup et le renard. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 82-92. Cf. RTrP. 1898, t. XIII, p. 500-501; 1899, t. XIV, p. 49-52, 520-521, 549-557, 644-646, 690; 1900, t. XV, p. 49-50, 120-123, 297-299, 331-338, 386-388, 458, 619-620; 1901, t. XVI, p. 119-131, 259, 469; 1902, t. XVII, p. 508-509; 1903, t. XVIII, 13-19, 361-370; 1904, t. XIX, p. 182-184; 1905, t. XX, p. 256; 1906, t. XXI, p. 46-53; 1907, t. XXII, p. 112-119. 495 Contes des Mille et une nuits, éd. Hadji-Mazem. Paris, Piazza, ill. de 50 pl. Fr. 25. Verhedendaagscht. In novicias mutatae. 496 O. Dähnhardt. Schwänke aus aller Welt. Leipzig, Teubner, 1908, iv-156 S. mit Abb. M. 3. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 129 = W. Küchler). 497 K. Dieterich. - O. Franz. - A. Doric. Aus dem Balkanwinkel. Erzählungen aus dem griechischen, rumänischen und südslawischen Volksleben. Leipzig, Amelang, 1908, viii-165 S. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 146). 498 Petites légendes chrétiennes. E. Edmont. LXXX. L'Ours de Saint-Vaast; LXXXI. La Chasse de Saint Kilien à Aubigny en Artois. - LXXXII. Sainte Marie des Pleurs, à Wormhout (Nord); LXXXIII. Une Pêche miraculeuse à Dunkerque [statuette pêchée à la mer en 1642]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 96-97, 135. Suite de RTrP. 1892, t. VII, p. 154-155, 390, 672-675; 1893, t. VIII, p. 35-36, 179; 1894, t. IX, p. 491-492, 618-619; 1898, t. XIII, p. 88-89, 342-343, 694-695; 1799, t. XIV, p. 248-252, 586, 697-700; 1900, t. XV, p. 229-231, 478, 525, 618-619; 1901, t. XVI, p. 528-529; 1902, t. XVII, p. 291, 493-496; 1903, t. XVIII, p. 221-222, 274-276, 332-334, 471-472, 534-535, 598; 1904, t. XIX, p. 21-22, 161-162, 484; 1905, t. XX, p. 48-52, 105, 283-284, 399-400, 501; 1906, t. XXI, p. 177, 348-349, 445; 1907, t. XXII, p. 35-36, 126-128, 178-181, 268-269. 499 K. Frank. - M. Kempf. Glocken. Husitenglocken, Sauglocken, Vernagelte Glocken, Irrglocken, Glockensprache. - DG. 1908, Bd. IX, S. 63-68. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar en hoe het volk weet te vertellen van klokken ‘die heden nog zooals vroeger, tegen de Hussiten geluid worden’, of ‘die door verkens uit den grond gewoeld zijn geweest’, of ‘die door den vijand met een nagel doorspijkerd werden’, ook ‘die een beroemden doolaard weleer op den weg hielpen’, of ‘die nu nog wonderlijke vragen of antwoorden stellen’. - Niet heelemaal zonder oordeelkunde. (Vgl. tk 500). Ubinam et quomodo a vulgo narretur de campanis quae ‘sicut olim adhuc nostro tempore contra Hussitos sonentur’, vel ‘quae suibus in terra repertae sint’, vel ‘quae ab hoste transfixae fuerint’, etiam ‘quae errantem quondam aliquem heroem ad viam revocarint’, imo ‘quae etiamnum mira requisita vel responsa edere audiantur’. - Interdum criticè. 500 O. Hellbach. Sagen vom Hiltensberg und seiner Umgebung. Von der grossen Glocke auf dem Hilfensberge; Das Jesubrünnlein (Hilfensborn); Wie Ershausen seinen Namen erhalten hat; Die Entstehung der Dörfer Döringsdorf und Bebendorf; Wie der Pfarrer vom Hilfensberge seine Gicht los wurde. - HL. 1908, Bd IV, S. 126-127. De klok werd door verkens uitgewoeld (Vgl. tk 499); de bron ontsprong op 't gebed eens dorstigen schapers; ‘Hausen’ was ‘'t eerste’ dorp met een vane in den beêvaart, v.d. ‘Ershausen’; beide dorpen D. en B. vielen daar uit den zak van een reus; en 's pastors jicht genas van geweld te doen tegen een kappelledief. Laudata campana suibus in terra reperta est (cf. n. 499); dictus fons orante pastore emanavit; ‘Hausen’ primus (h.e. ‘ers[t]’) cum vexillo in peregrinatione adfuit, unde ‘Ershausen’; bini vici D. et B. ex gigantis crumena in locum suum ceciderunt; pastorisque podagra prae nitendo contra latronem in capella quadam depulsa est. 501 M. Höfler. Zum Sagenschatze des Isarwinkels. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 182-184. Reeks nog levende sagen uit het Hohenwiesenbergland. Sagae adhuc praevalidae in Bavaria. 502 G. Huet. Variante Tchèque du Trésor de Rhampsinite. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 161-163. 503 La Légende de Didon. A. Harou. XVI. Délimitation par le vol de l'oie [d'un coin de terre pour y bâtir une église] en Irlande; XVII. Délimitation par le châle (Irlande). - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 169. Suite de RTrP. 1887, t. II, p. 295-296, 354-356; 1890, t. V, p. 186, 717-721; 1891, t. VI, p. 52-54, 335-338, 420; 1892, t. VII, p. 549-552; 1893, t VIII, p. 381-387, 409; 1896, t. XI, p. 524; 1897, t. XII, p. 46; 1898, t. XIII, p. 569; 1903, t. XVIII, p. 222; 1904, t. XIX, p. 172. 504 [I, 125] A. Madeleine. Au bon vieux temps. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 233). 505 X. Marmier. Là où un homme peut dîner, deux peuvent dîner. Légende espagnole. (Page oubliée). - MLP. 1908, t. XIX, p. 503-504. Steunende op dit zeggen, drilt eerst op de aarde S. Pieter een keer wat Apostels binnen bij een boschkanter, en drilt later deze een zondaar binnen bij S. Pieter... in den hemel. Quo effato alternè subnixi, primum in terris S. Petrus quosdam apud silvicolam apostolos introducit, deinde in coelis idem silvicola peccatorem nescio quem apud S. Petrum intromittit. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 506 S. Morrison. The Lazy Wife. A Manx Folk-Tale. - FL. 1908, v. XIX, p. 78-83. Een lui wijf moest spinnen. Een reus spon voor haar op voorwaarde dat ze zijn naam vinden zou. Ze vond hem. (Vgl. tk 249). Mulieri cuidam pigrissimae nendum habenti, aliquis gigas subvenit, condicione ut ipsa giganteum suum nomen reperiret; quod reipsa reperiit. 507 [I, 133] Petites légendes locales. A. Harou. - Mazeret. DCLVIII. Les Pains changés en pierres (légende flamande); DCLIX. Le Ravisseur puni (légende ardennaise); - DCLXX. Le Pêcheur sorcier (Hautes Pyrénées); DCLXXI. La Maison du mort (Gers); DCLXXII. La ‘Henno blanco d'ou Pount don Saget’ (La femme blanche du Pont du Saget) (Basses Pyrénées); DCLXXIII. La Pierre du diable à Sarron (Landes). - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 146-147, 191-194. Suite de RTrP. 1897, t. XII, p. 127-142, 212-223, 303-311, 353-369, 436-443, 528-531, 589-594, 655-656; 1898, t. XIII, p. 23-25, 150-152, 197-202, 301-302, 417-439, 534-548, 608-614, 672-683; 1899, t. XIV, p. 38-46, 89-90, 156-162, 207-212, 276-282, 334-336, 400-404, 474-477, 561-563, 617-618, 683-686; 1900, t. XV, p. 21, 115-117, 139-142, 518-549, 574-580, 659-661; 1901, t. XVI, p. 1-11, 90-98, 196-197, 255-256, 337-340, 396-397, 450-452, 505-511, 576-577; 1902, t. XVII, p. 53-54, 103-109, 136-137, 247-249, 317-321, 393-395, 575, 592-594; 1903, t. XVIII, p. 118, 220, 245-247, 307-310, 380-382, 438-440, 523-524; 1904, t. XIX, p. 34-36, 118-120, 150-152, 268-270, 440-442, 467-470; 1905, t. XX, p. 56-61, 187-188, 412-415, 514-517; 1906, t. XXI, p. 44-45, 98-99, 298-299, 359, 395-397; 1907, t. XXII, p. 74-76, 105-107, 256-257, 411-412; 1908, t. XXIII, p. 35. 508 Le Peuple et l'Histoire. H. de Kerbeuzec. - A. Harou. L. Légende Huguenote; LI. Marlborough. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 101, 134. Suite de RTrP. 1889, t. IV, p. 65-70, 207-211, 521-523; 1890, t. V, p. 159-162, 433-434, 634-637; 1891, t. VI, p. 25-30, 385-392, 531-533, 605-606; 1894, t. IX, p. 78-79, 504, 619; 1903, t. XVIII, p. 601; 1904, t. XIX, p. 851, 184, 187-189, 293, 416-417, 504; 1905, t. XX, p. 418; 1906, t. XXI, p. 177-178, 397-398, 479-480. 509 G. Rokahr. Die Lesenberger [Lisgau] Kirche. - HL. 1908, Bd. IV, S. 83-84, mit 1 Abbild. Geschiedenis dier bezeiselde bouwvallen. Een zeisel onderander: nl. van een die uit deze bouwvallen steenen wilde halen, en door een bovennatuurlijk wezen vervolgd werd. - Verhaalmatig. (Vgl. tk 510). Ruinarum illarum renovatur memoria de quibus, ut notum, varia a vulgo commenta narrantur. Ex quibus commentis unum de quodam homine, dicto supernaturaliter prohibito quominus lapides inde raptos secum auferret. - Narrativè tantum. 510 Noch eine Sage von der Lesenberger Kirche. - HL. 1908, Bd. IV, S. 118-120. Van eene meid die daaromtrent roovers aan 't moorden vond, en met getuigstukken ontvluchten en alles uitbrengen kon. - Verletterkundigd. (Vgl. tk 509). De muliercula quadam, quae, postquam latrones aliquem ibi trucidantes deprehenderit, cum documentis adversis fugere, hisque eos tradere potuit. - Nimis decoratum. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} 511 Sagen aus dem deutschen Osten. J. Jandl. - A. Eiss. - J. Kuhn. - J. Richter. - J. Göllner. - H. Neugebauer. - Fr. Fischer. Wassermanssagen. 121. Der Wassermann als Neckgeist; 122. Gestalt und gebahren des Wassermannes; 123. Undank des Wassermannes; 124. Bosheit des Wassermannes; 125. Der ‘Popelmonn’ = Wassermann; 126. Unfug des Wassermannes und dessen Vertreibung; 127. Das Wasserweibel; 128. Vertreibung des rachsüchtigen Wassermannes; 129-131. Der Wassermann in Johnsdorf; 132. Wassermanns Fluch; 133. Wassermanns Töchter; 134. Das Wasserweibchen als Holzklauberin; 135. Rache des Wassermannes; 136. Der Wassermô. - DvöB. 1907-1908, Bd. VII, S. 161-171. Fortsetz. v. Allerhande Sagen: DvöB. 1901, Bd. I, S. 47-51, 126-127; 1902, Bd. II, S. 25-31, 117-124, 217-222; 1903, Bd. III, S. 15-24, 227-235; 1904, Bd. IV, S. 55-64, 101-103, 174-179, 264-265. - Hexensagen: 265-273; 1905, Bd. V, S. 28-38 (Anschluss: 39-42). - Historische Sagen: 153-169. - Allerhande Sagen: 1906, Bd. VI, S. 177-190. 512 W.J. Thomas. The Welsh Fairy Book. Fisher Unwin. 1907, ill. (FL. 1908, v. XIX, p. 119-123 = A. Nutt). 513 W. Zuidema. Zum Märchen vom fliegenden Pfannkuchen. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 195. Aangeving van een nederlandschen nevenvorm om te voegen bij de veeltalige vormen uit O. Daehnhardt. Beiträge zur vergleichenden Sagenforschung. - ZVV. 1907, Bd. XVII, S. 133-141. Neerlandica forma addenda in iuxtaposito libro. 514 E.K. Blümml. Drei Primizlieder aus Tirol. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 88-90. Volksgedichten ter gelegenheid van Eerste-Missen. Cantica popularia ex occasione primarum novorum sacerdotum missarum. 515 Chansons du Cinglais. (Basse Normandie). A. Patry. I. Philorette; II. Déjà mal mariée; III. La Bergère; IV. La Batelière rusée. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 185-187. 516 E. Colson. La Polka. - W. 1908, t. XVI, p. 62-64, mus. Lied: strafvoorzegging om 't inbrengen der polka. Carmen in quo saltatum hunc in vulgus indicantibus intenditur. 517 O. Colson. Romances populaires. 1. C'est à la claire fontaine; 2. Dans le jardin d' mon père...; 3. Me promenant le long du bois... - W. 1908, t. XVI, p. 131-133, mus. Uit Vottem en Hermée. 518 Destriché. Robin. Chanson du Maine. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 104. Woorden alleen. Nonnisi voces hic habentur. 519 J. Fischer. - A. Tichatschke. - J. Schade. - F. Richter (†). Volkslieder. II. Allgemeine Lieder. Historische Lieder. Soldatenlied. Bruchstück aus einem Liede aus den Bauernunruhen im Jahre 1775. Vermischte Lieder. Der Wassermann. Die Fliege. D'r kâfer on's Fliechla. Fliechla on kâfer. De âle Mickelzicke. D'r Drumml-Pûsch. - DVöB. 1907-1908, Bd. VII, S. 182-192, mit Melod. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Forts. v. DVöB. 1903, Bd. III: Das Volkslied. S. 98-106. I. Kinderlieder. S. 107-138; 1905, Bd. V: II. Allgemeine Lieder. Heimatslieder. S. 191-194; 1906, Bd. VI: Historische Lieder. S. 208-212. Liebeslieder. S. 212-214. Standes- und Berufslieder. S. 215-216. III. Geistliche Lieder und Singspiele. S. 216-219. 520 H. Heuft. Volkslieder aus der Eifel. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 184-188. 1. Soldatenabschied. 2. Der Handwerksbursch auf der Wanderschaft. 3. Der Schneider und die Studenten. 4. Pallalam. 5. Der reiche Mann in der Hölle. N. 4. ‘Pallalam’ is een duitsche bewerking naar het vlaamsch lied van Pierlala, dat dagteekent uit de 17de eeuw. Quinque cantica popularia, quorum quartum ex vetere quodam flandrensi ‘Pierlala’ compositum. 520bis J. Khun. Steckener Tuschlieder. Nr. 84-91 (LVIII-LXV). - DVöB. 1907-1908, Bd. VII, S. 193-200, mit Melod. Fortsetz. v. DVöB. 1902, Bd. II, S 49-53, 133-136, 223-225, 295; 1903, Bd. III, S. 68-71, 236-242; 1904, Bd. IV, S. 70-72, 180-191, 274-281; 1905, Bd. V, S. 58-64, 194-200; 1906, Bd. VI, S. 219-228. 521 L. Pineau. Les plus jolies Chansons des Pays Scandinaves. XVIII. La Geste de Loki. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 77-81. Cf. RTrP. 1903, t. XVIII, p. 258-261, 383-384, 494-495, 586-587; 1904, t. XIX, p. 224-225, 328, 418-421, 460; 1905, t. XX, p. 52-53, 370-371; 1906, t. XXI, p. 228-231, 443-445; 1907, t. XXII, p. 20-21, 101-102, 172-174, 356-357, 397-398. 522 L. Steglich. Volkslieder, die auf dem Grossenhainer heimatkundl. Volksabende von den Mädchen der Spinnstube vorgetragen worden sind. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 291-299, mit Melod. 1. Gott grüsse dich, Emilie; 2. Es zog ein Matrose wohl über das Meer; 3. Es war einmal ein blauer Husar; 4. In Baden da steht ein stilles Haus; 5. Und es kehrte einst ein Jüngling aus der Ferne; 6. Köln am Rhein; 7. Die Reise nach Jütland; 8. Die Stolze Jüdin; 9. Die Sonne sank im Westen. 523 F. V[an] D[uyse]. Emmanuel Hiel's lijfstukje. - V. 1907-1908, Bd. XIX, 103-105, met muz. Oud liedje over Napoleon, oorkomstig van een vlaamsche marketenster uit den spaanschen veldtocht. Carmen de Napoleone, ex ore cuiusdam feminae-lixae, exercitum Hispaniensem olim secutae, ab Em. Hiel auditum ac Auctori transmissum. 524 O. von Greyerz. Im Röseligarte. Schweizerische Volkslieder. Bern, Francke, 1908, I Bd., 78 S.M. 1,20. (ZDM. 1908, Bd. III, S. 284-285 = E. Marti). 525 O. Wiener. Das deutsche Handwerkerlied. (Sammlung gemeinnütziger Vorträge hsg. vom deutschen Vereine zur Verbreitung gemeinnütziger kentnisse in Prag. Nr. 348-349). Prag, Calve, 1907, 8o, 31 S. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 118 = H. Michel). Onvolledig. Incompletum. 526 J. Bernstein. - B.W. Segel. Jüdische Sprichwörter und Redensarten. 2 Aufl. mit gegenüberstehender Transkription, Index und Glossar. Warschau, 1908, xv-294, 329, 84 Doppelseiten. M. 10. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 242 = S. Weissenberg). {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 3993 Spreekwoorden, met verklaring. Ze komen uit Rusland, Polen en Gallicië. Numero 3993 enucleata proverbia ex Russia, Polonia et Galizia. 527 A. Brunk. Rad to, wat is dat! Pommersche Volksrätsel. Stettin, Burmeister, 1907, 120 S. 528 [I, 154] A. De Cock. Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de liefde en het huwelijk. Aanhangsel. I. Algemeenheden; II. Deugden en goede hoedanigheden der vrouw; III. Ondeugden en gebreken der vrouw. - V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 109-114 ('t Vervolgt). Vervolg van V. 1895-1896, bd. VIII, bl. 13-20, 49-51, 74-76, 108-109, 127-128, 167-168, 185-186, 206-208, 230-232; 1896-1897, bd. IX, bl. 22-26, 72-75, 107-111, 150-154, 195-196; 1897-1898, bd. X, bl. 83-85, 106-107; 1898-1899, bd. XI, bl. 148-151, 179-182, 228-231; 1899-1900, bd. XII, bl. 74-78, 221-225; 1900-1901, bd. XIII, bl. 40-41, 84-87, 122-123; 1903, bd. XV, bl. 122-125, 200-202; 1904, bd. XVI, bl. 59-65, 107-113, 157-166, 212-217, 242-244; 1905, bd. XVII, bl. 28-33, 68-74, 107-112, 139-146, 174-182; 1906, bd. XVIII, bl. 34-38, 64-68, 106-114, 171-177, 225-236; 1907-1908, bd. XIX, bl. 16-22, 67-75. 529 U. Michael. G'sangla as der westbäimischen Heimat. 2te verm. Aufl. Mies, Hassold, 1908, 8o, 295 S. (MVGDB. 1907-1908, Bd. XLVI, S. 69 = ar.). 530 J. Radyserb. Der Teufel im Sprichworte der Oberlausitzer Wenden. (In deutscher Uebersetzung und alphabetischer Anordnung). - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 311-314. 531 [I, 165] A. Schuster. - A. Ziegelhöfer. Volkspoesie im Bamberger Land. (MUBV. 1908, Bd. II, S. 103). 532 O. Colson. Les prénoms dépréciés. - W. 1908, t. XVI, p. 134-140, 165-166. Voorbeelden. Quaedam exempla. 533 J.-Th. De Raadt. Les Sobriquets des communes belges. (J. 1906, t. X, p. 126; 1908, t. XII, p. 62-64 = J. Feller). Ordeloos, en voor 't Waalsche bizonderlijk onvolledig (J. Feller). Vgl. J. 1908. t. XII, p. 89-90. Incompositum quid, et singulariter pro Wallonia malè plenum. 534 E. - A.H. - V.M. - Pat. Noms des Prisons. - J. 1908, t. XII, p. 57-58. Cf. Ibid. XI, en XII, 70, 86-87. Namen uit Gent, Doornik, Luik, en 't Waalsche: ‘Châtelet, Amigo, Vrunte, Pipemme, Mammelokker, Gayolle’. Nomina ex Gandavo, Tornaco, Leodio necnon Wallonia varia, ut iuxtim hic apponuntur. 535 La Légende et les Familles. - J. 1908, t. XII, p. 54-55. Van veel oude geslachten worden zeiselachtige oorsprongen verhaald. Voorbeelden. Vrage naar meer. Familiarum antiquarum varia fabulosa initia hic dantur et rogantur. Vgl. verderen uitleg en voorbeelden: Ald. p. 84-86 = A. Boghaert-Vaché. Cf. ulterius quae hic etiam notantur. 536 [I, 179] Notes, enquêtes, réponses. A. Harou. - E. d'Echérac. etc. ‘Broyer du charbon’; Le bonjour; Le nombre 365 et les Monuments [Cf. RTrP. 1894, t. IX, p. 719; 1899, t. XIV, p. 592]; Le mont de piété = en flamand ‘de Berg’; ‘Lier quelque chose à sa jarretière’. - ‘En voilà encore un pour la cave aux pelures de pommes de terre’ [pour le tombeau]; ‘Il doit le {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} chemin à Saint Léonard’ [pour un objet retrouvé]; la journée du muguet [1r mai à Paris]; ‘Bonaparte’ = le criocère [à Charente], ‘Il a vendu sa tête’ [aux peintres, pour sa longue barbe]; Les doigts dans le nez. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 112, 160, 208. 537 Sporting terminology. - Feathered game. - FMag. 1908, v. IX, p. 292, 294. Oud engelsche namen om 't geluid van dieren, en om hunne huizing, en verdere eigenschappen ervan te beduiden. (Vgl. tk 618). Anglica quaedam antiqua vocabula quibus nuncapabantur animalium voces, cubilia, aliaque bestialia. 4. Zeden. - Gesta. 538 La Fraternisation par le Sang. P. Guyot Daubès. XCIII. Les Ateliers Parisiens de Couturières. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 163. Suite de RTrP. 1891, t. VI, 577-579, 684, 730-731; 1892, t. VII, p. 56, 344-353, 601-607; 1893, t. VIII, p. 532-533; 1894, t. IX, p. 657; 1895, t. X, p. 197-198, 476; 1896, t. XI, p. 465; 1897, t. XII, p. 692-693; 1899, t. XIV, 588, 642; 1900, t. XV, p. 617; 1901, t. XVI, p. 591; 1902, t. XVII, p. 59, p. 354; 1903, t. XVIII, p. 114, 522; 1905, t. XX, p. 119, 379-380; 1907, t. XXII, p. 201-202, 392. 539 Les Ordalies. R. Basset. XVIII. Le calice d'épreuve (en Abyssinie); XXX. Par le vomitif (au Darfour). - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 182-183. Suite de RTrP. 1888, t. III, p. 43, 103, 109, 138, 146; 1890, t. V, p. 105; 1891, t. VI, p. 127, 421-422, 631-633; 1892, t. VII, p. 129-136, 272, 278-286, 343, 615-624; 1893, t. VIII, p. 20-22, 329-332, 431-432, 542, 561-562; 1894, t. IX, p. 109-110, 424, 489, 519-520, 711; 1895, t. X, p. 24-26, 100, 246, 287; 1896, t. XI, p. 16-19, 296-298, 658-659; 1901, t. XVI, p. 525; 1902, t XVII, p. 397, 597; 1903, t. XVIII, p. 277, 354, 455; 1904, t. XIX, p. 156-161; 1905, t. XX, p. 157-158. 540 Sergines. [L'observance des jeûnes et des carêmes aux XVIIe et XVIIIe s.] - APL. 1908, t. L, p. 291-292. Eenige wetten en schikkingen uit de vroegere hooge wereld. - Onwetenschappelijk. Quaedam quibus olim elegantiores regebantur. - Non scientificè composita. 541 Sergines. [Les Rameaux]. - APL. 1908, t. L, p. 340. Een vluchtig woord over de fransche gebruiken aangaande de gewijde ‘palmen’. De Gallicis circa benedictos ‘palmos’ usibus - in summo. 542 Simone D'Ax. Hymens aux pays des Neiges. - Fe. 1908, t. VIII, p. 239, ill. Een los woord over Noorsche bruiloften. Levissime in totum. 543 G.M. Benton. A Pin-Offering. - FL. 1908, v. XIX, p. 92. Voorbeeld van voortdurende speldegiften in St. Aldhelm's Chapel, Worth, Isle of Purbeck. Quod et quomodo etiamnum in iuxtàcitata capella spicula offerantur. 544 [I, 187] Pèlerins et pèlerinages. A. de Cock. - A. Harou. - E. Edmont. - L. Desaivre. CCXXXI. La Jarretière dans la médecine populaire en Flandre. CCXXXII. Les Ex Voto. - CCXXXIII. Saint Gengoult, à Montreuil-sur-mer {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} (Pas de Calais); CCXXXIV. La Croix des clochettes, à Petite-Synthe (Nord); CCXXXV. Saint Cristophe et Saint Jacques, à Cercamp; CCXXXVI. La Fontaine de Caillouville. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 133-134, 188-190. Suite de RTrP. 1888, t. III, p. 105-106, 169-170, 278-282; 1889, t. IV, p. 161-166, 330-336, 539; 1890, t. V, p. 188-189; 1891, t. VI, p. 238-239, 560-563, 607-609, 699-700; 1892, t. VII, p. 308; 1894, t. IX, p. 488-490; 1895, t. X, p. 306-308; 1896, t. XI, p. 663; 1897, t. XII, p. 334-336, 485-487, 612; 1898, t. XIII, p. 100, 382, 615-616; 1899, t. XIV, p. 163-164, 349, 692; 1900, t. XV, p. 62-63; 218-219, 324, 454-458, 613-615; 1901, t. XVI, p. 41, 209-212, 504, 658; 1902, t. XVII, p. 287, 345-346, 386, 506-507, 612-613; 1903, t. XVIII, p. 266-267, 354, 393-394, 470, 531-532; 1904, t. XIX, p. 48-50, 176-178, 221-223, 329-336, 392-395; 1905, t. XX, p. 15-17, 85-87, 164-165, 238-247, 328, 391-395, 454, 490-495; 1906, t. XXI; p. 143-144, 161-165, 309-310, 341-343, 448-454; 1907, t. XXII, p. 12, 368-371, 455-458; 1908, t. XXIII, p. 20-22. 545 E. Sachau. Im heiligen Lande. - Wo. 1908, Bd. X, S. 688-693, mit Abbild. Beêvaarten en diensten in de Goede Week. Door een ooggetuige. De piis peregrinationibus officiisque per Hebdomadam Sanctam... ab oculato teste. 546 Brandt. [Ueber Werwölfe]. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 153-154. Een mededeeling. Casus aliquis narratur. 547 J.C. Davies. Opening Windows to Aid the Release of the Soul. - FL. 1908, v. XIX, p. 108. Cf. FL. 1907, v XVIII, p. 215. Een geval. Casus quidam. 548 Fr. Fischer. Faschingsnarren (Fosentnorr'n) in Hilbetten (Wildenschwert). - DVöB. 1907-1908, Bd. VII, S. 179-181. ‘Am Dienstag vor Aschermittwoch wird mit grossem Gefolge der “Pâr” (Bär) von Haus zu Haus geführt’... 549 [I, 195] A.H. Coutume de Kermesse. - J. 1908, t. XII, p. 71. Verder bepaling. Specialiùs quam antea. 550 Fr. Krönig. Stietzelmartchen. - HL. 1908, Bd. IV, S. 120. Geval van een boom wien men in 't voorbijgaan een steentje toewerpt, al zeggende: ‘Hier Martchen.....’ - Opzoeking naar den oorsprong dier zede. Zonder vasten uitslag. De arbore quadam cui transiens suum quisque lapillum obiicit dicendo: ‘Tibi Martchen...’ - Quaeritur usus origo, nec probè explanatur. 551 La Prochaine Fête du Soleil à la Tour Eiffel. - LT. 1908, t. X, p. 827-828, ill. Sedert 1904 gaat men, den 21 sten in Zomermaand, boven op den Eifeltoren staan om de zon te zien dagen. Als bereiding viert men feest in den voorgaanden nacht. - Is 't het begin van een ‘zonfeest’ in den aard van de ‘boomfeesten’? Inde a 1904 quotannis 21a Iunii dictam turrim ascendunt, solem orientem aspectum. Cui facto proluditur noctem superiorem festam agendo. - An inde futurus est ‘solis dies’ ad modum noti ‘arborum diei’? 552 A. Ostheide. Das Pflugfest in Hollstadt. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 154-157. 553 S. Randaxhe. La ‘fête’ à Clermont. - W. 1908, t. XVI, p. 80-83, ill. Vroeger en nu. Elapso praesentique temporibus. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} 554 Léon Sahler. Montbéliard à table, étude historique et économique. Paris, Champion, 1907, in-8, 183 p. (Mémoires de la Soc. d'Émulation de Montbéliard). (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 120-121 = E. Hahn). Wat en hoe er aldaar geëten en gedronken werd en wordt. Naar het werk van Ch. Génard. L'ancienne Alsace à table (1877). Quid et qua ratione in dicto loco manducabatur et bibebatur, necnon manducatur et bibitur adhuc. 555 T. Zachariae. Einem Sterbenden das Kopfkissen wegziehen. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 151-153. Voorbeelden. Casus noti varii. 556 W. Zuidema. Zu den Mailehen. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 101-102. Hollandsch gebruik: het kiezen, mits betaling, van een kermislief. - Overblijfsel van den bruidkoop bij de Germanen. Quaedam de consuetudine Hollandica, secundum quam iuvenes, data pecunia, sibi puellam festivam eligunt. 5. Geschriften. - Scripta. 557 A. Body. Un dicton liégeois. - W. 1908, t. XVI, p. 61-62. Een wending uit een oud stuk van 1772. Locutio ex veteri documento sumpta. 558 J. Dartis. Pedis admiranda ou Les Meirveilles du Pied. Ed. M. Godet. Paris, Champion, [1908], in-12, 128 p. (MLP. 1908, t. XIX, p. 121* = L.M.). Heruitgave van een eigenaardig boek uit de XVIe eeuw. Nova insolentis ex s. XVIo libri editio. 559 L. Desaivre. Le soleil de la Saint-Vincent [22 janvier] et les Bénédictins de Saint-Maixent [en fète à sa vue]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 190. 560 J. Ernotte. La Sorcellerie, autrefois, dans l'Entre Sambre-et-Meuse. Les sorcières de Hanzinne, Hanzinelle et Thy-le-Bauduin. [XVIe et XVIIe s.]. - W. 1908, t. XVI, p. 113-130. Uittreksels uit oorkonden. Ex documentis excerpta. 561 E. Gailliard. Onnoozele-kinderendag. Eenige teksten uit de ‘Brugsche Hallegeboden’. - Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde. 1908, bd. XXII, bl. 56-64. Eenige oud-Brugsche gebruiken. Quaedam Brugenses cira festum SS. Innocentium antiquiores consuetudines. 562 Gh. Lazzeri. La malizia delle arti. Antico poemetto popolare. Pisa, Mariotti, 1907, 44 p. Een spotdicht op de verschillende ambachten: uit de XVde eeuw. Carmen satiricum ex seco XV in varias artes manuales. 563 L. Lindensmit. Erzählungen des alten Stephanstürmers Hermann Kaspar Schneider. Mainz, von Zabern, 1906. (HBV. 1908. Bd. VII, S. 54-55 = F.Th. Klingelsmitt). Allerhande verhalen over menschen en feiten uit de plaatselijke geschiedenis, over spoken, hemelteekens, ingebeelde wezens enz., geschreven door den torenwachter van St. Stephaanskerke te Mainz, in den eersten helft der verleden eeuw. Collectio narrationum de spiritibus et viris et factis et signis miris, conscriptarum a custode turris ecclesiae Sti Stephani Mogontiacae. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} 564 From an old Scrapbook. - StrMag. 1908, v. XXXV, p. 440-447, ill. 't Eene en 't andere uit een oud verzamelboek met aardigineengeschikte printen in, met oogenbedrog enz.... Varia ex veteribus collectaneis, ut imagines mirè dispositae vel oculos illudentes, et alia... 565 B. Wilhelm. Aberglaube in der Oberlausitz. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 314-316. Voornamelijk over een beschutbrief, waarvan de godsdienstachtige inhoud aldaar overgedrukt staat. Praesertim de epistola quadam ‘tutante’, cuius textus religiosus additur. 566 W. Crooke. Some Notes on Homeric Folk-Lore. - FL. 1908, v. XIX, p. 52-77, 153-189. In welke maat en waar, bij Homerus, sproken en bizonderlijk zeisels te vinden zijn, en welke. - Heerlijk samenvattend overzicht. In quantum et ubinam apud Homerum, fabulas ac praesertim commenta, qualiaque, est reperire. - Optima synthesis. 567 A. Freybe. Grabschriften für den christlichen Friedhof in Wort, Spruch und Lied. Berlin, Trowitzsch, 1907, 137 S.M. 2. Latijnsche en Duitsche grafschriften getrokken uit de geschiedenis, en uit de kerkelijke- en volkspoëzie. Inscriptiones funerales historicae et poeticae a IVo ad XIXm seculum. 568 T.E. Lones. Folklore of Aristotle. - FL. 1908, v. XIX, p. 106-107. Cf. FL. 1907, v. XVIII, p. 212-215. Verdere uitleg van gegeven daadzaken. Ulteriùs interpretantur iam dicta. 569 [I, 169] Les Traditions Populaires et les Ecrivains Français. L. Desaivre. LIII. Ambroise Paré. - RTrP. 1908, t. XXIII, p, 149-156. Suite de RTrP. 1887, t. II, p. 475-478; 1888, t. III, p. 465-473; 1889, t. IV, p. 476-479; 1899, t. V, p. 150, 242-243, 396-412, 487-499, 712-716; 1891, t. VI, p. 470-473, 551-559; 1893, t. VIII, p. 99-111, 182-193, 453-454; 1894, t. IX, p. 384-391, 582-587; 1895, t. X, p. 286-292, 341-346; 1896, t. XI, p. 33-34; 1898, t. XIII, p. 372-379, 562-566; 1901, t. XVI, p. 400, 454-456; 1903, t. XVIII, p. 10, 211-212, 598; 1904, t. XIX, p. 90-91, 281-288; 1905, t. XX, p. 89-102, 190-191, 268-269, 419-424, 461-470; 1906, t. XXI, p. 58-62; 1907, t. XXII, p. 34, 136; 1908, t. XXIII, p. 43. 570 Les Traditions Populaires et les Écrivains Poitevins. L. Desaivre. IX. Guillaume Bouchet. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 196-205. Suite de RTrP. 1905, t. XX, p. 225-236, 302-313; 1906, t. XXI, p. 149-155, 210-217; 1907, t. XXII, p. 373-381, 416-425. 571 K. van den Haute. Een Register van de voormalige Rederijkerskamer ‘Altyts Doende’ te Leffinghe. - Versl. en meded. der Knkl. VI. Acad. 1908, bd. XXII, bl. 266-269. Inhoud en uitzicht. Quid referat liber antiquae ‘Communitatis pro arte Rhetorica’ ex Leffinghe (prope Ostendam). 572 Witkowski. Verzeichnis der im Verlage der verwitweten Solbrigin zu Leipzig herausgekommenen Volkslieder, welche anbefohlnermassen zur Censur gelangt sind, Anno 1802. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 299-309. Lijst van volksliederen waarvan de verzamelde uitgave als aanstootelijk ver- Series vulgarium carminum, quorum simul-facta editio ut pro- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} boden werd; waarvan toch eenigen onschadelijk zijn, zoodat er hier een paar van (im Rokokostil) uitgegeven staan. brosa interdicta fuit; quorum tamen nonnullum innocens haberi potest, adeo ut hic et unum quoddam et alterum prodantur. III. Vorschingen. - Quaestiones. A. Algemeene. - Generales. 573 A. Becker. Beiträge zur Heimatkunde der Pfalz. II. Pfälzer Frühlingsfeiern. Kaiserslautern, Kayser, 1908, 8o, 49 S.M. 1. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 3, Umschlag, S. 2 = M. Graf). 574 [I, 210] J.F. Bronner. Von deutscher Sitt' und Art. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 231; MUBV. 1908, Bd. II, S. 103 = O. B[renner]; Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 129). 575 G. Derville. - J. Michaux. En Finlande. Histoire; Moeurs et usages; la ville de Revel; le lac Eïm (conte populaire). - APL. 1908, t. L, p. 562-563, ill. Wat het zeisel over 't Eïm-meer betreft: 't is van een stroom Eïm, die een wilde streek ontvlucht, dan door de lucht naar Finland vaart, en dit land is komen bevruchten. - Niet uitgebreid. Quod speciatim ad dictum lacum attinet: de eius origine, np. quomodo fluvius Eïm ex immiti regione per aera ad Finniam fecundandam defugerit. - Breviter. 576 A. Keller. Die Schwaben in der Geschichte des Volkshumor. Freiburg, 1907, 8o, xvi-388 S. (HBV. 1908, B. VII, S. 55-58 = F. Veit). Poging om uit handeling en spreekwijze de eigenschappen van een volksziel vast te stellen. Ex verbis sensibusque, Suevorum speciatim ruricolarum psychologia struitur. 577 K. Knopf. Deutsches Land und Volk in Liedern deutscher Dichter. Beiträge zur Vaterländischen Erdkunde. Braunschweig, Appelhans, 440 S.M. 3,50. 578 Ch.-V. Langlois. La Vie en France au moyen-âge, d'après quelques moralistes du temps. Paris, Hachette, 1908, in-16. Fr. 3,50. 579 [I, 212] Die Bauernhausforschung. (in Bayern). - MUBV. 1908, Bd. II, S. 103. Werkbedeeling daartoe. Labor huius inquisitionis dispertitur. 580 C. Chapus. Luxembourg. Vieux souvenirs et vieilles murailles. - MLP, 1908, t. XIX, p. 573-583, ill. Tusschenin een woord over de bekende Lieve-Vrouw-van-Troost aldaar, alsook over een zeisel van Melissinde. Deze liet zijn vrouw (een soort Melusine) niet begaan zoo ze 't wilde, speurde ze na.... maar, om zijne nieuwsgierigheid, vond ze in visch veranderd; en dan van verdriet sprong en verdronk hij in den Bock. Per transennam pauca de ibidem nota ‘Matre Consolationis’, necnon de fabella Melissindae. Is coniugi suae (Melusinae cuidam) diffidet, eam verò, ob suam ipsi insequendi malam cupidinem, quadam die in piscem mutatam invenit, sibique ultima desperatione merso vitam consciscit. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 581 Duckworth. Note on Mr Klintberg's Studies upon the Folklore and Dialects of Gothland. - Man. 1908, März. 582 E. Friedli. Bärndütsch als Spiegel bernischen Volkstums. 2. Bd. Bern, Francke, 1908, 696 S.; mit Ill. M. 10. 583 J.C. Heer. Engelberg. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 153-158, ill. Uitzicht en zeden van 't bekend Zwitsersch dorp. Cuius Helvetii oppidi facies moresque. 584 W. Mauss. Der Grenzgang zu Biedenkopf. Biedenkopf, Stephani, 1907. 585 J. Thon. Die Juden in Oesterreich. (Hrsg. vom Bureau für Statistik der Juden). Berlin-Halensee, L. Lamm, 1908, 160 S.M. 3,50 (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 241-242 = A). 586 C.W. Whistler. Local Traditions of the Quantocks (West Somerset). - FL. 1908, v. XIX, p. 31-51. Behandeld zonder de geschiedenis van 't land uit de oogen te verliezen. Historiae generalis ratione habita. 587 En leur domaine des ‘fortifs’. - LT. 1908, t. X, p. 595-601, ill. Maatschappelijke toestand van 't zwerversvolk uit de Parijsche verschansingen; men weet dat deze gaan uitgebroken worden. De vagantium ex Parisiacis praesidiis (mox proruendis) habitu. 588 Fr. Funck-Brentano. Mandrin, capitaine général des contrebandiers de France. Paris, 1908, in-8. (LMI. 1908, a. II, p. 244 = G.T.). Geschiedkundig werk over een soort Baekelandt, of Cartouche of Fra Diavolo: van dezen verschilt hij echter doordat hij meer 't openbaar belastingswezen dan den eigendom der menschen bestreed. Historicè de insigni latrone qui fiscum potius quam privatos spoliavit. B. Uit 't Dagelijksch leven. - De Quotidianis. 1. Binnenleven (Huishouden, kinderwereld, afsterven). - De interioribus (Domesticis, puerilibus, feralibus). 589 W.G. Bek. Survivals of old marriage customs among the low Germans of West-Missouri. - JAF. 1908, v. XXI, p. 60-67. Hoofdzakelijk de doening en gedichten van den ‘Hochzeitsbitter’ of ‘Brautbitter’ (Vgl. tken 161, 227, 591). Imprimis de dictis et factis iam noti ‘Hochzeitsbitter’ vel ‘Brautbitter’. 590 A. Ehrenzweig. Die Scheinehe in europäischen Hochzeitsbräuchen. - Zeitschrift f. Vergl. Rechtswissenschaft. Bd. XXI, S. 267-287 Het schijnhuwelijk met een plant of een dier, dat het werkelijk huwelijk voorafgaat, is een gebruik dat bestond in het oude Oosten bij de oude grieken en Romeinen, en nog bestaat bij Bohemers. De connubio simulato cum planta aut animali, quomodo apud antiquos Orientales, Graecos et Romanos ante verum connubium fieret, et adhuc fiat apud Bohemos. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} 591 Westfälische Hochzeitsladung in Missouri. - Die Amerika (Zs. hsg. von der German literary Society of St. Louis') vom 21. April 1907. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 99-101 = R. Andree. (Cf. nn. 161, 227, 589). 592 F. von Reitzenstein. Urgeschichte der Ehe. Ihre Bildung und ihr Entwickelungsgang. 3. Aufl. Stuttgart, Franck, o. J., 116 S. mit Abb. M. 1. 593 Klementine. Five o'clock in Paris. - Wo. 1908, Bd. X, S. 494-495. 't Inbrengen en uitzetten van dit gebruik. Quaenam initia et incrementa iste usus habuerit. 594 O. Wohlbrück. Dame und Zigarette. - Wo. 1908, Bd. X, S. 758-759. Hoe 't rooken onder 't vrouwvolk inkomt. Quomodo magis in dies, herbae nicotianae fumum mulieres hauriant. 595 [I, 233] R. Liliental. - A. Landau. Das kind bei den Juden. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 260 = A). - MJV. 1908, Bd. X, S. 41-55 (Schluss). (Aus den ‘Materyaly antropologiczno-archeologiczne i etnograficzne’ der Akademie der Wissenschaften in Krakau, 1904, Bd. VII, übersetzt). Belustigungen, Spiele und Spielgerät. 596 G. Schläger. Nachlese zu den Sammlungen deutscher Kinderlieder. - ZVV. 1907, Bd. XVII, S. 264-298, 387-414; 1908, Bd. XVIII, S. 24-53. Oordeelkundige uitgave, met de noodige muziek- en boekaanwijzing, van 283 kinderdeuntjes. - Wat wanordelijk ondereen geschikt, maar ieder stuk ten besten bezorgd. Critica, modis librisque necessariis annotatis, 283 puerilium cantilenarum editio. - In qua desideratur ordo, non autem accuratio. 2. Buitenleven tegenover Natuur- of Wonderwereld. - De exterioribus erga Naturalia vel Mira. 597 P. André. [Correspondance entre les coiffures et les toitures à toutes les époques]. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 238-240, ill. Gekkenderwijze. Iocosè. 598 A. Drysdale. The line of [feminine] fashion. - StrMag. 1908, v. XXXVI, p. 87-90. Hoeden en kleederen in de XIXe eeuw, met de bogen van hun uitzetten en inkrimpen. De capitum tegumentis, necnon de vestimentis generatim, quomodo seco XIX conversa sint. - Facete quidem. 599 Fischer. Die Haar- und kleidertracht vorgeschichtlicher Karpathen- und Balkanvölkerschaften. - AfA. 1908, N.F., Bd. VII, Heft I. 600 Henriot. Histoire du costume à travers les âges. Quatorzième siècle. - APL. 1908, t. L, p. 237, 285-286. Quinzième siècle. - Ibid. p. 381-382, 429. Renaissance. - Ibid. p. 478, 621-622; t. LI, p. 139-140, ill. Met eenige geschiedkundige gronden en afbeeldingen bij. Meest uit Frankrijk. Non sine foute quodam historico necnon aliqua effigie. Praesertim pro Gallia. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} 601 R. Knötel. Uniformenkunde. Lose Blätter zur Geschichte der Entwicklung der militärischen Tracht. Rathenow, Babenzien. M. 1,50. 602 L. Lindenschmit. Tracht und Bewaffnung der römischen Heeres während der Kaiserzeit, mit besonderer Berücksichtigung der rheinischen Denkmäle und Fundstücke. Braunschweig, Vieweg. Mit 12 Taf. M. 6. 603 L. Melville. The Beaux of the Regency. London, Hutchinson, 1908, 2 vol., ill. (Gr. 1908, v. LXXVII, p. 654). 604 Du réticule à la trousse. - Fe. 1908, t. VIII, p. 148-149, ill. In groote trekken de geschiedenis ervan. - Niet gewichtig. Cuius rei parum accurata parumque gravis historia. 605 J. Charles Roux. L'Histoire du costume provençal. Paris, Lemerre; Lyon, Rey; Marseille, Ruat. 606 P. Sébillot. - [H. Gelin]. L'Evolution du Costume [Breton et Poitevin, au XIXe s.]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 170-181. 607 P.G. Wistrand. Svenska folkdräkter, kulturhistoriska studier, utgifna genom Nordiska museet. Stockholm, Hiertas, 1907, 4o, iv-160 s., Kr. 20. Zweedsche volksdrachten. De Suedicis vestium moribus. 608 G. Woolliscroft Rhead R.E. Feathers. Fashions. - Gr. 1908, v. LXXVII, p. 653, ill. Met en volgens spotprinten uit het British Museum, eenige woorden over 't opzetten der vrouwenhoofden in 't laatste deel der XVIIe eeuw. - Letterkundig. Ex tabellis nimis imitatis, nunc in ‘British Museum’ servatis, nonnulla de muliebribus capitum tegminibus, finiente seco XVII. - Litterariè. 609 P. Eichholz. Das älteste deutsche Wohnhaus. Strassburg, Heitz, 8o, 109 Abb. 610 Fränkische Fachwerk-Häuser. Abbild. aus Zeil a. M., Amorbach (Miltenberg), Rieneck (Gmünden a. M.), Karlstadt a. M. - DG. 1908, Bd. IX, S. 124-127. 611 J. Hunziker (†). Das Schweizerhaus nach seinen landschaftlichen Formen und seiner geschichtlichen Entwickelung. III. Abschnitt: Graubünden; IV. Jura; (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 206 = A. Van Gennep). V. Das dreisässige Haus. 1 Abt.: Reisebericht. Hrsg. von C. Jecklin. Aarau, Sauerländer, 1908, ix-251 S. mit Abb. M. 11,60. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 306). 612 Fr. Krönig. Hohensteiner Bauernleben vor sechzig Jahren. - HL. 1908, Bd. IV, S. 71-72, 75-76. Praatwijsde. Fabulantis ad modum. 613 O. Lauffer. Neue Forschangen über die äusseren Denkmäler der deutschen Volkskunde = Volkstümlichen Hausbau und Gerät, Tracht und Bauernkunst. I. Der Hausbau. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 104-113; 196-203. Bespreking der jongst verschenen werken over de eigenaardige bouwvormen der huizen in de verschillende streken van Duitschland, vroeger en nu. Diiudicantur novissima opera de variis typis domorum in Germania. 614 R. Mielke. Das deutsche Dorf. (Aus Natur und Geisteswelt. Bd. CXCII). Leipzig, Teubner, 1907. M. 1,25. (MUBV. 1908, Bd. II, S. 102 = O. B[renner]). Anfang, Eigenart, Kultur, Zukunft. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 615 W. Pessler. Das altsächsische Bauernhaus in seiner geographischen Verbreitung. Ein Beitrag zur deutschen Landes- und Volkskunde. Braunschweig, Vieweg, mit Abbild. u. Karten. M. 10. 616 Reubold. - K. Frank u.s.w. Zam Bauernhaus. Das Fränkische, das Allgäuer, das Oberpfälzische. - DG. 1908, Bd. IX, S. 74-77, mit Abbild. 617 U.T. Sirelius. Ueber die primitiven Wohnungen der finnischen und ob-ugrischen Völker. - FUF. 1906-[1908], Bd. VI, S. 74-104, 123-154, mit Abbild. 618 R. Riegler. Das Tier im Spiegel der Sprache (Neusprachliche Abhandlungen aus den Gebieten der Phraseologie, Realien, Stilistik und Synonymik. Hsg. von Cl. Klöpper, XV-XVI Heft). xx-294 S. Dresden und Leipzig, Koch, 1907. M. 7,20. (HBV. 1908, Bd. VIII. S. 48-50 = K. Glaser). Belangwekkend zoo in taal- als volkskundig opzicht. Verzamelt en vergelijkt de volksspreekwijzen waar diernamen in voorkomen met betrekking 't zij op het uitzicht, 't zij op den innerlijken aard van het dier. Vele - niet alle - Germaansche en Romaansche talen werden daartoe onderzocht. (Vgl. tk 537). Colliguntur et conferuntur quae a praecipuis populis Germanis et Romanis metaphoricè de animalium forma aut indole dicantur. 619 Fr. Söhns. Unsere Pflanzen. Ihre Namenserklärung und ihre Stellung in der Mythologie und im Volksaberglauben. 4te Aufl. Leipzig, Teubner, 1907, 8o, viii-192 S.M. 3. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 130-131 = A. Abt). 620 I. Teirlinck. Plantenkultus. - Vkb. 1908, bd. XXXVIII, bl. 23-31 (Vervolg, te vervolgen). Vgl. Ald. 1907, XXXVII, 35, 162, 370, 455, 496. ‘Aam en Eva’ en ‘de boom’... in de kennis die 't Vlaamsche volk heeft van Plantenkunde. Quid ‘Adam et Eva’ eorumque ‘arbor’ in botanicam Flandrensem valuerint. 621 R. Brandfletter. Die Wuotansage in alten Luzern. Stans, 1907, 60 S. (HBV. 1908, B. VII, S. 62 = K. Helm). Alle sagen aldaar, die op Woden of eene zijner werkingen betrekking hebben, worden opgegeven, vergeleken, verbeeld, samengevat en in hunne ontwikkeling vervolgd 400 jaar verre. Exponitur quomodo Wodaniae Sagae, a quatuor inde seculis in pago Lucernae vigentes, inter se habeant et qua ratione variis temporibus evolutae sint. 622 [I, 244] O. Dähnhardt. Natursagen. I. Sagen zum alten Testament. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 224-225 = J. Bolte; V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 118-119 = A. D[e] C[ock]). 623 Lanrezac. Le Folklore au Soudan. - APL. 1908, t. L, p. 382-383. 't Zeisel der vier vereenigde wonderdoeners nl. van de vier die wonderen konden in 't loopen, in 't luisteren enz; mitsgaders een oordeelkundige bespreking daarvan. Fabula quatuor illorum qui mirabilia aut currendo aut audiendo etc. efficere valebant; necnon de ista fabula leviter critica disputatio. 624 R. Loewe. Rübezahl im heutigen Volksglauben. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 1-24, 151-160. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat het volk in de verschillende streken van het Reuzengebergte gelooft en verhaalt over den berggeest Rübezahl. Methodicè notantur quae ab incolis ex Riesengebirge creduntur et narrantur de demone montano ‘Rübezahl’. 625 E. Siecke. Mythen, Sagen, Märchen in ihren Beziehungen zur Gegenwart. Leipzig, Hinrich, 8o, 29 S. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 109 = R. Basset). Steller behoort tot de mythologische school (R.B.). Mythologicis praeceptis doctus est Auctor. 626 P. Cogels. Céraunies et pierres de foudre. Histoire et bibliographie. Anvers, Van Hille, 1907, in-8, 401 p. (Rev. des quest. scientif. 3e sér. 1908, t. XIII, p. 639-641 = J. Van den Gheyn, S.J.). Afdoende (J.V. d. Gheyn). Praecisè. 627 W. Fehse. Der Ursprung der Totentänze. Mit einem Anhang: der vierzeilige oberdeutsche Totentanztext. Halle. Niemeyer, 1907, 58 S.M. 1,60. (Vgl. tk 628). 628 P. Kupka. Zur Genesis der Totentänze. Stendal, Gewert, 1907, 8o, 24 S. De legende van de drie dooden en van de drie levenden ligt ten gronde van 't onstaan der ‘Doodendansen’. Als verbandsmiddel tusschen de legende en deze hare verdere uitzetting, mag de afleiding Macarius + Maccabaeus = Macabré (v.d. macabre) aangenomen worden. Deze was reeds in 1905 Kupka's meening. H. Bergner bevocht die in 1906 (Literar. Zentralblatt. Sp. 508). Hier herneemt Kupka zijne opvatting, houdt ze staande en bevestigt ze. - Wetenschappelijk. Dit opstel volgt in den tijd op dit van W. Fehse (tk 627) en benuttigt het. E. Verhamme. Nititur commento trium defunctorum triumque viventium ‘Chorea Macabaeorum’. Fuerit, inter dictum commentum huiusque incrementum, enodatio ‘Macabré (unde “macabre”) = Macarius + Maccabaeus’ quasi coniunctio. Ita iam ao 1905 Kupka sentivit. Cui contradixit ao seq. H. Bergner (l. iuxtà c.). Hic resumptam suam sententiam confirmat Kupka. - Scientificè quidem. Quae, quam doctissimi W. Fehse (cf. n. 627), inquisitio et tempore et quibusdam conclusionibus posterior est. 629 A. Lehmann. Aberglaube und Zauberei von den ältesten Zeiten an bis in die Gegenwart. Deutsche autorisierte Uebersetzung von Petersen. 2 Aufl. Stuttgart, Enke, 1908, xii-665 S., mit Taf. u. Abb. M. 14. 630 P. Tack. De Trektang. Onderzoek naar den oorsprong en de beteekenis van den regel gevonden op het huis Nr 37 in de Koestraat, binnen Mechelen. - V. 1907-1908, Bd. XIX, bl. 95-103. ‘Forceps’. Quod verbum, cum aliis, domo Mechliniensi cuidam inscriptum, historicè enucleatur. 631 Daniel. Voici la clef de vos songes. - TAT. 1908, t. I, p. 514. Zin van den droom, volgens dag en voorwerp ervan! - Naar de volksmeening (?) Quid somnium dicat! - Censente vulgo? 632 A. De Cock. Eenige Brokkelingen uit de Fransche en de Vlaamsche Folklore van den hemel, de starren en de luchtverschijnsels. - V. 1907-1908, Bd. XIX, bl. 88-95 (te vervolgen). {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter gelegenheid van P. Sébillot's Le Folklore de France. (Vgl. tk 447). Occasione data ex iuxtànotato libro, quaedam de coelestibus flandrica. 633 H. Diels. Beiträge zur Zuckungsliteratur des Okzidents und Orients. I: Die griechischen Zuckungsbücher. Abh. der Berliner Akademie. 1907, 4o, 42 S. Uitgave van een grieksche verhandeling, aan den waarzegger Melampus toegeschreven, over de beteekenis van het ruischen der ooren, het bewegen der oogleden en andere dergelijke onbewuste of onvrijwillige gewaarwordingen en bewegingen. (Vgl. tk 639). Editio cuiusdam veteris Graeci tractatus de significatione tinnitus aurium, nictus oculorum, etc. 634 R. Eisler. Das Pferderennen als Analogiezauber zur Beförderung des Sonnenlaufs. - ARW. 1907, Bd. XI. S. 150-151. Opmerkingen van bibliographischen aard. Bibliographica varia notantur. 635 J. Gulgowski. - F. Lorentz. Sonne, Mond und Sterne im Volksglauben der Kaschuben am Weitsee (Kaschubei). - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 145-146. 636 R. Lasch. Ueber Sondersprachen und ihre Entstehung. S-A. aus ‘Mitt. d Anthrop. ges. in Wien’ Bd. XXXVII. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 132). 637 [I, 251] A. Löwinger. Der Traum in der jüdischen Literatur. - MJV. 1908, Bd. X, S. 56-78 (Slot). 638 Nostradamus de Caro. Montrez-moi votre main. - TAT. 1908, t. I, p. 671-673, ill. Hoe men uit de teekens der hand leest. Ex chiromantia nonnulla. 639 M. Tindal. Winks. A study in the Art of Hinting with the Eye-lid. - RMag. 1908, v. XIX, p. 29-31, ill. Zin, belang en beoefenaars van 't kunnen-oogskens-maken. (Vgl. tk 633). Quid valeat et apud quosnam. 640 Von Tröls-Lund. Himmelsbild und Weltanschauung im Wandel der Zeiten. Ueberges. v. L. Bloch. 3te Aufl. Leipzig, Teubner, 1907, gr. 8, vi-270 S.M. 5. C. Uit de Toevalligheden. - De Incurrentibus. 1. Godsdienst. - Religiosa. 641 H.L. Axtell. The deification of abstract ideas in Roman literature and inscriptions. Chicago, University Press, 8vo, 100 p. 75 cents. (RHR. 1908, t. LVII, p. 130-131 = Jean Réville). Over het vergoddelijken bij de Romeinen van afgetrokkene gedachten, zooals Fortuna, Concordia, Fama, enz. - Niet ernstig (RHR). Levis inquisitio de deificatione notionum abstractarum. 642 M. Diestel. Philosophie und Religion. - ZRePs. 1908, Bd. I, S. 508-511. Antwoord van D. protestantschen theoloog aan Dr von Neupauer (tk 430). De wijsgeeren kunnen in godsdienstzaken niets verhelpen, want, zegt D., wijsbegeerte steunt op de rede, en Doctori v. N. respondet M.D. res religiosas ad philosophos non pertinere; nam philosophia quidem nititur ratione, religio vero affectione vel sensu. Conclusio {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} godsdienst komt uit het gevoelen van den mensch, staande vóór de geheimen van zijn eigen wezen en van gansch de buitenwereld. Daargelaten wat v. N. zegt, merken we op dat M.D. aan zijne bewijsvoering een valschen grondslag geeft: godsdienst immers steunt niet enkel op het gevoelen, maar door het geloof onderwerpt zich het verstand op een redelijke wijze aan Gods openbaring. (Vgl. ook tk 644). L. Ghys. autem Auctoris, quidquid sit de dictis doctoris v. N., eruitur ex falso principio: religio soli sensui aut affectioni adscribi nequit, siquidem fides est actus cognoscitivus, est subiectio rationis, Deo revelanti rationabile obsequium exhibentis. 643 M.J. Eisen. Ueber den Pekokultus bei den Setukesen. - FUF. 1906-[1908], Bd. VI, S. 104-111. Peko is de oude god der gerste, thans ook van 't vee... enz. Aard en doeningen zijner nog-bestaande vereering. Fuit Peko pro hordeo deus, imò etiamnunc est et pro hordeo et pro pecoribus et aliis huiusmodi. Quomodo colatur. 644 Freytag. Zur Methode religionspsychologischer Forschung. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 39-44. Een tweede antwoord aan Dr von Neupauer (Vgl. tken 429, 642). Hier wordt aangetoond hoe gevaarlijk het is, te steunen op onzekere antwoorden van enkele lands- en werklieden uit een bijzondere streek, om daaruit het wezen van den godsdienst van al de volksstanden uit alle streken vast te stellen. Respondendo doctori von Neupauer (Cf. nos 429, 642) ostendit F., quam inepte ille doctor ad incerta responsa aliquot agricolarum et artificum cuiusdam peculiaris regionis recurrerit, ut inde ab ipso definiretur essentia religionis omnium ex omnibus regionibus. 645 J. Keating. A Study in Bigotry. - Mo. 1908, v. CXII, p. 25-44. Contra R.F. Horton. My Belief: Answers to certain Religious Difficulties. 646 P. Näcke, Dr. med. Die angeblichen sexuellen Wurzeln der Religion. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 21-39. Het geslachtsleven ligt aan den grondslag van den godsdienst niet, noch is er noodzakelijk mee verbonden. Begrippen, uit het geslachtsleven ontsproten, vindt men echter in lagere godsdiensten of dwaalleeren. Schrijver meent, dat die begrippen in den godsdienst eerst ingeslopen kwamen, nadat de mensch tot de gedachte van goede en booze godheden gekomen was. Schrijver bekent zelf dat heel zijn zienswijze op onvasten grond staat; wat echter het meest in 't oog valt, is de onwetendheid of vooringenomenheid, waarmee de christene, of liever katholieke godsdienstgeest voorgesteld wordt; en geen wonder, als men inziet bij welke leermeesters hij om raad gaat: zoo b.v. sprekende over Lourdes, verwijst hij naar Zola. L. Ghys. In vitâ sexus non radicatur religio nec cum illa necessariò haec coniungitur. Influxum tamen habere potest vita sexus in religiones inferiores vel aberrantes, sed solummodo postquam homo iam ad notitiam deorum malorum et bonorum pervenit. Quod tamen solidis argumentis probari nequit, ut ipse Auctor attestatur. Genuinum vero Ecclesiae catholicae spiritum Auctor non intellexit; nee mirum, nam praesertim Ecclesiae adversarii ab ipso consulti esse videntur. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 647 M. Rabinsohn. Le Messianisme dans le Talmud et les Midraschim. Paris, Leroux, in-8, 108 p. (RHR. 1908, t. LVII, p. 111-116 = M. Vexler). De ontwikkeling der begrippen nopens het Messianism bij het volk en bij de hoogere standen onder de Joden. - Waarom dit onderscheid in 't Messianism? Verder 't is niet nieuw (RHR.). Distinguendum est inter Messianismum vulgarem et legalem. - Haec distinctio non videtur admittenda; praeterea, non nova (RHR.). 648 Schöpfung und Sündenfall des ersten Menschenpaares im jüdischen und moslemischen Sagenkreise. (Sonderabdr. a. ‘Ex oriente lux’). Leipzig, Pfeiffer, 8o, 84 S.M. 1,60 (RHR. 1908, t. LVII, p. 151). Wat in den Talmud over deze zaak gezegd wordt. Quidnam in libro ‘Talmud’ de hac quaestione dicatur. 649 E. Sellin. Die alttestamentliche Religion im Rahmen der anderen altorientalischen. Leipzig. Deichert, 1908, 8o, 825 S.M. 1,50. (RHR. 1908, t. LVII, p. 125-127 = Jean Réville). In alle opzichten steunt de godsdienst van het Oud Testament op denzelfden grondslag als de andere godsdiensten van het Oosten. - Gewrongen, willekeurig, onbewezen (RHR.). Asseritur, at non probatur, religionem, cultum, mores, etc. Veteris Testamenti fundamentis niti omnino iisdem ac caeterae religiones Orientales. 650 J. Curare. Gedanken über Inhalt und Bedeutung der Wassertaufe. Berlin, Walther, 1908. M. 1. 651 P. Allier. La Vie et la Légende de saint Gwennolé. Quimper, Salaun, 1908, in-12, 90 p. (MLP. 1908, t. XIX, p. 145* = Ed. Ward). Bertoensche volksheilige. - De reden van dit boek-over-hem was te stichten. De Sancto quodam, popularibus Britannicis acceptissimo, liber in aedificationem scriptus. 652 M.H. Bulley. St. George for Merrie England. London, Allen, 1908, 156 p. Sh. 5. (Mo. 1908, v. CXI, p. 659). The legend... the cult... the art. 653 Chaine. Le Cycle de la Vierge dans les Apocryphes éthiopiens. - Mélanges de la Faculté orientale de l'Université Saint-Joseph. Beyrouth, 1906, t. I. 654 [I, 266] Delattre. Le culte de la Ste-Vierge en Afrique. (MLP. 1908, t. XIX, p. 179*-180* = D.J.). 655 F.H. Dudden. Gregory the Great, his place in history and thought. London, Longmans, 1905, 2 vol., 8vo, xvii-476 p., 473 p. (RHR. 1908, t. LVII, p. 120-123 = A.J. Reinach). Sedert het uitgeven in 1904 van de Vita Gregorii, geschreven omtrent 713, wordt er veel over Paus Gregorius gehandeld. - In dit boek, een uitgebreide levensbeschrijving, worden veel belangrijke punten zelfs niet aangeraakt (RHR.). Fusius, non autem accuratius describitur vita Gregorii Papae I, 656 Un Félibre, d'après des notes fournies par Bresson et Raynaud. Vie de Saint Gens, patron de la Provence. En provençal, traduction française en regard par Josseline. (MLP. 1908, t. XIX, p. 178* = E.G.). {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 657 [I, 268] J.G. Frazer. St. George and the Parilia. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 257 = R. Andree). 658 H. Günter, Dr. med. Legendenstudien. Köln, 1906. (ZRePs. 1908, Bd. I, S. 512-516 = Mörchen). Geschied- en deels volkszielkundig onderzoek over het ontstaan der Heiligenlegenden. - Wis de heiligenlevens mogen en moeten vrij en wetenschappelijk onderzocht worden, maar daarom juist mag men niet altijd en overal het wonderlijke uitsluiten, alleenlijk omdat het wonderlijke dingen geldt, en zonder ze verder te willen onderzoeken. L. Ghys. Historice et partim psychologice inquiritur de origine ‘legendarum’ in Sanctos. - Criticè quidem illae sanctorum ‘Vitae’ examinentur oportet, attamen omnia mirabilia, utpote mirabilia, et a priori revera reiicere nunquam licet. 659 W.L. Hildburgh. [Historical] Notes on Some Amulets of the Three Magi kings. - FL. 1908, v. XIX, p. 83-87. 660 M. Kufferath. Salomé, Paris, Fischbacner, 1908, in-16, ill. Fr. 2,50. Salome in overlevering en kunst. Quidnam de ipsa traditiones et artes retulerint. 661 E. Matthieu. L'Ermitage de Sainte Appoline à Epinois-lez-Binche. J. 1908, t. XII, p. 91-96. Geschiedenis ervan. De anteactis. 662 W. Morris. Life of St. Patrick, Apostle of Ireland. 6th Ed. London, Burns, 1908, xviii-304 p. Sh. 2 d. 6. (Mo. 1908, v. CXI, p. 660). 663 L. Radermacher. Schelten und Fluchen. - ARW. 1907, Bd. XI, S. 11-22. .... nl. op afgestorvenen, op heiligen. Doel, voorbeelden in de letterkunde. ... np. in defunctos, in sanctos. Cur fiat; exempla ex litteris. 664 A.M. Rouillon, O.P. Sainte Hélène. Paris, Lecoffre, [1908], 172 p. (MLP. 1908, t. XIX, p. 115* = L.P.). Wetenschappelijk. Scientificè. 665 P. Saintyves. Les Vierges mères et les naissances miraculeuses. Paris, Nourrit, 1908 (RI. 1908, t. II, p. 356-357). - Alles wordt er legende; en dat wat in één godsdienst (gelijk dewelken) als mogelijk-gebeurd voorkomt, wordt aangezien als zeker-voorgevallen in een aanderen! Waarom? Daar, schijnt iets geschiedkundig waarschijnlijk te wezen (al is het zelf onuitgelegd of onvast); hier, is iets geschiedkundig duidelijk en stevig wisgemaakt; waarom dat eerste doen dienen om dit laatste waar te keuren? Omgekeerd te handelen ware redelijker. L. De Wolf. - Nihil hic non fit fabella: et hoc quod in cultu qualicumque fieri potuisse visum est, ut certè factum in alio habetur! Quid? Quod hic ut historicè, quamquam confuso et quassanti modo, verisimile ducitur, cur illic ad reprehenda alia, historicè quidem manifesta certaque, adhibetur? Aversus iste a ratione motus! Alio sane modo remigandum! 666 [I, 277] P. Saintyves. Les Saints successeurs des dieux. (V. 1907-1908, Bd. XIX, bl. 116-117 = A. D[e] C[ock]). 667 E.A. Stückelberg. Sankt-Odilia und elsässische Kulte in der Schweiz. - Revue alsacienne illustrée. 1906, t. VIII, p. 111 ss. (AnEN. 1908, t. IV, p. 149 = J. Joachim). {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Haar dienst breidt uit over Zwitserland in de XIe eeuw, wordt volksch in de XVe, zet aldus verder voort in de XVIe en XVIIe eeuwen. Ook 'tzelfde voor SS. Arbogast, Florentius, Adelphus Morand. enz.... (AnEN.). Cultus eius seco XI per Helvetiam extenditur, fit popularis seco XV, atque secis XVI et XVII etiam ulteriùs continuatur. Item Sanctorum iuxtànominatorum. 668 La Légende de la Croix. - LT. 1908, t. X, p. 602-610, ill. Wat in de middeleeuwen over de geschiedenis van het kruis Gods geschilderd, gezongen en vooral verteld is geweest. - Ter voldoening eer dan ter onderwijzing. Quid per ‘medium aevum’ de Crucis historia pictum sit, et cantatum praesertimque dictum. - Ad delectationem aptius quam ad institutionem. 669 Fink. Die Christus-Darstellung in der bildenden Kunst. Breslau, Aderholz, 8o. 670 W. Rothes. Die Madonna in ihrer Verherrlichung durch die bildende Kunst. Cöln, Bachem. 671 [I, 285] G. Sanoner. La vie de Jésus-Christ racontée par les imagiers du moyen âge sur les portes d'églises. (Suite, à suivre). - Revue de l'Art Chrétien, 1908, 5e sér., t. IV, p. 9-29, ill. Cf. Ibid. 1905, t. I, p. 217-222, 299-310, 363-377; 1906, t. II, p. 32-46, 181-194, 302-312, 379-396; 1907, t. III, p. 17-25, 156-163, 235-248, 310-325, 366-381. 2. Recht. - Iuridica. 672 E. Edmont. La Transmission de la Propriété dans les anciennes Coutumes. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 122-124. In Belgenland en Noord-Frankrijk. - Niets nieuws. Scilicet in Belgio et Gallia septentrionali. - Non inaudita. 673 W. K[olbe]. Wie auf dem Eichsfelde die Baumfrevler bestraft wurden. - HL. 1908, Bd. IV, S. 111-112. Voortijdsche wetbepalingen. Antiquae praescriptiones. 674 E. von Künssberg. Ueber die Strafe des Steintragens. Breslau, Marcus, 1907, 65 S.M. 2,40. (Untersuchungen zur deutschen Staats- und Rechtsgeschichte hsg. von O. Gierke. 91). Aan twistzuchtige vrouwen werd vroeger (van de XIIde tot de XVIIIde eeuw) een ‘lastersteen’ gehangen. Deze staat in verband met den maalsteen waarmede de veroordeelden oorspronkelijk hunne strafschuld afwerken moesten. (Vgl. tk 485). Lapis probrosus, qui olim mulieribus iurgiosis impendebatur, referendus est ad molam manualem quacum damnati laborare solebant. 675 A. Boghaert-Vaché. - P.B. Les Criminels sauvés du gibet par une fille [consentant à les épouser]. - J. 1908, t. XII, p. 71-73. Cfr. Ibid. p. 34. Enkele oprecht gebeurde gevallen. Dus waren de verhalen van dergelijke gebeurtenis niet altijd teenemaal uitgevonden. Historica facta notantur. Unde videtur hoc thema non semper omnino fabulosum fuisse. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 676 A. Hellwig. Ein eigenartiger Diebsaberglaube in Europa und Asien; Appetitliche Zaubertränke; Der böse Blick ats Mordmotiv; das Ameisenbad als Heilmittel; Regenwurmmedizin; Erbschlüssel und siebentes Buch Mosis. Sonderabdr. a.d. Archiv für Kriminalanthropologie und Kriminalstatistik, 1907. (REES. 1908, t. I, p. 180). Volskundige gebruiken die in dieften en misdaden voorkomen. Daarmede zouden de rechters moeten rekening houden, om over die misdaden te oordeelen. (Vgl. tken 286, 439). Elementa folklorica, quae aliquando crimina circumstant, iudices inspiciant oportet, ut reos levius, si victimae superstitionum, gravius, si verè actores sint, puniant. 677 W. Zuidema. Sankt Raspinus und Ponus. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 102-103. Beiden waren in de XVIIe eeuw onder 't Amsterdamsche volk bekend als de beschermheiligen van het tuchthuis aldaar. Horum sanctorum nominibus indicabatur Amstelodami domus emendationis, vulgo dicta ‘Rasphuis’. 678 [I, 292] Heergewette und Gerade. Pöschman. Weitere Literatur. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 318. 679 W.H. Richards. An Inquisition in Leather. - StrMag. 1908, v. XXXVI, p. 100-104, photogr. Geschiedenis en uitzicht eener verzameling van een duizendtal lederen beeldekens en voorstellingen der Spaansche ‘Inquisitie’. De verzameling is nu te London; ze werd omtrent 1650 uit Lisboa's gerechtszaal weggefutseld. Quomodo se habuerint habeantque collectae plus minus 1000 loreae imagines Hispaniensem ‘Inquisitionem’ referentes. Quae nunc temporis Londonii servatae, olim circa 1650 ex Olisipponensi tribunali sublatae fuerunt. 680 Sinz. Hege- oder Jagdsäulen. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 318-321. Geschiedkundige beteekenis en voorbeelden. (Vgl. tk 117). Quidnam historicè valeant ac ubi v.g. reperiantur. 3. Last (Bedrijf, Gestrijd). - Operosa (Negotia, Contentiones). 681 H. Ankert. Die Statuten der Leitmeritzer Zimmerleutezunft. [1704]. - MVGDB. 1907-1908, Bd, XLVI, S. 291-300. Met enkele volkskundige daadzaken daarin. Cum rebus quibusdam ethnologicis. 682 K. Frank. - Zerle. - F. von Guttenberg. Forschungen zur Frage der alten Hochäcker. III. Die Aufnahme von Pflugführungen in Bayern. Flachbeete, Bifänge, Hochäcker (moderne, alte), Gerenäcker. - DG. 1908, Bd. IX, S. 84-124, mit Abbild. (Cf. I: DG. 1907, Bd. VIII, S. 45; II: Ebenda, S. 137). Hoe aldaar het land weleer beploegd werd, en nog wordt: in lage bedden breede of smalle, in hooge, en in spiewijsde ‘geeren’ (Cf. V. Guttenberg Gehrenackern - MUBV. 1907, Bd. II, S. 73-74; ook Loquela s. vv. ‘geer’ ‘geeren’ ‘gier’). Quomodo ibi ut olim etiamnunc terra aretur: np. in pulvinos altos aut humiles, necnon in angulatos. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 683 M. Heins. Bateaux et bateliers. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 201-204, ill. Huishoud- en geschiedkundig opstel; niet wetenschappelijk. Daarin een groot getal scheepsoorten uit Belgenland. Economicè, historicè, non autem scientificè de variis Belgicorum lintrium figuris. 684 Fr. Krönig. Die Halle-Kasseler Chaussee innerhalb der Grafschaft Hohenstein. - HL. 1908, Bd. IV, S. 84-88. Volks-en huishoudkundige geschiedenis ervan. - Veel opzoekingen werden daartoe gedaan, maar waarom ze nooit thuisgewezen? Ethnologicè et historicè, - scrutatione multa facta non autem praecisè annotata. 685 Les Métiers et Professions. - Cris des rues. M. Chevallier. C. Cris des rues à Sotteville-lez-Rouen. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 148. Suite de RTrP. 1889, t. IV, p. 239; 1891, t. VI, p. 192; 1895, t. X, p. 524, 592-593, 649; 1896, t. XI, p. 14-15, 83-88, 192-195, 242-244, 354-356, 567, 615-616; 1897, t. XII, p. 227, 342-343; 1898, t. XIII, p. 101-110, 170-172, 407-408. 686 Maisons-bateaux d'Equihen (Pas-de-Calais). - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 144, ill. Hoe daar woningen gemaakt worden van omgekeerde booten. Ex inversis navibus factae domus. 687 L. Morin. Edition troyenne des petits métiers et Cris de Paris. (Extrait du Bulletin du Bibliophile), in-8, 13 p. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 159 = P. S[ébillot]). Beschrijving van een oud boekje van 1629, uit de Boekenzaal van Troyes. Editio quaedam ai 1629, ex Tricassina bibliotheca, describitur. 688 Ruppin. Die berufliche Gliederung der Juden in Hessen. - Zs. f. Demogr. u. Statist. der Juden. 1908, April. 689 Schimmeyer. Die Spinnstube. - HL. 1908, Bd. IV, S. 67-69. Volkskundige inrichting in de vier laatste eeuwen. - Onbewezen. De compositione eius civili per 4 secula proximè elapsa. - Non satis argumenti. 690 L. von Noort. Vogelscheuchen. - Wo. 1908, Bd. X, S. 876-879, mit Abbild. Gebruik van vogelschuwen in den omtrek van Berlin; redelijk- en eigenaardigheid ervan. Luimig. De formidinibus ex vicinitate Berolini, deque earum ratione necnon specie - lepidè. 691 P. Brun. Pupazzi et statuettes. Études sur le XVIIe siècle. Les farceurs. Jean Chapelain, Pierre Motin, Saint-Evremond. Paris, Cornély, in-16. Fr. 3,50. 692 La Galerie des Bustes comiques. - LT, 1908, t. X, p. 681-685, ill. Opkomen en werk van dezen die te Parijs mannekens en muilkens duwen of gieten voor 't volk. Quale initium sumpserunt qualiaque opera conficiunt, qui Lutetiae ad usum populi simulacra fundunt seu fingunt. 693 P. Eudel. Trucs et Trucqueurs Paris, Libr. molière, in-18, 580 p. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 158-159 = P. S[ébillot]). Vervalschingen in kunstzaken. De falsificatione rerum artificiosarum. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 694 J. La Rue. Les Déguisements des agents de la sûreté. - TAT. 1908, t. I, p. 744-746, ill. 695 E. Messerer. Berchtesgadener Volkskunst. - Wo. 1908, Bd. X, S. 601-604, mit Abbild. Een geschied- en huishoudkundig woord over 't zoogezeid Nurembergsch snij- en schilderwerk, voor huisraad, speeldingen enz. Dat Nurenbergsch werk komt eigenlijk uit Berchtoldsgaden. Historica necnon economica nonnulla de dictis Norimbergensibus sculptis aut pictis utensilibus, crepundiis etc.... quae ceterùm negotia revera in Berchtoldsgaden efficiuntur. 696 La Corbeille aux OEufs... de Pâques. - LT. 1908, t. X, p. 623-626, ill. Maatschappelijk en huishoudkundig over 't verveerdigen der Paascheieren in Parijs. Civilia necnon economica de Parisiis ‘ova Paschalia’ conficientibus. 697 M. Reja. L'Art chez les fous. Le dessin, la prose, la poésie. Paris, Mercure de France, in-18, 7 pl., 19 dess. Fr. 3,50. 698 C. von Bredow. Vom Omnibus zum Autobus. - Wo. 1908, Bd. X, S. 1141-1142, mit Abb. 4. Lust (Kunst en Ontspanning). - Ludicra (Artes, Oblectamina). 699 J. Bédier. Les Légendes épiques. Recherches sur la formation des chansons de geste. I. Le Cycle de Guillaume d'Orange. Paris, Champion, 1908, in-8, 429 p. (LMI. 1908, a. II, p. 240-241 = A. Jeanroy; RI. 1908, t. II, p. 456). G. Paris meende dat de oud-fransche heldendichten waren lijk de oud-grieksche en oud-germaansche heldenzangen: dat ze een geschiedkundigen grond inhielden, dan alom rondgevoerd werden en eindelijk in zeer gewijzigden trant tot ons overgekomen waren. Daartegen nu zijn opvolger J. Bédier: volgens dezen verschillen ze heelemaal van bovenstaande heldenzangen; ze bevatten, van geschiedkundigs, niets dan een aandenken van een naam of een daad; ze zijn gemaakt geweest door marktzangers en kloosterlingen ten dienste of ter gelegenheid van kloosterkermissen en -biddagen om daarmeê en met meer ander verzet 't volk een tijd op te houden. Ut vetera Graeca necnon vetera Germanica, ita et Gallica heroica G. Paris ducebat habuisse fundamentum historicum, ea deinde foras quocumque circumlata fuisse, ipsaque valde mutata ad nos demum pervenisse. Nunc autem, qui post ipsum professor incedit, J. Bédier ab illis ipsa plurimum differre docet: ipsis, dicens, si quid historici insit, tantum nominis factive memoriam subesse; ipsa vero a circulatoribus vel monachis, per sollemnia festorum, ad contiones frequentandas, composita fuisse. 700 E.K. Blümml. Zum Montavoner Krautschneiderlied. - ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 90. Melod. Oordeelkundige opmerking op een lied ‘Ein genie ist überall’, te Montavon opgeteekend, en vroeger uitgegeven alhier (ZVV. 1906; Bd. XVI, S. 435) door P. Beck. Critica quaedam de quondam hic edito carmine. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} 701 J. Bolte. Zum deutschen Volksliede. - ZVV. 1902, Bd. XII, S. 101-105, 215-219, 343-348; 1903, Bd. XIII, S. 219-226; 1904. Bd. XIV, S. 217-223; 1906, Bd. XVI, S. 181-190; 1908, Bd. XVIII, S. 76-88; o. Melod. Oordeelkundige uitgave van gezelschapliederen, meest allen van verhalenden aard, b.v. in den zin van ons Vlaamsch ‘Jan mijnen man zou ruiter worden’. Tot nu zijn er een veertigtal. Opgehaald uit oude verzamelingen, als van de XVIIe eeuw voort. - Zonder muziek. Carminum, ex veteribus [a seco XVII et seqq.] collectaneis conquisitorum, plerumque specie narrativorum, critica editio. 702 Deutscher Volksgesangverein in Wien. - [J. Pommer]. Flugschriften, bezw. Flugschriften und liederhefte. Wien, Robitschek, kl. 8o. H. 60 das Heft. (DVöB. 1907-1908, Bd. IV, S. 202-204). Erschienen sind bisher 12 Hefte, Nr. 1 bis 11 und 13.... ‘Zur kenntnis und Pflege des deutschen Volksliedes’. 703 J.H. Scheltema de Heere. De Hollands-Afrikaanse Liederbundel. 8o, 6 bl. (Overgedrukt uit De Tijdspiegel, 1908). Geschiedenis, inhoud en aard. Undenam veniat, quidque intus habeat. 704 R. Tronnier. Beiträge zum Problem der Volksdichte. Stuttgart, Strecker, 1908, Bd. XCIII, S. 370 = Goldstein). 705 H. Duvernois. Voix d'or, d'argent, de bronze et de cristal. - JST. 1908, t. IV, p. 225-228, ill. Maatschappelijke beschouwingen ter gelegenheid eener verzameling van 300 bellen die allerhande menschen en dieren en vruchten verbeelden. Trecenta tintinnabula, homines ac bestias ac fructus referentia, quantum ad mores reputantur. 706 K. Statsmann. Alt-Strassburger Holzarchitektur. - Revue alsacienne illustrée. 1906, t. VIII, p. 153. 707 V. Goedorp. La Ronde du Bouquet provincial duns l'Oise. Une vieille coutume de l'Ile-de-France. - MLP. 1908, t. XIX, p. 463-467, ill. Bonden van Schottersgilden in 't Fransche. Inrichting. Spotnamen. Jaarlijksche schieting om den bondstuil. Gallicorum quorumdam sagittariorum societates, harumque temperatio, mutua cognomina, necnon pro florum regionali fasciculo annua luctatio. 708 M. Monmarché. Les Charitables de Saint-Éloi à Béthune. - MLP. 1908, t. XIX, p. 584-594, ill. Volkskundige eigenaardigheden uit de streek: vooral de geschiedenis, inrichting en doening eener zeer oude vereeniging van welstellende en naastebeminnende lijkbidders. De quibusdam ex hac regione popularibus usibus: praesertim de origine, temperatione ac moribus cuiusdam bonorum civium, prae caritate mortuos loci lugentium, societatis vetustissimae. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 709 L. Brindle. Ascot and Goodwood. The romance of these famous fashionable race meetings. - FMag. 1908, v. IX, p. 374-381, ill. 710 Compilator. Les Feux de la Saint-Jean. - TAT. 1908, t. I, p. 741-743, ill. Geschiedenis van dit gebruik in Frankrijk, vooral te Parijs. - Onbewezen. Cuius consuetudinis in Gallia, praesertim Lutetiae, historia.... narrata, non verò firmata. 711 H. Huch. Zwei heimatliche Trinksitten und ihr Ursprung. - HL. 1908, Bd. IV, S. 127-128. Nl. 1. beim Zutrinken das Tippen mit dem Mittelfinger; 2. das ‘Anstossen’. De aangegevene oorsprongen zijn verregezochte gissingen. Dicta initia ex libidine, quamquam libratâ, reperta fuere. 712 Markgraf - A. John. Der Lobetanz in Sachsen. - MVSV. 1906-1908, Bd. IV, S. 309-311, 356. Een dans van op tweeden zondag na Sinksen, en die reeds in de XIVe eeuwe bekend staat. Oorsprong. Uitbreiding. Geschiedenis. - Waarom geen gronden aangegeven? Saltatus cuiusdam pro 2a Dom. p. Pentecosten, iam noti inde a seco XIV, historia. - Cur non criticè? 713 J.R. Mei-erblits - (Amst.). Nieuws v.d. Dag: 24-IV-05. Overgenomen in V. 1907-1908, Bd. XIX, bl. 123-126. Mei-vuur op Texel. De ignibus Maii festivis ex insula Texel. 714 H.S. Rehm. Deutsche Volksfeste und Volkssitten. (Aus Natur und Geisteswelt. Bd. 214). Leipzig, Teubner, 1908, ii-118 S., mit Abb. M. 1,25. 715 Sergines. [On faisait brûler des chats aux feux de la Saint-Jean]. - APL. 1908, t. L, p. 605. Uitgebreide vermelding van dit fransch gebruik uit de XVe, XVIe en XVIIIe eeuwen. Diversis ex locis Galliae per seca XV, XVI et XVIII. 716 E. Sorra. Les Tripots Parisiens. - MLP. 1908, t. XIX, p. 742-747, ill. 't Spel te Parijs sedert Karel VI. - Licht voorgedragen. De talariis locis Parisiacis inde a Carolo VI, - levissimè. 717 E.H. Carey. The Fifth of November and ‘Guy Fawkes’. - FL. 1908, v. XIX, p. 104-105, ill. Cf. FL. 1907, v. XVIII, p. 450. Opkomst en verval van een soort karnavalstoet op 't eiland Guernsey. Quomodo inceperit et cessaverit annua quaedam pompa personata in insula Sarmia. 5. Geneeswerk. - Medicinalia. 718 L. Dubreuil. Figures médicales tourangelles. Tours, Péricat, in-12, 149 p., ill. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 109 = J. Rougé). Daarin eenige namen en werken van bedied in de volkskunde. Inter alia nonnulla dantur nomina vel opera non minimi momenti pro re folklorica. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 719 O. v. Hovorka. - A. Kronfeld. Vergleichende volksmedizin. Eine Darstellung volksmedizinischer Sitten und Gebräuche, Anschauungen und Heilfaktoren, des Aberglaubens und der Zaubermedizin. Stuttgart, Strecker, 1908, Lexikon-Oktav, 84 Bogen, 1344 S., 28 Taf., 500 Abbild. M. 0,80. d. Lief. (ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 233 = P. Bartels). 720 J. Schmidkontz. Zur Geschichte der Volksheilkunde und des Aberglaubens. - MUBV. 1908, Bd. II, S. 100-102. Onder een altaar werden te Burgsinn twee koperen plaatjes gevonden met daarop gesneden: op elk een Venus en opschriften. Blijkelijk gebezigd om mannenkracht te versterken. Vraag: naar verderen uitleg. Sub altari Burgsinno duae inventae sunt cupreae laminae, quibus uni et alteri Venus quaedam et inscriptiones habentur insculptae. Certe ad vires augendas viriles usurpabantur. Strictior deinde rei descriptio rogitatur. 721 Ch. B. Wilson. Notes on Folk-medecine [especially among the ‘German-Americans in eastern Jowa’]. - JAF. 1908, v. XXI, p. 68-73. 722 C. Mehlis. Der ‘Hexenhammer’ von Dörrenbach i.d. Pfalz und verwandtes. Ein Beitrag zur geschichte des Aberglaubens. - Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 174-176, mit Abbild. De oude keisteenhamer als huidig verweermiddel tegen donder en ander kwaad. - Uitbreiding dier opvatting, en gronden tot verder onderzoek. Quomodo et ubinam et in quantum siliceus antiquus malleus in praesens tutamen adversus tonitrua aliaque mala versus sit. - Adduntur fontes ex quibus ulteriùs est hauriri. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad aan ‘Biekorf’ in Wintermaand 1908. Volkskundige Boekenschouw. 1908. I. Bibliographia ‘Folklorica.’ 1908. I. I. Hulpwetenschappen. - Scientiae auxiliariae. 1. Handleiding. - Methodologia. 723 R. Fritzsche. Justus Möser und Wilhelm Heinrich Riehl. Gedanken über Volkskunde. - HBV. 1908, Bd. VII, S. 1-9. Beide geleerden vatten het ‘volk’ op als een kunstwerk der natuur; diensvolgens moeten alle opzoekingen naar natuurlijke gesteldheid en ontwikkeling van het volk, tot hoogste betrachting hebben dit volk te erkennen als een harmonisch geheel, als een kosmos. R. Fr. betwijfelt met recht of zulke volkskunde als wetenschap mogelijk is. Daarbij Möser en Riehl schreven uit een staatkundig oogpunt, voorgelicht door de wijsgeeren uit de XVIIIe eeuw en bewogen door den gedachtendrang huns tijds, te weten de Omwenting van 1848. E. Van Cappel. Exponuntur et diiudicantur doctrinae ethnologorum M. et R.: ‘Populus’ est opus quoddam naturale, deinde obiectum artis; omnesque inquisitiones sive psychologicae, sive historicae in hoc ultimum tendere debent ut populus tanquam oedificium harmonice constructum agnoscatur et exhibeatur. An autem ethnologia sic intellecta vera scientia fieri possit, meritó dubitat Fr. Praeterea M. et R. ad politicam scribebant, moti doctrinis philosophorum sec. XVIIIi et sub pondere eventuum sui temporis, scil. ‘Revolutionis’ anni 1848. 724 [I, 323] G.L. Gomme. Folk-Lore as an Historical Science. (FL. 1908, v. XIX, p. 241-246 = A. Lang). Mr. Gomme's object is to state: ‘the claims of Folk Lore as a definite section of historical material’ and ‘how pure history is intimately related to folk-lore at many stages, and yet how this relationship has been ignored by both historian and folk-lorist’ (p. xij). (FL.). Het is belangrijk daarover de meening te weten van Heer A. Lang die tevens bekende geschied- en volkskundige is. Magni momenti videtur addiscere quid doctissimus Lang, cum maximè historicus simul ac ethnologicus, de memorata opinione sentire se dixerit. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten eerste, dat beide kundigheden onderling betrokken zijn, zegt A. Lang, was reeds geweten. Trouwens een deel van 't werk der geschiedkunde is altijd geweest te doen klaar zien in den boedel der volkskunde. 1. Binas artes, ait, inter se nexas esse, pulchrè cognitum erat: nihil enim historia semper instantius habuit quam ut caliginem ethnologicam perrumperet. Dan ten tweede, dat volkskunde veel zou kunnen bijdragen om de geschiedkunde voort te helpen (neemt uit de daad van door overleveringen nieuwe getuigenissen aan te brengen, of van best te dienen om te helpen het wonderbare in de geschiedenis ontleden), Heer Lang betwijfelt dat: en is het toch zoo, zegt hij, dan kan het maar gebeuren als de volkskunde de geschiedkundige werkwijze toepast. Voorbeelden laat hij volgen. 2. Deinde hanc illi magno usui fore (puta nova testimonia ex traditionibus afferendo, aut ex sua indole multum ad mira explicanda iuvando) ad minus, addit, dubitabile videtur; quod tamen si reipsa fit, tantum historica methodo fiet! Subiunguntur exempla. Unde: ethnologia ut historia erit, aut nil erit! Wie heeft gelijk? Heer Gomme of Heer Lang? 't Zal zijn, zooals altijd in elken twist: elk een beetjen. Quisnam autem amborum auctorum sapientiùs fatus est? An, ut evenit, uterque ex aliqua parte? Onsdunskens is geschiedkunde: de wetenschap waardoor men, bij middel van getuigenissen, geraakt tot de zedelijke zekerheid omtrent verleden menschendaden. Geschiedkunde is dus eenigszins de wetenschappelijke samenvatting van de indrukken die 't menschdom bij verleden verschijnsels ondergaan heeft, indrukken die immers door die vermelde getuigenissen uitgedrukt worden. Uit deze indrukken, (zoo men wil, uit deze getuigenissen), ontleedt dan verder de geschiedkundige de waarheid zelve van die verschijnsels. Welnu, indrukken zijn indrukken: laat ze gekapt staan op steen, of beschreven of verhaald voorkomen, laat ze duidelijk, laat ze dof zijn, laat ze zelf misopgevat zijn of kwalijk uitgebracht worden, allen verdienen ze toch de aandacht van den geschiedvorscher. En is folklore een warboel, niettemin steken er gewis van die indrukken in, die niet mogen verwaarloosd worden, Zelf in een tijd waar de geschiedkunde meer en meer de verledens wil weten, niet van een mensch in 't bizonder, maar van heele gemeenzaamheden, hoeven ongetwijfeld Ut nobis videtur, historia est: scientia quaedam, secundum quam, testimoniorum opere, moraliter certa de humanis anteactis cognitio acquiritur. Est igitur quasi scientifica compositio sensuum vel motuum quos homines, visis incurrentibus, senserint, quosque commodè dictis testimoniis renuntiaverint; ex his deinde motibus, (vin'tu testimoniis), ipsam istorum incurrentium veritatem historicus persequetur. Iamverò sint motus illi qualescumque; habeantur in monumentis in litteris in ore, sint lucidiùs narrati, sint confusiùs, imò fuerint fictè percepti falsove declarati, omnes tamen, ordinatè quidem, ab historiae scriptore examinentur oportebit. Ideo res folklorica, vel forsan incomposita, etiam suo loco, quoniam ex motibus illis quosdam retinet, seriò consideranda est. Quin, quia nunc temporis non iam singulorum hominum politica sed omnium simul socialia anteacta {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ook meer de kollektieve indrukken (nl. de volkskundige) te worden ontleed. Enkel zullen we toegeven, dat een onduidelijken warboel te ontpluizen moeilijker valt dan duidelijke getuigenissen uit te diepen. Maar dit moeilijk-zijn kan eene reden worden om ermede ten uiterte voorzichtig te handelen, niet om ervan af te zien. ab historia indagantur, certe sensus atque motus communes (ex quibus praesertim folklorici) eò seduliùs inquisiti prudentiù spendentur. Sit sanè, sit laboriosius incomposita qualia folklorica perspicere quam capere testimonia aperta! Ideo quidnam? Cautiùs procedetur, pergere non abnuetur! Dan, wat de werkwijze zal betreffen, natuurlijk zal deze de werkwijze zijn der geschiedkunde of der oudheidkunde, of der zielkunde, letterkunde of taalkunde, naar den aard te weten van de folklorische daadzaken, die men zal aan te zien hebben. Quoad methodum, fiat! agatur secundum historiam aut archeologiam, psychologiam, litterarum artem linguisticamve, scilicet secundum talem artem ad qualem pertinuerit de re folklorica, quae ut testimonium adhibita erit. Aldus meenen we, is er iets waars in de twee gezegden, in dit van Heer Lang en in dit van Heer Gomme. Last zal de geschiedkunde hebben aan de folklore, gewis! maar deze verwerpen mag ze niet. L. De Wolf. Et ita, videor mihi videre aliquid recti apud ambos nostros auctores inveniri. Artem folkloricam non facilem ducet historia,... sed nec repellendam! 725 O. Dähnhardt. Zur Förderung der Volkskunde. [Ein paar Worte zu dem Plan des internationalen Bundes ‘FF.’ (Cf. Bvb. n. 3), u. dem ersten Kongress für sachliche Volkskunde (Cf. Bvb. n. 769)]. - MVDVV. 1908, S. 10-12. Volmondige goedkeuring van beide ondernemingen. Eruditissimo Auctori egregiè probatum fuit inceptum utrumque. Geestdriftigst van de tweede: nl. in wetenschappelijk, en vooral in opvoedkundig opzicht. (De zitdag zal immers geschieden ten gehoore en ten voordeele van schoolmannen zooveel als van taalkundigen). Kinders, zegt Leeraar O.D., zullen best leeren zien, best leeren nadenken, leeren gevoelen, leeren zingen, leeren zeggen, leeren leven, door verschoolde volkskunde. Verschoolde volkskunde is dat wat de ‘mensch’ - hier 't eigen volk - weet of zegt of doet, of wist of zeide of deed, (Vgl. Bvb. 1908, bd. I, bl. 1, en dat door den leeraar veredeldweg voorgesteld wordt (Vgl. Bvb. ald. tk 433). Sed praesertim altero favor eius accensus est, sc. ex eò quod animo bonum inde scientiae, potissimè paedogogiae, futurum iam viderit. (Dictum np. concilium coram et pro scholarum magistris non minus ac philologis habebitur). Optimè, clamat prudentissimus O.D., optimè discipuli, si res populares, familiares, (cf. Bvb. t. I, p. 1), utique honestatas (cf. Bvb. t. I, n. 433) in scholam induxeris, et videre et cogitare et sentire, etiam canere et dicere et agere docebuntur. - Wat O.D. staande houdt is waarheid. Het onderwijs zal moederlijk, - Et requidem vera! Sint methodi, ut aiunt, maternae, demon- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} aanschouwelijk, toegepast, eenvormig zijn, zegt men! Maar ziet! wat moeder aanleert van taal- of zedenwetenschap, in daad of wijze, is anders niets als volkskunde; dan 't dichtste en 't meest waarneembare om geschied- of aardrijkskunde op nêer te bouwen, of om die te leeren zelf bewerken, is wederom volkskunde; verder de natuurlijke toepassingen der wetenschappen, van 't werken en van 't rekenen, van de kunsten ook, zullen geschieden waar? in de volkskunde; m.e.w. het eenvoudigste en meest nutbare middel om in alle onderwijs en opvoeding eenheid van grond en ziel en richting te steken, is alles te wijzen naar het doen van 't 's kinds eigen volk, naar de volkskunde. strent, voces rebus imponant, durent eodem modo! Sed age! Nonnisi in familiaribus versatur mater, sive linguam sive doctrinam sive mores tradat, quove modo agat; deinde in familiaribus, benè viciniora proinde aptiora ad monstrandum, ad historiam rerumve descriptionem ‘peragendam’, invenientur; familiaribus faciliùs admovebitur ars qualiscumque; ex familiaribus tandem, ex popularibus, ex rebus suis suorumque, expeditiùs sanè ac utiliùs haec una ratio aut directio haurietur secundum quam ad amussim et constanter puer instituendus est. Of is onderwijzen en op voeden niet meer van 's volks kunde wetenschap maken en deugd? Dus op dat eerste, op volkskunde, moet gewezen worden om op 't tweede goed uit te komen. L. De Wolf. Doctrinam, reor, moresque docere idem esse videtur ac familiaria et folklorica vertere in scientiam et cultum. Insequenti autem ultima, sc. intendenti terminum ad quem, non licet non exsequi prima, aliàs terminum a quo praetermittere. 726 B. Mac Guirk. Exploded Traditions. - The Oscotian. 1908, 3 ser., v. VIII, p. 131-138. Belang der overleveringen in zedelijk en wetenschappelijk opzicht: ze troosten, ze stichten, enja soms ze onderwijzen geschiedkundig. - Gezonde beschouwingen. Quid afferant traditiones rei morali et scientificae: solatium np., aedificationem et historica via doctrinam. - Sana quidem. 727 L.E. Broadwood. Prospectus of the Folk Song Society. Hints to collectors of Folk Music. Leaflet issued to clergy. - FL. 1908, v. XIX, p. 147-152. De ‘Hints to Collectors’ zijn zeer verstandig en voorzichtig aaneengebracht: immers om te betrachten dat men zeker en volledig en oordeelkundig de ‘ballads’ opneme. Concinnè et peritè distributa consilia de modo quo certiùs, planiùs, sagaciùs popularia carmina colligenda veniant. 728 Th. Ehrlich. Volkskundliche Irreführungen. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 71-72. ‘Ein Fall, welcher wieder ein Beweis ist dafür, wie wenig verlässlich das volkskundliche Material ist, welches in Tageszeitungen, Zeitschriften und Kalendern dargeboten wird’. 729 J. Franklin Jameson. The American Acta Sanctorum. - American Historical Review. 1908, v. XIII, p. 286-302. (Rev. d'Hist. Ecclés. 1908, t. IX, p. 420 = L. Van der Essen). {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} In voorafgaande algemeene opmerkingen, toont Steller aan hoe men uit heiligenlevens, den maatschappelijken toestand van hunnen tijd afschilderen kan. (A.V.d.E). Rem priùs in universum aestimans, per proaemium ostendit Auctor ex Vitis Sanctorum horum tempora locaque, quomodo se habuerint, posse iudicari. 730 G. Kentenich. Das Sammeln von kleineren Drucksachen der rheiníschen Literatur. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 143-144. Cf. n. 731. Hoe de zaak staat te Trier, b.v. voor de doodsbeeeldekens, schouwburgkaartjens, gelegenheidsgedichten enz. Quomodo Treviris res geratur: e.g. quoad ‘imagunculas funestas’, libellos theatrales, imperata poemata, etc. 731 Keysser. Die Rheinische Landesliteratur. Denkschrift über d. Sammeln v. [kleineren] Drucksachen z. Geschichte u. Landeskunde d. Rheinprovinz. Im Auftr. d. Verbandes Rheinischer Bibliotheken bearbeitet. Cöln, Du Mont, 1907, mit einer Karte. M. 1. (MVRWV. 1908, Bd. V, S. 78-80 = A. Wrede). Cf. n. 730. 732 A. Vierkandt. Zur Reform der völkerkundlichen Aussenarbeit. - Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 79-82. De geleerde Heer Vierkandt spreekt van den volkskundigen arbeid ietwat in 't algemeen; toch meest, dat is niet ‘uitsluitelijk’, van dien arbeid in 't verre vreemde. Meer en meer wordt deze laatste gepleegd, doch nog teveel... in 't wilde! Om best te werken daar, moet men ondersteund worden thuis. Op 't vreemde verzamele men, thuis wete men te zeggen wat te verzamelen is en hoe. Voorbeelden. Loquitur prudentissimus V. de investigationibus ethnologicis aliquid generatim; praesertim, non dico solùm de investigationibus in longinquis. Plus plusque in dies exercentur tales, sed nimis inordinatè. Nunc verò: ut apud incultos commodè a quodam indagetur, oportet ut is apud cultos adiuvetur. Apud primos np. colligentur qualia apud alteros rogata erunt. Et exempla. Hoe doelmatigst dit dobbel werk geschikt? Sed practicè quid apud utrosque? 1. Door een vaste inrichting, waar aan den eenen kant volkskundige geleerden vraagboeken opstellen, die 1. A concilio quodam hìc firmè constituto, np. ethnologorum peritorum, componatur liber requisitorum. 2. op 't vreemde beantwoord zullen worden door daarverblijvende lieden. Deze laatsten zouden ook best daarbij nog beschikken over gepaste dagboeken die ze met eigen opmerkingen kunnen aanvullen: dat men ze dienaangaande alles late opteekenen wat ze willen, of ze stelselmatig ('t ware beter) een aangegeven vraagstuk doe beijveren. 2. Quae deinde peregrè a cultis ibidem commorantibus respondeantur. Horum insuper quisque habeat sua diurna ad rem ordinata, propriis notis secundumque proprium arbitrium implenda: et rectè dico, talibus implenda qualibus voluerint, nisi (quod forsan efficacius) ex ratione rogentur ut iterum cuidam singulari quaestioni incumbant. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. De inzamelingen moeten dan alhier op eenvormige wijze bijeengebracht worden: de zaken in verzamelhuizen, de opstellen in oorkondhuizen. Van de zaken zou men een wederlandsche katalogeering uitgeven. En betreffende de opstellen, als b.v. deze uit de bagboeken? Eerst zou men wel vermijden van, zooals nu, die zotweg te drukken en te herdrukken; men zou ze behandelen als archiev... dus al ze tot den bekwamen tijd wegleggende. 3. Exinde colligantur apud nos uno et eodem modo, res quidem in ‘museis’, commentaria in ‘archivis’. Res tamen statim referantur in indices internationales; commentaria verò, e.g. ex diurnis desumpta, tantum abest ut sine discrimine vel mora semel et iterum typis mandentur, ut e contra ad morem ‘archivorum’, quae per tempus adveniant, serventur. ‘Dit alles stillekens aan’. Sed... omnia sensim sine sensu. Cf. Consilia generatim propemodumque similia apud A. Camerlynck. De l'opportunité d'une enquête ethnographique et sociologique sur les peuples incultes. (Extr. des Annales de la Soc. belge de Sociologie). Bruxelles, Polleunis, 1908, in-8, 18 p. L. De Wolf. 733 K. Wehrhan. Die Sage. (Handbücher zur Volkskunde. Bd. I). Leipzig, Heims, 1908, 18o, viii-162 S.M. 2 (Gl. 1908. Bd. XCIII, S. 385 = A. Wiedemann; ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 152-153 = A. Wrede; MVSV. [1906-] 1908, Bd. IV, S. 380-383 = E. M[ogk]; REES. 1908, t I, p. 412 = A. V[an] G[ennep]; MUBV. 1908, N.F.S. 113-117 = O. Brenner; ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 466-467 = M. Rödiger). Wezen, weerde, gevarenis, ontwikkeling der Sage, en haar betrekkingen met geschiedenis, letterkunde, enz. Geboektheid ervan. De natura, valore et sorte et incremento ‘sagae’, necnon de eius connexione cum historia, litteris et ceteris. Deinde bibliographia. - Laatste en beste boek over dat vak. (A.W.). Doch nog onvolledig (O. Br.), b.v. voor niet-duitsche legenden (A.v.G.); en wat oppervlakkig (M.R.). - Ultimum in re et optimum opus, non tamen definitivum et perfectum. Quoad legendas inspectas, ex Germania si accuratè quidem, ex aliis regionibus non sufficienter consideratae fuerunt. 2. Gronden tot grond- of boekaanwijzing. - Fontium studiorumque fontes. 734 C.H. Becker. Islam. - ARW. 1908, Bd. XI, S. 339-368. Samenvattend oordeelkundig overzicht der hoofdzakelijke bibliografie uit de drie laatste jaren. Criticè bibliographia, inde a tribus annis de re acta, percensetur. 735 Bibliographie des Sciences religieuses. Répertoire méthodique des ouvrages français modernes relatifs aux religions et croyances. (Mythologies et religions comparées, christianisme, occultisme). Paris, Peneau, 1906, in-8, 211 p. Fr. 3,50. (Deutsche Litteraturzeitung. 1908, Bd. XXIX, Hlfs. 339-340). 736 D. Bourchenin. Les Débuts et la Tàche du Folk-Lore en France. Montauban, Forestié, in-18, 15 p. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 105-106 = [P. de Saint-Jean]). {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De opsomming van de belangrijke werken is onvolledig (P.d.S.-J.) Quaedam opera, colligentem Auctorem nec semper minima, fefellerunt. 737 E. Hoffmann-Krayer. Bibliographie über die Schweizerische Volkskunde-literatur des Jahres 1907. - SAV. 1908, Bd. XII, S. 70-76. 1. Bibliographisches; 2. Vermischtes; 3. Urgeschichte; 4. Wirtschaft; 5. Haus u. Zubehör; 6. Tracht; 7. Volkstümliche Kunst und Industrie; 8. Nahrung; 9. Sitten, Bräuche, Feste; 10. Volksglauben; 11. Volksdichtung; 12. Musik und Tanz; 13. Rede des Volkes; 14. Namen; 15. Sprache. Zouden we mogen den wensch laten hooren dat de geleerde steller in 't vervolg een meer beknopte indeeling aanneme en daarin de opstellen nauwer bepale? Maximè nobis videtur optabile - si votum eloqui licet - fore ut postea haec materia a laudando Auctore compressiùs divisa strictiùsque annotata describatur. 738 K. Krohn. Lappische beiträge zur germanischen mythologie. - FUF. 1906. [1908], Bd. VI, S. 155-180, mit Abbild. Staat der geboektheid en besluitsels. - Uiterst leerzaam. Quaenam de re scripta, quidque inde collectum. - Studiis salubrum. 739 A. Lemonnyer. - A. Deiber. - Th. Mainage. - B. Allo. Bulletin de la science des Religions. 1. Religion des peuples non civilisés. 2. Religion égyptienne. 3. Religions sémitiques. 4. Religions des Indo-Européens et de l'Extrême-Orient. - Rev. des Sciences philosophiques et théologiques. 1908, t. II, p. 562-604. Bibliografie voor 1907. Bibliographia anni elapsi. 740 R. Martin. Bemerkungen zur anthropologischen Bibliographie. S.-A. aus ‘Korr. Bl. d. Dtsch. Anthrop. Ges.’ 1908. 741 P. Piobb. L'Année Occultiste et Psychique, 1907. Paris, Daragon, 1908, t. I, in-16, 302 p. Fr. 3,50. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 102). ‘Exposé impartial des observations... travaus... téories faites pendant le cours de l'année 1907 dans le domaine des sciences dites occultes ou mystérieuses’ (RTrFE). 742 P. Thomsen. Systematische Bibliographie der Palästina-Literatur. Auf Veranlassung des Deutschen vereins zur Erforschung Palästinas bearbeitet. I. Bd. 1895 bis 1904. Leipzig, Haupt, 1908, xvi-203 S.M. 5. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 128-129). Cf. n. 822. 743 E. Hoffmann-Krayer. Volkskundliche Umfragen. - SAV. 1908, Bd. XII, S. 63-64. Eenige vragen gericht tot den lezer, en betreffende 't landleven. Rogatur idoneus benevolusque lector quaedam de rebus rusticis. 744 K. Wehrhan. Feste und Spiele des deutschen Landvolks. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 147. Anfragen des deutschen Ver. f. ländliche Wohlfarts- u. Heimatpflege. 745 A. John. ‘Unser Egerland’. 1907, Bd. XI. (ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 43). {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} 746 P. Meyer. Les Légendes hagiographiques en français. - Hist. littér. de la France. Paris, Klincksieck, (1906, in-4o, xxii-651 p. Fr. 25) p. 328-458. (Rev. d'Hist. Ecclés. 1908, t. IX, p. 431). Oordeelkundige aanwijzingen van gronden ervan en soorten. Criticè notantur earum fontes et species. 747 Mélanges Chabaneau. Volume offert à C. Chabaneau à l'occasion du 75e anniv. de sa naissance, par ses élèves, ses amis et ses admirateurs. Erlangen, Junge, 1907, in-8, xvi-1118 p., ill. (Rom. 1908, t. XXXVII, p. 445-459 = A. Thomas). Een en ander opstel over volkskunde. Non nulla folklorica studia. Cf. nn. 852, 861, 922, 999, 1105, 1108, 1186, 1259, 1337. 748 F. Tetzner. Tarquinius Schnellenberg. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 1-46. Zijn leven; zijn humanistische genees- en volkskundige werken: verder hieruit wat uittreksels, en een woordenreeks, zeer belangrijk. - Uiterst bezorgd in geschied- en taalkundig opzicht. L. De Wolf. De Tarquinii Schn. alias ‘T. Ocyori’ vita. Cuius ‘humanistica’ numerantur opera, np. medicinalia ac ethnographica; etiam ex his exerpta non pauca, et index vocabulorum, magni momenti omnia. - De historica methodo et linguistica optimè quidem meruit haec inquisitio. 749 F. Cabrol, O.S.B. Dictionnaire d'archéologie chrétienne et de liturgie. T. II, fasc. 13. ‘Baptême-Bassus’; fasc. 14. ‘Bassus-Bibliothèque’. Paris, Letouzey, 1907, 289-608 c. (Rev. d'Hist. Ecclés. 1908, t. IX, p. 194-195 = L.M.); 1908, 610-896 c., ill. Fr. 5 le fasc. (Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge, 1908, t. XII, p. 258 = J.P. W[altzing]). 750 [I, 341] H. Fischer. Schwäbisches Wörterbuch. Lief. 21 u. 22 (Vogel - füren). Schluss des II. Bdes. (Revue crit. d'hist. et de littér. 1908, n.s., t. LXV, p. 318 = P.D.). 751 [I, 12, 342] G. Gezelle. Loquela. Afl. 8 en 9 (- ‘schikkig’). 752 G. Kisch. Nordsiebenbürgisches Namenbuch. - Archiv d. Vereins f. Siebenbürgische Landeskunde. 1907, N.F., Bd. XXXIV, S. 1-153. Als Einzelheft 2 Kr. (ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 77 = Wehrhan). Oord- en menschennamen. Topograficus et onomasticus index. 753 Schlemm. Wörterbuch zur Vorgeschichte. Ein Hilfsmittel beim Studium vorgeschichtlicher Altertümer von der paläolithischen Zeit bis zum Anfang der provinzial-römischen Kultur. Berlin, Reimer, 8o, xvi-689 S., mit Abb. 754 J. Teirlinck. Zuid-Oostvlaandersch Idioticon. Deel I, Afl. 1: ‘A-Dah’. (Uitgave der Koninklijke Vlaamsche Academie). Gent, Siffer, 1908, 8o, 248 bl. Fr. 6. Lexicon pro Flandria Orientali. 755 A.J. Verrier. - R. Onillon. Glossaire des Patois et des Parlers de l' Anjou. Angers, Germain, 2 vol., gr. in-8, xxxii-528 et 586 p. Fr. 25. (MF. 1908, t. LXXIV, p. 696-697 = A. Van Gennep; RTrP. 1908, t. XXIII, p. 254-255, 302-303 = P. S[ébillot]; RTrFE. 1908, t. IX, p. 105, 146-147). ‘Le Glossaire proprement dit défine p. 333 du tome II: le demeurant de ce tome est occupé par le traditionnisme angevin’ (RTrFE). {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 756 W. de Vreese. - E. Gailliard. Dietsche kalenders [van 1483 en 1504]. - Verslagen en mededeel, der knkl. vlaamsche Academie. 1908, bd. XXII, bl. 5-45. Uitgave ervan, oordeelkundig. Veterum Flandrensium calendariorum editio critica. 757 C. Rauch. Hessen-kunst. Kalender für Kunst- und Denkmalpflege, 1908, Jhrg. III. Marburg, Ebel, Lex. 8o, 25-39 S.M. 1. (Arch. f. Hessische Gesch. 1908, N.F., B. XXXI, S. 287-288 = K. Wenck). 758 A. Delen. Het Museum voor Folklore te Antwerpen. - Elsevier's geill. Maandschrift. 1908, bl. 32-40, 83-90, met afbeeld. Vgl. tken 21, 22, 767. 759 W. Foy. Führer durch das Rautenstrauch-Joest Museum (Museum für Völkerkunde) der Stadt Köln. 2 Aufl. Köln, 1908, 259 S. mit Karten u. Abb. M. 0,50. 760 Führer durch das Museum für Völkerkunde (Berlin). Hrg. v. der Generalverwaltung. 14 Aufl. Berlin, Reimer, 1908, 272 S., mit Karten. M. 0,50. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 83). 761 Gössler. - Baum. Führer durch die Staatssammlung vaterländischer Altertümer in Stuttgart. Esslingen a. N. Neff, 1908, 136 S., mit Grundriss u. Tafeln. M. 1,20. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 5, Umschl. S. 2 = von Schrattenbach). 762 A. Haberlandt. Volkskundliches im k.k. Technologischen Gewerbermuseum in Wien. - ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 144-146. ‘Kurze Besprechung’. 763 M. Haberlandt. Führer durch das Museum für deutsche Volkskunde in Berlin. - ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 35-39. Beschrijving van de oostenrijksche voorwerpen aldaar bewaard. Describuntur res austriacae. 764 M. Haberlandt. Neuer Führer durch das Museum für österreichische Volkskunde [Wien]. - ZöV. 1908, bd. XIV, S. 61-80, mit Abbild. ‘Dritte Neuaufstellung... mit dem ethnographischen Einteilungsprinzip zu grunde’. Opleider met volkskundigen uitleg en ontleding. Index criticus et analyticus. 765 M. Haberlandt. Tätigkeitsbericht des Museums für österreichische Volkskunde [Wien], für das Jahr 1907. - ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 48-60. 766 G. Schmidt. Städtisches Archiv und Museum in Mies. - ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 40-41. Stichting en inrichting. Quomodo condita et instructa sint. 767 Vereeniging tot Bewaring der Vlaamsche Volksoverleveringen. Museum voor folklore. Catalogus. (Le même en franç.). Antwerpen, Buschmann, 1907, lang 8o, 121 bl. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 253-254 = P. S[ébillot]). Cf. nn. 21, 22, 758. De ‘museo folklorico’ Antverpiensi. 768 Erste Ausstellung dalmatinischer Volkskunst in Zara. (Dezember 1907). - ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 39). Vermelding van inhoud en inrichting. Ex quibusnam et a quonam ordinata. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 769 H. Schuchard. - R. Meringer. Erster Kongress für sachliche Volkskunde. (September 1909) in Graz. - ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 41; MVDVV. 1908, S. 5-6. ‘Als Ergänzung des Arbeitsplannes der 50. Versammlung deutscher Philologen und Schulmänner, Bildung einer Sektion, welche die Forschungen über die “Urbeschäftigungen” (Ackerbau, Fischerei, Hirtenwesen), über das Haus und seine Geräte sowie über die im Hause geübten Techniken (Nähen, Spinnen, Flechten, Weben u.s.w.) zum Gegenstande ihrer Verhandlungen machen soll’. (ZöV). Cf. n. 725. 770 J. Harrach. Jahresbericht des Vereines für österreichische Volkskunde für das Jahr 1907. - ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 45-47. 771 K. Reuschel. Volkskunde und volkskundliche Vereine. - Deutsche Geschichtsblätter. 1907, Bd. IX, H. 3. ‘Nach einleitenden Worten über ältere volkskundliche Bestrebungen geht der Verfasser auf die Tätigkeit der jetzt lebenden Vereine für Volkskunde, sowie anderweitige Unternehmungen auf diesem Gebiete über’ (SAV. 1908, Bd. XII, S. 78). 772 Vereinsnachrichten und Bekanntmachungen. - MVSV. 1908, Bd. IV, S. 325-329. 773 P. Alphandéry. Jean Réville (†). - RHR. 1908, t. LVII, p. 269-282. Doodbericht van J. Réville (1854-1908); Hij bestuurde de ‘Revue de l'Histoire des Religions’ sedert 1884. Anno 1908 mortuus est J. Réville, natus 1854, director operis periodici RHR ab anno 1884. 774 Gaston Boissier (†): 10-vi-1908. - Bull. bibl. et pédagog. du Musée Belge. 1908, t. XII, p. 281-282. Zijn leven van geleerde en boeksteller in klassieke letterkunde, en zijn werken. De eruditi illius scriptoris vita, necnon de scholasticis eius operibus. 775 E. de Faye. L'oeuvre historique et scientifique de M. Jean Réville. - RHR. 1908, t. LVII, p. 283-292. J. Réville was een onvermoeibare werker op geschiedkundig gebied; hij heeft nochtans geen school gevormd, vooral bij gebrek aan leerlingen door een klassieke opleiding bekwaam gemaakt om oudere teksten te bestudeeren. J. Réville improbo labore scientiam historicam coluit; non tamen discipulorum familiam instituit, praesertim quum defuerint ipsi alumni, qui, disciplina ‘classica’ idonei facti, antiquis textibus fructuose studerent. 776 R. Dussaud. Hartwig Derenbourg (†). - RHR. 1908, t. LVII, p. 386-388. Doodbericht van Hartwig Derenbourg (1844-1908), bekend om zijn Araabsche studiën en zijn werken over den Coran. Anno 1908 mortuus est Hartwig Derenbourg (1844-1908), qui nonnulla opera in libros Coran edidit. 777 Prof. Dr. W. Grube (†). - Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 147. Beknopte levenvoorstelling van dien grooten sinoloog. Strictim de vita notissimi illius sinologici. 778 M. Haberlandt. Karl Lacher (†), 15 Jänner 1908: der Schöpfer und Leiter des kultushistorischen und Kunstgewerbemuseums in Graz. - ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 35. Levensbericht. Biographia. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} 779 H. Hepding. - K. Helm. Albrecht Dieterich (†) 3-v-1908. HBV. 1908, Bd. VII, S. 115-117. Levensbericht en werken van den geleerden volkskundige en prof. van Heidelberg. Bio-bibliographia. (Cf. n. 787.) 780 G.J. Klokman. Een der onzen [Prof. Dr. J.H. Gallée (†)] is heengegaan. - DB. 1908, bd. VIII, bl. 10-12. Vgl. tkn 355, 356, 781. 781 K.L. In memoriam Prof. Dr. J.H. Gallée (†). - DB. 1908, bd. VIII, bl. 1-9. Cf. nn. 355, 356, 780. 782 F. Macler. Jean Réville (†). - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 247-251. Levenbeschrijving: zijn houding en stellingen in de volkskunde. Biographicè de ipso, praesertim erga ethnologiam. 783 Elard Hugo Meyer (†). - SAV. 1908, Bd. XII, S. 79-80. Cf. n. 354. 784 Prof. Dr. Eberhard Schrader (†). - Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 147. Over 't leven van den bekenden assyrioloog. De illius illustris assyriologi vita. 785 P. S[ébillot]. Valtasar Bogisic (†). - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 252. Doodbericht. Verdiensten van zijn volkskundig geliefhebber. Cuius biographia et merita de re folklorica. 786 E. Weslowski. Simeon Florea Marian (†). - ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 146-148. Levensbericht. (Portr.). Biographia. 787 R. Wünsch. A. Dieterich (†). - ARW. 1908, Bd, XI, S. 161-162, mit Portr. Levenvoorstelling. Biographia. (Cf. n. 779). 3. Geschiedenis, landen- en volkenkunde. - Historia, geographia, ethnologia. 788 E. Bähler. Kulturbilder aus der Refugientenzeit in Bern (1685-1699). (Neujahrsblatt hrsg. v. histor. Verein des kantons Bern f. 1908). Bern, Grunau, 1908, 8o, 98 S. Fr. 2,80. 789 U. Berlière, O.S.B. Trois traités inédits sur les Flagellants de 1349. - Rev. Bénédict. 1908, t. XXV, p. 334-357. Stukken godheidkundige woordenwisseling. Theologicae disputationes. 790 J. Brassinne. Analecta Leodiensia. Recueil de documents relatifs aux églises de l'ancien diocèse de Liège. Liège, Cormaux, 1907, in-8, viii-240 p. (Rev. d'Hist. Ecclés. 1908, t. IX, p. 415-416 = H. N[elis]). Ondermeer: bizonderheden over heiligenvereering aldaar. Interdum varia de sanctis, quomodo ibi colantur. 791 Ch. Diehl. Figures byzantines. (1e Série: avant les croisades). 2e Série [pendant et après les croisades]. Paris, Hachette, 1908. Fr. 3,50. (Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge. 1908, t. XII, p. 209). 792 G. Grupp. Kulturgeschichte des Mittelalters. 2. Bearb. Bd. I [.... IX Jahrh.] Paderborn, Schöningh, 1907, 8o, 458 S. mit Abb. M. 8,60. (Stimmen aus Maria-Laach. 1907, Bd. LXXIII, S. 455; Theologische Revue. 1907, bd. VI, hlfz. 550 = L. Pfleger; Archiv f. katholisches Kirchenrecht. 1908, 2. F., {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Bd. XII, S. 194-195; Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge. 1908, t. XII, p. 212-213. - II Bd. [IX, X, u. XI J.]. Ibid., 1908, 8o, vii-549 S., mit Abb. M. 10. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 6, Umschl. 2-3 = Pilgrim. - Frank). 793 F. Heman. Geschichte des jüdischen Volkes seit der Zerstörung Jerusalems. Stuttgart, Vereinsbuchh. 1908, 8o, xii-608 S.M. 8. 794 C. Jullian. Histoire de la Gaule. I. Les Invasions gauloises et la Colonisation grecque. II. La Gaule indépendante. Paris, Hachette, 1908, in-8, 2 vol., 530 et 557 p. Fr. 10 le vol. (à suivre). (Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge. 1908, t. XII, p. 61-72 = V. Tourneur). ‘La religion des Gaulois a dû être un mélange des croyances des Celtes et de celles des Ligures... Pour expliquer l'origine des druides... hypothèse nouvelle:.... après la fin des migrations [des Celtes en Gaule] (entre 300 et et 200), les rois n'exercent plus d'attribution religieuse... la séparation des pouvoirs s'est faite, et les fonctions religieuses ont été dévolues aux druides’. (V.T.) [Cf. n. 1210]. Hoofdzakelijk werk van eerster hand (V.T.). Maximi ponderis opus directe ex fontibus. 795 A. Lang. Les mystères de l'histoire, trad. T. de Wyzewa. (APL. 1908, a. XXVI, t. II, p. 99-101 = E. Faguet). 796 Y. Le Febvre. Les Barbares. Paris, Stock, in-18, 372 p. Fr. 3,50 (RTrFE. 1908, t. IX, p. 66 = [P. de Saint-Jean]). Rome in 't begin der Ve e. De Romae facie, ineunte seco V. 797 F. Lot. Mélanges d'histoire Bretonne. 1. Les Gesta sanctorum Rotonensium; 2. Festien ‘archevêque’ de Dol; 3. Nominoé, Erispoé et l'empereur Lothaire; 4. Nominoé et le monastère de Saint-Florent-le-Viel; 5. Le Schisme breton du IXe siècle, étude sur les sources narratives; 6. Les diverses rédactions de la vie de Saint Malo; 7. La Vie de Saint Gildas. - Annales de Bretagne. 1906-1907, t. XXII, p. 1-28, 239-263, 414-452, 700-759; 1908, t. XXIII, p. 246-299 (à suivre). Cf. n. 25. 798 E. Magne. Madame de La Suze (Henriette de Coligny) et la Société Précieuse. Paris, Soc. Mercure de France, in-18, 331 p. Fr. 3,50. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 69-70). 799 G. Menge. Haben die Legendenschreiber des Mittelalters kritik geübt? Ein Beitrag zur Geschichte der Hagiographie. Munster, Aschendorff, 1908, 8o, iv-59 S.M. 1. 800 N. Paulus. Rom und die Blütezeit der Hexenprocesse. - Historisch-politische Blätter. 1908. Bd. CXLI. (Les Questions ecclésiastiques, 1908, t. I, p. 175-176). In dien tijd geschiedde te Rome niets tegen de heksen. In illo tempore, Romae contra divinas vis nulla fiebat. 801 A. Ua Clerig. History of Ireland to the Coming of Henri II. Vol. I. London, Fisher Unwin, in-8o, 434 p. (RCel. 1908, t. XXIX, p. 249-252). 802 R. Cagnat. Les deux camps de la légion IIIe Auguste à Lambèse d'après les fouilles récentes. (Extr. des Mém. de l'Acad. d'inscr. et belles-lettres, t. XXXVIII, 1re p.). Paris, Imprim. nationale, 1908, 63 p. Fr. 4. (Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge. 1908, t. XII, p. 250-252 = H. Van de Weerd). ‘Ce mémoire, basé sur les fouilles opérées dans le camp de Lambèse {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} pendant les quinze dernières années, complète et rectifie l'étude que le savant français a insérée sur ce même camp dans son grand ouvrage sur l'Armée romaine d'Afrique’ (H.V. d. W.). Cf. n. 803. 803 V. Chapot. La Frontière de l'Euphrate de Pompée à la conquête arabe. (Bibl. des Ec. franç. d'Ath. et de Rome). Paris, Fontemoing, 1907, in-8, xv-402 p. (Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge. 1908, t. XII, p. 247-250 = Th. Simar). Geschied- en volkskundige toestand der roomsche keurbenden op die grens gelegen. Weêrgade van R. Cagnat's Armée romaine d' Afrique (Paris, 1892) (T.S.). Quomodo coram historia et coram ethnologia legiones Romanae, ibidem olim in castra demissae, sese habeant. Quod operi iuxtaposito respondet. Cf. n. 802. 804 P. Dhorme, O.P. Hammourabi-Amraphel. - Rev. Biblique. 1908, p. 205-226. Cf. nn. 363, 364, 436. 805 W. Pastor. Aus Germanischer Vorzeit. Bilder ausunserer Urgeschichte. Berlin, Werther, 1907, 181 S., mit Abbild. u. Taf. (HBV. 1908. Bd. VII, S. 132-133 = K. Helm). .... ‘inhaltlich gänzlich verfehlt’ (K.H.). 806 A. Schaefer. Einführung in die Kulturwelt der alten Griechen und Römer. Hannover, List, 1907, 8o, 270 S.M. 3. (Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge. 1908, t. XII, p. 60-61 = J.P. W[altzing]). 807 L. Wilser. Die Altkretische Kultur. S.-A. aus ‘Politisch-anthropologische Revue’. Bd. VII, H. 5. Cf. n. 841. 808 W. Belck. Der Erfinder der Eisentechnik. - Zs. für Ethnologie, 1907, Bd. XXXIX. S. 334 ff.; 1908, Bd. XL, S. 45 ff. (L'Anthr. 1908, t. XIX, p. 312-314 = L. Laloy; Anthr. 1908, Bd. III, S. 612-613). Geschiedenis van 't inbrengen des ijzers onder de bekende volkeren. De oudst-bekende bewerkers van 't ijzer zijn de Philistijnen uit de XIe e. vóór Chr. geweest. Quomodo apud gentes excultas ferri usus introductus fuerit. Primi qui cognoscantur fabri ferrarii, sunt Philistiim ex sec. XIo ante Chr. n. 809 Sv. Arrhenius. Die Vorstellung vom Weltgebäude im Wandel der Zeiten. (Das Werden der Welten. N.F.) übers. v. L. Bamberger. Leipzig, Akad. Verlagsanstalt, 1908, xi-19 S. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 129 = E. Roth; ZVV. 1908, Bd. XVIII, S. 465 = R.M. Meyer). [Cf. n. 640]. 810 G. Babin. Impressions de Suède. - Ill. 1908, a. LXVI, t. II, p. 49-55, 74-75, ill. Uitzicht en zeden. - Reisindrukken. Facies et mores regionis quales peregrinatum scriptorem commoverint. 811 [I, 357] A. Becker. Geschichte von Nesselröden. - HL. 1907-1908, Bd. IV, S. 158-160, 180-183, mit Abbild. 812 Chusseau-Flaviens. Des Sauvages qui ne le sont pas. [Les Lapons]. - JST. 1908, t. VIII, p. 245-252, ill. Bondige volkskundige voorstelling der Laplanders. Perquam breviter de Laponibus. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 813 G. Cirot. Recherches sur les Juifs espagnols et portugais à Bordeaux. -, - Bulletin Hispanique. 1906, t. VIII, p. 279-296, 383-391; 1907, t. IX, p. 41-66 263-276, 386-400; 1908, t. X, p. 68-86; 157-192 (à suivre). 814 H. Cochin. Tableaux flamands [de France]. Paris, Plon, 1908, in-8, xviii-303 p. Letterkundige tafereelen. Litteraria. 815 J. Couché. Basse Bretagne. Impressions et itinéraire d'une excursion de dix à douze jours de Nantes à Brest. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 278-282, 321-325, 347-350, 370-373, ill. Eenige volkskundige daadzaken. Etiam folkloricè aliquantulum. 816 R. de Bettex. - L. de Launay. - L. Léger. - de Caix de Saint-Aymour. - J. de Witte. - P. Loti. Les Balkans. Tirnovo. Beograd. Serajewo. Mostar. Cettinje. - APL. 1908, t LI, p. 374-378, ill. Kleine volkskundige bizonderheden. Ethnologica paucula. 817 P. Delage. La France ignorée. Un séjour à l'île de Ré. - MLP. 1908, t. XX, p. 192-205, ill. 818 O. Denk. - J. Weiss. Unser Bayerland. Billige Volksausgabe. München, ‘Allgemeine Verlags-Gesellschaft m.b. H.’, 1908. M. 7,50. (DG. 1908, Bd. IX, Lief. 5, Umschl. S. 5). ‘Schönste und beste volkstümliche Vaterlandsgeschichte’ (DG.). 819 C. Enlart. Champ de ruines. Souvenirs de l'ile de Gotland. - MLP. 1908, t. XX, p. 175-191, ill. 820 O. Fiedler. La Suisse Saxonne. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 289-294, 315-318, ill. Met volkskundige bizonderheden. Etiam ethnologicè leviter. 821 Für die Zigeuner. - Gl. 1908. Bd. XCIV, S. 49-50. Hun staatkundige toestand in Europa sedert 't einde der 18de eeuw. - Bloote vermelding van daadzaken. De statu eorum politico per Europam inde a sec. XVIIIo exeunte. - Tantum res memorantur. 822 G. Hölscher. Landes- und Volkskunde Palästinas. Leipzig, Göschen, 1908, 168 S., mit Abbild. M. 0,80. Cf. n. 742. 823 G. Leroy. En Laponie. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 417-423, ill. Toevallige indrukken van te reis. Itineris facti quaedam opiniones. 824 A. Robida. Les vieilles villes des Flandres (Belgique et Flandre française). Paris, Dorbon ainé, 1908, in-8, 286 p., ill. Fr. 15. (TCBBull. 1908, t. XIV, p. 431; W. 1908, t. XVI. p. 305-309 = F. Mallieux). 825 A. Robida. Les Vieilles Villes de la Flandre française. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 409-413, ill. Uit zijn boek: Les Vieilles Villes des Flandres. Cf. n. 824. 826 Roth. Wegweiser durch die Universitätstadt Giessen und ihre Umgebung. Giessener Verkehrshandbuch. Giessen, 1907. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 126-127. = G. Lehnert). Daarin oude en hedendaagsche zeden en gewoonten. Etiam de moribus quibusdam, veteribus et novis. 827 A. Viré. Le Lot, Rocamadour, Lacave. Paris, Masson, in-18, vi-310 p. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 255-256 = P. S[ébillot]). Slag reisgids, met volkskunde erin. Ad usum itinerantium, non tamen sine rebus folkloricis. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} 828 M.L. Wagner. Reisebilder aus Sardinien. - Gl. [1906, Bd. XCII, Nr. 1; Bd. XCIII, Nr. 7, 16 u. 17;] 1908, Bd. XCIV, S. 40-45, 57-61, 71-76, mit Abbild. 829 S. Walt. Heimatkunde von Thal (Kt. St. Gallen). Thal, Selbstv., 1907, 8o, 128 S. (SAV. 1908, Bd. XII, S. 66-67 = E. Hoffmann-Krayer). Boek om de schoolknapen te leeren zien wat hen omringt, nl. b.v. het volkskundige. Liber in quo scholastici pueri doceantur discernere quae ipsis circumdant, ut sunt v.g. ethnologica. 830 F. Boas. Anthropology. New-York, Columbia University Press, 1908, 8vo, 28 p. (REES. 1908, p. 289-290 = A. van Gennep). Tegenwoordige toestand der Anthropologie of menschenkunde, in den ruimsten zin opgevat. Quomodo se habeat hodierna Anthropologia, latissime sumpta, sc. scientia quae de homine biologicè, psychologicè et sociologicè inquirit. 831 J. Dieserud. The Scope and Content of the Science of Anthropologie. Chicago, The Open Court Publishing Co., 1908, 200 p. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 129). Geschiedenis; (iet of wat onvolledige) boekenschouw. De causae anteactis, eiusque (aliquid deficiente) bibliographia. 832 J.G. Frazer. The Scope of social Anthropology. London, Macmillan, 8vo, 23 p. 6d. 833 S. Langdon. Sumerians and Semites in Babylonia. - Études de Philologie Assyro-Babylonienne. 1908, Bd. II, H. 5. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 110-111, mit Abb. = Maurer: ‘Assyrische und Babylonische Kopfbedeckungen und Würdeabzeichen’). S. Langdon bewijst: 1o eens te meer dat de Sumerianen vóór de semitische Assyriërs en Babyloniërs in Mesopotamie woonden; Auctor confirmat: 1. post alios auctores, Semiticis Babyloniisque praefuisse in Mesopotamia iam Sumerianos; 2o dat in die streek drie soort weerdigheidsteekens bestaan hebben: t.w. een eerste getrokken uit de planten-, een ander uit de dieren-, en een derde uit de sterrenwereld. (M.). 2. in eadem regione tria specie exstitisse insignia: np. ad modum alia vegetalium; alia animalium, alia tandem siderum. (Cf. nn. 363, 364, 436). 834 R. Lasch. Die Arbeitsweise der Naturvölker. S.-A. aus ‘Zeitschr. f. Sozialwissensch.’ Bd. XI, H. 5. 835 R. Martin. System der physischen Anthropologie und Antropologische Bibliothek. - Korrespondenzblatt der Deutschen Anthrop. Ges. 1907, no 9-12, 4o, 15 S. (REES. 1908, p. 411 = A. v[an] G[ennep]). Het woord ‘Anthropologie’ wordt beperkt tot de studie van het lichamelijk gedeelte van den mensch. ‘Anthropologia’ hìc dicit inquisitiones de parte physica hominis. 836 J. Obermeyer. Modernes Judentum im Morgen- und Abendland. Wien u. Leipzig, Fromme, 1907, x-165 S. Kr. 3. (MJV. 1908, Bd. X, S. 127-128 = M.). ‘....eher als ein Pamphlet, denn als eine fruchtbare sachliche kritik,....’ (M.). {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 837 B. Schwalm. Type social du Paysan juif à l'époque de Jésus-Christ. - Science sociale, 1908, fasc. 44, p. 1-96. (Anthr. 1908, Bd. III, S. 614). Een eerste bijdrage tot een volledig werk over den maatschappelijken toestand van 't Joodsche volk ten tijde van J.-C. Prima pars completae - quam edendam curabit auctor - monographiae socialis de populo judaïco, qualis hic fuit tempore Christi. 838 L. Wilser. Rassentheorien. Stuttgart, Strecker. M. 0,80. (Gl. 1908, Bd. XCIII, S. 388). Voordracht. Bepaling en belang van 't ras. Bekende uitleggingen. (Gl.). Concio de eo quod dicatur, quodque valeat ‘gens’. Explanationes iam notae. 4. Oudheidkunde en beeldende kunsten. - Archeologia, artesque pulchrae. 839 Déchelette. Manuel d'archéologie préhistorique, celtique et gallo-romaine. T. I. Archéol. préhistorique. Paris, Picard, 1908, in-8, xix-746 p., ill. Fr. 15. (RCel. 1908, t. XXIX, p. 252-253). 840 F.L. Griffith. Egypt Exploration Fund. 1906-1907. London, Kegan, 1908. (Rev. d'Hist. Ecclés. 1908, t. IX, p. 407). 841 M.J. Lagrange. La Crète ancienne. Paris, Lecoffre, 1908, in-8, 155 p. 1 pl. et 95 fig. (REES. 1908, p. 295-299 = A.J. Reinach). Het eerste fransch werk, waarin de vondsten, op het eiland Creta gedaan, kortbondig, duidelijk en met talrijke afbeeldingen bekend gemaakt worden A.J.R.). (Vgl. tkn 385, 393, 807). Primum gallicum opus, quo methodice et clare edantur res, in insula Creta inventae: opus laudandum, pluribus imaginibus ornatum. 842 L. Augé de Lassus. Paris Guerrier. L'Hôtel des Invalides. - MLP. 1908, t. XX, p. 214-228, ill. Cf. n. 392. 843 [I, 389] L. Cloquet. Les Maisons anciennes en Belgique. - Rev. de l'Art Chrétien. 1908, 5e Sér., t. IV, p. 93-101, 170-179 (à suivre). 844 M. Faloci Pulignani. La S. Casa di Loreto secondo un affresco di Gubbio. Roma, Desclée, 1907, in-8, 106 p. (Rev. d'Hist. Ecclés. 1907, t. VIII, p. 458; 1908, t. IX, p. 212 = A. F[ierens]; Rev. de l'art chrétien. 1907, 5e sér., t. III, p. 114-115; CC. 1907, t. 11, p. 178-182; Rivista storico-critica delle Scienze theologiche. 1907, t. III, p. 406 = P. Ghignoni; Rev. biblique internationale. 1907, n.s., t. IV, p. 470-471; Zs. f. kathol. Theologie. 1907, Bd. XXXI, S. 558-563 = A. Kröss; Revue Bénédict. 1907, t. XXIV, p. 434 = U. Berlière; Studi religiosi. 1907, t. VII, p. 334-335; Histor. Jahrbuch. 1907, Bd. XXVIII, S. 604-605 = G. Allmang; Rev. des quest. hist. 1908, t. LXXXIII, p. 321-322 = E.-G. L[edos]). Cf. nn. 845, 1266. ‘L'auteur s'efforce de prouver que la peinture en question.... représente l'une des nombreuses translations de la Casa connues de la légende, et, en outre, qu'elle remonte à la seconde moitié du XIVe siècle’. - Littérature de la question. A.F.). {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 845 M. Faloci Pulignani. La sainte maison de Lorette d'après une fresque de Gubbio. Explication et commentaire. Trad. p. M. Barret. Rome, Desclée, 1907, in-8, 114 p. (Rev. d'Hist. Ecclés. 1908, t. IV, p 212; Rev. Bénédictine, 1908, t. XXV, p. 142). Cf. n. 844, 1266. 846 St. Beissel, S.J. Der Bischofsstab. - Stimmen aus Maria-Laach. 1908, Bd. LXXV, S. 170-180. Geschiedenis ervan en bekende uitzichten. - Wetenschappelijk. Cf. n. 43. Episcopalis baculi fata ac figurae. - Scientificè. 847 E. Beresford-Cooke. - The sign of the Cross in the Western Liturgies. London, Longmans, 4to, 35 p.; 6d. (Rév. Bénédictine. 1908, t. XXV, p. 123-124 = F. Cabrol). 848 J. Braun, S.J. Die liturgische Gewandung im Occident und Orient, nach Ursprung und Entwicklung, Verwendung und Symbolik. Freiburg i. Br., Herder, 1907, gr. 8o, xxiv-797 S. mit Abb. M. 33,50. (Rev. Bénédictine. 1908, t. XXV, p. 121-123 = Pl. De Meester). 849 L' Automobile prédit il y a un siècle. (Estampes anglaises et allemandes; collection de M. de Santa-Maria). - APL. 1908, a. XXVI. t. II, p. 12-13, ill. 5. Letterkunde en levende kunsten. - Litterae, artesque dulces. 850 A. Bayot. La Légende de Troie à la Cour de Bourgogne. Études d'histoire littér. et de bibliographie. (Mélanges de la Soc. d'Émulation de Bruges). 1908, in-8, 52 p. (Annal. de la Soc. d'Émul. de Bruges. 1908, t. LVIII, p. 247 = A. D[e] M[eester]). ‘.... l'auteur, le plan et les sources de la composition intitulée: Recueil des histoires de Troyes; ... série des manuscrits qui contiennent la légende troyenne.’ (A.D.M.). 851 The Cambridge History of English Literature. Vol. i. From the Beginnings to the Cycles of Romance. Cambridge, University Press, 1907. (FL. 1908, v. XIX, p. 247-251 = A. Nutt). 852 W. Cloetta. Ysoré im ‘Moniage Guillaume’ und in [‘Chevalerie] Ogier’. - Mélanges Chabaneau [cf. n. 747] p. 541-546. (Rom. 1908, t. XXXVII, p. 452-453 = A. Thomas). Oordeelkundige verkenning van Ysoré. Dignoscitur ‘Ysoré’. 853 [I, 405] F. Falk. Die Bücher Samuelis in deutschen Nibelungenstrophen... - MJV. 1908, Bd. X, S. 97-116, 129-150. (Forts., Forts. f.). Noch: Einleitende Bemerkungen zur jüdisch-deutschen Literatur: Inhalt, Umfang, Bedeutung. Dann: Die bisherigen Untersuchungen über die Bücher Samuelis in Nibelungenstrophen. 854 G. Gröber. La Chanson de Roland d'après le manuscrit d'Oxford. (Bibliotheca romanica. Fasc. 53 et 54). Strasbourg, Trübner, 1908. in-8, 174 p. M. 0,80. (Deutsche Litteraturzeitung. 1908, Bd. XXIX, Hlfs. 1201-1207 = C. Voretzsch). {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} 855 [I, 48] G. Kalff. Gesch. d. Ned. Letterk. 3e deel. Groningen, Wolters, 1907, gr. 8o, viii-580 bl. G. 6.50. (V. 1907-1908, bd. XIX, bl. 166-167 = A. D[e] C[ock]; Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge. 1908, t. XII, p. 142 = C. Lecoutere; Dietsche Warande en Belfort. 1908, jg. VII, bd. I, bl. 465-468 = J. P[ersyn]). Hier 't IVe boek: De literatuur der wording van den Noordned. Staat. Hac vice tomum IVm habemus: De litteris circa statum neerlandicum conditum. 856 L. Sig. Beitrag zur Geschichte des katholischen Katechismus im Elsass. - Strassbr Diözesanblatt. 1908, Bd. XXVII, S. 200-213. Gewezen voorschriften en boeken van zoover-achteruit mogelijk. Quomodo olim sc. a tempore quantum res sivit, praescripta librique haberentur. 857 J. Vürtheim. De Ajacis origine, cultu, patria. Leiden, Sijthoff, 1907, in-8, 228 p. (RHR. 1908, t. LVII, p. 243-250 = A.J. Reinach). ‘Contribution remarquable tant à la question homérique qu'à l'histoire des origines religieuses de la Grèce’. (A.J.R.). 858 W. Mulder. De ‘Pavo’ eene satyre op het eerste concilie van Lyon. - Studiën, Godsdienst, Wetenschap, Letteren. 1908, bd. LXIX, bl. 215-231. Oordeelkundig. Criticè de ‘Pavone’, famoso antiquo carmine in primum concilium Lugdunense. 859 Protestantische Mariendichtung des XVII. Jahrhunderts. - Stimmen aus Maria-Laach. 1908, Bd. LXXIV, S. 117-121. 860 A. Fischer (†) Das deutsche evangelische Kirchenlied des XVII. Jahrh. Ed. W. Tümpel. Gütersloh, Bertelsmann, 1907, 8o, H. 19., S. 1-96. 861 G. Baist. Das Osterspiel [les trois Maries] von Notre Dame aux Nonnains in Troyes. - Mélanges Chabaneau [cf. n. 747], p. 751-753. (Rom. 1908, t. XXXVII, p. 455 = A. Thomas). Uittreksel uit een liturigsch boek (1287). Ex opusculo quodam liturgico. 862 W. Bang. Materialien zur Kunde des älteren englischen Dramas. Bd. XV, 2. T.Ch. Crawford. A concordance to the works of Thomas Kyd. Leuven, Uystpruyst, 1906, 4o, S. 201-400-vi. Fr. 20; Bd. XX, T. Dekker. Satiromastix or the untrussing of the humorous poet, nach den Drucken v. 1602 v. H. Scherer. Ibid 1907, 8o, xvi-136 S. Fr. 10. 863 H. De Vocht. De Invloed van Erasmus op de Engelsche Tooneelliteratuur der XVIe en XVIIe eeuwen. Deel I. Shakespeare Jest-books. Lyly. (Uitg. der Koninkl. Vl. Acad.) Gent, Siffer, 1908, xvi-287 bl. Fr. 4. Quid Erasmus in Anglicis scaenicis fabulis sec. XVIi et seq. potuerit. 864 A. Dieterich (†). Die Entstehung der Tragödie. - ARW. 1908, Bd. XI, S. 163-196. Bij elementen behandeld. - Geen algemeene opvatting, noch ook aangeving van algemeene bibliografie van 't vraagstuk. Amputata tantum. - Nec quid ex natura aut bibliographia rei generale. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} 865 M. Dieulafoy. Le Théâtre édifiant [espagnol]. (Coll. ‘La Pensée Chrétienne’). Paris, Bloud, in-8, 353 p. Fr. 3,50. (Bull. critique, 1907, 3e sér., t. I, p. 245-246; 463-465 = E. Maynial; Museum. 1907-1908, bd. XV, hlfz. 177-178 = J.J. Salverda de Grave; Rev. d'Hist. Eccl. 1908, t. IX, p. 631-632 = A. Bayot). ‘Pièces d'inspiration religieuse à l'époque classique’ (A.B.). Geschiedkunde en vertalingen. Historicè memorata in Gallicam vertuntur. 866 P. Leendertz. Middelnederlandsche dramatische poëzie. Leiden, Sijthoff, [1907], 8o, CCXVIII-696 bl. G. 15. (Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge. 1908, t. XII, p. 23-24 = C. Lecoutere). Met een deel volkskundige inleiding. De litteris dramaticis in media-neerlandica lingua: ad quas prooemium nonnihil ethnologicum. 867 E. Lintilhac. Histoire générale du Théâtre en France. III. La Comédie. XVIIe siècle. Paris, Flammarion, in-18. Fr. 3,50. 868 K. Mantzius. Molière. Les Théâtres, le Public et les Comédiens de son temps. Paris, Colin, 1908, ill. Fr. 5. (Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge. 1908, t. XII, p 273). 869 M. Vatasso. Per la storia del dramma sacro in Italia. (Studi e Testi, 10). Roma, imp. Vaticana, 127 p. (Historisches Jahrbuch: 1908, Bd. XXIX, S. 468-469 = A. Lhr.). 870 J.A. Worp. Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. 1e Dl. Groningen, Wolters, 1904, 8o, 466 bl. G. 5. (Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge. 1905, t. IX, p. 36 = C. Lecoutere). 2e Dl. Groningen, Wolters, 1908, 8o, vii-577 bl. G. 6,50. (Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge. 1908, t. XII, p. 275 = C. Lecoutere; Rev. crit. d'hist. et de littér. 1908, n.s., t. LXV, p. 393-394 = G. Huet; Bulletin bibl. de la Revue des humanités en Belg. 1908, bd. XI, bl. 116 = O. Van Hauwaert). Boek van zaken, eerder dan van stellingen. Eerste werk van algemeene samenvatting der Ndl. toneelletterkunde (C.L.). Res hic habentur potius quam theses. Sic prima vice de generali synthesi theatralium neerlandicarum actum est. 871 J. Dieterich. - K. Bader. Beiträge zur Geschichte der Universitäten Mainz und Giessen. (Archiv f. Hessische Geschichte u. Altertumskunde. N.F., Bd. 5). Darmstadt, 1907. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 126-127 = G. Lehnert). Wat daarin staat over oude gebruiken aan de Hoogeschool en het leven der studenten. Quid haec scripta contineant de antiquis moribus universitatis eiusque alumnorum. 872 Ludoviciana. Festzeitung zur 3. Jahrhundertfeier der Universität Giessen. Giessen, 1907. (HBV. 1908, Bd. VII, S. 126-127 = G. Lehnert). ‘...bietet manchën Zug, der Leben und Treiben, Sitten und Gebräuche der Studenten und der Musenstadt schildert: (z. B. Giessener Spitznamen)’. (G.L.). {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Zielkunde. geloofs- en rechtsgeschiedenis. - Psychologia. cultuum historia iurisque. 873 F. Cumont. Les Religions orientales dans le Paganisme romain. Conférences faites au Collège de France en 1905. (Annales du Musée Guimet. Bibliothèque de vulgarisation, t. XXV). Paris, Leroux, 1907, in-12, xxii-333 p. Fr. 3,50. (Rev. des quest. histor. 1907, t. LXXXII, p. 303-304 = P. Allard; Rev. de l'Orient chrétien. 1907, 2e sér., t. II, p. 330-332 = M.A. Kugener; Rev. Bénédictine, 1908, t. XXV, p. 116, 117-118 = H. Quentin; Rev. d'Hist. Ecclés. 1908, t. IX, p. 62-69 = E. Remy). 874 A. Erman. La Religion égyptienne. Trad. de l'all. p. Ch. Vidal. Paris, Fisbacher, 1907. (RHR. 1908, t. LVII, p. 204-221 = A. Amélineau: ‘La Religion égyptienne d'après M. Ad. Erman’). De fr. overzetting is niet geslaagd; het werk in zich zelf dient geprezen, maar alleenlijk over de nauwkeurige weêrgeving der egyptische oorkonden. (RHR). Translatio quidem non videtur esse semper recta; opus vero ipsum unicè laudandum propter certam scientiam documentorum aegyptiacorum (RHR.). 875 J. Eschelbacher. Das Judentum u. das Wesen des Christentums. Vergleichende Studien. (Schriften, hrsg. v.d. Gesellschaft z. Förderung d. Wissenschaft d. Judentums i. Berlin). 2 Aufl. Berlin, Poppelauer, 1908, 8o, xi-170 S.M. 3. Cf. nn. 877, 878. 876 L.R. Farnell. The Cults of the greek States. Vols. iii. and iv. Oxford, Clarendon Press. In-8, XII-393 and VIII-454 p., Pl.; 32s. (Rev. Bénédictine, 1908, t. XXV, p. 116, 118-119; FL. 1908, v. XIX, p. 236-240). Ge, Demeter and Kore, Hades-Plouton, the Mother of the Gods, Poseidon and Apollo. ‘Indispensable to the student’ (FL.). Cf. n. 889. 877 J. Goldschmidt. Das Judentum in der Religions-geschichte der Menscheit. Beitrag zu e. Prinzipienlehre d. Religionsgeschichte. (‘Religionswissenschaftliche Volksbibliothek des Judentums’. H. 1). Frankfurt a. M., Kauffmann, 1907, 8o, VII-101 S.M. 1. (Rev. d'Hist. Ecclés. 1908, t. IX, p. 401). Cf. nn. 875, 878. 878 J. Goldschmidt. Das Wesen des Judentums. Nach Bibel, Talmud, Tradition u. religiöser Praxis kritisch dargestellt. (‘Religionswissenschaftliche Volksbibliothek des Judentums’. H. 2-3). Franckfurt-a-M., Kauffmann, 1907, 8o, VIII-223 S.M. 2. (Deutsche Litteraturzeitung. 1908, Bd. XXIX, Hlfs. 69-77 = Br. Bäntsch). Cf. nn. 875, 877. 879 J.F. Hewitt. Primitive traditional history. London, Parker, 1907, 8vo, 2 v., 1024 p., ill. (REES. 1908, t. I, p. 301 = A. v[an] G[ennep]). De sterrenhemel is de bron van al de verzinsels. Astra, omnium legendarum mythorumque fontes. 880 Th. Kappstein. Wesen und Geschichte der Religionen. Sieben Vorlesungen. (Akademische Bibliothek, Bd. III.) Berlin. (RHR. 1908, t. LVII, p. 236-237 = P. Oltramare). Niet ernstig. Dit werk is een bewijs te meer, dat de godsdienstwetenschap Incomposite varia de pluribus religionibus traduntur. Hoc opus {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} heel dikwijls misbruikt wordt om het christendom te bevechten. (RHR). est etiam - ut adhuc saepissime accidit - ‘telum imbelle sine ictu’ adversus christianismum. 881 Lehmann. Vorstudien für sozialpsychologische Religionslehre. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 72-79. Enkele rationalistische gedachten over den godsdienst. Daarbij volgens L. zou het christendom vermannelijkt moeten worden, niet enkel dienstig zijn voor de vrouw, maar ook aan den man meer zelfbewustzijn en beroepsgenot geven (!). L. Ghys. Rationalistice quaedam dicuntur de religione. Deinde, non tantum mulieres sed ipsi viri alliciantur, oportet, ait auctor, et christianismus magis active quam passive concipiatur necnon proponatur. 882 E. Lehmann. - A. Erman. - D. Bezold. - H. Oldenberg. - I. Goldziher. - A. Grundwedel. - J.J.M. De Groot. - K. Florenz - H. Haas. Die Orientalischen Religionen. (Die Kultur der Gegenwart, ihre Entwicklung und ihre Ziele. Hrsg. v. P. Hinneberg. Ie F., IIIer T., 1.) Leipzig, Teubner, 1906, 8o, vii-267 S.M. 9. (Revue d'Histoire Ecclésiastique. 1908, t. IX, p. 535-540 = G. Denteneer). De bespreking van Denteneer is zelf een studie. Inspiciatur ipsum iudicium laudandi G. Denteneer ut nova inquisitio. 883 G. Michelet. Une récente théorie française sur la religion. - Rev. prat. d'apologétique. 1908, t. VI, p. 268-283, 337-345 (à suivre). 884 Ch.R. Morey. The Beginnings of Saint Worship. - The Princeton Theological Review. 1908, v. VI, p. 278-90. (AB. 1908, t. XXVII, p. 419-420 = H. D[elehaye]). Niet volledig noch vast (H.D.). Incompletum quid et labans. 885 Ch. Renel. Les Religions de la Gaule avant le Christianisme. Paris, in-8. (L'Anthr. 1908, t. XIX, p. 311-312 = J. Déchelette). De geboektheid, maar niet alle de besluitselen voldoen (J.D.). Sufficit bibliographia, non verò omnis doctrina. 886 G. Revault d'Allonnes. Psychologie d'une religion (Guillaume Monod). Paris, Alcan, 1908, in-8, 289 p. (RHR. 1908, t. LVII, p. 375-378 = H. Norero; Etud. publ. p. des PP. de la Comp. de Jés. 1908, t. CXVI, p. 360-363 = L. Roure). Geschiedkundige, theologische en zielkundige beschouwingen over den protestantschen priester Monod (1800-1896). - Niet ernstig (RHR). Wijsgeerig af te keuren (L.R.). Cf. n. 887. Considerationes historicae, theologicae et psychologicae circa sacerdotem protestantem, nomine Monod (1800-1896) - Leve, logicèque nutans. 887 L. Roure. Mysticisme. Prophétisme délirant, subconscience. - Etudes publ. p. des PP. d.l. Comp. d. Jésus. 1908, t. CXVI, p. 360-374. Wenken over Monod, Evan, Roberts.. enz, alsook over de laatste werken die ze betreffen nl. van: Animadversiones circa Monod, Evan, Roberts et alios, etiam circa ultimas de eis inquisitiones, sc. circa: G. Revault d'Allones, [Cf. n. 886]; H. Bois. Le Réveil au pays de Galles. Paris, 1906; J. Rogues de Fursac. Un mouvement mystique contemporain. Le Réveil religieux du pays de Galles. Paris, Alcan, 1907; H. Delacroix [Cf. n. 1206], A. Sandreau [Cf. n. 1212]. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} 888 W. Schmidt. Panbabylonismus. - MAGW. 1908, Bd. XXXVIII. (Gl. 1908, Bd. XCIV, S. 147-148 = R. Andree). Breekt bepaald het Panbabylonismus van Winckler en Jeremias af (R.A.). (Vgl. tkn 363, 364, 436). Funditùs evertit Panbabylonismum professorum Winckler et Jeremias. 889 C.W. Vollgraff. De oudste Godsdienst in Griekenland. - De Nieuwe Gids. 1908, bd. XXIII, bl. 623-641. ‘Hij was, reeds veertien eeuwen vóor Phidias, een polytheisch godengeloof, dat in wezen overeenkwam met dat van Homerus en Aeschylus...’. Cf. n. 876. Prima quae fuit in Graecia religio, np. etiam quatuordecim seculis ante Phidiam natum, fuit polytheismus quidam, natura non distans a cultu apud Homerum et AEschylum reperto. 890 A. von Domaszewski. Die politische Bedeutung der Religion von Emesa. - ARW. 1908, Bd. XI, S. 223-242. Nieuwe bestudeering. Nova vice res elaboratur. 891 U. von Wilamowitz-Möllendorf. Greek historical Writing and Apollo. Two lectures before the University of Oxford. Transl. by G. Murray. Oxford, Clarendon Press, 1908. Sh. 2 (Bull. bibl. et pédag. du Mus. Belge. 1908, t. XII, p. 241-243 = A. Humpers). Meening der oud-Grieken over geschiedkunde; insgelijks... over Apollo. Reden ervan. Quid de historia, deinde de Apollone senserint Graeci, et cur. 892 P. Wendland. Die Hellenistisch-Römische Kultur in ihren Beziehungen zu Judentum und Christentum. Tübingen, Mohr, 1907, M. 6. (Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge. 1908, t. XII, p. 119-125 = A. Thomissen). Hypothèse fondamentale: ‘les tendances monothéistes sont issues du polythéisme’ (A.T.). 893 P. Wurm. Handbuch der Religionsgeschichte. Stuttgart, Verl. d. Vereinsbuchhandlung. 1904, 8o, 431 S.M. 4. (Rev. d'Hist. Ecclés. 1908, t. IX, p. 313-315 = G. Denteneer). 894 U. Benigni. Storia sociale della Chiesa. T. I. La preparazione. Dagli inizi a Costantino. Milano, Vallardi, [1907], in-8, xxiv-452 p. L. 4. (Rev. d'Hist. Ecclés. 1908, t. IX, p. 321-323 = J. Zeiller). ‘Tentative intéressante... qu'on n'a pas encore faite avec cette ampleur et cette méthode’ (J.Z.). 895 R. de la Grasserie. Des phénomènes religieux dits mystères. Paris, Leroux, 1908, in-12 (RHR. 1908, t. LVII, p. 237-241 = Goblet d'Alviella). Poging om den oorsprong van de geloofsleeringen nopens Menschwording, Drievuldigheid, Verlossing enz. natuurlijkerwijze langs zielkundigen weg te verklaren. Naturaliter, nempe psychologicè, explicare vult Auctor originem mysteriorum Incarnationis, Trinitatis, Redemptionis, etc. Hoe gaat men meestal, en ook hier, daarin te werk? Quomodo in eiusmodi operibus, saepiùs et hìc, proceditur? Men zoekt in verscheidene godsdiensten nopens deze geheimenissen geloofspunten die eenigszins op malkaar gelij- Ex diversis religionibus sumuntur quaedam puncta, ad illas doctrinas spectantia, quae aliquate- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Men besluit dan, dat dit alles op hetzelfde uitkomt, en dat alles dus denzelfden oorsprong heeft, en wel een natuurlijken oorsprong. Nu gaat de geest of liever de verbeelding van den schrijver aan 't werk: hij bouwt een stelsel op. Dit stelsel wordt dan een omlijsting, waarin al de feiten zouden moeten hun plaats vinden. Dit gaat niet altijd heel gemakkelijk maar met duwen en stooten geraken toch een aantal feiten in de omlijsting. Wat er hoegenaamd niet kan in komen, verzwijgt men en het blijft vergeten. nus similia videntur. Concluditur vero ad rerum aequalitatem et ad eamdem illarum originem eamque naturalem. Nunc autem scriptoris ingenii vel potius phantasiae est excogitare quoddam systema, in quo omnia facta in suo quodque loco includi valeant. Quodsi facta in systema propositum non sponte ingrediuntur, coacte arripiuntur; quae vero omnino resistunt, oblivioni traduntur. Wanneer toch zal men gaan luisteren naar de werkelijke waarheid, eerder dan naar de ingevingen van een te rijke verbeelding? L. Ghys. Utinam aliquando et quidem quam citiùs scientia obiectivè ab omnibus tractetur. 896 C.-L. Fillion. L'Existence historique de Jésus et le rationalisme contemporain. - Rev. des Quest. Hist. 1908, 2e s., t. XL, p. 5-32. 897 C.J. Héfelé. Histoire des Conciles d'après les documents originaux. Nouv. traduct. franç. faite sur la 2e édition allem., corrigée et augmentée de notes critiques et bibliographiques par un Religieux Bénédictin de l'abbaye de Saint-Michel de Farnborough. T. l, 1e et 2e p. Paris, Letouzey, 1907. in-8, xv-632-1239 p. (Rev. des Quest. hist. 1907, t. LXXXII, p. 310 = P. Allard; Polybliblion. Partie littér. 1907, 2e sér., t. CX, p. 345 = E. Jordan; Rev. Historique. 1907, t. XCV, p. 391 = Ch. Guignebert; Rivista di scienze storiche. 1907, t. II, p. 462-465 = P.G.; Rev. thomiste, 1907, t. XV, p. 692-693 = Th.-M.P.; Rev. d'Hist. Ecclés. 1908, t. IX, p. 549-550 = P. Demeuldre; Rev. Bénédict. 1908, t. XXV, p. 127-128 = B. Lebbe; The catholic University Bulletin, 1908, v. XIV, p. 206-209 = Th. J. Shahan). 898 A.M. Lépicier O.S.M. - J. Waterreus. De ongeziene Wereld. Uiteenzetting van de leer der katholieke Theologie in betrekking tot het ‘moderne Spiritisme’. Utrecht, Van Rossum, 1907, 288 bl. (Nederlandsche katholieke Stemmen. 1908, bd. VIII, bl. 94-96 = E. Erens). De mundo invisibili sive quid sentiat Theologia catholica de ‘hodierno Spiritismo’. 899 V. Rondet. Les Initiations: I. La Religion. Paris, Falque, 2 vol. in-8, 169 et 175 p. Fr. 5. (Les Questions Ecclésiastiques. 1908, t. I, p. 449 = J.B.). Wat godsdienst is, in kath. opzicht. Quid sit religio, sentientibus catholicis. 900 [I, 69; 423] E.V.G. Schmidt, S.V.D. L'origine de l'idée de Dieu. - Anthr. 1908, Bd. III, S. 801-836 (vervolg, te vervolgen). Howitt, Tylor en Foy aanveerden evenals A. Lang, dat de wilden uit Australiën hoogere begrippen hebben over godsdienstzaken; maar over den oorsprong dier begrippen zijn de drie eerste schrijvers het niet ééns met A. Lang. Ze beweren dat die gedach- Howitt, Tylor et Foy admittunt non secus ac A. Lang, apud incultas Australiae gentes altiores de divinis notiones inveniri; sed quod illarum notionum originem attinet, tres priores non eamdem dant explicationem quam A. Lang. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ten óf de vruchten zijn van een langdurige ontwikkeling (Howitt), óf door de Europeanen in Australiën ingebracht werden (Tylor), óf op mythologischen grond steunen (W. Foy). Steller van deze bijdrage toont aan met A. Lang, hoe de feiten door deze drie schrijvers zelf als echt aangezien, deze onderstellingen omverstoeten. Asserunt enim illas notiones vel fructus esse diuturnae evolutionis (Howitt), vel ab Europeanis in Australiam introductas (Tylor), vel ex mythologia, sc. ex solarismo ortas esse (W. Foy). Iamvero G. Schmidt, una cum A. Lang, probat, illa systemata reiicianda esse, propter ipsa facta, quae ab illis tribus scriptoribus ut authentica proponuntur. - Het ware nutteloos veel te willen steunen op al het nut van zulke besprekingen voor de godsdienstwetenschap. L. Ghys. - Nemo non videt quantum haec omnia genuinae religionum scientiae prosint. 901 J. Watson. The philosophical basis of Religion. Glascow, Maclehose, 1907, 8vo, 485 p. (REES. 1908, t. I, p. 285-286 = Goblet d'Alviella). De godsdienst steunt enkel op de Rede, die rekening houdt met de wetenschappelijke vorderingen. Religio nititur solâ Ratione, scientifice instructâ. - Ja, maar als de gezonde Rede nu leeren zou dat er een Schepper is, waaraan wij ook, schepselen, moeten gehoorzamen,... wat dan? L. Ghys. Atvero quid, si recta Ratio docet existentiam Creatoris, cui et nos creaturae, obtemperare oporteat? 902 R. Canudo. L'Homme (Psychologie Musicale des Civilisations). Paris, Sansot, in-18, 326 p. Fr. 3,50. (RTrFE. 1908, t. IX, p. 114 = [P. de Saint-Jean]). ‘Dans ce nouveau volume, second d'une trilogie [le premier était le Livre de la Genèse],... vision [poétique] de l'évolution de l'humanité, selon le rytme musical... Les grandes lignes... qui séquentent l'origine, sont à droit: la naissance de la Tragédie, les Mystères chrétiens, le Mélodrame, la Symfonie, le Drame Musical’. (P.d.S.-J.). 903 L. G[hys]. Geest en lichaam. - B. 1908, bd. XIX, bl. 193-203. Onderlinge werking op malkaar, en scheiding van elkander; waaruit dan sommige zielkundige verschijnsels, hier aangegeven samen met daarvan den volksuitleg.... Spencer wilde ten onrechte dat uit diezelfde ‘zielkundige verschijnsels’ de godsdienst ontstaan was. Quid invicem corpus et anima sibi possint, etiam deinde in quonam a se discedant; inde variae ortae sunt res mirabiles, a vulgo miriùs aequo interpretatae. Immeritò Spencer censuit ex hac aut similibus interpretationibus ortam esse religionem. 904 G. Misch. Geschichte der Autobiographie. Bd. I. Das Altertum. Leipzig, Teubner, 1907, 8o, viii-472 p. (AB. 1908, t. XXVII, p. 436-437 = H. D[elehaye]). Cf. n. 429. 905 X. Moisant. Psychologie de l'Incroyant. (Bibliothèque apologétique). Paris, Beauchesne, in-16, 340 p. Fr. 3,50. (MLP. 1908, t. XX. p. 51* = X.X.). 906 E. Pfülf. Die Panik im Kriege. Erweiterte Fassung eines in der Psychologischen Gesellschaft München gehaltenen Vortrags. München, Gmelin, 1908, 8o, 78 S. (Stimmen aus Maria-Laach. 1908, Bd. LXXV, S. 228). {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 907 Surbled, Dr. méd. Phobies. - La Pensée contemporaine, 1908. (Les Questions Ecclésiastiques, 1908, t. I, p. 269). 908 A. Willuhn. Biblische Erziehungswerte, psychologisch beleuchtet. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 49-72. De bijbelsche geschiedenis is nadeelig - zoo beweert Schrijver - voor de opvoeding der kinderen. Hetzelfde dient overigens gezegd van alle onderwijs, dat niet op een monistische levensopvatting berust. Auctor affirmat, facta biblica puerorum educationi - nedum serviant - e contra multum nocere: quod coeteroquin de omni instructione dualistica dicendum esset. 909 [I, 434] J.G. Frazer. The Golden Bough. 3d Ed. Part IV. Adonis, Attis, Osiris. London, McMillan, 1908, 8vo, xix-452 p. (AB. 1908, t. XXVII, p. 437-439 = H. D[elehaye]). Op wikkelachtige gronden gesteund. (H.D.). Fundamenta labant (H.D.). 910 Fr. Zindel. Ein Ketzerprozess aus dem XVII. Jahrhundert. - Beiträge z. bayerischen Kirchengeschichte. 1908, Bd. XIV, S. 164-174. 911 [I, 435] L. Boule. Responsabilité normale et pathologique. - Rev. des quest. scientif. 3e sér., 1908, t. XIV, p. 16-54, 375-434 (suite et fin). De bespreking van alle mogelijk geval laat zien hoe, in veel omstandigheden, misdadig volk werkelijk gevaarlijk, maar gewis ten grooten deele onaansprekelijk is. Ex non rarè quidem et variè accidentibus colligitur: reos nescio quos, utique semper metuendos, nonnumquam verò non esse puniendos. 912 R. Hildebrand. Recht und Sitte auf den primitiveren wirtschaftlichen Kulturstufen. Jena, Fischer, 1907, 8o, 189 S.M. 5. (REES. 1908, t. I, p. 288-289 = A. van Gennep). De opkomst en de ontwikkeling van al de maatschappelijke inrichtingen (hier inzonderheid bij de Germanen) worden verklaard bij middel van economische redenen. - De landhuishoudkunde kan echter niet alles uitleggen wat voorkomt in godsdienst, recht, kunst, huiselijke en openbare inrichtingen. (REES.). Omnium institutionum (hic speciatim de Germanica agitur) originem et progressum oeconomia socialis explicabit. - Quae tamen oeconomia fundamentum esse nequit totius artis, iuris, religionis, necnon omnium domesticorum et publicorum institutorum. 913 [I, 438] R. Hirzel. Der Selbstmord. - ARW. 1908, Bd. XI, S. 243-284 (Forts., zu verf.). 914 R. Hirzel. Themis, Dike und Verwandtes. Ein Beitrag zur Geschichte der Rechtsidee bei den Griechen. - Leipzig, S. Hirzel, 1907, 8o, 445 S.M. 10. (REES. 1908, t. I, p. 279-284 = P. Huvelin). Wat de Grieken over recht en rechtveerdigheid in de Homerische tijden en dan later al dachten, zoekt men te verklaren door de geschiedenis der Quid Graeci inde ab Homero de iure et iustitia senserint, declaratur indicando varias significationes quas variis in temporibus {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheidene beteekenissen, die achtereenvolgens gegeven werden aan de woorden θ [...] εσμός, νόμος, enz. De bewerking is ongelukkiglijk uitsluitend philologisch. (REES). obtinuerunt nomina iuxtim citata. Methodus vero est mere philologica. 915 G. Ilberg, Dr. med. Krankheit oder Sünde. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 99-110; 125-144. In den strijd tegen drankmisbruik, zelfmoord en ontucht dienen geestelijke en geneeskundige middelen aangewend te worden. In ieder bijzonder geval is het echter moeilijk om vast te stellen, of en tot hoever ziekte en krankheid de schuld van den dader verminderen. Ad coërcenda suicidia, necnon vitia ebrietatis et impudicitiae adhibeantur remedia tum spiritualia tum medicinalia. In unoquoque verò casu difficile est dictu, utrum necne, vel in quantum culpa delinquentis ob quemdam forte morbum minuatur. - Als geneesheer, geeft Schrijver hier en daar kostelijken raad. (Vgl. tk 916). L. Ghys. - Auctor, ut medicus, nonnulla haud spernenda dat consilia. 916 J. Jaegher. Krankheit oder Sünde. - ZRePs. 1908, Bd. II, S. 113-125. Aan den grondslag van de zedelijke en ook stoffelijke volmaking van den mensch ligt het Christendom. Doch, daar de hedendaagsche toestand zoo erbarmelijk is, moet aller hulp ingeroepen worden: van de geneesheeren, van de rechters, van de staatsmannen, met éen woord van al de beschaafde lieden. Fundamentum perfectionis tam materialis quam moralis est Christianismus. Quum vero hodierni mores tam misere pessumdantur, ab omnibus auxilium praestandum est: a medicis, a iudicibus, a politicis, ab omnibus quippe humanioribus. Om zijn bespreking duidelijker te maken, steunt Schrijver vooral op den strijd tegen de ‘zonde’ van het drankmisbruik. (Vgl. tk 915). L. Ghys. Ad rem autem exemplo clariùs explanandam, Auctor agit praesertim de impugnando ebrietatis ‘peccato’. 917 L.W. Weber. Ist der ‘geborene Verbrecher’ ein anthropologischer Typus? (Mitt. a.d. Anthropol. Ver. Göttingen). - Korresp.-Bl. d. Deutsch. Ges. f. Anthr. Ethnol. u. Urgesch. 1908, Bd. XXXIX, S. 10-12. Op deze vrage kan nog niet stellig ja geantwoord worden. Affirmativè respondere adhuc non licet. 7. Taalkunde. - Linguistica. 918 O. Schrader. Sprachvergleichung und Urgeschichte. 3. Aufl. Jena, Costenoble, 1906-1907, 2 Teile, 8o, x-236 u. 559 S.M. 8 u. 29. (SAV. 1908, Bd. XII, S. 68 = E. Hoffmann-Krayer). Hoofdzakelijk werk (E.H.-K.). Opus summi valoris. 919 F. Seiler. Die Entwicklung der deutschen Kultur im Spiegel des deutschen Lehnworts. Halle a. S., Waisenhaus, 2 Bde. 1905-1907, 118 u. 263 S.M. 2,20 u. 2,50. (Bull. bibl. et pédag. du Musée Belge. 1908, t. XII, p. 181-186, 229-235 = A. Counson). Uit de vreemde overgenomen woorden en uit hun vorm, wordt besloten Ex veteribus in linguam germanicam aliunde assumptis vocibus, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer de Germanen kennis kregen met de zaak die deze woorden bedoelen. et quidem ex harum linguistica forma, explicatur tempus quo rem hac voce significatam iidem Germani cognoscere coeperunt. 920 A. van Gennep. Linguistique et sociologie. II. Essai d'une théorie des langues spéciales. - REES, 1908, t. I, p. 327-337. Bizondere volksgroepen, zooals van priesters, handelaars, vaklieden bv. smeden, ook nog geheime genootschappen, kwaaddoeners enz. gebruiken woorden en wendingen, d.i. een gansche taal, die hun eigen is. Die bizondere taal, die dienen moet tot band onder de leden van dezelfde groep en tot verweer tegen vreemden invloed, wordt gemaakt volgens de wetten van de algemeene taal van dit volk, waar de groep bestaat. Speciales coetus ut sacerdotum, mercatorum, artificum, etiam malefactorum, necnon societates secretae verbis et locutionibus propriis, sc. lingua vere speciali utuntur. Quae linguae, ad hoc introductae ut nexus inter eiusdem societatis membra firmiores reddantur et omnis hostilis impetus securiùs removeatur, construuntur tamen secundum easdem leges linguisticas, secundum quas idioma commune regionis, in qua coetus illi vel societates illae reperiuntur. 921 J. Zelter. Deutsche Sprache und deutsches Leben. Arnsberg, Stahl, 1908, 146 S.M. 2. (ZDM. 1908, B. III, S. 278-279 = O. Weise). Voordrachten over woord- en namenkunde. - 't Is voortverkoop. In concionando, quaedam de rebus linguisticis et onomasticis - revoeniunt. 922 A. Counson. Noms épiques entrés dans le vocabulaire commun. - Mélanges Chabaneau [cf. n. 747], p. 401-413. (Rom. 1908, t. XXXVII, p. 451 = A. Thomas). 923 A. Doutrepont. Hêve et Hêvurlins (Herve et Herviens). - W. 1908, t. XVI, p. 149-160. ‘Il fut un temps où le nom de Hervien était devenu, même dans la littérature, synonyme de lourdaud, grossier, débauché’. Bewijzen uit de volks- en uit de letterkunde. Ex ethnologicis et litteris disputatur. 924 E. Gailliard. ‘Breekspel’ of ‘Makers en brekers’. - Verslag en mededeelingen der Koninkl. Vl. Academ. 1908, bd. XXII, bl. 603. Opgenomen als nederlandsche volksnaam van het ‘Jeu de Patience’. Ita a neerlandico populo vocatur ludus dictus ‘Patientiae’. 925 H. Gierlichs. Wald-, Feld- und Flurnamen in der Gegend vom Salm-Reifferscheidt (Nordeifel). - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 69. 926 R.E. Hattink. Nattem. - DB. 1908, bd. VIII, bl. 54. ‘Men verhuurt zich tot Nattem’. Wie kent woord en termijn? Vox est neerlandica, cuius sors et sensus petuntur. 927 G. Huet. ‘Ogre’ dans le ‘Conte de Graal’ de Chrétien de Troyes. - Rom. 1908, t. XXXVII, p. 301-305. Zin. Quid valeat. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 928 A. Jeanroy. Qui vive? - Rom. 1908, t. XXXVII, p. 294-296. Oorsprong daarvan wellicht: Unde lingua gallica habeat hanc vocem; forsan ex: [Y a-t-il ici âme] qui vive? 929 J. Loth. Les Noms des Saints Bretons. - RCel. 1908, t. XXIX, p. 222-248 (à suivre). Opdieping van heiligennamen vooral uit oordnamen. Extrahuntur sanctorum nomina ex linguistica, praesertim ex topographia. 930 't Payottenland. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 288. D. i. S. Quintens-Lennick bij Brussel. Men gist naar den oorsprong van deze benaming. Hoc vocabulo significatur oppidum ‘Lennick Sti-Quintini’ prope Bruxellas. Quaeritur istius appellationis origo. 931 G.J. ter Kuile. Tukker. - DB. 1908, bd. VIII. bl. 51-54. Gissingen op den zin van dit vriendelijk scheldwoord; antwoord op de vrage van uit DB. 1907, bd. VII, tkn 3 en 4. Coniecturae de sensu istius convicii non quidem contumeliosi sed quasi familiaris. Ad respondendum np. quaesitis apud DB. l.c. 932 O. v. Zingerle. Orkenplätze in Tirol. - ZöV, bd. XIV, S. 112-114. Orken zijn woudmannen en reuzen, en wonen in bergholen en rotsen. Nomine ‘Ork’ veniunt gigantes et homines silvestres qui in cavernis habitant. II. Gronden (Daadzaken). - Fontes (Res). 1. Algemeene. - Generales. 933 [I, 179, 536] Notes, Enquêtes, Réponses. A. Harou. ‘La crise industrielle revient périodiquement tous les sept ans; “En avoir pour une belle pipe” = pour longtemps; Les obligations portant le chiffre 7 dans leur numéro = les meilleures aux loteries; Le caractère change tous les sept ans; Pour un objet retrouvé, un pèlerinage à S. Léonard.’ - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 256, 304. Alles uit het Luiksche. Ex Leodico pago omnia. 934 J. Alken. Aberglauben bei Brautleuten. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 117-119. Voorteekens van geluk of ongeluk. Felices necnon formidolosae in re coniecturae. 935 J. Alken. Wie der Tod sich an der Mosel und in der vorderen Eifel ankündigt. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 120-121. Voorteekens van sterfte. Signa mortium. 936 J. Alken. Zur Umfrage über Wöchnerinnen. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 69-71. Der Glaube, dass schwangere Frauen nicht vor etwas erschrecken dürfen, .... im Rheinland. Voorbeelden. Exempla varia. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} 937 O. Berthold. Volksrezepte. - MVSV. 1908, Bd. IV, S. 334-339. Aanwijzingen van geneeswoorden en -waren. (Vgl. tk 952). Medica dicta recipiendaque. 938 H.C. La féte des Nids. - TCBBull. 1908, t. XIV, p. 327. Nieuw feest dees jaar ingebracht in een Brusselsche school, ‘pour faire pendant à la fête des arbres’. Inhoud ervan. Novum festum et ante hunc annum inauditum! nuper in schola quadam Bruxellensi, quod ‘Arborum festo’ quasi par responderet, institutum. Quomodo habitum sit. 939 Courses en Bosnie-Herzégovine. - Ill. 1908, a. LXVI, t. II, p. 20, ill. Gebruiken. Cursualia. 940 Médecine Superstitieuse. Mme P. S[ébillot]. - L. Desaivre. - H. de Kerbeuzec. CV. Dans les Vosges; CVI. En Ille-et-Vilaine; CVI [?]. Quelques formules de médication empirique dans les Deux-Sèvres; CVII. Remèdes des courtisanes romaines; CVIII. Remèdes contre la rage; CIX. Les huîtres et la rage. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 268-269, 338-341. Suite de RTrP. passim et 1888, t. III, p. 504-506; 1889, t. IV, p. 363-364; 1890, t. V, p. 641-644; 1891, t. VI, p. 422; 1892, t. VII, p. 88-93, 597-600; 1893, t. VIII, p. 345, 563; 1894, t. IX, p. 123-124, 704-710; 1895, t. X, p. 598-601; 1898, t. XIII, p. 124; 1900, t. XV, p. 57-61, 228, 426-427, 474; 1901, t. XVI, p. 591-592, 659; 1902, t. XVII, p. 61, 412-414; 1903, t. XVIII, p. 26-29; 1904, t. XIX, p. 427-428; 1905, t. XX, p. 32-33, 120-123, 256, 273-283, 404-406; 1906, t. XXI, p. 57, 404-406; 1907, t. XXII, p. 29-30, 225-226. 941 [I, 453] Mythologie et Folk-lore de l'Enfance. P. Sébillot. - A. Harou. - F. Fertiault. - L. de V.H. - Mme Destriché. - Mme L. Texier. - Mme J. Lambert. - J. Even. - P. Guyot-Daulès. - H. Valabrègue. - G. Sébillot. - A. Robins. - O. Dubil. - J.M. Carlo. XXXIII. La Bête à sept têtes; XXXIV. Le sang dans un jeu d'enfants; XXXV. Les Croquemitaines de la récolte; XXXVI. Le Nom et les attributs de Croquemitaine; XXXVII. Dires de nourrices; XXXVIII. Explication de la naissance (Ardennes liégeoises); XXXIX. Pour écarter le mauvais esprit; XL. L'Épreuve des joujoux; XLI. L'Enfant malade; XLII. Les Croquemitaines de l'eau (Limbourg belge); XLIII. Pour bien siffler (Limbourg belge); [XLIV]; XLV. Croquemitaine et congénères en Bourgogne; XLVI. Dans les environs de Dinan; XLVII. Dans le pays de la Sarthe; XLVIII. Dans le pays de Loudéac; XLIX. A Dinan; L. A Paris; LI. Le Graouilli de Metz; LII. La Cloche personnifiée; LIII. Croquemitaine vivant; LIV. Épouvantail des enfants à Boston; LV. La Neige et les enfants; LVI. Les Épouvantails des enfants tchèques; LVII. Défenses faites aux enfants; LVIII. Les boîtes à surprises; LIX. Idées d'enfants sur la vie future; LIX [?]. Le Feu et les enfants; LX. Le marchand de sable; LXI. Chanson de Croquemitaine; LXII. Madame en chaise; LXIII. Conte pour faire tenir sage; LXIV. Le Méchant génie des eaux; LXV. L'Enfant qui reste debout; LXVI. Menace facétieuse; LXVII. Les Enfants malpropres; LXVIII. Quolibets d'enfants; LXIX. Le Pont et les mensonges; LXX. Amulette de la dentition; LXXI. Les Joujoux fantastiques; LXXII. Les Enfants gourmands; LXXIII. Les OEufs de Pâques. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 217-219, 257-262, 323-326. 942 B. Rauchenegger. Kirchweih [vor allem im Süden]. - Wo. 1908, Bd. X, S. 1370-1372. Over 't algemeen. Generalia. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 943 Le Tabac. H. de Kerbeuzec. XXXVII. L'Eglise de Bretagne et le Tabac. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 239. Suite de 1888, t. III, p. 385, 484; 1893, t. VIII, p. 259-275, 312-319, 544-548; 1894, t. IX, p. 314-328, 416; 1895, t. X, p. 232-233, 453, 621-622; 1896, t. XI, p. 28-30, 115; 1897, t. XII, p. 93; 1902, t. XVII, p. 489; 1903, t. XVIII, p. 261, 355, 493; 1994, t. XIX, p. 505-506; 1905, t. XX, p. 35, 428; 1906, t. XXI, p. 142. 944 J. Bachmann. Bräuche und Anschauungen in Nordgauischen Sprachgebiete Böhmens. - ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 114-125 (Schluss f.). Huis- en familiegebruiken en -voorzorgen. Usus populares ad domum familiamque ordinandam aut muniendam spectantes. 945 Le Folk-Lore de la Picardie. A. Bout. - F. Duine. VII. Refrains de ronde; VIII. Coutumes de mariage; la demande importune; dictons sur les villes; le chat noir; la coupe manquée; la pluie; l'orage; les enfants gourmands; dicton sur le mariage; parodie des chants d'église; les mois et la moisson; les nuages et le temps; la marée et le temps; jours dangereux; dicton sur les vieillards; IX. A Lanchères (Somme): [coutumes, surtout aux enterrements]. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 294-295, 353-356. Suite de RTrP. 1894, t. IX, p. 536; 1895, t. X, p. 369-371; 1903, t. XVIII, p. 134-135, 392; 1904, t. XIX, p. 371-373; 1905, t. XX, p. 38-39, 145-148, 395-398; 1907, t. XXII, p. 181. 946 Hälsig. Beiträge zur Volkskunde aus der Waldheim, Döbelner Gegend. I, Lantausdeutungen: Vögel, anderen Tiere, Eisenbahn, Webstuhl, Essreime; II. Kinderstube, -spiele und -reime; III. Hätejungen- und Beerverschen; IV. Reichtum der Volkssprache: Trostsprüche; V. Aberglaube: Hexenglaube, Nixen, Koboldchen und Drachen. - MVSV. 1908. Bd. IV, S. 339-346, 368-372. 947 [I, 458] A. Harou. Le Folklore du Grand Duché de Luxembourg. 6. Les Hannetons; 7. Pour préserver la maison de l'incendie; 8. La Maison rouge; 9. La Croix des couvreurs. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 279-280. 948 F. Maltese. Tradizioni e costumi di Rosolini. Noto, Zammit, 1908, 8o, 10 p. L. 2. 949 Miettes de Folk-Lore parisien. H. de Kerbeuzec. - Mme P. Sébillot. XXX. Quelques superstitions parisiennes; XXXI. Les Epingles et le mariage. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 296-297. Suite de RTrP. 1888, t. III, p. 96, 137-139, 236, 289-291, 647-648; 1889, t. IV, p. 283-285, 348, 398, 616; 1890, t. V, p. 51, 273-274, 595; 1891, t. VI, p 21, 494, 533-534, 663-665; 1892, t. VII, p. (217), 289, 607, (644), (682); 1893, t. VIII, p. 27, 112, 198, (400), 473, 592-593; 1894, t. IX, p. 211-212, 470, 688; 1896, t. XI, p. 24-25, 119; 1898, t. XIII, p. 216, 616; 1899, t. XIV, p. 368, 417, 479, 616; 1900, t. XV, p. 220; 1901, t. XVI, p. 576; 1902, t. XVII, p. 217, 619; 1903, t. XVIII, p. 12; 1905, t. XX, p. 501. 950 F. Pérot. Folk-Lore Bourbonnais. Anciens usages; Sorciers et rebouteurs; Meneurs de loups; Vielles et musettes; Jeux du temps passé; Les Fées; Les Noces; Les Sorts. Paris, Leroux, in-18, 247 p. Fr. 5. (RTrP. 1908, t. XXIII, p. 301-302 = P. S[ébillot]). ‘... disposé par ordre alphabétique; c'est en quelque sorte un dictionnaire du Folk-Lore du Bourbonnais...’ (P.S.). {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} 951 J. Rougé. Folk-lore de la Touraine. A. Les Enfants; B. Ce qu'on dit aux enfants; C. Le Mariage; D. Dires sur les choses et les objets usuels; E. Arbres traditionnels; F. Quelques dires; G. Bonnet paillé; H. Sabbat ou Danse des chats. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 224-226. 952 P. Sartori. Zur Volkskunde des Regierungsbezirks Minden. VII. Volksmedizin; VIII. Baugebräuche. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 93-101; 172-184. Forts. v. ZVRWV. 1906, Bd. III, S. 200. Gezegden om krankheden af te praten; mitsgaders heilzame kruiden, en apothekerwaren... deze laatsten met latijnsche namen op volksmanier uitgesproken. (Vgl. tk 937). Locutiones quibus morbi averruncentur; praeterea medicinales herbae et pharmaceutica medicamenta... quae ultima cum suo nomine latino, sed methodo vernacula pronuntiato. Verder wat men doet en zegt en voordraagt bij 't aanvangen of afmaken van een huis. (Vgl. hierbij tk 1080). Deinde quae fiant, dicantur, aut recitentur tempore quo incipitur aut finitur aedificanda domus. 953 [I, 88] Traditions et Superstitions de la Haute-Bretagne. L. de V.H. - J. Gaudeul. - F. Duine. LXXIX. La Vengeance du Crapaud; LXXX. Pratiques à la naissance; LXXXI. Clos Poulet; LXXXII. Miettes dé folklore de l'Ille-et-Vilaine. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 295-296, 356-357. Suite de RTrP. passim et 1892, t. VII, p. 226-242; 1897, t. XII, p. 178-180, 560-561; 1898, t. XIII, p. 404-406; 1901, t. XVI, p. 140-142, 397-400, 444-445, 577-578; 1902, t. XVII, p. 61, 191-192, 355, 595-596; 1903, t. XVIII, p. 45, 152-153, 248-253, 315-316, 385-386, 444-451, 525-528; 1904, t. XIX, p. 28, 112-114, 162-164, 243-248; 1905, t. XX, p. 158-160, 213-214, 295-297, 403-404; 1908, t. XXIII, p. 36-37. 954 M.E. Vaugeois. Usages et Superstitions du pays nantais. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 234. Suite de RTrP. 1900, t. XV, p. 177-189, 580-593. 955 J. Bachmann. Fasten und Ostern im Egerlande. (Sammlung gemeinnütziger Vorträge. Nr. 360). Prag, Calve, 1908, S. 16. (MVGDB. 1908, Bd. XLVII, Lit. Beil., S. 10-11 = A. Horcicka). Bräuche, Sitten, Gewohnheiten. 956 J. Bäcker. Der Pingstenkranz. - ZVRWV. 1908, Bd. V, S. 105-111. Pinksterzede uit Oelde (Beckum): Mast, krans, dans, gezang. Hiervan de woorden. Cf. n. 311. De conto sertisque et aliis ad saltandum et canendum hac die in pago Oelde usitatis. 957 O. Böttcher. Altvogtländische Weihnachtsbräuche vom ‘Horchen’. - MVSV. 1908, Bd. IV, S. 347-349. Op den grond luisteren naar de toekomst. Een zeisel aangaande dit gebruik. Ad solum auscultando futura inquirunt. Fabula quaedam. 958 Les Coulisses du 14 Juillet. - LT. 1908, t. X, p. 860-866, ill. Bereiding en uitzicht van 't volksverzet. - Ter lezing maar. Ludorum, quibus ista die delectatur populus, apparatus et species - in summo. 959 [I, 94, 475] Légendes et superstitions préhistoriques. P. Laurent. CXLVIII. Épreuve de la pierre branlante. - RTrP. 1908, t. XXIII, p. 289. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Tuig. - Materiae. 960 A. Abt. Mundus vult decipi. - HBV. 1908, Bd. VII, S. 43-44. Onder de hedendaagsche tooverboeken door het volk gebezigd, is er een ‘Das wahrhaftige heilige Christoph-Gebet’ genaamd. Daarin komen verschillende schuts- of toovermerken voor, o.a. ‘Aziabels zegel’, 't is te weten niets anders dan het wapen der Republiek Columbia, ook nog ‘Het schild van Mozes’ of het merk van.... een inktfabriek. Zoo wordt het volk gefopt. In libro quodam magico, adhuc hodie a populo usurpato, dantur magica, quorum duo, dicta ‘Aziabeli sigillum’ et ‘Scutum Mosis’, nihil aliud sunt quam alterum arma Reipublicae Colombinae, alterum forma alicuius exercitae atramentorum officinae! 961 [K. Frank]. Hausaltertümer. Kerbholz, Reibholz, Pfannenholz, Haspel, Spinnrad, Uhr, Radstecken, Stuhl-Lehne, Muskatnuss-Reiber, Gotische Initialen, Holzbarometer, Tintengeschirr, Brenn-Eisen. - DG. 1908, Bd. IX, S. 136-144, mit Abb. Oproep om de huis-oudheden bewaard te krijgen. Afbeelding en bebeschrijving van eenigen. Rogatur ut vetustae res domesticae, quarum quaedam hic depinguntur, servatae permaneant. 962 Ch. Gilleman. Numismatique gantoise. Médaille de Sainte Marguerite et de Saint Fiacre (abbaye du Groenen Briel). - Revue belge de Numismatique. 1908, t. LXIV, p. 174-184. (AB. 1908, t. XXVII, p. 446-447 = H. Moretus; Annal. de la Soc. d'Émul. de Bruges. 1908, t. LVIII, p. 242 = A.V.d.B.). 963 H.S. Alte Schützenketten [der Hünxer Junggesellen] und ihre Sprüche. - ZVRWV. 1908, Bd, V, S. 61-66. 964 H. Thirring. Lungauer Volkskunst in Schloss Moosham. - ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 140-144. Beschrijving der oude voorwerpen die aldaar te vinden zijn. Describuntur res antiquae quae ibi sunt inveniri. 965 H. von Preen. Zwei Sympathiemittel aus Oberösterreich. - ZöV. 1908, Bd. XIV, S. 29-32. 1. De Lijfslengte der H. Maagd. Een papieren stuk bestaande uit elf ineengeplooide bladzijden, elk 15 cm. lang, die te zamen de lijfslengte der H.M. uitmaken; daarop gedrukt een bericht over de heilkracht ervan, met verder nog printen en gebeden. 1. ‘Longitudo corporis B.M.V.’. Folium np. chartaceum undecim paginas, singulas 15 centimetra, implicatas habens, quod una cum monitu de sua virtute, imagines quasdam et orationes prae se fert. 2. Een boekje: Die heiligen sieben Himmels-Riegel, welche ein frommer Einsiedler von seinem Schutzengel bekommen hat. (Gedrukt zu Köln am Rhein bei Christian Mayer 1770), van 8 blz., met eerst een bericht over zijn heilkracht en de wijze om het te bezigen, dan eengebed. 2. Libellus iuxta-inscriptus, ceteroquin exhibens suam virtutem usumque sui, necnon orationem. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 966 E. Cartailhac. Caverne avec peintures. Le Portel, à Loubens (Ariège), - L'Anthropologie. 1908, t. XIX, p. 112-113. Vermelding. Rei mentio. 967 E. Cartailhac. - H. Breuil. Nouvelles cavernes à peintures découvertes dans l'Aragon, la Catalogne et les Cantabres. - L'Anthr. 1908, t. XIX, p. 371-373. Vermelding. Res tantum memoratur. 968 E. Cartailhac. Les coups de griffes d'ours sur les parois des cavernes. - L'Anthr. 1908, t. XIX, p. 113-114