Biekorf. Jaargang 21 logo_biek_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biekorf. Jaargang 21 uit 1910. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. In de gebruikte scan ontbreken pagina's 34-49. p. 52: nitgaande → uitgaande: ‘...van Spanje immers is de uitgaande z (en s) aan 't uitsterven.’ p. XI: op deze pagina staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die erop volgen herhaald. _bie001191001_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T3075 Biekorf. Jaargang 21. De Plancke, Brugge 1910 Wijze van coderen: standaard Nederlands Biekorf. Jaargang 21 Biekorf. Jaargang 21 2021-01-04 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Biekorf. Jaargang 21. De Plancke, Brugge 1910 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bie001191001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} 1910 BIEKORF een-en-twintigste jaar {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} 1910 Biekorf Dat is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nullus otio perit dies apibus EEN-EN-TWINTIGSTE JAAR TE BRUGGE Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 1. In Nieuwjaarmaand, 't jaar 1910. Mayombsche raadsels (Vervolg van bladz. 384, jaar 1909) - DAAR was 'n keer een man, hij ging naar zijne aangetrouwde familie; men deed voor hem een kieken dood; hij braadde het en ging het opeten boven in 't vlakke, en hij ging heen: het kieken verrees en kraaide. - Anderen: hij ging naar zijne aangetrouwde familie, men deed hem een kieken dood; hij gooide de beenen op den achteruit: koekeloerekoek! - Maniokspinazie (wier takken en bladsteeltjes schieten waar men ze weggooit). De luipaard (1) aan den ingang van het dorp, die zijne nagels scherpt kuinki, kuinki, kuinki! - De maniokspinazie. (Als de vrouwen deze aan 't maken zijn, de groene blaren wrijvende heen en weer over de nagelpunten midden {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} een groot vierkant pateel, gelijkt het gerucht niet kwalijk op dat van eenen luipaard, die zijne klauwen scherpt). - Vaders vrouw (1), ze doen haar kleed uit midden in 't vlakke - Maniokbrood, (in bloemen gewikkeld; draagt ge dat mee b.v. op reize, zoo gooit ge de blaren weg als ge het opeet). - Daar was 'n keer een man, bij ging iemand halen naar een ander dorp; die man daar, dien hij gaan halen was, kwam eerst in 't dorp (van den anderen), en hij kwam achter. Of: - Die hem ging halen, bleef en hij kwam eerst. - De palmrits (die men gaat afkappen op den palmboom, en die al vallende eer beneen is dan de man.) - De kallebas van God (met) scheeltjes (met) scheeltjes. - De palmrits, (met op ieder bezie een hoedje, nl. de verdroogde stamper der vrouwelijke bloem.) - Van Boven is gestorven, Van Beneden gaat hem beweenen (2). - Anderen: het kind Gods, men kapt het den kop af, (en 't is) niets dan weenen alle dagen. - De mannelijke bloemtros van den palmboom, (welken men afkapt, om, weken lang, uit het onderste van den bloemsteel, malavu of palmwijn te trekken.) - Beneden in 't dorp weenen ze weenen, boven (in 't dorp) dansen ze dansen. - De man die gaat palmwijn trekken (en denkt misschien val ik eraf) en de palmscheut, die (bij het snokken van den klimband) weg en weder slaat - bianga bianga. - Hij hangt over naar beneden. - De banaantros. - Het kind Gods, wel is 't nog klein en 't draagt al kleeren (3). - Of: Het kind Gods, het staat daar met zijn kleeren aan. - De banaanplant. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het kind Gods, het staat rood geverfd (als een jonge bruid) op 't vlakke. - Of: de vrouwe Gods, onder het tukula, als fu ya zoo rood (1). - De ananas. - Het kind van den Blanke, 't is pas geboren of 't zit in kleeren gewikkeld. - Of: een klein lijk, ze wikkelen het in honderd stukken stoffe (2). - Een mahisaar. - Hij is naar de familie (van zijn vrouwe's kant), ze hebben hem aardnootjes gebraden, en hij kan ze niet opkrijgen. - Pilipili, (ge moogt er immers niet te veel van in 't eten doen). - Een dingske dat God gemaakt heeft, en 't doet een grooten mensch ten gronde vallen. - Pilipili, als ge die b.v. in iemands oogen wrijft, zooals, nu nog, soms gedaan wordt. - Een klein dingsken, 't wordt geëten en 't bijt. - Pilipili. - Het ging naar 't bosch zonder kleed aan, het komt terug naar 't dorp met zijn riem (of koorde) en kleed aan. - De boon. - De vrouwen hebben een ijzerke naar 't bosch gedragen, ze zijn het gaan begraven, en 't komt te voorschijn met vele kinderen. - De boon. - De geiten Gods, de koorden daar ze meê gebonden zijn, ziet ge wel, doch het beest zelf, ge ziet het niet. - Eerdnootjes ofte Arachis hypogaea (alleen het kruid en zijne steeltjes zijn boven de eerde). - Didikididi! - De dieba (wilde mange van den mueba-boom. - Het raadsel is de klanknabootsing van den vallenden vrucht). - Gansch het dorp, ze zijn gaan oorlog voeren, de onderen vechten niet, alleen de jongelingen. - Nsoni- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} graspriemen (die de voeten kwetsen als ge erop terdt, wijl de groote nsoni niets doet). - Het kind Gods 't is pas opgekweekt, en 't is reeds kwaad. - Nsoni-gras. - De vrouw van God, tsamba tsamba (vol huidprikkeling) Munguti (danig oneffen blad). - Het gaat wa! en het keert weer wa! - Makangini (soort graskruid, dat lichtjes weg en weder schommelt). - De vrouw van God, ze valt op den grond, en waar ze ook opstaat kunt ge niet zien. - Een blad dat ge wegwerpt op den achteruit (1). - Het kind Gods, de huid geprikkeld, en 't is als ye yo zoo rood. - Het blad, dat men bindt op den pot daar men in kookt, (dat door den doom gemeenlijk rood uitslaat). - De dochter Gods, zij kan (matjes) vlechten en ze laat haar kinderen op den grond slapen. - De kallebasrank (die groote bladeren heeft, matten, wijl de kallebasjes op den naakten grond liggen. - Het krinkelt op één been. - De paddestoel. *** - De veldheer en de rechter, de veldheer met veel soldaten, de rechter zonder soldaten. - De maan en de zon (de maan met hare sterren, de zon zonder sterren). - Twee hoofdmannen, de eene pleegt te reizen naar 't dorp van zijnen ambtgenoot, de andere reist (er) niet (heen). - De maan en de zon. De maan schingt over dag, d.i. verschijnt op het dorp van de zon, wijl de zon schingt bij nachte. = Bij 't komen van de Kangu's (gaan de dubbele bellen dio ndio ndio n, bij 't komen van de Vungu's, stil zwijgen!... - De maan met hare sterren (bellen); de zon (voor wien de sterren zwijgen, wijken) (2). {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} - Kinderen Gods, met een lichaam (d.i. allen op malkaar gelijkend). - De sterren in den hemel. - De hond Gods, hij schiet een schot af, ge kunt hem niet zien. - De bliksem (1). - Het dier (het wild) Gods, hoe het heenspoedt, kunt ge niet zien, alleen de kruiden en de boomen ziet ge schudden, noch kunt ge het vatten met uwe handen. Ofwel: De kinderen Gods, hoe ge er ook naar zoekt, ge kunt ze niet vatten. - De wind. - De honden Gods, achtervolg ze, ge krijgt ze niet. - De stormwind. - Het kind Gods, een dochter, hoe ge haar ziet (alles) schudden en schudden, ge vat ze niet. - De varende vrouwe. - Daar waren twee mannen; de eene sprak: 'k zal mijn speer werpen, wijl de andere sprak: ik ga mij laten vallen op uwen kop. - De palmscheut (als een lange speer) en de hemel. - Maar draaien in 't ronde, we zitten het achterna, te vergeefsch! - De rook. - Het kind Gods, 't komt te voorschijn aan den ingang van 't dorp, wij allen gaan kijken; het nadert wat te dicht, en wij gaan vluchten. - 't Vuur. - Men zit er rond om rond. - 't Vuur. - De waterplaats Gods, men zit er om end om, aan den kant. - 't Vuur. - Het huis Gods, als 't heel in brande staat, brandt toch nog de veurstbalk niet. - De wegel door 't grasland {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} (alle jaren wordt het gras afgestookt, dan brandt alleen het wegelke niet). - Achtervolgende, achtervolgt hem, ge kunt hem niet krijgen (inhalen). - De weg. - De koorde Gods, ze kan niet doorgesneden worden met een ijzer uit Europa. - De watervliet. - Ge kapt hem, hij kan niet doorgekapt (gekwetst) worden. - Het water. *** - Vaders verken, met een snuit met een snuit (d.i. een snuit langs weerkanten). - Het geheele huis is als een verken met twee snuiten, d.i. met de twee uiteinden van den veurstbalk. - Vaders kieken, waar men ook ga, broeit het op tien menschen. - Een dak (daar men zoo wat overal vindt menschen onder zitten). - De bakhimba 's van God, hoe ze ook dansen (of: spelen), ge hoort ze wel, ge ziet ze niet. - De kookpot, waarin 't eten brobbelt bua bua. - Een klein jongentje, dat (reeds) den langtrommel roffelt. - De kookpot. - 't Kind Gods, zijn vlechtwerk aan zijn achterste. - Of: een klein vogelke dat zijn bouw- (vlecht)werk langs achter draagt. - De naald (en de draad). - Vaders vrouw, ze dragen ze aan den elleboog. - De palmwijn-kallebas (1). - Een kind Gods, 't staat op de hoogte (boven) gestadig leven te houden, het daalt neder in de leegte, stil zwijgend. - Het eten in den kookpot (dat suttert op het vuur, en stil valt als ge 't afzet). - Pikdonker boven in het woud; of: boven in Mayombe; of nog: boven donker, onder donker. - De loop van een geweer (als ge erin kijkt). {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zijn meester slaapt, hij danst; ofwel: het rent in 't ronde. - Een Kiyanga (soort van mandje in vorm van zeef, om, boven 't vuurke, eten in te droogen of te rooken. Gewoonlijk hangt het te schommelen, wijl de huisvrouw bij 't vuurke zit). - Kiphilu (vi verbi: iets dat verslijt, versleten wordt). - Hoed, kleed... - Vaders kieken, (langs weerkanten) tien steertpluimen. - Een lubongo (inlandsch weefsel, dat voorheen tot geld diende: langs beide kanten hangen de frangen uit). *** Zoo gaan de raadselspreuken hunnen gang. Deze heb ik opgeteekend, gelijk ik ze gehoord heb uit den mond der zwarten. De uitleg tusschen haakjes, is van mij. De meeste zijn zoo wat overal bekend. Kan, in 't gezelschap, niemand het antwoord geven, zoo wordt het door den spreker voorgezegd, en dan is 't: kiedika kuandi! 't is waar ook! De vertaling echter kan niet aan de oorspronkelijkheid van 't Mayombsch. Voor sommige klanknabootsingen heb ik 't Congoleesch behouden. Menige spreuke zelfs kan men onmogelijk verdietschen. De Negers zullen, om zoo te spreken, voelen wat ze bediedt, maar vraagt ge verdere verklaring, den eersten zin der woorden, dan luidt het antwoord: Wij, wij weten dat niet meer, of: dat moet hij weten die u dit nongo gezegd heeft. *** Zult ge u nu nog de Zwarten voorstellen, als groote kinderen, teenemaal misdeeld van verstandswege? Groote kindren zijn 't, ze redeneeren niet, of beter, zij handelen niet volgens de rede. Doch verstand en verbeelding schiet hun niet te kort. L. Bittremieux Zendeling, Kangu, Mayombe. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Ave Maria van de Mijnersvrouw Lied VADER ging op reis weer naar de kolenmijn. Kinders, tijd van slapen, wilt nu zoete zijn. Kijkt naar 't Lieve Vrouwken midden op het schouwken, vouwt de handjes, zegt mij na Ave Maria. Gade van Sint Jozef uit de werkmansklas; Moeder van kind Jesus dat gehoorzaam was; Al ons kleine gasten brengen groote lasten; help ons toch met uw gena Ave Maria. Vader, kloeke werkman, werkt voor vrouw en kind diep in de aarde zwoegt hij van het koolstof blind. Zoo zijn aanzicht zwart is zuiver toch zijn hart is; zorg dat hem geen grauwvuur sla. Ave Maria. Wordt hij ziek en zuchtig, kinders groot en sterk, zorg dat zij hem loonen met hun liefde en werk. Was voor ons onwaarde 't vagevuur op aarde, geef den hemel ons hierna. Ave Maria. Theo Brakels {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Lijk de Zwaluwen Lied LIJK de zwaluwen in de lente 't nestje bouwen met wat leem waarin gauw veel bekjes gapen met gepiep en met geschreeuw; op een lentedag wij trouwden en een leemen hutje bouwden, over 't strooidak kroop een vlier, nest vol kinders en getier. Lijk de zwaluwen door de luchtzee roeien naar de streke warm, alle jaren landverhuizen, alle jaren even arm; Naar het zuiden moest ik wijken, kon ik zelf er niet verrijken, 'k bracht uit vreemde dorp en stêe voor mijn land de weelde mee. Lijk de zwaluwen, pas gekweekt, reeds drijven gaan op eigen wiek, ende zwieren zonder omzien van hun oudjes droef en ziek; zoo mijn kroost, waarvoor ik geren brood en ruste moest ontberen, vloog gelijk een zwerm uiteen; 't vrouwke stierf, ik bleef alleen. Lijk de zwaluwen die nu wonen onder mijn gebroken dak, 'k min mijn hutjen in zijne armoe die bij God ten beste sprak. Als mijn zielke zal verscheiden, 't wil niet lang op aard verbeiden, 't vliege lijk een zwaluw zeer naar mijn ruste bij den Heer. Theo Brakels {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Hirudo's HIRUDO sit contractionis capax, agilis et leni attractu in globulum seu olivam se contrahat. In 't Vlaamsch heet het dat eene bloedlaten inkrimpbaar moet zijn, goed springlevend, en de kunste verstaan, bij de lichtste aanraking en 't minste duwken haar vetachtig lijf in een olijvige bolle te krullen. Bezit het dierke voormelde hoedanigheden, dan voldoet het ten volle aan de eischen der gestrenge Pharmacopea Belgica. Hola! het weze dan nog een Hirudo medicinalis oftewel een Hirudo officinalis! Het eerste bediedt eene grijsde, het tweede eene groene bloedlaken. Beide soorten hebben een geslepen kopuiteinde voorzien van kleine zuignapjes; in de diepte d'ervan een drietal fijngetande kakebeentjes kunstig gerangschikt liggen. Grijsde bloedlakens dragen op den rugge zes lange en roste striepen, hun buikske is getikt en somtijds bijkans geheel zwart. Groene en zijn zoo weeldrig niet bedeeld: op hun rugsken en pronken maar vier lijnen, rood of bruinachtig van kleur; het buikske is niet getikkeld en ziet er groen-olijfachtig uit. 'k Wedde dat vele dieren op de bloedlakens jaloersch zijn en meer dan eens reeds in hunne eenvoudige dierentale tegen elkander gezegd hebben dat bloedlakens gelukkige tappen zijn omdat ze de zeldzame eere aangedaan worden hun naam en hun bestaan vermeld te vinden in eene der keurboeken van de wetenschap. Valsche meening eventwel, want zekerlijk en kruipen of krevelen en fladderen of vliegen, en gaan of en loopen d'er op gansch den roerenden aardbol, geen beklagensweerdiger schepsels dan die arme Hirudo's. Verder komt het bewijs. Zijn bloedlakens ongelukkig, ze verdienen niettemin eenieders belangstelling. Te recht mogen ze gerekend en {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} geteld worden onder de groote weldoeners van 't kranke menschdom. Als ik het goed voorheb was 't ievers een engelsche vorst die tijdens een hardnekkig gevecht waar hij scepter en kroone ging kwijt geraken, de historische woorden uitriep: ‘Mon royaume pour un cheval!’ Desnoods had Sire zonder een koningrijk wel voortgekunnen, men had hem lichtelijk genoeg gelaten om 't overige van zijn dagen ietwat afgezonderd door te brengen, maar toch gemakkelijk weg, goed gevoederd en zorgvuldiglijk bewaakt! Et dan, wat moeten die lieden uitroepen die te mildig bedeeld met vet en vleesch op eene onzalige stonde d'onmatige overvloed van hun warm bloed naar den kop voelen wellen om in eenmaal hun forsig lichaam, in zijn dunste vezelkes, stille, roerloos stille te leggen! Gewone stervelingen lijk Jan en alleman en vechten voor geen tronen en hoeven diensvolgens geen koningrijken voor peerden te geven; doch negen en negentig op d'honderd wierd het hun geschonken bij 't aankomen der beroerte aan bloedlakens te denken, negen en negentig stamelden zoo goed ze 't konden: ‘Mijn fortuin of minstens een deelken ervan voor een half dozijntje bloedlakens!’ Onwaardeerbare dierkes zijn het in dergelijke oogenblikken! Duizend en duizende lieden danken hun 't behoud van 't leven en de wederkomste der gezondheid. *** Bloedlakens en zijn maar van gemeene afkomste. Echte vuiligheidskinders, ontvangen ze de weldaan van 't eerste levenslicht in de donkere diepten van vocht en veunzige moerasputten. Geheel hunne jeugd slijten zij daar, wentetelend in 't slijk, kruipend in 't modder, levend van 't minder ongedierte dat krioelt in 't luizige water dier zompen. Ze leven er gerust, onbekommerd en zorgeloos voort, onbewust van de take die z'in hun lateren leeftijd vervullen moeten. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} En denkt niet dat het de menschen alleene zijn, die zich de weelde betalen bloedlakens ten hunnen dienste te hebben. D'er bestaan er voor de peerden en tot voor de visselkes toe. De deze echter en behooren niet heel juist aan 't zelfde huisgezin als de eersten. Ze staan nog een sportje leeger op den rang van 't geschapene. In menige gewesten onzer Vlaandrens zegt men lijkens, een woord dat zoo huiverend en zoo akelig klinkt dat wij maar liefst de eerste benaming houden die daarbij de beste en de meest gepaste is. Zenuwachlige en licht prikkelbare menschen voelen reeds hun zenuwen doorschokken als men hun van bloedlakens rept, 'k late varen van lijkens! Om verder te gaan zij het geweten dat Hirudo's, goed tot geneeskundig gebruik, daaromtrent in gansch Europa verspreid zijn. Oostenrijk en Hongarije inzonderheid schijnen het monopolium ervan te bezitten. In laatstgenoemde landen treft men handelaars in bloedlakens aan, een eigenaardig stijltje met wiens uitbating meer als één onderdaan van keizer Frans, rijke smous geworden is. Hirudo's bewaart men gemakkelijk want de schamele dierkes blijven hunne nederige afkomst trouw indachtig, en 'nen keer uit hun onreine zompen verwijderd, en veranderen zij daarom hunnen aard niet en worden niet zindelijker in hunne goestjes. Heerlijk jeunen ze zich in een steenen boterpotje, deels gevuld met turf deels met water; een pret is het om te zien hoe goed zij 't daar maken, al blijft het immer geraadzaam dat het deksel nauw op 't potje passe. Bloedlakens kunnen zich wonderlijk dunne maken, hun lijf rekt lijk breigoed, en zoo ze maar entwaar een openingsken verdenken, zijn ze betinteld om er door te kruipen; veel deugd hebben ze van alle veertien dagen te kneipen; te dien einde giete men turf en beestjes op een breed verzijp en geve ze met den wijdsprenkelenden gieter eene ferme besproeiing. De dierkes wringlen en ringlen zich wel wat doch daarna voelen z'hun zooveel te verscher om terug in hunne bewaarplaatse te trekken. Ze blijven er rustig en fraai {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder geruchte noch storing, tot eindelijk de gewichtige dag aanbreekt waarop zij voor den eersten en den eenigsten keer van gansch hun levensbestaan hunne gulzigheid en hunnen trok naar menschebloed verzadigen zullen! 't Moet passen dat ergens een ongelukkig menschenkind in een zware beroerte ligt, of met een verstuikt lichaamslid in den haard te treuren zit. Dan wordt d'hulpe van de bloedlakens ingeroepen, en komen zij te berde, om 't kwade bloed te verjagen en den vijand te keere te gaan. Men weze gedienstig genoeg te zorgen dat er op het pleksken waar z'hun ambt uitoefenen, niets in den weg en sta. Kleeft er vet of groeien d'er haarkens aan, men ruime beiden uit den weg. Bloedlakens hebben geern dat het tafelke waaraan ze uitgenoodigd zijn, van netheid glanze; ze nemen 't ook niet kwalijk indien men d'hoffelijkheid zoo verre drijft het vel met een weinig suikerwater te bevochtigen. Draait ze daarbij in een omgekeerd druppelglazeken waar de ruimte hun mist om vele rond te spartelen en rinkewinkle te spelen, en algauw beginnen ze op hun goesting te peinzen. Ze foefelen 't muilken tegen 't blanke menschenvleesch en als 't er dichte aan sluit, zetten ze de tandekens in werking. Deze nemen de huid vast, wrijven en rijten ertegen, tot z'openberst en 't bloed n'en onbelemmerden doorgang laat. Daarop schiet het zuiggestel wakker en leidt het roode vocht binnen, naar de mage toe; op dergelijken drank is laatstgenoemde verzot; dat ziet men aan den langen tijd die de bloedlakens voor hun zuippartijen noodig hebben. Gemakkelijk zijn z'er een half uurtjen aan bezig. Na die pooze krijgen ze doorgaans hun bekomste, en verlaten van zelfs het pleksken vel bij 't welke zij zulke smakelijke stonden genoten hebben. Beleefd verzoek de dierkens uit eigen beweginge van tafel te laten gaan; gebruikt men geweld om ze van 't ammelaken te scheiden, dan wreken ze zich, klampen de tanden vaster in 't vleesch en veroorzaken dierwijze scheuringen die zeer pijnlijk zijn. Een beetje fijn zout met manieren over hun kittelig lijf gestrooid dwingt ze maar aanstonds den aftocht te blazen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Men rekent dat een bloedlaken van gemiddelde grootte zoo iets van zestien tot twintig grammen bloed in hare trage slaat. Men een dobbel driegespan soortgelijker klanten maakt dat hoogstens honderd en twintig grammen vuil en verklonterd vocht uit, wiens verdwijning uit 's menschens lichaam de heilzaamste uitwerksels ten gevolge heeft. Daarmeê ook is de rolle van de bloedlakens afgespeeld, en nu is 't gepaste oogenblik om d'erop te wijzen hoe rampzalig die dierkens zijn en hoe wreêlijk d'ondankbaarheid van 't menschdom op hen nedervalt! 'N en keer dat bloedlakens getrokken hebben en zijn ze maar van weinig deugdelijkheid meer; 't is even of 't dikke bloed dat ze zoo vratig inslorpten, bij hen eene soorte van verlamminge te wege bracht, eene ontaarding bijkans van gansch hun wezen; maar niets en mag men er nog van verwachten en zoo gebeurt het dat men ze onmeêdoogend van kante zet, en met nen leegen dienst laat zakken! Vele worden ievers in een stinkend vuilputje geworpen, andere nog min te benijden, vliegen de stove in en sterven er midden de spetterende en spokerende koolvlammen, de nederigste en ijzelijkste martelaarschap! Bloedlakens zullen het best getuigen dat de nietigheid der wereld broos en vergankelijk is. Een half uurken binst geheel hun leven wordt het hun gejond de lippen te brengen aan den zinnelijken beker des overvloeds; helaas! 't en schiet hun alleens geen vluchtige wijle over, om het zware menschenbloed in rustigheid te verteren. Gewapend met haar zeisen en haar haakmes wacht de zwarte Dood hen af, en schermt ze zonder de minste gewetenswroeging in 't zwijgende rijk der overledenen! Arme Hirudo's! J. Impe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren ONTVANGEN van Vrouw Weyn: Achbaer Heeren, ik zende al deze dichtjes en liedekens. Ik verzoek ul. vriendelyk om die in uwen Biekorf op te nemen. Ze zouden er geern uyt en in vliegen gelyk al de andere kiekens. Het zoude my spyten dat zy moesten verloren gaen, zy zyn zoo oud. Ik heb ze geleerd van myn grootmoeder, die was oud van het jaer 1763 en zy had ze van haer moeder geleerd. St Nikolaes Waes, op de Kleybeke. Oude Kruys-wiegeliedjes I. Kruys, kruyskappeleken, St Janneken is een braef gezelleken, hy speelde met Jezuken kleyn, en zal ook aan uw wiegsken zyn. Kindeken, wilt maer slapen, Jezus en St Janneken waken op u, mijn kindeken kleyn, opdat gij altijd braef zoud zyn. II. Kruysken, kruysken zoet, kindeken slaept maer goed, Jezuken zal u douwen Maria zal u behouwen, een engelken zal hier staen, doen uw wiegsken om en weder gaen. III. St Joseph timmerde in zyn huys, zyn kindeken maekt een houten kruys, een houten kruys van planken. Maria begon te janken, zij zag met droef getraen dat houten kruysken aen. Zij dacht met grooten rouw dat haer kindeken daer aen sterven zou. Kruysken, kruysken, heyligen leest, Slaept myn kindeken onbevreest. Trekke, trekke wiegeband, de ridders trokken naar 't heylig land om de Turken te verslaen. Zy hadden zoo schoone kruyskens aen, kruysken, kruysken op hun kleeren en als zij wederomme keeren brengen zy uyt Jerusalem, heylige stêe, nog een schoon kruysken mêe. Trekke, trekke wiegeband, kruysken, kruysken, heyligen pand. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. 's Avonds als ik ga slapen zal ik mij vijf kruysen maken, vyf kruysen en vyf wonden! Heere Jezus vergeeft my myne zonden. Dry kruysen over myn bed eer ik daerin myn voeten zet, ter eere van d'heylige dryvuidigheyd o heylig kruys zyt van my gebenedyd. V. Oud matroosenliedje op het noorderkruys. Kruys, kruys, schoon noorderkruys och God wy zyn zoo ver van huys. O noorderkruys met uwen heldren glans, gij blinkt zoo schoon aen 's hemels trans O noorderkruys wilt ons bewaren van storm en wind en van gevaren. Bewaert ons op de woeste zee van ongeluk en ramp en wee. En komt er ons een onweer aen O noorderkruys, wilt ons dan bystaen; wilt bewaren dan ons schip dat het niet loopt op rots of klip, toont ons dan de rechte baen dat wy veylig in de haven komen aen, dan zingen wy wel gemoed: o noorderkruys wees van ons gegroet. VI. Kruysdicht. Ik kwam door bremekensbosch gegaen ik zag daer een schoon kapelleken staen. Wel kapelleken, heylig kruys, is Jezuken, onzen heer, niet 't huys? - - Jezuken onzen heer en is niet 't huys, hij is op weg met zijn heylig kruys. Jezuken, die is weg gegaen, hij is met zyn kruysken op de baen. Jezuken die is vol geween hy moet dragen zyn kruysken alleen. Jezuken zoet, onzen lieven heer, draegt, zyn kruysken op zyn schouder teer, zyn schouderkens waren gheel doorwond, hij viel met zyn kruysken op den grond. - Is er een vrouw of is er een man die myn kruysken helpen dragen kan? Komt draegt myn kruysken al te gaer tot op den berg van Kalvaer dan roep ik u alle gelijk komt met mij in het hemelrijk. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 2. In Nieuwjaarmaand, 't jaar 1910. Voornamen Alfons. I. De vlaamsche naam Alfons komt uit het fransch Alphonse; het fransche Alphonse komt uit het italiaansch Alfonso; en het italiaansche Alfonso, op zijne beurt, komt uit het eensluidende spaansch Alfonso. De eerste historische persoonlijkheid, die onder dezen naam bekend staat, is Alfonso 1, die, korten tijd na de verovering van Spanje door de Araben, als koning aan het hoofd stond van het heropkomende rijk Asturie, van 739 tot 757. De naam wierd overgezet van vader tot zoon in het koninklijk huis van Asturie, met hetwelk hij overging tot Leon (Alfonso IV, 928-931), tot Castilie (Alfonso VI, 1072-1109) en Portugaal (Alfonso I, kleinzoon van Alfonso VI van Castilie, eerst graaf, dan koning van 1139 tot 1185). Verder vinden wij dezen naam in het koninklijk huis van Aragon (Alfonso I, 1104-1134), en van hier is het, dat hij, door de verovering van Napels en Sicilie, overgebracht wierd naar Italie. Alfonso V van Aragon was tevens {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Alfonso I van Napels (1435-1458). Evenals in Belgie de naam Leopold, sedert onzen eersten koning, volksgemeen geworden is, zoo drong ook ongetwijfeld de vorstelijke naam Alfonso in de verschillende volksklassen van Italie, en aan deze omstandigheid zal de napolitaan Alfonso de Liguori wel zijnen doopnaam te danken hebben. Deze wierd zalig verklaard ten jare 1816, dan onder de heiligen opgeschreven in 1839; sedert dien is de naam Alfonso de katholieke wereld door verspreid, en is, wat wij in deze laatste jaren met den naam Gérard hebben zien gebeuren, ook in onze streken, waar hij voorheen zoo goed als onbekend was, in gebruik gekomen. II. Beschouwen wij nu dien naam van nader, en onderzoeken wij de verschillende vormen, onder dewelke hij te voorschijn komt. De oudere gedaante was Adefonsus, en deze is om zoo te zeggen uitsluitend in gebruik tot aan de jaren 1075. Vroeger kan men wellicht nu en dan Adfonsus geschreven vinden; doch in het laatste vierde der elfde eeuw is het dat nieuwe vormen het licht zien, en onder deze vooral de vorm Alfonsus, die van toen af, of vroeger reeds, in den volksmond Alfonso luidde, alhoewel in ambtelijke stukken, twee, drie eeuwen later nog, de oudere vorm Adefonsus toch de gebruikelijkste bleef. Het is op asturiaansch en leonesisch gebied dat de ontwikkeling van Adefonsus tot Alfonso begonnen en voleindigd is; zij is, uit een taalkundig oogpunt beschouwd, leonesisch, en moet volgens het taaleigen der leonesische gouwspraak, waarvan overigens het asturiaansch eene onderverdeeling is, verklaard worden. Welnu, alhier verandert eene d, zoodra zij in aanraking komt met eenen anderen medeklinker, in l: b.v. judicare > jud'gare > julgar, Cast. juzgar; portaticu > portad'go (eertijds portadgo geschreven) > portalgo, Cast. portazgo, enz. Alzoo verstaat men dat Adefonsu, door Ad'fonso overgegaan is tot Alfonso. - De verandering van d in l is echter verre van uitsluitend leonesisch te zijn; ook het castiliaansch was deze wijziging {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} niet ongenegen, en is het heden ten dage nog niet: zoo hoort men wel alvierto voor advierto en andere meer, en daarom is het niet onmogelijk dat eene zoo ongewone klankverbinding als df, zelfs in het castiliaansch zou overgaan tot lf. Maar wat er van weze, de vorm Alfonso moet door uitbreiding heeft hij allengskens het overige grondgebied van Spanje in beslag genomen, zoodat hij nagenoeg alleenheerschend geworden is. In de middeleeuwen was het zoo niet. In het castiliaansch gaat de f die een woord begint, soms ook deze die aan het hoofd van eene lettergreep staat, over tot h. Dit verschijnsel vindt zijne uitdrukking in de spelling eerst in de 15de eeuw, al is het in de gesproken taal wellicht een paar eeuwen ouder. Na de 16de eeuw, en binnen de woorden, na eenen medeklinker, misschien vroeger, wordt deze h niet meer uitgesproken, en daarom ook soms niet meer geschreven. Alzoo leidt het leonesische Alfonso, mogelijk door Alefonso, tot het castiliaansche Alonso. Deze vorm, Alonso namelijk, vindt men nog heden als voornaam, alhoewel Alfonso, zooals hooger bemerkt, veel gebruikelijker is. - Zooals vele andere, dient deze voornaam ook als maagschapsnaam. Welnu, in de alphabetische lijst der ingezetenen van Madrid, vindt men den geslachtsnaam Alonso om de vier honderd maal herhaald, tegenover een twaalftal huisgezinnen die den naam Alfonso dragen. Dit bewijst duidelijk dat in Castilie Alonso vroeger de gewone gedaante was van dezen naam. Een andere vorm is Anfonsus, Anfossus. Zeldzaam in de oorkonden, ten minste in Castilie, is deze vorm zeer gemeen op de muntstukken sedert Alfonso VI: Anfus, Anfons, ook in Aragon: Anfus, Anfos. In Cataloenje en Provence vindt men in de middeleeuwen dikwijls Anfos, Amfos. De wording van deze naamgedaan te is niet heel duidelijk. Misschien is Anf- ontstaan uit Adf- om de lastige klankverbinding df te ontgaan, en vervolgens de n van -fons door ontlijking uitgevallen. Van dezen vorm is {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} er, mijns wetens, in Spanje geen spoor overgebleven; niet een enkelen geslachtsnaam, die daaraan zou beantwoorden, heb ik kunnen ontdekken, ook niet in de catalaansche gouwen. In Provence echter is Anfos, er met de jongere wijziging van o tot ou, Anfous, tot heden toe bewaard, en als geslachtsnaam in gebruik, onder de vormen Anfossi, Anfossy (genitief) en Amphoux. Is deze vorm daar ter plaatse ontwikkeld? De naam Adefonsus wordt immers in 't Zuiden van Frankrijk reeds in de 9de eeuw aangetroffen. Of is deze naam, met zoo vele andere, verdwenen, en opnieuw, wanneer een goed deel van het Zuiden van Frankrijk met Cataloenje onder den scepter der koningen van Aragon vereenigd was, onder den vorm Anfos ingedrongen? Deze vraag is moeilijk om beantwoorden, doch de laatste veronderstelling is mij de waarschijnlijkste. In Galicie en Portugaal is Adefonsus, hetzij door Aefonso, met regelmatige syncope der d, hetzij door Adfonso, overgegaan tot Afonso, Affonso. Deze laatste schrijfwijze, met dubbele ff, hetgeen nochtans geenszins een bewijs is van inlijking, was vroeger zeer gebruikelijk, en blijft tot heden toe bewaard in Portugaal, zoowel voor den doopnaam als voor den maagschapsnaam. Nevens deze organische vormen kwamen er, sedert het einde der elfde eeuw, nog andere in gebruik, die echter meer tot de spelling, dan tot de taal zelve behooren, en daarom ook zonder uitwerksel gebleven zijn. Deze zullen wel ten grooten deele te danken zijn aan fransche schrijvers. Te dien tijde immers kwamen er, door toedoen vooral van koning Alfonso VI, geheele scharen geestelijken van de Orde van Cluny naar Spanje overgevaren, om er de kloosterordens te hervormen: dit deden zij, en hervormden tegelijk de liturgie, het geschrift en niet weinig andere gebruiken. Weldra waren zij meester van alle schrijfambten, en oefenden eenen ongemeenen invloed uit op de tale, en vooral op den keus der namen: van dit oogenblik af ziet men, op enkele uitzonderingen na, de prachtige, klankvolle wisigotische namen, die tot nu toe in gebruik {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} gebleven waren, een voor een wegsterven, om ten grooten deele vervangen te worden door den eentoonigen, in Zuid-Frankrijk zoo geliefkoosden name Gil (AEgidius). Nu, den koningsnaam kon men op geenderwijze uit de oorkonden wegcijferen, maar men zocht hem in eenen nieuwen vorm te gieten. Men schreef Antifonsus, Andefonsus, Aldefonsus, Adelfonsus. Hierin moet men waarschijnlijk niets anders zien dan pogingen om een geleerder uitzicht te geven aan de vormen Anfo(n)sus en Alfonsus. Anders is het gelegen met Ildefonsus, die hier ook opeeens te voorschijn komt. Deze was de naam van een alom gekenden Aartsbisschop van Toledo uit de 7de eeuw, die daarenboven als een heilige vereerd is. Kon men Alfonsus vereenzelvigen met Ildefonsus, - en daartoe was de spelling Aldefonsus een geleidelijke overgang, - dan hadden de spaansche Alfonso's, vooral de spaansche koningen van dien naam, een schutspatroon in den hemel, hetgeen hun tot nog toe ontbroken had. Het wonderbaarste is dat deze poging volkomen geslaagd is: van toen af zijn Ildefonsus en Alfonsus werkelijk met elkander verward, en tot heden toe viert koning Alfonso XIII zijn naamfeest op den dag van S. Ildefons, en in de meening der Spanjaards, in de meening ook van menige anderen, zijn Alfonso en Ildefonso een en dezelfde naam. Dit is echter teenemaal bezijden de waarheid. In vroegere lijden was die naam in onze gewesten en in 't Noorden van Frankrijk onbekend. Ik moet nochtans eene uitzondering maken: een broeder van den H. Lodewijk, koning van Frankrijk, droeg den spaanschen naam Alfonso, en dien had hij wel te danken aan zijne moeder, die Blanca van Castilie was. In die tijden kon Alfonso, door den latijnschen vorm Alphonsus heen, nog overgaan tot de fransche gedaante Auphons, en zoo is het inderdaad dat hij door Joinville genoemd wordt. III. De naam, dien wij hier behandelen, bestaat, zooals de germaansche namen in 't algemeen, uit twee deelen: ade- en funs. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tweede deel funs, bestaat in het oudhoogduitsch met de beteekenis: ‘bereid, geneigd’, alsook, met syncope van n voor s, wat in die talen regel is, in het oudnoorsch fûss, het oudsaksisch en het angelsaksisch fûs. Daarnevens bestaat nog in het Ags. fundian = ‘streven naar’, enz. Moeilijker om beoordeelen is het eerste lid ade-. Men kan denken aan Atha- in Atha-ulfus. Dit Atha- (waarnevens ook Ada- mogelijk is) schijnt eene soort van liefkoozend woord te zijn, eigentlijk behoorende tot de kindertaal, en dienende om personen van eerbiedweerdigen ouderdom, vooral den vader en de voorvaders, toe te spreken. Reeds in den gotischen tijd schijnt th tot dh, d.i. spirantische d = engelsche stemhebbende th, in the, this, there, enz., verzwakt te zijn. Bemerk dat koning Athaulfus (410-415) door den gelijktijdigen schrijver Olympiodorus reeds 'Aбáονλφοϛ genoemd wordt. Overigens wordt de intervocabulische t en th in de hispanische spraken d. Ook verbindingsklinker a wisselt in het gotisch met i, e: Reccaredus nevens Riccimirus, zoodat een ouder Athafuns in de 8ste eeuw wel tot Ade-fons kan overgegaan zijn. Opmerkelijk blijft daarbij, dat men, nevens het veelvuldig gebruik, ook in latere tijden, van Atha-, Adta-, Adda-, Ada-ulfus, Recca-redus, enz., niet eene enkele maal Atha, Ada-fonsus tegenkomt, maar alleenlijk Ade-, en nu en dan eens Adi-fonsus. Dit spreekt niet ten voordeele der afleiding van dezen naam uit een ouder Atha-funs. Misschien verdient Hathu- als eerste lid de voorkeur. Dit hathu (met bijvorm hadhu, zooals door het oudnoordsch en het angelsaksisch bewezen wordt) komt in verschillende germaansche talen voor, als eerste deel van samengestelde woorden, met de beteekenis ‘krijg, kamp’. Men vindt het ook veel als eerste en tweede lid van samengestelde eigennamen, waar het aan het keltische Catu-, b.v. in Catuvolcus, beantwoordt. Bemerk dat de germaansche, vooral de gotische h in Spanje, zoowel als in Zuid-Frankrijk en Italie, teenemaal verloren gegaan is. Soms vindt men wel is waar eene h geschreven; maar dan is het meest voor {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden aan dewelke zij etymologisch vreemd is. Voor th, verbeeld door d, geldt het zooeven over atha- opgemerkte. De verbindingsklank u is in het gotisch zeer vroeg overgegaan tot i, waarnevens welhaast e, bij zoo verre dat u als verbindingsklinker nergens meer aangetroffen wordt. Zoowel bij de oudere schrijvers, Ammianus Marcellinus, Jordanes, Cassiodorus, enz., als in latere schriften vindt men alleenlijk vormen met i en e, bij de namen die met frithu- en filu samengesteld zijn, zooals: Fritigernus, Фριτιуϵ́ρνηϛ, Freti-, Fredericus, Fredebadus, Filimer, Filimirus, Felethanc, Feletheus, enz. Hathufuns leidt dan regelrecht tot een hispano-gotische gedaante Adi-, Adefonsus. Men merke nog op dat de naam van den Asturischen koning Adefonsus II, ten jare 798, door eenen schrijver uit het Noorden, in de Annales Bertiniani Hadefonsus geschreven wordt, zooals ik vermeen uit España Sagrada, bd. X, ap. 8, blz. 596, en dit geval schijnt zich ook bij andere duitsche schrijvers voor te doen. Daarenboven staat bij Förstemann Hadufuns, Hadofuns, Hadifons als duitsche naam aangeteekend, terwijl buiten Spanje geen enkele Adefons voorkomt. Dit alles pleit ten voordeele der afleiding uit Hathufuns; zoodat deze naam, Adefonsus > Alfonso > Alfons, wel zou beteekenen: ‘krijgsveerdig, kamplustig, oorlogszuchtig’. Een ideale germaansche naam voorwaar, heel in den trant onzer heldhaftige en twistzieke voorvaderen! In zijne eerste uitgaaf had Förstermann den spaanschen naam Adefonsus behandeld onder Athal-; later heeft hij zijne dwaling ingezien, en in de tweede uitgave staat hij onder Atha-; uit hetgeen voorafgaat volgt dat hij beter onder hathu- zou teruggebracht zijn. IV. Alfons is dus een germaansche, bepaaldelijk een wisigotische naam, die na eene volledige romaansche ontwikkeling ondergaan te hebben, tot ons gekomen is. In ons geweste zon Hathufuns (om ons bij deze waarschijnlijkste afleiding te beperken) in de middeleeuwen Hadevons geluid hebben, en thans Havons met de stemzate op de {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste lettergreep. Het zal wel geenen Alfons in den zin komen zijnen naam tot dezen regelmatig vlaamschen, doch vreemduitzienden vorm terug te brengen. Laten wij dan aan den naam Alfons zijnen vorm Alfons, en zijne gewone uitspraak, met den klemtoon op de tweede lettergreep, al verraadt bij daardoor zijnen uitheemschen oorsprong. Nemen wij hem aan als een woord gelijk zoo vele andere, die sedert de vroege middeleeuwen tot den dag van heden, uit de romaansche talen, uit de fransche vooral, in onze taal gedrongen zijn, en volkomen of halfwege bij haar ingelijfd, helpen om ze te verrijken, en soms ook om ze van al te verregaande eentonigheid te redden. Onlangs viel mij in een vlaamsch geschrift de naam Adelfons onder de oogen, -ongetwijfeld als vertolking van Alfons: men zal gemeend hebben hem te moeten afleiden uit Athalfuns. Uit het voorafgaande blijkt genoeg dat dit eene dwaling is, al komt men den naam Athalfuns, een paar maal bij Duitschen en Langobarden tegen. Bij ons echter wordt hij niet aangetroffen, inzonderheid niet in de middeleeuwen: dit bewijst dat hij in onze streken nooit bestaan heeft; of, wilde het geval dat men hem in een ouder tijdvak zou aantreffen, toch niet door de overlevering is bewaard gebleven. Adzo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boomen (1) Aan de nagedachtenis mijns vaders. R.I.P. I. GIJ boomen, zijt mijn vaders vuist veel rechter, zonder knol of knuist {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ik, ocharme, ontschoten. Hij plooide u, toen gij 't plooien nog verdragen wildet. Buigen toch en zal men oude poten! Gij weet, 't is al om niet gewrocht aan 't jongske dat niet recht en zocht te gaan op 's werelds wegen! Mij staat gij daar tot voorbeeld nu dien' rechten stam benijde ik u die kromhout ben bedegen. II. O Boomen, in uw taal mij spreekt van iemand die u groot gekweekt, van iemand die aan de eerde uw stam vertrouwd heeft; toen ge schoot' verzorgde u en tot boomen groot, zijn' zorgen niet onweerde, liet groeien: dezen avond doet uw aanzien, uw gefluister zoet mij verre rugwaarts keeren. Ei, wilt me in uw langlevendheid van leven, dood, en eeuwigheid wat wetensweerd me is, leeren, en zegt me - ik droom van hem die mij en u liet worden - zegt waar hij geland mag zijn; of heden hij blijdzaam op ons nederziet, zijn kinders beide, en of hij niet, God help' hem, van beneden nog roepende is, of hij en klaagt in lijden nog en hulpe 'n vraagt! En ruischend sprak der boomen stem: ‘Gij vraagt ons hoe 't verging met hem die ons in 't leven stelde; {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} wij zeggen wat wij weten u zoo 't eertijds ging, zoo gaat het nu: de boom viel waar hij helde. III. Nacht is 't, diepe nacht en de uren lijden traag. Al door 't geblaarte giet de maan op gers en muren hare zilverbleeke klaarte. Stammend hoog zoo staan mijn boomen hel beschenen, zwart bij vlekken en ze laten 't maanlicht komen op den vloer hun schaduw trekken. Lijzig als een ademtijgen loopt de wind al door hun blaren en uit 't wiegelen van de twijgen suizelen zoete loovermaren. Zacht geritsel van die blaren, heimelijk teeder manelichten, ruischt mij zacht, verlicht mijn staren op geliefde droomgezichten. Lijdt me nog lang reine middernachtstonden nimmer en duurdet gij lang me genoeg, 'k heb zooveel kracht al van u ondervonden, immer daar daagt me de dag veel te vroeg. Spreekt me van eeuwigheid, God, en van rusten, spreekt me van dood bij de doôn aan uw voet, boomen! Al 't andere in sluimer gesust en 't wordt mij hier lief al wat leed me soms doet, 't wordt mij hier licht wat me zwaar is te dragen, 't wordt mij hier zoet wat me zuur is een stond. Lang zij de nacht mij, en snellen de dagen! Nachtlijke vreê maak de ziel me gezond. Caes. Gezelle {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vertelling van Stijn Streuvels 't IS daags na de voorlezing van Streuvels dat ik hier te schrijven zit, en de sneeuw die dooreendwarrelend in helderwitte werveling op huis en lochting valt, voert mijn gedachte mede, verre weg, naar 't kouterhuis bij Toontje en Trientje en 't ontroostbare Vevatje. O wat was het een blijde avond gisteren in den bond der Oud-studenten van 't klein Seminarie. Daar is Stijn, het vilten hoedje in den nek, met luimigen lippenplooi onder den verborstelden knevel. Een volle zaal begroet hem met juichende handen en feestelijk welkomgeroep en 't wordt nu stil, heel stil, als hij zijne bladen voor hem legt en lezen gaat. - Verbeeldt U dat het Kerstavond is, Mijne Heeren, zegt de schrijver, en dat ge kinderen zijt van negen, tien jaren oud, met de gedachtjes en begeertjes kinderen eigen, zulke dagen!... En nu leest hij, eene uur en half lang - en 't scheen ons zoo kort - die heerlijk- simpele kerstvertelling die ik met bondige, en, jammer genoeg, ontoereikende woorden de achtbare lezers van ‘Biekorf’ wil navertellen. 't Is Kerstavond, en boomen en huizen zitten neêrgehurkt onder den last van de sneeuw die viel, aanhoudend gansch den dag, onhoorbaar stille, lijk pluimengedans, uit den grijzen hemel. In 't kouterhuis, bij den schamelen boerenwerkman, moet 't zevenste ter wereld komen, en meetje-moeie, 't oud moederken, dat het huishouden zijns zoons is komen beredderen voor de omstandigheid, heeft aan Trientje en Toontje, de twee oudste van de bende, verteld van Kerstnacht, niet van Kerstboomen met hunne wafels in de takken en gulden noten - neen, voor zulke kerstgeschenken zijn ze te arm, de sukkelaars - maar van 't Kindeke zelve, van Maria, van Jozef, van de herderkes en de wondere sterre... {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} - En zal 't kindeke Jesus komen van de nacht? hadden de kleintjes gevraagd. En 't moederke had gezeid dat het komen zou... Als 't Kindeke komt, dan moeten de sterre en de herders reeds op gang zijn, dachten de kinderen, of moet er iets van geheel de wondere doening in den vooravond van den geboortenacht te bespeuren zijn. En daar vliegen ze, hand aan hand, de deur uit, in de eindelooze witte vlakte, op zoek naar iets dat hun spreken zou van de blijde komste in den heimelijken nacht. Dweers door de krakende sneeuw, blauwbleuzend van de bijtende koude, gaan ze nu, loopen ze dan, halen ze verder een baantje, sprekend bij poozen met ingehouden asem en onnoozele blijzaligheid van dit wonderbare kindje waarvan meetje-moeie hun verteld heeft, tot ze komen bij het groote heerenhof dat log en lomp onder de witte winterschors verlaten staat in de doodsche eenigheid. - Zie, Toontje, daar is Vevatje van 't heerenhof met haar broerke! roept Trientje. En 't boerenmeisje heeft de jongens uit 't kouterhuis gezien, en nu 't is een lustig getater onder 't kindervolk van den hoogdag van morgen en den heiligen nacht. - Gaan de engelkes ook eenen kerstboom brengen bij u, Trientje?... sneukelgoed en noten?... - Neen, Vevatje! zegt het arme meisje. - Neen?... En waarom niet?... - 't Kindeke Jesus zal zelve komen bij ons!... Meetje-Moeie heeft het gezeid!... 't Rijke meisje zet zijne oogen wijd open, neen 't en kan niet waar zijn wat de werkmanskinderen zeggen; en toch herhalen zij het zoo vaste dat Vevatje het wel gelooven moet, en nu, en droomt het van niets anders meer of van 't Kindeke dat komen moet in 't schamele kouterhuis, dit Kindeke dat naar haar, 't weeldig Vevatje, maar zijne engelkes zendt. En als Trientje en Toontje weg zijn naar huis toe, waterbekte het boerenkind naar het genot dat de arme {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} kameraadjes te wachten staat, en ijlt het de wijde vlakte in, waar de sneeuw te glanzen ligt, lijk met uitgespeierde perels bezaaid, onder de klare avondlucht. Met lichten kloeftred, dofklinkend op de harde winterkorst, heeft zij de kleinen ingehaald die turen met wijd opene oogen in de donkerende ijlte van het land. En Vevatje legt heur hand in de hunne en ze zoeken naar engels en sterren. O!... klinkt het te gelijk uit hunne hijgende borstjes, en ze wijzen met den vinger naar omhooge, naar die sterre daar, die zilveren ooge, die flikkert in den stilvarenden hemel. Zoo moet die sterre geblonken hebben boven 't stalleke van Bethleem... diezelfde sterre moet het wezen... en ze springen en dansen van de danige welgezindheid, klappen luid in de handjes en tieren: 't Kindeke komt! 't Kindeke komt! Doch.... die gestalte daar die geschoven komt op de wittigheid? - Ah! wij vinden u, kleine wegloopster! spreekt de naderende gestalte, zoetverwijtend tot de kinderen en Vevatje wordt door 't koeierke bij de hand genomen en weder naar 't hof geleid, waar het bij zijne terugkomst, dank aan moeders bedrijvigheid bij braadpan en temperpot, aan hard berispen ontsnappen mag. 't Is feest op 't hof, dien avond, en boer en boerin, knechten en meiden eten het storende verkensvleesch en de goudgele wafels, die krakend onder hunnen tand gaan, en druipen van de lekkere boter langs lippe en langs kin. Oude kerstliederen klinken in de gezellige boerenkeuken - volkssimpele woorden in slepende kerkmelodie - de toeter gaat op, daar buiten, en de drie koningen komen in,... de eene met rosse pruik, de andere met bruinen baard en de derde met een aangezichte zwart lijk pek. Ze kwakken elk eenen druppel binnen en bijten in de wafels dat de kakebeenen erbij klagen. - Aardige koningen! zegt Vevatje, en zij acht ze niet.... {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu komt de kerstboom te voorschijn met lachende groene twijgen, bleuzende appels en gulden sneukelgoed. Al voor Vevatje en voor heur broertje! Doch Vevatje en lacht niet en zit met betraande oogen aan den hoek der tafel te kijken en te blijven kijken, als wilden zijne oogen door den muur gaan, altijd in diezelfde richting, naar iets waarnaar ze schijnt te hunkeren met onweêrstaanbare begeerlijkheid. - Zijt ge niet tevreden om al die schoone dingen? vraagt moeder teêrstreelend. Vevatje antwoordt niet, maar weent van langs om meer, zoo dat Treze, de oude maarte bij komt en het samen met moeder, paaien wil... Doch vruchteloos!... - Maar Vevatje toch, waarom weent ge zoo? Zeg het aan mij en aan moeder!... - 't Kindeke Jesus... komt in 't kouterhuis, stottert het meisje, en 'k zou het zoo geern eens zien!... - 't Kindeke Jesus? - Ja, meetje-moeie heeft het gezeid aan Trientje en Toontje. Ah!... zegt moeder, zonder meer. Ze knipt een ooge naar Treze, fluistert haar iets in het oor van schoven en pakken... - Moeder, mag ik eens gaan? smeekt opnieuw het meisje. - Ja, kind, zeker moogt ge, en ik en Treze zullen meêgaan, en linnen en doekskes meênemen voor 't kindeke. - O dank je moeder!... En wijl het mannenvolk, buiten de hofpoort, den wegel links inslaat die naar het dorpskerkske leidt, waar de kerstmisse moet gezongen worden, trekt Vevatje, warm ingeduffeld, aan Trezes hand en onder moeders kapmantel, naar 't kouterhuis toe, in den schoonen, heiligen nacht.... Zalig Vevatje!... Wat eene blijde verschijning is deze der boerin in het schamel huizeke! De vent schuift in den hoek, niet wetend waar belonden klaar van eerbiedig onthutst-zijn om de {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} komste der rijke pachteres, meetje-moeie kreupelbeent over den leemen vloer om eenen stoel met doorzeten zate bij te halen, maar de boerin is reeds in de weefkamer, met hare twee pakken linnen gelâan, bij eene nog jeugdige vrouw die haar moederzalig wijst naar een korveke waar een klein, klein kindeke in roert. Vevatje staat nieuwsgierig- bewogen in heel die wondere, halfdonkere doening en heeft maar ooge en herte meer voor dat kindeke daar, dat borelingske in het arm korveke. Ze spreekt niet, ze kan niet, maar kijkt, kijken is kijken, naar dat wonder wezentje, dat ja... 't kindeke Jesus moet zijn, en 't is met traantjes in de oogen dat het van 't wiegske weg moet om weder naar vaders hof te gaan, waar ons Heere maar zijne engelkes zond. Zij stappen zwijgend in den heerlijken nacht onder eenen hemel die tintelt van sterrengewemel. - Bid Jezuke, zegt moeder in 't naarhuisgaan, dat het te naaste jare ook eens naar onzent komt!... Vevatje knikt... en toen het eene uur later in zijn beddeke lag, loech het in zijn droom om de engelkes die gevlogen kwamen langs zijn sneeuwwit behangselke met een kindeke Jesus in hun armkes... voor hem... te naaste jare!... Simpel, niet waar, maar zoo overheerlijk! Eene kindervertelling, ja, maar met zieleverten in lijk de eindelooze sneeuwvlakte en in een kleed gewikkeld, glanzend lijk het witte landschap onder de sterren. Het kinderzieltje ontleden, al die vouwkes openplooien waarin het zijne gedachtjes, zijne begeertjes geborgen houdt, en het doen spreken, doen handelen, lijk kinderen doen, die alles opvangen wat men hun vertelt, zonder argwaan, daar ze zelf argeloos zijn, en, daarrond kinderlijkwaar een waas van blijde droomen weven, van paradijstochten en engelengeschenken; de kinderdriften, vlekloos nog, maar, waar de kiem der menschelijke gebreken reeds in ligt, doen losveuzen, verleidelijk eerder in hunne {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} onnoozelheid dan ontstichtend om hunnen oorsprong van zwakheid; andere menschen daartusschen doen sukkelen, met eergierige zielen onder lichamen, afgewroet door den veldarbeid, brave lieden, die niet weten hoe hunne dankbaarheid betoond om een pak linnen, ten opzichte van rijke boerenlui, met goeden inborst, wel is waar, maar die in 't plegen der liefdadigheid misschien de groote plichten en de verhevene schoonheid dezer hoogst-christelijke deugd niet overvamen mag; en boven gansch die dooreenwemeling van zielen een kleed werpen van klank en kleur, van woord en wending, van spreuk en spraak, van tint en teekening, zoo bont en blijde, zoo sierlijk uitwentelend, dat men bij de lezing de sneeuw runselen voelt, de wind zwepen en het sterrenlicht leken in de oogen, lijk eene zacht zilveren weldaad... dat is meesterwerk, en dat kunt ge, Streuvels! Wij danken U hertelijk om 't heerlijk genot van dien avond waar gij tot ons gekomen zijt als eene sterre in den langen winternacht van Vlaanderens hergeboorte, en wij wenschen het vurig en hopen het vast dat die sterre die nu weêr weg is, niet al te lang voor ons uitblijven zal, tot groote vreugde van hen, die lijk de kinders van de koutervlakte, zoeken met nooit verzadigd verlangen naar nieuwe lichtverschijningen. Jos. Van den Berghe Roeselare, den 12 Januari, 1910. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Volkszeg IN den hemel heeft elk zijn beurt van met de zonne rond te gaan, zeiden de boeren, als vrouw Weyn nog jong was, en elk zijn beurt van de sterren uit te hangen. Wie geen haar meer heeft moet met de nieuwe maan uitgaan als ze vol is, en wie nog maar wat klets is, moet er mede rondgaan als het kwartier is; wie nog veel haar bezit, die moet met de maan rondgaan als zij aan het krimpen is. Vr. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 4. In Schrikkelmaand, 't jaar 1910. Voornamen Ferdinand DEZE naam wordt, in de oudere tijden, alleenlijk in Spanje aangetroffen, en is dan, alhoewel uit twee deelen bestaande, die ook bij de andere germaansche volkeren tot het vormen van eigennamen aangewend worden, uitsluitend wisigotisch. Later is hij uit Spanje overgegaan tot Italie, Oostenrijk, en van hier in verscheidene vorstelijke huizen van Duitschland. Het vereeren van den heiligen koning Ferdinand III van Castilie, gestorven in 1252, kan ook tot het verbreiden van dien naam, vooral in de naburige gouwen van Frankrijk, bijgedragen hebben. In spaansche oorkonden wordt deze naam, sedert de 10de eeuw, veelvuldig gevonden. Hij verschijnt onder de vormen: Fredinandus, Fredenandus, Frednandus, Fretnandus, Frenandus; en, met gewone omzetting der r, onder de vormen: Ferdinandus, Fernandus, en eindelijk {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferrandus, met assimilatie van rn tot rr. Sedert de 13de eeuw zijn de twee laatste vormen, te weten Fernandus en Ferrandus, verre weg de gebruikelijkste, alhoewel, in ambtelijke stukken, de oudere vormen ook nog te voorschijn komen. Onze graaf Ferrand (1212-1233), zoon van koning Sancho I van Portugaal, wordt in de oorkonden Ferrandus, Fernandus en Ferdinandus genoemd; in de middeleeuwsche, latijnsche, fransche en vlaamsche kronijken, schrijft men Fernandus, Ferrandus, Ferrand en Ferrant. De gewone spaansche vorm, als voornaam, is Fernando, waaruit het veelvuldig voorkomende Fernandez. De maagschapsnamen Ferrando, Ferrant en Ferrandez leggen getuigenis af van het eenmalig gebruik van den vorm Ferrando. In het Castiliaansch echter moest Fernando overgaan tot Hernando; dit wordt bevestigd door de geslachtsnamen Hernando, Hernandez, Hernanz; waarnevens ook, mits inlijking van rn tot rr, Herranz, Herraez, Herraiz, Herraz. In den vreemde is het vooral de oudere, geleerde vorm Ferdinand. die als voornaam dienst doet, en in 't Zuiden van Frankrijk zelfs als geslachtsnaam voorkomt. Ook Ferran, Ferrand en Ferrant is in 't Zuiden van Frankrijk zeer gemeen als maagschapsnaam; zelfs in 't Noorden van Frankrijk, en tot in Belgie toe, vindt men Ferrand en Ferrant: al deze namen klimmen waarschijnlijk op tot het oude hispano-wisigotische Fredinandus. Te Brugge en te Brussel bestaat de geslachtsnaam Fernande. Het is waarschijnlijk dat, onder het Spaansch bewind, de naam Fernando (stemzaat op de tweede lettergreep) bij ons in gebruik gekomen is, en dat de onbeklemtoonde uitgaande o, naar vlaamsch gebruik, door e is vervangen geworden, - vooral in de niet ongeoorloofde veronderstelling, dat deze naam nog tot oudere tijden, tot deze van onzen graaf Ferrand van Portugaal, zou kunnen teruggebracht worden. Mogelijk kan Fernande ook beantwoorden aan het patronymicum Fernandez. In 't Zuiden {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} van Spanje immers is de uitgaande z (en s) aan 't uitsterven, en in enkele gouwen gansch verdwenen. Hoe oud deze strekking is, kan ik niet zeggen; maar is 't dat zij tot de 16de, of toch tot de 17de eeuw opklimt, dan kan ons Fernande wel aan een Zuidspaansch Fernandez beantwoorden. Te Brussel bestaat ook Fernandes: dit is een modern spaansch Fernandez of portugeesch Fernandes. Het is echter ook mogelijk dat de naam dagteekent uit de tijden van het spaansch bewind in de Nederlanden. De naam is ontstaan, niet zooals Förstemann wil, uit fardi- = ‘liter’ + nantho-; maar zooals uit de oudere vormen blijkt, uit frithu + nantho-. Frithu, os. frithu, ohd. fridu is ‘vrede’ te zeggen; nantho- behoort hij got. nanthjan, ohd. nenda = ‘wagen, voorwaarts streven’. Beide doelen zijn algemeen germaansch, en overal in gebruik tot het samenstellen van eigennamen; b.v. Frederieus (middeleeuwsche geslachtsnaam Vrerick, nu, waarschijnlijk, Vlerick en Vleurinck), Fredebaldus oudere oostvlaamsche geslachtsnaam Verdebaut, nu Verrebout, te Brugge en te Blankenberge), Godefridus (Govaert), Haginfridus (Heyvaert); Nantger, Nandhart, Elinand, Hildinand, enz. Elvira Een derde hispano-gotische naam, die in de vorige eeuw eene overigens beperkte uitbreiding bereikt heeft, is Elvira, waarschijnlijk om reden der Elvira, die door Lamartine bezongen wierd. In de 10de eeuw, wordt deze naam geschreven Geluira, Giluira, Geloira, Geloyra, Giloira; sedert de 11de eeuw vindt men Ylvira, Ilvira, Elvira. - De g voor e, i is in het Spaansch weggevallen, gelijk in (h)ermano uit germanns, (h)elar uit gelare, (h)inojos uit *genuculos, enz., al woorden die vroeger zonder h, doch in de huidige spelling met eene nooit uitgesproken, en dus volkomen overtollige h, geschreven worden. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Het eerste deel van den naam is waarschijnlijk de germ. stam gailo-, hd. en ndl. geil, os. gêl, met de beteekenissen: ‘vroolijk, lustig, - weelderig, dartel, wellustig’, got. gailjan = ‘verblijden’. - De germ. tweeklank ai schijnt bij de latere Ostrogoten van Italie tot ê verenkeld te zijn; bij de Wandalen van Afrika vindt men voor dien tweeklank bij de nauwkeurigste schrijvers en op de muntstukken ei, b.v. Geilamir; bij de Grieksche en niet weinig latijnsche schrijvers echter e geschreven. Ook bij de Wissigoten van Spanje is ai, door ei heen, b.v. Geila, broeder van koning Suinthila, genoemd in een Concilie van het jaar 633, tot ê geworden. Deze ê, die wel gesloten was of het geworden is, kon, na eenen palatalen klank als g, ook door i verbeeld worden. *Gail-wêra > *Geil-wêra > Gel-, Gil-uira of-oira > Elvira. Het tweede deel is germ. wêro-, later westgerm. wâro-, in got. unwêrjan = ‘verstoord zijn’, ohd. wâra - ‘goede gezindheid’, ndl. meewarig, ohd. mitiwâri - ‘zachtmoedig’, alawâr(i) = ‘goed, vriendelijk’, on. vaerr = ‘vriendelijk, zacht, aangenaam’. Deze stam kan hoogerop verwant zijn met zend. vâra = ‘wensch, gave’, gr. ἠ̑ρα = ‘het gewenschte, gunst, liefdedienst’. - Ook ons woord ‘waar’, verwant met lat. vêrus, beantwoordt aan eenen stam wêro, waarschijnlijk uit wes-ro- = ‘het wezende’, zoo 't schijnt, verschillend van den voorgaande, en minder passend tot het vormen van eigennamen. De germ. open ê (aȇ), uit indogerm. ê, was in het got. van Wulfila reeds eene geslotene ê geworden, om naderhand over te gaan tot î. Bij de Wandalen en Ostrogoten wisselen e en i elkander af, b.v. wand. Geilamir, Geilimer, Ostrogot. Sisevera, Sisevira, enz. Bij de spaansche Wisigoten vindt men nog Remiswera in 618; en, op een of twee uitzonderingen na -Wittimer, in 572-altijd -mir(us). Hier echter is de ê bewaard na r, in -rêd(us) = westgerm. -râd-, b.v. Theuderedus, Reccaredus, enz., en tot heden toe in de plaatsnamen Turey, Recarey, uit (villa) Theuderedi, Reccaredi. Een bijvorm -rid(us) is in Spanje onbekend. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de Noord- en Westgermanen is de germ. ê, op verschillende tijdstippen, overgegaan tot â. Bij de Franken vindt men nog Leudovera in de 6de eeuw; maar vanaf 't begin dezer eeuw wordt de ê allengskens vervangen door â, zoodat in de spelling de twee naamdeelen -wara, met korte a en -wâra, zonder onderscheid, samen gevallen zijn. Buiten deze drie, zijn er mij geene andere hispano-gotische namen bekend, die bij ons ingang gevonden hebben. Hier volgt, nu, als toemaat, een germaansch-italiaansche naam, te weten: Aloïs Gedurende lange eeuwen was deze naam in onze streken onbekend; ook is het niet aan inheemsche overlevering, maar aan de vereering van den heiligen Aloisius van Gonzaga, dat het gebruik ervan te wijten is. Vroeger nochtans was hij tamelijk verspreid Cassiodorus noemt eenen Aloisus in Italie: deze schijnt nochtans geen Ostrogote geweest te zijn. Alauuis wordt gevonden in Duitschland, a. 780-796 (Cod. dipl. Fuld.). Ook in 't Zuiden van Frankrijk staat deze naam bekend in het Polypticum Irminonis; en zelfs in 't Noorden vindt men eenen Aluisus, eerst als abt van Anchin, daarna als bisschop van Atrecht, alwaar hij stierf ten jare 1148. Maar het is vooral in Oostenrijk, Beieren en aanpalende gouwen dat de naam Aloïs, heden ten dage, talrijk voorkomt. Hier is hij misschien als erfgoed uit vroegere tijden overgebleven; het is ook mogelijk dat hij, van deze streken uit, in het Noorden van Italie zou verspreid zijn, of zoo niet, toch ingang gevonden hebben in het vorstelijk huis van Gonzaga. Het germ. Alwîs luidt in het italiaansche latijn Aloisius, instêe van Aloisus. Dit beantwoordt aan eene algemeene strekking, die zich bijzonder geldend maakt bij de woorden die uitgaan op s: zoo is het germ. grîs, in het middellatijn griseus geschreven, waaruit it. grigio; bij de Langobarden {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} vindt men ook Aruisi en Randuisius; bij de Spanjaards Nitigisius voor en nevens Nitigis en Nitigisus; ook het fransche Louis is, waarschijnlijk door een latijnschen vorm Loisius, in het Italiaansch Luigi geworden. Aloisius bestaat in het ital. onder den half geleerden vorm Aloisi, waarnevens misschien meer volksmatige gedaanten in gebruik zijn. Uit Aloisi of Aloisius komt het fransche Aloïse en daaruit ons Aloïse. Nu echter wordt in het Fransch Aloïse gewoonlijk vervangen door Louis, zoodat deze naam daar met Louis, uit Hlodowicus, samen gevallen is. Al(a)wis is samengesteld uit ala, behoorende bij al = ‘geheel’, en wîs = ‘wijs’, behoorende bij weten. De naam beteekent dan ‘alwijs, heel of zeer wijs’. Opmerkelijk is het dat in de noordsche mythologie een dwerg - aan 't volk der dwergen of elven worden kennis en wetenschap, schranderheid van geest en kunstveerdigheid toegeschreven - denzelfden naam Alviss draagt. Adzo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 's Avonds! HOE goed is 't droomen, 's avonds, als het duister nijgt, als 't slapengaande licht te westen nederzijgt, als 't zinkend zonnerood, door nevelwaas komt zichten, en lang nog achterlaat haar koperen twijfellichten. Ten hemel komen een voor een de sterren staan, als blinkend eêlgesteente, om 't gulden hoofd der maan. De koele navondwind voert op zijn adem mede al suizelend voorbij en lispelt 't woord mij: ‘vrede!’ En alles nijgt te rust. Terwijl de oneindigheid des hemels voor mijn starende oogen openspreidt als een groot kerkgewelf, de sterren heller blaken en roepen tot der aarde: ‘slaap gerust, wij waken!’ Caes. Gezelle {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Zomers DAAR strekt in zonneroes het wijde watervlak, en spiegelt in zijn schoot het, blauwe hemeldak waarop, in trage vaart, er witte wolken drijven verwijlend, die, een stond, op 't water hangen blijven, aanschouwend in zijn schoot, zijn schoonheid toegedeeld aan hunne schoonheid, diep daar, op hun evenbeeld. De dichte wouden staan, op stille wacht, rondom den gouden sluimer van den wijden waterkom en door de stammen heen vaart lijzig zomeraâmen, met bloesemgeur gelaân en boom- en boschgeur samen den bloemenpracht voorbij die op het water wiegt en door de zoele lucht bij vlagen verder vliegt. Caes. Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een Zwaluw EEN zwaluw ligt gevallen, beid' haar scherpgevimde wieken gedropen langs haar lijf, die zij, van 't vroegste morgenkrieken tot late al in den avond, wiegde en wikkelde onverlet, en spande op 't blauw des hemels als twee zeiltjes uitgezet. Verlamd hier op mijn venster ligt ze lusteloos te treuren, heur zinkend kopke, keer op keer, vermoeid weer op te beuren. Heur oog volgt op de verten van de wolkenlooze lucht het wenden en het wagen van de vrije zwaluwvlucht. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zijt gij, arme, matgeroeid, of, ievers aangevlogen, gevallen uit het hooge veld dier vrije hemelbogen? Weêr op dan! weêr de vlerken uit, melieve, en spelereien in 't hemelsblauw, en vaart mijn oor en vliegt mijn oog vermeien! Weêr op, en gaat vóór dag en dauw, nabij de wolken drijven, al gierend over 't lachend blauw uw blijde kringen schrijven! Maar neen! ze is beid' haar slagers af, 't is uit met haar, voor goed! En geen van al daar hooge die haar diepen val vermoedt. Hoe menig, mensche, matgeroeid, valt, ievers aangevlogen, te hoog omdat hij vliegen wou verpletterd, uit den hoogen, te dieper, daar hij hooger voer, te harder, daar hij zwaar, te feller, daar hij sneller schoer, beklaagt zijn vlucht, voorwaar! Caes. Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een nagelaten schrift EEN mijner vrienden werd even benoemd tot leeraar aan een college. Het was in 't Brugsche bisdom niet, dus elders. Door deze onduidelijke betrekking van mij tot mijn vriend wordt alle gissing onnut. Zijn voorganger, die eindelijk tot kapelaan bevorderd was in een aanzienlijke {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} parochie, was - wat mij, na het doorlezen van zijn ontboezeming, verwonderde en niet verwonderde - blij, zeer blij zelfs naar zijn nieuw midden opgetrokken. Dit had hij echter niet gedaan zonder mijn vriend de schrijfboeken, die hij met fijne zorg had opgemaakt, welwillend te overhandigen ‘tot grooter gemak ten minste voor de eerste dagen’. In een der bestelde stukken staken nu eenige toegevouwen quarto-bladen aan beide zijden volgeschreven in Kollewijnspelling. Na kennismaking met deze vondst, was mijn vriend zoo onbescheiden mij deze eens toe te sturen en ik meende dat dit handschrift, althans voor een bepaald slag van menschen, niet zonder belang zou zijn. Daarom richtte ik tot den eigenaarschrijver een verzoek waarin ik bad om het te mogen uitgeven; hiermede stemde hij, mits verzwijging van zijn naam, onverschillig, dus gereedelijk in. Daarna vroeg ik hem ook om de toelating tot het wijzigen der Kollewijnspelling om de oningewijden niet ongeduldig en de weêrspannigen niet boos te maken. Hij antwoordde met Mistral's opdracht van Mireio: ‘es moun cor e moun amo’. Dit kon ik hem dan ook niet afdwingen voor ik hem daartoe tot driemaal had aangezocht. Hieronder volgt het, met zijn waarheid en onwaarheid. Buiten enkele verklarende of terechtwijzende notas ben ik nu dus van 't woord af. Donderdag, 21n Januari 1909. Die dit schrijft is thans 44 jaar oud. Ja, 44, vier en veertig! Geen hooge ouderdom, zal men zeggen. Dit is waar, doch, hier geldt het ook een van die talrijke dingen in 't leven die moeten betrekkelijk genomen worden. Honderd jaar oud worden in de wereld is een zeldzame gebeurtenis; twintig jaar verslijten in de professorswereld is het - gelukkig! - niet minder en is in alle geval veel zwaarder om dragen. Ik heb er in heel mijn leven drie gekend die onderscheidelijk 19, 20 en 21 jaar in een bediening als de mijne hadden doorgebracht. Bij al hun ambtgenooten in de verschillende onderwijsgestichten stonden ze bekend. Als men ze onder {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 't verlof in een of ander station te zien kreeg (1), waar ze den trein stonden te verbeiden, had men er deernis mede dat die menschen, zoowel als de overigen, de lastige pijn van het wachten nog moesten doorstaan; in een of ander professorsbijeenkomst - de geestelijke afzondering b.v. - werden ze van ver de jongeren aangewezen en door ouderen en jongeren bewonderd en vooral beklaagd; in honderden gesprekken waren zij het voorwerp van algemeene lofspraak en meewarigheid, maar deze eer en genegenheid kon niet opwegen tegen hun zichtbaren last en heimelijk verlangen. Sommigen mogen de gemoedsstemming van dat drietal zonderling vinden; ik niet. Reeds twintig jaar en een paar maanden ga ik dezen zelfden weg op en kan niet zoo goed meer door 't slijk en de bramen; hoe verlang ik ook eens af te slaan op het mooier aangelegde pad van het kapelaanleven! Vier en veertig jaar oud en nog professor zijn! Maar klaag niet te zeer. ‘Wees uwe droefheid lijk uw vreugd eens mans’ nu vooral dat ge ongetwijfeld tot de mannenjaren moet gekomen zijn, heer professor! Dezen avond toch, dat ik hier als gewoonlijk alleen zit op mijn kamer, heb ik zooals de dichters wel eens doen mijn leven overschouwd. De gevoelens die deze beschouwing heeft uitgelokt zijn echter geenerwijze dichterlijk, maar prozaisch of zwartgallig of allebei. Vroeger was mijn ziel zeker soms dichterlijk, zoo geloof ik het toch, want ik heb nog in tijdschriften verzen uitgegeven die geprezen werden, maar nu, ja, nu! Het staat me nog duidelijk vóór den geest: toen ik jong was, werd ik door gedichten, waar spraak was van ‘ewiger Jungend Glanz’ en ‘edler Ideale Sehnsucht’ zoo innig-diep begeesterd dat ik maar aldoor in den overmoed en de geluksbedwelming van mijn jeugd diezelfde jeugd in gloedvolle verzen bezong en haar eeuwige onveranderlijkheid toezei. Het waren telkens sonnetten, naar de nieuwe eischen van dien tijd. Maar heen is die jeugd, ja, heen met al haar geestdrift en de {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemen harer poëzie werden overgroeid door het onkruid van de dorre werkelijkheid. De alles herscheppende toekomst-droomen die ik weleer met eenige makkers koesterde, zijn van lieverlede zoo hersenschimmig gebleken dat ze mij nu recht kinderachtig voorkomen. Zeker had ik mijn begoochelingen liever bijgehouden, maar wal vermocht ik er tegen? Dat is de gang van ons leven dat hoe langer hoe meer op de werkelijkheid berekend is, dat was voor mij overigens het onoverkomelijk uitwerksel van mijn leven. De stof die ik heb moeten onderwijzen - en nog moet, hoelang nog, ja hoelang nog? - heeft er eigenlijk geen schuld aan gehad, integendeel, maar, ja, mijn leven, mijn heele leven dat zoo en niet anders was. Hoe een oud leeraar de zaken hier beneden nog door het prisma der dichterlijkheid kan zien, lijkt mij een raadsel. Wel zou ik nog kunnen dichten (als de groeten!): ‘Ik zing den worstelstrijd...’ (mijn worstelstrijd) of een satiriek vers maken, maar mijn gevoelsader is opgedroogd. Hoe hij, ik zeg niet geestdriftig, maar slechts opgeruimd kan blijven, zal althans door mij niet verklaard worden. Ce sont les circonstances qui font les hommes: hoe echt! Mais revenons-en à nos moutons. De beschouwing van dezen avond toont me, geloof ik, de reden van mijn verval klaar genoeg. Nu is het ruim 20 jaar dat ik dagelijks tweemaal van mijn kamer naar mijn klas en dagelijks tweemaal vice-versa dat eindje weg heb afgetrappeld dat, naar goed berekende proef die ik zooeven uit nieuwsgierigheid heb gemaakt, juist beslaat: 92 stappen, den wenteltrap met 18 treden medebegrepen, noch minder noch meer. Afgrijselijk eentonig: 15 stappen van mijn kamer tot beneden, dan 31 recht door, dan links af en 19 stappen, dan 18 op den trap, dan nog 9 tot aan mijn klasdeur. Doodend! Doch gelukkig heb ik hierop nooit veel gedacht (1). {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarbij nog dit: 20 jaar in klas, eeuwig binst dezelfde uren, vastgezet door het in- en uitluiden van een bel! Zucht vrij en laat uw heete tranen vloeien, arme man... Door 't venster geen groen, geen zon, geen ruimte, een verlaten speelperk en het dak van twee renteniershuizen en een brouwerij. Binnen, ja, binnen: ik ben niet ongevoelig, maar hoe past die zwarte rouwkleur goed aan de banken, aan het bord, aan mijn lessenaar, aan mijn stoel! Hoe hangen die kaart van Belgie en die andere van Europa met hun ingesloten maar welgeweten en graag bereisde ruimten mij gedurig te tergen, want zoo groot zijn ze toch dat bij elken oogopslag ze mij onvermijdelijk moeten opvallen! Hoe zijn die muren, op een beeldje of een printje na, zoo wit, zoo akelig wit! Toch moet ik bekennen dat, sedert ik er eenige omlijste schilderijen van meesters heb opgehangen, het wat verbeterd is. Die heb ik tot een zekere hoogte moeten verheffen, uit gegronde vrees dat die kunst door onbegrijpende dwazerikken wel eens met een inktklad mocht onteerd worden. ‘Cet âge est saus pitié’ ook voor verheven kunstwerken. En dom! Zoo dom dat dit nog ver mijn grootste last en pijn is! Eilaas! eilaas! In de vierde en de derde waar ik altijd gelast geweest ben met het geven van latijn, vlaamsch, engelsch en fransch, in de twee hoogste klassen waar ik geschiedenis, vlaamsch, engelsch en fransch te geven heb (alhoewel ik niet begrijp hoe ik engelsch dat ik niet ken, moet geven, en duitsch, dat ik meen goed te kennen, niet en nooit heb mogen geven, of is het misschien juist daarom de reden?), in die vier lokalen dus heb ik zoo menigmaal in 't aanschijn der droeve werkelijkheid willen weenen, weenen van spijt, van onmacht, van teleurstelling, van toorn, van verdriet. Sunt lacrimae rerum... Ik heb b.v. iets uitgelegd dat zonneklaar is en dat ik zeker en vast van mijn tiende jaar reeds wist: hoe is het mogelijk dat dubbel zoo ouden wanhopige pogingen doen om het toch te begrijpen en mij met smeekenden blik afbedelen het nog eens te willen herhalen, alhoewel ik bij ondervinding weet dat {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} alles water is op een eend? Dit is vooral thans waar, want de jongens worden dommer geboren als vroeger. Hoe is het mogelijk dat anderen niet eens de minste poging doen om het te verstaan? Deze paren dan nog luiheid aan bedrog, want op mijn vraag of ze't beet hebben, antwoorden zij bevestigend en na onderzoek kennen ze er niets, niets van. En dan die onverschilligheid, ik zal maar zeggen: die vijandigheid! Geen enkel jaar is er voor mij hier verloopen, zonder dat ik er had die alles leerden en achtten behalve latijn, vlaamsch, engelsch, fransch, geschiedenis, afzonderlijk of ja ook in globo. Een zalige, maar lastige vernedering. Dien afkeur schenen ze telkens goed te maken door een dubbelen reden waarvan de eene mij steeds evenmin beviel als de andere: ‘die vakken hebben geen belang aan’ - ‘die vakken worden slecht gegeven’. Ah! die vakken worden slecht gegeven! Voor 't engelsch, vooral mijn uitspraak, mag dat zijn, dat kan ik niet verhelpen. Laat eens zien voor 't overige: heb ik voor 't aanleeren van het latijn niet alles gedaan wat wenschelijk was? Heb ik het niet zoo leerrijk en aangenaam mogelijk gegeven en de kennis ervan in hun geesten willen stevigen door wel bereide en zorgvuldig nageziene themas en overzettingen? Heb ik hen zelfs niet op de hoogte gehouden van den ontwikkelingsgang in de meening over de latijnsche uitspraak volgens prof. Remy en andere geleerden? En het fransch: heb ik hun niet geduldig geleerd hoe ze moesten vertellen, beschrijven, verhandelingen, verzen en redevoeringen saamstellen? Heb ik voor de zwakken geen leergang van ‘figures et fleurs de rhétorique’ gegeven? Heb ik hen niet op de verdienstelijkste kunstenaars, op de mooiste proza en poëzie gewezen? Heb ik uit dagbladen en tijdschriften niet alles uitgeknipt en bijgehouden waardoor ik hun belangstelling of weetgierigheid gemakkelijker kon opwekken? Heb ik hun geen dramas van Racine en Corneille taal- en zielkundig verklaard? Is er wel iemand die meer zorg besteed heeft dan ik aan een degelijk overzicht der geheele fransche letterkunde, met kenschetsing {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} en bespreking van personen, werken en scholen, dit alles opgefrischt en verduidelijkt door tal van lezingen en gestaafd door de meening van Petit de Julleville, Longhaye, Lanson en Brunetière, wier werken ik daartoe ja, alleen daartoe, heb aangekocht niet mijn zuurgewonnen penningen? En de geschiedenis: hoe vlijtig heb ik over de onze niet alles geraadpleegd wat ik gelukkig was te leeren kennen? Kurth, Pirenne, De Gryse, Fris enz. en met ware liefde heb ik het verleden van mijn land verkondigd! En wie van u, alwetende eerste broekdragers, zal me iets kunnen aantoonen uit mijn gegevens over de algemeene geschiedenis dat ik verkeerd heb medegedeeld? Maar het vlaamsch, ja, het vlaamsch bovenal! Heb ik in mijn ouden dag nog de eerste twee Vacantieleergangen te Leuven van het begin tot het einde niet naarstig gevolgd? Heb ik met ovordroten ijver mijn taal niet gelouterd door Meert's ‘Distels’ en ‘Onkruid onder de tarwe,’ door De Vreese's: ‘Gallicismen,’ door De Boeck's: ‘Taaleigen,’ e.a.?. Heb ik, sapristi, niet alles gedaan wat ik of iemand kon om u de taal en letteren van Nederland te doen kennen en liefhebben? Heb ik in mijn weinige snipperuurtjes tot hun nut geen boeken en schriften in onze taal gelezen? Zegt mij en spreekt luid als ge durft, laffe aanklagers in 't geniep, was mijn onderwijs verouderd, had het steeds een geur van muffig perkament? Heb ik u niet breedvoerig en overtuigend gesproken van allerlei moderne twistvragen: de verhouding van vlaamsch tot algemeen nederlandsch, wie grooter geweest is: Rodenbach of Gezelle, hoelang Gezelle moet gezwegen hebben, de Kollewijnspelling die zeker de voorkeur verdient op de oude, enz.? Niettegenstaande dit alles en veel meer andere bemoeienissen, heb ik er zien praten en geeuwen binst die uren, en eens - dit heeft me nog hardst gevallen - eens stond ik aangeklaagd in de ‘Vlaamsche Vlagge’ van Westvlaanderen om mijn onkunde, wel niet met mijn naam, maar iedereen wist of meende dat ik het was. Ik kon licht raden {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} wie het afgezonden had en die heeft ook zijn geduchte straf niet ontkomen. Ah! die vakken worden niet goed gegeven! Ik zeg, ja, ik zeg dat ik niet weet hoe ze 't verdienen zulke lessen te krijgen. Noch weet ik hoe na 20 jaar ik er nog leven kan in steken: 't is immers 20 jaar onveranderlijk hetzelfde dat ik te geven heb. Hoe ben ik er niet door verlamd, totaal verlamd? Op duizend menschen ontsnapt er wel ternauwernood éen aan Weber's woord: ‘Alte Menschen, kalte Menschen (1)’ en was ik die niet? Ik wil er nu juist niet verder op pochen, maar bestatig toch die wondere uitzondering op mij. Maar glissons, mortels. Ik spreek niet van den last die mij en mijn gelijken overvalt door de uitgedeelde straffen midden allerlei beslommering in het hoofd te moeten houden, op gevaar af slechts den helft van 't opgelegde te krijgen en de zwakte van het geheugen te laten blijken en dit te zien benuttigen tot onzen ondergang. Ik spreek niet van deze dwaze tegenstrijdigheid: als de opstellen te kort zijn is het mijn plicht aan te wakkeren en te dwingen om er mij langere af te geven, al spreekt mijn inwendige begeerte dit krachtig tegen. Ik spreek niet van de onmenschelijke ‘corvée’ van het dagelijks gedwongen nazien, verbeteren, goed- en afkeuren der dagelijks bestelde handrollen werken, niet van de geestverlagende opvorsching van slecht toegepaste verleden deelwoorden, van vergeten accents circonflexes, aigus, graves. Geen uitstapje mag ik doen, geen vriend mag me komen bezoeken of in den laten avond moet ik naar bed, achtervolgd door het verwijt van honderden levend gelaten gedachten- en taalmonsters. Dat heet ik droef genoeg om erbij te schreien uren, uren lang, indien ik maar tijd had. Zie, dit geschrift maakt me ook al achterstallig met mijn werken, en toch wil ik er nu eens ongevoelig aan blijven, ja, ik wil! Wat een ellendig bestaan! Er komt nog zooveel bij: {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} schaamtelooze ondankbaarheid voor deze levensofferande, verdachtmaking om een lapsus linguae, liefst in 't fransch, in weêrwil wan de zoogezeide vervorming door de vlaamsche beweging, vrees van het gezag te verliezen, waarvan een straks alomverbreide schande nog zou toegevoegd worden aan de erbarmenswaarde pijn vol hartklopping en zweetuitbarsting, minderheid tegenover collegas: aldus die bij de daad - wat ik wel heb -, nog den naam, of alleen maar den naam hebben flamingant te zijn, valt alles mede; aldus staat, om de moeilijk achter te halen zekerheid in dat vak, mijn medeleeraar, die grieksch onderwijst, buiten en boven alle kritiek; aldus heeft de leeraar in natuurwetenschappen in onzen tijd van steeds aangroeiend utilitarisme, een schoon baantje. Wat hebben die twintig jaar noodlottig ingewerkt op mijn heelen persoon, ja noodlottig! Ik had een karakter vol goed- en opgeruimdheid en nu ben ik barsch, ongeduldig, onbehandelbaar. En ik ben het ja nog te weinig! ‘Mijn leven voel ik door mijn vingren vlieten’ (1). (Geeindigd, dezen Donderdag avond, 21n Januari 1909). Voor gelijkvormig afschrift. ('t Vervolgt) Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Kwelspreuken TWEE gedobbelde twijndraden rond Zeveneeken kerkhof. Koben die knopt zijnen knop. Daer is niemand die Koben zijnen knop kan knopen als Koben die knopt zijnen knop. Vr. Weyn, St-Niklaas. *** Roô leer, roô lap, roô bramersblad, zegt men in West-Vlaanderen. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 5. In Lentenmaand, 't jaar 1910. Een nagelaten schrift (Vervolg van bladz. 64). Vrijdag, 22n Januari 1909. IK ben een volslagen pessimist. Wat ik gisteren schreef is al even somber. Et pour cause ... waarachtig. Zou 't niet beter geweest zijn indien ik was ‘gecouleerd’ geraakt? Dan zou het denkelijk met mij vergaan zijn als met anderen, waaronder drie uit mijn zelfde Seminarieklas: door een metamorphosis, anders (1) belangrijk als die van Ovidius, zou ik, misschien vóór 17, 18 jaar, als kapelaan opgeduikt hebben uit het water waar ik als professor was in geploft. Maar och arme! gezag had ik nooit te veel, doch ook nooit te weinig. Een zonderlinge zaak, dat gezag: in de onderstelling van dezelfde kennis en karakter, verkrijgt een groote, sture kerel als ik het zeker gemakkelijker dan een klein, licht mannetje van {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} een professor, maar het onnatuurlijk tegenovergestelde komt ook niet zelden voor. Ik ben toch niet wreed en het spreekwoord zegt: ‘Den Frechen ist die Welt’ (1). Waarom gebeurde het niet met mij, ja waarom? Dan zou ik ook geen twintig jaar en twee maanden lang namiddagklas moeten gehouden hebben. In mijn schrift van gisteren heb ik dit punt vergeten aan te raken; het mag echter geenszins onvermeld of ongelaakt blijven. De winternamiddagen bedoel ik hiermede ook, maar vooral de gevreesde achternoenen in den zomer. Ze zouden moeten botaniseeren, wandelingen maken, kunst-uitstapjes toelaten, enfin, ik weet niet wat, maar in alle geval dát niet, neen, dat niet! (2) Ik heb me onlangs laten gezeggen dat men in Duitschland het te-veel der klasuren in de Real en Gymnasien en de onvermijdelijke lichamelijke, dus ook verstandelijke loomheid, heeft ingezien en de namiddag-klas er afgeschaft is (3). Mijn volle overtuiging is dat Duitschland hierin nog eens gelijk heeft: Germania docet. Bij de eerste gelegenheid wil ik me daar eens van vergewissen in Duitschland zelf. O die allerliefste namiddagen in Mei, Juni en Juli! Ik ben een kind der landnatuur en ik hunker zoo naar de schoonheid ervan... Ik wou als weleer zoo graag op het donzige mos liggen luisteren naar den geheimzinnigen fluisterzang der slanke dennenkruinen, waardoor het speelsche zonnelicht wiegelt en blakert; ik wou gaan tusschen blauwbloemige vlasgaarden, wijd-uitdeinende, suizende korenvelden vol vogelengefladder, vol krakende rijpheid, vol openspelende klaarte en toegolvend donker; zoo hartstochtelijk wou ik soms gaan door de geurige hooiweiden, door de rood en geel en wit en blauw en purpergestipte beemden, langs de hoeven met het kleurig, malsch {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} ooft op hun boomgaarden en de werkmanshuisjes met hun hooge, ronde heliotropen onder het afdak. O, laat me dagelijks slenteren door de heerlijke, stille achternoenpracht, onder den ruimen, blauwen hemelkoepel waarin de onzichtbare leeuwerikjes hoog te zingen hangen; laat me zoo slenteren tot de lucht haar mollige fluweelkleur krijgt en de zon uit het Westen haar eindeloozen glansgloed uitslaat over het wijde, mooie land.... Het zou volstaan dat ik vrij was in die namiddagen en buiten de zwoele, benepen klasmuren; in den voormiddag kan ik er nog tegen op. Ik ben geen mensch om in de stad te wonen. Het zou me wel niet noodig zijn dat mijn huis zoo wonderschoon gelegen is als ‘het Lijsternest’, waar ik eens ben geweest en zoo goed werd ontvangen, maar leefde ik nu toch maar ergens in de open natuur! De jongens zijn overigens dezelfde niet meer als in mijn studententijd of zelfs in mijn eerste professorsstadium. Men zal me deze meening niet afpraten. Toen wij schoolgingen, waren wij verlekkerd op alles wat schoone kunst betrof en als onze leeraar zaliger een uitgekozen keurstuk van schrijvers ter verpoozing voorlas had men een muis hooren loopen. Hoe anders is het nu: om denzelfden uitslag eenigszins te bekomen, zou het moeten sport-literatuur zijn. Die knop alleen kan de lichten van hun begeestering nog openduwen. En toch kies en lees ik goed. Nu, dit zal ook maar een tijd duren. Violenta non durant. Het romantische is uit de hersens onzer jeugd, en dat lijkt me jammer, maar wederkeeren zal het (1). En met hun vlaamschgezindheid zijn ze vlak af onredelijk. Ze maken u niet alleen verdacht, maar ze vallen u brutaal aan. Neen, een leeraar kan daarin geen juiste meening en geen juiste handeling nog hebben. 't Is nooit wel en nooit genoeg. Als ik bedenk hoe 't vroeger maar ging en hoe we toch zwegen! Wel zou ik eens willen weten hoe 't mij aan flamingantisme nog schort. Om de liefde Gods, als ik nu {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ook niet meer voor een vlaamschgezinde mag doorgaan, wie of wat of hoe moet je dan zijn opdat je hun haat niet meer oploopt? Ah! die oproerige ‘Vlaamsche Vlagge’ uit West-Vlaanderen, aaah! Heden avond gevoel ik me echter niet zoo erg kwaadgeluimd als gisteren. Ze hadden 't mij gisteren ook al te bont gemaakt met hun openbare verveling binst mijn toch klare en aanbelangende uiteenzetting van de rederijkerskamers. Kan ik altijd van de modernen spreken? Mag ik? Ik wil ze niet kleineeren, maar is 't dan genoeg een moderne te zijn om een groote te zijn? Vandaag echter was alles naar wensch, al was het fransch gedurende mijn onderricht over het provençaalsche Felibrige. Mogelijks was 't een eerherstelling. En ik weet niet hoe zoo plots nu de bekoring om ook eens de keerzijde der medalie te bekijken in mij opkomt. Ik zeg bij me zelf: houd maar op met die jeremiade die ge nog onder den indruk der ontmoediging van gisteren weêral begonnen hebt en blijf nu eenmaal zoo zwartgallig, zoo overdrijvensgezind niet. Toch aarzel ik en vind het zoo gek in mijn arm leven iets anders te willen zoeken als redens tot moedeloosheid, om geen sterker woord nog te gebruiken, ik vind het zoo gek, zoo gek. Ik zit toch hier, hier, reeds 20 jaar, ingekerkerd, beroofd van alle zielsverheffing. Het had zoo licht kunnen anders en beter zijn. Hoe is dat versje van Al. Smith weeral? Ha! zoo: I rot upon the waters when my prow Should grate the golden isles. Wat nu? Neen, een begoocheling is het niet. Zelfs wil ik er nog aan toevoegen dat ik er nog de treurige, angstwekkende gevolgen van draag, voelbaar door me zelf en hoorbaar voor andere: zwakke borst, zwakke longen, zwakke keel. Bepaald kan ik er niet toe besluiten mij aan 't juichen te zetten. Ik zal mij dus best dezen avond van verder schrijven afhouden en,... natuurlijk werken verbeteren. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Woensdag, 27n Januari 1909. Zaterdag l.l. stak een knaap mij een boek toe, waarvoor hij de toelating tot lezen vroeg. Het was een duitsch en bevatte twee verhalen: ‘Ein Kreuzweg, Eine Bettlerin’, beide oorspronkelijk geschreven in het tjeeksch door Heinrich Baar en vertaald door J. Vondrák (Pustet, 1904). Daar ik het niet kende had ik het eerst te onderzoeken. Welk een blijde, heilzame verrassing! ‘Ein Kreuzweg’ (1) liet me zoo wel inzien dat het priesterlijk ministerie lang niet altijd suiker en honing te natten geeft, en dit heeft me een goede dosis tegenvergift bezorgd op het vergift dat weleer de lezing van Sheehan's ‘New curate’ gedistilleerd had in mijn hartebloed. Ik heb ‘Ein Kreuzweg’ pas geeindigd (‘Eine Bettlerin - minder ad rem - heb ik eerst gelezen) en ik voel thans zulke berusting in mijn lot dat ik het wel eens wil wagen mijn professorsstand optimistisch op te nemen. Indien het niet aangaat, is er geen draad bij gebroken. Is er iets wat met mijn schrift van verleden week strijdt, dan geloof ik dat de indruk van dezen avond de objectieve waarheid meer nabijkomt. Achter mijn rug ronkt mijn stoof. De stores zijn neêrgelaten. Op mijn kamer is het warm en stil, zoo gezellig in de eenzaamheid. Buiten is het winterweder: de grond ligt hard bevrozen en nu klettert een verwoede hagelbui tegen mijn ruiten. Zeker en vast moet ik door dat weder niet. Moet niemand er door? Wie weet of nu geen kapelaan op weg is of moet misschien wel een uur ver, naar een stervende? In mijn verbeelding zie ik er meer dan een door de gure koude en de ijzige hagelvlagen opstappen. Hij kan er een borstaandoening bij opdoen als Georges uit ‘Ein Kreuzweg’, hij kan ervan doodgaan: de menschen zullen hem bewonderen tot hij wordt begraven, men zal op hem een schoone lijkrede uitspreken, maar weenen zullen zijn vader en moeder, zijn broeders en zusters over {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} hun vroeg ontrukten lieveling, waarvoor zij gedurende de lange studiejaren alles hebben uitgespaard, weenen, jaren lang. Intusschen voel ik mij hier huiselijk en ja, gelukkig. Laat me nu maar kiezen tusschen beide bedieningen. Aarzelen zou ik niet. Een kapelaan beklaag ik zelfs meer dan een bewaker: deze heeft het lastig, jammerlijk lastig, en dat ik het niet ben, bewijst weêral ten gunste van mijn staat. Verder vergelijking valt steeds ten mijnen voordeele uit. Ik vertrek van dit standpunt: de mensch is een sociaal wezen. Dit vat ik op in een ruimeren zin dan een eenvoudige toenadering; gestudeerde lui hebben ook behoefte aan gedachtenuiting en -wisseling. Welnu, op de meeste dorpen kan men deze aangeboren zucht niet voldoen. De menschen zijn den dag door aan 't werk en wat de moeite waard is begrepen te worden begrijpen zij niet. De pastoor is oud of maakt door gedurig beroep op zijn ondervinding uw mededeelingen waardeloos (1). En de dagen zijn lang, zelfs in den winter, voor de kapelaans en de avonden zonder einde. Niemand komt er, of zeer zelden. Professors integendeel hebben onderling, blij gezelschap: quam bonum et quam jucundum habitare fratres in unum! Zij krijgen bezoek, zelden te weinig, en daar de bezoekers weten dat hun leven gewijd is aan wetenschap en studie, hebben ze 't ook meest over even hooge onderwerpen. Een enkele ken ik die uitzondering maakt: als hij me met een avondpraatje komt ophouden, dan weet hij in volle overtuiging te zeggen dat het niet geschikt is de gazet te lezen of eenig ander werk te verrichten met een dier lange steenen pijpen van Gouda die ik aan mijn kamerwand heb opgehangen, hij houdt eraan mij te verwittigen wanneer we in de zes donkere weken komen en wanneer we er door zijn, verklaart me dat de winter heel ver achter staat bij den zomer {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} onder (1) opzicht van temperatuur, zoo ver dat men 't haast niet zou kunnen gelooven. Zou ik mij ergeren aan dergelijke aankondigingen? Volstrekt niet, ik mag ze wel. Ik verkies die beslist nog bij de schuchtere sprakeloosheid die uw dorpelingen in uw tegenwoordigheid veelal aangrijpt, heer kapelaan. Wel lijdt het nazien mijner werken er wat door, maar ik moet waarheidshalve toch bekennen dat ik daarin door de oefening tamelijk rap gevorderd ben. Welk een genot overigens voor een gestudeerd en hoogerstrevend mensch de jonge geesten te voeden met kennis en de jonge harten met ideaal! Wat kan het halen bij de gelukkige voldoening van een professor de jeugd aan te belangen en te begeesteren voor iets dat hij zelf liefkoost en dat met de substantie van zijn innerlijk wezen is vergroeid? Hoevelen heb ik er de wereld ingezonden met mijn droomen en betrachting, met edel karakter, tot wiens vorming ik het on waardig doch gelukkig werktuig was, met diep-geankerde gehechtheid aan hun geloof, en hun land! Niet bij allen, maar bij velen, ja, inderdaad bij velen vond mijn woord weêrklank. En op wien dan valt daarbij de belofte: ‘die er velen onderwezen hebben, zullen schitteren als sterren aan den hemel’, ja als sterren? Neen, ik mag niet veralgemeenen wat Donderdag gebeurde; 't is toch ook niet zoo geestig student te zijn (2), en de groote hoop acht me en heeft me lief, dat weet ik. Andere pleitredenen heb ik nog. Het is een gekend feit dat alwie niet meer jong is, tracht maar de begoocheling van een nog bestaande jeugd. Niet alleen de dichters, maar alle menschen zijn zoo. Een gunstiger midden om die illusie te houden is ontegensprekelijk het collegeleven. Slechts dan als ik in mijn spiegel kijk en bij uitzondering als Donderdag der verleden week, treft mij de onloochenbare waarheid en denk ik er op dat mijn {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} hair grijs wordt. Gewoonlijk echter is de invloed van den omgang met jongelingen en jonge collegas - de oudste na mij is maar vier en dertig jaar - benijdenswaard Mogelijks zou het met mij in zekere mate wel worden als met het koningskind uit het sprookje, waarvan ik in mijn jongenstijd las: door behoedzame schikking van zijn ouders mochten alleen jonge, frissche menschen het benaderen, maar toen het pas volgroeid was kreeg het eens bij toeval een oud sukkelmensch te zien en van dan af werd het ongerust en recht ongelukkig. Dit natuurlijk met gewijzigde en verzachte omstandigheden voor mij, maar toch.... O, en heb ik de verlofdagen, de alles overtreffende verlofdagen niet? Een negatief voordeel, zal men op werpen, een niet-geldend bewijs voor mijn stelling. Inderdaad het schijnt al weinig aan te hebben zich als leeraar gelukkig te achten juist dan als men het eigenlijk niet is. Soit, maar de zaken dienen opgenomen als zij zijn. De mooie, de zalige verlofdagen! Vooral de zomersche! De kapelaan van mijn geboortedorp schudt me de hand met den wensch: ‘goede reis!’ en het gewoon verzoekje: ‘nu en dan een printkaartje afsturen, als 't u belieft’ en spreekt eenige woordjes over den tijd toen hij zelf lust had op reizen. Dit laatste is enkel een gedwongen voorwendsel, ik weet het. Kon hij maar los! ‘Kon ik maar los!’, zoo zucht hij dan ook heimelijk telkens het mij beliefd heeft hem een printkaartje af te sturen uit de schoonste landen van Europa, met dicht ineengedrongen lofwoorden over het reisdeel dat reeds af is en juichende voorafspiegeling van het morgen of overmorgen aan te vangen vervolg. Ah! de verlofdagen! Voorrecht van een gering aantal begunstigden! Neen, zoo afgrijselijk zal mijn leven wel niet zijn! Laat me maar gelooven dat het ermede is als met dat van anderen; ik houd het er voor dat Longfellow gelijk had te schrijven dat net als in de natuur in het bestaan van elk ‘some days must be dark and dreary’. Dit is gemakkelijk, doch daarom niet minder goed engelsch, meen ik. Donderdag schreef ik over de wreede obsessie van de {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} verbetering der jongenswerken. Zeker is en blijft het vervelend, neêrdrukkend, ontaardend. Noodzakelijk is er eenvormige opvatting en ontschakeling in hetzelfde onderwerp dat aan de heele klas wordt opgegeven. Om dit te vermijden en omdat er tevens meer nut in steekt, vind ik het goed somtijds de keus van een onderwerp toe te staan. Dan wordt het heel anders. Ik kan me soms verkneukelen in het nazien ervan, geloof me vrij Het, blijkt me dan duidelijk dat mijn lessen voor sommigen althans belang aanhadden, dat ik liefde verwekt heb voor hetgeen ik bemin. Ik sprak niet in de woestijn, dat verheugt mij. Wat de overige werken betreft, deze kunnen ook een zeker eigenaardigheid hebben die zij anders missen en ik heb toch aan bijna alle wel genoegen, al staat me soms iets tegen de borst. Zie, ik heb gisteren zoo'n pak uit de rhetorika en dichtersschool verbeterd. Het ligt hier nog. Een overzicht als dit is een echte jongensstudie. Ik heb ze gerangschikt. Mijn overzicht zal misschien wat lang zijn maar ik schrijf dit toch alleen om 't genot mijn eigen meening en gevoel eens uit te drukken (1). Eerst de kleurloozen: hiertoe behooren de onbegaafde en ook de luie jongens. Geen initiatief, geen krachtinspanning. Hun opstel gelijkt treffend op stukken uit de bloemlezing ofwel op vroeger door mij opgegeven onderwerpen. Het zijn allen slaafsch nagemaakte dingen. Ik deel ze mede: ‘Schaatsenrijden’, waar benevens tal van andere door Hasebroek (2) verstrekte kenteekenen, natuurlijk gewag wordt gemaakt van een hier echter lossen duffel, van een hier toch witte bouffante om den hals, van gladgewreven schaatsen, verder van vlerken (Hasebroek schreef: wieken) van een vogel enz.; ‘Een Marktdag’, waarvoor Hildebrand dien ongelukkigen Piet zoo onge- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} past te hulp kwam, aangezien er hier veel te veel boeren ingezeept worden en veel te veel kaas verkocht, precies als in 't verre Alkmaar; (1) ‘Morgenwandeling’, waar de oogen en het hart van den schrijver ook baadden in dezelfde natuurschoonheid als weleer Gezelle's en waarin een stuk, let wel op, trochaïsche verzen voorkomt, echter niet op het kruis, daar hij ervan bewust was dat hij geen lijkstoet mocht onderstellen, wel op den leeuwerik (2); ‘Op het strand’ en ‘De Hoop’ de eerste een vermomde titel van een vroeger door mij opgelegde beschrijving: ‘la Mer’, de tweede een verkorting van de weleer gemaakte verhandeling op het Vondelsche vers: ‘Want tijdig sterft hij die niet meer te hopen heeft’, beide nochtans met de eenige verdienste van een behendige omkeering in de ontwikkelingspunten. Die twee luierikken! Maar kunnen ze er wel iets aan doen? Ik moet wel lachen met hun goedbedoelde poging. Dan de materialisten, de toekomende bons vivants. Weinig afgetrokken beschouwingen, wel concrete bewijzen, praktische gevallen. Geen nagaande ontleding, wel aannemen en aanstippen van werkelijkheid en feiten. Geen jacht of zindering in den stijl, wel meestal een traditioneele vorm. Zoo heb ik ontvangen: ‘De Slaap’ met zijn onafweêrbaar opdringen, zijn noodzakelijkheid en de gezondste wijze van beoefening (alleen in uw bed, Jan, hoor!); ‘De Gezondheid is een kostbare schat’, getoond a contrario en dan de gebruikelijke voorzorgsmaatregelen; ‘De Tabak’ en ‘Het kaartspelen’, met een minder of meer geschiedkundige inleiding, een bespreking van hun veelzijdig nut en zelfs een slot-aanwakkering. Er gewerd me ook iets over ‘Het sport’, een enkel werk, tot mijn verwondering. Daarna de rij der teergevoeligen. Stille, dikwijls melancholieke onderwerpen; liever een zonondergang dan een {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} zonopgang, liever een manenacht dan een zonnedag, liever de smart dan de vreugde. Het is de ‘zwarte tijd’ der jeugd. Veel teergevoeligen schrijven in gebonden stijl, somtijds met verdienste, als ik zelf weleer, ach ja! Zulke werken zijn niet de minst talrijke uit mijn pak; dit slag van geesten vermenigvuldigt zich aldoor. Ik gis dat de invloed der modernen zich zoo openbaart op het jonger geslacht. Ik kreeg: ‘Nabetrachting op het verlof’, deels poëzie, deels proza, waar de schrijver vooral uitwijdt over de Nieuwjaardagen, wier genot hij beweent en over de schooldagen, wier last hij eveneens beweent; ‘Kloostergenoegens’, proza van Victortje wiens heimelijke bewondering voor Montalembert's: ‘Les Moines d'Occident’ en voor enkele gebloemleesde toch wat dionysische brokken uit Verhaeren's: ‘Le Cloître’ ik overigens ken, met een ware verzuchting naar een afgezonderd leven van gebed en beschouwing, bij voorkeur in een landsche abdij, ver van 't kleinzielig en woelig gedoe der wereld; ‘Grootmoeder’, proza vol sehnsucht naar den kindertijd met zijn bekoring van grootmoederlijke zeisels; ‘Begrafenis van een vriend’ en als een vervolg ‘Op het Kerkhof’ door een anderen student, twee poëziestukjes, die, behalve eenige stopwoorden en wat te veel zinsneden met ‘ach!’ voorop en een uitroepingsteeken aan 't einde, goed zijn; ‘Twee Harten’: door de gordijn spleet aan zijn bed ziet een jongen, die slechts anderhalf uur van 't college woont, een ster flikkeren in de verte, halfweegs tusschen zijn huidig verblijf en zijn ouderlijk huis en maakt de gewaagde onderstelling dat zijn moeder nu misschien ook die ster aanstaart en dat beider harten zich dus in dit vereenigingscentrum saamtreffen, met daarop nog een liefdevolle ontboezeming van zijn moeders goedheid; ‘Avond-apotheose’, recht mooie verzen, waardig te verschijnen in Jong Dietschland, mooier, ja, mooier dan veel alom geprezen avondverzen. Verhandelingen over ‘Het menschelijk leven’, ‘De beste ophelping der weezen’, ‘De Beproeving’ en ‘Het Geduld’ komen van meer beschouwende en wijs- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} geeriger aangelegde zielen, maar de grondtoon is toch ook de weemoed, zoo dat ik ze best hier vermeld. Vier ontvangen werken brengen mij tot het besluit een lijstje te benamen: onderzoekers. Zij dragen het kenmerk van een geest die de waarheid wil achterhalen, hebben daarom reeds iets van de nuchtere, onbevooroordeelde kritiek, dus van de goede. Wel haalden zij de stof op uit mijn lessen, en hierom ben ik blij, maar mijn gegevens hebben ze zelf volledigd met zich boeken aan te schaffen en wat ze schrijven, schrijven ze met oordeel en overtuiging. Ik heb altijd gaarne dat de jongens wat bij zich zelf studeeren. Eerst dan leeren ze flink en werken ze zich op tot menschen met gedachten en oordeel. Er zal wel iets uit groeien, ja zeker uit de schrijvers van ‘Klassen- of rassenstrijd om 1302’, van ‘De franco-belgische letteren’, van ‘Het begrip: Vaderland’ (naar Brunetière's voordracht te Marseille, op 28n October 1896) (1) en vooral van ‘Shakespeare of Bacon?’ Wat een belezenheid hierin! En wat een gezond oordeel! Het voor en het tegen is hem bekend, hij moet het zelf doorlezen en overwogen hebben: Grant White: Life and genius of W. Skakespeare, Strang: Bacon Shakespeare problem, Halliwel-Philips: Outlines of the life of Shakespeare, Lord Penzance: A judical summing up the Bacon-Shakespeare Controversy, Theobald: Shakespeare studies in Baconian light, dethroning Shakespeare, Karl Bleibtreu: Der wahre Shakespeare, enz. Ik ben Shakespeariaan en hij verklaart zich Baconiaan, maar dit zoo meesterlijk dat hij voor zijn meening wel evenveel aanhangers zou winnen als ik voor de mijne (2). Nu nog de strijders. Opvlammende drift, heftig uitvallen tegen alwie hun gedachten vijandig is. Zich-zelf steeds opwindende geestdrift, soms wat overdrijving, innig-doorvoelde overtuiging en een taal die komt uit ordenenden geest, maar ook en meest uit een warm hart. Actueele {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerpen. Twee louter godsdienstige; ‘Geloofsverdediging’ en ‘Geloof en wetenschap’ waar de andersgezinden het krijgen zonder genade; twee ook over ‘Het Alcoholismus’, en een hoop over flamingantisme, natuurlijk! Vlaanderen und kein Ende. ‘Recht en onrecht’ hoe vol verbittering om den huidigen toestand! ‘Eerbied voor onze taal’: zelfde verbittering zelfs tegen die hun moedertaal met één enkele taalfout durven schrijven, onder welken banvloek ook ik val, want in mijn studententijd was 't allemaal goed, men verklaarde Vondel en Gezelle in 't fransch, en al heb ik me hierin sedert geoefend, toch zijn mijn jonger tijdgenooten mij heel wat voor; ‘Ons Recht’ het eerste; ‘Fransch of Vlaamsch?’, bepaaldelijk gericht tegen de officieele wereld; ‘Onze kolonie en onze taal’, waar naar aanleiding van de Congo-naasting het gelijk behandelen der beide belgische landstalen allervurigst wordt geeischt; ‘Vlaamsche grieven’, groot en talrijk genoeg om én franskiljons én flaminganten even erg te sarren; benevens afzonderlijke verhandelingen over de verkrachting van het vlaamsch in het onderwijs (lager, middelbaar en hooger) in het leger, op de rechtbank. Dan bedaarder, maar even goed-gestijleerde en zeker niet minder doordachte beschouwingen over ‘De mannen van ‘Van Nu en Straks’, over ‘Kunst en wetenschap in en door de moedertaal’, over ‘Onze belletrische herleving’. Ik kan het de gekozen onderwerpen wel aanzien dat de mond spreekt van wat het hart doet overstroomen. Ik ben er zeker van overigens dat op mijn vakken de algemeenste belangstelling rust. Maar ik heb er nog twee over: het eerste is een redevoering. De schrijver ervan - een haantjevooruit, maar een knappe kerel, echter soms door zijn drift tot buitensporige en soms naïeve onbezonnenheid vervoerd - slingert er in een verwijtend exordium ex abrupto, in een spottend midden en een weenende peroratio den haat en de verzuchting van het vlaamsche volk in 't gelaat van een - wezenlijk of ingebeeld? - hooggeplaatst taalverrader. Aan dit laatste hieronder heb ik nochtans {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de grootste voldoening beleefd en bewondering heb ik er voor over, ja, bewondering, maar vooral nog sympathie. Want de eerste der klas heeft mij in de keurigste taal het stevigste en raakste en warmste pleidooi - vrucht van een vlijtig en onloochenbaar ernstig wikkend instudeeren der quaestie - bezorgd voor iets dat mij duurbaar gegeworden is: de heerlijke, maar ach! uit het onderwijs nog steeds verbannen Kollewijnspelling. O, 't zijn ten slotte toch allen goede, belangwekkende jongens.... Ja, ik voel dat mijn leven blijheid genoeg aan heeft om me te doen verzen maken. Daarom is 't dat ik er als leeraar nog heb gemaakt en weêr voel ik de begeestering komen. Ik ga niet slapen eer mijn gevoel in poëtische vorm op 't papier ligt. Rap maar! (1) Voor gelijk vormig afschrift. Art. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Weemoed SOMS, als het grootsch geheim der naderende nachten de smalle lijnen van den einder uit komt breiden tot ééne oneindigheid, doorwandlen mijn gedachten, heel traag, de stille gaarde der vervlogen tijden, waar, halv'lings weggedoezeld in een blauwen nevel, de vage bloemen van verleden vreugden bloeien. Ze wandlen, traag en stil, bij teer-mystiek geprevel van zilvren manestralen die op zilvrig loover vloeien, tot plots een langzaam luider klinkend vogelzingen uit hooge erinn'ringsboomen peerlend komt gezegen: het streelend fluiten taalt van lang-vergeten dingen en wekt weer woorden op sinds lange doodgezwegen... Het zingt de vreugden ál die ooit mijn jeugd bezómden; {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} de kostbre blijdschapperels, lange reeds ontvallen aan mijn vervaalde kroon; de bloemen die eens stonden of nu in puin-vergane kindsverbeelding-wallen. 't Zingt al de wondre vreugden die mij ooit begroetten, doch, ongeacht - verstooten schoenen - henen treurden ver, verre weg, om nimmer meer mijn ziel te ontmoeten; 't roemt al de rozen die mijn levenshof ooit fleurden... Bedwelmend als een geur van exotieke blommen, is zoete weemoed weêr in mijne ziel gekommen.... Arm. Van Veerdegem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Twee Jongens I. 't WAS een boos manneke, een zuiver apen-jong. En rare streken dat er in dat klein ventje staken! En fijne trekken, om aan zijn doel te geraken! En nu, om kort te maken, 't moest een boodschap doen voor moeder zaliger. O, 't kon vliegen en 't was seffens weer. Wij zaten aan de lange boeren-tafel, een heele bende, bezig met noenmalen en daar kwam het kleine strop in huis gedrimmeld, alzoo half-in, half-uit, met zijn rugge tegen den lijs; 't bleef er staan drummen en wrikkelbeenen en loeren, dat aardig, knoddig sporrewaan, met zijn lang verstreuveld haar, zijn lachende oogen en grooten mond, met dikke, dikke visch-lippen en 't keek 'lijk een notekrakertje. ‘Manneke,’ zei moeder: ‘zing een liedje, ge zult appels krijgen.’ ‘Ja,’ smekte 't: ‘'k wil wel, ik kan een schoentje’ en 't begon. ‘'t Was op een nieuwjaaravond, de bakker sloeg zijn wijf, al met de heete pale, zoo deerlijk op haar lijf’. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't zweeg. 't Keek schalksch in moeders oogen en 't stak zijn vuile puiste-klak uit, achter appels. II. Een ander kereltje. 'k En heb van mijn leven geen fijntiger jongentje gekend en boos dat 't was! doch een beetje beschaamd, 'lijk vele jongens. Dat was ook al een van moeders boodjes. O! ze zag zoo geerne oolijke jongens. Zoo 't had ook eene boodschap gedaan, voor moeder zaliger. Kijkt, daar is toch niets aan gelegen en ge moogt het voort zeggen: 't was naar Roeselare gedraafd, achter een paar vermaakte schoenen en, dat moest nu toch ook passen, wij zaten juist ons pijpken uit te lokken, heel de keuken vol, als het terug kwam. Ge kunt denken hoe het verlangde naar de beloofde appels en peren en hoe het, ondenvege, dat schoon fruit voor zijne oogen had zien dansen en hoe die fijne reuken zijn fichouw-neusken hadden doen krullen, zoodat heel dat klein kopke, vol appels en peren zat; 't zag ze, met hun schoone, roode kaken, 'lijk naar hem lachen; 't rook ze en 't snoffelde hun pakkende geuren; 't hoorde ze vrijven en piepen tegen malkaâr en al zijne handen en zakken zaten er vol van en heel 't overige van de wereld was weggesmolten voor hem, alles, buiten appels en peren. En daar botste 't in huis, als een kanonbal, peizend moeder alleen te vinden en ai! ai menschen toch! 't zag heel die bende volk voor hem; 't werd zoo rood als een kriekske; 't keek verbouwerd als een konijn en, al tootjes trekken, lijk een aap die pruimen eet: ‘Mar-Threze,’ stamelde 't: ‘'k Ben hier met die vermaakte peren’!! Warden Oom Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 6. In Lentemaand, 't jaar 1910. De Forestiers van Vlaanderen SLAAT een oud geschiedenisboek, een kronijke van Vlaanderen open. Op de eerste bladzijden vindt ge het wondere verhaal van Lyderic van Buc en de andere forestiers van Vlaanderen. 't Was ten tijde van den koning van Frankrijk, Clotharius II. Zekere Salvaert, vorst van Dijon, genoodzaakt, ten gevolge van een oproer, Burgondië te verlaten, besloot te gaan naar het hof van den koning van Engeland. Vergezeld van een talrijk gevolg en van zijn vrouw Emergaert, dochter van Geeraard van Roussillon, kwam hij in het land van Buc bij Rijssel, in een woud, waar hij door den wreeden heer der streek, reus Phinaert, aangerand en met zijn volk vermoord werd. Emergaert echter gelukte erin te ontsnappen en zich in het woud te verschuilen. Daar wordt haar een kind geboren. Vernomen hebbende dat Phinaert's mannen het woud doorloopen en haar opzoeken, verbergt de ongelukkige moeder haar kind onder eene haag en laat {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} zich gevangen nemen. Een kluizenaar, Lyderic, vindt het kind, doopt het onder den naam van Lyderic en voedt het op. Tien jaar daarna wordt de jonge Lyderic door den kluizenaar naar Engeland gezonden om er zijn opvoeding te voltrekken. Toen hij zijn achttienste jaar bereikt heeft, treedt hij in dienst aan het koninklijk hof en wordt er weldra ten huwelijke aangezocht door 's konings dochter, Gratiana. Lyderic weigert. Hij heeft immers gezworen zijn vader te wreken en zijn moeder te verlossen. Hij verlaat Engeland en begeeft zich naar Soissons bij den koning van Frankrijk, Dagobert. Daar beschuldigt hij Phinaert en daagt hem uit tot een rechterlijk tweegevecht. Het gevecht heeft plaats te Rijssel, in bijzijn van gansch het koninklijk hof, op 15 Juni 640. Lyderic overwint, doodt den reus en verlost zijn moeder. Dagobert, om de heldhaftigheid van den jongen ridder te beloonen, schenkt hem het bezit van Phinaert's eigendommen alsmede het bestuur over Vlaanderen met den titel van forestier. Eenige jaren verloopen. Op zekeren dag is forestier Lyderic aan 't jagen in zijn bosschen van Buc en ontmoet er een schoone vrouw, die aldaar verdoold is. 't Is Rothilde of Idone, zuster van koning Dagobert. Lyderic biedt haar de gastvrijheid aan op zijn kasteel te Harelbeke, waar bij zijn gewoon verblijf hield. 't En duurt niet lang of Lyderic vraagt en verkrijgt haar ten huwelijke en te dier gelegenheid schenkt de koning hem als leen gansch het noorderdeel van Frankrijk. Na zijn dood in 692, wordt hij in het forestierschap opgevolgd door een zijner zonen, Antonius. Dezes bestuur is niet gelukkig: de Gothen, Vandalen en Hunnen verwoesten Vlaanderen. Antonius vlucht naar Frankrijk en zijn nazaten Bossaert, Elstorius en Bossaert II doen niets om de barbaren te verdrijven. Karel de Groote bevrijdt het land met de hulp van Lyderic II, zoon van Bossaert II. Om Lyderic van Harelbeke te beloonen benoemt Karel hem in 792 tot erfelijk forestier en bestuurder van Vlaanderen. Deze sterft in 818 en wordt begraven te Harelbeke. Uit zijn echt met Flandrine of volgens anderen, met Emergaert, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij een zoon Ingelram, die hem opvolgt en na zijn dood, 823, het bestuur overlaat aan zijn zoon Audacer. Boudewijn, bijgenaamd de IJzere, volgt op aan zijn vader Audacer in 837, als forestier van Vlaanderen en wordt korts daarna Graaf van Vlaanderen. Ziedaar de hoofdtrekken van de geschiedenis der forestiers. *** Wat is er nu van de forestiers te gelooven? Veel is daarover geschreven en getwist geworden. De eenen zien in gansch die geschiedenis niets anders dan een verward samenweefsel van tegenstrijdigheden, dwalingen en anachronismen. Voor hen begint de geschiedenis van het graafschap Vlaanderen met Boudewijn den IJzere, die de stichter is van het grafelijk stamhuis. Alles wat verhaald wordt over de zoogenaamde forestiers, zijn gewaande voorouders en voorgangers in het bestuur van Vlaanderen is louter verzinsel en moet bepaald verworpen worden. De anderen willen maar niet aannemen dat alles enkel verdichtsel is. Steunende op het feit dat sommige personen en daadzaken nog in andere, echte geschiedbronnen voorkomen, houden zij staan dat de grond en de hoofdtrekken van de forestierslegende als echt en waar moeten aangezien worden. Voor hen is het niet te loochenen dat de voorvaderen van onzen eersten graaf, Boudewijn den IJzere, opvolgentlijk Vlaanderen beheerd hebben in de hoedanigheid van forestier. Het forestiersvraagstuk dat sedert geruimen tijd in den doodboek was geraakt en nog altijd onopgelost bleef, is, sedert een vijftiental jaren, opnieuw te berde gekomen. Al de geschiedgronden zijn opnieuw uitgepluisd, gewikt en gewogen geworden met het doel nieuw licht te ontdekken en tot een mogelijke oplossing te geraken. Eerst hebben twee verhandelingen van E.H.L. Chamonin in de Annales du Comité flamand de France: 1. La Flandre wallonne aux temps Mérovingiens. Les Forestiers de Flandre. (Tome XXII. 1895 hl. 185-212). {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. La genèse d'une légende. Nos premiers maîtres jusqu'aux temps de Boudouin de fer. (Tome XXIII. 1897 bl. 373-415). Daar wordt een nieuwe doch vergeefsche poging aangewend om den grond ten minste van de legende met de geschiedkundige werklijkheid overeen te brengen. In ditzelfde jaar 1897, schreef L. Vanderkindere, destijds Hoogleeraar te Brussel, eene studie in Bulletin de la Commission royale d'histoire, 5e série. T. VII. bl. 91-138 over: Le Capitulaire de Servais et les origines du Comté de Flandre, waar hij ter loops handelt over de forestiers en duidelijk aantoont dat namelijk graaf Ingelram, die werkelijk bestaan heeft, nooit het gezag heeft gevoerd over Vlaanderen en onmogelijk kan vereenzelvigd worden met Ingelram, die, volgens de overlevering de grootvader zou geweest zijn van Boudewijn den IJzere. In 1900 verscheen de doctorsthesis van A. de Saint-Léger, thans leeraar aan de hoogeschool te Rijssel: De Flandriae Comitatus primordiis, sive de fabulis quibus primi Comitis origines decorantur. Rijssel, 73 bl., later gedeeltelijk omgewerkt en uitgegeven in: Bulletin de la Commission historique du département du Nord, tome XXVI, onder den titel: La légende de Lyderic et des forestiers de Flandre. Rijssel, 1904, 27 bl. Men mocht denken dat de stellingen van de Saint-Léger, zoo helder en kalm voorgesteld en tevens zoo grondig bewezen door allen onderschreven zouden worden. Deze stellingen zijn: 1. Alles wat men met zekerheid kan vaststellen aangaande het ontstaan van het graafschap Vlaanderen is dat Boudewijn de IJzere er de eerstbekende graaf van is geweest. 2. Wat de gewaande voorzaten van Boudewijn betreft, onder hen is een dubbele reeks te onderscheiden: a) de oudste reeks: Lyderic van Buc en zijn opvolgers; deze zijn ingebeelde wezens en de wondere lotgevallen van Lyderic zijn louter verzinsel. b) de tweede reeks: Lyderic, Ingelram en Audacer, die {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} naar men beweerde, de voorouders zijn van Boudewijn en zijn voorzaten in 't bestuur van Vlaanderen, 't zij als forestiers, 't zij als graven. Welnu, uit het onderzoek van de Saint-Léger blijkt: 1. dat werkelijk drie lieden met zulken naam bestaan hebben in de 9e eeuw; 2. doch dat ze noch forestiers, noch graven van Vlaanderen waren; 3. dat zelfs onder hen gedrieën niet het minste verband bestaat, t z ij van bloedverwantschap, 't zij van opvolging in 't bestuur. Deze uitslagen schijnen echter niet iedereen bevredigd te hebben. H.A. Havenith wijdt een deel van zijn boek: Étude sur la région de la basse-plaine flamande. Luik, 1907, 109 bl. aan de forestiers van Vlaanderen, bl. 31-67. Na grootendeels de Saint-Léger nagepraat te hebben, gaat hij verder zoeken naar de afkomst en de hoedanigheid van Lyderic, Ingelram en Audacer. Daartoe is hij, bij gebrek aan oorkonden, de ethnologie en de etymologie te rade gegaan, twee wetenschappen, zeer zorgzaam voor oningewijden en vol gevaren en... H. Havenith heeft het gevaar niet gevreesd en hij is erin vergaan. Eindelijk, in 1908, verscheen het Ie Deel van de Handelingen van den Geschied- en Oudheidkundigen kring te Kortrijk, bevattende eene studie van E.H. Ferrant: La Sépulture de Lyderic, d'Ingelram et d'Audacer en l'église d'Harlebeke. Kortrijk, 110 bl. Dit werk bevat een heldere samenvatting en een grondige bespreking van het geheele vraagstuk en tevens een oorspronkelijk deel betrekkelijk de vermoedelijke begraafplaats van de drie laatste zoogenaamde forestiers te Harelbeke. De schrijver betwist eenige van de Saint-Léger's besluiten; hij neemt aan: 1.dat Lyderic, Ingelram en Audacer graven waren, plaatselijke graven van Harelbeke die terzelvertijd aan 't hoofd stonden van verschillende pagi, 't is te zeggen van verschillende van die gewesten die naderhand het uitgestrekte leenroerig graafschap Vlaanderen uitgemaakt hebben; en onder de pagi, die onder hun beheer stonden, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} bevond zich de pagus Flandrensis, 't is te zeggen dit deel van Vlaanderen, gelegen ten Noorden bij de zee met de omstreken van Brugge, Oudenburg en Aardenburg. 2.dat ze alle drie onderling verwant waren, zoodat Audacer, vader van Boudewijn den IJzere, kleinzoon was van Lyderic; 3.dat ze alle drie te Harelbeke begraven zijn. Dit laatste punt te bewijzen is het bijzonder doel van den schrijver. Zijn zulke bewijzen te Harelbeke zelf te vinden? Het rechtstreeksche, het zekerste bewijs ware het bestaan zelf van de eigenlijke grafstede van Lyderic, Ingelram en Audacer. Doch de opdelvingen gedaan ten jare 1843 door de Brugsche ‘Société d'Émulation’ onder toezicht van Kan. Carton zijn zonder uitslag geleven. Nochtans, nopens de begraafplaats te Harelbeke van deze drie zoogenaamde graven van Harelbeke en forestiers van Vlaanderen bestond er ter plaatse eene oude onafgebroken overlevering. Doch de schriftelijke geschiedbronnen van het kapitel en van de stad, die daarvan getuigenis geven, klimmen niet hooger op dan de XIVde eeuw. Wat de monumentale geschiedgronden betreft, de Grafzerken, die weleer in de kerk bestonden en de Gedenksteenen die er heden nog te vinden zijn, - hoewel het niet kan vastgesteld worden uit welken tijd ze dagteekenen - zijn vermoedelijk niet oud genoeg om eenig bewijs te kunnen opleveren en de Praalgraven, waarvan de kronijkschrijvers uit de XVIde en de XVIIde eeuw gewagen, waren eenvoudig de graftomben van eenige leden der familie Courtroisin. Kan er een bewijs gevonden worden in de geschiedenis van den oorsprong der kerk van Harelbeke? Over de eerste stichting der kerk door Lyderic, over hare verwoesting door de Noormannen en hare heroprichting door Arnulf den Oude, bestaat er niets dan de getuigenis van latere kronijkschrijvers en van... Meyerus. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} De oudste geloofweerdige gegevens dagteekenen uit de Xde eeuw. Doch, deze bronnen, evenals de beruchte oorkonde van Philips I, koning van Frankrijk, en de volgende begiftigings- en bekrachtigingsakten - ofschoon ze getuigen van een hooge waardeering van wege de graven van Vlaanderen voor de kerk van Harelbeke, - bevatten zelfs geen zinspeling - althans geen uitdrukkelijke - op de begrafenis der zoogenaamde forestiers te Harelbeke. Tot hier toe hebben we geen enkele stellige inlichting over Lyderic, Ingelram en Audacer, die volgens de overlevering en volgens de kronijken graven waren van Harelbeke en forestiers van Vlaanderen. Wat nu te doen overblijft is de bronnen van de geschiedenis van Vlaanderen te rade te gaan en een onderzoek in te stellen naar het bestaan en den aard van de gewaande voorzaten van Boudewijn den IJzere. de Saint Léger en Ferrant hebben dezelfde geschiedbronnen geraadpleegd. Hoe is het te verklaren dat hunne uitkomsten verschillen? Welke van deze uitkomsten zijn als echt aan te nemen? Alles hangt af van de geschiedkundige weerde die aan deze bronnen te hechten is. Om de lezers op hunne beurt er over te laten oordeelen en hun toe te laten de wording en de ontwikkeling van de Forestierslegende te vervolgen, deelen wij hier, in hunne volgorde, de hoofdzakelijke schriften mede die bedoelde personen en daadzaken vermelden of behandelen. ('t Vervolgt) E. Van Cappel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Wind 'T ZIJ, met bloesemgeur doorbalsemd, gij in blauwen lentenacht door de nieuwgetooide boomen en de versche bloemenpracht, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} langzaam wandlend, alles teeder met uw zwoelen adem kust, en de vogels in hun bladwieg, zingend zoet, in slape sust; 't zij, bij zwarte winternachten, gij door 't grijze, doodsche veld, huilend, vloekend ofte kermend, akelig voorbij me snelt, alles geeslende, alles slaande met uw felle, stalen roed' en de boomen, d'hulpelooze, vreeslijk krake' en gillen doet; 't zij ge volle waterschepen door het grauwe luchtmeer stuwt; of met frissche zefierkussen 't brandend aardewezen luwt; 't zij, in tweestrijd wild getreden met de schuimend-booze zee, gij heel de aarde doet versiddren, brullend lijk kwaad stierenvee; immer, wind, ik hoor u immer rustloos door de ruimte gaan: nergens vindt ge duur noch ruste, nergens blijft ge een stonde staan!... Ach! zoo zwerft ook 't menschenherte, rustloos als de wilde wind, daar 't op aarde, in vreugd noch weedom, nimmer ware ruste vindt! Arm. Van Veerdegem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nota bij ‘een nagelaten schrift’ DE meeningen die mij over het handschrift werden vermond en overgebriefd waren natuurlijk nog al uiteenloopend. Allen vonden het belangrijk om ‘de pittigheid’ of om ‘de actualiteit’. Sommigen loofden het onvoorwaardelijk, ten onrechte. Anderen beweerden dat de professor veel te veel klaagde en nog anderen hielden voor dat hij veel te weinig klaagde enz. Ik was zoo vrij de verschillige beoordeelingen aan den kapelaan mede te deelen en nu ontving ik van hem dit briefje. 15n Maart 1910. Eerwaarde Heer en Vriend, Zooeven kom ik te huis van een zitting over den geitenhond. Er werd daar heel wat gekibbeld. Ge moet weten dat de geitenbonden verzocht werden om deel te nemen aan de aanstaande tentoonstelling te Brussel. Maar de voorwaarden zijn volstrekt niet aannemelijk; zooals het daar werd gezegd en herhaald, geldt het een schaamtelooze miskenning van het voortreffelijk ras der hertegeiten. Overmorgen is er weer op mijn parochie een gewestelijke bijeenkomst. Daar zal't, hoop ik, voor goed beslist worden welke eischen en toelagen wij van de regeering opvorderen. Trek zoo met die geiten op naar de hoofdstad, alleen maar om ze door kenners en onkundigen te laten bewonderen, en dat om zoo te zeggen gratis!... Dat kan niet. Is 't waar dat de wereld der west-vlaamsche hertegeiten ook verkeerd loopt? Gij weet er toch wel meer af dan den naam, ook een beetje van den huidigen toestand meen ik, eerwaarde vriend? Vooral daar eerst en meest in uw provincie geitenbonden zijn opgericht. Ik zelf heb hier nog moeten beginnen met het stichten ervan, denk maar even! Maar daarop is het nu eigenlijk niet dat ik een woordje te schrijven heb. 't Is over dat handschrift. Heb ik het u niet gezegd dat veel lezers daar iets zouden aan te bemerken hebben? Nog {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt ge zeker wel den brief waarin ik u zei: aan sommigen zal't te geestig voorkomen, aan anderen te droevig; aan sommigen te weerbarstig, aan anderen te gelaten; aan sommigen te kort, aan anderen te lang; aan sommigen te alledaagsch, aan anderen te uitzonderlijk. En daar zie! juist dat hebt ge mij gisteren bericht. En van die zoogezeide lofspraken geloof ik nu toch zooveel niet; uw oprechtheid wil ik niet verdenken, maar ge doet het wel eenigszins om mij te vleien en om zoo uw dommen streek te ontschuldigen. Nee, vriend, uw fleemen gaat hier niet aan. Ik dank u dus meest om de kritiekjes, die ge mij toevertrouwt. Zeg echter niet dat ze onverdiend zijn. We gaan nu toch niet pogen dit dwaze stuk te verrechtvaardigen, niet waar? Ik ben overigens nu in een heel anderen werkkring en ik geef den brui thans van al die nietige levensbeschouwingen, ik heb geen tijd te over om druk te werken, hoor! En 'k zal me niet inlaten met een vergelijking tusschen het kapelaan- en het professorsleven; al zulke dingen brengen geen aarde aan den dijk. Ook zult ge het niet boos opnemen zoo ik u zeg dat de collegestand voor mij zoo geen al te groot belang meer heeft. 'k Heb er toch lang genoeg in verbleven! Al moet gij 't maar zelf voor eigen rekening aannemen wat er over mijn handschrift wordt verbabbeld en al hebt gij door uw aandringen tot uitgeven schuld aan al die herrie, moet ik toch over een puntje mijn verwondering uitdrukken. Hierover nl.: weinigen- maar toch eenigenzouden 't mij dus euvel aanwrijven dat ik dien Donderdag avond wat ingenomen bleek met mijn leeraarsambt? Welhoe? En die grondelooze klachten van den vorigen Donderdag en Vrijdag dan? En zijn er dan waarlijk nog zooveel die hun professoraat als een ondragelijken last beschouwen? Nu hun indruk zal zeker slechts een voorbijgaande gril zijn als ik er ook wel had en heb. Wie had ooit durven denken dat ik nog niet genoeg jammerde? Wel, wel! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik stel het hier heel goed. Dat niemand echter meene dat mijn leven nu zonder bezwaar of kommer voortglijdt. Er zijn wel dagen dat niet één zou wenschen zijn voeten in mijn schoenen te hebben. Maar uit de verte, ziet u, en uit de boeken en in de droomen van oude professors lijkt het zoo wonder- bekoorlijk. Bij u ook zijn er geen rozen zonder doornen, maar ook - in de overdrachtelijke wereld - nergens doornen zonder rozen. Mijn pastoor is inderdaad een allerbeste en de menschen zijn ook braaf. In 't college was 't toch ook goed. Ja, ja, mijnheer de professor! Het spijt me dat ik mijn letterkundige boeken nu moet opzeggen. Ge begrijpt dat die me van mijn werk niet mogen afhouden: zoo vat ik het op: age quod agis. En er ligt wat voor: buiten den altaardienst, de zondagschool, de congregatie, de vastenpreeken (nu toch bijna af), de bezoeken aan de zieken, de regeling van spaar- en lijfrentkas, het proost-toezicht over een achttal gilden, de kiezing, enz. Vaartwel, mijn geliefde schoolboeken, ik hield zooveel van u! Beste vriend, nu zal ik geen handschriften meer maken. Ik bleef veel te langen tijd te romantisch. Ik beklaag het haast. En wat lach ik b.v. nu ook hartelijk met al die zaakjes die me weleer zoo warm maakten: Shakespeare-Bacon, en het Kollewijnisme, hi, hi, hi! Mag ik U met het a.s. Paaschverlof eens verwachten? We zullen dan toch wat praten over college-belangen. Niemand groet U vriendelijker dan ik. Uw in Xo verkleefde. P.S. 1. De nieuwe burgemeester van dit dorp is mijn oud-leerling, een knappe, beste man. 2. Bezorg me niettemin dadelijk een inschrijving op ‘Biekorf’ met de reeds verschenen nummers van dit jaar. 3. Ik wensch u voor uw vacantie iets beters dan dit droeve regenweer. Voor gelijkvormig afschrift. Arth. Coussens {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Chrysanthemen VROUWKE, vóór de kerkhofpoort staat ge met uw chrysanthemen, Sukkelken, ik ga niet voort zonder u een tuil te nemen. 'k Heb nochtans geen vrienden hier in dees vreemde stad begraven, maar ik doe u graag de gave van 'n rooden cent of vier. Lang en zult ge niet meer staan te Allerzielen in de koude met uw bloemen: henengaan zult ge waar 'k u volgen wonde. Afgepijnd en levensmoe zijt gij in uwe oude dagen: als ze 't licht niet meer verdragen vallen straks uwe oogen toe. Brengen zult gij aan den Heer uwen ruiker kerkhofrozen als gij dood zult zijn en weer op zult staan in 't uchtendblozen van een eeuwig schoenen dag. Sluit gerust uw slaperige oogen die in slaap genieten mogen wat 'k nog niet genieten mag. Geene bloemen op het kaal, arme graf waar geen zal weenen, zullen geuren tusschen 't schraal kerkhofgras over u henen. U die goeikoop bloemen bracht voor de dooden gansch uw leven zal men bee noch bloemen geven waar ge slapen zult, heel zacht... Cl. Van der Straeten {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomernacht IN wit sylfiedenkleed zie 'k midden in het loover godinnen dansen over het groene mostapeet. Los in de lucht gewaaid als witte watten wolkjes zijn, wentelend in kolkjes, hun windels losgezwaaid... Doch niets en roert er, niet één blaadje van de boomen die rustig zijn en droomen van 't eerste morgenlied. En langzaam gaat de schijn der blanke hemelreien al verder in de rijen der donkere boomen zijn... Maar zie, daar kijkt de maan benieuwd om 't nachtgeknier van over haren sluier met lief gelaat, mij aan. Mijne oogen vallen toe in een bewustelooze gerustheid: droom van rozen... ik wist... ik weel niet hoe... Toen in mijn slaap éénmaal ik half ontsloot mijne oogen, zong sidderend hemelhooge de stem van Nachtigaal. Cl. Van der Straeten {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Morgenrood OP roode wolken gloeit het kriekend morgenrood en weeft zijn gulden web van vroege najaarsdraden op 't geelgebronsde woud, dat stil, in stervensnood nog even droomt van zonnezoon op dorre bladen. Doch op de bruine hei sleept mist zijn grauw gewaden misnoegd om 't dagelicht waardoor hij wakker schoot. Half slaperig, bedauwd, staan kijkend langs de paden bloemkopjes blij nog ééns te ontwaken vóór de dood... Want weet wel dat geen dag, geen zomer duren kan: hij glinstere dan met pracht van duizend edelsteenen of zaaie schilfers goud op doomend akkerland, weldra komt herfst en avond hierheen, hand aan hand, terwijl de winden inde dorre blaren weenen... Bij komend wintertij sterft menige oude man. Cl. Van der Straeten {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren PASSIESPEL door Godf. Hermans. Dendermonde, stoomdrukkerij D. Grootjans-Willems, 1909, 24 bl. fr. 0.75. Die 24 bladzijden zijn een overdruk uit ‘Ons Dendermondsche Volk’. 't Is een Passiespel in drie tafereelen: De schrijver had zeker best niet gesproken van een spel: wat we hier krijgen zijn anders niet dan drie nevens elkander staande tafereelen uit de laatste stonden van 's Heeren aardsche leven. 1. Aan de Schedelpoort. 2. Golgotha. 3. Paschen. - G. Hermans heeft het Evangelieverhaal op den voet gevolgd, maar dichterlijk on levensvol herschapen: zijne diepchristene ziel met hare bonte fantazie heeft tot in het minste medegeleefd die angstvolle uren van onze verlossing en heeft door den mond van ieder der ‘personen’, - niet spelers - volgens elks aard uitgeroepen, uitgevloekt en uitgejubeld haar machtig lyrism. - Wat zoo vaak in zijne andere dramatische werken een stronkelsteen was, te weten het overweldigend deel gegeven aan het, poetisch bestanddeel, tegenover het theatrale en het tragische, maakt hier juist de schoonheid en de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} pracht uit dezer bladzijden: daar de wezenlijke voorstelling hier niets meer beteekent, dan een hulpmiddel om de dracht van het gedicht onmiddelijker tot den geest en de inbeelding te helpen spreken. Aan ieder zijner personen echter geeft hij een taal overeenkomstig hunnen aard: Maria is de groote moeder een deelgenoote in vreugd, een troosteres in pijn; Toch kan ik me moeilijk die lange alleenspraak (bl. 5) voorstellen, dat anderen - een koor bijv. - aldus over haar zingen; maar in haar eigen mond doet me dit zeer onwaarschijnlijk aan. Johannes is de kalme liefde, een soort menschelijke evenknie van 's Meesters zoetaardigheid. Myriam van Magdala: zij spreekt de eerste onder Jezus' getrouwen; luister naar die tale: o Jezus, koningsleeuw van Juda, laat ge u verwurgen als een lam? Verrijs, verplet 't meineedig volk, verslind het in de roode golven van uwe gramschap, sla het neder met uwe bergenmacht... 't Is een bliksemflitsen van geweldige passie, dóór geheel de rythmekracht van dien verzenloop. - Zoo staat ze geteekend van in den beginne, zóó blijft zij, altijd door, te heter afteekenend tegen Johannes. Zij is de eenige ook die van verrijzen gewaagd, bij Jezus' dood. Volledigst afgebeeld: dat zal niemand verwonderen: of ligt er niet een beetje Myriam gloed in G. Hermans' wezen? Het is van 't beste wat G. Hermans gaf: ‘Dit stuk wordt getoonzet door den heer Maur. Henderick, toonkundige, Gent’, aldus luidt een voetnota: of die muziek reeds af is, weet ik niet: we zien er met belangstelling naar uit: wie op zulke verzen degelijke muziek schrijven kan, moet een uitstekende toondichter zijn. Ik hope dat de dichter in 't kiezen van zijnen medewerker zich niet zal bedrogen hebben, 't ware te jammer! J. Uytvat {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kwelspreuk op zijn Thieltsch KOBEN knopt zijn' knopen; en als Koben zijn knopen knopt, dan ontknopt Koben Kobens knopen. E.D.B. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bijgeloof uit grootvaderstijd EENE vrouw mocht op Allerzielen niet spinnen want dan draeide zij de geloovige zielen door haer wiel; wat hun groote pijn veroorzaekte. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de dertien heylige nachten moest er na zonnenondergang geen eene vrouw spinnen, want al de vrouwen die dan sponnen moesten tot den lesten dag des oordeels met vrouw Harken met hun spinnewiel door de lucht dwalen, zonder rust. Eene vrouw, die 's Zondags naeide, moest alle zaterdagen met hetgene zij genaeid had door de lucht zweven tot dat al de steken wederom los getord waren. Als er 's avonds op de deur geklopt wierd, dan moest gij nooit niet zeggen: Kom maer binnen; Want dan liet gij de dood of wel het kwaed in huys komen. Wie 's avonds, als hij slapen ging, zijnen stoel liet staen zonder hem op zijne plaets te zetten, wierd 's nachts van de maere bereden. Wie bleef zitten, als de meyd den heerd oprekende, moest nog zeven jaer wachten om te trouwen. Vr. Weyn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vogelenzang Wat de pover of het roodborstje zingt: Kieviet sier, kieviet sier, In mijn kotvier maken andren vier, Klippelen gelijk mijn beenen, Rijshout gelijk mijn teenen En ook nog klippelen gelijk mijn been En anders vindt er geen. Wat 't zwartkopje zingt: Siedego suy, siedego suy Tiedegotuy, tiedegotuy! Giet wie huy giet wie huy! De vinke slaet: Wiezeor, Wiezeor, als 't een Brabantsche is; Sis kowiet, sis kowiet of zwitserse, zwitserse, swie Swie, - als 't een Vlaemsche is. De zwaluw: Als ik hier lest was Dan waren al de boerenschuren vol getast. Men korentas, nen korentas, Nen schelf met vlas, nen schelf met vlas; En nu niet niet 't Is al vertierliet, liet, liet. De boeren zijn alles kwiet, kwiet (kwijt). Ander deuntje: Als ik deure ging, als ik deure ging Had ik een potje met beuter, Een potje met smout. Nu is 't al verswisselt en verswasselt. Vr. Weyn Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 7] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 7. In Grasmaand, 't jaar 1910. Arme Helden! MET den vroegen morgen hadden ze hun boot de breede havengeld laten uitdrijven, en daar ging hij statig de wijde zee in. Welgezind waren de drie visschers en blijde nu eindelijk hun vaartuig te kunnen proeven. Wel honderdmaal had Pier gezeid: ‘'k Weet 's wonder hoe dat schip zal varen!’ Een oude loodscutter was het dien zij hadden afgekocht te Dover aan de Engelschen, en dien ze nu voor visscherssloep wilden doen dienen. Langen tijd, toen de boot nog op de drooge roostering lag, had Pier met Sissen en Door hem onderzocht op alle zijden en kanten, de zeilen hadden ze te zamen ontplooid, de gaffels en boomen ongezien, reepen en ankers geschat; dan hadden ze de wanden nauwkeurig betast, geen plankje was onaangeroerd gebleven. Geheel den dag hadden ze getint en gemeten. ‘Met al hun Engelsch, en zullen ze ons toch dáarin niet bedriegen’, had Pier gezeid tot de twee anderen, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘van booten kennen wij zooveel als zij; zoudt ge gelooven, Door, dat die sloep er nog taai uit ziet en goed nog voor een jaar of zes? - 'k Weet het ze 'n is niet meer nieuw, maar wat zou ons beletten ervoor te betalen wat ze nog weerd is?’ Er was daar volk bij, en dat volk stond onze drie Pannenaars gelijk met medelijden te bezien; geen mededingers waren er, dit kwam Pier vreemd voor. ‘Ze 'n durven niet, sprak Door, ze denken dat er iets onder zit’. - ‘We durven, wij, wij! antwoordde Pier, en ware 't schip zoo lek als een mande, we doen 't mêe, daar! wat ze'n durven niet!’ Met zijn maats had hij dan beraadslaagd, en ze waren overeengekomen 50 pond te bieden: ‘'k zal ik hun dat wel wijs maken!’ zegde hij. Pier had maar een klein gedacht van de Engelschen - daar was nog een oude veete bij, sedert hij overtijd zijn korreboel ontnomen werd en aan de boete geslagen om in Engelsch water te visschen. ‘Wat is Engelsch tenzij slecht Vlaamsch, zegde hij geerne, en wat ware Engeland zonder Antwerpen?’ Nu Pier was dat volk gaan verkondigen in zijn slechtste Vlaamsch hoeveel die boot hem weerd was, en de koop werd gesloten. Danig veel was er niet aan te herstellen: het grootzeil was te lappen: ‘'t overige doen we thuis, daar krijgen we hulp zooveel we maar willen’, had Door gezeid. De boot was dus los en vaarde de zee in. Het Oosten zat vol bloedige strepen, en eenige goudklonters toonden de plaats aan waar boven 't water dezonne moest rijzen. Een blauwendige nevel hong tegen de duistere stoomschepen langs de kaaimuren, en verderop verborg hij nog de kalkachtige heuvels en heengolvende engelsche kusten. Een kranke killige wind kwam van land, hij deed het water trillen en vulde de zeilen der sloep die haar traag mêe liet voeren. Het grootzeil stond enkel op met het stagzeil. Pier en zijn twee maats waren ernstig te kijken hoe het afliep. ‘Hij steekt zijn neus op, meende Sissen, maar zijn ballast laten we liggen waar hij ligt: dat loodsvolk wist zeker wel {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe deze kotter best vaart; wel Pier wat zegt ge ervan’? - ‘Wacht maar eens, riep Pier, we zullen hem eens al zijn pluimkes laten openzetten, dán zullen we spreken’. Voor een stonde wierd het roer vastgemaakt, en huns gedrieën staken zij den knuiverboom uit - wel twaalf voet zat hij buiten den voorsteven -, de knuiver wierd opgehaald en gespannen, doch de touw sprong in tweeën en Door moest om een nieuwe in 't roef; dan wierd de knuiver weer vastgeknoopt en opgetrokken. Het topzeil wierd ook omhoog gehaald en stevig gespannen bovenaan het grootzeil tot tegen 't bovenste van den mast. De boot trilde en zwenkte als verstond hij dat men hem tot loopen aanspoorde; verders wierd de bezaan op den achtermast gezet: alle zeilen waren uit en als een groote vogel met opene vleugelen voer de sloep vooruit. De zwarte boeg sneed door 't zacht wiegelende water dat de wanden spoelde en brobbelen bleef achter 't roer. De stille wind vond zijn werk in de wijde zeilen, hij duwde met zachten druk aanhoudend voort en suisde nauw hoorbaar tusschen 't want. Als een hooge zwarte gedaante gleed de boot sneller vooruit 't Oosten in. Pier knikte tevreden. Het briesje had de nevelen verjaagd en daar was de engelsche kust te voorschijn gekomen, die als met een hoogen grijzen muur de zee omrandde, en die dan ginder verre heel verre uitdeinde en verzwond in 't water. De bloedroode lucht wierd goudkleurig en de zonne rees; een wolkbank als een lemmer zoo scherp doorlijnde den rooden bol, peersche vlokken dreven er boven, en een lange oranjekleurige stroom vonkelde als een gouden waterweg tusschen het schip en het opduikende zonnegelaat. De watervlakte wierd blauw en tintelde heinde en verre in den zonnegloed. Groot en breed wierd de zee en overal waren vaartuigen in 't zicht. Visscherssloepen dreven rond, logge stoombooten met zwarte slepende rookdrendels achter hen staken voorbij, andere kwamen op Dover aangerend in volle vaart, hun schroef hoorde men ronken en kerven door 't water, en van onder hun roer {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} vloog het water tot schuimstof verbrijzeld in hooge wervels op; hijgend en bruisend liepen zij heen. De oude loodsboot dreef altijd verder de zee in. Pier en zijn maats hadden hun pijp ontsteken en stonden maar altijd hun boot te bezien; zij hadden er hun beschot in dat hij zoo goed vaarde. ‘We zullen het snelste schip hebben van gansch onze vloot, riep Sissen uit, jammer dat er nog al veel aan te herstellen valt’. Pier zag wel dat het touwwerk noodig vernieuwd bleek, en de planken noodig geteerd, de groote mast was ook nog gave en gezond geweest maar 't moest al een tijdeke geleden zijn; eenige stags schenen beroest en uitgemijterd. Door bekende dat ze de herstelling met geen driehonderd frank zouden dekken - ‘maar toch hebben we een schoenen koop gedaan, Pier’. ‘Alleszins, meende Pier, en ze zullen staan kijken als we aankomen bij hunne schamele platte schuiten; en laat dan maar een korre aan boord komen, met zulk eene sloep slepen we 't West-Diep uit.... tegen tij! Dat Engelsch volk is maar om alzoo te laten, maar hunne booten varen toch goed’. De zonne klom voort in de lucht en deed het water glinsteren, de zee dreef rustig doch de wind was aan 't wassen; de zeilen zwollen nu en spanden, het vaartuig plooide stuurboord op en schoot sneller vooruit: boomvast lag het en zonder stuik of stoot vliemde het door zee. Aldra vierden ze de schooten en nog scherper kwam de wind de zeilen vatten: 't was een heerlijke vaart. Nu waren ze achteraan een zwaar koolschip dat op zijn gemak het Oosten inging. - ‘Voren moeten we, riep Door, voren!’ Ze stuurden zoo wel dat ze 't schip inhaalden en op zijden hadden: dan schuifelden ze op hunne vingers als om 't scheepsvolk uit te dagen, dat daar aan boord te kijken stond naar dat haastige schip met die groote letters nog half in 't zeil en dien langen mast. De sloep liet het stoomschip op zij en stuurde Zuid-Oost. De Engelsche kust was nu uit zicht en een effen ronde {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} gezichteinder spande tusschen lucht en water. De zee was van lieverleê geklommen en uit het Noord-Oosten kwamen met den wind lange baren met harde golving tot op de zijde van het schip toe; al overneigend als een moedig peerd plooide de sloep voorover, en schoot door de dweerschende golven dat het ruischte en perelde van 't schuim. Opeens hoorden de drie mannen een korten knak aan den kleinen mast, en de bezaan kwam omleeg en bleef langs het hout slingeren. ‘De piekeval in tweeën! riep Sissen, de helft van het tuig is versleten; we zullen ons moeten weren om thuis te geraken!’ Met een nieuw einde koord klom hij op den mast en stak den nieuwen reep door de blokken, het einde wierd aan den gaffel vastgebonden en alles was weêrom klaar. De mannen bemerkten dat hun boot meer zwenkte en dat de baren groeiden; daar zeilden grijze wolken uit het Noorden af, de eerste trokken onopgemerkt voorbij, maar daar kwamen er meer andere achter, de zon verdween en de zee wierd grauw. Ginder daagde een stoomer aan den wind op, de zwarte rook sloeg wild op het water neer en het schip danste tegen de oprijzende baren; in de verte hoorde men een dof gedruisch als van vechtend water. De drie makkers bezagen malkaar. ‘Slecht weêr krijgen we, grolde Pier, we hadden dat nog te kort, gauw het topzeil omleeg, later steken we een rif, we hebben nog twintig mijlen te loopen eer we thuis zijn!’ De zee wierd allengerhand woelig en donker van verwe. 't Water was nochtans zuiver en doorschijnend gebleven uit reden van de diepte, maar het stormde en ruischte tegen de wanden van het schip, en achter aan 't roer kookte het geweldig in eene groenachtige miereling van schuimende walmen. Duistere wolken joegen malkaar vooruit en de wind rukte meer toe. De watervlakte gelijk een kwaad oog wierd zwart en dreigend, immer grootere baren afgescheiden door breedere en diepere geulen {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen aangestormd, en daar vooruit op de sloep rolde er al een eendlijke voorbij die, eene ijselijke kloof met haar meeslepende, het Zuiden inliep. De wind brak plots met volle geweld aan, en de boot week en helde vervaarlijk op stuurboord naar 't water toe. Geen gevaar en was er; maar geen rif steken in 't zeil ware toch te roekeloos geweest. In éen haal werd het grootzeil een voet gezakt en 't onderste deel opgebonden en vastgelegd; de boot rechtte hem halveling, doch vertraging van vaart was schaars te bemerken. De booze wind hield aan. Pier keek gestadig 't Noorden in: 't en leed niet lange of hij zag ze afkomen, als bergen waren ze in de verte, met witte schuimkransen op hun zwarte plooiende ruggen. ‘Bijleggen, riep hij, anders moeten wij eraan!’ Stevig werd het zeil aangehaald zoo dat het regelrecht midden boven 't schip kwam; het roer moest dan stuurboord op, en na een stond draaide de boot bakboord en kwam hem zetten met zijn neus den wind tegen. Als moê geloopen zou hij nu den vijand afwachten; scherp als een mes stond hij tegen den storm recht, en geen tien voet zeil waar de wind nog in bijten kon. ‘Laat ze maar komen!’ riep er een. Daar kwamen ze inderdaad in dolle vaart toe. Plots werd de gezichteinder gedoken en 't was of stond een groote berg voor de sloep met de drie mannen, doch 't en duurde maar een oogwenk en die berg schoof onder ben, en op gingen ze, opgerukt naar boven met geheel den boot tot op den top dier reusachtige baar die ze, als het ware, hoog in de lucht wilde hebben om hun aan te toonen wat nog achter kwam: en aanstonds wilde ze verder, en het schip gleed af van de weggaande helling en schoot met flapperende zeilen en 't roer in de lucht als loodrecht de diepte in. De scherpe knuiverboom boorde door 't water en het voorsteven plonsde en verdween in de brieschende kolk, een witte berm sloeg over 't schip en schuimende vaagde hij het dek dat het vocht spetterde tot halfwege 't zeil; doch meteen daagde de voorsteven weêr boven, het water spoelde de spiegaten uit en recht stond de sloep den storm weêr in den bek. Doch {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe baren kwamen aangedruischt en wrongen 't schip dat het want erbij piepte en kreesch. Daar waren er wier koppen voorover bukten in de dolle vaart, en die bij den boot gekomen aks met opzet openbraken en met woest geweld aan boord sprongen om het daar uit te vechten. Anderen nog, scherpen snijdend als zweerden, kapten en beukten nijdig en met ijselijke kracht tegen 't schip en folterden het als om strijd. Het geeselende sop dwarrelde en speersde, en van op-te-neer waren zeilen en hout doorweekt, het water zijpelde langs de masten en spoelde bij beken over 't dek 't Was een wreede worsteling, zwiepende regen striemde omleeg en door de vlagen voorbij vloog de wind die alles meêrukte en omverre wilde. Amper kon hij nochtans de zeilen vastgrijpen, rakelings scheerde hij erlangs en duwde effen genoeg om het schip zijn richting te doen houden. Pier en zijn twee maats stonden achteraan bij den bezaanmast, het schip konden ze nog houden tegen den storm in; vreeselijk trok het roer en wrong het om uit hunne handen! want weg wilde de boot, weg vóór den wind. Het water stroomde langs hun wangen en hun oliegoed en rond hen leek het een witte wolk van spetters en vliegende schuim. Bij 't rijzen en dalen voelden zij telkens onder hen dien beukenden slag der baar tegen 't schip, terstond gevolgd door een stroom water die alles overstelpte. Het touwwerk was deerlijk gehavend, een stag was alreeds gesprongen en de bezaan was losgerukt van 't geweld. Wel had Door geroepen: ‘loopen!’ - ‘Waar zult ge loopen? had Pier geschreeuwd; leeg water is het aan land en zult gij sturen dat we de Braecke ontwijken? er staat geen twee voet water boven! kunnen wij het eerst een uur uithouden dan zetten we aan!’ Geen woord meer hadden ze gesproken, en nu had de werkelijkheid hen overgrepen en tot ééne macht tot één gedacht versmolten. Zij zagen hetzelfde gevaar, dezelfde woeste haat puilde uit hunne oogen op, naar dien dreigenden vijand. Hetzelfde geheim gedacht, hetzelfde gevoelen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} kwelde hen, geen vrees, neen maar mistrouwen - en dezelfde bittere spijt zich op dien ouden verworpeling van een engelschen boot in zee te hebben gewaagd. De storm nam nog immer toe; de donkere rollende watermassa's huilden en brieschten dat het wreed was om te hooren: ze woelden en wentelden nu ordeloos dooreen, als kookte de gansche zee in reusachtige walmen. Gapende afgronden liepen rond vormeloos en afzichtelijk, plots toegevuld scheurden ze dan weder open en kletsten dan nogmaals toe dat het water in de lucht steeg en tot damp verpletterd uiteenvloog. De wind sloeg vervaarlijk op de vervoerde zee neder, hij raasde tusschen de konkels en beet verwoed in de lenden der zwarte holde baren, hij verloor zijn weg tusschen die dooreenworstelende gedrochten, en dwarrelde rond nu zelf uiteengeslagen door 't schrikkelijk watergeweld. Het schip beefde en kraakte, en bij elken nieuwen baarslag leek het of gingen langzaam al zijn ledematen vaneen en uit hun voegen, 't was of naderde het oogenblik dat de verslindende storm een levend stuk van het houten worstelend lichaam zou afbijten, en erin een weg boren om de andere stuks ook erdoor meê te rukken en te verzwelgen. Opeens kreeg het schip een geweldigen windsnak, en tegelijk hoorden de drie mannen door 't geloei van 't orkaan een gekraak op den voorsteven; meteen zagen zij door 't vliegende schuim den knuiverboom buigen en plooien in lij. Ze verstonden wat er gebeurende was en met een krachtigen ruk aan 't roer dwongen zij 't schip geheel op den wind: maar de onzichtbare macht duwde voort met alle geweld op zeil en hout: met een scherpen knak sprong de boom in tweeën en kwam, aan 't slappe touwwerk geslingerd, tegen de wanden van 't schip slaan. De boot was ontredderd, hij begon te draaien, de wind vatte 't grootzeil en praamde 't dat de mast erbij plooide; spijts het roer stortte het verminkte vaartuig vooruit en liep vóór den storm 't Zuiden in. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} .................... Nu bleek de zee gestild voor 't loopende schip. Hoe zacht toch gleed het vooruit over de kwezelende baren, zonder stooten bijkans, al speelsch wemelend rende het voort. O zoo goed scheen het nu! Ei! en waarom had men niet eerst die goede richting gekozen? Maar ai! Pier, Sissen en Door zagen wel waarheen zij liepen in die zoetwiegelende vaart; ze traanoogden van woede en in al de wreede bitterheid van hun langgefolterd gemoed wisten zij wat gebeuren ging, en welke schrikkelijke ramp hun in 't verschiet tegengrijnsde. Zij hadden wel het roer te draaien en te keeren, het vaartuig luisterde er niet naar; almachtig was nu de stroom van 't water geworden, meêgegrepen en vastgeschroefd in dien reuzenvloed moest het schip loopen waar de zee het schip dragende was. De drie mannen bleven bij elkaar staan, doodsbleek waren ze geworden en Door bedwong zich om niet van spijt luidop te snikken: de schipbreuk bleek nu onvermijdelijk. De hoop was uit hun hert geweken, en elk gedacht was hun zoo snijdend droevig want de dood speelde ertusschen spottend en tergend. In dien korten tijd en door de vlagen heen schoten voor hunne oogen begeerten van leven, beelden van rust, Panne en kindsheid, huisjes in de duinen, kerkje en blij gezin, en hunne schamele, schamele kinderen.... Dood! De baren schikten hen op, en nog op, en braken af voor hun voeten, nog en weerom en dieper, woest en bij snokken. Ze schoorden hen, immer meer eerselend en gebogen, om hen in éen beweging te houden, en als om niet bij brokken vaneen gereten te worden. Maar het krieuwelde in hun rijzende ruggen en ze gevoelden nu als iets afscheuren traag en bloedend dáár in het innigste hunner ziel, zoo dat onzeggelijk wee hen tot razens toe martelde. ‘Misschien, morde Door, loopen we toch over de bank!’ {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hadden we onzen Panneboot, ja, riep Sissen, maar de Engelsche cutters varen te diep; we waren te zot, de boot was te oud, de Engelschmans hadden gelijk!’ Niets, niets bleef er hun over. Doch eerst bij Pier kwam de wilde inborst weer boven. ‘Niet vergaan, ik wil niet! schreeuwde hij woest tusschen de spoelingen. Door, bindt me vast aan dezen boom, en de boeien, waar zijn ze?’ Na een oogenblik was Pier vastgebonden en Door en Sissen hadden de kurken boeien om hun lenden. Hun moed scheen teruggekomen en alle drie stonden ze daar haast buiten hun zelven ontroerd, met al de spanning der vliemende pijn en der razende woede in hun laaiende oogen: de dood wilden ze verwinnen! zou het hun maar gelukken? Misschien! Bijna langden ze erachter 't schip van onder hen te zien breken, om nu dezen anderen strijd aan te vangen. Ginder in 't Zuiden striemde als een lang wit wiegelend eiland tegen 't duistere zwerk. Geen land en was het, neen, maar de Braecke, de verraderlijke zandbank, die mijlen lang den weg versperde en waarboven als op een slagveld de razende baren een ijselijken strijd aan 't leveren waren. Hoog moest de bank liggen, want het water in zijn teugelloozen stormloop gedwarsboomd, bonsde omhoog en sloeg weg in sneeuwwitte worpen naar alle richtingen toe. Het kranke vaartuig op de toppen der baren voortgevoerd, naderde domweg, en schamel ijlde het blindelings het gruwelijk zeegedrocht te gemoet. Nu keerde de zee als plotseling terug, de donkere baren scheurden en kapten dreigend achteruit en de boot herbegon ongenadig te steigeren en te stampen. Opeens werd hij hemelhoog opgerukt en meteen viel hij af, en de kiel kwam in schromelijke botsing te pletteren neer op den plots opduikenden rug van de zandbank. Daar bleef het schip vastgeplant in den bodem met zijn voorsteven omhoog in de lucht, als een wild dier dat met gekwetsten hals, den kop uitreikende, om hulpe zijn keel uitsnakt; doch een {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik maar en een toeschietende waterberg greep het op en stootte het met wreeden worp verder alweer tegen grond dat de wanden openbarsten en de splinters wegspoelden. Nu bleef het schip machteloos en verbrijzeld, het ziedende water kwam er allerwegen binnengeschoten. De drie mannen werden opgenomen door een dwarrelkonkel die aanstonds wegschoot en ze als loodbrokken liet afvallen op het houten dek: een wreede wemeling van menschengedaanten was daar nog aan boord, heesche kreten gingen op en 't water wierd bloedkleurig, doch alles verzonk en verdween onder een nieuwen alverzwelgenden waterberm. Neergeveld was het schip en als tergende beulen kwamen de rondstormende grijze waterzuilen er op los om het te teisteren. In hun wilden loop bonsden ze tegen het houten tuig dat het dreunde en ze klonken en wreven het tegen den grond en wentelden het op al zijn zijden; als vliegende torens schoten ze dan verder en andere kwamen hun woede bot vieren op den half verzonkenen romp. Omhoog zwartte het geluchte; de wind loeide voort en het water rees. De ijlende bergen kwamen met aanhoudend geweld breken tegen de zandbank. Uit de gesmeierde golven steeg een witte schuimwolk die dan als vliegende sneeuw met den wind door de lucht sneed. De zwenkende boot werd maar immer voort onbermhertig links en rechts afgebeuld en vaneengetrokken. De wateroevers rukten planken en spaanders met hen meê, en op den top eener voortsnellende baar dreef enkel nog het lijk van Pier aan zijn hout vastgebonden, het Zuiden in. - Arme vlaamsche visschers, zoo één zoo velen, helden van menschen, op brokken van booten met armtierigen bucht van tuig! - Altijd voort vocht het water, en de tij klom gestadig. Op de thans verdiepte zandbank woelden de verwilderde waterhozen dooreen en huppelden den narren doodendans rond het verzonkene wrak. E. de Spot {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Duinen Aan Em. Viérin STANDVASTIGE eerbiedweerdigheid! Aloud gedaagde duinen! Wat hoore ik! Hoe de zeewind raast op uw' halfnaakte kruinen, door duinendistel, biezegers dat schaarsch uw schedel vlekt, met flarden van armoedig groen uw bloote lanken dekt. Weêr dommelt uit het schemerlicht, de trage nacht ontrezen, het grillig onvast lijnen van uw stil gezapig wezen, zoo gauw het Oosten grauwt, de dag zijn neveldoek ontdekt en tot het jonge leven weêr onze oude wereld wekt. Hoe blekt gij duinen, wit en groen bij 't nuchter zonnedagen; hoe hangt de lucht hier wolkloos blauw hoe vredig diep bij dagen! Wat hoore ik! Hoe de groote zee, zoo klein hier aan uw voet, getemd, haar machtig golfgeweld u streelend, ruischen doet! Hoe ernstig soms de winden slaan gegeeseld u om 't lijf! Hoe zwelt de zee heur boezem, vol met dreigend doodsbedrijf, en bulderend op uw lanken beukt z'heur losgewoelde baren die, bijtend in den baard u doen hun zilte schuim vlies varen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan bijst het wervelend zand en giert het rillend duinegroen, doch houdt gij stand, door al 't geweld dat wind en baren doen, houdt stand, en blijft de aloude kust van Vlaanderland bewaken voor storm en zeesprong, vloed, wat el van waternood mocht naken. Wat zie ik geerne 't zonnewiel te Westen, heerlijk rood te ruste gaan in 't bloedbed van de zee heur gouden schoot! Wat zie ik... op uw kop gestaan, het helder sterrewachten, het tooverlicht der zee, dat speelt door d'heimelijke nachten. Hoe grootsch, gij duinen, mij daar staat, Gods eigenhandig werk, langlijdend als het eeuwverloop en onverwrikbaar sterk! Hoe schandlijk is de hebzucht van der menschen dwaze voeren die schendend met hun gierig hand uw oude pracht beroeren Uw hand daaraf, o mensche, die geen echte schoonheid kent, waar ooit gij d'hand aan schoonheid steekt uw hand die schoonheid schendt. Houdt af, en laat ze wild en schoon de duinen, onbetreden, en woekert en wint geld in 't al te afzichtlijke uwer steden! Caes. Gezelle {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastor Verriest te Rousselare NA Streuvels was het Pastor Verriest die ons zijn woord spreken kwam. Een heugelijk wintertijdstip voor de leden van den Oud-Studentenbond, waar hun de lekkerste kunstspijzen werden opgedischt. Pastor Verriest, wie kent hem niet? Hij is een zonlach die licht en warmte giet alover gansch Vlaanderen. Niet éénen Vlaming is hij vreemd, en waar hij voorbijtrekt, het ongerimpeld voorhoofd bloot onder den wijden herdershoed, de oogen pinkelend achter den gouden bril, met vriendelijken monkelplooi om de lippen, stappend met vrijen voet op vrije bane, daar vezelt men elkander liefderijk-eerbiedig toe: Pastor Verriest! Geen wonder dus dat al de leden van den ‘Oud Studentenbond’ hem op een geestdriftig gejuich onthaalden en blijde waren om zijne verschijning als om deze eener verpersoonlijking van vlaamsche trouw, edele menschengoedheid en verfijnden schoonheidszin. Nu rijst zijne gestalte op het verhoog en spreekt hij, zoetjes, zoetjes, met ingehouden adem, lijk iemand die een prachtgebouw binnentreedt, en stille spreekt als hij den drempel overschrijdt. Dit prachtgebouw voor hem is zijn Vlaanderen, dat lang te treuren stond, verlaten en verloochend, muf en vermolmd, beplakt en beleid met vreemden spraai, maar dat nu stillekes aan zijne vensters weer opent voor het zonlicht en onder de hand zijner kunstenaars en geleerden zijn aanschijn voelt herscheppen tot de oorspronkelijke schoonheid. ‘Wij zien geene verandering aan 't gebouw!’ Zoo spreken mismoedigen, twijfelzieken. En toch, ik heb het geweten, zegt de eerweerde spreker, dat men er schaarsch een woordeke vlaamsch hoorde in klinken, dat de kinderen in een vreemde taal hunne gebeden lazen, dat het jonge volk er ijdelhoofdig praatte als in een Parijzer salon; ik heb het geweten dat vader en {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder, wellevendheidshalve, het vlaamsch in den hoek duwden en het enkel uit den onnuttigen rommel bovenhaalden om knechten en meiden aan te spreken; ik heb het geweten dat er in de huisboekenrij niets dan fransche illustraties en romans te pronken stonden, en dat het zingen van een vlaamsch liedje als eene onkieschheid ware onthaald geweest; ik heb het geweten dat al de geruchten van buiten den huize, 't zij zij aangedommeld kwamen uit nijverheidsgesticht of handelshuis, uit school of Academie, uit kunstkring of wetenschappelijke vereeniging, uit staatsof stadsbureel, uit gerechtshof of concertzaal, dat die geruchten, zeg ik, uitheemsche klanken waren, die ons met hun streelend geruisch in slape wiegden en ons, door den duur, zoo bedwelmd hadden dat alle andere klanken, al waren zij ons ook bloedeigen en geboren op de tong, ons een samenraapsel leken van een onhebbelijk iets, goed voor ongeleerde en ongesnoeide lui. De vergezichten zelve van ons heerlijk Vlaanderen, die door een spleetje van het vensterraam soms de huisbewoners tegenstraalden, zegden hun niets meer, en onze zee, onze akkers en stroomen, onze steden en dorpen, met hunne praaltempels en juweelgebouwen, zoo in-Vlaamsch, waren vreemde dingen voor hun oog, die enkel vermochten hunne aandacht gaande te maken als er pronkzucht of winstbelofte bij lag. Arm prachthuis, met koddig plaksel op de muren, dát wel; en een volk daarbinnen fijn van snede en poppachtig van lijfs-en lippenplooi, maar zoo gedwongen, zoo dwaas. En nu?.. Kwam er meer gezond leven in 't huis? O, 'k weet het, zegt de spreker, daar hangt nog vreemd plaksel op de muren, en veel och arme, doch 't built en 't berst ten allen kante, en 't brokkelt bij stukken op den vloer, terwijl pijlers en wanden, van de spannende schors ontdaan, hun rijkdooraderd en sierlijk uitgekapt steen in de vrije hoogte heffen. Het vlaamsch woord gaat aan 't klinken overal! Kinderen hoor ik hun moederspraak tateren, los en levend, lijk vogelengezang in de lentedreven; liedekes zin- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} gen ze op school en aan den heerd het vaderland ter eere. 't Jongere volk, 't studentenvolk, spreekt mij een woord in helderen geest geworden en in onvervalschte ziel opgevangen; 't oudere volk - och ja, 't werd misvormd en veel moet men hem vergeven - het kijkt, hier en daar, blijdebenieuwd naar geheel die jeugdige wereld en 't gevoelt dat die wereld schooner en sterker is dan deze waar het in roert, en 't wordt - o spotternij - min beschaamd, vlaamsch te spreken en vlaamsch te zijn. Onze schrijvers krijgen stilaan hun plaatske in boekenrek en op salontafel, en ons lied, ons simpel-schoone lied, wordt als eene keurige nieuwigheid bij ontvangst of familiefeest toegejuicht. Niet alles is gewonnen, neen, en 't blijft meer verloren nog dan gewonnen. Handel en nijverheid talen en brieven nog in 't fransch, school en academie, staats- en menig stadsbureel, gerechtshof en concertzaal hangen nog vol plaasterwerk, maar in de kunst- en wetenschappelijke wereld, in die wereld die den gezagvoerenden toon geeft bij al wat verstandig heet, is 't een stortvlage van afbrokkelend plaksel en een heffen van stevig schoonheidsteen, met bloemen en vruchten in de kapiteelen. O ziet, hoe het vlaamsche prachtgebouw aan 't leven gaat, aan 't lachen onder de herscheppende hand zijner kunstenaars! Ziet, hoe ze de vensters wijdopenen voor de zonneweelde, en hoe ze, waar onder 't vernis van vreemden tooi en opschik armoê en onechtheid lagen, ze nu, doorvlaamsche kostbaarheid uitstrooien, het volk van morgen weerdig! Een donder van toejuichingen begroette deze teedere liefdeuitboezeming voor Vlaanderen - 'k zal zoo de voordracht heeten - en de goede eerbiedweerdige man stapte van 't verhoog met dien lach op de lippen van hem die blij is dat hij eene goede daad verrichten mocht. Rousselare, den 20sten in Schrikkelmaand 1910. Jos. Vanden Berghe. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 8. In Grasmaand, 't jaar 1910. Firdoesi en Schah-Name HET morgenland uit den morgen der tijden! Rijst het niet voor uwen geest met zijn toover van pracht en schittering, omstraald door den morgengloor van dagende zonnen? Die streek oudtijds zoo ver dat ze onbereikbaar scheen, en alsdan alleen gekend en bewonderd om wat er uit oprees van bekoorlijke gestalten bekleed met 't glanzende licht der oostersche phantazië, om wat er uit daalde van af de Sabavorsten uit de oudheid der H. Schrift tot aan de Wijzen en Koningen van 't H. Evangelie, herwaarts tiegende met macht van kameelen en lastdieren en slaven op 't hemelsch spoor van 't godlicht dat hen aanleidde uit de doomende verten der rijken waar de zonne daagt. Die streek, nu nog voor onzen geest spiegelend een vergane wereld van ongehoorde macht en praal waarvan getuigenis afleggen niet enkel de sprookjesachtige verhalen van oude Grieken en Arabieren, maar meer dan deze de bouwvallen der reuzensteden, de puinhoopen van Ninive, Babylonië en {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Persepolis, die sinds eeuwen liggen te bleeken in de zon als afgeteerde geraamten der gewrochten van die menschen die op babelbouwen de sterren wilden bereiken. Dat morgenland, dat land van licht en heerlijkheid, schijnt me te liggen uitgebeeld in Iranië. Iranië dat zich uitstrekt van af 't aloude Mesopotamië, de streek bespeeld door den Tigris en den Euphraat, - waar men de plaats aan wijst van 't aardsche paradijs, - al over de zonnige zuidvlakte van Iran tot den verren machtigen Indusstroom, die men aan 't einde der wereld te grenzen waande; van af de Erythreïsche zee hooger tot over den donkeren Oxus en 't Oxusmeer, waar de sombere bergen opdoemen die zich oostwaarts uitstrekken tot aan de ketenen van den hemelrijtenden Himalaya. Naar men langen tijd beweerd heeft zijn Europeesche en Aziatische volkeren schier alle van daar uitgegaan: de scheiding der Germaansche, Slavische en Scandinavische takken van deze die de meer zuidelijke volkeren van Europa zijn geworden schijnt daar te hebben plaats gegrepen op de Iranische hoogvlakte die Westwaarts, Noordwaarts en Oostwaarts de volkerenmassa's als schuimende bergstroomen van hare lenden schudde; en deze zijn dan de wijduitstrekkende gewesten ingestort, stormend en overweldigend, en ze met eene menschenzee overdekkend. In die eeuwenstrijden nu hebben die volkeren vergeten, zou ik zeggen waar ze vandaar zijn gekomen; want hunne levensgewichtige tijden en gebeurtenissen zijn dan geworden die eeuwen in dewelke zij zich op den bodem der aarde na bloedige pleiten een aandeel hebben bemachtigd, dat hun vaderland geworden is, het hunne, op wiens grond en tot wiens verheerlijking, in den langen loop der jaren, als onverwelkbre bloemen, uit het bloed der helden zouden opbloeien, hunne reuzenkrachtige epopeëen. Maar 't land waaruit al die onnoembare overweldigers zijn opgegaan bleef het land van den morgen, waar 't alverwinnende licht harten en zielen doorstraalde. En dat volk dat daar verbeidde en zuidwaart zich vestigde naar {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} de glinsterende zee, dat zijne heimat bezat nabij de bakermat der menschheid, geen kamp meer aanmoest voor zijn bestaan, niet meer streven moest voor zijne toekomst, en dat bijgevolg eerder dan alle andere zijn verleden deed herleven, bewaarde het aandenken aan zijn eerste opkomen beter, had eene geschiedenis die opklom hooger dan eenig ander volk. Te strijden had het wel, maar 't was geen kamp om zich eene plaats onder de zon tot levensdrift te bemeesteren, maar een veredelende kamp, een oorbeeldige kamp tegen den vijand, van het schoone, van het goede, van den mensch, met een woord tegen den Booze. Want heel de zoo bewogen geschiedenis der bewoners van Iranië in de overleveringen levende, kwam neder op een oorlog tegen den boozen vijand. Zij, de Iraniërs, vereerden als god Ormuzd, schepper van al 't goede, en dien ze aanbaden in 't licht en 't vuur; hoe zou het anders in een land waar 't licht glanst in zijn mildste en rijkste veropenbaring? Bij ons waren wind, onweêr en donder, de voornaamste goden, omdat dit de meest treffende uitingen der natuurkrachten waren; in 't morgenland was het 't licht. Daartegen over stond een booze god, Ahriman, oorsprong van al het kwaad, die huisde in de duistere krochten der Noord-Oostersche bergen, samen met zijne medehelpers, de Diws. Hij was het. die de volkeren van den Noordkant opstookte tegen de Iraniërs, ja, die zelfs met zijne Diws medestreed tegen deze van 't zonnige Zuiden; en daar die volkeren van 't Noorden nu juist aan den god van 't kwaad hunne hulde brachten, om zijne aanvallen van hen af te keeren, zoo stonden weldra de bewoners van Iran en van Toeran, 't land boven den Oxus gelegen, als erfvijanden tegenover elkander; voor gene zelfs was 't bestrijden dier Ahrimanskinderen niet slechts verdienstelijk werk, maar dringende plicht. Daarbij kwam nog dat de geschied- en staatkundige geschillen, die naderhand tusschen Iran en Touran invielen, zoo niet den haat nog verhoogden dan toch de bestaande vijandschap in stand hielden en in de hand wrochten. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ze nu voortleven die vroeg ontwikkelde volkeren, laat ze nu in eeuwig kampen hunnen grim en hunnen god tegelijk offers brengen in krijgstochten en bloedvergieten, laat ze nu kransen vlechten voor de dappere godgevallige helden die den booze besprongen tot in zijn verholenste wijkplaatsen, en verbeeld wat eene sage daaruit worden zal? Is het immers niet in die tijden, als een volk nog in zijn jeugd is, nog vol graag geloof aan 't wondere en 't bovenmenschelijke, nog vervuld van de herinneringen aan de grootgewichtige gebeurtenissen uit het eerste tijdperk van zijn bestaan, is het niet in die tijden dat de ware heldendichten ontstaan? Dan ziet het kinderlijk geloovig volk nog in alle gewichtige voorvallen de leiding der hoogere machten, en in zijn zucht tot het buitengewone, het verhevene, het bovenmenschelijke mengelt het dra in de handelingen der menschen hoogere wezens, die gemeenzaam omgaan met de geliefkoosde helden: en deze ook verheffen zich aldus boven de gewone stervelingen; ja stilaan gaan goden en geesten en hunne daden zich schuilen in de grootsche gestalten der helden; en deze weleens omgekeerd, na jaren te hebben geleefd in de verbeelding van 't volk, wassen op tot halve goden. Was er ooit volk waar alle vereischten tot het ontstaan van een volksepos beter samentroffen, dan de Iraniërs? Eene jeugdig bloeiende natie, gevestigd in een heerlijk land, voortdurend in strijd tegen eene boven- of onderaardsche macht die zich veropenbaarde in den gehaten vijand, des boozen gunsteling; overleveringen en legenden die opstegen tot aan den oorsprong des tijds schier, steeds voortlevende in den mond van de heele bevolking, en waarin geschetst lag heel Iran's verleden met zijn bewonderde helden. Wat behoefde er nog meer? Een dichter, een geniale zanger, die in zich zou opnemen die sagen, die nog bezat een levendig geloof en een vurige bewondering voor 't verleden en zijne edele gestalten, en deze zangen en legenden als levende bloesems uit de ziel van zijn volk in zijn hart en geest zou laten opschieten tot {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} overheerlijke vruchten van den vaderlandschen bodem. Lang, lang zou men op dien gewenschte moeten wachten, dat zou Firdoesi zijn. Met dezen verplaatsen wij ons in eens tot in de 10e eeuw na Christus. Hoe nu die sagen en zangen zoolang onder 't volk in 't leven bleven is alleen uitlegbaar door heel bijzondere voordeelige omstandigheden. Van Iranië en zijn godsdienst immers zijn er boeken overgebleven, weleer als heilige boeken geschat en bewaard door de lichtvereerders: de boeken van de Zend-Avesta, voornamelijk geschreven door den godsdiensthervormer en stichter van 't Magdeismus, Zarathustra of Zoroaster. De tijd van dezes bestaan is niet aan te geven; maar allen die hem vermelden wijzen hem te huis in een ver verwijderd verleden, eeuwen en eeuwen vóór Christus: de meening als zou hij een vijf en twingtigtal eeuwen voor onze tijdrekening geloeid hebben wordt als de waarschijnlijkste aanzien, daar oude schrijvers als Plato en Plinius van hem gewagen als van een wijsgeer uit de meest verwijderde oudheid (1). Deze schriften nu bevatten benevens gebeden, godsdienstvoorschriften, verhalen over 't ontstaan der aarde en hare bewoners, ook nog geestdriftige mededeelingen omtrent oude koningen en helden, opgaven hunner luisterlijke daden en ondernemingen, lofredenen op hunne hoedanigheden en wondere werken; en zoo leefden samen met den godsdienst ook de oude helden bij 't volk voort; bij de namen die zij in hunne gebeden dagelijks uitstamelden, ontvlamde hunne verbeelding, en verrijkte en volmaakte die steeds wassende overlevering, en zoo rijpte onder de stralen der lichtende vuuraltaren die de biddende menigten beschenen die zonnebloem van 't iranische Epos. Zoo komt het ook dat alles wat buiten 't bereik der geheiligde boeken viel, ook niet de Perzische heldensagen heeft beinvloed: noch de bloeiende tijden van 't Perzisch {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} koningdom, noch de wapenfeiten van Cyrus, noch de macht van Darius en Xerxes: al die hooggewichtige punten der geschiedenis zijn als uit 's volks geheugen gedreven dat de tijden en personen in de Zarathustra vermeld heeft blijven herinneren en tot heldendichten heeft herschapen. En zoo nu ook die geliefkoosde oorkonden in 't eeuwenlange verloop van hun wassend en onbepaald bestaan aan wisselvalligheden en tegenkomsten onderworpen mochten zijn, ze hadden te diep wortel geschoten om ontlevendigd te worden, ze droegen te helderblijkond in hunne blijde ontwikkeling het getuigenis der hun toegewijde zorgen, der hun bestede liefde van 't volk om niet door alle moeilijkheden, door alle veranderingen op staatkundig en godsdienstig gebied te worden beschut als een kostbare schat, als een heilig erfdeel. Reeds in de zevende eeuw had koning Jesdescherd eene verzameling trachten te maken der bestaande legenden: hij belastte met deze taak zekeren geleerde, Danischwer geheeten, die de voornaamste sagen getrouw uit den mond van 't volk ging opnemen. Groote moeite kostte dit niet, want zij waren zoo in 't volk gedrongen, en maakten om zoo te zeggen 't erfdeel van de heele natie uit, dat ze bij dorpelingen en ongeletterden nog bloeiend voortleefden wanneer ze reeds lang bij de ontwikkelden waren verloren gegaan. Zoo hebben nog reizigers uit onze tijden tot nog toe onbekende sagen gehoord uit den mond van eenvoudige landbewoners, die betrekking hadden op de wondere wapenfeiten van Rustem, den voornaamsten held uit Firdoesi's ‘Boek der Koningen’ (1). Zoo zal het nu minder wonder voorkomen dat die oude zangen levendig waren gebleven eeuwen na Christus, als de Perzen, afstammelingen der oude Iraniërs, reeds tweemaal hunne taal hadden zien veranderen: van 't oorspronkelijke Zend, waarin Zarathustra's Avesta opgesteld is, in 't latere Pelwisch met het opkomen der dynastie {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Sassanieden (begin der 3de eeuw), en later na de verovering der Arabieren en 't indringen van Mahommeds godsdienstleer in nieuwer Perzisch (zevende eeuw). Het eigenlijke volk bewaarde die legenden, als we zeiden, volksdichters verwerkten ze in zangen en dit volkserf beschermden ze ijverig; het bevatte immers hun bloedeigen verleden, hun leven, hun strijden en trachten; het wees op een verleden te grootsch, te roemrijk dan dat ze het zouden kunnen verloochenen, zelfs in de meest voorspoedige jaren der Araabsche vorsten en Kaliefen die te Bagdad de kunsten en letteren aanmoedigden en de navolgingen der bloemrijke araabsche letterkunde invoerden. Ten anderen ook deze kunstminnende uitheemsche vorsten stonden dra in bewondering voor die schoonheid der verhalen uit 't Persisch verleden, zoodat deze van lieverlede de daarbij flauwe en eentoonige legenden over Mahomed en zijne eerste volgelingen verdrongen. Ook begunstigden de Kaliefen de beoefenaars der dichtkunst, en in hunne rijke pralerige hoven onderhielden zij eene dichterschaar. Jakub Ibn Laïs, die in de negende eeuw over Perzië regeerde, en zich van de Kaliefen van Bagdad onafhankelijk maakte, wilde het werk door Danischwer begonnen, doen voltooien; en vooral de daaropvolgende vorsten uit de latere dynastie der Samanieden, eveneens bekommerd om 't verleden van 't weder vrijgeworden Perzie te doen herleven stelden zekeren dichter, Dakiki, aan om uit de bijeengegaarde en nog bestaande legenden een groot gedicht op te maken. Deze begon het werk, doch werd vermoord als hij zoo wat duizend verzen had vervaardigd. Eenige jaren later steeg Sultan Mahomed I op den troon ('t jaar 997), en meer nog dan zijne voorgangers behartigde hij het ontwerp van een nationaal epos te vormen uit de oud Iranische sagen. Onder dezen machtigen vorst ook werd het Araabsch aan het hof vervangen door het Perzisch. Hij vergaderde alles wat nog van de Iranische oorkonden te vinden was, beloonde en begunstigde alwie zich om 't opsporen der oude zangen beijverde, en wanneer {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} hij nu al 't mogelijke bij de hand had, noodigde hij de talrijke dichters die hij aan zijn hof geroepen had, tot een wedstrijd in 't dichterlijk inkleeden dezer heldenverhalen. Edoch de uitslag voldeed hem niet, en hij wilde zijnen lieveling Ansari, die hoog begaafd was, de taak opdragen; edoch deze voelde zich daartegen evenmin opgewassen en stelde aan Mahmoed Abu 'l Kassim Manssur voor, den man die volgens hem alle vereischte hoedanigheden bezat voor dat reuzenwerk. Abu 'l Kassim Manssur - als Firdoesi bekend - werd geboren in 't jaar 940 nabij Tus, eene stad in Chorassan - 't land der zon - gelegen. Van zijn vader Fakhr Eddin Ahmed ontving hij eene welverzorgde opvoeding, en als jongeling reeds droomde hij de heldensagen van zijn vaderland in een dichtstuk te verwerken. Hij had zich de verzameling van Damischwer verschaft en had met onvermoeiden ijver de nog levende legenden gaan opzoeken bij 't volk, vooral bij de dorpshoofden, soort van burgervaders of heeren van te lande, door wier zorg zij 't best bewaard gebleven waren. Zijn grootsch werk had de dichter reeds aangevat toen luj, eenige jaren na den dood van Dakiki, gehoor gevende aan eenige vrienden, die zijn dichterstalent kenden, zich naar Gasna begaf, om met Mahmoeds goedkeuring 't werk van Dakiki voort te zetten. Slechts na lang trachten werd hij bij den sultan toegelaten, want de afgunstige hofpoöten poogden Ansari's aanbeveling te bekampen: doch eens dat Mahmoed eenige proeven van 's grooten dichters onvoltooid werk had ten gehoore gekregen was hij zoo verrukt van de kracht en de schoonheid dezer buitengewone poëzie dat hij hem den ‘Paradysche’ - Firdoesi - noemde, en hem verders opdroeg al de fragmentarische sagen in een werk te herscheppen. Nu stonden al de bijeengegaarde stoffen en brokstukken van zangen en verhalen tot 's dichters beschikking; in de nabijheid van 't paleis werd hem eene woonplaats toegestaan die met den koninklijken hof in verbinding was; en de dichter kon nu zonder stoornis {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn werk voltooien. Telkenmale een zang afgewerkt was ging Firdoesi hem voor zijn begunstiger lezen; en Mahmoed steeds meer met het gedicht ingenomen gaf last aan zijn vizier Hassan Maimendi voor ieder duizend dubbelverzen duizend goudstukken aan den dichter uit te keeren. Doch deze verkoos het heele loon in eens te ontvangen na 't voleindigen van zijn werk, om daarmede nabij zijn eigendom te Tus, eenen dam te kunnen bouwen, welks verwezenlijking hem een droom geweest was van af zijn jonge jaren. 't Werk dus ging voort naar wensch. Doch de dichter had te veel geluk; de nijd der hovelingen werd er door opgewekt, zoodat Firdoesi veel te lijden had gedurende de jaren dat hij aan zijn heldendicht werkte. Toch had hij het afgemaakt in 't jaar 1011, na twaalfjarigen arbeid en bood zich met zijn Schah-Name, zijn renzengedicht van 120,000 verzen, bij Mahmoed aan, om nu zijn loon te ontvangen. Hassan Maimendi, de Vizier, vergramd op den dichter, daar deze hem in zijn verzen niet genoeg geloofd had, raadde den Sultan niet zoo onmenschelijk verkwistend te zijn; een minder loon, een deel van 't beloofde was meer dan Firdoesi verlangen kon, meende hij. Mahmoed gaf hem gehoor, en liet den dichter door bemiddeling van zijn Vizier 60,000 zilvermunten overbrengen. Firdoesi was juist in 't bad als men hem van wege Hassan Maimendi de som kwam overhandigen. Verontwaardigd om dit achterhouden van zijn loon, deelde hij de gansche som uit aan de badbedienden en den waard, bij wien hij een glas bier gedronken had, en liet den Sultan melden dat hij niet omwille van geld of goud zijn gedicht vervaardigd had. Zulke handelwijze maakte in 't eerst den Sultan zoo razend, dat hij den vermetele wilde doen vertrappen onder de voeten zijner olifanten; doch zijn goede inborst haalde aldra de boverhand. Doch Firdoesi was te zeer gebelgd over dit snood bedrog aan hem begaan en verliet Gasna om er niet meer terug te keeren, na eerst tegen den Sultan een striemend spotvers geschreven te hebben, dat Ayaz, een gunsteling, twintig dagen na 's dichters vertrek den {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Sultan moest overhandigen. Dit gedicht is van ongemeene kracht en bitterheid en meesterlijk in zijn slag. Hier volgt de aanhef met eenige der treffende verzen: O aardbeheerscher Mahmoed, ja gij spot Met menschen, maar zult siddren eens voor God, Gij dacht: Niet een zou durven klagen Van mij, die hoog de krone drage. Doch mijn geest vergat gij, die als bliksem licht, Mijn woord dat snijdt gelijk een scherpe schicht. Ik ben geen weerloos lam, gelijk gij dacht, Maar 'k ben een leeuw, die naar zijn roofbuit smacht. De laster waagde 't bij u me aan te klagen, Als zou ik in mijn hart geen trouw meer dragen Aan Ali en den heiligen profeet, Doch 'k bleef ze trouw, wat men mij ook verweet. En liet gij ook het hoofd van 't lijf mij snijden Nooit zou ik aarzlen te eeren deze beiden: Al stampten me ook, als gij eens dreigdet, snood De voeten uwer olifanten dood Nog zou 'k dat lot in godvertrouwen blij Verdragen, doch van alle valschheid vrij. .................... Voor alle heerschers die ter aard' bestaan Zoo mag het luidop kondig zijn gedaan Dat ik die trouw aan mijn geloove bleef Mijn Schahname niet voor Schah Mahmoed schreef. .................... Eens zal ik, voor den eeuwgen stoel van God Gerecht en heilig, zwarte assche, tot Een droefnisteeken, strooiend op mijn haar Hem deze bede doen: ‘Die ziele daar Verbrand ze, o Heer, in 't eeuwig vuur, en wil geven Aan uwen trouwen knecht het eeuwig leven! (1)’ De Sultan verwoed bij 't lezen van dit wrekend gedicht zond boden om den dichter te vatten, doch deze was reeds buiten zijn bereik. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij begaf zich naar Bagdad bij den Kalief Kader Billa, die hem gul ontving. Hij verbleef eenigen tijd aan dezes hof en schreef daar verscheidene arabische en perzische gedichten. Wanneer Mahmoed 't verblijf van Firdoesi te weten kwam, eischte hij zijne uitlevering van den Kalief: deze bevreesd van den machtigen Sultan verzocht den dichter zich uit Bagdad te verwijderen; hij begaf zich naar Kuhistan; de gouwheer die hem reeds kende, onthaalde hem welwillend en trachtte den Sultan tot vergiffenis te bewegen. Hoe zijne bemoeiingen slaagden weten we niet; doch in allen gevalle bracht Firdoesi zijne laatste dagen door in zijne vaderstad te Tus. Zekeren dag, verhaalt men, dat hij daar rondwandelde, hoorde hij eenige verzen, uit zijn hekeldicht tegen den Schah, zingen, en was zoo getroffen door die plotse herinnering aan die bron van al zijn onheil dat hij in zwijm viel. Korten tijd nadien stierf hij, in 1020. De Scheik weigerde op 's dichters graf de gewone godsdienstplechtigheden to volbrengen, omdat deze de vuuraanbidders verheerlijkt en bezongen had; naar men zegt, had hij den daaropvolgenden nacht eenen droom waarin hij Fridoesi zag in 't paradijs, kostelijk gekleed en met eene kroon op het hoofd. Op de vraag van den Scheik hoe 't mogelijk was dat iemand die in 't slecht geloof geleefd had zoo kon beloond worden, antwoordde de paradijsbegeleider: ‘Tot belooning dezer verzen die hij tot Godes lof heeft gezongen: ‘Het hoogste op de wereld, en het diepste zijt ge; Ik weet niet wat gij zijt; maar wat gij zijt, dat zijt ge.’ Ondertusschen was de Sultan ook tot inkeer gekomen, en wilde zijn onrecht herstellen: hij had de verschuldigde belooning benevens vele geschenken naar den dichter afgezonden; en juist als zijne boden te Tus aankwamen trok Firdoesi's lijkstoet langs de andere poort de stad uit. De dochter van den overledene wilde de schatten niet, en men gebruikte ze om den dam te bouwen dien de dichter gedurende zijn leven zoo vurig gewenscht had. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Is men niet genegen in zoo 'n fier en ongelukkig leven, het beeld te zoeken van het weedomsvolle leven der hoogstrevende genieën? Een leven, dat zelf schoon als een dichtstuk is, van een mensch door onheil en verdriet bestormd als zoovelen die boven alle anderen schoon zijn en verheven? (1) ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Plaatsnamen Knesselare (Oostvl.), Klessenare (op Kortrijk) Van Knesselare vind ik de volgende oude vormen: Ten jare 1180: Gillo de Klisnara (Van Hollebeke: L'Abbaye de Nonnenbossche, blz. 63). Ten jare 1189: Willelmus de Clesnar, en Balduinus de Clesnar (Serrure: Cartulaire de Saint-Bavon, blz. 68). In 1192: Balduinus de Knesslera (ib. blz. 70). In 1216: Willelmus presbyter de Clesnar (ib. blz. 96). Omtrent 1220: Kneslair (ib. blz. 110). Zoodat Knesselare wel zou kunnen eene wijziging zijn van Klessenare. Dit vermoeden wordt zekerheid, wanneer men beschouwt dat er een werkelijk Klessenare bestaat, te weten op Kortrijk buiten. Daarover leest men bij Fr. De Potter, Geschiedenis der stad Kortrijk, 1e bd., blz. 254: ‘De Heerlijkheid of 't Goed te Clessenare, ook Groot Clessenare geheeten, naar de familie van dezen naam, die te Kortrijk reeds ten jare 1391 gevestigd was. Daneel van Clessenaere wordt vermeld in de stadsrekening over dit jaar. Een andere Daneel was in 1465 en nog in 1470 (en ook in 1474) eigenaar van het leengoed,... ten jare 1494 vinden wij als eigenares Barbara van Clessenaere...’ In de XVIIIde eeuw (ib. blz. 255) wordt gewag gemaakt van een ander heerlijk leen, genoemd Klein Clessenaere. Nu is (Groot?) Klessenare ‘eene hofstede bezuiden de klak- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} kaardsbeek, tusschen den Zwevegemschen steenweg en den voetweg naar de kapel ter Bede’. (Th. Sevens, Geschied- en Oudheidkundige kring te Kortrijk, Bulletijn, 1908-1909, blz. 273.) Of de heerlijkheid Klessenare inderdaad haren name aan de familie van Clessenaere te danken heeft, dat mogen de geschiedschrijvers onderzoeken. In alle geval is dit wel mogelijk en zelfs waarschijnlijk, alsook dat deze familie haren name uit Klessenare = Knesselare medegebracht heeft. Wat er van weze, in mijne oogen zijn Knesselare en Klessenare identisch; en, gezien de oude vormen Klisnara, Clesnar, ware het moeilijk deze vereenzelviging in twijfel te trekken. Waarom echter is Klessenare overgegaan tot Knesselare? Dit is zeker een ongewoon verschijnsel, - ongewoon wellicht omdat er naar alle waarschijnlijkheid geen tweede woord bestaat, dat tot dezelfde wijziging kan aanleiding geven. Ik veronderstel dat -nare vervangen is geworden door den uitgang -lare, naar het voorbeeld van zoovele plaatsnamen die eindigen op -lare; en dat daarop de n van -nare de plaats ingenomen heeft van l in kless-, De eerste verandering, van -nare in -lare, is een voorbeeld van analogische uitbreiding, beantwoordende aan onze natuurlijke zucht tot eenvormigheid; aanveerdt men echter deze eerste verandering, dan volgt de tweede, van kless- tot Kness- om zoo te zeggen met noodwendigheid. Kless- is men reeds bij een eerste opzicht genegen te verbinden met klis, wvl. klesse, waarnevens klit of klitte, op de volgende wijze verklaard in Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal: ‘Een plantengeslacht, tot de familie der samengesteldbloemigen beboerende, waarvan drie soorten in Nederland in 't wild gevonden worden (lappa)’. Het middelnederlandsch heeft de vormen classe, clesse, clisse, clette, clitte; het oudhoogduitsch chleta, chletta, vr. en chletto, m. Wij hebben hier het onderling verband dezer vormen niet te onderzoeken, noch ons om de oorspronkelijke gedaante, b.v. van klis, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} klesse te bekommeren: zeker was er in de ontwikkeling van het woord een tijdstip, dat kliss- en kless- bestonden, en dat is voldoende, uit een praktisch oogpunt, om deze als grondvormen aan te nemen, daarbij opmerkende dat i en e, van de vroegste tijden tot beden toe, met elkander konden afwisselen. Men lette op het ohd. zw. m. chletto nevens het vr. chletta. In het mndl. is clesse vr. en beantwoordt aan een oudnederfrankisch *klessa; doch soms ook m., en dat wijst op een oudfr. zw. m. *klesso, waarvan het bestaan nevens klessa ons niet meer behoeft te bevreemden dan het neven eenander bestaan van ohd. chletto m. en chletta, vr. *Klesso, zw. m., wordt ook gevorderd door Teuth.: Clessen of cletten, lappa, carduus. Cletten beantwoordt aan ohd. chletto, immers in de jongere duitsche taal, ook wel in de aangrenzende dialekten, is de n der zwakke verbuiging uit de Casus obliqui ook in den nominatief gedrongen. Dit is het geval met znww., als: nhd. Balken, mhd. balke, ohd. balcho; Ballen, balle, ballo; Bogen, hoge, bogo; Braten, brâie, brâto, en menigvuldige andere. Welnu, indien het kleefsche cletten opklimt tot *kletto, dan komt het synonieme woord clessen noodzakelijk ook voort van een ouder *klesso. Ohd. chletto, of eer een nederduitsche vorm *kletto leidt tot een middellatijnsch znw. casus rectus, cletto, casus obliquus clettone, hieruit het ofr. cleton en gleton, later verkleinwoord gleteron, en een volksetymologische vervorming gloton, waaruit het hedendaagsche glouteron ‘nom vulgaire de la bardane et du gaillet’. Dit ingezien, hebben wij het recht te veronderstellen dat klesso ook aanleiding gegeven heeft tot een mlat. clesso, clessone, waaruit, mits den collectiefuitgang -aria, een woord *Clessonaria (*Clissonaria), met de beteekenis van eene met klissen of klitten begroeide plaats. Op dietschen bodem moest dit regelmatig overgaan tot Klisnara (of -nere), Clesnar, Klessenare, en, mits omzetting der vloeiklanken, Knesselare. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Dezelfde ontwikkeling hebben wij in Cressonnière. In het ndl. bestaat de plantnaam kers, onder kerse, wvl. kerse, karse, kresse, uhd. kresse, ohd. Chressa, vr., en Chresso, zw. m. Uit ohd. Chresso, of liever uit een nederduitsch *kresso, zw. m. (waarschijnlijk uit eenen germ. stam krasjôn-) komt, door middel van het mdlat. Cresso, Cressone, (bij Dn Cange), het fr. Cresson. Hieruit Cressonnière, = ‘endroit humide où le cresson croît en abondance’, en de plaatsnaam La Cressonnière, c. Orbec, ar. Lisieux (Calvados). Door deze zekere etymologie wint de voorgestelde verklaring van Knesselare = Klessenare niet weinig aan waarschijnlijkheid, zoowel voor wat aangaat de beteekenis van het woord, als voor wat aangaat zijne wording en vorm. Adzo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Langs stille Paden, door Armand van Veerdegem. - Met voorwoord van Caesar Gezelle. Kortrijk, Vermant, 1910. Prijs: 2 fr. 'k Geloof dat dit boek komt van een geestelijk broeder, maar 'k weet zeker dat het van een dichter is. Van een dichter niet met machtige verbeelding, ook niet met hoog-opvoerende begeestering, wel met het teeder-lief gevoel van een stille, alleenig coutempleerende ziel, die door God werd geschapen, ontvankelijk voor hooger indrukken die een gewoon mensch niet vermag te doorvoelen. Die indrukken heeft de dichter opgedaan uit de beschouwing der 15 mysteriën van den Rozenkrans, die hij Maria toewijdt als een tuil witte, roode en gele rozen, verder ‘langs weg en baan’ en ‘bij regen en zonneschijn’ in zijn leven. En dit alles schijnt zoo waar, zoo echt-doorleefd en bekoort u in de keurige, goed-bevattelijke beeldspraak van een sierlijke, welluidende taal. Er komen, vooral in 't derde deel godsdienstige klaagdichtjes in voor (b.v. ‘Verzuchting’, ‘Calvarië’ e.a.) zooals er bij ons alleen uit de kinderlijk-vrome ziel van G. Gezelle opwelden, en ‘Chimeria’ is een juweeltje in zijn slag. Alwie boven den sleur der alledaagschheid met zijn ziel wil vermeien in een hoogte waar 't niet duizelingwekkend is te staan, maar waar de dampkring vrijer en reiner is, zal er zich waarlijk om verblijden dat deze lang verborgen verzen ‘'t geheim van hun bestaan’ verloren hebben. Op den hoop toe nog prachtig uitgegeven. Arth. Coussens {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Donkerklokke (1) ALS Vrouw Weyn nog kind was, werd ze door haar grootmoeder benauwd gemaakt van de donkerklokke. De andere moeders deden 't ook. Al de kinders, die 's avonds als 't donker was op de straat kwamen, werden opgepakt door de donkerklokke die toen door de lucht vloog, en meêgevoerd naar een hoogen berg, zoo hoog tot tegen de wolken. 't Woonde daar een vogel die al de kinders op at. Als Vr. W. grooter werd, vertelde heure grootmoeder over den oorsprong der donkerklokke. Toen grootmoeders moeder nog leefde en zij een kind was, waren zij op een helle donkeren avond buiten. Op eens hooren zij boven hun hoofd een geruchte lijk van eene groote bel of kleine klok. Van daar schrik, en geloop naar binnen, iedereen komt buiten, de gebaren ook, de straat staat in rep en roer daar het geklingel en gebel altijd aanhoudt. 's Anderendaags weêrom 't zelfde, en alzoo verschillige avonden te reke. Daar het volk in dien tijd zeer bijgeloovig was, werden er alle schrikkelijke dingen uit voorspeld: oorlog, pest en dieren tijd. Dat heette nu de donkerklokke. - ‘Maer eyndeling kwam het uyt wat dat de donkerklokke was. Een guyt van een boerenzoon wist eenen grooten uyl slapen, had hem gevangen gemaekt en een groote bel aengedaen; dan laten vliegen voor de grap.’ Nu 't kwam uit en de menschen om hunne kinders van de straat te houden 's avonds, spraken voort van de donkerklokke.... Vr. Weyn Weet er niemand meer van de donkerklokke? {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vogelenzang Wat 't Pieterkoningske in den winter zingt: Vie van de liberteit, vie van de liberteit! O ongelukkige jonkheid! Als 't koningske uytleidt: Pliezier, pliezier, de jonge keuningen Die zijn weer hier. De nachtegael: Mijn wijveken, mijn wijveken, Die is ziek, zieke, ziek. Zij sukkelt altijd, altijd. Zijn oudste deuntje: Waer zal ik mijn nestje gaen draeien, draeien; In eenen doornen struyk, struyk. De kwade jongens die trekken mijn nestje uyt, uyt, uyt. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 9. In Bloeimaand, 't jaar 1910. De Forestiers van Vlaanderen (Vervolg van bladz. 81-87). ONDER de geschiedbronnen en schriften betrekkelijk de zoogenaamde forestiers hebben we vooreerst in de IXde eeuw (853-875), een tiental oorkonden, waaruit blijkt dat er in die jaren een graaf Ingelram heeft geleefd die in hoog aanzien stond bij koning Karel den Kale en een groote rol heeft vervuld in de toenmalige Karolingische twisten; een Ingelram, vermoedelijk dezelfde, die het grafelijk gezag uitoefende over verschillende gewesten alhier. Dan komen de Kloosterannalen uit de XIde eeuw. Ofschoon hunne gegevens niet allen stipt nauwkeurig zijn, toch bezitten deze annalen een groote geschiedkundige waarde. In de Annalen van Vormezeele (Annales Formeselensis) lezen we op 't jaar 817: Lidricus comes obit et Harlabecce sepelitur, Graaf Lideric overlijdt en wordt begraven te {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Harelbeke. En op 't jaar 877: Balduwinus, filius Audacri, obiit, Boudewijn, zoon van Audacer, overleed. In de Annalen van Sint-Pieters op Blandinium bij Gent (Annales Blandiniensis) staat er op 't jaar 836: Lidricus comes obiit, Graaf Lidiric overleed. De woorden et Arlebeka sepelitur, en hij wordt begraven te Harelbeke, zijn daar achterna bijgevoegd geworden. Op 't jaar 840: Sub Audacro abbate vel comite, onder het bestuur van Graaf Audacer, wereldlijke abt. Doch, deze woorden staan geschreven op eene uitschrapping door een hand uit de XIIIde eeuw. Op't jaar 856, doch insgelijks op een uitschrapping en van dezelfde hand: Sub Inghelramno abbate vel comite, onder Ingelram, graaf-abt. Op 't jaar 875: Hludovicus, suadente Inghelramno abbate, regnum vastat, Lodewijk, op het aansporen van abt Ingelram, verwoest het rijk. Op 't jaar 862: Judith secuta est Baldwinum ferreum, filium Audacri, Judith volgde Boudewijn den IJzere, zoon van Audacer. Met den aanvang der XIIde eeuw komen de Kronijken te voorschijn. Eerst de Grenealogia comitum Flandriae van omstreeks 1111, opgesteld in Sint-Bertensabdij. ‘Lidricus Harlebeccensis comes genuit Ingelrannum. Ingelrannus genuit Audacrum. Audacer genuit Balduinum ferreum, qui... Graaf Lidricus van Harlebeke teelde Ingelrannus. Ingelrannus teelde Audacer. Audacer teelde Balduinus den IJzere.’ (1) Deze woorden werden eenige jaren later overgenomen door Lambertus, kanonik van Sint-Omaars, in zijn Liber Floridus. Deze echter voegt er nieuwe bijzonderheden bij, waarschijnlijk uit zijn verbeelding getrokken. ‘Karolo Magno regnante in Francia, Lidricus Harlebeccensis {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} comes, videns Flandriam vacuam et incultam ac nemorosam, occapavit eam. Hic genuit... Onder de regeering van Karel den Groote in Frankenrijk, graaf Lidricus van Harelbeke, ziende Vlaanderen onbewoond, woest en beboscht, nam er bezit van. Deze teelde...’ Het werk van Lambertus werd benuttigd door een anderen monnik van Sint-Omaars in de Flandria generosa. Deze op hare beurt, op het einde der XIIde eeuw, herwerkt en gewijzigd, staat bekend onder den naam van Flandria generosa interpelata. Daar treffen we een nieuwe bijzonderheid aan, betrekkelijk Lyderic, te weten: dat hij de eerste graaf van Vlaanderen was: primus in ea [Flandria] comes existens. Deze tekst diende tot bron aan Andreas Silvius, prior van het klooster van Marchiennes, voor zijn Historia regum Francorum (omstreeks 1200). Volgens Silvius, hebben de voorzaten van Boudewijn den IJzere, Vlaanderen beheerd niet als graven, maar als Forestiers van den koning van Frankrijk: Flandria, eo tempore,... a forestariis Francorum regies regbatur. Horum Lidricus Harlebeccensis et Inghelrannus, filius ejus, et Audacer, filius Inghelranni... rectores Flandriae fuerunt, nec tamen comites vocabantur. De voorstelling van de eerste beheerders van Vlaanderen als forestiers werd al spoedig verspreid. Vincent de Beauvais, Jacob van Maerlant en andere kronijkschrijvers uit de XIVe eeuw, hebben den tekst van Silvius bijna letterlijk overgenomen. Een monnik van Sint-Bertens. Johannes Longus, bijgenaamd Iperius, heeft insgelijks dit uittreksel uit Silvius in zijn Chronica Monasterii Sancti Bertini (1380-1383) gevoegd, doch hij heeft het naar zijn zin willen verbeteren en de geschiedenis van Lyderic van Harelbeke met allerhande nieuwe bijzonderheden verrijkt. Volgens hem, was Lyderic geen forestier. Hij was een dapper ridder en stamde af uit het koninklijk huis van Portugaal. Nadat zijn ouders tot den Mahomedaanschen godsdienst overgegaan {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, bleef hij getrouw aan het christen geloof en kwam zijn zwaard ten dienste stellen van Karel Martel en van Geeraard van Roussillon. Karel de Groote schonk hem tot belooning het erflijk bezit van het land van Vlaanderen. Aldus werd hij de stamvader van de graven van Vlaanderen. Uit zijn huwelijk met de dochter van Geeraard van Roussillon, had hij een zoon, Ingelram, die hem opvolgde in Vlaanderen. Deze werd begraven naast zijn vader te Harelbeke, en had tot opvolger zijn zoon Odacer, die ook te Harelbeke begraven ligt. Alle drie hebben ze Vlaanderen bestuurd, doch niet als graven... Eerst op het einde der XVde eeuw komt de legende van Lyderic van Buc en de andere forestiers, voorgangers van Lyderic van Harelbeke te voorschijn, te weten in het begin van een latijnsche kronijk: Cathologus et cronica et principum ac comitum Flandriae et forestariorum, die niets anders is dan de Flandria generosa, voortgezet, gewijzigd, uitgelangd en met allerhande verdichtselen opgeluisterd. Wie er de schrijver van is weten we niet. Hoe de geschiedenis van Lyderic van Buc daar in kwam, waaruit ze getrokken, wanneer en hoe ze ontstaan is, valt moeilijk vast te stellen. de Saint-Leger heeft daarover een meening vooruitgezet, die als waarschijnlijk, doch niet als zeker mag aangenomen worden. Dit diende wel eens nader te worden onderzocht. Volgens hem zou deze geschiedenis voor het eerst opgesteld zijn in het Vlaamsch, waarschijnlijk door een vlaamschen monnik. Welnu de oudste vlaamsche kronijk, waarin die geschiedenis voorkomt is de Chronike van Vlaendre (handschrift der boekerij van Dowaai) opgesteld omstreeks 1480. Dit zou dus het tijdstip zijn van de eerste verschijning van de legende van Lyderic van Buc. Inderdaad, in geen enkele voorafgaande wordt daarvan melding gemaakt. Deze legende - altijd volgens de Saint-Leger - staat niet in verband met bestaande ridderromans, maar is louter uitvindsel, ontstaan in de verbeelding van den schrijver, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} die wellicht eenige letterkundige kennissen bezat en alzoo zekere personen als Geeraard van Roussillon, Gratiana en andere, wier namen wel bekend waren, heeft weten te passe te brengen. De legende was, naar het inzicht van den schrijver, niet een geschiedkundig, maar wel een letterkundig verhaal, bestaande op zijn eigen, onafhankelijk van eenige kronijk. Dit verhaal werd naderhand in 't latijn overgezet en met eene nieuwe gebeurtenis verrijkt, te weten de geboorte van Lyderic in het bosch van Buc. Dit latijnsch verhaal (handschrift der Nationale Boekerij van Parijs) heet Catalogus, cronica et principium comitum Flandriae et forestariorum ejus. Het is nog steeds een afzonderlijk verhaal dat eindigt aan Lyderic van Harelbeke. Wat is er toen gebeurd? Het verdichtsel over Lyderic van Buc heeft men genomen voor ware geschiedenis en er een aanvulling in gevonden voor de Flandria generosa. De twee teksten werden aaneengelascht en maakten te zamen een nieuwe kronijk uit. De titel van den roman van Lyderic van Buc werd behouden, mits het woord principium, dat, nu geen reden van bestaan meer hebbende, principum geworden is. Zoo is het waarschijnlijk ook gegaan voor den tekst der Vlaamsche kronijken van dien tijd. Hoe het zij, voortaan zal de Catalogus tot bron dienen van al de latere vlaamsche, fransche en latijnsche kronijkschrijvers, tot dat Oudegherst in zijn Annales de Flandres (omstreeks het midden der XVIe eeuw), den Lydericroman en de geheele forestierslegende zal volledigen en een vasten, blijvenden vorm geven, zooals ze sindsdien verspreid en tot ons gekomen zijn. ('t Vervolgt) E. Van Cappel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Een liedje van den klompenmaker IN 't huisje... vrij van guren wind, Daar botst mijn hamer blij gezind, Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, Dat 't zweet mij op de wangen staat. En 't einden... 't einden 't lange jaar Staan vele klompjes klaar. In 't huisje... valt het werk mij zoet. Terwijl door 't hout mijn beitel wroet, Zing ik dat 't ketst op d'houten wand En dreunt al over laan en land. En geef den blok Van dokke... dok Maar helder op den kop. En 't einden... 't einden 't lange jaar Staan vele klompjes klaar. In 't huisje... daar, in ons paleis, Wij leven er in vreê en peis. Mijn vrouwken is er koningin, Ik, koning van 't klein huisgezin, En geef den blok Van dokke... dok Maar helder op den kop. En 't einden... 't einden 't lange jaar Staan vele klompjes klaar. In 't huisje... mocht ik lange toch Mijn klompjes hout bewerken nog; Want, weet het, met mijn schamel loon Leeft heel het klompenmakers woon. En 't einden... 't einden 't lange jaar Staan vele klompjes klaar. Brugge, 1-2-10. Bertholf Biekens {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud Vlaanderland (1) I. Obanghi of Jongsteentijdsch Vlaanderland. WIJ zijn in 't jaar 1184 vóór Christus, 't jaar dat de grieksche helden Troja verwoest hebben, in den tijd dat de rechters in Israël regeerden en bevinden ons in 't jongsteentijdsch bodemdorp, dat op de zachte helling van eenen heuvel gelegen is, niet ver van de bron der beek, welke de Kelten, de latere bewoners der streek, de Deva zullen noemen. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Heden zijn de mannen op jacht; zij jagen de wilde ossen, welke in de wouden en de moerassen verkeeren, en waardoor de beek haren kronkelenden loop vervolgt. De vreemde koopman, die in het dorp aangekomen is, wandelt rond, tusschen de hutten, die hier en daar verstrooid liggen; daar de mannen afwezig zijn, kan hij vandaag zijne waren niet verwisselen. In goudrooden glans rijst de zonne in de grijsblauwe lucht, die in 't verschiet boven den heuvel tintelt, welke recht over 't dorp gelegen is. Voor den ingang harer hutte, zit eene vrouw, een groot stuk grijzen keisteen, op eenen wrijfsteen te slijpen. - Wat dunkt u van den klomp, welken uwen man gekocht heeft? vraagt de koopman... Hoevele splinters hebt gij eruit gekloven? - Drij, heer Dingo, antwoordt de vrouw. Dit stuk hier zal ik tot eene schoone bijl bewerken. Van de twee andere, zal ik dolken slijpen... Van de twee andere, kan ik nog een aantal messen en mijn man eenige pijlspitsen scherpen. Ik moet mij haasten. Mijn man heeft zijne steenen bijl verloren en zijne bijl in herthoorn verbrokkelt van dag tot dag. - Hoe is dit voorgevallen? - Hij heeft zijne prachtige bijl, naar eenen wilden os geslingerd; zij is in 't struikgewas gevlogen en ergens in 't modder eener beek verzonken... Onze mannen hebben geen geluk meer op de jacht... - Hoe zoo? Zijn zij niet altijd even rap om 't wild te vervolgen, even behendig om 't wild te schieten of te vangen? - Ja vlug genoeg, herneemt de vrouw; maar wat kan dat baten, als kruipdier en wormgespuis tegen ons spoken? - Waarbij komt dat? - Ik durf het niet luid zeggen, heer Dingo.. Onder ons gezeid, al die ongelukken komen over ons dorp, sedert dat de mannen opgestaan zijn, tegen Obanghi, onzen goeden hoofdman!... {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het is den eersten keer, dat ik als koopman uw dorp bezoek... Wat is er met dien hoofdman gebeurd? - Eenige mannen zijn uit haat en nijd tegen hem opgestaan.. Ze hebben geheel het dorp medegesleept en oproerig gemaakt... Dan wierd de hoofdman als slaaf aan vreemde kooplieden verkocht. Nu spijt het hun, onder den dwang van Potang, den nieuwen hoofdman!... Eene andere vrouw verschuift het dierenvel, dat aan den ingang harer hutte, tot deur dient, steekt het hoofd uit en roept: - Kiwa, hebt gij geenen rieten steel om eenen pijl te maken? - Ja, antwoordt de vrouw met dewelke de koopman daar spreekt.. Ik heb er nog eenige... Ik kan u eenen leenen. - Ik ben verwonderd, herneemt nu deze vrouw welke den rieten staf bekomt, of het mij lukken zal... Ik heb het reeds zoo dikwijls beproefd. Mijn man beschimpt mij altijd, omdat mijne pijlen slecht gemaakt zijn. - Ik zal u helpen, spreekt de koopman... Zie hier, met mijn mes, snijd ik eene spleet... Waar is uw pijltop? Gij hebt hem lang en nootvormig gescherpt... Ook goed... Doch met vleugels, als weêrhalen, houdt hij toch beter... Zie hoe ik hem in de spleet vastmaak.. Waar is uw pek? Geef mij eene zenuwpees... Zie eens nauwkeurig, hoe ik de pees in het vet dop en ze alsdan rondom den pijltop wind, om het steentje aan het riet vast te maken. - Ja, ik zie het; maar 't slaat ons al tegen, sedert eenigen tijd... - Hoe zoo? - Al de ongelukken komen over ons, sedert dat Obanghi weg is... Hadden onze mannen hem weder... Ze zouden hem op hunne handen dragen... - Uwe hoofdman ziet er toch goed uit, zegt de koopman; wat hebt gij over hem te klagen? - Dat ware te lang en te gevaarlijk om te vermelden, wedervaart de vrouw; vraag het eens aan de mannen en ze zullen u wel bescheid doen. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan stapt de koopman verder. - Hoe is de oogst gelukt? vraagt hij aan eene andere vrouw. - Tamelijk, antwoordt de vrouw.. Kom eens binnen, ik zal u mijnen voorraad toonen. De koopman treedt in de hut; de vloer van gestampte leemaarde, ligt twee, drie voeten dieper dan de bodem van het dorp; de wanden der hut bestaan uit boomstammen, die in eene ronde geschikt zijn en al boven elkander vervoegen, om eene kegelwendige hut te vormen. Al binnen zijn de wanden met leemaarde bestreken en met eenige gele en roode strepen beschilderd; al buiten zijn zij met riet en strooi bedekt en al onder met graszoden dichtgemaakt en vastgeleid. Nu toont de vrouw haren voorraad koorn, die in kruiken staat; strepen van duimprenten en wolventandkerven versieren de kruiken, die van bruine aarde, met steengruis vermengd, gebakken zijn... De vrouw giet het koorn op den ligsteen; dan grijpt zij den beweegbaren handsteen en wrijft hem weg en weder, om het graan te verpletteren en te malen. Aan de wanden der hutte, hangen werktuigen en wapens.. - Uw man is wel voorzien, spreekt de koopman... Hier zie ik eene schoone bijl in herthoorn... Hij heeft erin gelukt, eene opening, door den herthoorn te booren, om den steel erin te steken... Hier is een prachtig mes, in doorschijnenden keisteen... - Met eene fijne zenuwsnaar, heb ik dit mes aan de handhaaf vastgebonden, zegt de vrouw, 't is een zwaar stuk arbeid geweest... Andere vrouwen zijn bezig met huiden te reeden van herten en wilde ossen, welke men op de jacht geschoten heeft, of vellen te schrepen van schapen, geiten of peerden, welke de jongsteentijdsche lieden kweeken... Zij schrepen ze met ronde keimessen en overstrijken ze met ribben van ossen of peerden.. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Weken op weken kloppen en kleunen, wrijven en slijpen, reeden en schrepen zij aan denzelfden arbeid.. *** Nu wêerhelmt vrolijk hoorngeschal in de paden, welke het woud doorkruisen, die rondom het dorp gelegen zijn en de mannen komen terug van de jacht. Op hun hoofd zwaaien zij de bonte vederbossen die in hunne donkere haarlokken gevlochten zijn; veelkleurige tooverteekens zijn, op hun bruin gelaat geschilderd, op armen en beenen ingedrukt: hunne zwartachtige oogen zien er wild uit in dit ontsierd aangezicht; snoeren van wolventanden hangen aan hunnen hals en, kleederen van dierenvellen met zenuwsnaren genaaid bedekken hunne beenderige lidmaten. Tot welk volk zij behooren, welke vóórindogermaansche taal zij spreken, is onbekend, doch hunne ronde koppen, hunne bruine wezenstrekken, hunne sombere oogen en hun donker haar vertoonen wellicht eenig mongoolsch verwantschap.. Dingo verwelkomt de jagers, die elk met hunnen buit geladen, naar hunne hutten trekken; het vleesch zal hen spijzen; de herthoorns en de beenderen zullen hun bijlen, houweelen en priemen verschaffen; 't merk der beenderen zal hun geliefkoosd voedsel uitmaken. Wederom dreunen de klanken des hoorns van den wilden os boven het dorp, om de stamgenooten tot het spel te dagveerden en wilde vreugdekreten weêrklinken om de uitnoodiging te begroeten... Vrouwen en kinderen loopen naar de opene plek in het bosch, om de spelen te aanschouwen, waarin de mannen naar de prijzen zullen dingen, eenen steenen bijl of eenen fijnen pijltop. Ze schieten met den boog, naar eenen boekboom en de scherpe pijlen doorbooren de gladde schors. Mingo, de zoon van den hoofdman, zegeviert in den wedstrijd en heeft den boom, van op den versten afstand getroffen. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} - Op uwe reizen, hebt gij ook wel aan spelen deelgenomen? vraagt Siwang, een ouderling, die over 't spel, als rechter bestemt. - Ik ben in 't spel niet gansch onhandig, antwoordt Dingo, de koopman, terwijl hij den boog grijpt, dien Siwang hem aanbiedt en plaats neemt om te schieten. - Van zoo ver, zult gij het doel niet treffen, roepen eenige mannen. Dingo spant den boog; suizend vliegt de pijl door de lucht en de scherpe top snijdt diep in de peel van den boomstam. De mannen juichen en nu vangt het spel aan met de zware steenen, welke men opheft en om ter verst slingert. Met flinken arm en statigen zwaai, werpt de koopman, die met Mingo worstelt, den zwaren steen en tegen hem moet Mingo den strijd opgeven, evenals in 't werpen van de keisteenen werpspies naar het doel. Mingo wordt nijdig; hij kan zijne afgunst niet verbergen. De stamgenooten hebben zijne pogingen met luide kreten toegejuicht en nu moet hij voor eenen vreemdeling onderdoen en zijne eer van eersten en behendigsten speler verliezen! - Den laatsten kamp zullen wij aangaan, mort Mingo; de loopstrijd zal over ons beslissen... De renbaan is met hinderpalen bezet en de snelloopers moeten ook in het springen, hunne spierkracht en hunne vlugheid doen blijken. Velen zetten uit; na eenigen tijd, begint hier en daar een looper voor eene hinderpaal te wijken en welhaast zijn de vlugste loopers en de flinkste springers aan het hoofd: allen vooruit, wipt Mingo, met krachtigen sprong, over de hoogste touwen, die tusschen de boomen gespannen zijn. Nog eenen zwaren sprong zal hij wagen, over de laatste hinderpaal, welke men zelden of nooit overwint; met vonkelend oog, aanschouwt hij de afmetingen; met jagenden boezem, neemt hij den korten haal, maar terwijl zijn {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} voet blijft haperen en dat hij in 't gras rolt, springt de koopman met zwierigen wip over de touw en zegeviert onder 't woest geroep van de jubelende menigte. Mingo kan zijnen toorn niet bedwingen; hij grijpt de steenen bijl van eenen zijner makkers en nadert den vreemden koopman, met dreigend gebaar. Eer iemand hem kan tegenhouden, verheft hij den arm, om met het vreeselijk wapen, zijnen tegenstrever het hoofd in te slaan. De vreemde koopman, die de gebaren van zijnen vijand gezien heeft, wijkt met den rug tegen eenen boom, rukt de tooverteekens af, die op zijn aangezicht kleven en roept uit: - Mannen!.. Ik ben Obanghi, uw hoofdman! De vreemde kooplieden, aan dewelke gij mij verkocht hebt, hebben mij goed behandeld en mij mijne vrijheid terug geschonken.. Indien gij mij haat, indien gij met uwen nieuwen hoofdman, gelukkig en voorspoedig zijt, slaat mij dood.. Is het anders; betreurt gij mij; zijt gij weder, mijne trouwe mannen, mijne dappere strijdgenooten, zoo erkent uwen hoofdman, die u veel wild op de jacht en veel koorn in den oogst zal verschaffen! Eenige mannen hebben reeds Potang en Mingo gevat en buiten verweer gesteld. Luide toejuichingen onthalen de woorden van Obanghi en met zegevierenden tocht, wordt de hoofdman naar het dorp geleid, waar tot laat in den avond een groot vuur laait, tusschen de spookachtige schaduwen der dansers, die in den rooden gloed, met zwarte schemeringen op de wanden der hutten wemelen... Juliaan Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit ouden Tijd IN wilde oer-woestheid sloeg ons land dan nog zijn vlakten Met vale vlekken van moeras en modderpoel En donkre wouden die hun groei groot opentakten Waar diergebrul in huilde en bruischend stormgejoel. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een eenzaamheid die trof met bang ontzetten, Te wreed en te akelig was die verlatenheid. Een burcht stond hier en daar op hoogten te beletten Dat liefde en vrijheid hier ooit werden ingeleid, Een burcht steeds eeuwig sterk, met logge muurgevaarte, Met torens en kanteel en krijgswacht die daarop Te loeren uitlag door en boven 't woudgeblaarte Of menschen kwamen met een krijgsvaan liefst in top. En door de bosschen klonk dan schellend de oorlogshoren. Met opgetrokken brug stond kampgereed het slot Ter zelfverdediging, maar ook hoe lang te voren Verlangde men er zoo het wildste moordgenot! Dan lagen lijken neer en vreugde juichte op lijken. En in de burchten hield men om den zege feest En loerend lag dan weer de krijgswacht uit te kijken, Fier op den zege die zoo bloedig was geweest. En heerlijk was 't een lust in de ondoordringbre wouden Te stroopen en dēs nachts er d'armen mensch te slaan, Vol wee en doodangst hem in duistre krocht te houden En hem te dooden om hun macht te doen verstaan. Zong de eerste minnestreel bij de open haardvuurspranken Hun later 't heldenfeit van krijg en avontuur, Begleidend 't nu en dan met zang en vedelklanken, Van Alexander en van Troje en vorst Arthur En Parsifal en die op wijde wereldtochten In 't strijden zochten naar den schat van 't heilig Graal, Bewondrend sloeg hun hart slechts voor die winnen mochten. En klaagde in 't stille dan der spokerige zaal De vedel 't droevig lied van arme trouw en minnen, Dan slopen 't ridderhart, aan meelij ongewoon, Voor 't eerst verteedering en zachter liefde binnen. Maar stoer bleef nog hun hart en wreed hun rooverwoon. En 't duurde nog een tijd dat de oorlogskreten klonken Uit louter wildheid en 't genot van menschenkamp Dat stralen van geluk en vreugde uit de oogen blonken Bij 't zicht op wreeden dood en veler wee en ramp. Maar klaarte trok al meer de nevellanden open; {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't ongenaakbaar slot en hooge ridderziel Kwam als een nieuwe droom een leven in geslopen Met drang van heilgen strijd. En vrij- en blijheid viel In 't lot der laten nu en 't hart dier zwoegende armen. Het wilde leven werd nu edel schoon en groot: Geheiligd en doorvoed van christelijk erbarmen, Hield het zijn sterkte voort, dienzelfden, diepen nood Om 't driftgevoel des strijds in groote daad te gieten: Maar nu was plichtgevoel alleen nog krijgsgenot 't Was nu voor recht en eer dat zij hun leven lieten: Nu stierven zij in 't Oost uit liefde tot hun God. Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Onze Zendelingen Jubelfeest van Z. Doorl. Hoogw. Mgr Glorieux, bisschop van Boise, Idaho, Ver. Staten van Amerika. OP 19sten April laatsteden heeft men te Boise met groote plechtigheid het vijf en twintigjarig jubelfeest gevierd der bisschoppelijke wijding van Mgr Glorieux, een onzer roemrijke landgenooten, bisschop in Amerika. Mgr Glorieux werd te Dottenijs geboren den 1sten Februari 1841. Na aan het Collegie van Kortrijk gestudeerd te hebben van 1857 tot 1863, trad hij in het Amerikaansch Seminarie van Leuven, waar hij de wijsbegeerte en de godgeleerdheid leerde, van 1863 tot 1867. Den 17sten Augustus van ditzelfde jaar werd hij door Kardinaal Sterckx te Mechelen priester gewijd, en den 12sten October daaropvolgende vertrok hij uit Belgie om in Portland toe te komen den 8sten December 1867. Hij werd terstond belast met de zendingen in het Zuiden van Oregon; na twee jaren, in 1869 werd hij pastor benoemd van St. Paul French Prairie, de wieg van het kristen geloof in het Noordwesten. Den 28sten Augustus 1871 werd hij aan het hoofd gesteld van St. Michael's College te Portland, en hij bleef in die bediening tot in 1884, jaar waarin hij tot Apostolische Vicaris van Idaho werd uitverkoren. Alsdan nam hij deel aan het derde Algemeen Concilie van Baltimore. Den 3den Maart 1885 werd hij door Leo XIII tot titelvoerenden bisschop van Apollonia verkoren, en hij ontving de bisschoppelijke wijding den 18sten April 1885. De plechtige wijding geschiedde in de kathedraal van Baltimore, en werd hem toegediend door zijne Em. Kard. Gibbons, bijgestaan door Aartsbisschop Gross, van Oregon City en Mgr Maes, bisschop van Covington, een school- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} maat van den nieuwen bisschop. Onder andere bisschoppen waren daar aanwezig Mgr Brondel, van Helena-Mont, geboortig van Brugge. Mgr Glorieux kwam te Boise aan den 12sten Juni 1885. Het zou ons te ver leiden het heerlijke zendingswerk te beschrijven, dat onze landgenoot als bisschop verricht heeft; zeggen we alleenlijk dat er, toen hij als bisschop in zijn Vicariaat toekwam, nog geen twee duizend katholieken te vinden waren, daar de katholieke bevolking heden tot bij de zestien duizend beloopt. In zijn bisdom leven er ongeveer elf honderd katholieke Indianen. De oudste missie aldaar onder de Indianen gesticht, heeft haren oorsprong te danken aan E.P. Desmet, S.J., in 1842, en werd in 1878, om gezondere ligging, overgebracht tot hare huidige plaats, aan dewelke men den Vlaamschen naam geschonken heeft van ‘De Smet’, ter eere van den heldhaftigen stichter. Sedert 26sten Augustus 1893 heeft Leo XIII het Vicariaat van Idaho verheven tot de weerdigheid van bisdom van Boise, dat zich over den Staat van Idaho uitstrekt. Melden wij hier nog dat die streek van Idaho ook nog door andere landgenooten is bewrocht geweest. Reeds in 1868 werd Idaho tot Apostolisch Vicariaat verheven, en Mgr Lootens werd er Apostolisch Vicaris benoemd. Hij bestuurde zijn Vicariaat tot in 1876, jaar waarin hij, om gezondheidsredens verplicht was zijn ontslag te geven. Dan keerde het Vicariaat terug naar het bisdom Oregon, en werd alzoo na eenige jaren nogmaals door een Belg bestuurd, t.w. Mgr Seghers. Eindelijk in 1881 werd een nieuwe Apostolische Vicaris benoemd: Mgr Glorieux. Aan onzen doorluchtigen landgenoot bieden wij, ter gelegenheid van zijn zilveren jubelfeest, onze hertelijkste gelukwenschen aan, hopende dat hij nog lange jaren aldaar het werk door onze Vlaamsche zendelingen begonnen, zal mogen voortzetten en voltooien. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} J. Oorda. Adam in Ballingschap, eene letterkundige studie. Dendermonde, Veemarkt, 96 bl. Prijs: 1 fr. Niet alleen omdat nu in Noord en Zuid de grootste belangstelling voor dit Vondelsche drama is waar te nemen, maar voor altijd ook mag Oorda's studie aanbevolen blijven. Over Rodenbach schreef niemand als hij, verleden jaar; over ‘Adam in Ballingschap’ heeft ook wel niemand het even meesterlijk gehad. Voor alwie hem niet kende of kent uit school- of vriendenomgang, heeft hij zich hierin geopenbaard als een wondere kunst- en Vondelkenner: Laten we hopen dat hij eerlang zijn belofte, in de eindnota, over het grieksche drama zal volvoeren, en nog meer, veel meer nog dan dit. En zeker zal dan in de wijde Nederlandsche wereld de bewondering stijgen, stijgen aldoor voor den man die in deze beide studiën enkel liet uitgeven wat een besloten kring al jaren van hem kreeg in te zien en te genieten, met nog menig ander ongeëvenaard schoons. Arth. Coussens Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 10] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 10. In Bloeimaand, 't jaar 1910. Van eenen ‘Nachtegale’ IK kome uit mijn klasse, waar ik begonnen ben, aan mijn poëten -in-spe Gezelle's gedicht te verklaren: ‘Waar zit die heldre zanger, dien ik hoeren kan, en zelden zien, in 't loof geborgen dees blijden Meidagmorgen?’... En 'k peize er nu op, dat ik in Biekorf 1908, bl. 351 een en ander meegedeeld had over 't beeld: Geteld, nu tokt zijn taalgetik, als ware 't op een marbelstik dat perelkransen van 't snoer gevallen, dansen.’ Dit beeld, zeiden wij toen, staat te lezen in ‘den kleenen Hertog’ 1866, als volgt: ‘Zoo dansen de perelen, uit de hand eener maagd, op de marbelen tafel losgevallen, zoo dansen en deunen de klanknoten etc.... Zoodat we, reeds in 1866 de woorden zelve vinden van het gedicht uit Tijdkrans: marbel-perelen-dansen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hebbe nu het Engelsch boekske gekregen van Charlotte M. Yonge, en daarmee is 't mij zeker, dat het beeld van de dansende perelen den Vlaamschen vertaler behoort. Alzoo is de Engelsche volzin op de bedoelde plaatse: ‘He gazed around; they were in a little wood; evening twilight was just coming on, and the birds sang sweetly.’ Van nachtegaal zelf en is er geen sprake. Zoo, dat is nu uitgemaakt. Hoe de Nachtegaal op verscheiden tijdstippen van 's Meesters leven onder zijn penne terugkomt, toont Dr Verriest (1) door drie bewijsstukken: Een brief van Gezelle in 1874, waar het hooger besproken beeld eenigszins gewijzigd terugkomt; de Nachtegale-Schuifelare van Gezelle en de Gheldere in 1881; en het gedicht ‘Waar zit’ van later, in Tijdkrans. Er is daarover meer te zeggen, en misschien vindt gij het belangrijk genoeg, om het ne keer te vernemen. Willen wij? *** Caesar Gezelle, in Biekorf, zelfste jaar 1908, bl. 32, deelt een vertaling mede die zijn oom, op 17jarigen ouderdom miek van Vergilius verzen (Georg. IV, 511-515): Qualis populea moerens Philomela sub umbra Amissos queritur fetus, quos durus arator Observans nido implumes detraxit; at illa Flet noctem, ramoque sedens miserabile carmen Integrat, et maestis late loca questibus implet. Deze vertaling, van 1847, moet hier herinnerd zijn: ‘Daar op het veye loof van d'hooge populier, Betreurt de nachtegael haer wreed ontscheurde jongen, Die eenen ruwen boer, ten spijt van haer getier, Bespiedend haer verschuil, met 't nestjen heeft ontwrongen, Toen nog geen enkle pluim hun teere leên omgaf. Zij zit uu op een tak geheel den nacht te kwelen 't Verlies van 't teedre kroost, aan welk zij 't leven gaf, Doet haer aan den Echo haer droeve klacht bevelen.’ {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zou zeggen, dat die vertaling - bijlange haar voorbeeld niet weerdig, en, op zijn jongensch, fel uitgewaterd - als een snaar heeft doen trillen in 't herte van den jeugdigen dichter. Den nachtegale zelf zal hij wel menigmaal, hovenierszoon en landmanskind zoo hij was, met eigen oogen gezien en met eigen oore afgeluisterd hebben, maar het zou me niet verwonderen zoo Vergilius' edel en zoet natuurbeeld hem geopenbaard hadde, hoe een indruk met de peune weergegeven wordt en meegedeeld. Zijnde leerling in 't Groot Seminarie, in 1852, dicht hij de Aanroepinge, die later in Dichtoefeningen wordt opgenomen, met haar jaartal, en o.a.: ‘Hellemende nachtegaal gij, gij spreekt de dichtertaal, laat uw bosschen (1), komt eenmaal helmen in mijn zangen.’... Wat de nachtegaal dan ook gedaan heeft, gij zult gaan hooren. Nauwelijks is hij leeraar te Rouselaere, of Gezelle maakt de Boodschap van de vogelen, etc..., waarin de ‘onsterfelijk-opgevulde’ dieren van 't Museum onder andere zeggen: ‘Blijde, blijde nachtegale, eerlijk en van schoonder tale, die zoo helder en zoo zacht hellemt in den stillen nacht.’... Geen algemeen natuurtafereel, of de nachtegaal moet erin; zoo in de Berechtinge, sprekende van God: ‘die... schaduw rond de hoornen schiet, die 't water in de beke giet, die 't klagen aan den nachtegaal, die 't schuifelen aan den wedewaal die 't kwetteren aan de mee ze geeft’. etc... Zoo, in de Inleidinge van Dichtoefeningen (1858) waar hij Vlaanderen's eigen schoonheid begroet en verdedigt, gaat het, ouder meer: {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Lijk elders riekt de roos hier goed, hier klinkt der vogelen tale, en Philomele zingt er zoet al heet zij Nachtegale’. Ziet gij wel? Virgilius' Philomele komt weer boven; maar alleen om eigen Vlaamsche Nachtegaalpoëzie den voorkeur te geven, want, van in de eerste vertalinge af, neemt de beginnende dichter den zoeten, maar vreemden toename Philomele (1) niet over, zoo ge hooger zien kunt. Geen algemeen tafereel der natuur, zoo zeiden wij, of de nachtegaal is er bij, in dien tijde. Wilt gij een nieuw bewijs, of beter wilt ge er twee, herleest de Kerkhofblommen op Ed. Van den Bussche (1858). ‘Wij gingen, en: 't Was de ure dat de Leewerk zoet... ............... 't Was de ure dat uw stemme luidt, en klinkt en klapt, en lacht en fluit o blijde Nachtegaal, o orgel, die m'in 't veldaccoord, en liev- en lang- en luider hoort als alle vogeltaal! 't Was de ure dat de wind ontwekt... ............... 't Was de ure dat de landman gaat’... Verder, op weg naar de kerk met het lijk, in die prachtige Vlaamsche natuurbeschrijving, zoo spreekt de Meester eindelijk van de vogelkes die ‘zaten en scholden malkaar in twist om 't gevangene vliegske; terwijl verre van ons, de voorzanger in het hooglied aller vogelen, klagend het laatste gebed, den Amen zong en het slot van zijne heerlijke morgengetijden’. - Hij bemerkt hem, en hoort zijn tale, overal. 't En is dan niet te verwonderen, dat hij, in 1865 of 66 (2) {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} den ‘kleenen Hertog’ vertalende, dien eenvoudigen volzin niet voorbij en kon: ‘Twilight was just coming on, and the birds sang sweetly’ d.i.: ‘'t wierd bij den avond, en de vogels zongen zoet!!’ Of ziet! 't Beeld van den nachtegaal springt op! De zin wordt: ‘'t Wierd bij den avond, en 't was al nachtegaal dat men hoorde of geware wierd. Plechtige stilte; nog plechtiger gezang en gepinkel van toonen, als de stilte gebroken wierd: Zoo dansen de perelen’ etc... Een vol, een schoon gedicht maken op den nachtegaal! Dat moest ervan komen, daarmee ligt hij bezig, en daarvan schrijft hij in 1874, 4 Meie, aan Gust. Verriest: ‘Daar zweeft mij een gedicht in den geest, dat zou beginnen: Ik hoore peerlen op een elpen tafel tinkelen, ik hoore op zilverdraad met rassen vingertik, ... 20-30 verzen ... Ik hoore uw (nacht)muzijk, o roode nachtegaal.’ Het beeld van de perelen op het marmer is in dat ontwerp als de sleutel, of beter de vere die 't gedicht zou doen uitspringen. Doch de rijpheid is er nog niet, noch de voldoende gerustheid: ‘Maar 'k en heb nooit noch tijd noch stilzittens genoeg.’ De nachtegaal intusschen wordt nog eens herinnerd in 't liedje Viva Maria, datzelfde jaar in Juli gedicht naar een ouder lied (1): Maria's kinderen altemaal - viva! Wij doen gelijk de nachtegaal - viva! Van 's morgens vroeg, al voor den dag herhaalt hij voor die 't hooren mag: Viva Maria! Dit is echter maar voorbijgaand.... 't Jaar 1881 is er een vermeerderde uitgave der Kleen- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} gedichtjes: Driemaal XXXIII. In de laatste XXXIII, no 11, zien wij onzen vogel weer. 'k En wete niet juiste, wanneer dit versje mag gemaakt zijn, maar 'k zou peizen dat het niet ouder is dan 1875 of 76. ‘'k Gave 'ne pauw aan den arme’ zou mijn oom zaliger gezeid hebben, zoo 'k het zeker wist. Nu in alle geval, 't is voor 1881 gedicht, en 't en staat in geen vroegere uitgaven noch bladen te vinden, zoodat het waarschijnlijk van de laatste jaren vóór '81 moet zijn. Ik schrijve 't hier uit: ‘Hoe lief is 't, op nen loovertak, langs ongehoord te vooren en ongezien, in 't looverdak, den nachtegaal te hooren, die, vindende al zijn vooizen uit komt al de vogelchooren, met zijn betooverend, overluid, en lief en lang geturelutuit, verduisteren en versmooren!’ En dat stukje is, in de geschiedenis van Gezelle's Nachtegaal, van 't hoogste belang. Men bemerkt: 1o dat het perel-marbel-beeld hier niet en staat, maar dat een nieuwe indruk, een nieuw ontmoeten met den nachtegaal heeft plaats gehad. 2o Dat er geen sprake is van nachtmuzijk; men zou eer zeggen, 't is dag; de vogel zit verdoken, en de andere vogels zingen, maar hun gezang wordt overheerscht door 't zijne. Ik aanzie - salvo meliori - dit kleengedichtje als een begin, een nieuw pogen tot een voller gedicht, maar dat nog eens ‘slapende botte’ is gebleven. En wat meer is, ik zou haast peizen dat, voor het prachtige ‘Waar zit die heldere zanger’ dit kleengedichtje later is hernomen, en met eindelijk gevonden rythme en volheid is doorgewerkt. Zie eens naar de twee eerste strofen: De vogel is gedoken in 't loover. { Waar zit die heldere zanger dien ik hooren kan, en zelden zien in 't loof geborgen, dees blijden Meidagmorgen? Hoe lief is 't, op nen loovertak langs ongehoord te vooren en ongezien, in 't looverdak den nachtegaal te hooren!... Hij overhelmt de andere vogels. Hij klinkt alom de vogels dood bij zijnder keelen wondergroot' en felle slagen, in bosschen en in hagen. die, vindende al zijn vooizen uit, komt al de vogelchooren met zijn betooverend, overluid en lief- en lang geturelutuit verduisteren en versmooren! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee hoofdgedachten zijn dezelfde. 't Voorlaatste vers van 't kleengedichtje herinnert aan de ‘kerkhofblommen’: en liev- en lang- en luider hoort’... Verder dan, komt het beeld van de perels en 't marbel weer boven in den overvloed en den stroom van het dichterlijk scheppen, maar van nacht is weer geen sprake, 't is: ‘blijde Meidagmorgen.’ Het verborgen zitten van den zingenden nachtegaal komt ook weder in Gezelle's wisseldicht met De Gheldere (1881) en dat van 's Meesters eerste stroof af: Laat mij naderen en de bladeren eens doorkijken waar gij zit... Dat hij, volgens Dr de Gheldere's woord ‘zeer ingenomen was met het gedichtje’, zal niemand verwonderen, nu hij weet hoe dierbaar het beeld van den nachtegaal aan den dichter was. Buiten het reeds besproken en verder nog eens aan te raken stuk: Waar zit..., zingt de nachtegaal op vele andere plaatsen van den Tijdkrans. Hij komt nog eens voor's Dichters geest, wanneer deze, in Mei 1883, de ronkende vliege bezingt, en haar zegt: ‘Ha, 'k en kenne niemand die u ooit één arme reke of twee heeft geschonken, schoon gij zingt en immer zongt, alrêe, ruim zoo lange als merelaar of meeze of nachtegaal .... (T. Zomermaand). En zoo is 't ook onze vogel, die de zoetheid van den schoonen Mei dieper voelen doet, waar Gezelle spreekt, Halfmeie 1888: De nachtegalen klinken en 't licht doet overal de bladerholten blinken, tienduizend in getal, etc. (T. Wonnemaand). Naar den nachtegale langt dat dichterherte, van vroeg in 't jaar: {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k en hoore u nog niet, o Nachtegale, en de Paaschzunne zit in 't Oosten! Waar blijft gij zoo lange of hebt gij misschien vergeten van ons te troosten! (T. Oostermaand). Maar nog was een ontwerp onuitgevoerd gebleven, dat namelijk, 't welk even is aangeduid in den brief van G. Verriest: ‘Ik hoore uw nachtmuzijk, o roode nachtegaal.’ In ‘Waar zit...’ is het morgen; maar 't nachtgezang is heerlijk bezongen in het teedere, het brandende gedicht van Tijdkrans, Wonnemaand, nr 4: Den heelen nacht zoo zat hij mij te malen en te melden als zinneloos, zijn herteleed, de nuchtere nachtegaal! Wat is 't dat hem de vogelen van zijn wederhelft vertelden, of zijt gij bij de menschen maar bekend, o lastertaal? Zijn slapen liet hij. Vruchteloos is 't donker, en zijn ze allen ter rust nu; mannen, vrouwen, vogels, dieren, muggen, biên; hij waakt, en laat zijn' toovertonge erbarmelijk ontvallen zijn deernisse, of wat roert hem? is 't zijn ballingschap misschien? En zoo voort, in prachtig gevoel. O, wisten wij, wanneer, en in welke omstandigheden dat al is gedicht! Aan den aard van 't stuk zou ik denken, dat het ouder is dan ‘Waar zit...’, maar vast bewijs hebbe ik niet. Eindelijk, ter zelfder Wonnemaand, nr 17, luidt 's Nachtegaals lied nog eens in den schoonen avond: ‘'k en hoore niets, al om end om van 't zoetgekeelde vogeldom, 't en zij, het donker loof benêen, den nachtegaal zijne avondbêen. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zingt! Ach wist hij zelf hoe schoon hij zingt! Het is onwetend dat zingend hij mijn ooren boeit en aan zijn kele ketent. Ach, wist hij 't gene ik wetend ben; dat dankbaar ik toch wete en ken wie hem zijn tale, en mij daaraf 't genoegen en 't genieten, gaf. Hoe lieflijk zingt hij In Tijdkrans is die jarenlange begeerte, en dat aanhoudend pogen naar 't uitspreken van den nachtegaalzang, eindelijk voldaan en prachtig uitgewerkt. Toch wordt den koningzanger nog een vers gewijd, in Rijmsnoer, maar het is veel minder van glans dan de stukken in Tijdkrans. Het onderwerp is niet de zang, maar de natuurlijke en volksgeloovige historie van den vogel. Zie Rijmsnoer, Grasmaand, laatste stuk: Och, Moeder, is dat nu de nachtegaal, waarvan gij, moeder, mij zoo menigmaal verteldet dat hij voor de zonne zingt en na de zonne zoetjes avondklinkt? Dat bruin hij is van verwe en eiers legt.... De laatste weergalm, eindelijk, luidt in Vogelzang (Rijmsnoer, Bloeimaand): ‘hebbe ievers ik nachtegaals zonen gezien, 't was nachtegaalszang dat zij zongen,’ Zijt gij niet geneigd om die verzekens om te keeren en te zeggen: en hebben wij nachtegaals zangen gehoord, een nachtegaal heeft ze gezongen? *** Het gedicht dat aanleiding heeft gegeven tot deze korte studie, het blijde en blijmoedige ‘Waar zit die heldere {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zanger’, draagt eene of twee aanduidingen mede, die zijn datum iets nader bepalen. Eerst en vooral: 't En deert mij niet, hoe oud gedaagd dat hij den zangprijs henen draagt.... bewijst, dat het geschreven is toen de Dichter mocht zeggen dat hij oud aan 't worden was; dat moet ten minste rond de zestig jaar draaien, zou men zeggen; wat min, wat meer; zoo, daar Tijdkrans verscheen in 1893, kan men vermoeden dat dit stuk van 't einde de jaren 80 of van het begin der jaren 90 is; Gezelle immers, zijnde van 't jaar 30, werd in 1890 zestig jaar. Een nauwere gevolgtrekking is te halen uit: de wever zingt, zijn webbe deunt, de la klabakt, 't getouwe dreunt.... Bemerkt eerst hoe nauw al deze klanken verbonden zijn met malkaar, de l van la met die van klabakt de drie a-klanken in de twee woorden, de twee k's van klabakt; 't zit eng ineen, lees het liever alzoo: delāk-lă-bāk-t. Dit, om te doen voelen, hoe dat klankbeeld van de tjakkende, klakkende weefla in éénmaal, zonder zoeken, is uitgekomen, en hoe 't bijzonderlijk het woord klabakken is, dat in dat spel den hoofdrol speelt. Gezelle, 't is geweten, liet menigmaal een woord, dat hem door zijn klank getroffen had, tot aanleiding dienen van een vers of gedicht. Er is daarvan menig voorbeeld (1). Nu, 't is in 1887, dat hem het woord klabakken wordt meegedeeld; het staat in Loquela, Kerstmaand, bl. 59, van dat eigenste jaar, als nieuw opgezant woord, gehoord te Poperinghe, met het voorbeeld: ‘De veisters ruttelden en klabakten heel den nacht.’ Dat woord moest hem dan nog versch in 't geheugen hangen, om bij 't beeld van den wever, en 't vermonden {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} van de la, daar zoo nauwe en lustig ‘klabakt’ mee te verbinden. Zoo, nog eens salvo meliori, zou ik ons gedicht in 1888 of 89 durven stellen (1). In alle geval laat ‘klabakt’ toe, bijna met zekerheid te zeggen: het stuk is geschreven tusschen 1887 en 1893. Ik zou echter eerder peizen dat het er was voor 1890, ten eerste om de hooger vermelde reden (van klabakken); ten tweede omdat Gezelle de gedichten die hij sedert 1890 miek, en die hij de moeite weerd achtte, in Biekorf zette, die toen begon; tot in Hooimaand van 1893 toe, 't jaar van Tijdkrans' verschijnen, staan er nog gedichten van dien bundel in ons leesblad. Dit is natuurlijk geen onfaalbaar bewijs, maar een zoo geestig, en hem zóó dierbaar gedicht als dat zijn moest, ware toch hoogst waarschijnlijk met de Meie van een der jaren 1890-93 naar Biekorf gegaan, zoo het een van die jaren uit zijn handen ware gekomen. Weet er iemand iets naders, dat hij 't zegge, het zou ons wel gekomen zijn. Nog een woord, tot besluit. De brief van 1874, naar Verriest, geeft dan het voornemen te kennen van een gedicht op den nachtegaal, waarin het beeld van de perelen op den marbel (elpen tafel) als aanleiding voorkomt, en de nachtzang van den vogel zou verbeeld worden. Twee gedichten zijn uit dat eerste opzet gesproten, twee volmaakte gedichten, in Tijdkrans: 1o Den heelen nacht zoo zat hij mij... 2o Waar zit die heldere zanger. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't eerste is de ‘nachtmuzijk’ tot uitbeelding gekomen; in het tweede is het perelend gedans der klanken onder meer andere beelden aangewend tot vertalen van den zang. In geen van beide is echter dit bijzonder beeld het voornaamste, noch het begin van de ingeving gebleven; nr 2 heeft eerder een algemeener, minder concreten aanvang, die beter overeenstemt met het kleingedichtje nr 11 der laatste XXXIII, dat schijnt te zijn van het einde der jaren 70. Het is me onmogelijk te zeggen, welk van die twee gedichten mij 't schoonste is; no 2 is voorzeker boven door klank en woordkunst, maar ik verkies no 1 in opzicht van menschelijk gevoel. Het trilt meer in 't herte, er zit een zoete weemoed in, die ware avond- en nachtstemming mededeelt, en mij dieper treft dan het zijn tegenhanger doen kan; er is hier nog stof om lang te praten, maar ik voel, dat mijn opstel nu verre genoeg gegaan is. En dat al om dien Nachtegaal in Gezelle's gedichten! Ja. Is het niet merkweerdig, te zien, hoe 't gezang van dat klein vogeltje in dat dichtershoofd blijft galmen, vijftig jaar lang bijna, tot hij eindelijk, in twee overschoone scheppingen, de twee hoofdtrekken van dien zang heeft uitgebeeld, den weemoed namelijk van dien zang in stilleschemerende nachten, en den onzegbaren rijkdom van zijn schakeeringen, die ons verwonderen en verblijden? Zijn die twee stukken niet geheel de nachte-gaal? Dit nog: Weinige, om niet te zeggen geene dichters in 't zij welke taal hebben zoo rijk den wonderen lentezanger herdacht. In 't Fransch zijn er geene. Ik heb alles doorsnuisterd zonder iets te vinden, buiten een stukje uit Delille (!) en voorts 't academisch proza uit Buffon. 't Beste is nog de plaats uit Michelet's ‘Les Oiseaux’, maar hoewel dichterlijk, is dat toch niet gedicht. Het Duitsch is al even arm. Engeland heeft John Keats' Ode to a Nightingale die zeer beroemd is. De Nachtegaal moest dat zuiver, eenvoudig herte tot {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} zanger en vriend vinden, dat bij de eerste pogingen zijn klagend lied in den teergesnaarden Vergilius opvangt, om het mee te blijven dragen tot ‘oud-gedaagden’ leeftijd toe, en het dan uit te storten met eene liefde die men alleen begrijpen kan in een ziel wier laatste woorden zuchtten: ‘Ik hoore zoo geren de vogelkens schuifelen!’ Al. Walgrave, pr. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dorpjesvrede BIJ kalmen avond aan den horizont Lag rustig 't kleine dorpje op achtergrond Van roode lucht en groene wouden En liefelijk op 't flikkrend vensterglas Van mooie kerkje en nette huisjes was Het zonnelicht zijn dans aan 't houden. Ter stille, goudgesteven Westerkim Vloog effenslags met blekkend vlerkgeglim Heel hoog en vlug een koppel duiven; De sluimering viel over laud en bosch. Geen windje dat de dennenkruinen los En speelsch deed heen en wederwuiven. Daar hoorde opeens ik bij mijn nadering, Een traag getamp dat in de lucht verging En viel uit d'ouden klokketoren; En zag langs klaar- beschenen wegelbaan Naar 't dorpje toe de vrome menschen gaan, Alleen, als in gepeins verloren. In 't kerkje bloeide een laaiend lichtgeglans Omheen de straal-uitslaande remonstrans, Een oude priester gaf den zegen En 't goede volk zat in gebed geknield, Met groote liefde en diep geloof bezield, En 'k heb dien zegen ook gekregen. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan viel gelijk een droom op 't dorpje zacht Vol ongevreesde heimenis de nacht; Een wonderschoone sterrenluister Ontschoot ter lucht, en uit dien gloed Scheen't me of het lied weerklonk, zoo blij en zoet, Van englen en hun wachtgefluister.. Eerste Vrijdag. Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Van de Donkerklokke (1) WIJ ontvingen eene kaart van de koninklijke Vlaamsche Academie, geteekend G(aillard), waarop geschreven staat: Zie Edw. Gaillard, De Keure van Hazebroek, II, 181 en V, 296 (2e kolom.). Daar vinden we: II. 184. Donkerklok.- Een kinderlied nog heden te Brugge door de kinders gezongen en dat ons door den Heer Eug. Sanders, bediende aan het Staatsarchief, in Brugschen tongval werd medegedeeld, luidt als volgt: Zij je nie benauwd van 't doenkerklokje? Zij je nie benauwd van Pietje-Pek? Pietje-Pek zit up 't vertrek, Met 'n vorten appel in z'n bek. V, 296. Donkerklok (II, 184). Te vergelijken met boufclocke, diefclocke en wulveklok. In Vlaamsche zanten (St Nikolaas, 1899, 1ste jaar, bl. 154) komt het volgende rijmken voor: Zijt ge niet benauwd van de donkerklokke? (2) Zijt ge niet benauwd van den biete-bietebouw? Het verschilt heelemaal van dit, dat wij in ons IIe deel, bl. 184 hebben aangehaald. - ‘Is die Donkerklokke eene ingebeelde klok, of is het een geest, die al klingende de lucht doorvliegt?’, vraagt de schrijver van het artikel over de klokken waarin het bovenstaande rijmje voorkomt. In de benamingen Lichterschelle d.i. Dagschelle of Dagklok, en Donkerschelle d.i. Nachtschelle, avond- of nachtklok, zal, onzes inziens, de verklaring liggen. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie ook De Cock en Teirlinck, Kinderspel en Kinderlust, IVe deel, bl. 251. Aan den uitleg Donkerklokke = Nachtklokke, volgens ons de beste en redelijkste, twijfelen wij niet; en dat de moeders er geesten bijbrachten om de kinders zonder moeite 's avonds binnen te houden, kunnen wij mede goed aanveerden. De Brugsche spreuk ‘Jan kijkt zwart: 't is gelijk 'n donkerklokke.’ (B. 1895, bl. 159) zal wel eene toepassing op 't eerste lid van 't woord zijn met de mengeling van 't kinderschrikbeeld: de donkerklokke. Is nu de familienaam (B. 1895, bl. 224) Donckerklocke, de klokkeluider of deze die zwart ziet laten wij maar achter. Iemand uitte 't gedacht dat donkerklokke zijn zou: donk = kasteel, kamer, donker hol... Dus kasteel - klokke; doch dat halen wij maar aan om alle klokken te laten hooren aan Biekorfs lezers. En nu om te eindigen laten wij hier volgen wat in de reeks ‘ingebeelde... of geesten’ komt. 't Werd ons toegezonden door E.H.J.L. die schrijft dat het gedicht komt uit de ‘Mélodies dédiées à la jeunesse, par Robert Schumann, avec traduction française par Victor Wilder’. 't Is dus van Duitschen oorsprong en 't werd verdietscht over jaren door E.H.J.C. De wandelende klokke Daar was een kind dat nooit geen voet in 's Heeren kerke en stelde; maar alle zondage even goed ging spelen in den velde. ‘Aanhoort, mijn kind, het klokgeklop’ zei moeder menigmalen, ‘want gaat ge niet van 's zelfs, let op! de klokke zal u halen.’ De jongen dacht in zijnen zin: ‘de klokke hangt zoo hooge!’ En seffens was hij weder in den velde en uit der oogen. Een zondag dat hij weêrom was aan 't spelen in de lane, daar komt de klokke en loopt zoo ras naar hemwaard langs de bane. Het kind loopt al dat 't rekken kan, 't is om den dood te smaken; nog zeerder loopt de klokke alsdan, 't gaat in haar klauwen raken. O wee! dan stelt het arme kind zijn laatste kracht te werke; en loopt nu daar het vrede vindt, 't loopt binnen in de kerke! {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} En sedert als de klokke luidt, gedenkt het kind die lesse; in éénen wenk is 't spelen uit en 't spoedt hem naar de messe! En un denk ik mag de donkerklokke rusten. T.K. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bijgeloove en Avergeloove Vr. Weyu's grootvader zoude op Meertavond nooit gaen slapen zijn zonder de Meert eenen stoel te zetten aen de achterdeur, om de Meert er op te laten rusten. De reden? Om binst de Meertemaend niet te sterven. 's Morgens als grootvader opstond en wijwater genomen had om een kruys te slaen, zeyde hij: ‘Elk een goeden dag, - wellekom Meert, dat gij met mij niet weg en zeert, en tot het naeste jaer als 't God belieft, Meert. Dan zet ik u weder eenen stoel om op te rusten. *** ALS 't vrouwvolk schuyfelt dan weent O.L.V., zei grootvader. Als de meyd schuyfelde dan sprak hij aenstonds: Hoor ik het nog dan kunt gij uw pak maken. *** ALS grootvader 87 jaer was ging hij nog nuchter alle zaterdage naer Puyvelde om de O.L.V. mis te hebben, om van O.L. Vr. te hooren: ‘Welkom, mijn kind.’ *** DE oude menschen zeyden ook nog als het hard waeide, dat gij de deuren niet mocht toeslaen, want dat gij er alsdan eeue geloovige ziel daer tusschen pletterde. *** ALS gij eene ster uyt de lucht zaegt vallen dan moest gij zeggen, om eene geloovige ziel te verlossen: ‘Band, band, strooyen band, een geloovige ziel uyt den brand.’ Tevens moest men een strooy van den grond rapen. *** OMHOOG in de schouw kijken, als 't hard waeyde, dat was God den Vader zijne oogen uyt kijken. *** DE verkens alleen weten wat de wind is en bediedt. Vr Weyn, St Niklaas-Waas. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 11] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 11. In Zomermaand, 't jaar 1910. Firdoesi en Schah-Name (Vervolg van bl. 124). UIT het voorgaande blijkt genoeg, geloof ik, dat Schah-Name, het groote werk van Firdoesi, een waar heldendicht is, een volksepos in den vollen zin des woords. Uit een kort overzicht van den inhoud zal klaarder uitkomen dat het geheele niets anders is dan een innig bewonderde reeks gebeurtenissen uit de nationale geschiedenis, gelijk alle andere volksepossen. Maar wat men in niet één ander vindt, 't is de opvatting, die ten andere niet van Firdoesi maar van 't Perzisch volk komt, dat de eerste schepper is van het heldendicht; de hoofdpersoon namelijk van al deze zangen is niet deze of gene held om wien zich eene heele handeling in al hare afwisselende kansen afspeelt, maar de voornaamste held is het land zelve. Iran, het oude Perzië, strijdende voor Ormuzd tegen Ahriman: zijn heele verleden zien we bezongen als zoo 'n goddelijken strijd; eigenlijke helden, edele strijders, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} schahs en vorsten vindt men wel, - 't is genoeg een krielend heldenspel - maar al deze, hoe de dichter er ook sommigen van de schoonsten en dappersten, in zijn eeuwenbeheerschende opvatting, een leven verleend van honderden jaren, al deze met hun gansche geslachten zijn maar bloemen en vruchten met de jaargetijden voorbijtrekkende aan de voeten van den godgewijden palmboom. En ja, zoo rijst boven 't gewemel der bloedige twisten en te midden de stormen der verdelgende oorlogen Iran's beeld, hoog steigerend boven krijgers en dapperen, steeds wassend, en spijts orkanen die zijne kruin kwetsen, nieuwe twijgen en bladeren vol balsemgeur opwaarts schietend naar de weldadige zon, het aanschijn van Ormuzd, den god van licht en vuur. Aan zoo 'n opgevat reuzengedicht kan men geene eenheid ontzeggen, zoo onze dichter ze ook anders versta dan men bij ons vereischen zou; en daarom ook verliest het niet van zijn belang: want wat ons hier boeit 't is Iran in zijn grootsch en heilig streven, 't is 't lot van Iran's rijk en helden, die in steeds vernieuwd pogen den kwade aangaan of zijne aanvallen afweren. Heel deze bewering nochtans draagt vooral, ik zou schier zeggen alleen, op het eerste deel van 't gedicht, bewerkt naar de oude sagen en oorkonden, en geheiligd in de boeken van het Zend-Avesta. 't Ander deel is eerder in navolging van 't eerste, een gelijksoortig voortgezette heidengeschiedenis, weliswaar gesteund op volkssagen en legenden, maar zonder eigenlijke eenheid, dus meer naar eigen verbeelding en inkleeding verwrocht, dien innigen band missend, die in 't eerste deel zoo nauw alles samenhoudt; 't is bijgevolg ook niet zoo onvoorwaardelijk een volksepos te noemen. Schah-Name, of Koningenboek. begint met den eersten man en koning Gajoemer; de eerste kunsten en wetenschappen worden uitgevonden en beoefend door de vier eerste vorsten die zijn: Gajoemer, Hoscheng, Tamoeras en Dchemschied; de regeering dezer vier koningen vormt als eene symbolische inleiding, tot het epos, waarin reeds {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} bereid en aangebracht wordt de strijd van 't licht tegen de duisternis. Onder Dchemschied, den prachtiger koning, was de aarde een paradijs, er heerschte vrede en voorspoed; 't was 't gulden tijdvak der oudheid. Doch Dchemschied werd hoovaardig, onhandelbaar en valt in de hinderlagen van den booze, die zegepraalt, en 's werelds beheer laat overgaan aan Zohak, een wreeden en goddeloozen beheerder, bondgenoot van Ahriman. Maar Dchemschied's afstammeling Fridoen, op den berg Elbourz, door een herder opgevoed, bereidt zich door een heilig leven, in gemeenzamen omgang met hoogere wezens tot de groote roeping, tot dewelke Ormuzd hem heeft voorbeschikt. En van den berg dalende waar 't heilig licht is blijven glanzen, verschijnt hij als een dageraad op de overweldigde aarde, en samen met den smid Kavee, wiens schootsvel hun tot bannier dient, verdrijft hij den nacht van slavernij en dwang en verovert Iran en de omliggende staten op Zohak, die in eene donkere bergkrocht wordt vastgeketend. Friedoen nu had drie zonen: Toer, Sem en Iredsch, aan deze drie verdeelde hij zijn rijk. Iredsch, die een edele, grootmoedige jongeling was, kreeg het schoonste deel, het eigenlijke Iran. Zijne broeders afgunstig, beraadslagen hem te vermoorden, wat ze ook uitvoeren. Friedoen smeekt den hemel hem leven te laten tot hij de beide moorddadige zonen gestraft ziet. Iredsch' kleinzoon, Minoedschir is de wreker. Met dezen twist (Toer de moordenaar bad voor zijn deel Toeran gekregen) begint nu eigenlijk den strijd tusschen Iran en Toeran: de eersten als vertegenwoordigers van Ormuzd en het recht, de laatsten door hunne slechte daden tot aanhangers geworden van Ahriman. Minoedschir doodt de twee broeders van Iredsch, en wordt, na Friedoens dood, koning van Iran. Onder zijne regeering is het dat Roestem geboren wordt, de grootste, de geliefkoosde held van 't dichtstuk. Roestem, van 't geslacht van Neriman, heerscher in Sejestan, is de zoon van Sal en Roedabe; en {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} door schier heel het epos worden zijne heldendaden bezongen. De oorlog intusschen woedt weder tusschen Iraniërs en Toeraniërs ouder koning Nufder, Minoedschir's zoon; deze wordt gedood door den geweldigen Afraasjab, koning van Toeran. Hierop volgt eene korte verademing onder koning Kobad; en dezes zoon Kavoes onderneemt een krijgstocht tegen de Diws van Mazenderan, die overwonnen worden; ook verschillende andere oorlogen voert Kavoes met goed gevolg, dank zij de dapperheid van Roestem die al Ahrimans listen, - want Kavoes dolle tochten zijn niets anders dan duivelsche opstokingen - verijdelt. Edoch de vijandelijkheden met de Toeraniërs hernemen met meer geweld dan ooit, nadat Afraasjab, Kavoes' zoon, den edelen Sijawesch, een toonbeeld van alle deugden, heeft vermoord. Deze had bij Toeran's vorst eene wijkplaats gezocht achtervolgd als hij was door zijns vaders gramschap. Heel Iran staat op om die laffe daad te wreken, die herinnert aan Iredsch' dood: Roestem, in woede ontstoken, voert de legers aan, en verwoest op zijn tocht alles wat hij ontmoet; 't is een reuzenstrijd die jaren en jaren duurt, wel een vierde deel van 't epos beslaat en eindigt met den dood van Afraasjab, die gevangen wordt en het hoofd afgeslagen. Intusschen heeft Roestem, Sijawischs' zoon, Chosru, op den troon van Iran geplaatst, en deze wordt na een glorierijk bestuur ten hemel opgenomen. Na Chosru wordt de door hem aangewezen Loorasp koning van Iran, wiens zoon Guschtasp, met zijn vader in oneenigheid, eerst vluchten moet naar Griekenland, maar na veel tegenkomsten zich met zijn vader verzoent, en den troon bestijgt, daar Loorasp te Balk zijn leven in heilige afzondering wil eindigen. Gedurende de regeering van Guschtasp wordt eene nieuwe godsdienstleer gepredikt door den Ormuzdgezant Zerdouscht - die niemand anders is dan Zarathustra of Zoroaster, een afstammeling, zoo 't schijnt, van Friedoen. - Deze vernieuwde leer van den licht- en vuurdienst telt onder hare vurigste volgelingen den koning Guschtasp {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, niet heel zijn hof. Asgiasp, koning van Toeran, evenwel, door Ahriman opgestookt, wil van den nieuwen godsdienst niet weten, en daarom herneemt opnieuw de krijg tusschen Iraniërs en Toeraniërs, die reeds een tijd lang stil lag. In dezen oorlog is de groote held Isfendiar, gewijd tot heiligen strijder van den godsprofeet Zerdouscht; wie dezen held dooden zou kon niets dan de eeuwige straf van Ormuzd verwachten. Hij verslaat Asgiasp, neemt hem gevangen en doodt hem. Guschtasp zelf wordt door den booze tegen zijnen zoon aangehitst; bij wordt wantrouwig, en zendt hem uit tot allerhande dolkoene tochten, waaruit de dappere zegevierend terugkeert. Maar Ahriman, die door den nieuwen godsdienst van 't licht en de dapperheid van Isfendiar zijne macht schier vernietigd ziet, heeft een laatste middel verzonnen om de Iraniërs te kwellen: hij heeft Roestem van de nieuwe leer afkeerig gemaakt, de held scheurt zich van den koning af en gaat onafhankelijk zijne staten regeeren in Sejestan. Guschtasp zendt Isfendiar tegen hem, en belooft hem den troon zoo hij Roestem geketend tot hem brengt. Hoe grooten tegenzin de jonge held ook voor zoo 'n zending gevoelt, toch gaat hij ze aan. En nu volgt een kamp tusschen de twee geweldige strijders: dagen duurt hij; Roestem verstaat dat hij Isfendiar niet dooden mag, dat hij zal gestraft worden door Ormuzd zoo hij dat wagen moest; daarbij de jonge held is door een tooverzegen beschermd tegen Roestem's slagen; zoodat de vergrijsde krijger, die nooit voor iemand week, voor wien alles boog of vlood, nu zelf genoodzaakt is te deinzen, en zich op 't punt bevindt, zich na zoo 'n eeuwenlange, roemvervulde loopbaan overwonnen te zien, geketend tot den koning te zijn geleid, zoo hij niet tot bovenmenschelijke middelen zijn toevlucht neemt om den door hooger hand gesteunden Isfendiar te verslaan. Die ijzelijke tragische toestand beneemt hem schier alle bezinning: hij smeekt den jongen vorst van zijn waagstuk af te zien, daar hij, Roestem, nooit door iemand overwonnen werd; en op dezes weigering vertoornd wordende, maakt hij gebruik {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} van den tooverpijl die zijn geslacht ter beschikking is, en doodt Isfendiar. Korten tijd nadien sneuvelt hij zelf in eene verraderlijke hinderlaag. Daarmede eindigt het eerste deel: de zangen over de oude vorsten en helden; wat nu volgt is eene dooreenmengeling van geschiedkundige en verzinde personen en feiten, ten deele genomen uit den mond van 't volk; de tochten van Iskender (Alexander den Groote) in 't Oosten; de regeering der Arsacieden, deze der Sassanieden, de Perzische geschiedenis tot 651 na Chr. tot aan den dood van Jesdescherd III en de verovering van Perzië door de Arabieren. En Firdoesi eindigt met de woorden: Nu dat mijn roemrijk boek geeindigd is, Is gansch de wereld van mijn woorden vol. Alwie geloof en wijsheid en verstand In 't binnenst draagt, zal na mijn dood mij roemen. En sterven kan 'k niet meer, maar 'k zal steeds leven Door 't zaad, dat ik gezaaid heb, van mijn woorden. In zoo'n kort bestek is 't zelfs niet mogelijk alle groote helden en feiten te vermelden; daarom zal 't beter zijn een of ander van die deelen wat uitvoeriger te beschouwen om er toch eeniger wijze de waarde en schoonheid van te laten verstaan. Nochtans, nu reeds zal men kunnen opmerken dat in die dooreenwemeling van gebeurtenissen en vorsten éénheid ligt; en dit schijnt nog klaarder uit wanneer men in dit onophoudend bestormen van den kwade door Iran, in die rampen zonder tal, als eene straf, als een vloek ziet, die weegt op heel 't geslacht dier vorsten, afstammelingen van Toer den broedermoordenaar. Evenals in ons Nevelingenlied de vloek die op den schat der Nevelingen weegt, heele scharen helden en vorsten naar den ondergang sleept, roepen hier de daden van dit aan den booze gewijde geslacht, de wraak en wederwraak van een heele bevolking af: dat baart eene innige eenheid, een angstverwekkend noodlot, dat ons met kommer en vrees vervult vooral voor de schoone gestalten dier onschuldige {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} helden, welke hunne hooge deugd en liefelijke onschuld aan 't bloedig onheil niet onttrekken kunnen, en die vallen als slachtoffers van dit onmeedogende noodlot. Die reeks rampen begint met Iredsch, den grootmoedigen, doch argeloozen Iredsch, die, op den onredelijken, uitdagenden eisch zijner twee broeders - met verontwaardiging door hunnen vader Friedoen bejegend, - tusschen treedt als een vredelievende engel, en zich bereid verklaart zijn deel af te staan: ja, zich tot zijne broeders begeeft met woorden van liefde en onderdanigheid op de lippen en door de beide boosramenden laf wordt vermoord. Nog meer dan deze treft ons Sijawesch' lot: deze is waarlijk een toonbeeld van ootmoedigheid, onderdanigheid en kuischheid; 't gedrag zijner stiefmoeder Soedabe, die zijne deugd belaagt, verleent hem te meer gelijkenis met den kuischen Jozef, aan dezelfde aanvallen ten prooi bij Putiphar. Gelukkiger komt Sijawesch het gevaar te boven, want zijn vader die hem bemint, kan toch aan Soedabe's betichtingen niet zoo lichtvaardig geloof hechten. En Sijawesch in zijne onschuld sterk is gereed door de laaiende vlammen te gaan: biddende doortrekt hij de vuurproef, wijl 't volk rondom mort tegen Kavoes, en na luid geween in een galmenden jubel uitbreekt als het den jongen vorst ongedeerd ziet uit de vlammen komen. Want ongedeerd blijft hij dien God behoedt, Dat vuur hem ook bespringe of watervloed. En dan gaat hij nog voor de valsche Soedabe bij zijnen vader ten beste spreken. Dat deze hem verhoort, pleit juist niet ten zijnen voordeele, want, zeker moet hij zich weer door die listige slang laten beinvloeden, daar hij er toe komt op eene hoogst onredelijke wijze zijnen edelen zoon van zich te verstooten, met een door dezen met den vijand gesloten verdrag te schenden. De rechtgeaarde jongeling wil aan zulk verraad geen deel nemen, en kan niet laten zoo 'n handelwijze te laken: hij geeft het bevel van 't leger over aan zijns vaders gezant, en gaat heen. Sijawesch was {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} te schoon, te edel om niet vooral 't mikpunt te worden van Ahriman's kwaadaardige pogingen. Edoch de liefde van alles wat edel en groot is in Iran volgt hem op zijn heenvaart; Roestem zelf verlaat den strijd vertoornd op den koning: maar Sijawesch moet uit het land: hoe lijdt hij, die arme jongeling! zijn zonnig land verlaten waar hem zoovelen zijn toegedaan, waar al zijne vrienden wonen; achtervolgd te zijn door zijns vaders onrechtvaardige gramschap, voor wien hij zoo geijverd had en gestreden! En nu waar naartoe? De koning van Toeran, Afraasjab, aan wien Sijawesch honderd gijzelaars had teruggezonden, liever dan ze op zijns vaders bevel door 't scheuren van 't gemaakte verdrag te laten om brengen, Afraasjab is getroffen door 't ongeluk van dien prachtigen grootmoedigen held, en noodigt hem uit naar zijn hof. Sijawesch neemt aan, en overal waar hij voorbijtrekt, in Toeran, is 't gejuich en jubel, en 't wordt hem, den uit het heldere zonnenland verbannene zoo angstig om 't hart bij 't zien van die vreugde.... ‘Ten laatste riep hij al de legerhoofden Die rond hem kwamen staan, en zeide hun: ‘Nabij de Dchiehoengstad verwacht mij Piran; Afraasjab gaf voor mij hem eene boodschap. Blijft allen hier gerust, zoo schijnt 't me best, En wacht tot de bijeenkomst zij geeindigd. Intusschen voert hier Bahram 't hoog bevel; En 'k bid U, wees hem lief en onderdanig’. Zoo sprak hij en de legerhoofden nijgden Ten grond, en wenschten hem des hemels zegen. En als het daglicht nu verdwenen was, En 't duister kwam, die 't licht des hemels schuwt, Trok Sijawesch, al heete tranen weenend, Met zijn gevolg op weg naar Dchiehoengstad. Zoo, hij komt te Dchiehoeng bij Piran, den wijzen, den vizier van Afraasjab, en begroet hem: [edelen Met blijdschap hoorde Piran dezen groet; Hij kuste 't schoon gelaat van Sijawesch {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} En zijne voeten roepend: ‘Hooge heerscher, En God! nu gaat ge mij mijn jeugd vernieuwen; Dat gij mij zulk een schoon en edel vorst Toezendt, dat maakt mijn harte weder jong. O Sijawesch! hoe dank ik blij den hemel, Dat ik u nog gezond en bloeiend vind... ................’ En beide trokken met verlicht gemoed Vooruit in druk en aangenaam gesprek. En waar zij kwamen overal weergalmde De klank van snaren en van fluitenspel, Door de doorkruide lucht van veld en heuvel; En heel hun intree scheen een zegetocht. Doch als Sijawesch deze blijdschap zag, Gedacht hij weer den tijd, dat hem ter eer Gansch Sabulistan (1) als een lentegaard Bebloemd was en versierd, - en weende luid. Toen ging, omringd van al 's rijks hooggeëerden, Hij, vroo, als Roestems gast, tot spel en feest, En op zijn hoofd bracht men juweelen toen. En nu hij zoo het gistren en het heden Verg'leek, ontsprongen snikken aan zijn borst. Aan Iran dacht bij, aan zijn vroegre vreugde; En al 't herinn'ren van hetgeen hem lief Was, folterde zijn ziel, o onuitspreeklijk. En door zijn smart verwonnen, wende hij Het aanzicht af, en dook het in zijn mantel. En Piran, die heel goed den grond begreep Van dat verdriet, werd ook bezwaard van harte. Is het roekeloos dit tooneel te vergelijken met Odusseus' smart, wanneer hij aan 't hof van Alcinoüs, den oorlog van Troja en zijn eigene gevarenissen hoorde bezingen, en bij die levendige herinnering zijn aangezicht in zijn kleed verborg en in tranen uitborst? Maar niettegenstaande de goede ontvangst die Afraasjab {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} hem bereidt, niettegenstaande den gunstigen indruk dien Sijawesch op Toeran's koning maakt (Piran had het reeds gezegd: ‘Men zegt dat wie hem ziet hem moet beminnen’) hoewel hij hem in 't begin eert als een koning, hem zelfs zijne dochter ten huwelijk geeft, toch zal Ahriman bij den vorst 's jongelings ondergang bewerken. Want Afraasjab die eerst aan eene grootmoedige beweging gehoor gaf, leent dra het oor aan lasteraars die hem Sijawesch voorstellen als in verstandhouding met den vijand. En nu begint de bereiding der groote ramp: Kavoes' zoon wordt belaagd, vervolgd door de afgunst en den haat van Gersives, 's konings broeder, en van andere hovelingen; wordt aangevallen en ziet dat hij den dood niet kan ontgaan. Zijn vaarwel aan zijne vrouw, en hoe hij door Afraasjab wordt ter dood gebracht zijn van 't innig zielroerendst dat men vinden zal, en kunnen de vergelijking doorstaan met 't schoonste dat gelijk welke letterkunde in dien aard heeft voortgebracht. En niet alleen deze maar tallooze andere episoden uit het reuzengedicht zouden verdienen lang besproken te worden, want Firdoesi weet met evenveel meesterschap lijdens- en vreugdetooneelen te schetsen; innig teedere tafereelen volgen op 't stormend zeegeweld van zijn krijgstochten, diepzinnige zielestudiën op natuurschilderingen van uitbundige pracht; de tooverachtige weelde der oostersche vorstenhoven vinden we te toon gespreid naast wilde woudgezichten of 't eenvoudige leven van afgezonderde bergbewoners. Karakters liggen er in uitgebeeld in een ongelooflijke, ongeëvenaarde verscheidenheid en levendigheid, krijgers en helden, vorsten en herders, grijsaards en jongelingen, boozen en reinen, vrouwen lieftallig en opofferend, ook zinnelijke en hatende, een bonte wondere menigte als er alleen een uitgebreid epos als Schah-Name aanbieden kon. Doch over het geheel ligt een zweem van droefheid in dat uitstallen van onvermijdelijke rampen, die de nooit te eindigen strijd tusschen Ormuzd en Ahriman over de menschen brengt. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo eindigt het eerste deel, het eigenlijke epos, met den dood van den hoog bewonderden Roestem, en de dichter sluit het niet een hoopvol heenwijzen naar 't hiernamaals waar vergoeding wacht; wat de zwaarmoedigheid tempert, dáár, waar ons de weemoedstoon met niets dan angst zou vervullen voor 't immer dreigend onheil waaronder het arme menschdom gebukt gaat. J.F. Van Olmhof {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lentelied. SUISLENDE winden Waaiend zoo teer Hoog in de linden Laag op het meer! Wat lokt ge mij vriendlijk begroetend toch aan; Hoe hebt gij mijn harte met vreugde overlaân. Het wou u thans volgen op uwe baan.... Waarheen?.... Beekjes zoo wonnig Kabblend zoo blij, Glinsteren zonnig Hier in de wei. Hun stoeiende golfjes daar ijlen en vluchten, Diep spiegelen zich er het veld en de luchten, Wat doen ze mij liefdeverlangend verzuchten.... Naar wien?.... Koestrende zonne! Groenende veld! Hopende wonne 't Hart mij insnelt! Hoe laaft mij uw straal, en wat brengt hij mij kracht, Hij vonkelt in diepblauwen hemel zoo zacht En heeft mij het ooge vol tranen gebracht Waarom?...... {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Veld herkrijgt leven 't Rijst niet een schreeuw! 't Groen wordt doorweven Met bloeiende sneeuw! Zoo wendt er zich alles naar 't liefkozend licht; Reeds zwellen de kiemen waar 't leven in ligt: Zij hebben 't gevonden waar 't hart zich naar richt, En ik?...... Rusteloos trachten, Wenschen van 't hart! Vlugge gedachten Hoop of wel smart. Mij ook is het zwellend leven bekend! Wie stilt er mijn borst, wie bewaart er de Lent, Wat schepsel aan 't zelfde verzuchten gewend?.. O bronne van 't Leven, O eeuwige Lent! Een zonne ons gegeven Na winter-ellend! Lentemaand. 18st 1910. Jef Van den Woude {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Henne-maaltijd DE kansel in de linker' hand, den boord van-onder op zijn knie, boer gooit het graan: Ti tie! ti tie! Ze stormen, van ten allen kant. Ze vliegen, al kaak'len, of flodd'ren, al waak'len, de poelien al zingen en d'eenden al wringen, de ganzen al scheren, met opene vleêren en de kalkoen al leelijk doen. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar eten z' al nu op een hoop, zoo pikt ge niet, zoo hebt ge niet en als er een' te dichte schiet, 't moet vechten zijn of op den loop. Ze grijpen de koppen, ze slaan en ze kloppen, met tweeën, met vieren, met zessen! Zo tieren! 't Vecht al door malkander; de boer ijlt zijn pander en 't zwarte stof vliegt rond het hof. ‘Ka Kaa’! De hof-haan komt en klopt een kraaier, die wat luide kraait, den ganter, dat hij tierelaait, den kerpel, dat hij blaast en kropt en alles moet duchten. De indringsters vluchten en spett'ren in 't water. Daar is 't een gesnater, een duik'len en rekken, een kwik'len en kwekken, dat heel de put nu waagt en schudt. ‘Ka Kaa!’ Daar staat de haan bij d'hen! Geen fiesters meer, maar haan alleen, Hij wet zijn vlerke langs zijn been en: ‘Kout!’ Kijkt eens, wat vent ik ben! De vechters zijn maten, die vriend'lijk weêr praten. De kloekhennen zoeken hun kiekens, al kloeken. De maaltijd is t'enden; ze zijn weer aan 't blenden, De haan kraait fier: ‘'k Ben Pitten hier!’ Warden Oom {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren Clemens Brentanos Vertelsel van Gokkel en Hinkel, uit het duitsch vertaald door Stijn Streuvels. L.J. Veen te Amsterdam. Een hoogst-verdienstelijk en vermakelijk kinderverhaal dat ook volgroeienden kan aanstaan en verlustigen en waarmede schoolknapen bij prijsuitdeelingen waarlijk beloond kunnen worden. Gezonde kost die den geest voedt en den taalzin verkloekt, bereid en opgediend door twee meesters van 't vak. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dictionnaire Kikongo-Français, Français-Kikongo, par R. Butaye, S.J. (Jules De Meester, imprimeur-éditeur, Roulers). Kikongo wil zeggen taal der Bakingo, de groote volksstam wiens gebied omtrent heel Belgisch Neder-Kongo beslaat tot aan Leopoldstad, en die den Vlamingen niet heelemaal onbekend meer is sedert P. Struyf zijn legenden vervlaamscht heeft. 't Kikongo dat in P. Butaye's woordenboek aangeteekend staat, wordt gesproken in 't noorderlijk gedeelte tusschen de Inkisirivier en Leopoldstad, en verschilt, hier en daar merkelijk, van het Neder-Kikongo dat gesproken wordt van af den linkeroever der Inkisirivier. 't Woordenboek is doelmatig opgevat en samengesteld, zoo volledig als men 't wenschen kan; de woordenzin is er net bepaald, door goede voorbeelden ontwikkeld, met spreekwoorden en beeld spreuken opgeluisterd. Schrijver heeft het goed en nuttig gevonden de bijzonderste der Kikongowoorden ook in 't vlaamsch te vertalen, en achteraan een beknopte Woordenlijst Nederlandsch-Kikongo, in 44 bladzijden te geven. 't Is een goed gedacht, en, ik hoop het, een eerste stap in eene richting die anderen nog zouden willen volgen, als 't de Vlamingen maar believen zal ook in hun taal te leeren hoe de Zwarten het woord kunnen voeren. Aug. De Clercq. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beknopte Nederlandsche Spraakkunst door Rypma, te Groningen bij J. Wolters, 1909. Uit het voorbericht knippen wij twee volzinnen: ‘De beschaafde omgangstaal is als uitgangspunt genomen... De inductieve weg is gevolgd.’ Hiermede breekt hij af niet oude leermethoden en oude spraakkunsten als Cosijn, Bauwens, Vercouillie. Het beste boekje van spraakkunst tot hiertoe verschenen is voorzeker: Beknopte Vaderlandsche Spraakkunst, door Dr Holtvast, Groningen Voordhoff... omdat hij ‘in afwijking van hetgeen men gewoonlijk doet, aan de beschaafde spreektaal vooral niet minder aandacht geschonken heeft dan aan de schrijftaal’. Welnu, Rypma heeft hetzelfde princiep gevolgd maar, en dat heeft hij vóór op zijn voorganger, hij past het toe op de inductieve leermethoden. En dit is {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} van geen klein belang: zoo wordt zijn spraakkunst ineens een waar leesboekje waar de leerlingen even gretig naar grijpen als ware het een reisverhaal van Karl May. Dit is al veel gewonnen op vroegere spraakkunsten naar den vorm en den stijl der latijnsche samengesteld: even didaktisch: eene drooge vervelende opsomming van regels... De verbuigingen zijn veel vereenvoudigd: en de syntaxis is bijna op niet gekomen. Allemaal verbeteringen: maar ge moet ze zelf eens doorlezen: bij elke stap ontwaart ge weer nieuwe gaven, tot op de laatste bladzijde toe; want tot uw groote verbazing merkt ge daar op dat ze maar 124 bladzijden, grooten druk beslaat. Vergelijk met den Hertog: Een juweeltje. A.L. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Passieliedeken 'T WAS goede vrijdag De goede vrijdag die kwam aen, Ons Heere is kristelijk opgestaen, En naer zijn lijden is hij gegaen, En naer zijn lijden is hij gegaen. En wat vond hij op zijn' wegen, Een boozen hoop Joden die kwam hem daer tegen. Jesus die sprak hen aen: ‘Wat doet gij hier zoo laet al op de baen?’ - Wij zoeken na Jesus van Nazarenen. Ik ben er de zelve man, Die de zonden vergeven kan Ja die de zonden vergeven kan. Dan hebben zij hem gebonden Gebonden, eilaes, ons Heer Met sterke koorden Al om zijn lichaem teer, Al om zijn heilig lichaem teer. Dan hebben zij hem geslagen, Geslagen, eilaes, ons lieer, Met sterke vuisten, Al op zijn heilig aenschijn teer, Al op zijn heilig aenschijn teer. Dan hebben zij hem gegeeseld, Gegeeseld, eilaes, ons Heer, Met sterke koorden, Al op zijn heilig lichaem teer. (2 m.) {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan hebben zij hem gedoornd, Gedoornd, eilaes, Ons Heer, Met scherpe doornen, Al om zijn heilig hoofd zoo teer. (2 m.) Dan hebben zij hem gekruisigd, Gekruisigd, eilaes, Ons Heer, Met zijn ermkens heel wijd open, en met zijn voeten overeen. (2 m.) Vr. M. Weyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oud liedje welke men op Nieuwjaaravond aan de deuren zong, als Vr. Weyn nog jong was. WIJ komen hier getreden Ons drijen bij malkaar, Wij wenschen u op heden Een godzalig Nieuwejaar, Opdat gij lang moogt leven Veel jaren na dezen tijd. Die liefde is er verblijd (2 m.) Ons keeltje is droog, En ons borze is plat Geeft ons iets of wat. Wij hebben gezongen, Wij hebben niets gehad Dat schrijven wij op een lelieblad. Op een lelia teer (2 m.) Van een leliablad, Op een lelia fier. Orabis, Orabis, hoe komen wij hier. Wel sterre gij moet er wat stille staan, Ge moet met ons naar Bethleëm gaan, Naar Bethleëm de schooue stad, Daar Maria met het kindeken zat. Het kindeken er zoo lange geleeft Dat het hemel en aarde geschapen heeft. En zij gaan er allen van deur, Als Kristus zijn eerste mirakelen deê (2 m.) Vr. M. Weyn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 12] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 12. In Zomermaand, 't jaar 1910. Hij stierf en werd begraven Eene deensche visschers-novelle ALS Ivar op zekeren dag beneden aan 't strand stond en het groot nieuw anker en de veertig-vamen-lange ijzeren keten uit zijne boot trekken wilde, liet hij plotselings alles los en sloeg zijn hand ruggewaarts halverwege zijne lenden. ‘Wat is er?’ vroeg Andreas, zijne hulp bij dezen arbeid, ‘Ik heb wat te sterk getrokken!’ zegde Ivar en hij snakte daarbij om adem. Korts nadien gingen ze weer aan de veertig-vamen. Dát, meenden eenigen, was de eigen tij ke oorzaak van de lange en smertelijke ziekte geweest van Ivar Asmussen, want ‘alles, wat uit den booze is, begint met eene steek!’ Anderen beweerden dat het onzin was: met eenen visscher gebeurde 't meer, dat hij zijne lenden verrok, en soms nog veel erger; dan moesten ze als kreupelaars {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} rondslenteren. Neen, 't moest hem iemand met een kwalijk oog bekeken hebben. Men is avergeloovig onder visschers. Eindelijk was er nog een laatste uitleg. 't Kwam voort, zegde men, van sedert de Februaridagen, toen beiden, Ivar en Andreas, eene halve mijl van 't strand verwijderd, in hunne boot overspoeld geworden waren. 't Verliep een geslegen uur, eer men bij hen gerocht en ze redde, en 't water was natuurlijk koud en nat. Ivar was een harde kerel en hij wilde niet aanstonds van kleederen veranderen, toen ze tehuis gekomen waren - en ja, Andreas had ook niet gewild. Jamaar, in 't voorjaar dan, begon Ivar's rug te steken, maar aan Andreas was er niets. Zij hadden beiden even lange in 't water gelegen, en ze waren beiden even nat geweest - maar hoe wilt ge zulk eene vermaledijde zaak uitleggen, dat het kwaad bij den eenen in zijnen rug nestelde, en bij den anderen in 't geheele nergens? Neen, ofwel 't was onzin - ofwel 't moest tooverij zijn. 't Kon wel gebeuren toch dat er hem iemand met een kwalijk oog bekeken had.... Maar ziek was hij. Lene, Ivar's wijf, overtuigde hem eindelijk in zijn bed te blijven. 't Was alles behalve gemakkelijk hem tot daar te brengen. Want hij was een taaie, daarbij woordkarige, drooge wroeter, die zich bijna doodwerkte. Aan hem behoorde de boot, Lene bezat de toebehoorten, toen ze trouwden. Andreas had geen aandeel in de winst; hij arbeidde voor loon - percenten, zou men kunnen zeggen; het was een groote kerel, met open gezicht, zijn mond was ééne schreef, die nooit geheel open ging: hij sprak nog minder als Ivar; voorzeker was 't daar de reden dat ze zoo goed makkerden... En nu begon het lange-ziek-zijn. Ivar's rug was ‘kwaad’; er moest nu in de boot voor twee gearbeid worden; er moest voor den geneesheer, voor de reis per rijtuig, voor de artsenij verdiend worden; er moest in den nacht gewaakt worden; en niettemin moest ook alles in huis zijnen gewonen gang gaan. Lene en Andreas verdeelden {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ouderling den zwaren arbeid - immer zonder een woord daarover te spreken. De zware last van dat ziek-zijn maakte het buis nog rustiger; alleen Ivar's kreunen en soms zijn akelig schreeuwen in smertvolle nachten onderbrak de stilte; en na deze uitingen van kommervol lijden, die aan de weggaande krachten afgedwongen werden, woog dezelfde stilte van langs om zwaarder op het kleine huishouden. De lange, lage reeks huizen herbergde een zes- of zevental familiën. Ivar Asmussen bewoonde het linkere gevelhuis - twee kleine bovenkamers, die door een plakmuur, met een gevierkant tapijt-papiertje behangen, gescheiden waren. De keuken was beneden. Van hier leidde eene ladder omhoog naar de zware valdeur met den uitgesletenen ijzeren ring. Deze deur bleef gestadig toe, sedert Ivar's en Lene's eenig kind, de kleine Meette-Marie, achterwaarts gaande door het luik neergestort was. 't Kind was achterover in eenen korf met haringen gevallen. De haringen, ten minste deze die opperst lagen, waren alleszins plat gedrukt geworden; maar dat jaar was er juist overvloed in haringen. En Meette-Marie was er met den schrik van afgekomen: haar rugje was onbezeerd gebleven. Negen volle jaren had deze ladder met hetzelfde eentonig geluid onder Ivar's tred geknarst, toen hij van de vischvangst terugkwam of er naartoe ging. Hij had zijnen gezonden rug tegen de valdeur gesteken, die hij met eenen kleinen, elastieken duw openstootte en weder zorgvuldig met eenen korten, stipten bons toesloot. Nu kon zijn rug noch de vangst bovendragen noch het luik openduwen, hij kon nauwelijks uitgestrekt in het korte, breede bed liggen, waar van onder het strooi uitstak en van boven de dekking heet maakte. Deze rug werd van maand tot maand van langs om ‘kwader’, ja eindelijk geheel murw; er ontstonden kleine grepjes die zich halverwege tot eene groote kloof vereenigden, die nu eens toe was, dan weer even gauw open; en dát loeg de kunst uit van den landdokter den geheelen winter door, en de kunst van den {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} bad-dokter binst den zomer; en zoo lag Ivar reeds het tweede jaar en veronschamelde voort, en verspreidde eenen walgelijken reuk, en lag te draaien en te keeren als eener barmelijke worm, die te vergeefs op den grooten hiele wacht die hem ganseb verpletteren moet en aan de kwaal voor immer een einde maken. Voor immer?... Dát was het, waarover de hardbeproefde man binst de lange dagen en in de nog langere nachten altijd rondpeisde. Nu de eene, dan de andere van zijne verwanten had hem - juist lijk de vrienden van Job - van troostspreuken, goede raden en moed-middels voorzien in vorm van vlugschriften, die in tallooze afdrukken aan genadigen prijs door een of ander weldadigheidsgenootschap uitgegeven werden. Het ingebonden gebedenboek, waarmede hij begonnen had, kon hij niet meer in zijne krachtelooze handen houden; en Lene las zoo traag en zoo slecht en weende bovendien gestadig als ze 't beproefde te zingen wat ze niet lezen kon. Met kleine ingenaaide vlugschriftjes kon hij alleen liggen en ze tusschen de bevende vingers houden. Hij las tot dat de pijn hem overmande, dan schreeuwde hij eenen tijd lang, en las dan weder voort, terwijl zijn hoofd en zijne hersens om ter meest gloeiden met zijne groote euvelriekende wonde. Op eenen morgen riep hij Lene. Hij had met zijnen nagel - eenen langen, zwarten, krommen nagel - dezen zin onderstreept: ‘De worm in u sterft niet, het vuur in u verdooft niet’. ‘Eigentlijk - och - Lene’ zegde hij ‘wat heb ik eigentlijk toch gedaan, dat zóó slecht kan zijn?’ Zij antwoordde niet, maar stak hare hand - waarin zij nog het mes hield, waarmee ze juist eene kleine magere scholle gekuischt had - voor hare oogen. ‘Heb ik u ooit slagen gegeven?’ vroeg hij. ‘Neen, God weet het!’ snikte zij en dook haar mes in haren voorschoot. ‘Of Meette-Marie? - tenzij dien keer, als ze het verken uitgelaten had?’ {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Neen, neen!’ was 't antwoord. ‘Heb ik misschien gedronken - of was ik een speler - of...’ hier waren zijne krachten weg; zijne hand viel slap op de bedsponde neder, en 't kleine boekje lag op den grond tusschen eenige vuile slunsen - het verband, dat hij binst den nacht losgewroet had. Zij bukte zich neder, nam het papier met de slunsen op en daalde naar de keuken, waar zij alles in het heerdvuur wierp. Maar als van hare koenheid verschrikt, greep ze oogenblikkelijk naar de gedrukte bladen, streek met hare hand over de halfverkoolde zijden en legde 't papier op den kantboord over de tellooren. De slunsen bleven liggen en verspreidden welhaast eenen stinkenden kwalm. Maar Lene was zoowel tegen den kwalm als tegen de reuk verhard. Nooit werd er over deze zaak meer tusschen hen gesproken. Ivar las niet meer. Hij gaf met eenen bijzonderen blik aan Lene al de papieren, die hij op zijn bed liggen had. Zijn lijden nam toe. Hij verdraaide zijne oogen zoo, dat het witte - neen, het citroengele - naar boven kwam, zoo dikwijls de ijzeren plaat tusschen zijne schouderbladen rood-gloeiend werd - want zóó noemde hij zijne pijnen. Als er een aanval over was, dan vielen zijne oogen toe en hij lag daar lijk bedremmeld; en weder kwamen de steekten, en weder gloeide de ijzerplaat, en weder draaiden zijne oogen, en weder lag hij lijk bedremmeld. Het was een strijd om het leven - het was een doodstrijd - en hij wilde niet eindigen. ‘Arme kerel!’ zegde de landsdokter. En hij besloot er nu toe, aan Lene mede te deelen, dat er geene hoop meer was - hij kon niets meer uitrichten - hij wilde nu niet meer betaald worden - en 't was niet meer noodig hem nog te halen. Dat was eerlijk gesproken, meende hij; maar hij verstond niet, hoe rustig en kalm Lene dat alles kon aanhooren. ‘Die lieden hebben waarlijk toch géén gevoel’ dacht hij en hij stak zijne schouders op en hij sprong in zijn rijtuig. Lene deed hem uitgeleide. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dat had de dokter eigentlijk al lange kunnen zeggen!’ meende zij. ‘Vooruit!’ riep de landsdokter. Daar! Ze was nu hopeloos, deze ziekte. Allen wisten het, en ten slotte zegden ze 't ook allen; en alzoo was de grootste doorn weg - uitgenomen voor den armen lijder zelf. De slechte reuk - die onbeschrijfelijke, onvergetelijke reuk - verspreidde zich boven in de beide slaapkamers, drong door de geslotene valdeur en sloop, als een spookachtig deel van Ivar zelf, geruchtloos de steile trappen af en was in alle hoekjes der keuken te bespeuren. Lene en Meette- Marie gingen met die reuk in hare kleederen rond en Andreas trok er dagelijks mee naar 't strand, waar ze in de zeelucht verdween, om zich 's avonds weder in al de mazen van de yslandsche wolle vast te zetten. Veel slechter nog dan die onverbiddelijke reuk - die kon toch uit- en weggelucht worden - was Ivar's jammeren, boven. Het smertelijk kreunen van eenen zoo sterken en harden man onder de langdurige kwalen van den nog harderen... dood! Maar ook dááraan kunnen de naastbestaanden gewoon worden. Lene had roode oogen, maar geene tranen meer. Meette-Marie integendeel - och, het kind! - was nog niet uitgeweend. Hare onbewustheid - de kinderlijke zorgeloosheid - hielp een groot deel van hare droefheid wegmaken; doch op de dagen, dat het in de bovenkamer bijzonder slecht ging, zat ze in den hoek van den heerd - haar kort voorschootje vóór 't gezicht - stille te weenen. Als Andreas toen voor de openstaande deur kwam en 't kind alzoo zitten zag, ging hij er regelmatig naartoe, trok voorzichtig het voorschootje weg, nam het klein, week, vuil handje in zijne eigene, groote, met vischlijm en schubben verniste hand en zegde: ‘Meette-Marie, kom, ga mee met mij naar 't zwijn - wilt-ge?’ En dan gingen ze samen aan den anderen hoek van den gevel, waar de zwijnestal was, die in vierhoekige parken verdeeld was, lijk begraafplaatsen op een kerkhof. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook daar rook het - natuurlijk. Maar de frissche zeelucht trok daar voorbij, en bovendien: men wist wat het was, dat het eigentlijk ‘van den goede’ kwam. Daar stonden ze dan zwijgend te kijken, hoe het groote, vette zwijn, met zwarte plekken op zijn een oor, zich aan de schetten wreef en van tijd tot tijd met zijne lange, lichte, aardige oogwimpers naar hen scheelde. En terwijl zij beiden - elk voor zich - hunne gedachten over tijd en eeuwigheid, over lijden en ellende hadden, steeg het zwijn met zijne voorpooten in zijnen eetbak, swanselde erin met zijne vlakke wroete en grolde zijn aardig: ‘Knuf! Knuf! eten en drinken! morgen sterven!’ Zoo luidde 't ten minste voor Andreas, al was het ook met die woorden niet. Maar de meening was erin. Meette-Marie droogde hare tranen en stekte het zwijn met een stroohalmpje in 't eene neusgat. Dat was te onweerstaanbaar en 't arme kind ging aan 't schetterlachen; 't zwijn maakte keer-om zonder meer en kroop diep gekrenkt in zijn hok. Knuf! knuf! En dan sloeg het zijne ooren samen, lijk menschen hunne handen vouwen en hierop sliep het en kommerde zich niet verder om de geheele gebeurtenis.... Het ging nu van langs om slechter boven in Ivar's kamer. Binst de lange, stille, maanlooze winteravonden boorden de scherpe angstgillen door de met ijsbloemen bedekte vensterruiten en werden langs heel de reeks huizen en dus ook bij de geburen gehoord. Dan ging er soms eene deur open, en eene luisterende gestalte werd zichtbaar. Drie, vier mannen kwamen onder de vensters van Asmussen samen; zij wisselden eenige woorden met elkander en traden dan de keuken binnen, waar Lene ze met roode oogen, bevende lippen en sidderende kin ontving. Zij klommen samen boven, waar de petrollampe op de kom mode kwalmde en Ivar in 't bedde te krommen lag. Zijn beddegoed moest onder hem verschoond worden; hij {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} vond zijne rust niet, hij moest en moest uit zijn bed genomen worden. De vier mannen heften ieder aan eenen hoek van 't grove, zwaar linnen laken en deden 't zoo behoedzaam, als visschers kunnen. Ivar huilde van pijn. En toen ze weder beneden waren en buiten op de glanzende sneeuw stonden, waarover de hemel zijne indigoblauw-witte koepel welfde, staken zij, de eene na den andere, hunne hand ruggewaarts in de lenden, en zegden geen woord. Zij gingen voort elk naar zijn huis; maar 't kon toch gebeuren dat ze nogmaals in den nacht geroepen werden; want ‘Ivar moest gekeerd worden - die arme bloed!’ Korts nadien werd er familieraad gehouden. Dat sprak van zelfs. Na eenen doorwaakten nacht, waarbinst de zieke slechter was dan ooit, gaf Lene 's morgens koffij aan de vier bloedverwanten. Men zat in de keuken, met de blauwgevrozen handen de rookende tassen op den schoot houdend, en men blies afwisselend op de vingers en in den koffij. Lene zegde: ‘Mocht de goede God hem toch welhaast verlossen!’ Een andere wist: ‘Men heeft gezien dat menschen, die veel slechter waren, nog opgekomen zijn. Dat vrouw Aspegren toch kon komen...’ Dat was eigentlijk ‘de wijze vrouw’ die al den overkant van de Sund woonde, merkelijke mijlen landinwaarts. ‘Zij is zeer duur!’ meende een andere. De eerste hernam: ‘Er moet alleszins middel in geschaft worden; Ivar is nooit achtergebleven, als het ons gold. Hoeveel kunt ge missen, Lene?’ ‘Ik kan niet meer dan vijf geven’ antwoordde ze vastberaden. ‘'t Is te weinig. Onder de vijf-en-dertig zal ze 't niet doen - in dit jaargetijde. Wij moeten nog wachten dus.’ ('t Vervolgt) {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichter Firdoesi I. GOUDEN menschen vindt ge, en zilvren. Zegt een lomperik: ‘een thoman’ (1) 't Spreekt van zelf, hij meent maar zilver, Hij bedoelt een zilverthoman. Doch bij koningen en vorsten Is een thoman steeds een goudstuk; En een Schah, een Perzenkoning, Geeft en krijgt maar gouden thomans. Zoo toch denken brave lieden, Zoo ook dachte Firdoesi, De vervaard'ger van 't beroemde, 't God'lijk dichtstuk ‘Schah-name’. Dit uitvoerig heldenlied Schreef hij op 't verzoek des Schahs, Die voor elkeen van zijn verzen Hem een thomanstuk beloofd had. Zestien maal ontlook de roze, Zestien maal verkwijnde zij, En de nachtegaal bezong ze En zweeg weder zestienmalen. Ondertusschen zat de dichter Aan den weefstoel der gedachte Dag en nacht en weefde naarstig 't Reustapijtwerk van zijn dichtstuk. Reustapijtwerk, waar de dichter Wonderbaar had in geweven 's Lands geschied'nis en legenden Farsistans aloude vorsten. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieflingshelden van zijn volk, Ridderkampen, wapentochten, Tooverij en geestentreken, Stout omrankt met sprookjeskransen, Alles bloeiend en vol leven, Kleurenglinstrend, blozend, brandend, Wet den hemelglans daarover Van het heilig licht van Iran, Van het godlijk helder oorlicht, Wiens verbannen vuuraltaar Trots den Koran en de Muftis Vlamde in 't harte van den dichter. Als 't gedicht nu was voltrokken, Zond de dichter zijne schepping Naar zijn vorstelijken gunstheer: Tweemaal honderdduizend verzen. In het badershuis, daar was het, In het badershuis, te Gasna, Dat des vorsten zwarte boden Dichter Firdoesi ontmoetten. Ieder sleepte een vollen geldzak, Dien elk voor des dichters voeten Knielend neerlei, als de hooge Eereloon voor zijn gedicht. Haastig scheurde hij de zakken Open, om in 't lang begeerde Goudaanschouwen zich te laven, - En daar zag hij met ontzetting... De inhoud van die zakken was Slechts bleek zilver - zilverthomans, Zoo misschien twee honderdduizend - En de dichter lachtte bitter. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Bitter lachend heeft hij deze Somme dan gedeeld, in drie G'lijke deelen, en aan elkeen Van de beide zwarte boden Schonk hij, als een boodschapsloon, Zulk een derde, en 't overblijvend Gaf hij aan den badhuisknecht, Die zijn bad bereidde, als drinkgeld. En zijn zwerfstaf nam hij dan En verliet terstond de hoofdstad; Voor de poorten heeft hij 't stof Afgeveegd van zijne schoenen. II. ‘Had hij menschelijk gemeen Zijn belofte niet gehouden, Had hij slechts zijn woord gebroken, 'k Zou niet toornig zijn, o neen. Maar niet te verduren is 't, Dat hij mij zoo snood bedroog Met den dubbelzin zijns woorden En zijn valschen zwijgerslist. Statig was hij en vol waarde Van gestalte en van gebaren, 't Was een vorst in ieder opzicht Wein'gen leken hem op aarde. Als de zon in 's hemels hoogen Zoo helblikkend zag hij m' aan, Hij de stoute man der waarheid; En toch heeft hij mij bedrogen!’ III Schah Mahmoeds maal is goed geweest En goed geluimd nu is zijn geest. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't lomrijk park, op donz'gen purperstoel, Zit hij bij 't brongeplets: dat klinkt zoo koel. De dienaars staan vol eerbied ter zij, Zijn liefling Ansari is er ook bij. In marmervazen geuren en glanzen De mooi-neerrankende bloemenkransen; Als odalisken, lief en teer, Wuiven slanke palmen heen en weer. Beweegloos staan de cypresboomen, Aardvergetend, van den hemel te droomen. Doch plots weergalmt bij luitenklank Een zacht geheimnisvol gezang. De Schah bonst op, als diep geraakt, En vraagt: ‘Wie heeft dat lied gemaakt?’ Ansari tot wien de vraag gericht was, Zei dat het door Firdoesi gedicht was. ‘Firdoesi!’ riep de vorst begaan ‘Waar is hij? Hoe mag 't den grooten dichter gaan?’ Ansari antwoordde: ‘In gebrek en nood ‘Leeft hij sinds lang, en wacht den dood Te Tus, de stad van zijn geboort', Op een klein erfgoed, dat hem behoort’. Schah Mahmoed zweeg een lange wijl, En sprak dan: ‘Vervul mijn last in allerijl, Ansari; ga, en neem met mijn bevelen Straks honderd muilen en vijftig kamelen; Gij moet ze met zooveel schatten beladen Die kunnen eens menschen hart verzaden: Met heerlijk- en met zeldzaamheden Kostbare stoffen die wonderschoon kleeden; {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerief van sandelhout en elpenbeen, Met gouden en zilveren aardigheên; Kannen en kelken, met snijwerk bedekt; Luipaardsvellen, groot en gevlekt; Tapijten en shawels en rijke brokaten, Alle vervaardigd in mijne staten. Vergeet ook niet daarbij in te pakken Glanzende wapenen en schabrakken; En spijzen die men in potten legt; En peperkoeken, en voor 't nagerecht Als konfituren en amandeltaart; En eveneens dranken van allen aard. Voeg ook paarden daarbij, zoo een dozijn Van arabisch bloed, die snel als pijlen zijn; En dan nog een twaalftal zwarte slaven Met stalen lijf, die als rossen draven. Ansari met deze heerlijke zaken Kunt gij u terstond reisvaardig maken. Gij zult ze brengen saam met mijn groeten Voor 's grooten dichters Firdoesi's voeten.’ Ansari vervulde zijns meesters bevelen Belaadde muildieren en kamelen Met de eergeschenken die alle samen Wel den cijns van een heel distrikt innamen. Vóór den derden dag verliet men alrêe De hoofdstad, en Ansari zelve ree' Met eene roode leidersvane Vóór aan den top der karavane. Men kwam reeds op den achtsten dag Te Tus, dat aan den bergvoet lag. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de Westpoort trok de karavane blij De stede binnen, met gejuich en geschrei. De trommel schol bij jachthoornklank, En luid weêrgalmde het triomfgezang: ‘La Illah! Il Allah!’ en met volle kelen Juichten de drijvers van de kamelen. Doch langs de Oostpoort aan het ander end' Van Tus, trok op hetzelfde moment Een lijkstoet stil den stadswal af, En droeg dichter Firdoesi naar 't graf. Naar H. Heine's Romancero. J.F. Van Olmhof. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Huisopschriften. - Woning Op vasten grond, op God betrouwd, In vlaainschen trant, niet kunst gebouwd, *** In vlaamschen trant is eigen heerd, Nu dubbel schoon en dubbel weerd. *** Geloof en Hoop zijn grond en wanden. Het dak verbinden liefdebanden. *** Indien de Heer het huis niet sticht, Men nutteloos den bouw verricht. *** Ten huize vindt men vrij van druk, 't Genot van 't huizelijk geluk. *** 't Zij eene burg, 't zij eene hut: Zij is de thuis, die ons beschut. *** {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Een beter toevlucht is er niet, Dan thuis in vreugd en in verdriet. *** Wij hebben hier geen vasten stand: De hemel is ons vaderland. *** Aan 't heilig Hert, wijd ik mijn huis: Zendt God het mij, 'k aanveerd het kruis. *** Hier woon ik stil in 't eigen huis, Verwijderd van het aardsch gedruis. *** De woning welke God behoedt, Beschut ons in den tegenspoed. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Huisopschriften. - Ingang Den segne Gott, der kommt ins Haus! Den leite Gott, der geht heraus! J. Cl. Treed in: God schenke u zijnen zegen! Ga uit: de Heer richte uwe wegen! *** Dat onder Gods bescherming staan, Die over dezen dorpel gaan! *** Met vlaamschen groet wordt gij gebeden, Heilbrengend in het huis te treden. *** De heer van 't huis groet u genegen: Breng hem in 't huis, geluk en zegen! *** Die op den dorpel stelt den voet, Wordt hier onthaald met heuschen groet. *** De dorpel is voor leugentaal Te hoog; voor pronk te laag en praal. *** Wees welkom; Zeg met ons te zamen: Geloofd zij Jesus Christus! Amen. *** {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan iedereen die binnengaat Een goed onthaal te wachten staat. *** Naar oud gebruik, maak eerst uw kruis, Als gij den voet zet uit het huis. *** Dat eiken vriend hier binnentrede, Ons brengend steeds geluk en vrede! J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boerenzeg DAER was eens eene vrouw, die eenen man had die altijd groote koû had, en altijd aen 't vuur zat om hem te warmen. Die man kwam te sterven. Van zoo haest hij dood was, zette de vrouw haer op de knieën voor het Kristusbeeld met haer armen wijd open, en zij begon te bidden, zeggende: Lieve Heerkeen, verleen mijnen man toch het eeuwig vuur, hij heeft hem al zijn leven zoo geerne gewarmd!’ Vr. M. Weyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vogelenzang De specht roept: Kalip, Kalip, - Minneka is weg. Ook: Poppelieren hout Is goed pollepelen hout! De leeuwerik zingt: Hier komt de grasjonker gevlogen, Geld, geld voor mijnen brief. Hij komt van Maurits uw zoete lief. In de lucht hangende: Lieve Heerkeen geef mij den kost, En ik zal nooit niet meer vloeken. Dalende is 't: Duivel, duivel, duivel! Sapper stie, stie, stie! De kwakkel roept: 't Spijt mij dit, 't spijt mij dat, Trekt den steert al uit myn g....... Vr. M. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 13] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 13. In Hooimaand, 't jaar 1910. Plaatsnamen Roeselare (Westvl.). De volgende oude vormen zijn te vinden bij Warnkönig-Gheldolf: Histoire du Quartier d'Ypres, bl. 228: A. 822: in loco nuncupante Roslar. A. 847: Rollare. Slecht uitgeschreven of gemodernizeerd; zeker moet Roslare gelezen worden. A. 899: Roslare. Sedert een paar eeuwen schrijft men in Westvlaanderen Rousselaere, met rouss-, alleenlijk om aan te duiden dat oe, een klank die in Westvlaanderen als lange u gesproken wordt, hier, voor de klankverbinding sl, zooals meermaals gebeurt, verkort is: bij ons immers heeft ou de weerde van eene korte u. Volgens de gewone spellingsregels behoeft men Roeselare te schrijven. Het tweede lid is voorzeker het woord laar, dat veelvuldig, op zijn eigen, of in samenstelling, als plaatsnaam gebruikt is, en beteekent: ‘Veld, open veld, onbeplante {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimte in een bosch, ook weiland, broekland, gemeene weide’. Gallée (Nom. Geogr. Neerl. III, bll. 344, 345) heeft de oudere vormen Hlâra en Hlâri ontdekt. Hier hebben wij te doen met het onz. Hlâri, zooals blijkt uit de spelling Roslar, -lare, en vereischt wordt door het fransche Roulers. Neemt men als grondbeteekenis aan: ‘open ruimte, het bloote, in tegenstelling met boschland’, dan kan ons hlâri, uit indogerm. klêr-io-m, mits den zeldzamen ablaut of af klank ê: â, oorverwant zijn met lat. clârus, waarvan ook het fransche clairière. Uit Roeselare, jong wvl. Rousselare, blijkt dat het eerste lid van Roslare moet gelezen worden rôs-, met eene lange germ. o. Dit woord ben ik genegen in verband te brengen met *roos > *raus (got. raus) = ‘riet’. Om dit te doen, beroep ik mij op den germ. af klank au: ô (indogerm. au, ou, eu: â, ô, uit ouder âu, ôu), ndl. oo: oe, dien wij waarnemen in: Booten = ‘slaan’, nevens vuur boeten - ‘vuur slaan’, ketelboeter = wvl. ‘ketelbuischer’. Ohd. goumo, nhd. gaumen= ‘gehemelte (van den mond)’, nevens ohd. guomo, oisl. gômr = id. Kloot = ‘globus’, nevens kloet = ‘globus’. Rood - ‘ruber’, nevens roest = ‘rubigo’. Vloo-t, verl. t. van vlieten, nevens vloe-d. Deze voorbeelden volstaan om ons het recht te geven nevens *roos - ‘riet’ een *roes, met dezelfde, of nagenoeg dezelfde beteekenis, te veronderstellen. Zoodat Roeselare zou kunnen synoniem zijn met Rillaer (Brab.), indien dit uit *Riedlare ontstaan is. Vgl. Rillande, op Grande-Rosière (Brab.) en Rilland, op het eiland Zuid-Beveland (Zeeland), dat toch wel zal identisch zijn met den vlaamschen maagschapsnaam Ryeland, uit *Riedland. Benevens Roeselare in Westvl., bestaat nog een Rousselaerepolder op Sinte-Margaretha (Oostvl.) en eene Rousselaerstraat op Sint-Antelinks (Oostvl.). {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Roeshoek is een gehucht van Moorslede (Westvl.) en Roesenwijk, een gehucht van Brielen (Westvl.) Vgl. Ruosenbach (11de eeuw) bij Förstem. I, onder den persoonsnaam Ruso. Verder moeten hier nog aangestipt worden: Roeselberg op Kessel (Antwerpen), op Hauwaert en Winghe-Saint-Georges (Brab.), Roeselberg-Bosch op Lubbeek (Brab.), Rosselaer, op Meirelbeke (Oostvl.), op Terveuren (Brab.), op Baelen (Antw.). Of wij hier overal hetzelfde woord *roes voorhanden hebben, moet ik onbeslist laten. Op romaansch gebied hebben wij zeker een tegenhanger van Roeselare in den dorpsnaam Roly (Namen), waarvan bij Kurth: Frontière, I, bl. 478, de volgende oude gedaanten aangegeven zijn: 10de eeuw: Roslerum. Aa. 1049, 1064-67: Roslier. Hlâri is een io-stam, en in de vroegste eeuwen wierden dergelijke germaansche stammen in de daaraan beantwoordende lat. -io(-iu) verbuiging overgebracht. Alzoo lat. Waltharius uit germ. Waldhari (oorgerm. Waldhharjoz); uit Waltharius komt het fr. Gauthier(s); uit Walthari zou Gauter(s) gesproten zijn. Zoo is het ook dat bij de Namensche Romanen het germ. Rôslâri overgegaan is tot Roslariu(m), en hieruit Roslier. In het Flandrohenegouwsch, in 't Waalsch van Namen, Luik en Luxemburg echter is sedert de middeleeuwen ier uitgesproken als i; vandaar de hedendaagsche spelling Roly. Roulers echter, uit Roslers, komt regelrecht uit Rôslâri of -lâre, met de oude nominatief -s, gelijk villers uit lat. villare. Wel is waar wierd Roslare ook wel in 't lat. overgezet tot Roslarium, b.v. de Roslario, in 1146, bij Hollebeke, L'Abbaye de Nonnenbossche. Dit echter geschiedde enkel uit geleerden invloed, en bleef zonder gevolg op de ontwikkeling van het reeds bestaande Roslers, sedert 1050-1100 Rolers, fl. hen. ook Rollers, later Roulers. *** {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog een woord over *roes. Eene der middeleeuwsche benamingen van den vogel, nu ‘roerdomp’ genoemd, was roesdommel, ook roos-, rose-, -rois-, nhd. Rohrdommel. Het eerste deel van den naam beteekent zeker ‘riet’. Mogelijk hebben wij hier het woord *roos < *raus of *roes < *rôs voorhanden. Het ndl. roer = ‘pijp, buis’, vroeger ook ‘riet, riet - stengel, rietpijp’ is, zoo heet het, ontleend aan het hd. Rohr; waarbij opmerkelijk is dat ndl. oe in de plaats getreden is van hd. ô. Veronderstellen wij echter nevens den stam rôso- eenen stam rôzo-, later rôro-, dan ware roer, nevens *roes, regelmatig Nederlandsch. - Te dezer plaatse dient melding gemaakt van Roerberg, gehucht op Gemmenich (Luik), vgl. den geslachtsnaam Ricberghe, wel uit *Van Rie(d)berghe, en van Roebroeck (uit Roerbroeck?), gehucht op Aubel (Luik). *** Keeren wij een oogenblik terug tot ons woord Hlâri. Dit moet vroeger zeer gemeen geweest zijn; wij vinden het niet alleenlijk in vele samengestelde plaatsnamen, maar ook op zijn eigen genomen is het als oordnaam in de verschillende vlaamsche gouwen van Belgie verspreid. Het ware dan bevreemdend, vonden wij het ook niet, gelijk zoo vele woorden van denzelfden aard, in de aangrenzende romaansche streken. In het Fransch moest -âri overgaan tot -er: claru > ofr. cler, mare > mer, villare > viller-s. Ons blijft te onderzoeken wat er uit de germ. klankverbinding hl moest geworden. In den merovingischen tijd wordt daarvoor regelmatig chl, cl geschreven: Chlodoveus, Chlotharius, enz., uit germ. Hloth-. Dat moest in het Fransch cl geven; doch deze uitspraak zal wel vroeg opgegeven geweest zijn, langen tijd vooraleer de spelling veranderde, want zij is zonder invloed gebleven op de fransche taal. Wel is waar zegt men Clovis en Clothaire, doch deze zijn geene volkswoorden: het zijn latere, geleerde aanpassingen van de latijnsche {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen. - In eenen name nochtans is cl bewaard gebleven, te weten in Saint-Cloud (Seine-et-Oise). een oord dat zijnen naam verschuldigd is aan den H. Cloud > Chlodoald (d.i. Hlothwald), zoon van Clodomir, die, na de moord op zijne broeders gepleegd, alhier in 538 eene schuilplaats zocht, en een klooster stichtte dat hij aan de kerk van Parijs opdroeg. Naar dit voorbeeld zal wel een tweede Saint-Cloud (Eure-et-Loire) ontstaan zijn. - Zouden La Claire (Meuse) en Clères (Seine-Inférieure) dan aan Hlâra beantwoorden? Dat is niet waarschijnlijk; maar Hlâri kunnen wij misschien terugvinden in Flers en Leers. Flers wordt als plaatsnaam gevonden in de départementen van 't Noorden, van de Orne en van de Som me. Daarenboven komen wij nog drie Flers met eene nadere bepaling tegen, te weten: Flers-en-Escrebieux (Nord), Flers-en-Flavermont (Pas-de-Calais), Flers-sur-Noye (Somme). Na het tijdstip hl > chl, cl, volgde een tijd waar hl overging tot fl: van daar flanc uit hlank, flou uit hlau, Floovent uit Hlothwing; misschien ook Flodoardus uit Hlothward, Flobert uit Hlothoberht, enz. Het tijdstip hl = fl mogen wij in de 7de, 8ste eeuwen plaatsen. Uit hlâri, of hlaris, - want onder dezen vorm zal het wel, met nominatief -s, gelatinizeerd en van het onz. tot het mann. geslacht overgegaan zijn - mogen wij dan fr. Flers verwachten, en ik geloof dat Flers inderdaad aan ons Lare, Laar beantwoordt. Leers in Frankrijk (Nord), Leers-et-Fosteau en Leers-Nord, beide in de prov. Henegouwen. Eindelijk ging de h voor l teenemaal verloren. In onze germ. streken schijnt dit in de tweede helft der 9de eeuw voorgevallen te zijn; in het Fransch waarschijnlijk vroeger, van het begin reeds der 9de eeuw. In de Eiden van Strassburg, a. 842, staat Lodhuvigs, uit Hludowig. Daaraan beantwoorden de namen Louis, Lohier, het woord lot uit hlaut- of hlott-, en ook wel Leers uit Lari-s, uit {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Hlâri. - Men werpe niet op dat in zulke late tijden de a van lari-s niet meer zou overgegaan zijn tot e. In de Eiden van Strassburg staan nog fradre, salvar, returnar voor frère, sauver, retourner, waaruit wij mogen opmaken dat de processus a > e niet voltrokken was, en dat bijgevolg in den aanvang der 9de eeuw de vrije beklemtoonde a nog kon verloopen tot e. Adzo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Hij stierf en werd begraven Eene deensche visschers-novelle (Vervolg van bladz. 184.) 't VERLIEP eene maand. De lucht was zoo koud niet meer; de lenteteekens kwamen voor; 't ging rap vooruit met de kiemen. Ook met Ivar ging het rap ... achteruit. Nu sleepten de vier mannen - Erik Skammelen, Knud Ahrve en de broeders Karl en Christian Norregaard - hunne boot in zee, om de ‘wijze vrouw’ te halen. 's Anderendaags kwamen ze terug en ze heften eenen bundel shawls uit den boot en zetten 't pak zeer voorzichtig op het zand neder. Dat was Mevrouw Aspegren. Zij ontmaakte zich van hare mantels en reikte stuk voor stuk aan de visschers, zonder ooit op te zien. Ze volgden haar dan eerbiedig - lijk zoovele dienstknechten. 't Was eene kleine magere vrouw, danig net gekleed met eene groote, gewatteerde tafmutse: daaronder donker glimmend haar en kleine blinkende oogjes, lijk vogeloogjes - of beter nog, lijk oogjes van eenen opgevulden vogel, want ze schenen niet te kunnen bewegen. Lene wachtte ze op in de keuken, en kuste de hand die Mevrouw zelf uitstak. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij deed geene enkele vraag, maar bekeek de ladder. ‘Hij ligt dáár, boven!’ fluisterde Lene en ging voorop. De mannen stonden bij de deur te samen en wachtten in de grootste stilte.... De beide vrouwen kwamen beneden. Lene hield hare hand voor de oogen. Nu was die hand teenemal nat van heete tranen. Mevrouw Aspegren maakte een teeken, lijk naar den heerd toe, waar de koffijketel kookte. Lene verstond natuurlijk den wenk. Mevrouw zat op eenen houtblok met de rookende tasse in handen, ze slurpte den drank met lange teugen en knabbelde de zwarte kandijsuiker, terwijl de damp rond haar gezicht kronkelde: 't geleek eene priesterin van den vóórtijd. Niemand waagde't de stilte te onderbreken: elk wachtte in zichtbare spanning. Nu was de tasse leeg, Lene verstond den knik van Mevrouw, en voor de tweede maal speelde de damp rond en hulde de deensche Pythia in, terwijl de zwarte kandijsuiker als een been onder de tanden van een roofdier knarstte. Hierop zegde Lene tot de mannen: ‘Mevrouw Aspegren zegt, dat het te laat is - niet waar?’ De wijze vrouw knikte, zette de tasse weg en greep trage naar het onderste deel van haar kleed en hefte 't op. In haren half wollenen onderrok was er eene groote beurs; uit de diepte van die beurs haalde zij eene soort van doos, en uit de doos 't eene na 't andere: een klosje garen, eene schaar, eenige smalle lijnwaden banden, een bundeltje ajuintjes, een tros sleutels, een fleschje door wiens kork de steert eener pluim uitstak, en eindelijk een potje, lijk een zalvepotje. Al deze dingen legde ze nu in orde op haren schoot. Lene en de mannen bekeken die doening met vragende en bijna benauwde blikken. Hierop deed Lene nu voort: ‘Mevrouw Aspegren - heeft - gezegd - dat de dokter - dat hij - Ivar - te lange behandeld heeft.... niet waar?’ {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} De mannen bromden en schartten rond met hunne zware leerzen. Mevrouw Aspegren knikte. Lene deed voort: ‘Nu kan ze slechts... nu kan ze slechts...’ Lene hield in en keek naar de vrouw. Ze zat nog altijd zwijgend, met de handen op haren schoot, onbeweeglijk te kijken. ‘Kan Mevrouw Aspegren zijn lijden niet afnemen?’ vroeg Erik, de stoutste van de mannen. Eindelijk opende zij haren mond, maar zonder dat zij hare oogen draaide of hunnen glans wisselde, en zegde met sterken tongval: ‘Ik kan hem laten sterven!’ Ze bezagen elkander eenigo minuten... 't Woord was nu gesproken; 't was als een orakel dat gesproken had. Het was nu beslist; niemand maakte eene opmerking; elk was met zijne eigene gedachten bezig - daar hoorde men een zwak gesnik boven op de slaapkamer. De valdeur was open gebleven. Op den oppersten terd zat Meette-Marie te weenen, met hare kueukels in hare oogen. 't Kind was uit schole gebleven en bovengeklauterd - met het voorgevoelen dat er groote dingen zouden gebeuren. Nu kreeg ze twee stukken kandijsuiker en 't bevel, buiten te gaan en met het zwijn te spelen. Zij hield wel op te weenen, maar ze wilde met geen middel aan de vreemde vrouw een handje geven. Korts daarop zeilden de vier mannen - met eenen besten wind - weder met de ‘wijze vrouw’ over den Sund. Andreas kwam iets later van de zee terug. Toen hij den zwijnestal voorbijging, vond hij Meette-Marie in volle bezigheid met den stroohalm. 't Zwijn knufte erbarmelijk luid. En 't kind loeg dat het schetterde.... ‘Goeden dag, kleine Meette-Marie!’ - ‘Goeden dag, Andreas!’ - ‘Hoe is 't? Mij dunkt, ik zag Erik's boot met veel volk?...’ 't Kind liet den stroohalm vallen en begon te weenen. {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Is... is Ivar... gestorven?’ vroeg Andreas. ‘Neen - maar de vreemde vrouw is gekomen - en nu moet vader sterven - en ik was boven in de kamer - en ik ben zoo benauwd - zullen ze vader veel pijn aandoen?...’ En ze snikte nu nog luider. ‘Blijf nog wat buiten, Meette-Marie!’ zegde Andreas. En als hij aan de deur van 't naaste huis kwam, stak hij zijn hoofd in bij den gebuur, en vroeg aan 't wijf een oogenblik op 't kind, te letten. Gebuurvrouw bekeek hem met eenen veelbeteekenenden blik: ‘Ja zij is gekomen en nu weggevaren. Zeg aan Lene, dat ik haar zal helpen als zij hem wascht en aankleedt’. ‘Is hij dood?’ vroeg Andreas. ‘Zeker is hij het!....’ Andreas spoedde vooruit. Hij ging rap binnen bij Asmussen, 't was nu in den valavond. Lene zat ineengekromd bij een brandend olielampje haar waschgoed na te zien. ‘Och! God! wat doet ge mij verschieten, Andreas!’ ‘Is Ivar dood?’ ‘Neen, maar....’ Zij stond op met een net lijnwaden hemd op den arm. Zij schoof het licht wat achteruit en overstreek het hemd met hare hand. ‘Gij verstaat, Andreas? Zij is hier geweest...’ ‘Ja, 'k hoorde't; hoeveel moest ze hebben?’ ‘Twee en dertig! Voor min wilde ze niet. Hij zal nu toch geholpen worden’. ‘Geholpen?...’ ‘Ja, zeker. Wij verlossen hem van zijne pijnen. Ziet ge daar dat zalvepotje? Nu, we moeten de zalf op het hemd strijken - zóó - ziet ge? als hij nu het hemd aangetrokken heeft - zóó - dan verlaten hem zijne pijnen, en hij kan rechte zitten. Dan krijgt hij zulke lust om op te staan - verstaat ge?...’ ‘Neen ik...’ ‘Ja, zij heeft het gezegd. Hij krijgt lust om op te staan {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} en wij moeten doen, als hielpen wij hem. En lijk hij zal willen op zijne eigene beenen staan, dan zal hij geware worden dat het zeer slecht met hem is. En dan zullen wij het hem zeggen...’ Andreas keek haar verbijsterd aan: ‘Wat zeggen?...’ ‘Dat het nu over is, dat zij hem verlost heeft. En dan - dan sterft hij geheel rustig!’ Andreas keek naar den grond en dan ter zijde. ‘Och! dat zal in alle geval nog 't beste zijn dat er kan gedaan worden...’ ‘Ja, niet waar?’ zegde Lene. Hierop klommen ze beiden op de ladder, naar boven. Hij, achteraan met het licht, zij, voorop met het hemd, het zalvepotje en eene kruik water. Daar lag Ivar. 't Licht sneed hem in de oogen, die reeds eenen glasachtigen uitkijk hadden. Met eene beweging van ingehoudene moedheid opende hij ze nu. ‘Ivar!’ zegde zij, en toonde hem het hemd. ‘Wat is 't? “fluisterde hij”. Wilt ge mij van nu reeds aankleeden? Moogt ge niet meer wachten?...’ Zij veranderden hem van lijnwaad, lijk een kind. Tegen zijne gewoonte, jammerde en kloeg hij niet. ‘Nu zal het wel algauw gedaan zijn met mij; meent ge ook niet?... Ah! dat doet deugd!’ kreunde hij. Hij bleef nog wat liggen. Dan deed hij, alsof hij wilde opstaan. De twee anderen bezagen elkander en namen hem, elk onder eenen arm, vast. Hij viel slap terug, draaide zijne oogen af en fluisterde: ‘Ik kan niet... Ik heb alles gehoord. Gij hebt vandage de valdeur niet toegedaan!’ Ze stonden daar lijk kinders, die op heeterdaad van diefstal betrapt worden. De stervende fluisterde, zonder dat één enkel bitter woord in zijne zwakke stemme te bemerken was: ‘Wilt ge aan Andreas van nu voort vijf en twintig “öre” per “kroon” geven (1)? Mij dunkt, dan zal 't gemakkelijker...’ Hij voleindde niet, maar zuchtte: ‘Water!’ {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Lene greep naar de kruik. Maar, in 't draaien, stootte ze 't olielampje om; het doofde uit en 't viel op den grond... Door de duisternis klonk een laatste, heesche schreeuw... Andreas trappelde rond, om zwavelstekjes te vinden, en botste met zijn voorhoofd aan Lene's hoofd. Ze sprongen van elkander weg: zij jammerde, hij vloekte halfluid, en eindelijk schoot het Andreas te binnen dat hij zwavelstekjes in zijn ondervest zitten had. Als 't lichtje nu weer brandde, lag Ivar met zijnen mond wijd-open, zijn een oog toegedrukt, 't andere ongewoon groot; zijne handen hadden met kromme, aardige vingers diepe in de dekking gegrepen. Men zag het, hij moest al een heel einde verre in de groote duisternis vooruit zijn. ‘Nu is hij dood!’ zegde Andreas. En hij dacht in zijn eigen, wat hier al had kunnen gespaard worden, ware de wijze vrouw buiten gebleven. Lene zat op den stoel voor de bedsponde en spreidde de dekking schoon over Ivar. Zóó was hij gestorven; nu moest hij begraven worden. *** Van den vroegsten morgen was er eene warme vochtigheid in de lucht. Nette, krullende, sterkgekleurde wolken waren gelijktijdig met eene roode zonne opgestaan, en dreven er rond. De zonne was dan weder verdwenen en de wolken ook, en zoo kwam het dat er lijk een eentonig begrafenis-grauw over het strand hing. 't Viel nu een heel stille, fijne stuifregen; en 't gras en de bottende boomen zopen de vochtigheid in en alzoo deden ook de duffeljassen, de zwarte vilthoeden en de wollene regenschermen. Het was een lenteweder, een groeizaam weder, een begrafenisweder. Drie bank wagens en de lijkwagen - dat was de zware verschgeschilderde lastwagen van den voerman - kwamen voor den langen, lagen hoop huizen staan. De voerman, de gepensioneerde loods, de gepensioneerde tolbeambte, eenige ambachtsmeesters en de visschers - in andere woorden: allen - waren tegenwoordig. De keuken was {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} geruimd geworden, en hier stond de lijkkist op twee houtblokken, en in de lijkkist lag Ivar en hij ontving bezoeken. In 't eerste dat hij dood was, had hij de bezoeken ontvangen boven in de achterste kamer; daar men echter nu in de kamer daarnevens woonde en at en dronk, wijl men de keuken reinigde, - en Ivar niet lijk de vorstelijke personen ingebalsemd was - en dat die reuk altijd rondzweefde... kort gezegd, men had doelmatig gevonden, Ivar naar beneden te brengen. Om dezelfde reden vond men het nu ook doelmatig, de kist te sluiten - veel vroeger als anders. Want het groeizaam weder, dat de boeren zegenden, had iets drukkends en machtigs in en 't vernieuwde de lucht niet binnen, in de kleine plaatsen, waar men gestadig half nat kleergoed binnenbracht en waar de kransen - de vele bloemenkransen en kronen - ook eene sterke reuk verspreidden. Niet dat iemand zich daardoor bezwaard bevonden had, neen; maar men had toch gevonden dat het zoo best was. 't Was de smid - de altijd welgezinde smid - die het beslissend woord gesproken had. Hij verscheen boven in de deur, met zijne bruine gestreepte vesten zijne opgestropte zwarte broek, drukte Lene's hand met een: ‘Och ja! 't was ellendig!’ streelde Meette-Marie's blonde haarlokken en vroeg: ‘Waar ligt Ivar in lijke?’ Lene wees het hem zwijgend. ‘Ja, mij dunkt, ik riek het....’ Wat later kwam de smid, met een stuk spijze in zijne handen, zeggen: ‘Hoor! willen wij hem liever beneden doen?’ Dit geschiedde. En niet lange nadien hoorden al dezen, die boven zaten te eten en te drinken, korte hamerslagen in de keuken. ‘Nu sluiten ze Ivar weg!’ zegde de smid met vollen mond. De oude loods vouwde zijne handen om zijn bierglas en meende: ‘Het is niet te vroeg’. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} En allen die bezig waren met eten, vonden dat ze nu smakelijker aten. En ze hadden allen goeden eetlust, en ze dronken ook bier, en de eene na den andere van de aankomende visschers klom door de valdeur - ze was nu geheel weggenomen geworden - en allen spraken van Ivar als van eenen aanwezigen persoon, eenen kameraad die nog met hen verkeerde. - Nu hij was juist nog niet teenemaal weg ook. Andreas ging ernstig en zwijgend rond - lijk altijd - met zijnen mond in ééne schreef, en met nu eene zwarte krawat aan den hals. Hij vulde de snapsglazekes. De smid begon kleine aangelegenheden te vertellen, niemand nam al deze begrafenisdampen kwalijk en allen meenden - en zegden het ook - dat het voor Ivar nu veel beter ging als toen hij leefde, en ziek was. En dan kwam Lene in de deur staan, zeer bleek, met haren zwarten, wollenen weduw-shawl aan. Zij gaf een teeken aan den smid, en hij stond aanstonds op en zegde: ‘Nu mannen, nu gaat het los!’ Ze daalden allen naar beneden en de naaste bloedverwanten brachten Ivar met eenige moeite door de nauwe deur buiten, en hierop gingen ze allen in twee reken na de dragers en de stoet was op weg. Achter het lijk ging Lene met Meette-Marie aan hare hand. 't Kleine meisje had ook eenen zwarten shawl aan; de gebekte tippen van dien shawl sleepten op den grond en zoo dikwijls het kind zich omdraaide om te zien wat er tegen de hielen van hare nieuwe schoenen sloeg, duwde de weduwe vast aan haar handje, en deed een stil teeken met haar hoofd, dat ze moest haar zakdoekje voor de oogen houden. Men stapte immers door het dorp. Al wat staan en gaan kon, stond voor de vensters of kwam voor de deuren. De vlaggen hingen halftop en hier en daar lag sparregroen op den weg... Buiten het dorp hield men stil. De wagens kwamen vooruit; Ivar werd op den lijkwagen gehoffen, en twee visschers kropen er bij, om op de kransen en de kronen {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} te passen. 't Gevolg verdeelde zich op de drie bankwagens en hierop rolde men langs den weg voort, landinwaarts, eene sterke mijl verre, naar de kerk, in den fijn-vallenden stuifregen, die nu welhaast in eenen blauwen nevel veranderde, waarin Ivar en zijn gevolg voor de oogen van de achtergeblevenen verzwonden.... Zoo stierf Ivar en werd hij begraven. Uit de ‘Zee- en Strand geschiedenissen’ van Holger Drachmann. April 1910. A. Callewaert {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Vogelenzang (1) Wat zegt de vink? Peer, peer, van Susken Wiet. De Schrijver. Zwarten Marten, zwarten Marten Staat om, want ik schiet! Mijn moei had een stengel (kleine knecht), wiens vader Zwarten Marten genoemd werd, en hij vertelde dan, dat als hij klein was, hij zoo dikwijls geweend had om den schrijver zijn dreigement (?) en geroepen: Vader, vader staat om want hij schiet! De Nachtegaal. Zoet, zoet, zoet Dat ge Onzen Lieven Heer Niet zeer en doet! De Grasmusch of Kwetter. Kwetter, kwetter kwiet In een doornhuistje (struikje) nestel ik niet! ('t Is daar juist dat zij nestelt, zij zingt zoo, om den nest niet te wijzen). De Kaasmees (Mees). Pilo, pilo (pieren (aardworm, lumbricus terrestris) loteren, vangen, met ze uit den grond te doen kruipen, met de aarde bij middel van een riek te schudden). Koek en kaas, koek en kaas! Tien pintjes, tien pintjes! Ge ziet zoo wit! {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} De Haan. Koekeloeren haan Trekt uw broeksken aan 't Is tijd om op te staan. (Als hij in de keef zit en naar de markt moet). Op Gods genade aan. (Als hij gevochten heeft tegen zijn buurman en op eigen grond is:) Komt hier nu nog eens aan. De Hop. Hop! hop, hop, hop! De menschen antwoorden: Schoon op straat En vuil in 't kot. (De hop nestelt met menschendrek). De Koekoek. Koekoek koekoek! De kinderen oin hem te tergen roepen tegen spekdief! (en dan scheidt hij eruit, zeggen ze) of: Koekoek één ei Sch... er nog twee Dan heb der drij! De Merel. Drinkt het uit En tapt nog een (pint). De gele Weena = gele wielewaal = goudmerel. Zijn de kersen rijp Zet er den leer (ladder) aan, Ik zal er op gaan. De Roetaart - rotzak = meerkol = gaai (garrulus glandarius L.). (In 't voorjaar heeft die vogel alle soorten van geluiden en dat alles achtereen, soms kan hij schreeuwen als een kind, als een kat, geit of anders, en al vliegende roept hij: ankert da (uw), ankerdaschip!) Kattengezang. Eene (hitsige) krestige kat tegen den kater en vice-versa. Mijn moêr is dood Mijn vaêr is dood We zullen samen het uitvaarthawen (houden) Jaaw! jaaw! Gehoord te Voortkapel (L. Verwimp.) Westerloo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf 1909, bL 238, nota 4. Wolf, dat is bij ons 't opperste van 't huis (de nok in letterkunde) niet de pannen zulle maar 't hout. Wolf is ook eene ziekte van rundvee ‘De Wolf in den staart hebben’ en die wordt gesneden door kenners. L. Verwimp. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Biekorf 1909, bl. 237. Er is daar spraak van ‘vrede’: in sommige streken, zooals in Brabant, Limburg, een bepaald omheind stuk land. In Voortkapel onder Westerloo kent men nen vrêewis, Wat is dat? Dat is een wis, een gewrongen eiken stok van een duim dik waarvan men in de oog een handvol gers steekt om te beteekenen dat langs daar doorgang verboden is. 't Gebeurt immers dat door beemd of veld gegaan wordt en alzoo een pad ontstaat: om te beteekenen dat men daartegen opkomt steekt men een ‘vrêewis’ zoo iets van 0.50 m. tot 0.70 m. hoogte. Vroeger had ik daar ook al eens over na gedacht wat zou dat wel zijn; ik dacht vrij-wis, nen wis die beduiden moest 't stuk land ‘vrij’ = zonder servituten van pad moest blijven. De ‘Vrêewis’ zal 't juiste antwoord zijn geloof ik. L. Verwimp. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf, 1910, bl. 160. Bij ons zeggen ze dat de verkens den wind zien, dat is 't eenige dier dat zulks kan, de wind is dus geen enkele geest = (spiritus) maar iets stoffelijks. Dat is dunkt mij bij ons den zin. Ik takkeleerde (nadenken) daar over en 'k dacht dus, zie: Als 't hevig waait, zijn de verkens ongedurig en bang; waarom? omdat ze den wind zien! bah neen; maar omdat, door de groote oorschelpen zij beter 't geluid opvangen, dat dan van binnen leelijk moet doen: en daarom ziet (?) e verken den wind. Een Nieuwjaarsliedje. Marije Rozenblommeken Glorie moet Deezeken (Jesuken) zijn. Wie ligt daar in dat kribbeken Als een klein kindeken klein? Wie zal dat kindeken kussen, Aan zijnen Rozenmond? De Hemel is gesloten Al over duizend jaar Hij zal nu wederom opengaan Met dezen zaligen Nieuwejaar. Zoeten Naam Jesus uitverkoren In wat stal zijt (de) Gij geboren Nachten dag (een achtsten dag) werd het kindeken besneden 't Bloed liep uit zijn teerjongeleden Ziet toch wat de liefde doet Voor (in) zijn heilig Vleesch en Bloed. 'k Zal wel op mijn herteken schrijven Dat de Naam van Jesus zal blijven Met dezen zaligen Nieuwejaar. Geh. te Voortkapel-Westerloo. L. Verwimp. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 14] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 14. In Hooimaand, 't jaar 1910. Oud Vlaanderland II Pytheas van Massilia, of Keltisch Vlaanderland. 't IS 't jaar 334 vóór Christus. Op den deringgrond bij Wenduna, heeft Dutomar de Morien, - sedert zoo wat 50 jaar, bewonen de Morienen het land, - zijne woonhalle op eên paaleiland getimmerd; hij heeft van afstand tot afstand, staken in reeksen, paarwijze in den grond geslegen en daartusschen boomstammen vastgeleid, die hem eenen stevigen bodem, tot het vestigen zijner woonhalle verschaften. De onderste wanden zijn van brij ken gemaakt die met mortel zonder kalk verbonden zijn. Op dit eenvoudig metselwerk rijzen palen, die 't rieten dak ondersteunen en 't vlechtwerk vatten, dat met leemaarde bekleed en al binnen, met breede witte en blauwe strepen gekleurd is. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Een afdak, achter de woning, rust ook op palen en beschut de landbouwgereedschappen van den keltischen boer... Dutomar is een vrije boer, die deel maakt van den keltischen clan, van de geslachtsgouw, die de raad der ouderlingen beheert; hij bebouwt zijn aandeel op de gemeene akkers van den clan, met zijne slaven en eenige werklieden uit den nederigen volksstand en bezit vele kudden van runders, zwijnen en ganzen, die zijne herders in de bosschen weiden. Dutomar is rijk en machtig en behoort tot de edelen: vele andere, min voorname boeren, strekken hem tot ambacht, tot gevolg en genieten zijne bescherming. *** Gaan wij in de woonhalle binnen en betreden wij den harden leemen vloer der vierhoekige ruimte, waar het licht, door de dunne vellen der vensters binnendringt. 't Is het uur van 't avondmaal en wie aanschouwen wij, rondom het tafelberd dat op schragen rust? Dutomar zit voor: rondom hem, zitten op houten zaten, de leden des huisgezins, de gehuwde zonen met hunne vrouwen en onder de tafelgenooten zijn er die 't voorrecht der gastvrijheid genieten. Wie is die man, met zijne zuidersche toga, zijne zwarte tintelende oogen, zijne fijne en voorname wezenstrekken en zijne grijze haarlokken? Dat is de vermaarde reiziger, Pytheas van Massilia. Veel heeft hij over den loop der sterren en de ligging veler gewesten ontdekt; hij is de eerste schrijver, die de Germanen genoemd heeft; hij heeft het gewaagd de kusten van den Oceaan en van de Noordzee te vervolgen en tot in de Baltische zee te dringen, waar men den kostbaren ambersteen haalt. Nu heeft hij te peerd eenen tocht door Gallië ondernomen en hij is te Wenduna aangeland, op de kusten der Noordzee, waar vernuftige arbeiders, hier en daar, zeewater over een stelsel van kleine baksteentjes gieten, om 't water te doen verdampen en 't zout te winnen, zooals andere volkeren 't zeewater over eenen hoop keien gieten... {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is die ouderling, met zijn lang, wit gewaad en den krans van eikenloof, op zijne blanke haarlokken? Dat is een Druide en hij is in ijverig gesprek met Pytheas verslonden over de sterrekunde, over de noordster, wier plaats Pytheas waargenomen en bepaald heeft, over de macht der Kelten, die de wereld beheerschen, van aan de zuilen van Herkules, tot aan de kusten der Noordzee en van de uiterste palen van Ierland, tot op de boorden van den grooten stroom Ister... Intusschen worden de gerechten, die in grijze, met strepenbanden versierde schotels opgediend worden, duchtig aangesproken; elk snijdt naar beliefte, van 't gezoden peerdenvleesch, 't gerookt spek en de gebraden ganzen, om de stukken op eene snede brood te verdeelen en de brokken met de vingers te nutten... Bier brouwen de Kelten met gerste en esschenbladeren en de beker, een schedel met brons beslagen, doet van tijd tot tijd de ronde van de tafel. Na het avondmaal, worden de gesprekken, bij 't licht der harsstokken, rondom den heerd voortgezet en Pytheas spreekt een oogenblik alleen met den Druide. - Ik moet u een geheim mededeelen, spreekt de grieksche reiziger; ik ben in 't bezit van eenen gallischen bronzen halsring, die van binnen holde is. Tot mijne groote verwondering, was een opgerold stuk papyrus in dien ring verborgen, waarop in keltische sprake en grieksche boekstaven, het volgend bericht te lezen stond: ‘Ga naar Segovax den Druide, die in 't land der Morienen woont; hij zal eene bezwering lezen, die in deze oorkonde te vinden is; daarop zal een berg opengaan, die ook in deze oorkonde is aangewezen; onder dien berg, ligt er een groote schat verborgen’. Het overige was in mij onbekende runenteekens opgesteld: waar de berg ligt en op welke bezwering hij opengaat, kan ik niet lezen. Aanstonds heb ik mij op reis begeven om u op te zoeken, edele Segovax, en hier heb ik u eindelijk aangetroffen!... - De berg is bij Chambla gelegen, antwoordt Segovax, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij het handschrift gelezen heeft. De bezwering zal ik zonder moeite uitspreken; groote offeranden moeten aan Lugos, den god van schatten en rijkdommen, van handel en nering opgedragen worden. Morgen, met het krieken van den dag, zullen wij vertrekken... 't Uur der nachtrust is gekomen: in wandverdiepen, achter gordijnen, staan de bedden: men slaapt op pelterijen en vederkussens en onder het deksel van kussens met ganzenpluimen en dierenhuiden ligt men warm uitgestrekt. *** Segovax reist nu in de gewone kleederdracht der Kelten; zijn bronzen halsring, met allerlei kerven en teekeningen versierd, sluit met haken, die van knoppen voorzien zijn; draadwinden vertoonen de schijven der prachtige kleedergespen, die den mantel, op de linkerschouder snoeren en den gordel vastmaken... Terwijl de reizigers op hunne peerden, langs de kronkelende wegen naar 't Zuiden trekken, zijn de Morienen bezig, met bronzen en ijzeren zikkels, de rogge en de haver af te snijden; alsdan worden de stoppels omgeploegd met de keltische kegge; de kleine ploegschaar en de smalle riester moeten kruiswijs den bodem omkeeren, die verder met de hurde, voor 't zaaien van 't winterkoorn, wordt gereed geleid. *** Ten keltischen hove van Mandorix, te Chambla, worden onze reizigers gastvrij onthaald. In 't heilig offerwoud, aan den zonnekant van den berg, zullen de slachtofferanden aan den god Lugos opgedragen worden. Daar zij te middernacht moeten opstaan, om hun ontwerp uit te voeren, vinden zij het geraadzaam, het geheim aan Mandorix kenbaar te maken, om dan met hem den schat te deelen. De offerstee vertoont eenen kring in de schaduw van eeuwenoude eikenkruinen en is met zware steenbonken afgezet. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} - Recht een reusachtig beeld op van den god Lugos, gebiedt Segovax; omringt en omspant het met vlechtwerk en vult dit vlechtwerk op met de slachtoffers. - In onzen clan, zijn geene plichtigen ter hand, om de bekleeding op te vullen, antwoordt Mandorix. - Er kunnen altijd offers gevonden worden... Hebt gij dan geene slaven?... Rondom het monsterbeeld, achter de gevlochten twijgen, worden onschuldige slaven van Mandorix vastgebonden. Hoe de arme dutsen, bleek van angst, sidderen en beven, als de wreede wijman, met de laaiende fakkel, het wangedrocht nadert, om het met bijgeloovige tooverteekens, in brand te steken!... Hoe zij huilen, als de vlammen opstijgen en 't beeld met de menschenoffers verslinden!... *** 't Is middernacht! Geen blad verroert in de stille zomerlucht; de sterren flikkeren zacht en schier onzichtbaar in den blecken maneglans. Pytheas en Mandorix staan aan elke zijde van Segovax, in eene diepe holte, aan de zijde van den berg, die met bramen en struikgewas, dicht begroéid is en de grijze wijman in zijn blank feestgewaad, leest de geheimzinnige bezwering! Conudtechim! zegt hij op 't einde. Een donderknal weergalmt; de berg scheurt open en vertoont den ingang van eenen onderaardschen weg. Druipsteenkegels, zoo helder als kristaal en zoo blank als elpenbeen, glinsteren aan de gewelven, waaronder de drie mannen, met eene heilige vrees bevangen, voorzichtig vooruitstappen. Door smalle sluipgangen en ruime spelonken, bereiken zij eene groote zaal. Daar staat eene koffer, met bronzen banden beslagen, te midden eene ronde van aarden kruiken en bronzen emmers!... {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Nevens de koffer, op eenen steenklomp, zit een man, met eene groene, keisteenen bijl gewapend en in eene dierenhuid gehuld. Pal, onroerbaar, vastgetooverd zit hij daar; zijne zwarte oogen glariën en kijken schuw, zonder dat een pinkhaar beweegt. Stom van verbaasdheid, aanzien onze mannen dit schouwspel, doch welhaast overweldigen zij hunne vrees; met volle grepen ijdelen zij de vaten en vullen zij de drie zakken, welke zij medebrengen, met goudene klompen en goudene vaten, goudene halsringen en goudene armbanden. Van tijd tot tijd, werpen zij eenen angstigen blik op den stommen toeschouwer, die ze sterreling en met grimmig oog beziet. Met koortsachtig gebaar volbrengen zij hun werk en zonder de koffer aan te roeren, trachten zij met rasse schreden den ingang weder te vinden. - Techam! roept Segovax uit en op dit enkel woord, sluit de berg, met een ijzingwekkend gebrom en schuift de neerhang van bramen en kreupelhout, op zijne vorige plaats. *** Den volgenden dag voelen de beide Kelten haast geene aarde, zoo genoeglijk zwemmen zij in de wellust van hunnen rijkdom en wentelen zij in kunne oneindige schatten. Maar is de gouddorst wel ooit voldaan? Zullen zij ook de schatten niet halen, die in de kist verborgen liggen?... Wat?... Indien zij den vreemden Griek van kant hielpen en hem van zijne schatten beroofden? Maar hij heeft het kostbaar handschrift, den onmisbaren tooversleutel in zijn bezit en eerst moeten zij met hem, naar den berg terug keeren. - Wees op uwe hoede, meester, zegt Timon, de dienaar van Pytheas, in den loop van den dag... Ik heb zonderlinge redens vernomen, uit den mond der slaven van Mandorix. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Pytheas vermoedt welk gevaar hem bedreigt en neemt de waarschuwing in acht... Hij heeft maar weinig lust om weder in den berg te dringen; hij denkt aan den terugtocht, doch de beide Kelten overhalen hem, om ook het overige van den schat te bemachtigen. Eenige oogenblikken na middernacht komen zij aan, in de geheimzinnige zaal, wier prachtige gewelven het daverend licht hunner toortsen, in glanzende tinten weerspiegelen. Als zij nu de kist vastgrijpen, om ze weg te dragen, weegt zij zoo zwaar dat zij niet roert; op eens beziet de betooverde man de drie ruststoorders zoo gruwzaam en zoo vereend, dat zij verschrikt de vlucht nemen. Doch de gierigheid bedriegt de wijsheid en overwint den schrik. - Met mijn zweerd, zal ik de kist in stukken kappen, roept Mandorix uit. Domme vrees!... De betooverde man kan ons toch met zijnen versteenden arm niet hinderen! - Ik keer niet meer terug, spreekt Pytheas: wij zijn rijk genoeg... Meer begeeren, ware de goden lasteren en 't noodlot tergen! - Zooals het u belieft, antwoordt Segovax, met verachting... Ik zal den schat met Mandorix deelen en door uwe lafheid, zult gij uw aandeel verliezen. Terwijl de hebzuchtige wijman met Mandorix naar de zaal terugkeert, snelt Pytheas naar den uitgang. - Techam! klinkt de oudkeltische roep in de stilte van den nacht en met een vreeselijk geloei, sluit de berg, om nooit meer open te gaan. Pytheas scheurt de tooverrol en slingert de flenters in de bramen, wekt Timon, die de peerden breidelt en als de vogels ontwaken en de eerste zonnestralen in het teedergroen goudwaas van den dageraad vonkelen, naderen de reizigers van Massilia de grenzen van 't land der Morienen. Altijd stroomt nieuw leven uit kiemende eikeisen kleine spruiten bedijgen tot reusachtige eiken; in hunne schaduw {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} wentelt het schilderschoon wandelpad, als een zilverband, aan den voet van den heuvel... Als de storm buldert en de eiken geeselt, als de wind zijne oude zangen brult, hoort men in 't gedruisch van den stormwind, het gehuil der betooverde Morienen van den keltischen Kemmelberg!... Juliaan Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nieuwe wegen GEEN sterkgebolde boom, maar, t'elken winde aan 't rillen, een zwakke riet is, mensch, uw onstandvastig willen. Verwaand, op uwe kracht die grondt een vast betrouwen en stichtend op het zand meent op de rots te bouwen, hoe treurig vaart ge, mensch, die immer nieuwe wegen weer in gaande, immer komt uwe oude zwakheid tegen! *** Hoe menig bard.... Keats. HOE menig bard wierp goud op 't ebben van de tijden! Slechts één was hier of daar die mijne ziel verblijden en voeden kon, en ik bemijmerde uren lang de schoonheid van hun aardsch of bovenaardsch gezang. En als bij 't dichten dan de pen ik late glijden zoo doemen ze op voor mij, elk houdend eigen rang, verwekkend stoornis noch dooreenverward geklang, maar luidend, als zoet wekkerspel, van alle zijden. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo 's avonds 't ongetal verwijderde geruchten: het vogelengekweel, het zachte looverzuchten, de weeke watertaal, of uit het statig brons de klokkenstemmen, door de verte, in feestgegons. En veel geluiden meer, onkennelijk voor ons die luisteren van ver bij 't bleeke sterreluchten. *** In Memoriam 'T ZIJ nacht eerst, diepe en duister eer in zijn vollen luister het licht der sterren blink'; 't moet laster zijn en lijden, 't moet onverdiend kastijden, eer 't schoon der deugden blink'. Uw grootheid, man van lijden, door 't duister daar, bezijden den open zonnegloed, in needrigheid gedoken, heeft door den nacht gebroken, lijk 't licht der sterren-doet. Heb 's dank, gij die den nacht zoo zwart, hebt aangebracht tot schaduw voor zijn glans! Hij heeft, spijts u, geschenen, hij blijft - gij zijt verdwenen - aan Godes hemeltrans. Caes. Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Plaatsnamen Roozebeke. Oostroozebeke (Westvl.) wordt vermeld bij Ch. Potvin: Cartulaire de l'abbaye d'Eename, Bruges, 1881, onder de volgende vormen: {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Rosbeca, in 1186, bl. 68. Roesbeke, in 1190 en 1209, bll. 79, 390. Rosebeke, Rosebeka, Roosbeke, Rozabeke, Rosabeka, Rosabeke, van 1220 tot 1248, bll. 105 tot 251. Westroozebeke (Westvl.) vindt men onder den vorm Rosebeca, ten jare 1124, bij Warnkönig-Gheldolf: Histoire... d' Ypres..., bl. 323; en onder den vorm Rosbeka, in de jaren 1194, 1201, 1211, 1212, bij Van Hollebeke: L'abbaye de Nonnenbossche, Bruges, 1865, bll. 69, 82. 88, 89, 91. Op Hollebeke (Westvl.) loopt een onbeduidend beekje, dat den naam draagt van Roozebeke, en waarvan gewag gemaakt wordt bij Diegerick: Inventaire... des Chartes... de... Messines, Bruges, 1876: infra (en verder: juxta) Rosebeccam et Duviam, bl. VII, over het jaar 1066. Rosbeka, in 1169, bij Vandeputte: Annales Abbatiae S. Petri Blandin. Gandavi, 1842, bl. 147, schijnt te wijzen op Roozebeke-op-Zwalm (Oostvl.). Dezelfde naam wordt nog gedragen door Roosbeek, gehucht op Meerbeek (Oostvl.), en door het dorp Roosbeek-Neerbutzel (Brab.), waarnevens Roosebeke-Bosch, op Lubbeek (Brab.). Roozebeke, met scherplange oo gesproken beantwoordt regelmatig aan een oudnederlandsche raus-baki, mndl. rôsbeke, geschreven ros-, roes- of roosbeke. Daaruit kan roose- roozebeke, met eenen zwakken overgangsklank tusschen s, z en b klankwettelijk, bij trage uitspraak, ontstaan zijn. Het is daarbij waarschijnlijk dat het woord rooze = lat. rosa, hetwelk in het Vlaamsch ook met scherplange oo gesproken wordt, niet zonder invloed gebleven is op de uitspraak, en vooral op de spelling van Roozebeke: daarop wijzen bij voorbeeld de vormen Rosabeka, Rosabeke. Oudnederfrankisch *raus, got. raus, ohd. rôr, nhd. rohr, beteekent ‘riet’. Het woord bestaat noch in het nieuw-, noch in het middelnederlandsch. Wellicht zal het door het synonieme riet gansch verdrongen geweest zijn, om alleen in geographische namen tot heden toe een kommerlijk {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan te leiden. Zekerlijk bestond het woord eens in onze gouwen. Dit blijkt uit het fransche roseau (uit *rausellu) = ‘riet’, en ros, dat beteekent: ‘1o dial. Roseau; 2o Pièce du métier à tisser, peigne dont les dents étaient faites à l'origine de lames de roseaux (Dict. gén)’ Dit is te zeggen ‘weverskam, of nog nauwkeuriger, wat wij in West-vlaanderen riet noemen’. Zie De Bo's Idiot., i.v. Riet = ‘een deel van den weverskam, fr. ros, peigne de tisserand.’ Een ndfr. rausbaki moest in het oudfransch rosbais worden; dit is de oudere vorm waaronder het huidige Roubaix bekend staat: zoodat Roubaix en Roozebeke wel eenen en denzelfden oorsprong, eene en dezelfde beteekenis hebben. - Den name Roubaix, Robais, Rosbais hebben wij in het Vlaamsch teruggenomen, en dat onder den vorm Robaais, bijzonderlijk bekend door den geslachtsnaam Van Robaeys. Wij moeten dezen naam ontleend hebben, wanneer de s voor b niet meer uitgesproken wierd, en ai voor eenen tautosyllabischen medeklinker nog een tweeklank was. Wat de uitgaande s (x) aangaat, deze was nog gesproken in de XVIde eeuw. De s voor b echter is stom geworden omtrent het jaar 1100, alhoewel zij in de volgende tijden nog geschreven wierd; en 't schijnt dat om 1150 de gedekte ai reeds de weerde had van eenen enkelen e-klank: zoodat de tijd der ontleening zou vallen tusschen ± 1100 en ± 1150. Ons woord Roosbeke steekt ook wel in Le Robecq, eene beek op Sint-Omaars (Pas-de-Calais), Le Robec, beek te Rouen in 1390 (G. Kurth: Frontière, bl. 563), en in den plaatsnaam Robecq, c. Lillers, arr. Béthune (Pas-de-Calais). Deze zijn latere verfranschingen dans Roubaix; zij vallen echter voor 1100, daar de s van ros- verstomd is. Doch kunnen zij veel hooger opklimmen, ja, tot om het jaar 800, of vroeger. Roubaix is eene verfransching van Rausbaki, Robecq eene verfransching van Rosbeke: welnu, deze vorm Rôsbeke bestond reeds in de tweede helft der 8ste eeuw. Op tamelijk oude ontleening wijst het wegvallen der uit- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande e; bij latere verfransching wordt het vlaamsche beke verbeeld door -becque. Bij Kurth: Frontière linguistique, I, bl. 350, wordt een text aangehaald van 1306, waar de Sambre Robissuel (casus obliquus) en Robisseus (casus rectus) genoemd wordt. Terzelfder plaats wordt melding gemaakt van eene hofstede genoemd Le Robiseux, in 1229 Robisuel. Hier hebben wij een verkleinvorm voorhanden, waarschijnlijk van Ro(s)bais Roozebeke. Ons *raus beantwoordt aan eenen germ. stam rauso-, niet s, om reden dat de klemtoon op de voorgaande lettergreep viel. Sprong hij echter op eene andere lettergreep - en in het Indogerm, alsook in het vroegste Germaansch geschiedde dit in verschillende vormen van een en 't zelfde verbuigbaar of vervoegbaar woord - dan veranderde de s in z, en alzoo ontstond een stam rauzo- nevens rauso-. De germ. z ging naderhand, nog in de voorletterkundige tijden, over tot r in de Noord- en Westgerm. talen. Aan rauzo- beantwoordt dus ohd. rôr, nhd. rohr, d.i. ‘*roos of riet’. Dit zoo zijnde, mogen wij er ons aan verwachten den naam Rohrbach op duitschen bodem even veelvuldig vertegenwoordigd te zien, als Roozebeke in Belgie. En zoo is het inderdaad: Rohrbach is de naam van eene rivier die in Beieren in den Donau valt; Rohrbach is de naam van een aantal dorpen of vlekken van Lothringen, Baden, Hessen en Oostenrijk. Van daar de geslachtsnaam Rohrbacher, d.i. ‘inwoner of inboorling van 't een of 't ander Rohrbach, een Roosbekenaar.’ Ik steun erop dat de duitsche tegenhanger van het dietsche Roozebeke Rohrbach is, en niet Rossbach, zooals nog bij Kurth: Frontière, I, bl. 348, verondersteld wordt; en ik voeg erbij, dat het bestaan van Rohrbach een doorslaande bewijs is ten voordeele van de hier voorgestelde etymologie van Roozebeke. *** Deze is eene gepaste gelegenheid om te onderzoeken, of er nog andere plaatsnamen bestaan, die van het oudfr. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} *raus afgeleid zijn. Hier wil ik niet spreken van de belgische en fransche oordnamen Rosier. Rozier, Rosiers, Rosière, Rosières, die, door middel der uitgangen -ariu, -aria eer zullen afgeleid zijn van rosa, dan van *raus. Ik late varen ook vormen als Rosoy, Rosoir (?) en andere, die ook wel zullen rosêtu tot grondslag hebben, alhoewel ook *rausêtu niet on mogelijk is. Germaansch en afgeleid uit *raus is, in mijne oogen, de plaatsnaam Rosult (Nord). Volgens L. Cellier: Glossaire topographique de l'arrondissement de Valenciennes, wierd deze vroeger Rosuth en Rozuth geschreven. In den uitgang hebben wij hier een germ. suffix voorhanden, een nog al zeldzaam suffix, dat niet door de romaansche talen is overgenomen: het grondwoord zal dan ook germ. zijn, en wel geen ander dan ons oudfr. *raus. In de oudnederlandsche plaatsnamen kan men, bij nauwkeurige opmerking, een aantal suffixen onderscheiden; zooals daar zijn: it, itjo-, ith, ithjo, ôth, ôd, ûth, ûd. Gewoonlijk komt de tandklank alleenlijk in den uitgang voor, en wordt d, of th of t geschreven. Dit is in 't bijzonder het geval met -ud, -uth, ut-, zoodat het onmogelijk is te onderscheiden of de oorspronkelijke klank d of th of t is: mij is het voorloopig waarschijnlijkst dat de uitgang -ûd is of -ûth. Overigens kunnen deze beide, volgens de zate van den oorspronkelijken klemtoon, met elkander afwisselen, en een en 't zelfde suffix uitmaken, dat ik hier gemakshalve met -ûth zal verbeelden. Dit suffix, gevoegd bij namen van boomen, planten en gewassen, dient ongetwijfeld om eene plaats aan te duiden, die begroeid is met hetgeen door het grondwoord uitgedrukt wordt. Zulke plaatsnamen zijn, b.v.: Biest (passim) vroeger Biesuth. Elst (Oostvl.) vroeger Elsuth, Elsut. Op- (en Neer-?) Hasselt (Oostvl.) vroeger Haslud, Haslut. Heestert (Westvl.) vroeger Hestrud, Hestruud. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze laatste naam is bewaard in Frankrijk onder den vorm Hestrud (Nord), misschien ook onder den vorm Hestrus (Pas-de-Calais). Naar deze voorbeelden hebben wij ook het recht een *rausûth te veronderstellen, waaruit het fransche Rosuth, Rosult. In het Luikerwaalsch is de oude uitspraak van û, nu geschreven ou, somtijds bewaard: b.v. awou = eu, creyou = cru, van croire, loumir = lumière, oyou = entendu, pierdou = perdu, rouwal = ruelle, rivnou = revenu, touwé = tuer. Het is dan wel mogelijk dat Rosoux in Rosoux-Crenwick ook aan *rausuth zou beantwoorden. De oudere vormen *Haistrûth, *Rausûth zijn in het Fransch tamelijk getrouw bewaard, omdat in deze taal, naar gewoonte, de klemtoon op de laatste lettergreep versprongen is; maar wat moest er, op dietschen bodem, waar de klemtoon op de eerste lettergreep rustte, uit *rausuth geworden? Daarop antwoorden Biest, Elst, Hasselt en Heestert. *Rausuth kon niets anders worden dan Roost, en Roost hebben wij inderdaad, vooreerst als dietsche weêrgâ van Rosoux-Crenwick; verder als naam van een gehucht of afhankelijkheid van Denderwindeke (Oostvl.), van Assche (Brab.), van Haacht (Brab.) en van Herck-St-Lambert (Limb.). Vergelijk nog Rostpoel, gehucht van Heverlé (Brab.) en Roosten op Pulderbosch (Antwerpen). Adzo. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren MUSEUM voor land- en volkenkunde en Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’, te Rotterdam. Verslag over het jaar 1909. 34 blz. Met waar genot las ik dat zaakrijk verslag, waarin schier ieder nieuw voorwerp gedurende 't jaar binnengekomen, beschreven wordt. Vijf lichtbeelden van maskers van schijnduivels uit Kongoland versieren het boekje. Hier en daar vergelijkt de opsteller de ingezondene voorwerpen met deze uit andere gewesten, (o.a. bl. 8, 10, 11 enz.), en doet ons alzoo 't nut van zulk een museum uitkomen. In den beginne doet de schrijver (J.F. Snelleman) de mare dat 't museum vergroot is en in orde; 't was noodig want 't getal aangebrachte zaken klom tot 17241! T.K. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Kinderliedjes bij kinderspel Haken en oogen Tikketakketoogen Wit papier, zwart papier. Wilde gij niet werken Zjet, zjèren (pakt u weg) van hier! Zage zage menneken Boter in een penneken Boter in een potteken Ons N. is een zotteken. Bij den rijtek = stuur, schakel, touter, jutekoter (balançoire). Rijtek waar vliegt de stek Ginder op de boekweitplek.... Janneken den keizer Tien pond ijzer Tien pond lood Janneken de keizer Is nog niet dood.... (Dan volgt er iets paardeken inspannen, enz.) 't laatste is: Piep zei de muis in 't vogelhuis! Zakdoekbergen. De kinderen zitten neergehurkt en oen loopt met nen zakdoek rond en stopt hem achter een der kinderen. Zoodra dees 't bemerkt, raapt het hem op en vervolgt het andere en maakt het er aan als 't kan vóór dat 't kind zijne plaats ingenomen heeft.... Om de aandacht af te wenden roept het kind dat den zakdoek mocht verstoppen: Kalf in de locht! - - 't Is niet waar - 't lee = (ligt) op steen Daar lee niets op! Schoentje slef. ('t Zelfde als 't voorgaande maar men gebruikt een kinderschoentje al zingend): Al die valt die zal 't wel weten Schoentje slef, slef, slef. (Om te weten wie bij een spel, eraan is, d.i. bijv. moet wolf zijn (zie verder) tellen ze zoo bij ieder woord een kind aanwijzend: Rommel in de pot (een uitgespreide voorschoot, en men slaat er van onder met de handen tegen). Onder tafel Ligt een wafel Die de wafel niet en mag Die zal zeggen goeden dag. Wafel, wafel, Gij zijt er af! (De laatste die er overschiet is er aan.) {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Ribo (Rievos). (Die er aan is, staat in zijn kamp en roept): Ribo - katteko (of Rievos - katteklos.) Verkenssnuit Komt er uit! Wolf. (Een van de kinderen is wolf, de anderen schapen.... De wolf gaat bergen.... de schapen gaan uit hun kamp... zoeken den wolf, en die den wolf pakt, wordt ook wolf tot er geen enkel schaap overschiet.) De schapen met 't hoofd tegen den muur zingen: De herder laat zijn schaapkens uit De wolf zal ze bijten Hij heeft geen tanden Wat heeft hij dan? Twee ijzeren banden! Wolf gezien!! (Hebben ze den wolf gezien, dan vluchten de schaapkens den stal binnen al roepende: Wolf, wolf! Gehoord Voortkapel-Westerloo. L. Verwimp. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vogelenzang De meerlaen. Drinkt het uit en tapt er nieuw. De kerrekiek of de rietmusch: Ik woon in 't riet, riet, gij vindt mij niet, niet. De kiviet: Kiviet, kiviet, mijn nestje staet in 't riet, riet, gij zult mij niet vinden om den duivel niet. De lijster: Malagij, Malagij Mijn lief zit in de weg! De wielewael, met zijn gebabbel roept: Karel Lowie! En de andere roept: Wat is, wat is? De eerste gaet voort: Plat gerenuweerd van daeg! De tweede: Ik heb van geheel den dag nog geen eten gehad de kamers zijn gesloten van daeg! De eerste: 't Is slecht weer vandaeg! Een derde: Ik wilde dat ik 't allemael alleen had. De eerste: Wat zegt ge daer? Al de andere: Ti ta, rijken Leo... en ze vertrekken al. Vr. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 15] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 15. In Koornmaand, 't jaar 1910. ‘Bever-espe’ DE aandacht der taalgeleerden werd tot hier toe niet genoeg gevestigd op de gewasnamen (boom-, heester-, plantnamen), die eene zeer voorname rol spelen in onze oordnamenkunde. Wij hebben twee achtervoegsels die dienen als toetssteenen waaraan wij ze dadelijk kunnen verkennen: 1oare, met uitbouw (e)lare en 2ode suffixale t, zijnde de ineenkrimping van een latijnsch suffix etum. Een woordjen uitleg nopens beide achtervoegsels zal voor oningewijden niet overbodig zijn. a) Het suffix are zooals Adzo vroeger reeds in Biekorf 1908 fo 140 uiteengezet heeft, heeft in 't latijn drie geslachten: arius mann. aria vr. en arium onz. Het mann. dient ter aanduiding van boom-, heester-, en plantnamen; het vr. en onz. bedoelen de groeiplaats. Eene vlaamsche uitbreiding van dit, is (e)lare. De gewasnamen verschijnen {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} in het latijn, respect, romaansch, zeer dikwijls in eenen verkleinvorm eol, iol, ul, el; evenzoo in het germaansch waar dit suffix eenvormig l of el luidt, doch is dit laatste germaansch suffix niet ontleend aan het latijn; het is oorspronkelijk gemeen goed. In vlaamsche plaatsnamen dient men te onderscheiden; eenerzijds, deze uitgaande op elare of lare, zijn doorgaans vlaamsche naamgevingen, terwijl anderzijds, deze eindigende op are, niet voorafgegaan van den suffixalen verkleinvorm (e)l onbetwistbaar latijnsche naamgevingen zijn, uit den romeinschen tijd; zoo zijn Varsenare (fraxinarium), Zevenaar (Holl.) Severen (Belg.) (sabinarium) enzv. romeinsche namen van hofsteden. Let wel het geslacht is mann. Evenwel loopen er echter bij de eerste indeeling ook wel latijnsche; zoo kunnen bijv. Roeselare (ruscelarium = riethof), Kokelare (coccularium = krokkehof) anders niet uitgeleid worden; verders kan de n van sommige woorden uitgaande op n, geheel gemakkelijk overloopen naar l, voorb. Sabinarium of Sapinaria wordt Saffelaer; mann.; er groeit daaruit een stelsel en een nieuw suffix (e)lare wordt algemeen. 't Is hetgeen wij bespeuren in: peerlaar, kriekelaar, pruimelaar, rozelaar; in het fransch echter: poirier, cerisier, prunier, rosier. Men lette er wel op, boomnamen op lare zijn meer specifisch vlaamsch dan algemeen nederlandsch. De Hollanders hebben ijpelaar (waar wij iep hebben) rozelaar en misschien eenige andere. In het engelsch ken ik slechts medlar (mispelaar) en poplar (populier). In het hgduitsch ken ik geene boomen op are of lare. Men heeft vroeger ten onrechte gedacht dat lare een naamw. was. In het oudsaksisch resp. oudfrankisch bestaat er werkelijk een hoedanigheidsw. lâri dat ledig beteekent; in 't hgduitsch met omluid leer; maar 't is eene dwaling dit hoedanigheidsw. in oordnamen daarmêe te willen vereenzelvigen; want etum en l-are zijn twee synonieme suffixen die malkaar beurtelings afwisselen, zooals in Aspelaar en Aspelt. Dit parallelismus sluit alle betwisting uit. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} b) De suffixale t, uit het latijnsch achtervoegsel etum, heeft nagenoeg de zelfde beteekenis van aria en arium; zij doelt op eene verzamelplaats van voorwerpen door het grondwoord uitgedrukt, inzonderheid van gewassen, heesters, boomen: alnetum, ulmetum, quercinetum, salicetum, olivetum, enzv. Dit suffix is in het huidig fransch aie vrouw., in plaatsnamen ay; in het oudfransch was het oi, uit een ouder oit, ot, ut of varianten daarvan. Volgens de fransche klankwetten gaat de lange latijnsche e over in oi, zooals debet > doit, avena > avoine, regem > roi, legem > loi. Daar de slotmedeklinkers in het fransch doorgaans geen stem hebben, (= niet uitgesproken) valt de uitluidende t weg en er blijft oi: aunaie (oudtijds aunoi), ormaie (ormoie), chesnaie (quesnoi), saussaie, olivaie. Dit achtervoegsel moet al vroeg in onze taal geslopen zijn; men vindt het in den Hêliand: oliveti-berg. Wij zeggen ook ‘het hofken van oliveten’ zonder ooit te vermoeden dat dit eene latijnsche uitdrukking is. Waarschijnlijk is dit suffix ook nog te bespeuren in: varente (varens), eernte (ahorn) en in deelt (deel-hout). In de huidige sprake is dit suffix niet meer teelkrachtig. Voortijds werd het zoowel aan vlaamsche als aan fransche gewasnamen gevoegd. Al de plaatsnamen uitgaande op t zijn, op enkele uitzonderingen na, gewasnamen, heesters of boomen, zoowel fransche als vlaamsche: Beerst, Heist, ter Elst, ter Est, Hulst, Heestert, Aspelt, Hasselt, Haecht, Herent, Herenthals, Aalst, Burst, Biest, Tielt enzv. In den aanvange waren dit heerlijke hoven (villas) die gedoopt werden naar de heesters, hoornen of gewassen die er tierden. Nemen wij dezen laatsten plaatsnaam als voorbeeld. Tielt in het latijn Tiletum. Het spreekt van zelfs dat Tielt niet regelrecht van het klassiek latijn kan afgeleid worden; de lange klank ie veronderstelt eenen tweeklank io; zoo is het inderdaad. Adzo van Biekorf heeft bij Fayen eenen ouden vorm Tioloth gevonden; zoo worden de zaken klaar; uit den picardischen vorm is Tielt ontstaan: tiol + ot. In tiol is {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} de l gepalatalizeerd (gemouilleerd) uit oorzaak van den bindvocaal i in tilia; zoo ook in 't fransch tilleul, spreekt uit tieul. Tielt is dus eene oude romeinsche villa: ‘Het lindhof’ genaamd. Rond die heerlijke hofstede, betrokken door eenen romeinschen wethouder, zijn woningen opgerezen voor het hofgezin: laten, ambachtslieden, gerechts- en mogelijks krijgsdienaars, die eerst een gehuchte (d.i. een gehofte) uitmaakten, den kern van een dorp, dat zich traagzaam ontwikkelde tot stad. Wanneer de Franken de Romeinen uit het land gedreven hadden, gingen de domaniale goederen over aan de frankische kroon; de frankische antrosteo nam de plaats van den romeinschen ambtenaar; die domaniale goederen of de inkomsten ervan dienden ter bestrijding van beheer- en krijgsuitgaven en werden aan de antrosteon in leen gegeven; zoo komt het dat die leengoederen veelal vermeld worden in de handvesten der frankische koningen. Roeselare (Ruscelarium = het riethof) zal even als Tielt niet anders geweest zijn, als eene van die geromanizeerde waalsche enkelhoven (Einzelhöfe) (1). Het bovenstaande gezeid zijnde als inleiding, weze het mij toegelaten de plaatsnamen toe te lichten van Beverespe afgeleid. Het is altijd geraadzaam, soms volstrekt noodzakelijk, de oude vormen der plaatsnamen op te geven om mogelijke misslagen te voorkomen, maar dit vergt veel tijd. Onderhavige bijdrage beoogt enkel algemeene beschouwingen; de misslagen, zoo er tusschen loopen, zal de lezer, die een luttel taalkundig doorzicht bezit, wel zelf kunnen verbeteren. Het woord ‘Bever-espe’ is uit onzen taalschat ver- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} dwenen; het diende nochtans in de woordenboeken aangeteekend te staan, ten minste als wetenschappelijk woord. Het is de populus tremula, de bever-populier; in het fransch tremble, hgduitsch Zitterespe; in het deensch en noorsch Baevre-esp of -asp; het engelsch heeft het ook nog bewaard in plaatsnamen zooals Beverley. Of er een verschil bestaat tusschen eenen gewonen espe en eenen beverespe laat ik aan meer bevoegden over; in alle geval worden beide naamdeelen in oordnamen, elk afzonderlijk aangewend en denkelijk ter aanduiding van zelfde boomslag. Het eerste naamdeel bever, van het w.w. beven, wordt in datief meerv., dienstdoende als locatief: beveren; 't is alsof men zeide: te beveren; het voorz. te eischt den datief. In het o.n.frankisch moet de datief meerv. beverun, beveron geweest zijn, met mogelijke varianten. Het komt mij te binnen in een wetenschappelijk boek gelezen te hebben, dat de handschriftelijke plaatsnaam Beverona moet uitgeleid worden als het ‘water der bevers’ (bever = castor, ona = water). In Engeland wordt deze klucht ook ernstig verorberd!! Het tweede naamdeel asp(e), met klankverhooging esp(e) bestaat in al de germaansche talen, het is dus niet noodig er verder op te steunen. Laat ons nu de plaatsnamen opgeven waarin dit samengesteld nw. ‘bever-esp’ of een der beide naamleden te voorschijn komt. 1o Beveren; het tweede naamdeel ‘esp’ wordt weggelaten. Bever vindt men ook in het enkelv.; in het waalsch Bievre. 2o Beverloo. Loo is eene ijdele, geklaarde plek in een woud, eene forestclearing, une clairière; - Eng. ‘Beverley’. 3o Beverhoutsveld. De samenstellingen Beverloo en Beverhout hebben mij, voor ik het woord Baevre-esp gevonden heb in het deensch, overtuigd dat ‘bever’ een boom was. 4o Beverst dat is bever-esp-t. De uitluidende ‘t’ is eene verminking of imkrimping van een latijnsch suffix ‘etum’ (zie hierboven). De inluidende ‘p’ van ‘espt’ heeft in {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} de spreektaal volstrekt geen stem, of zoo gij wilt, zij wordt uitgestooten. Van die uitstooting kan men zich best overtuigen bij den familienaam van der Espt; hij wordt in den wandel nooit anders uitgesproken als van der Est met lange zware ‘e’. 5o Beers dat is beveresp. Het woord ‘bever’ wordt gesyncopeerd tot ‘beer’. Dit moet niet verwonderen in de spreektaal worden ‘v’ en ‘f’ doorgaans uitgestooten; bijv. gee(f)me, hij hee(f)t; Bavomesse wordt eerst Baafmesse, naderhand Bamesse; ‘provoost’ wordt eerst ‘proofst’ later ‘proost’. In het engelsch heeft die uitstooting zeer dikwijls plaats ne'er (never) o'er (over). Het tweede naamdeel ‘esp’ verdoft of krimpt ineen tot eene bloote s. 6o Beerse dat is beverespe gelijk 5o. 7o Beerst is beveresp(e)t gelijk 5o en 6o met bijvoeging van de suffixale ‘t’ uit et(um). 8o Beersel is bever-espel. De boom- heester- en gewasnamen verschijnen zeer dikwijls zooals ik hierboven gezeid heb in eenen verkleinvorm ‘el,’ ‘l’. Zelfde verschijnsel in het latijn, en romaansch. 9o Beselare, dat is beverespelaar; men zou het bijna niet gelooven ware 't niet dat ik in Biekorf drie oude vormen gevonden heb, die overtuigend zijn: Bevenslare 1152 (die vorm is natuurlijk slecht afgeschreven; het moet Beverslare zijn). - Beveslare 1263. - Beefselare zelfde tijdstip. - De spelwijze Becelare is te verwerpen, Beselare is beter. Hoe is het suffix lare hier en in dergelijke gevallen op te vatten? Is het als arius mann. of arium onz.? Wordt hier een enkele boom bedoeld ofwel de hofplaats beplant met eene hoeveelheid espeboomen? Ik helle voor de hofplaats arium? 10o Beerlaer is Beverlaar 11o Beert is Beveret of Beirvelde, Beirenvelde, Berendonk = (Ursidungus) van Bever, Beveren af te leiden zijn, laat ik in het midden; {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} althans is zeker dat de beren (dieren) sinds onheugelijke tijden uit onze dichtbewoonde streken verdwenen zijn. Ik koude de afleiding ‘ursidungus’ van eenen middeleeuwschen schrijver voor mis opgevat. Gaan wij nu over tot het tweede naamdeel asp of esp. 12o Hees, Heze, waalsch Heez. De afleiding van esp is betwistbaar om twee redenen: 1o omdat die vormen verschijnen met aanluidenden spirant h en 2o omdat zij de uitluidende p van esp niet vertoonen. Daartegen is in te brengen: dat de spirant h van voor het middelnederlandsch tijdvak niet meer aangeademd wordt; de oude oorkonden wankelen; ik geef verder eenige voorbeelden waar zij ongetwijfeld inorganisch is. Wat de lipletter p betreft, in bijna al de gevallen, in onderhavige verhandeling aangeduid, is ze spoorloos verdwenen. De lezers worden dus gewaarschuwd dat mijne afleiding niet onvoorwaardelijk zeker is. 13o Heyst, ter Est dat is: ter Espt. De verlenging van den zwaren klank e is toe te schrijven aan den uitval der p; de klank komt erdoor meer open. In de spelling Heyst ontwaart men eene poging om den zwaren klank e terug te geven door ei. In de oude spelling werd dit nog al gepleegd, zooals in beir, peird, heirscharen enzv. Eigenaardig is de uitsprake van 't woord Heyst bij de Oostendenaars; zij luidt nagenoeg ajst, äjst = aest; het is de anglofriesche kustsprake. Nopens den uitval der p, zie hooger onder 4o. - Hiertoe behooren de familienamen Verest, Van(n)este, Vanden(n)est, Ver Essen, Ver Hees, enzv. 14o Aspelt, zie hierboven 8o, dat is Asp-el-t, verkleinvorm en suffix (e)t. 15o Hasselt behoorde gespeld te worden Asselt; - dat is Aspelt met inorganische h en uitval der p. Ophasselt en Nederhasselt zijn twee gemeenten niet ver van Aspelaer (Ninove). Een oude vorm is Hasseletum gevonden in Belg. mus. 423, 4de deel. 16o Aspelaer, zie verklaring bij 9o. 17o Wespelaer. Dat is zeer waarschijnlijk Espelaar met inorganische oudfrankische aspiratie hw > w. Sporen van {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} diergelijke inorganische aspiratie meen ik ontdekt te hebben in Woumen, latijn Ulmum; - in Wasquelare voor esschelaar nu Wasquehal (Noord-Frank.) - in Wormhoudt; dat is naar mijn vermoeden: Ormoie (Ormoit). In het fransch is die frankische inorganische aanademing zeer gewoon: huit, huitre, huile, huissier, enzv. 18o Assebroeke = aspebroek; nochtans ware ossebroek niet onmogelijk. 19o Assenede = Aspenede, maar kan ook Ossenede zijn. Assenede ligt niet ver van de Schelde. Ede is de frankische vorm van een woord dat wij ook bezitten in zijne skandinaafsche klankgedaante ide; in het noorsch ide, in 't ijslandsch ida met de beteekenis van wervelstroom, draaikolk; in 't engelsch eddy (misschien wel ed = terug en ea = water). Dit woord in zijne frankische gedaante bestaat nog in 't vlaamsch in etgroen (nagras, nieuwe groeite); in etmaal (nogmaals 12 uren) en in mndl. edwijt; Zie ook Lips. glosse 233 ed-wît (terugverwijt). De beteekenis van ed is terug, opnieuw, van her; o.s. ed, ohgd. ita, nhgd. et, o. eng. ed, o.fri. et. Ik denk dat eene ede ontstaat daar waar vastelandwater in zee of stroom mondt; die rivieren zijn onderworpen aan ebbe en vloed; er ontstaat een af- en terugstroom: eene ede, zooals de rivier te Sluis en te Maldeghem geheeten wordt, daar zij in verbinding is met de Schelde of de zee. Hoe nu het klankverschil uitgeleid tusschen ede en ide? (korte i, uit te spreken gelijk in 't duitsch, latijn, fransch). Men moet noodzakelijk een ander slag van volk veronderstellen op onze kuste, dat niet dwarsdoor frankisch is; men kan slechts aan anglo-friesche zeevarende natiën denken en zulke, die in de naburigheid van Skandinaven geleefd hebben; zulke waren de Anglo-Warnen die een rijk hadden aan de Waal, in Thoringia, maar dat in de eerste helft der 5de eeuw aan de Franken onderworpen werd; ofwel wij hebben te doen met noord-albingsche Anglo-Saksen door Karlemanje herwaarts overgevoerd. Die laatste veronderstelling is de aannemelijkste en komt {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} overeen met onze geschiedkundige overleveringen; zie tekst vroeger door Mr Claerhout in Biekorf aangevoerd. Wat Lombaards-ide, Raves-ide mogen beduiden, ben ik voor als nu nog niet wijs, doch voor Cox-ide wil ik eene poging wagen om dien naam te verduidelijken. Kog in 't noorsch is land door indijking afgewonnen op de zee. Koog is een goed noordnederlandsch woord. In Holland heeft men Koog aan de Zaan, Koogs-ide ware dus Koog in den genitief gelijk Lombaards-ide, Raves-ide, Dijks-muide. Is mijne afleiding juist, dan hebben wij daar twee woorden met sterk-noorschen geur. R. Veralleman. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daar ruischt, daar roert mij iet DAAR ruischt, daar roert mij iet in 't diepste van mijn herte, gelijk een wonder lied van uit de verre verte. Daar zingt entwat in mij een lied, nog ongeboren, een nieuwe melodij van jubelende englenkoren. Daar welt mij in 't gemoed een onbekende bronne, een waterken zoo zoet, vol wellust ende wonne. Daar breekt een dageraad in dumsteren morgenstonde: een hemelsch pronksieraad met nevelwaas omwonden. Wanneer ruischt aan, dit lied de zoetste van de zangen? Of klinkt het nergens niet dan in de hemelgangen? {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer toch zal die bron mijn dorst naar schoonheid laven? Wanneer de volle zon in volle luchten draven? O engel, o mijn ziel, die uit het stergewemel eens op deze aarde viel en zucht steeds naar den hemel! Daar ruischt, daar roert mij iet in 't diepste van mijn herte, gelijk een wonder lied van uit de verre verte... O naklank, ver gerucht dat soms mijn oor komt streelen, O heimwee, stille zucht naar 's Heeren lustpriëelen. O straal der Schoonheidszon, o blik naar 't eeuwig Oosten; o smachten naar de Bron die 't dorstig hart kan troosten. Een engel ook zijt gij, gezant uit 's hemels hoven; uw Naam is: Poëzij, uw Vaderland: Hierboven. L.B., zendeling. Kanzi, 16 Maart 1910. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kamerzittingen I. ‘JE demande pardon de déranger monsieur l'abbé.’ Deze woorden hoorde ik plots uiterst vlug achter mijn rug uitspreken. Ik ontwaakte uit mijn halve sluimering - ik was aan 't aandachtloos lezen van Fernand Séverin - sprong op, draaide mij om, zag mijn kamerdeur {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} opensteken en een man verschijnen. De man was lang, mager, droeg een zwarten bakkebaard, had een buisje op, was gekleed in een zwarte broek, een dito rok en een witte ondervest. Dwars over zijn buik lag een gouden ketting. Zijn vingers staken in licht-bruine handschoenen en in de rechter hand hield hij een koffertje. Zijn hoed daalde van zijn hoofd tot zijn knieën en zijn bovenlijf plooide eerbiedig naar mij toe: ‘Bonjour, monsieur l'abbé.’ Zijn komst kwam me reeds nu zoo ongenoeglijk voor dat hij me die wellicht met geen woorden, hoe bevallig ook, zou aangenaam kunnen maken. ‘Je demande pardon de déranger monsieur l'abbé’, sprak hij andermaal, woordelijk hetzelfde. Tamelijk koel, maar toch beleefd, meen ik, verzocht ik hem neer te zitten. Hij zette zich neer, plaatste zijn koffertje tusschen zijn beenen, zijn hoed op zijn linker knie en trok zijn handschoenen uit. ‘Pardon, monsieur l'abbé’ en dan voort in fransch: ‘Maar gij weet, evenals ik en natuurlijk veel beter, dat de preeken een hoofdzakelijk bestanddeel uitmaken van de priesterlijke werkzaamheid. Dat weet ge en 'k heb daar zooeven op een aanplakbrief aan een kerk gezien dat u eerwaarde met een paar sermoenen belast staat, ik kan niet goed zeggen waarover, ik ken geen vlaamsch, maar om 't even. Zeker is 't een jammerlijke zaak als iemand zoo met aangeboren schuchterheid geslagen is dat hij 't niet aan durft.’ Inwendig klaagde ik dat zijn volslagen gemis aan schuchterheid wel even jammerlijk was. ‘En alle menschen slaat het toch wat om 't hart als zij uit de hoogte en in de stilte tot een stadsvergadering vooral moeten spreken. Natuurlijk. Gij hebt het wel eens lastig.’ De eerste en eenige gedachte die ik na deze inleiding kon krijgen en werkelijk kreeg, was: die kerel reist zeker om met het boek, dat ik onlangs leerde kennen, nl.: ‘Verlegenheid, Beschroomdheid, Vrees, Verwarring en {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} andere dergelijke toestanden, hunne oorzaak en direkte genezing, door eene eenvoudige methode van Dr Berndt (1).’ Ik was mis. Immers: ‘Doch, eerwaarde, om den reden van mijn bezoek nu even aan te raken, hoe noodig is het toch ook en zelfs onontbeerlijk dat ge een klare, vaste uitspraak hebt.’ Haastig wenschte ik hem binnensmonds een dergelijke toe. Want de zijne had die hoedanigheid niet. ‘En hoevelen - ik ken er bij honderdtallen - kunnen die nu maar niet meer krijgen al behoeven ze die ook zoo voor hun sermoenen, en dat alles, dat alles, eerwaarde, door hun tanden! Door dagelijksche, goede zorg uw natuurlijke tanden in degelijken staat behouden is zoo belangrijk. De bonnes dents, goeje tande hebben is feel, seer feel.’ De stelling op haarzelf beaamde ik gereedelijk, haar betrekking tot het voorafgaande zag ik minder duidelijk in en ik had ook geen tijd dat nader te bepeinzen. Want onmiddelijk daarop sprak hij: ‘Gelief eens uw mond te openen, eerwaarde heer professor.’ Ik dacht bij me zelf: dat kan nu toch geen kwaad. En ik gaapte, droomerig en bescheiden. ‘Wijder, als 't u belieft. En uw tong intrekken en plat houden, als 't u belieft. O, gij hebt een goed, een stevig, een gezond gebit.’ En met een glimlachje, waar lof op mijn gebit en medelijden met zijn ambt in doorstraalden: ‘Waarlijk, hadden alle menschen tanden als de uwe, wij zouden 't heel arm hebben in 't leven.’ ‘Dat is nu ook mijn schuld niet’ waagde ik. ‘Bijlange niet, eerwaarde, bijlange niet. 't Is best dat ge een degelijk gebit hebt. Maar...’ ‘O, mijnheer, ik heb niet veel tijd’, onderbrak ik. ‘O 't hoeft niet, seffens gedaan. Verschrik niet, maar aan het kruispuntje van een kies heb ik een zwart streepje opgemerkt. Laat me eventjes zeggen, 't is niets en 't is veel. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel kan 't worden als gij er geen zorg wilt aan besteden, niets is en blijft het als gij me wilt laten begaan en dan verder zelf doen wat ik u zal aanwijzen. Soms hebt ge toch wel pijn in dien tand?’ ‘Welke tand?’ ‘Wel die daar’ en hij raakte hem, als ik weer gaapte, met de spits van iets dat me als een vijltje voorkwam. ‘Pijn? Neen, nooit. Ik zou mogen zeggen “nooit” in den overtreffenden trap, Goddank.’ ‘Maar als het waait en natuurlijk als ge bij zulk weder buiten zijt?’ ‘Nooit.’ ‘Maar denk goed na, eerwaarde. Raadpleeg uw herinnering. Als er vochtige koude heerscht, dan toch wel? Het kan niet anders.’ ‘Nooit, mijnheer, nooit, Goddank. O, 'k heb dikwijls gehoord, dat tandenpijn zulk een vervaarlijke pijn is en 'k bleef er gelukkig tot nog toe van vrij. Mijnheer, ik heb ook zoo weinig tijd u langer op te houden.’ ‘O, geen vermoeden, eerwaarde, maar deze zaak is belangrijker dan al het overige. Ik zog dat gij zeker vandaag of ten minste morgen reeds pijn zult gevoelen in dien tand. Ik wou 't liever anders hebben voor u, maar 't moet zoo. Mijn studie, mijn ondervinding spreken het uit. O, ik ben geen charlatan; ik heb niets te maken met die ellendige lui, die een mensch al zijn tanden zouden uitrukken enkel maar voor 't geld. Geloof me, ik ben een man der wetenschap, ik werd tot tandenkundige gepromoveerd door de hoogeschool-jury van Luik. Enkel maar één tand uitrukken. Seffens gedaan. En 't zal volstaan de andere te kuischen. Er ligt wijnsteen op de andere. En dan maar zelf uwe tanden netjes onderhouden.’ ‘Eerst drie vraagjes, mijnheer. Waarom die kies nu maar dadelijk uittrekken, eer het noodig blijkt? Waarom kan ik haar als 't noodig is niet laten uittrekken door een tandenarts, die maar een loopje van hier afwoont, en die zoo 'n goede kennis van me is dat ik hem het profijt van {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn gebit niet kan of mag ontzeggen? Waarom ook mijn tanden willen kuischen van ingebeelden wijnsteen, als ik ze dagelijks zelf zorgvuldig met poeier afborstel?’ ‘Excuus, eerwaarde, maar zoo 'n tegenstand heb ik nog niet ontmoet. Uw handelwijze is niet alleen roekeloos, maar nog onredelijk. Zie maar dat trosje naamkaarten van heeren geestelijken die me verstandig aan 't werk lieten. En toch hadden zij het niet even noodig als gij. En nu betuigen ze mij hun dank. En luister naar mijn antwoord: waarom die kies niet laten uittrekken als het toch onmiddellijk noodig wordt, en waarom een onafweerbare, aanstaande kwaal niet beter voorkomen dan ze uitroeien nadat ge er reeds vrij groote pijn aan geleden hebt? Waarom uw bedoelden vriend-tandenarts de voorkeur geven als ik u zeg dat ik het doe tegen de helft van zijn prijs en stellig zonder eenige pijnlijke gewaarwording, door een allernieuwst procédé? En hoe de wijnsteen aan uw tanden nog betwijfelen als ik u verzoek uw zorgeloos gebit te vergelijken met het mijne?’ Hierop kwam tusschen zijn lippen een tandenreeks te voorschijn, wier ivoorachtige witheid ik inderdaad bewonderde. Dan zei ik nog: ‘Ja, mijnheer, maar alles is betrekkelijk, tandenblank als andere zaken. En ik houd niet van menschen die iets doen tegen halven prijs, en mijn kies is goed, volkomen, onmisbaar goed. En dit is mijn woord: ik laat mijn tanden noch uittrekken noch afvijlen.’ ‘O, 'k geef u een andere kunstmatige kies in de plaats. Alles te zamen, den spotprijs van 10 fr. En....’ ‘Mijnheer, gij kent mijn besluit.’ Dan hield ik mijn lippen dichtgesloten over mijn tanden, als een teeken van onberoerbare vastbeslistheid. Hij had echter zijn koffertje reeds open, haalde er een fleschje uit met donkerbruine vloeistof, twee punthaakjes, een vijltje en een grooter tang, als iemand die zijn werk gaat aanvatten. Hij vatte de tang, legde de overige tuigjes op mijn schrijftafel nevens mij en: {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo dus, eerwaarde, seffens gedaan. Zie....’ Ik wilde alles doen, behalve mij dien indringerigen, vreemdsoortigen kerel als nutteloos slachtoffer over te geven. Vooral had ik willen moord roepen of een politieagent bijschreeuwen, maar om 't eerste was ik beschaamd en het tweede was vruchteloos. Gelukkig kreeg ik plots het schemerig besef van mijn eigen macht; ik nam een houding aan die er niet schuchter moet uitgezien hebben en beval met een uitspraak die wel volkomen klaar zal geweest zijn: ‘Daar zie, mijnheer, daar is de deur.’ Hij frommelde alles saam, ging heen een beetje onbeleefder dan hij was binnengekomen en sprak traag en zeker: ‘Ge zult het deerlijk beklagen, mijnheer.’ Ik las voort in Séverin. Dit moest ik uit toevallige beroepsplicht en 't hinderde niet dat ik ietwat verstrooid was. Mijn kies bleef en blijft, Goddank, een beste kies. ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren J. Persyn. Over Letterkunde I. Kiezen, smaken, schrijven. - Onze Letterkunde in vogelvlucht. Hoogstraten, Van Hoof-Roelans, 1910. Wie op de Leuvensche vacantieleergangen in 1907 het genot had Dr. Persijn zijn drie letterkundige voordrachten ‘Kiezen, smaken, schrijven’ te hooren voorlezen of ze naderhand in druk ontving, moet bekennen dat hij daar iets vernomen heeft van allereerst gehalte. Een wondere belezenheid die overigens zijn vele studiën en kronieken in ‘Dietsche Warande en Belfort’ kenmerkt, ligt hier saamgedrongen, met de gewone logiek en raakheid van zijn oordeel en met dezelfde taalfrischheid die u in elk Warande-nummer eerst de bladzijden doet opsnijden waar hij aan 't woord is. Dat heeft hij op aandringen nu laten herdrukken, te zamen met ‘Onze Letterkunde in vogelvlucht’. Tot nog toe was dit alleen te vinden als aanhangsel bij de bloemlezing van J. De Laere. Het is niet een uitgebreide lettergeschiedenis, misschien de kortste onder de meest gekende, maar zeker en vast de beste. Weeral werd dit zoo behoorlijk-lief geschreven. 't Is allemaal gepraat, zoo onderhoudend, zoo geestig-fijn dat het een echte lust is zoo 'n geschiedenis te doorlezen. Er is hier niets, niets aan van de stijve en stugge taal van een katheder-professor; minder stoffelijke {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} gegevens dus - jaartallen en opgaven van werken - maar vaster beoordeeling en treffender uitspraak als gewoonlijk. Nu mag of kan geen enkel leeraar of jongen zich nog vervelen in de les van nederlandsche lettergeschiedenis. Hierom, en evenzeer om zijn heel voorname degelijkheid, weze dit boekje ruim verspreid in het onderwijs. 't Is een zegen voor onze scholen. En van nu af reeds verheugen wij ons om 't verdere dat Dr. Persijn in zijn reeks zal geven. Arth. Coussens. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Leugendicht Komt, vrienden, komt, ik zal u gaan verhalen, Wat wonder zaak mij morgen is geschied. Ik zal u zeggen zonder falen, Maar spreken kan ik niet. Ik was lestmaal thuis gerust op mijnen stoel gezeten, Ik reed zeer pront te peerd, maar 'k was mijn toom vergeten. Zoo reed ik door een stad waar huis nog staak en stond. Nooit had ik zoo veel volk gezien: ik zag noch kat noch hond. Ik zag een oude vrouw die bezig was met hagen plooien, Gezeten op een droogen boom, zeer jeugdig aan het grooien. Met vloeken en getier ontving zij mij zeer beleefd, Gelijk 't gebraden kalf dat men te drinken geeft. Uit een gestopte flesch dronken wij gelijk twee helden. Ik at veel hazen en konijnen nog, die liepen daar te velde. Zij waren door het eten overboefd, Zij hadden in geen zeven jaar noch nat noch droog geproefd. Zoo reed ik dan naar huis al springen op twee krukken, Om daar een versmoorde kind te hebben uit zijn ongelukken. Maar terwijl ik gerust in mijn bedde lag, Meester, staat op 't is klaar dag! Vr. Weyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vogelenzang De annewuyten of de Markhof roept: Keykop, keykop en Ik en gij. De haagtreit zingt: Geel en blaad (blauw) Ik ben getraad (getrouwd). Vr. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 16] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 16. In Koornmaand, 't jaar 1910. Kamerzittingen (Vervolg van bl. 239). II. EEN gewoon mensch, niet te lang, niet te kort, niet te dik en niet te dun. Een stemmige kleedij, niet achterlijk, niet ultra-nieuwmodisch. Het opvallendste was een buitengewoon welige, fier opgestreken, bruine knevel Zijn beleefdheid bij het inkomen was gematigd. 't Zal een redelijke zijn, dacht ik. Pas echter was hij op mijn kamer of hij begiftigde mij met een gullen handdruk als een oud bekende. Toch kende ik hem geenszins. Maar ik liet het me welgevallen, al was ik er ook ietwat verwonderd om. ‘En u maakt het immer goed, ik ben er heusch blij om, u is vrij wat aangedikt, sinds we saam ons praatje hadden,’ zoo begon hij. ‘Verschooning, mijnheer, ik herinner me dien stond niet duidelijk.’ {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘O, toch wel, toch wel. U weet wel, toen we verleden jaar in den zomer samen op den trein zaten tusschen Brugge en Kortrijk, naar Kortrijk toe, op een regenachtigen dag, u weet wel met dat boos-kijkend heertje dat “La Chronique” las en dien leukerd van een jongen die er zoo 'n pret in had de ruiten, waar de regendroppen buiten op neerbiggelden, af te likken met zijn tong, zoo maar langs de binnenzijde natuurlijk. O, die malle jongen, zeit u tot mij. En u zeit ook dat u was, natuurlijk, dat u natuurlijk was mijnheer van Rijckevorsel, professor.’ Met ieder van zijn woorden groeide mijn verwondering aan en 't moet zijn dat er een twijfelplooi optrok in mijn lippen. ‘O, natuurlijk, eerwaarde, het kan best dat u 't vergeten is, o, 't was ook zoo 'n eentonige dag om er den indruk van bij te houden en u heeft anders ook al een heele boel dingen te onthouden. Maar ik weet het nog alsof 't eerst gisteren gebeurd was.’ ‘Alleszins toch niet: mijnheer van Rijckevorsel,’ sprak ik, ‘zoo en niet anders’ en ik legde hem mijn naamkaartje vóór. ‘O ja, een vergissing, ja zoo, natuurlijk, bepaald zoo, maar voor 't overige is mijn herinnering zoo heel helder.’ Op mijn schrijftafel lag onder 't bereik van zijn blikken een exemplaar van Conscience's ‘Leeuw van Vlaanderen’, dat ik op een boekenveiling had aangekocht en waar op de buitenzijde nog de naam stond van zijn vroegeren eigenaar: E. van Rijckevorsel. Zoo kwam zijn vergissing. Het andere van zijn inleiding kon hij evengoed uitgedacht hebben, daar hij, zonder iets van me af te weten, toch onderstellen kon dat iemand die te Brugge woont wel eens in een zomer op den trein naar Kortrijk geraakt, dat het dan regende, aangezien het bijna heel dien zomer geregend heeft, dat een boos-kijkend heertje ‘La Chronique’ las, aangezien veel heertjes dit blad lezen en die heertjes bijna altijd boos kijken, dat een jongen zoo aan 't likken lag, aangezien jongens, die echte jongens zijn, dat moeten doen. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat liet ik nu maar onaangeraakt en verder kon ik nu vooral bestatigen dat de man er mordicus op gesteld was het voorschrift van La Rochefoucauld toe te passen: ‘Pour plaire aux autres, il faut parler de ce qu'ils aiment.’ Enkel kon hij maar niet altijd, naar denzelfden spreukgever, ‘faire voir que c'est plutôt par choix qu'on les loue que par complaisance.’ ‘O, eerwaarde, u is een liefhebber van boeken? O, Conscience, bij voorbeeld - ik zie dat u hem lust - daar heb ik ook altijd zoo hoog mee opgeloopen. En terecht. Die kan nu toch puik vertellen, allemaal wonder-grootsche en wonder-lieve dingen. “De Leeuw van Vlaanderen” wat een allermooist boek! O, zie ik had een oom, die nu een tiental jaren dood is, en die kende Conscience zoo heel persoonlijk en dan kwam mijn oom, toen ik nog een knaap was, en hij vertelde me van Conscience en hij bracht me boeken mee van hem. U moet weten dat ik in Hollandsch Limburg woonde, waar ik geboren ben. Ik wou dat u hem gekend had, mijn oom, die zon u heel wat nader kunnen verteld hebben over Conscience. Wat u eigenlijk denkt over Conscience?’ ‘Ah, mijn meening is ook dat de grootste schrijver der laatste eeuw’ ‘Conscience is! Natuurlijk, eerwaarde, u ‘heeft gelijk’ volledigde hij zelf, tegen mijn onderbroken gedachte in. ‘Dat juist niet, mijnheer,’ zei ik, ‘dat de grootste schrijver der laatste eeuw Conscience niet is.’ ‘Natuurlijk niet, alles saamgenomen’ viel hij haastig in. ‘Doch een die onder de grooten zeker te stellen is’ zoo eindigde ik mijn opzettelijk, nietigen volzin. ‘Dat juist, eerwaarde, dat 's ook mijn meening.’ ‘U is van Hollandsch Limburg? Wel, die streek verdient zijn naam levendig in 't geheugen te houden. U is het wel bekend hoe hij na 1830 om zijn geruchtmakende redevoering over het afstaan van Oost-Limburg aan Holland vervolgd werd?’ Mijn gezel kon nu maar niet denken hoe Conscience kon {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgd worden in België met in België tegen dien afstand te spreken. En daarom sprak hij: ‘Ja, eerwaarde, dat weet ik natuurlijk. Zijn redevoering voor den afstand bracht hem heel wat vervolgingen mee. Mijn oom had hem nochtans gezeid: Hendrik (nu had mijn gezel zeker den voornaam op het boek gemerkt), spreek liever tegen den afstand, maar hij wilde niet, hij wilde parmentelijk niet.’ ‘Mijnheer, u zal u weer vergist hebben. Conscience sprak tegen den afstand, maar te geweldig, te heftig, te oproerig, ziet u en daarom werd hij vervolgd.’ ‘O ja, zoo, nu komt het in mijn geheugen.’ Maar hij voelde er nu toch de behoefte aan het gebied der letterkunde te verlaten. Wellicht had hij nu gewenscht min boeken en meer andere voorwerpen te ontwaren. Hij besefte evenals ik dat wij door de voorafgaande redekaveling met den besten wil der wereld toch niet vertrouwelijk geworden waren, integendeel. Plots viel hem een stelletje zichtkaarten uit den vreemde op. ‘Ook liefhebber van reizen, eerwaarde? Net als ik. Een aangenaam en tevens een leerrijk tijdverdrijf. Waar u toch ook juist geweest is! Wat heeft u er - zoo men hier zegt - een handje van om onder al de merkwaardigheden van een land net zoo maar zonder falen het mooiste te ontdekken. Dat kan ik immers zien. Van Holland, b.v. u heeft hier het strand te Scheveningen en u heeft Dordrecht, het liefste van Holland.’ ‘Laat me toe, mijnheer, maar u kan me vrij prijzen omdat ik die plaatsen heb aangedaan, maar Scheveningen lijkt me zoo erg weinig dat ik niet weet hoe ik er iets heb willen van bewaren als herinnering, en Dordrecht, wel, daar hield ik maar stil omdat,... omdat dien avond de trein niet verder doorreed en ik geloof nu juist niet dat u eerst naar dit stadje moet heenloopen, als u naar Holland reist.’ ‘Natuurlijk, eerwaarde, ik dacht dat u er een meening op nahield als de meeste menschen. Ik zei: de eerwaarde heer zal Scheveningen mooi gevonden hebben omdat allen {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} het mooi vinden en Dordrecht wellicht ook, maar u heeft waarlijk een helder doorzicht in die zaken en nu de gelegenheid daartoe zich voordoet, zal ik u maar zeggen dat ik uw meening volkomen beaam, natuurlijk.’ Waar de kerel nu toch eindelijk heen wilde? En hij had niet eens een koffertje, een reiszakje mee! Ik had nu toch een weinig tijd te over en zulke menschen krijgt men ook niet dagelijks te zien. Ik praatte dus nog een weinig door en zijn goedkeurings-manie bracht hem beurtelings nog tot het gewaagd en verbazend besluit dat wij beide - en vooral ik - gelijk hadden liefhebbers te zijn van rashonden, postzegels en diligencies, al heb ik, even zeker als twee en twee vier is, die woorden niet eens uitgesproken. Eindelijk moest de bom ontploffen. Maar 't ging toch heel rustig. ‘U moet bepaald naar Venlo komen, eerwaarde. Wanneer heeft u verlof? Met Augustus? U moet komen, u moet. 't Zal me een kolossaal genoegen doen. Dat's een besliste zaak. En -’ ‘Mijnheer, nu moet ik toch eindelijk heen. Mijn werk,’ onderbrak ik hem. ‘Eventjes, eerwaarde, ik wou u nog laten kennis nemen van hollandsche sigaren. Daar reis ik eigenlijk mee om. Hier: Batavia, lekker; Juweel van Java, lekker; prins Hendrik, lekker, minder fijn, misschien voor uw studenten? Kuyper, lekker, een beetje beterkoop; Nabob, fijn, zeer fijn; Islénita, prachtig, San Andrès, heel mooi; Prinses Juliana, groot succès.’ Alwie van sigaren iets afweet, kan opmerken dat hij ook andere dan hollandsche vermeldde. Nu om 't even. ‘Allemaal duur?’ sprak ik. ‘Toch niet, tusschen 6 en 12 fr.’ ‘U heeft er wel die niet zoo duur zijn. Ik zal 't u maar zeggen: te Scheveningen en te Dordrecht kocht ik een pakje sigaren tegen 10 fr. en een ander tegen 2 fr. de honderd en de laatste waren ver de lekkerste. Zonderling, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} maar telkens zoo. Zeker, zeker! Sindsdien koop ik er liefst tegen zeer lagen prijs, niet meer dan 2 fr. En Conscience rookte ook zulke.’ Hij zei dat het zoo'n wonder idee van me was en dat hij nu toch zulke goedkoope sigaren onmogelijk kon leveren, omdat die nu ook niet meer gefabrikeerd werden. De staaltjes stak hij dus weer in zijn binnenzak, en zuchtte stil hoorbaar, over de gewaagdheid van zijn leugens. Elders had hij er mogelijks wel zijn doel mee bereikt, hier niet. Dan vertrok hij. ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kwâ-wêer-boden HEEL den dag, met zot beslag, zat de merelaar te schuifelen en de wind, met diep geklag, slepend, over 't veld te ruifelen. 't Koren wiegewaagt, zoo schoon! noesch en dweersch, in breede bermen en in 't blad der boomenkroon kruisen stemmen, 'lijk al kermen. Door de witgetinte lucht, zwemmen vleggen, naar het Noorden: waterhoentjes op de vlucht, zwartgebalgd, met grauwe boorden. d'Hemel weit in tranendauw en de zon daalt fletsch, al blekken, in een bank van torens, grauw, met gebronsde kopervlekken. Weedom borrelt uit het veld, weedom zijpelt uit de luchten en ons ziele, vreemd gekweld, lost haar wéé, in geeuwen, zuchten. En nu valt de zwarte nacht en nu komt de wind gesprongen, stenend, klagend, nokkend. Wacht! morgen reint het mollejongen. Warden Oom {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Lizeken Achteruit I. APRIL. Al zoo vele lange dagen hadden de menschen uitgezien naar 'n beetje zonnelicht en zonnewarmte. Zou de lente dan eeuwig uitblijven? Stil-aan kwam er 'n zwakke schemering tusschen de vale donkerte geschoven en klaarde de duistere hemel op gelijk 'n vuile ruit die geboend wordt. De boomen op het vierkante kerkplein rezen allengs uit de doezelige grauwte en stonden daar nu stil, lijk versuft, in schamele naaktheid. Toen werd het ineens zichtbaar dat de lucht zuiver blauw was. Zonneschijn! Blij begon het kloksken in den kerktoren te bengelen. De heldere tonen vlogen over het kerkplein, huppelden over de daken, botsten aan tegen de muren, hingen te zinderen tegen de vensterramen en wekten wie daar nog slapende lag achter de toegeschoven gordijntjes. ‘Zon! zon! zon!’ galmde 't in de kille lucht, of 't ronkte tusschen de huizen: ‘Zoô-on!’ Hier en daar ging er 'n deurken open, gezapig-stil, en kwam er 'n vrouwken buiten dat met kleine pasjes kerkewaarts trippelde, naar de vroegmis. 't Luiden was uit. Als 'n helder kleinood stond daar het slanke kerksken boven de vele arduinen traptreden, lijk op 'n breed voetstuk, wit in het licht. Toen waaide 't. Witte wolkskens dreven al hier en ginder, kleine vlokskens watte op blauwe damast. Al meer en al meer kwamen ze aanvlotten op de wijde strooming van den wind, en ze wierden één groote massa grauwe smoorbrokken die nijdig vóór de zonne schoof. Weer heerschte de schaduw en weer begon 'n triestige, levenlooze dag. Achter het huis van den Postmeester, in 'n kale hardgeloopen weide, stond 'n schunnige, schuinschgezakte houten barak, zwart geworden door regen en stof en volgeschreven met groote lompe, halfuitgeveegde krijtletters. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Smerige ruitjes waarachter verhakkelde gordijntjes hingen in smalle ramen, moesten er 'n vrekkig-bedeeld licht binnenlaten. Daar woonde Nand Geerts, de zeeldraaier, met z'n dochterken Lize. Moeder was lang dood, en lag begraven ievers in 'n dorpken van de Kempen, nu wellicht zonder kruis of teeken boven 't verlaten graf. Op zij van de barak langs de lage tuinmuurkens der huizen waarvan de gevel op het plein uitgaf, kwamen ze iederen morgen hun getouw opzetten, en altijd aan ging het werk, in gestadige beweging van het lijf, met achteruitschuivende voeten tot aan het einde van de lange koord, en dan terug, en nog, en weer. Om dat eeuwig-en-ervig achterwaarts sloffen hadden ze den naam gekregen van vader- en Lizeken Achteruit. Maar vader was nu al eenigen tijd zoo slap in z'n beenen dat Lizeken het zwaarste werk moest doen. De meiskens die op het weiken speelden, bleven daar soms lang staan zien op haar lastigen arbeid en giechelden 't dan ineens uit van de pret, en riepen: ‘Vuile smots! wat groeit er in uw ooren?’ en liepen dan gauw weg, bang voor baas Achteruit. Maar de sukkelaar kon amper nog op z'n beenen staan nevens 't windas. ‘Lizeken, ik kan niet meer, kind. Draag het getuig maar binnen en dan zullen we zien.’ Hij sleepte z'n arm, afgesloofd lijf lastig tot in de barak, terwijl Lize 't houten getuig uiteendeed en de stukken hijgend en struikelend binnensleurde. 't Wierd daar allemaal in 'n hoek neergelegd op 'n hoopken kempvezels, en vader liet z'n eigen neervallen in den armzaligen beddebak. Aan 't voeteinde van het bed stond 'n houten koffer waar hunne versletene zondagsche kleeren in geborgen waren. Daarop ging Lizeken loom zitten droomen. ‘Wasch uw eigen wat, kind, zei vader, en ga dan buiten spelen.’ Zoo deed ze. Ze ging 'n emmer water scheppen in den vijver achter de kerk, goot hem half uit in 'n ijzeren pot zonder ooren, zette dien op 'n doorgezakten stoel, en {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} wiesch heur handen en gezichtje met wat bruine zeep uit 'n stuk baalpapier; eerst griezelende om het koude water, werd ze later opgezet met het lekker-malsche schuim, waar ze mee speelde, zeepbelletjes blazend dóór de toegevouwen hand. Als ze dan gewasschen was, en afgedroogd aan 'n wit-en-blauw-geruiten lap, die daar met 'n scheur aan 'n kram hing, streek ze met de hand heur haar effen en drilde dan stillekens naar buiten. De meiskens waren aan 't koord-springen op het kerkplein. Nu hadde Lizeken zoo dolgaarne medegedaan, maar niemand stelde het voor. Op den dorpel van 's Postmeesters huis ging ze zitten, het benijde spel af te zien. Maar Mieteken Vereeken vond het heel onbetamelik dat zoo 'n smerig ding op hunnen dorpel ging zitten. Toch dierf ze 't eerst niet aan, ze er af te jagen, tot de bakker er aangereden kwam, en Mitteken hem voorliep naar de deur. ‘Allee, vuile smots! laat me deur!’ zei ze bitsig. Lizeken stond op zonder tegen te spreken, maar ze bekeek het meisken zoo bedrukt, en de tranen stonden in hare oogen. Ze schoof langs den muur weg en ging haar neerhurken op de onderste trappen van de kerk. Spits, 't hondeken van Barbeltje Vrancken, kwam even al kwispelstaarten tot bij Lizeken. Streelend lei ze haar handje op den rug van 't beest en klapte ertegen, aaiend: ‘Braaf Spitsken, e? wijs manneken!’ En ze streelde z'n nek, blij dat ze nu toch 'n levend wezen gevonden had om tegen te spreken. Vroeger had vader Geerts ook 'nen hond gehad die 't leurderswagentje voorttrok; maar 't karreken was lang versleten en opgestookt, en de hond verkocht aan 'n vreemden heer die er veel geld voor gegeven had. ‘Blijf van m'nen hond!’ riep Barbeltje, heesch. 't Handje op de hoogte van de knie, den duim over den wijsvinger wringend, lokte ze 't beestje: ‘Pss-wsst, kom Spits! kom!... Spits!’ en dringender, omdat het dier niet wilde: ‘Toe, loeder!’ Met den staart tusschen de pooten drentelde Spits naar {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} z'n bazinneken, kromde ootmoedig den rug, afwendend den scherpen kop voor het dreigende handje, lekte dan gedwee de mollige vingers en liep verderop, blaffend en opspringend tegen 'n brouwerspaard, tot 'n klets van 's voermans zweep hem jankend terug deed deinzen. Ongemerkt kwam hij weer bij Lizeken, en lekte hare handjes. Ze schrikte bij het raken van die ruige tong, maar algauw sloeg ze bei heure armkens om z'nen hals, en ze kuste hem op z'n aardig snoetje en zegde zoetjes: ‘Mijn vriendje, hee?’ Hij, lekte heur wangen, heuren hals en heur oogen. Nu stoof Barbeltje nijdig bij. ‘Laat m'n hondje los, schreeuwde ze, vranke..’ maar dat leelik woord dierf ze niet te zeggen, omdat menheer de onderpastoor juist voorbijkwam. Spits wierd met geweld van Lizekens schoot getrokken en in huis gejaagd. 't Verstootelingsken zat nog eenigen tijd te schreien op de kerktrappen, veegde dan heure traantjes weg en slenterde nevens de muren naar de barak. 't Was er heel stil binnen en Lizeken hoorde alleen het gelijke zuigen en blazen van vaders asem. Ze docht eerst dat hij sliep, maar hij lag met z'n oogen wijd open. Hij had haar niet hooren binnen komen en wendde het hoofd om als ze nevens 't bed stond, glimlachte droevig. Of hij niets noodig had? Neen, honger had hij niet, maar 'n teug drinken zou hem deugd doen. Lizeken haalde 'n kommeken uit het ontverfde schapraai, schepte het vol water uit den emmer en bood het hem, voorzichtigkens om niet te storten. Vader dankte stil, ging 'n beetje overeind zitten en dronk gulzig het lauwe water uit. Nu had hij genoeg. Lizeken nam 'n verdroogden boterham en ging hem zitten opknabbelen op het kleerkoffer. 'n Stuk lei ze weg om het later in heuren zak te steken, voor Spits. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Nand Geerts voelde wel aan z'n schamel lijf dat hij z'n deel gehad had van 't leven. Het was 'n heel droevig paart geweest, en voor hém kon het hem nu niet schelen dat het uit was, maar wat zou er van Lizeken geworden? Lizeken die daar heelemaal alleen zou staan als hij z'n hoofd voor goed neerlei. 't Arm schaap was ongeletterd gelijk hij - op hun lange tochten van vroeger kon het schoolgaan er niet van komen, en sedert den dood van moeder kon hij het kind niet meer missen. - Ze kende niets anders dan het zeeldraaien, en daar was toch ook maar droog brood mee te verdienen. Toen wenschte Nand dat Ons Heer ze ook maar van de wereld zou halen. 'n Verstootelinge moest het toch altijd zijn. Zoo lag vader Achteruit nu al dagen en dagen te peinzen, altijd het zelfde, en in z'n moeën kop stond de gedachte vastgeschroefd dat Lize, zijn kind, nooit dóór de wereld kon geraken. En dat was zijne schuld, ja, ja, nu zag hij het klaar in. Nelleken Dingers waar hij in z'n jongen tijd niet van gewild had, leefde nu van heur centen, dat wist hij, en zijn Trees had toch nooit iets gekunnen van vooruitkomen. Maar ineens kwam het hem nu voor als 'n vloek, die gedachte dat hij z'n Trees niet had mogen nemen. Want dan hadde Nelleken toch ook niet gaan dienen bij dien pastoor waar ze heur centjes gewonnen had. ‘Vader, is 't nog niet beter?’ vroeg Lizeken, vleiend met heur koppeken tegen zijn ruig-behaard gezicht. ‘Och neen, kind,’ zei hij dan weer voor de zooveelste maal, wel wetend dat het nu toch niet meer beteren kon. ‘Als ge nu den Pastoor 's gingt roepen, Lize...’ Den Pastoor? Wat kon die eraan verhelpen? Vader had nooit iets aan iemand gevraagd en... ja, de vader van Barbeltje Vrancken had ook den Pastoor doen komen als hij 'nen keer ziek was, en eenige dagen later was hij dood, en had Barbeltje geen vader meer. Zoo had zij hooren ver- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} tellen bij den bakker als ze eens moest wachten naar het brood. En zou dat hier nu ook zoo gebeuren? Lizeken dierf daar niet naartoe. Die woonde in zoo'n schoon huis aan den overkant van 't plein. Er lag 'n tapijt op den trap en de vloer van den gang was heelemaal wit, o! zoo wit! Dat had ze dikwijls gezien, 's zaterdags, als Fientje, de meid, aan 't schuren was, en de deur open stond. Neen, daar dierf ze nooit binnengaan, zelf niet met heur zondagsche kleeren. Nu wilde vader het toch zoo, en Lizeken deed heur beste paksken aan. Schuw, mijdend de oogen van de menschen die, lijk altijd, schaars over het plein gingen, of op de banken zaten onder de boomen, 'n enkel stondeken om uit te rusten, schoof ze nevens de kerktrappen naar den overkant. Ze zou maar aan de deur blijven staan en aan de meid vragen of menheer Pastoor as-'t-'m-blieft 's naar vader zou komen... Daar! ze was er al eer ze erop dacht. Bang trok ze aan de bel die oversloeg met 'n groot geweld. Nu voelde Lize al heuren schrik ineens samenkroppen in heur keel. Ze zou wel weggeloopen hebben, maar Fientje deed stil de deur open en knikte vriendelik... ‘Is as-'t-'m-blieft menheer Pastoor niet thuis? stotterde Lize. - ‘Zeker, kind; kom maar gauw binnen’. Fien duwde 't verbouwereerde meisken in 't kamerken en zei van 'nen stoel te nemen. De Pastoor zou seffens komen. Nu stond Lize daar alleen in het salon. De grond was er heelemaal bedekt met 'n dik tapijt, zoodat ge er uw eigen niet kost hooren gaan. En mocht ze nu waarlik op een van die schoone stoelen gaan zitten? Ze betastte even de zate... neen, dat zou ze niet kunnen verdragen, zoo malsch! Zou menheer Pastoor nu komen? En zou hij met heur meegaan? Wat gingen dan de meiskens wel zeggen als ze dat zagen? Ze schrikte op, toen de pastoor, onhoorbaar binnengekomen, haar vriendelik op de wang tikte. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat is er van uwen dienst, lieveken? Ga daar zitten, m'n kind, en zeg het 'non keer schoon allemaal.’ Ze hijschte heur lijfken op een van die stoelen en 't docht heur dat ze ging vallen, zoo zakte dat door. Toen keek ze den Pastoor vlak in 't gezicht en hakkelde: ‘De com-plimenten van vader... en hij vraagt., of ge as-'t-m-blieft's zoudt komen...’ eeuwig het zelfde zinneken. ‘Is vader ziek?’ vroeg de Pastoor meewarig. - Ja, menheer Pastoor, en hij hee't gevraagd of ge as-'t-m-blieft 's zoudt komen, dreunde ze weer. - ‘Zeker, kind, zeker, stelde hij heur gerust. En waarmee zou ik u nu 'n plezier kunnen doen?’ Als ze dát nu eens wist! Met 'n zweem van blijde verrassing in heur groote vraagoogen keek ze den priester aan, en pijnlik ophalend de smalle schouders: ‘'k Weet nie-ie... - Fientje! galmde 's Pastoors stem, breng's 'n fleschken witten wijn met wat koekskens!’ Wijn en koekskens! Dat had ze nog nooit gedroomd. En waarlik! Fientje kwam binnen met 'n groot bord en daarop 'n flesch met twee roomerkens en 'n heelen hoop fijne koekskens. De Pastoor ontkurkte de flesch en goot eerst wat in 'teene glasken, en dan 't andere heelemaal vol. Dat halve was zeker voor heur? Maar nu schoof hij het volle naar heur toe, en zegde aanmoedigend: ‘Proef nu maar eens.’ Tusschen duim en wijsvinger vatte ze het dunne stengeltje van den roomer vast en bracht hem bevend naar den mond, slurpte spaarzaam 'n klein sloksken met puntlippen, en hijgde, het roomerken terugzettend. Ondervragend bekeek heur de Pastoor. Smekkend getuigde ze dat het lekker was en, al vranker geworden door dat goede onthaal, waagde ze 't te vragen: ‘Krijgen ze dat in den hemel ook?’ - ‘Zoo veel als ze willen, en nog veel beter dan dat.’ Nog beter dan dat was het heur onmogelik zich in te beelden, maar ze besloot toch: {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dan wilde ik dat ik al bij moeder was.’ De Pastoor vaagde iets uit z'n oog, zag Lize. Ja, zij had er ook altijd stofkens in. 'n Tweede roemerken wilde ze niet. Ze was er bang van, zooveel ineens. Die koekskens moest ze dan maar allemaal in heuren zak steken, en binnen 'n uurken zou de Pastoor naar vader komen. Hij ging dan niet seffens mee! zoodat alles nog goed afliep. Met éénen zak heelemaal vol van die schoone dingetjes die zoo goed moesten smaken, werd ze buiten de kamer geleid in den gang, waar Fientje haar lachend uitliet. ‘Dag, menheer Pastoor! Dag uffra Fientje!’ - ‘Dag, braaf kind!’ Zoo stapte ze nu heel wat opgeruimder over het kerkplein, monkelend betastend dien kosteliken schat die onder haar kleedje oppuilde. En ze trachtte ze te tellen dóór de dunne stof heen, maar het ging niet: er waren er te veel. Zou ze 's eentje proeven? Neen, nu niet; thuis als ze wist hoeveel ze er had. Spits ging heel zeker z'n paart krijgen. Want zij en Spits waren nu twee zoo 'n goede kameraadjes geworden dat hij van alles kreeg wat zij maar hebben kon. Hoe het kwam wist ze zelf niet, maar in plaats van nevens de kerktrappen te schuiven, klom ze erop en stapte recht dóór het portaal tot in 't midden van de groote beuk. Dat gebeurde heur anders nooit, zoo op 'nen werkdag gaan bidden. Zelfs 's zondags ging ze met vader altijd op zij zitten, vanachter bij menheer den Onderpastoor z'nen biechtstoel. 't Was er zoo stil in de kerk, en de stoelen stonden er zoo schoon op roten, tot aan de communiebank heelemaal vol. Ginder op 't einde was It donker en ze zag er niets dan 'n rood lichtje dat altijd pinkte, gelijk heur oog als er stof in was. En daar achter 'n wondere doening van allemaal kleine kerkskens in 't goud. ‘Wees gegroet, Maria, vol van gratie....’ En ze las nog {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} vijf weesgegroetjes voor menheer Pastoor omdat die zoo goed was, en een voor uffra Fientje, en een voor vader opdat hij toch maar zou genezen, en dan nog een voor Spits. Dan was 't uit. Ze maakte 'n kruisken, en met 'n lichte knikking van heur knie in 't midden was ze weg. Nu gauw naar huis, want vader zou al wachten en ongerust worden waar ze toch bleef. Zachtjes stiet ze 't deurken open van hun houten barak. Stil. ‘Dag vaä!’ - ‘Dag lieveken! Hedde bij menheer Pastoor geweest?’ Nu moest ze van naaldje tot draadje vertellen hoe ze daar gevaren was, en dat menheer Pastoor binnen 'n uurken zou komen. En dat ze in de kerk geweest was en gelezen had voor hem en voor menheer Pastoor en voor Fientje. Van Spits sprak ze niet: vader lachte daar altijd mee. ‘Zie 's vâ!... van menheer Pastoor gekregen.’ En ze stak heur twee handjes ouder heur zaksken om het beter te doen uitkomen. Nu peisde ze er eerst op dat vader ook zijn deel moest hebben. Ze laadde heur zaksken leeg op het bed, zoo dat hij maar te kiezen had. Maar hij wilde niets - dat was niet goed voor zijn tanden - en drukte enkel z'n lippen op heur voorhoofd: zoo'n brave meid! Ze grabbelde alles dan weer bijeen en ging er mee op 't koffer zitten. Zeventien telde ze er, zeventien: ééns al de vingers van bei heur handen, en dan nog eens van één hand allemaal, en twee van de andere. Er waren er twee kapot; die zon ze dan maar eerst opeten. Hó manneke! dat was goed! het smolt van zelf in den mond. Nu lei ze er eerst vier afzonderlik voor Spits; maar dat was niet genoeg: ze zouden ze samen opeten op het oud kerkhof, morgen vijf, en overmorgen vijf, en over-overmorgen nog vijf. Lize stapelde alles dan op 'n hoopken boven op de schapraai om zo daar terug te vinden... Daar was de Pastoor al. Lize schrok op toen de deur openging. Maar dan glimlachte ze vertrouwelik en ging {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} hem 'n handje geven, alsof ze twee dikke vrienden waren die mekaar sedert lang niet meer gezien hadden. Ze troonde hem tot bij vaders bed, en die zei heur dan van buiten te gaan spelen omdat hij met menheer Pastoor alleen moest spreken. Dien nacht droomde Lizeken zoo schoon, o zoo schoon!... Het water van den vijver achter het oud kerkhof en dat van de pomp op het pleintje, 't was allemaal witte wijn, en op de hoornen van het kerkplein groeiden van die koekskens. En iedereen mocht ervan nemen zooveel als hij maar wilde. Vader zat in een van die hoornen en schudde. Zij stond er onder en ze kreeg de koekskens op heuren kop en op heur schouders en op heur handjes. Ze wist niet waar d'r mee blijven, zoo vol lag het er. En dan ging ze wijn drinken aan de pomp en moeder tapte. Hoe kwam dát nu? Waren ze dan in den hemel?... ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Tot blijde gedachtenis aan mijne Eerste Heilige Mis. Mane autem facto stetit Jesus in littore. Jo. xxi. 4. Mijn Jesu, gistren hebt Ge mij zooveel gegeven! Zoo diep geschokt lag ik op den gewijden grond Te weenen, daar ik mij bijna vergodlijkt vond In al de ellendigheid van mijn doorzondig leven. En toen het avond werd, hebt Gij me stil getroost. Ik sluimerde aan uw borst: 'k heb er zoo zwaar gelegen, Vol eindloos zielenwee, zoo angstig, zoo verlegen Dat Ge te zwaren last voor mijne zwakheid koost. Nu lag mijn leven als een zee van woeste baren; En Gij, Ge zoudt me 's nachts op 't aaklig stormend rot; Een arme kranke mensch, wel met een macht van God, Maar die zijn mensch-zijn voelt bij 't grijnzen der gevaren. Toen kwam de blijde dag, en 't altaar opgegaan Heb ik, vol zaligheid, het offer opgedregen... Over die wijde zee kwam mij uw liefde tegen Als, diep getroost, ik U zag op den oever staan. Michiel English. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 17] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 17. In Herfstmaand, 't jaar 1910. Lizeken Achteruit (Vervolg van bladz. 256.) III. LIZEKEN werd plots wakker. 't Was nog donker in 't houten huizeken, maar toch zag ze dóór de ruitjes dat het al dag was. Vader lag stil te kreunen. Lizeken sliep in den diepsten hoek van de barak, aan het hoofdeinde van vaders groot bed. 'n Lange, lage houten bak, door vader zelf gemaakt met eenige planken van emballagekisten, ongeschaafd, stond er plat op den grond. Daarin 'n velerlei gescheurde strooizak met 'n slecht hoofdpeluw en eenige vodden, dat was Lizekens bed. Maar het strooi was door den langen dienst zoo danig gebroken en gemalen dat ze er zacht op meende te liggen. 't Was er donker in dien hoek, hoewel er reeds 'n smalle lichtstraal dóór de ramen kwam, 'n fletse straal, bezoedeld door de morsige ruitjes, die uitspatte op den wand, en den plaasteren Kruis-Lieven-Heer, boven vaders bed, met 'n blonden krans omgaf. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Lizeken bleef stil liggen, bang, want vader deed nu toch zoo raar. Tusschen z'n pijnlik kreunen in lag hij lastig naar adem te snakken. Bij het inasemen scheen het dat z'n borst ingedrukt wierd lijk 'n kapotte blaasbalg, piepend, en bij het uitasemen pruttelden z'n lippen alsof hij 'n pijp rookte. Sliep hij? Of lag hij lijk zij te staroogen? Ze wist het niet en dierf het niet te roeren. Enkel keek ze naar dat licht, dat zoo wonder binnenkwam en hangen bleef in 't midden van de plaats, als vastgeschroefd aan het raam. Het trok 'n vage streep op de grauwe zoldering, boven, en onder op den dooven vloer, schuins uitloopend naar den wand. Ze keek naar de stofkens die in den straal vadsig op en af zweefden, lijk flauwe sterrekens blinkend, en sneller dóór malkaar wemelden als er 'n windtocht tusschen de reten van de deur binnensloop. Ze trachtte eenige stofkens te volgen in hun grillige doening, maar dan kwamen ze aan de buitenlijn der lichtmassa en vielen weg in de donkerte. Toen scheen het heur dat die stofkens buiten het licht niet konden en teruggestooten wierden door de duisternis in het licht. Nu wilde zij ze ook eens rapper doen gaan, haalde diep adem en blies. Het hielp niet. Voorzichtig kroop ze overeind, steunend de handjes op de wanden van heuren bak. Het hout kraakte. Lizeken verschrikte en hield haren asem in, keek rond of vader niet roerde. 't Was allemaal stil, buiten het lastig asemen en pijnlik kreunen boven op het groote bed. Nu kon ze de deur zien aan 't ander einde van de plaats, afgeteekend met vage lichtlijnen, waar de dag tusschen de spleten dóórpriemde. Vóór vaders bed, op den vloer, lag 'n donkere plas, bruin, met om-end-om uitloopende lijnen en stippeltjes. - Vader zal gedronken hebben en geklast, meende ze. Ze zag nu ook het schapraai ken als 'n zware brok ondnidelike zwartheid, waar ze heur vijftien koekskens liggen wist,... ja vijftien goed geteld op heur vingers. De flesch wijn die de Pastoor voor vader meegebrocht had, moest daar ook staan, maar ze zag ze niet. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was nog veel te vroeg om op te staan, en ze was eraan gewoon dat vader heur voor was en wakker miek. Hoe zou dat nu gaan? En als vader nu 's erg ziek was - kon dat? - zou ze dan heel den dag bij hem moeten blijven? en niet meer mogen gaan spelen met Spits? Hoe lang zou het nog duren eer het nu heelemaal dag was? Ze ging stillekens terug liggen, trok het versleten deksel ouder heur kin, en wachtte. Langs de bovenste lijn van vaders beddebak zag ze nu weer het kruisbeeld midden in 't licht. Het gedoornkroonde hoofd van den Christus hing zwart op de borst neer en verzwond in de donkerte van z'n eigen schaduw. De armen stonden spannend uitgerekt en de vingers naar binnen gekruld, als om die wreede nagels te vatten en los te wroeten. De beenen waren aan de kniëen overgebroken en hingen 't onderste boven, erbarmelik... Het wilde heur maar niet te binnen komen hoe en wanneer het ongeluk aan die beenen gebeurd was; ze zocht en dubde, en, eer ze 't gevonden had, doezelde ze weer in. Toen ze opnieuw wakker werd was het volle dag. Dóór de geheele plaats lag er 'n éénvervig grauw licht, het licht van de droeve regendagen. De killigheid drong dóór het dunne dek, en Lize was het moe daar zoo stil te liggen. Voorzichtig kroop ze recht, trok heur ellendig kleedje weer aan, en stapte over de lage sponde. Ze bibberde van de kou en schrikte toen ze met heur bloote voetjes den nattigen grond genaakte. Vader lag nog altijd te kreunen en te paffen, met z'n oogen half toe; en hij zag heel bleek. De plas nevens 't bed was bloed, dat zag ze nu, maar van waar dat bloed mocht komen kon ze niet raden. Hoog-rood bloed was het, op den grond gedroogd met donkere dikke klonters. Nu eerst wierd ze voor goed gewaar dat er met vader iets heel ergs op handen was. Hem vragen of hij pijn had of hoe ze hem helpen kon dierf ze niet; hij miek heur bang met dat gedurig gekreun, en z'n half-opene oogen die zoo zwart stonden op dat witte gezicht. Ze zou dan {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} maar seffens weggaan... eerst bidden op heur knietjes vóór heur beddeken, nu niet hardop gelijk altijd, maar stillekens prevelend zooals in de kerk. Toen doffelde ze vijf koekskens in heuren zak en, met heur holleblokskens in de hand, slenterde ze schoorvoetend naar de deur, trok voorzichtig, heel voorzichtig den grendel open, bang voor het minste gerucht, en vluchtte buiten. Binnen bleef alles stil, behalve het zeer-doend gorgelen en paffen van vader Geerts. Een killige mistregen viel aanhoudend, doorweekend de blonde aarde, glibberig makend de effengesleten straatsteenen. Die natte lucht dauwde koud op Lizekens haar en gezichtje, maar het deed haar deugd, want nu besefte ze hoe verduft en benauwd het binnen was... Spits! Daar liep hij met kleine stapkens langs de muren, schooierig in z'n natten pels, lijk 'n versleten en verstooten trekhond. Ze verkenden malkaar, als twee oude makkers, en de hond kwam op 'n drafken naar Lize. Zij streelde hem even over den kop en den rug. ‘Achter de kerk!’ zei ze toen, en Spits verstond het, liep nevens heur aan, wrijvend van tijd tot tijd z'n kouelik lijf tegen heur natte kleedje, om wat warmte te vinden. Zij sprak tegen hem, vertelde hoe aardig er vader uitzag, en welken schrik ze uitgestaan had. Hij hief nu en dan z'n ruigen kop omhoog en Lizeken las 'n zoo innig medelijden in z'n troebele hondenoogen, dat er heur hartje heel week van werd. Algauw was alle verdriet geweken, toen ze samen overhoop rolden in het mulle zand achter de kerk. Het plein lag er doodsch en verlaten, tusschen den hoogen kerkmuur en den ouden volgeregenden zandkuil, allengs tot vijver gedegen met rustig dofglimmend water, lijk van ongeslepen glas. Ze hollebolden over malkaar, tot Lizeken opsprong en 'n eind verder liep, opgevolgd door Spits. Op 'n zandhoop liet ze zich vallen en kraaide van de pret toen Spits, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} hijgend van genot, op haar aansprong en heur aangezicht lekte niet z'n groffe tong; ze liet hem begaan in z'n hondenzotternij, tot ze 't allebei moe werden en Lizeken heur koekskens voor den dag haalde. De begeerige oogen van den hond volgden al de bewegingen van het meisken, toen ze een koeksken in de helft doorbeet; hij hapte gulzig het stuk dat ze hem toestak. 't Was 'n heerlik vriendenmaal. Toen alles op was, herbegon het zotte spel. Lizeken had ievers 'n drogen stok gevonden dien ze Spits liet besnuffelen en dan zoo ver wegwierp als ze kon. Terwijl hij op zoek ging achter den stok, liep zij zich verbergen achter 'n stutboog van de kerk. Toen was 't weer 'n uitbundig giechelen, als de hond met den stok tusschen de tanden op heur aanliep. Zou Spits kunnen zwemmen? Zwaaiend met den stok, wierp ze hem eenige meters ver in het water. De hond sprong toe, maar hield zich in, drentelde wat op en af nevens den put, en wendde de kop naar Lizeken, als om te vragen: ‘Hoe ging het spel nu weer?’ heel onnoozel, of hij 't gelijk vergeten was. Neen, hij kon niet zwemmen en was bang van het water. Zij kon ook niet: ze had het toch nooit beproefd. Zou dat water diep zijn? Brr! ze griezelde bij de gedachte van daar in te gaan. Spelens moe ging ze weer neervallen in het zand tegen den kerkmuur en Spits kwam z'n kouelik lijf vertrouwelik tegen haar aan vlijen. Ze nam z'nen kop tusschen hare handen en begon hem weer alles te vertellen. Al heur wee, dat ze zoolang vergeten had, kwam nu weer ineens op; ze voelde 't zitten wringen in heur keel, gelijk 'n prop die er niet uit wilde. En daar Spits haar zoo meewarig in de oogen blikte, borsten heur tranen uit en liepen nevens heur fijn neusken in heuren mond en langs heur kin, en druppelden op den goedigen hondenkop. Toen vertelde ze hem alles tusschen heur tranen door: dat vader nu heel zeker sterven ging en zou weggedolven zijn in 't kerkeputteken, waar hij nooit of nooit nog uit zou komen; en hoe bang ze was voor het weezenhuis waar ze dan zeker {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} henen moest, dat groot zwaar huis waar het zoo donker was en zoo stil, en zoo aardig rook, waar de kinderen allemaal in 't zwart moesten gekleed gaan, en op straat altijd op 'n rechte root loopen, twee en twee, dat ze daar niet meer zou mogen rond loopen en met Spits ook niet meer spelen. Veel liever zou ze bij menheer Pastoor wonen waar het zoo goed was, en later, als ze groot was, nonneken worden, nu dat vader toch sterven moest. Want daar was ze nu zéker van, héél, héél zéker. Gaan loopen zou ze, als ze naar 't weezenhuis moest. Spits luisterde, luisterde met bei z'n ooren open, maar allengs, door de warmte die uit Lizekens jong lijf straalde overmand, dommelde hij in... Zoo verleed de voornoen, en Lizeken begon den honger te voelen krieuwelen in heur maag. Ze zou dan maar naar huis gaan, hoewel ze nu zoo bang was van vader daar te zien liggen. De noenestond viel in, en plots kwam er 'n ruchtige beweging in de lucht, 'n geroezemoes van menschenstemmen op de anders zoo rustige plaats. Barbeltje Vrancken kwam met haar grooten broer Mon op het verlaten pleintje geloopen, zoekende achter heuren hond. Vóór Lizeken bleef ze staan en, de handjes in de heupen, 't kopken met 'n echt zwierigen zwaai in de hoogte stekend, zoo dat heur blonde krullen in 'n lijzige kronkellijn over haar schouders vloeiden, keek ze verbolgen neer op dat vuil ding dat heuren hond, heuren Spits zoo onbeschaamd dierf meenemen. Duchtig bekeef ze 't bloode meisken, onvervaard omdat Mon erbij stond. Alleen was ze anders wel wat bang van die opgeschoten meid, maar nu broer daar was... Lizekens gemoed schoot vol. Snikkend stond ze op, en Mon ontwijkend die daar zoo groote-menschachtig-onverschillig stond toe te kijken en haar terloops 'n schuinschen blik toewierp van 'k-zal-je-wat!... liep ze nevens 't water. Spits volgde haar op de hielen. ‘Daar, vuile loeder! riep Mon, ga u wasschen;’ en meteen schopte hij Spits dat het arme beest ettelike passen {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ver in 't water terecht kwam. De plons deed Lizeken opschrikken. Daar lag haar eenige vriend te spartelen in doodsgevaar. Ze wierp heur holleblokken uit en sprong in den put. Het water speersde rond heur en ze zakte erin tot boven de heupen. De killigheid en het drukken van 't water rond heur buiksken ontrukte haar 'n korten kreet, maar algauw was ze den schrik meester. Zoo rap als heur vlottend kleedje het toeliet stapte ze dóór het water; 't zand dat ze met haar voetjes omwroette, kleurde 't nat strooigeel om haar heen. Plots begeeft de grond onder haren tred; ze verliest haar evenwicht en verdwijnt onder het gele water; nog 'n oogenblik steken haar handjes boven 't vlak, dat nog 'n tijd beweegt in de ongewone roering. Dan niets meer. Spits staat al op den boord van den kuil, van z'n ooren en z'n pels het nat af te schudden. Mon en Barbeltje riepen om hulp, maar het was te ver, niemand kon het hooren; en toen stonden ze verbaasd naar het water te zien of het wel waar was, maar niets meer kwam de bedriegelike effenheid van het vlak storen, en Lizeken Achteruit kwam niet weer naar boven. Lang stonden ze daar versuft te kijken, tot Mon z'n huilend zusterken naar huis zond om hulp. IV. Vader Geerts voelde genoeg dat het met hem gedaan was. Die bloedspuwing van verleden nacht deed hem klaar inzien hoe ver het stond. En 't deerde hem, nu al z'n Lizeken te moeten achterlaten, daar ze zoo onbeholpen en alleen staan zou, als 'n verschoppelinge in de kwade wereld. Waar was ze nu? Van heel den dag had hij ze nog niet gezien, en de avond begon te vallen. Hem helpen kon ze niet, maar het zou hem toch 'n troost zijn, ze daar bij hem te hebben eer hij stierf. Want dien nacht zou het misschien gebeuren. Langzaam verliep de tijd, en schaarscher en schaarscher drong het licht door de nauwe raamkens. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorde hij ze daar niet zuchten? Wie weet? misschien zat het arme schaap daar al lang te krijschen. 't Was waar ook: hij had zoo lang liggen doezelen. ‘Lizeken!’ Hij hoorde z'n eigen stem niet meer dan in 'n dof geratel van z'n keel. Dat was het einde. Ons Heer moest hem dan maar seffens opnemen. Die zou alles wel ten beste keeren, Lizeken ten minste niet heel lang op de wereld laten. De menschen zouden blij zijn dat die verdrietige gehuren voor goed verhuisd waren. Ze zouden lachend zijn barak afbreken en alles verbranden in 'n groot vreugdevuur. Daar zouden dan de kinderen joelend ronddansen, om de assche van zijn bestaan. 'n Tijd zou die plaats dan nog leegstaan, droevig zwart, tot er andere menschen komen zouden en er 'n schoon huis opbouwen, rijke menschen die zijn arm bestaan zelfs niet zouden vermoeden. Stond daar de dood niet vóór hem, en nevens haar, Lizeken? En wenkte z'n kind niet naar hem? ‘Ik kom, zoete lieveken!...’ .................... Het duurde lang eer ze Lizeken Achteruit vinden konden. Groote venten deden huil kloefen en hun zokken uit en stroopten hun broek hoog op. Zoo liepen ze heel den vijver rond, plonsend in het water dat vuilder en vuilder wierd. Maar in heel den omtrek lag ze niet. Dan polsten ze dieper in naar 't midden, tot één tegen heur lijfken aanliep en, diep bukkend, ze bij 'n eind van heur kleedje vatten kon. Toen wierd ze op het droge gebracht, maar alle leven was eruit. Heur haar plakte tegen heur bleeke gezichtje en op heur heele lijfken kleefde 't gele zand. Barbeltje Vrancken stond te snikken, heur rood bek reten wezentje weggeduwd tegen heur broers lijf. Angstig vroeg ze of ze nu niet in 't kot moesten, maar Mon suste haar, streelend heur natte kaken en heur blond haar, zeggend al-maar-door van neen, dat het de moeite niet waard was daar zooveel lawijd voor te maken, dat zij daar immers niets aan kosten doen, en dat ze nu maar naar huis moest {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan. Maar ze dierf van hem niet weg. en hij vond het kinderachtig, te gaan loopen. Z'n naam zou misschien in de gazet staan, in volle letters: ‘Raymond Vrancken,’ en hij zou 'n beroemd man worden in 't kollegie. Toch was hij niet heel gerust, omdat er heel waarschijnlik 'n gardevil zou komen om hem te ondervragen, misschien wel mee te nemen, en hij wist hoe z'n moeder daar 'nen hekel tegen had. De kommissaris met 'n paar agenten en twee deftige heeren in 't zwart kwamen 'n kort onderzoek doen. Dan legden de mannen Lizeken op 'n ladder en droegen ze de kerk om en de straat over, naar de barak. Het was er al donker en ze zagen er niets dan 'n groote twijfelachtige plek, wit in de grijze deemstering. Met 'n godsdienstigen schrik bleven de mannen met het lijk in de deur staan, en men hoorde niets dan het plitse-pletsen op den grond van 't water uit Lizekens haar en kleederen. Tot één der kerels het waagde voorop te gaan tot dicht bij het bed waar de zeeldraaier liggen moest. ‘Nand, jongen, ge moet u onderwerpen aan den wil van Onzen Lieven Heer,’ meende hij opbeurend te zeggen, maar de woorden kwamen stokkend uit z'n keel, en hij kon niet meer voort, wijl de anderen angstig te wachten stonden naar wat er nog komen moest. Maar Nand roerde niet, en weer hoorden ze niets anders dan het stroelen van het water dat al 'n kleinen plas gevormd had onder de ladder. ‘Nand! wierd er geroepen, Nand Geerts!’ maar even roerloos bleef de witte schemering in de vale donkerte. Toen kwam er iemand met 'n brandende petroollamp die 'n gelen lichtschijn wierp in de benauwende stilte. Nand lag daar op z'n bed, met marmerbleek wezen en halfgesloten, verglaasde oogen. 'n Vrouw betastte dat wezen; het was koud. Om den bleeken mond speelde er 'n zalige glimlach. Had hij dan zoo blije vizioenen gezien aleer te verscheiden? De mannen legden het verdronken meisken op haar {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} beddeken in den boek en gingen zwijgend heen. Buiten zweepte 'n koude motregen hun in het gezicht. Ze klapten stil over al die ellende, en hoe Nand hun daar nooit iets van gezegd had. Spits likte met z'n ruige tong de handjes en het koude gezichtje van Lizeken Achteruit. Tegen de vuile ruitjes mierelde zacht de fijne motregen, triestig... P. Placidus Eykens, Minderbroeder-Capucien. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verveling ZOO zwaar en traag als lamme winterdagen vol grauwe klammigheid en nevelkou' - als wangedrochten die elkander schragen in onafzienbre rei van brokken droevig grauw - zoo zwaar en traag nu slepen mijn gedachten, met loomen trakelgang, door somber-kouden mist van eindlooze verveling. En, gelijk bij nachte wolken soms kwamen eer het iemand wist, die, zwaar en dreigend, uren blijven huiven, verduistrend maan- en sterrelicht, en zonder dat een windgezweep ze schuiven of ook maar roeren doe: zóó hangt verveling, dicht en zwaar, in mijnen zielenhemel en sluiert er, met ondoordringbaar-grauw, de minste glansen van het kleinste lustgeschemel, en vult mijn ziel met natte en kou'. O kon ik wenschen nog, ik wenschte felle pijn, veel liever dan dit aaklig-naar gevoelloos-zijn. Arm. Van Veerdegem. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Kamerzittingen (Vervolg van bl. 246). III. ‘Binnen!’ ‘Bín-nèn!’ Mijn eerste oproep bleef zonder uitwerksel; daarom moest ik andermaal en nu luider en trager schreeuwen, en met mijn gelaat over mijn linker schouder heen naar mijn kamerdeur. Het doffe kneukelgeklop viel stil, en een menschelijke gedaante kwam voor. Was 't Buikske uit ‘Camera Obscura’? Denkelijk niet, maar 't gaf me toch onwillekeurig te twijfelen of 't ventje van ‘Hoe warm het was en hoe ver’ niet dit ventje was. In zijn een hand hield het nog zijn neusdoek omsloten waarmee het, naar mijn vermoeden, zooeven de zweetdroppen van zijn glimmenden schedel en zijn vettig wezen had afgeveegd. Tot dat vermoeden was ik gerechtigd vooral door het opmerken van twee zweetlijnen die de pure witheid van zijn groote hemdeborst van zijn kin tot den eersten knoop van zijn ondervest ontsierden. Mijn goed hart had er medelijden mee. Ik kon 't hem aanzien dat het niet zoo dadelijk heen wilde. Het zag er overigens niet zoo onbelangrijk uit. Ik hielp het dan ook gedienstig in 't afnemen en aan kant zetten van zijn lijvige koopwarenvalies (wat mocht er daarin schuilen?), in 't uittrekken en ophangen van zijn frak. Eerst wilde het niet, maar ik drong erop aan en ik zei dat ‘het volstrekt niet geneerde dat het zich in zijn hemdsmouwen zette’ en het vroeg me: ‘of 't volstrekt niet geneerde?’ en als 't er zeker van was dat ‘'t volstrekt niet geneerde’ liet het zijn frak af. ‘Zet u in mijn zachten armstoel, op uw gemak’ zei ik. ‘Neen, eerwaarde, ik bid u, ben u zeer verplicht, u is zoo goed, maar - oef! oef! - mag ik eventjes liever in dien rieten zetel. Voor de koelte, oef!’ ‘Mag ik u wat verfrisschen? Een glas,...?’ {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeer verplicht, ja, een glas pompwater, o, als 't u belieft.’ Ik begon waarlijk te vreezen dat ik hier met een mensch te doen had, dat bekwaam was oogenblikkelijk te sterven. Ik schonk hem pompwater in; het dronk eerst een glas in eens uit en dan een ander in langzame, geregelde teugjes, elke drie minuten. ‘Dat is toch kolossaal warm vandaag, eerwaarde, sprak het: ‘wat doet het me aangenaam aan op uw frissche kamer.’ ‘Ja, 't is heet, bepaald heet.’ (Ik had reeds gehoord dat ik een Hollander voorhad: daarom zei ik: bepaald). ‘En 't is wel niet erg benijdenswaard met zoo 'n valies op te stappen, ze lijkt er nog al zwaar uit.’ ‘Zwaar is zij, ik heb nog al een keus mee, 'k zal het u wel straks uiteenzetten, ik zal die eer hebben. Maar zoo dadelijk kan ik dat niet uitpakken, 't is erg vermoeiend, u laat me toe een weinig uit te rusten? 't Is warm, kolossaal warm vandaag. Nee, voor iemand die op de baan moet zijn is 't niet heel plezierig. Die hitte pakt me op mijn borst. Maar daar kan ik nu ook niet mee doen wat ik wil. Laat me eerst een slokje nemen.’ Hij nam een slokje. ‘De dokter zei: Vlaars - ik heet Vlaars, eerwaarde - Vlaars, zei hij, je moet een ander leven aanvatten. Je moet. Anders kan 't met je noodlottig verloopen, terwijl je daar stilzit op je kantoor. De dokter kon het me op die tegenstellende spreekwijze makkelijker doen gelooven. Ik was namelijk notarisklerk en mijn aangroeiende dik lijvigheid werd beangstigend. Ge moet op reis, je moet 't land afloopen, je moet je bewegen, je heele lijf, je moet bepaald weg van je kantoor, anders moet-je, ik zal 't maar zeggen, anders moet-je dood. Maar als je rondloopt, dan ben-je gered. Zoo sprak de docter.’ Weer nam hij een slokje, ditmaal zonder voorafgaande verwittiging. ‘En hij zei nog, de dokter, dat ik 't moest doen voor {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn huis, mijn vrouw en zes kinderen. En ik zei: dokter, als 't moet, dan doe ik dat. En zoo moet ik nu op reis, ik moet, het is me voordeelig en 't magert me af. 't Maakt me stilaan gezond, normaal. Wandelen mag ik niet; met mijn wandelingen moet ik geld verdienen, moet ik mijn brood opdoen: zooniet, dan komt de armoede, de nare armoede in mijn huis. Ik klaag niet, als ik maar mijn huis door de wereld help.’ Weer een slokje. ‘Zoo 'k u vragen mag, u is een Hollander?’ sprak ik. ‘Ja, ja, van 't land van Jantje Kaas, zooals u zegt in België. U mag dat vrij zeggen, dat is me om 't even. Van Holland ben ik ja, eigenlijk van Breda. Ja, ik ben van Breda. Mijn vader was van Goes, mijn moeder was een Antwerpsche en mijn moeders moeder was van Brugge. Ik ben meer Belg dan Hollander, van stam en van gevoel. Daar zijn te veel protestanten in Holland, eerwaarde. Ik spreek fransch ook als een Belg. Préférez-vous que je vous parle francais, cher monsieur?’ Nog een slokje en een vluchtige oogopslag. ‘Laat maar, niet noodig, ik houd natuurlijk aan mijn eigen taal meer dan aan een vreemde.’ ‘Volkomen verstandig. Zoo meen ik het ook. En dan ben ik, na wat gezocht te hebben, terechtgekomen in een firma, een stevige firma. Ik meen een uitgeversfirma. Voor een paar dagen was ik bij een van uw vrienden en die heeft me ook nog al een en ander afgekocht. En hij printte het me in dat ik u bij een bezoek aan Brugge niet mocht overslaan. Hij zei me zelfs dat ik u eerst van allen moest bezoeken. En zoo ben ik van 't station rechtstreeks naar u gekomen, nog al een beetje ver en vast vermoeiend. Dat kwam eigenlijk zoo.’ Een slokje. ‘Ik kan u wel met enkele uitgaven in kennis brengen die u mogelijks niet kent of die u althans nog niet gezien heeft en die u wellicht aanbelangen. Ik zal u die maar laten zien. In 't aankoopen laat ik u heelemaal vrij. Goede {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} wijn behoeft geen krans. Ik kan overigens niet doen als veel rondventers die de menschen maar onophoudend lastig vallen met hun plagerijen en hun lofwoorden. Daartoe voel ik me niet genoeg tehuis in mijn ambt, en zoo zal ik overigens nooit willen handelen. Zie, veel verzen ken ik niet, maar die lui heeft Huygens met veel reden bespottelijk gemaakt, heel het ras van de rondventers, in zijn vers dat u ook wel moet kennen: Ik handelde niet Klaas op twee, drie koppel honden; Hij zei: daar was er nooit geen betere gevonden Dan 't eerste en tweede paar en zwoer mij bij gansch bloed, Het derde was op 't minst wel zevenmaal zoo goed. Dat mocht hij eens hekelen. Ik reis om met hoeken, met allerhande boeken. Heel wat beter voor gestudeerde menschen dan met honden. Natuurlijk reis ik niet om met honden. Maar Huygens had het over hondenverkoopers.’ Iets als een licht glimlachje en een slokje. Meteen haalde het ventje eenige boeken op uitzijn valies. Telkens het ze mij vóórlegde, was er een klein vraagje en een kleine bevestiging bij: ‘Heeft u dit? Een prachtig hoek.’ Maar 't geval wilde zoo, dat ik reeds bezat wat ik koopen wou en dat ik niet koopen wou wat ik nog niet bezat. Voorzeker begon het hoe langer hoe meer de noodwendigheid te gevoelen om de vier Huygensche verzen maar over 't hoofd te zien en meteen brak zijn rondventerswelsprekendheid uit, naar aanleiding van 't ophalen van 't laatste en lijvigste boekdeel. 't Had er blijkbaar meest belang bij dat ik dit zou bestellen. ‘Maar hier moet ik u iets toonen, eerwaarde, waar ik tot dusver een buitengewoon groot succes mee heb. Zooals u zien kan is het betiteld: “De negentiende eeuw in woord en beeld” en 't wierd opgemaakt door twee allerknapste mannen, nl. Prof. Dr H.C. Rogge en Dr W.W. Van der Meulen. Een geschiedkundig, geillustreerd overzicht der laatste eeuw, een belangrijke eeuw. Hier is enkel het eerste {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} boekdeel, er zijn er nog twee andere. Zie het maar eens in: geschiedenis, de groote staatsgebeurtenissen, de wetten, de oorlogen, de groote staats- en krijgsmannen, de geestelijke stroomingen en baar invloed op Kerk en Staat, letterkunde en taalwetenschap, natuurkundige wetenschappen, kunsten en kunstnijverheid, muziek, maatschappelijk en huiselijk leven: wat een kolossaal werk! En voornaamwetenschappelijk, dat mag ik u verzekeren. En onpartijdig juist, dat's zeker. Een ongeëvenaard werk. En wat een pracht van illustratiën, van portretten! Bekijk me die platen, van Napoleon's tijd b.v., en die reproductie van prachtgebouwen, van schilderijen, van alles, van alles! Een heerlijk werk, een onmisbaar werk. U treft daar alles aan. Zie, hier den “Christus” van Ary Scheffer, hoe fijn weergegeven, wat hoef ik u een of ander aan te bevelen, 't is alles weergaloos mooi. En het kost, eerwaarde, het kost thans - want vroeger kostte het meer - enkel 45 fr. En u kan het. betalen zooals u het verkiest: in eens of per halfmaandelijksche betaling van 3 fr. U moet het niet koopen omdat ik er winst op heb, u moet het koopen in uw eigen belang. Verkiest u een halfmaandelijksche betaling?’ ‘Ja’ zei ik, want ik was overwonnen. Dat heb ik dus gekocht en zoo heb ik in mijn boekenkast iets dat veel anderen niet hebben. Streng onpartijdig is 't niet, nuttig is het ongetwijfeld maar ik wou al lang vergeten zijn dat ik zoo 'n werk bezat, was het niet dat ik door mijn halfmaandelijksche driefrankbetaling er geregeld aan herinnerd werd. En verbeeld u het volgende: in plaats van zeven en een halve maand heb ik zoo, zonder argwaan, tot tien maanden betaald. Ik heb besloten geen rondventers nog iets af te koopen. Niet dat ik het eigenlijk beklaag. Om de waarheid te zeggen is het lijvig, veelomvattend, rijk verlucht en geleerd. En dat ik wel reeds vijf en veertig maal tot mezelf gezegd heb: toe, zie het eens nader in en raadpleeg het al eens, zonder die woorden te willen ofte kunnen bewerkstelligen, pleit niet {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} in mijn voordeel. Altijd heb ik een weerzin gehad voor encyclopedische werken: ik heb ongelijk. Ik troost mij vooral bij de gedachte dat mijn belangrijke aankoop en mijn nog belaugrijker betaling den nood van Buikske, zijn vrouw en zes kinderen ietwat heeft helpen stillen. Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Huisopschriften - Werkzaal Gij zult uw werk aan God op dragen: Dan zal het u geen moeite vragen. *** Gij moet uw werk voor God verrichten, Wilt gij erdoor iets nuttigs stichten. *** Het eeuwig goed zult gij ontvangen: Green beter loon kan 't werk verlangen. *** Verricht uw werk voor God den Heer! Doe alles tot zijn meerder eer. *** Naar oude leuze: bidt en werkt. De Vlaming zegt: men werkt en kerkt! *** Voor God valt ons het werken licht: Voor eiken mensch is het een plicht. *** Ter eere Gods, uw werk vang aan, Zeg: God zij dank, als 't is gedaan. *** Wees steeds oprecht in al uw werken. Laat werkzaamheid uw krachten sterken. *** Den zegen Gods vraag allerwegen Aan hem in 't werk is 't al gelegen. *** Het werken baart een zoet genot, Wanneer men het verricht voor God. J. Claerhout. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 18] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 18. In Herfstmaand, 't jaar 1910. Van het Wonderbloempje IN 't midden van het groote park dat rond de nette villa strekte, was er eene schoone opene plaats, begroeid met het zijïgste gras dat men kon droomen. Ringsom vormden groote en kloeke beukeboomen eene dichte groene haag; en bij 't zachte geschijn van de maan glansden hunne gladde stammen zoo zilverig-zoet, en blonk er door de kleine openingen hunner kroon zulk aangenaam geglinster, dat men hadde gemeend in een sprookjesbosch te zijn. Midden in dit park, in eene mooie Japansche vaas, rankte hoog op eene wonderschoone bloem. Ze was daar, op zekeren heerlijken lentemorgen, plotselings en als van zelf ontstaan. Ten minste, niemand der villabewoners had ze daar geplant, noch wist hoe ze daar gekomen was. Maar allen voelden zich als getrokken tot die wonderbare bloem. Fanny, het kleine blonde kindje, dat nog niet spreken kon, glimlachte van vreugde als {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} moederken zich bij 't bloemeken kwam nederzetten; en moederken zelve wist in heel het park geene plaats waar ze liever zat dan hier bij die prachtige bloem. Was het omdat het bloemeken zoo lenig woei en zoo lief, in 't zachte windeken? - want hier in dit gedeelte van het park woei er altijd maar een zeer zacht streelwindje. - Was het om het bloemeken zelf, dat toch zoo heerlijk schoon was, met zijne zes kelkvormige kroonblaadjes teederrood als de keel van een roodborstje, en met op elk blaadje als een klein traantje, dat glinsterde lijk diamant? Was het om den zoeten geur, nog zoeter dan dien van leliën of rozen, met iets geheimzinnigs, iets bedwelmends er in? Zoo dacht de moeder van Fanny, zoo dachten ook al de bewoners van de villa; maar 't bloemeken zelf wist wel beters! Fanny was een van die kleine engeltjes welke maar op de wereld komen om te sterven. Hare wangskens waren zoo bleek als het kanten kapseltje waarin zo staken; hare oogskens glinsterden soms zoo aardig, met zulk eenen vreemden glans; en dikwijls, o zoo dikwijls, verscheurde een geweldige, snijdende hoest haar teeder borstje. En dan verdonkerde't gezicht van Fanny's moeder, en dan diamantten soms twee tranen in heure oogen. En dan was ook Fanny's Engel-bewaarder bewogen tot meelijden. Hij had wel dit arme lijderesje onmiddelijk willen meêvoeren ten hemel, maar God wilde 't kindje nog wat bij zijne moeder laten. Op zekere nacht was Fanny's lijden zoo geweldig geweest, en moeders droefheid zoo hertverscheurend dat de Engel het niet meer kon uithouden. En hij was gevlucht in den tuin, in het grasperk, en daar had hij geweend van innig medelijden, en zijne traantjes waren gevallen in de Japansche vaas. Nu, traantjes uit waar medelijden gestort gaan nooit verloren. Zijn het menschen die ze weenen, dan worden zij door de Engelen opgegaard en in den hemel bewaard: dan wordt elk traantje een flonkerend edelgesteente dat eens {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} de eeuwige gloriekroon zal versieren. Zijn het traantjes uit engelenoogen, dan schiet, uit de aarde, op de plaats waar ze vallen, een bloempje op, dat telkens voor kracht heeft de kwaal te genezen of het leed te doen ophouden waardoor zij gestort werden. En zoo was ook dit wonderbloempje ontstaan, en daarom was het rood als de liefde, en blonken er de diamanten traantjes van 't medelijden op. Maar dit wist Fanny's moeder niet, noch niemand der stervelingen. En toen 't bloempje ontstaan was, had de zoete zanger der lentenachten, de liefgevooisde nachtegaal het begroet met een heel nieuw liedje: Liet bloemeken dat zijt ontstaan uit 's Engels traan, u klinkt mijn lied ter eer! Uw mooie kleur, uw zoete geur, uw stam zoo slank en teer, oogste' eer en roem bij mensch en bloem, bij al wat leeft en lieft! Tot eens de Heer u plukke weer wanneer Hem dit belieft! Ik zong u zoet den welkomgroet in naam van 't vooglendiet, van 't bloe nageslacht, van sterrenpracht, van alles wat u ziet; nu zwijgt mijn lied: ik zing u niet - schoon 't al uw lof verkond', ik zing niet meer aleer de Heer zijn gunst door u eens jont! Diep bewogen luisterde ons bloemeken en ving het al die zoete klanken op in zijn hertje, maar hoe het peinsde en {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} zon, het kon den zin der laatste stroof maar niet verstaan. Doch, daar 't nog jong was, het stoorde zich daar niet veel aan, en het genoot de schoonheid van den nacht, het genoot de schoonheid van den dag, en 't dankte God dat Hij het geschapen had, en verrijkt met zoovele wondere gunsten; en 't zong Hem ter eere zijn zoete liedeken. Want, - en dit was nog het wonderbaarste van al - dit bloemeken kon zingen en het had zijn eigen liedeken; zijn liedeken dat het zong 's morgens als de lieve zon haren eersten morgengroet naar het bloemeken zond; en 's avonds als haar laatste kus ons bloemeken kwam streelen; en 's nachts als 't geheimzinnig maantje door de klimopslingers lonkte en de sterrekens ginds heel hooge naar het bloemeken pinkten; en altijd en zonder ophouden of moê worden zong het: Zoo frisch als de dauw die op 't zachte fluweel van de rozen en leliën zijgt; zoo zoet als de geur van de bloemen te Mei in de Lent'-blauwe luchtlagen stijgt; zoo zacht als 't geruisch van de zilveren beek die langs mollige graskanten vliet; zoo lief als 't gelonk van de sterren, ginds hoog in het maangroenig hemelverschiet; zoo streelend en zacht als het windje dat waait, en al waaiend de bloemekens koost; zoo heerlijk van kleur als het zonnegespeel dat des morgens het Oosten doorbloost; zoo zoet en zoo schoon als dit alles, o Heer, overglans en dooramber ik de aard', en bij al dit genot heeft uw goedheid zoo mild, nog een zilveren liedje gepaard! {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} o Ik wil dan, o Heer, uwen Naam, uwen lof zoo bezingen en roemen altijd: Gij alleenig zijt goed, Gij alleenig zijt groot, U alleen zij mijn danklied gewijd! En, wanneer ons wonderbloempje met zijn zijig-zachte en zilverhelle stemmeken dit liedeken zong, dan luisterden al de bloemen van het heele park: de stervormige madeliefjes met hun gouden hertje, de zonnekleurige boterbloempjes, de zoetgeurige viooltjes, de trotsche rozen zelve; al de menigvuldige bloemen en bloemekens, ze luisterden ingetogen, zacht wiegelend van genot op hunne slanke stammetjes. En dan was ons wonderbloempje zoo gelukkig! Maar helaas! dit zoete geluk duurde niet lang! Ook ons bloemeken ondervond weldra dat er op aarde geene volmaakte vreugde bestaat; dat alle zoetheid vermengd is met ten minste één druppeltje bitterheid, en dat dit ééne druppeltje dikwijls genoeg is om gansch den zoeten smaak te bederven! De laatste woorden van 's nachtegaals liedje speelden soms in 't gedacht van 't bloemeken, vooral des morgens: toen kwamen al de vogelen, zoodra de eerste gulden zonnebode ze wakker miek, ons Engelentraantje groeten; al de vogelen, behalve de nachtegaal! In 't eerste gevoelde ons bloempje die afwezigheid niet: 't was te zeer bedwelmd en gestreeld door al die eerbewijzingen; maar allengerhand werd het daaraan gewoon, en toen begon het, erger en erger, te gevoelen hoe diep de afwezigheid van den koning der zangvogels zijn geluk verstoorde. O, het had wel getracht den grauwen nachtegaal te misprijzen! Het wilde wel zijn eigen wijsmaken dat die kleur-arme, onzienelijke koppigaard van geenen tel was in zijn leven! Maar zijn hertje, zijn zuiver, zilveren bloemenhertje wist wel beters: het gevoelde maar al te goed dat het nooit tevreden zou zijn, zoolang de nachtegaal zijn lof niet bezong! Het gevoelde wel dat zijn levensdoel niet was hier te pronken en te pralen; dat het iets moest doen, iets {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} dat nu nog aan 't bloemeken onbekend was, maar dat 's nachtegaals liedje klaar voorspeld had: Ik zing niet meer aleer de Heer door u zijn gunst eens jont!’ Hoe meer het bloemeken daaraan dacht, hoe dieper ook zijn weemoed werd. Al 't andere was nu van geene weerde meer; alleen de nachtegaal en zijn liedje bestonden nog. En het bloempje treurde meer en meer: zijne rijzige, hertvormige bladertjes hingen moedeloos langs den stam neer; het boog zijn hoofdje ten gronde; de frissche blos zijner kroonblaadjes vervaalde en dikwijls glinsterde een dikke da uw traan aan elk der zes gouden meeldraadjes. Het zong nu ook zijn liedje niet meer. Maar, wanneer nu de wind streelend over zijne wangetjes dreelde, kloeg het, eerst lij ze en haast onhoorbaar, maar zijn geklaag werd van dag tot dag luider, en, op 'nen weemoedigen regenavond, brak het los in droef gesnik: O wee! o wee! mijn vreugd is heen! Mijn zingen werd een droef geween: mijn hemelsblauw geluk verzwond, ik draag in 't hert een diepe wond! O wee, o wee! wat baat het mij dat schoon en lief ik allen zij? Dat vooglenstemmen blij en zoet mij zingen hunnen huldegroet? O wee, o wee! wat baat het mij dat elke bloem me een zuster zij? Zoo lang voor mij niet klinkt de taal van d'helder-zoeten nachtegaal! O wee! o wee! o wee! En de bloemekens hoorden die klachten, en ze werden diep geroerd, en ze weenden ook blinkende dauwtranen; maar ze konden 't bloemeken niet troosten. En de vogelkens hoorden dit treuren, en medelijden welde op in hunne hertjes, en ze zongen nu nog zoetere liedjes; maar het bloemeken bleef ontroostbaar. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} En de groote hoornen, de reuzen van het park, hoorden 's bloempjes gejammer, en ze voelden innig medegevoel zwellen in hunne borst; en ze ruischten de schoonste troostwoordjes welke ze vinden konden; maar 't bloemeken luisterde er niet naar. De nachtegaal zweeg. Toen tooide het bloempje zich met nieuwe, nog frisschere kleuren: zijne roodfluweelen blaadjes glansden nu zoo schoon als het heerlijkste rozerood dat ooit de oosterkimme kleurde; de lieflijke traantjes glinsterden heller dan speitende waterdruppels in 't heldere middaglicht; en uit haar diepe hertje walmde een verrukkelijke geur, een geur waarvan 't genieten alleen een wellust was voor al de wezens van het park. En het miek zijne stem nog zoo teeder, nog zoo zilverig, nog zoo aandoenlijk in zijn stil klaagliedeken. Maar de nachtegaal zweeg. En weer kwijnde het bloempje, en 't zag er nog deerlijker uit dan ooit, en het wenschte nu te sterven. Maar het kon niet sterven, dit wist het, eer zulks God beliefde; en daarom werd het nu nog droeviger... Op zekeren dag, toen ons bloempje, moê van 't zuchten en van 't klagen, wat ingesluimerd was, werd het plots gewekt door een erbarmelijk gejammer. Het trok traag zijne moede oogjes open en keek lodderig rond. Nevens hem, op het fluweelen mos, zat Fanny's moeder met Fanny op den schoot. Het was de vrouw die weende, want haar kindeken, haar schatje ging sterven. Vele dagen waren reeds verloopen sinds het bloemeken geen Fanny meer gezien had; maar door zijn eigen groot herteleed, had het al het overige, en ook Fanny, vergeten. Nu keek het bloempje naar 't stervend meisje. O God, wat zag het kind er deerlijk uit! En toch, 't was zoo lief, met zijn mager, mat-geel gezichtje, zijne goudblonde krullokken, en de groote, hemelblauwe oogen diep in zijn hoofdje! Een smertvolle trek verwrong de dunne, bloedlooze lippekens van 't wichtje, en bij poozen uitte het een {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} zacht gekerm, als 't lijs geklaag van een stervend vogeltje. Arm kindje! En een grenzeloos medelijden daalde in 't herte van 't bloempje; het vergat zijne eigene treurnis, en zocht maar alleen dit blanke, kranke schepseltje te troosten of te helpen. O, 't hadde geerne zijn eigen leven gegeven om dit kindje te redden! En het putte gansch zijnen voorraad gedachtekens uit om toch iets te vinden, maar vruchteloos. Toch, wacht... wacht!... In de dagen zijner eerste vreugde, toen 't bloempje nog luisterde naar de zangen der vogelkens, hadden de babbelzieke lijsters eens eene wondere geschiedenis verhaald: van een bloempje dat stierf om een kindeken te redden, en ze hadden toen ook gesproken van kinderkens en engeltjes, en ze hadden gezegd dat schuldelooze kleine kindertjes nog de tale der vogelen en bloemen verstaan. Zoo dit waar was! 't Was zijn leven dat het bloempje ging opofferen en misschien zonder nut, want het wist immers niet dat zijn sap die kracht had. Maar, wat gaf dit? 't Kon toch waar zijn en het bloempje besloot het te wagen. Het rechtte zich op en neigde dan, neigde tot tegen het oor van het stervend kindeken en zoetjes zong het: o Kindje lief, mijn herte treurt om 't leed dat wreed uw borst verscheurt, en 'k wou zoo graag mijn leven om 't uw' te redden geven, ik wou zoo graag den dood doorstaan om u uit lijdensboei te ontslaan! o Zoo ge nog mijn taal verstaat, o wend naar mij uw bleek gelaat, o neig uw oor en luister naar 't gene ik u nu fluister: hef, kind, uw blanke hand omhoog en pluk mij af en zuig mij droog. Zoo God mijn smeeken niet verstoot, dan redt mijn dood u van de dood, dan geeft onz' lieve Heere u aan uw moeder were... {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} En laat me liggen dan op 't gras Waarvan ik eens de vreugde was. En zie! het kindje, dat nog zoo zuiver en schuldeloos was als op den dag van zijn heilig Doopsel, verstond de taal van 't bloemeken: het sloeg zijn mager handje om de schoone bloem, plukte ze af en zoog er gulzig het sap uit. Aanstonds begonnen zijne oogjes te glanzen; de blauwe kleur zijner wangetjes miek plaats voor een frissche rood, en een zalige glimlach verhelderde het nu rustige gezichtje. Toen legde 't de bloem voorzichtig neer op het gras, en ging met zijne vroolijk-verwonderde moeder weer huiswaarts. Maar toen gebeurde er een nieuw wonder: het gestorven bloempje verhief weer den kop, en 't hergroeide en 't herbloeide nog veel schooner dan te voren. Op ditzelfde oogenblik weergalmde het park van helder nachtegaalgeorgel, en, overgelukkig nu, luisterde ons bloempje naar het schoone lied dat de nachtegaal, eindelijk, voor hem dichtte: Ja, nu mag mijn stemme klinken en met vreugd uw naam bezingen, lieflijk bloempjen Englentraan, die door 't offren van uw leven, toen ge dacht voor goed te sneven, 't rijk des heils zijt ingegaan! In 't beoefnen van de liefde werd de smerte die u griefde omgezet tot zuivre vreugd. G'hebt volbracht den wil des Heeren, klinke luid nu, u ter eere, 't blijde lied der vooglenjeugd! dat zij allen, ook de bloemen, nu met mij, uw schoonheid roemen en bezingen uwen lof! Dat ze alom, in woud en velden, ieder schepsel gaan vermelden hoe gij 't puik zijt van den hof! {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe uw wangen schooner blozen dan de frischste lenterozen, die op aard' te bloeien staan; hoe geen fonklen het kan halen bij het glinstrend schitterstralen van uw diamanten traan; hoe, door uwe zoete aromen, zelfs het hert der oude boomen nog vol vreugd gekoesterd werd; hoe geen bloemenstam zoo slank is, hoe geen bloemenhert zoo blank is, als uw stam en als uw hert; hoe gij lenig heen en weder wiegelt bij des windjes teeder zoenen; hoe uw lief gezang, zachter dan een zomerregen in 't fluweelen mos gezegen, zilverhel door 't grasperk klangt! Maar vooral, dat ze elk herhalen hoe ze aan u een toonbeeld halen van hetgeen de deugd vermocht; dat ze zeggen en verkonden hoe ge in 't offer hebt gevonden 't heil, dat ge elders vruchtloos zocht! Arm. Van Veerdegem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Alven en Dwergen NOG zoo heel lang niet geleden betwijfelde men zelfs het ‘bestaan’ der Dwergen, en nu is men verwonderd in een modern werk gelijk Paul Guérin's Dictionnaire des Dictionnaires (Paris, May et Motteroz) bij het woord ‘Pygmée’ te lezen: ‘Peuple imaginaire’ que les anciens disaient composé d'hommes d'une coudée de haut. Les Pygmées sont célèbres par leurs combats contre les grues. Suivant Philostrate, ils osèrent attaquer Hercule endormi; celui-ci les enveloppa dans la peau du {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} lion de Némée et les porta à Erysthée. Ils vivaient dans les excavations du sol en Ethiopie, vers les sources du Nil et dans l'Inde.’ (Cursief van den schrijver). De legende had trouwe inlichtingen bewaard over hunne kleine gestalte - toch wat hooger dan een elleboog - over hunne woonsteden en hun verblijf; de hedendaagsche ontdekkingen bevestigen deze gegevens, en nu is het de tijd niet meer om nog te spreken van een ‘peuple imaginaire’. De Dwergen bestaan, en zij bestaan als volk, zoowel in Azië en Oceanië als in Afrika. De oude Egyptenaren hadden wezenlijk Dwergen ontmoet, en zelfs achteruitgedrongen in de toenmaals nog onbezochte wouden van Afrika. De geschiedenis van dien tijd heeft ons bitter weinig mededeelingen nopens die geheimzinnige mannetjes aangebracht; de statige gebouwen van Egypte dragen nog hun beeld, maar langzamerhand verduisterden de historische gebeurtenissen, en tot de legende toe wierp eenen toenmaals onoplosbaren twijfel op het bestaan zelf der Dwergen. Eene kostbare les voor den volkenkundige! Over het zonderling Dwergenras werden allerhande vertellingen verhaald zoo bij de Egyptenaren, de Grieken, de Romeinen als bij de Germanen. Want ja, bij de Germanen leven ook nog alvensprookjes, en wie van ons schrikte niet voor den Duitschen schaper die een leger kaboutermannetjes uit zijn houten doosje schudde om hen wonderwerk te laten verrichten? Lees b.v. in Rond den Heerd, V, bl. 380, hoe Markulf eens als van de hand Gods geslagen werd, toen hij onder den grooten eikeboom zag... ‘eene lange lange dooreenkrinkelende bende van al kleene wezentjes, eenen duim of zoo groot, die aan 't dansen waren. Hier waren zij in de donkere schaduwe, onder de kroone van den boom, daar slingerden hunne reien tot buiten den duisteren, in het heldere maanlicht; daar waren der die nabij den tronk nederzaten en andere die slingerden in de lucht of in de bladeren. 't Waren de wiemkes’, met hunne groene vestjes en roode kapjes aan. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar hebben de Germanen ooit werkelijk wiemkes gezien? Hoe komt het dat zij ook van Alven en Alvermannetjes spreken in hunne godenleer? Berusten die zoo levendige gedachtenissen op voorhistorische feiten, gelijk bij de Egyptenaren het geval zich voordoet? Hebben de Germanen op hunne lange zwerftochten ergens Dwergen ontmoet? De geschiedenis laat deze vragen onbeantwoord en we zijn verplicht andere wegen te zoeken om toch iets bij te winnen voor eene grondigere bekendheid met den oorsprong der Alven. J. Lenaerts en M. Winters (1) schrijven: ‘Dwergenstammen hadden onze voorouders gekend; ze hadden ze misschien zelfs overwonnen, uitgeroeid of verjaagd.’ Zij stippen nog het bestaan van Dwergen in Afrika aan, en verhalen ons wat volk de Alvermannen der legende waren (bl. 66.) In alle geval, zeggen zij (bl. 64) werden de Dwergen met de Alven ineengesmolten, en daarom is hun gedacht levendig bewaard gebleven. (Cursief van den Schrijver.) Zij stellen ook een verschil tusschen Alven en Alvermannen, deze zijn de weerkaatsing van gene op aarde (bl. 63); de Alven zijn eerder de kleine geesten die wonderbare rollen spelen in het Germaansch godenleven. Dit kan misschien wel op mythologischen grond goed gesteund zijn - ik spreek van het gestelde verschil niet van de rangschikking -; doch dat de Alven nu eene bezieling van den bliksem zijn (bl. 53) en de kabouters hun ontstaan danken aan de bezieling van de donkere wolk en den bliksem, of van den wervelwind (bl. 63, cursief van den schrijver) en Alven en Kabouters met de Dwergen later ineengesmolten zijn, dit kan misschien wel in den smaak vallen van eenen grijzen Max Müller en van de naturalitische school. Aber! de godsdienstwetenschap (!laat ons haar de aalmoes van dien titel geven) viert nog elk jaar de plechtige uitvaart van een of ander hoog-wetenschappe- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk stelsel dat voor de wereld-vierschaar bezweek, ontmaskerd en weldra vergeten werd. Nog voelt die godsdienstwetenschap eenen waggelenden onvasten grond onder hare voeten. Lenaerts en Winters geven ons geen nadere inlichtingen over de Dwergen, en hun gezegde heeft dus weinig grond. Vermits historische feiten nog te zoeken zijn, kunnen wij misschien de beste bewijzen, om Dwergen en Alven te mogen bijeen brengen, vinden in eene vergelijking hunner eigenschappen. De Germaansche godenleer heeft tamelijk veel kenmerken der Alven bewaard. Een kort overzicht hunner bijzonderste namen zal ons ook helpen hen beter te kennen. Het woord alf, elf (Angelsaks. aelf, Mhgduitsch alp(b), oudnoordsch álfr) wordt vergeleken door Kluge (1), Vercoullie (2) Uhlenbeck (3) met Sanskrit rbhu. Macdonell (4) vertaalt rbhu door skilful, clever, expert, m(asc.) artificer. N(ame) of three divine artificers. De eerste heet rbhu-kshán, -kshā. m. Als wortel van het woord geeft hij Vr̄ābh aan, wortel die de beteekenis heeft van: 1, nemen, 2, maken, voortbrengen (5). Zoo ware alf zooveel als ‘vastgrijper’ of ‘vervaardiger’, deze laatste beteekenis past best voor eenen rbhu. Doch tegen deze verzending naar Vr̄ābh kan men inbrengen dat de guna {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} van r niet ra maar wel ar is, met ar als vrddhi; men zon dan een wortel Vār̄bh verwachten; deze komt voor in Skr. ár - bhas klein, zwak, jong, (vgl. Russ. rebënok kind, robkij schuchter). Uhlenbeck betwijfelt ook deze afleiding. Kluge (o.c. Zie alp) verklaart: ‘Sie scheinen früh zu tückischen Wesen umgestaltet zu sein, wenn wenigstens gr. ἐ-λεϕ-αίρομαι “täusche” und ὐ-λοϕ-ώιος “tückisch, ränkevoll” mit mhd. alp auf der gleicheti idg. Wz. lbh, lebh, lobh beruhen’. De oude Vedazangen spreken weinig van de Rbhus; deze zijn - ten getalle van drie - de wedijveraars van Tvashtar, den goddelijken kunstenaar. Zij dreven hem beschaamd op de vlucht naar de goddelijke vrouwen met van de godenschaleu, zijn meesterwerk, vier schalen te maken. Aan hunne oudgedaagde ouders schonken zij eene frissche jeugd terug; voor Indra maakten zij paarden, voor de Acvins eenen wagen, voor Rrhaspati de alvormige koe, en zoo verwierven zij door hunne wonderbare kunst de gaaf der onsterfelijkheid (1). Rgveda IV, 35, 7, geeft ook nog het volgende: ‘Drink nu met de Rbhus, de schattengevers, die gij tot uwe vrienden hebt gemaakt, o Indra, om hunne schoone gewrochten’. De Rbhus zijn dus kunstige smeden, handige vervaardigers van wonderwerken; zij kennen toovermiddelen en hunne geheime kunst overtreft die hunner mededingers (2). {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} De naam Dwerg is alleen in de Germaansche talen op te sporen. Kluge waagt eene vergelijking met den Germ. Wrt. drug = bedriegen (dus ‘drogbeeld’), laat echter een? volgen. Andere namen wijzen op hunne verblijfplaats: berggeest, bergmännlein, aardgeest, eerdemanneke, erdleute, kabouters (= huisbewakers of huisdienaars); op hun ambacht: erdschmiedlein; of op hunne kleine gestalte: de wichten, wichtmännlein (vgl. duimke). Guido Gezelle haalt nog de naam bemel (1) aan, met de beteekenis van dwerg, kabouterman, en als nevenvorm: pemel, pemelke, lat. pumilio (2). Femelen zegt G. Gezelle staat nog in de Wrdbkk. en beteekeut kleentjes, gesparig leven. Duistere etymologie. Wiemke is een dialektwoord met onzekeren oorsprong. Wat volk de Al ver man netjes waren, zeggen J. Lenaerts en Winters in hun reeds aangehaald werk (bl. 65): ‘Het zijn kleine, zwarte mannekens, doch gekleed met roode mantels en rooden hoed; gewoonlijk mismaakt (groote kop?) leelijk, zoo oud als de straat, doch niet onsterfelijk. Gewoonlijk zoetaardig van inborst..., soms kwaad, wreed, wraakzuchtig; doch altijd slim, sluw, listig en behendig. Zij vreezen het daglicht. Hunne taal is de echo (dus moeilijk te vatten). Uiterst goede smeden, verveerdigen zij allerhande wapens en versierselen voor goden, helden, enz.... Zij zijn echte tooverkundigen (dus in bezit van eene geheime macht), brouwen genezende of schadelijke dranken, en werpen ziekten op de menschen, o.a. het elfschot. (Wraak-middelen). 's Nachts werken zij voor den mensch, doch komen niet meer terug van zoohaast zij nieuwe kleederen {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘ontvangen hebben.... of van zoohaast er onraad daagt’ (uit schuchterheid) (1). ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Huisopschriften - Slaapkamer Terwijl uw engel houdt de wacht, Uw slaap is ongestoord bij nacht. *** De haan u wekt: verdrijf den vaak! Verhef uw hert tot God en waak! *** Niet al te wel men slapen mag: Ten dienst van God wekt ons de dag. *** Siaapt zonder kommer, vrij van schroom, Gespaard van allen bonzen droom. *** Sta op: de zon roept u uit 't bed. Begin den dag met uw gebed. *** Als 't gulden licht in 't Oosten daagt, Men zijnen dag aan God opdraagt. *** Slaap zonder kommer, zonder nood; U wekt gezond het morgenrood. *** Sta op na eenen goeden nacht En dien den Heer met versche kracht. *** Terwijl gij slaapt, Gods enkel waakt: Hij zorgt dat u geen kwaad en raakt. *** Het licht breekt aan, dat Christus is; 't Verlost ons uit de duisternis. J. Claerhout. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 19] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 19. In Zaimaand, 't jaar 1910. Alven en Dwergen (Vervolg van bladz. 288.) WIE het merkwaardig werk van Mgr Le Roy - Les Pygmées (1) - gelezen heeft, zal aanstonds en te recht getroffen worden door deze karakterschets der Germaansche Alvermannetjes. De moedige geloofsbode, die twintig jaar lang Midden-Afrika doorreisde, is dikwijls tot in de kampen der Afrikaansche Dwergen vooruitgedrongen; hij heeft vaak met hen gesproken, hij kon ze langen tijd en grondig bestudeeren, en als zijn scherpe blik hunne eenvoudige kinderziel lang doorpeild had, schreef hij met zijne schilderende pen eene hoogst belangrijke studie over het eigenaardigste volk dat op de wereld bestaat. Spijts het verachtend doodzwijgen van vele rationalistische ethnologen, zal Mgr Le Roy's werk nog lang de beste bron blijven {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de studiën over de Afrikaansche Dwergen. Jammer dat Mgr Le Roy het ongeluk heeft een katholieke zendeling te zijn! De Dwergen hebben voornamelijk twee eigennamen in Afrika: eerst mu-twa met zijne nevenvormen, dit beteekent de vervolgden, de weggejaagden, de doolaards; de tweede naam is a-ho-wa ook met dialektische nevenvormen d.i. de ellendigen, de verachtenswaardigen, de zwakken (tenzij de beteekenis van dit laatste woord eerder menschenkinderen, kleine menschen was. (Vrgl. bl. 59). Deze namen worden hun gegeven door de Negers, die ze toch nooit uitspreken in hun bijzijn, om hen niet te kwetsen. Ja! arme vluchtelingen, doolaards op de aarde, dat zijn zij wel, zij ‘de meesters van den grond’ aan wie de Negers als het ware belasting betalen; zij de eerstaangekomen stervelingen op het zwarte vasteland, toen zij voor de vooruitrollende menschendrommen vluchten moesten uit het hooge verre Noorden, hun voormalig vaderland, en zich een karig bestaan zoeken in de oerwouden met hunne pijlen en vergezeld door hun eenig huisdier, hun leelijk klein hondje. De starre blik des menschen verschrikt hen, hunne schuchtere ziel is niet bestand tegen de stalen schichten van vreemde oogen, en bang en bedeesd gaan zij heen vluchtend in hunne vrije bosschen. Hunne handen zijn niet besmeurd met menschenbloed, daarvan hebben zij eenen onoverwinnelijken afschuw, maar wee den vijand, wee den vreemdeling die hen beleedigt of kwaad berokkent. Hij zal het slachtoffer worden van hunne sluwe strikken, hij zal in hunne macht vallen gelijk een weerloos schaap, of verdoold loopen in de schrikkelijke oerwouden, uren en uren lang, gelijk Mgr Le Roy het zelf eens ondervond. Zonder wapens te gebruiken kobben zij eene geheimzinnige overmacht op de Negers gewonnen, zij worden geëerbiedigd en met vriendschap en welwillendheid behandeld. Hunne taal - even vluchtig van natuur - laten zij {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} gemakkelijk uitsterven om die van naburige negerstammen aan te nemen; zoo komt het dat weinig stervelingen hunne taal kennen, zelfs Mgr Le Roy heeft slechts een betrekkelijk kleinen taalvoorraad bij hen kunnen opdoen. Wonderbaar mag het heeten hoe zuiver zij hunne godsdienstige begrippen bewaren over den machtigen Oppergod, en hoe zij geen plaats overhebben in hunne hutten voor afgoden en fetisjen. Zij wonen in kampen - groepen van arme hutjes - die zij terstond verlaten telkens God hen bekeken heeft, d.i. telkens een dwerg in het kamp overleden is; zij begraven hem dan in eene beek en verhuizen naar eene andere verblijfplaats in de bosschen, soms in de bergholten. 's Avonds komt het Dwergenvolk buiten, als de maan rijst boven het sombere woud, en in het zachte zilverlicht beginnen hunne verbazende danspartijen die duren tot laat in den nacht, en geene Negers overtreffen de Dwergen in het kunstige spel van armgezwaai en huppelend flikkerbeenen. Niet in Afrika alléén leven er Dwergen, en reeds vele hunner stammen werden aangetroffen in Azië en Oceanie; en de Quatrefages (1) schrijft: ‘Tout ce qu'on a dit des caractères extérieurs des Négrilles (Afrikaansche Dwergen) concorde avec ce que nous savons exister des Negritos (Aziatische en Oceanische Dwergen.)’ Mgr Le Roy meent, dat Negrillen en Negritos van Midden-Azië uitgingen in West-Zuidersche (West-Noordsche?) en Oost-Zuidersche richtingen. De Negrillen zelf wijzen naar het Noorden als naar hunne bakermat, en het is ook zeker dat de groote algemeene drang der Zuid-Aziatische volksverhuizing eene Zuid-Oostelijke en Oostelijke richting volgde. Dieulafoy en Houssay (2) beweren dat de invloed van den zwarte in de Eufraatvallei uitgeoefend werd door een klein negerras, dat de Suziërs met de in Azië ontdekte {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Negritos verbindt. Vier groepen Dwergenstammen met donkere huidskleur werden door die geleerden opgemerkt tusschen Dizful in Persië en de zeeëngte van Ormuzd. In Beloetsjistan wonen de Brahwis, en in het bekken van den Indusstroom de Janten; deze laatsten zijn ‘de eerste eigenaars van den grond, zij zijn klein, zwart en leelijk, zegt Elphinstone. (Vergl. boven de Afrikaansche Dwergen; hun groote kop is ook wat misplaatst op hunnen kleinen romp). De Grieksche reiziger Ktesias (Ve e.v. Chr.) spreekt ook van kleine volkeren - Pygmeën heet hij die - in Indië; de koning van Indië had er negen duizend in zijn gevolg. Mgr Le Roy vindt deze Dwergen terug in de Khols, die in het schiereiland Guzarati, en over geheel Centraal-Indië verspreid zijn. Aan den voet der Himalayabergen zijn de Doms gevestigd; in Pendjab kent men ook Dwergenstammen, en het schijnt wel zeker te zijn dat de Dwergen vroeger een machtig volk waren in Indië en zelfs heerschten in het Noorden en in het Noord-Oosten. De Tibeters hebben ook eenen naam voor de Dwergen die zij miu (u = oe) heeten (1); dit woord is slechts eene samentrekking van mi-bu kleine man; welke overleveringen zij nopens de Dwergen bezitten, weet ik niet. In Ceylan vindt men de Weddas, die men verdeelt in Grot-Weddas nu verdwenen, en Dorp-Weddas (overal de zelfde kenmerken!); zij ook hebben eenen afkeer van moord, zij leven met hunne jachtpartijen in de bosschen, die zij, vergezeld door hun leelijk jachthondje doorloopen; zij beheksen hunne vijanden, vluchten de grafsteden en de hut waarin iemand overleden is; zij zijn bang voor de menschen, kennen eenen oppergod en het huwelijk, slechts met ééne vrouw aan te gaan, is onverbrekelijk (2). {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} De zuiverste Negritotypen, de Minkopios wonen in de Andamaneilanden; in Malakka zijn nog de Semangs, de Siloengs, de Jakoenen, de Kamuhen, de Kameiten, de Tjraos en de Sakeiën, in Annam de Moïs, op de Filippijnsche eilanden de Aëtas, in Mindanao de Mananwas (1). In Japan vindt men de Ainos die reeds vóór de Japanners in het ‘Land der opkomende Zon’ woonden; zij komen van het Noorden, zeggen zij, en ontmoetten in hun nieuw vaderland Dwergen, die zij nu nog Koropokgoeroes of Grotbewoners heeten, de Japanners heeten ze Kopito of Dwergenvolk. De Aïnos vertellen dat zij niet meer dan vier voet hoog waren; in Nippon en Yeso vindt men nog veel sporen van de Koropokgoeroes, b.v. gekapte of geslepen keien en potscherven die zeker niet van de Aïnos komen, werden in diepe grotten gevonden (2). M. Ribaud heeft verschillende oude kopito-woningen, gegraven in den grond, en zelfs eene kleine versterking bezocht. De Aïnos zelf moeten in nauw verkeer met de Koropokgoeroes geleefd hebben, daar zij in menig opzicht eene weerspiegeling zijn van hunne voorzaten. Ook schuchter van aard, vermijden zij allen omgang met de andere menschen; zij hebben schrik voor de dooden, en trachten hen zoo vroeg mogelijk te vergeten; zij vluchten de begraafplaatsen; zij gelooven aan eenen Oppergod, aanvaarden de onsterfelijkheid der ziel, de belooning en straf na dit leven. De Chineezen hebben ook Dwergen ontmoet op hun {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} reistochten. Terrien de Lacouperie (1) beweert dat de Chineezen in 2116 v. Chr., toen zij naar het Oosten trokken langs den Zuidoever van den Gelen stroom, met hen in aanraking kwamen. Omtrent 235 v. Chr. togen de Chineezen naar het Zuid-Oosten der Ngan-havi-gouw en zagen ze nogmaals. Broeder Odorik van Pordenone spreekt van de Dwergen in zijn reisverhaal omtrent 1330. De Chineezen noemen de Dwergen ts1o2tse (2) de korte (menschen) of ngai3zjen2 de menschen van lage gestalte. In de Rijksannalen spreekt men ook van de wo1noe2 of wei1noe2 (= de wô-slaven). het woordje wo klonk ngwo in het Oud-Chineesch (3). De aardrijkskundige annalen van het eerste Han-vorstenhuis geven het volgende aan (4): Te midden van de Yo3-hang2-zee (de Chineesche zee?) zijn er Wei1-zjen2 verdeeld in meer dan honderd rijken. Dit bedoelt waarschijnlijk de bewoners der kleine eilanden Lioe-kioe, dan die van Japan en Yeso, enz. Nu nog geven de Chineezen den naam van Wo1-zjen2 aan de Japanners. Is het de oude naam der Dwergen niet die later behouden werd om hunne verdrijvers te betitelen? In Zuid-China moeten nog Dwergen bestaan. M. Bons d'Anty (5), die de onafhankelijke Lolos bezocht heeft, zag onder die inboorlingen van rijzige gestalte echte Dwergen op den rechteren oever der Tong-ho of Tong-rivier. Of er in Noord-Azië nog Dwergstammen leven weet ik niet; in Europa zijn er nu geen meer tenzij men de Lappen onder de Dwergstammen rekende, doch de volkenkunde zoekt zorgvuldig alle sporen op en men zal er misschien {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} in slagen hunne vroegere verblijfplaatsen vast te stellen. Met dit alles zijn wij reeds ver van een ‘peuple imaginaire’ geboren uit grillige volksvertellingen. Waar de Germanen met Dwergen in aanmerking gekomen zijn, valt natuurlijk moeilijk te zeggen, daar onze voorvaderen niet meenden aan hunne afstammelingen eene volledige geschiedenis hunner wereldreizen te moeten overlaten. Maar uit de zoo volmaakte overeenkomst der eigenschappen en van Alven en van Dwergen, kan men tot de waarschijnlijkheid besluiten dat de mythologische Alven ontstaan zijn door voorhistorische bekendheid met wezenlijk bestaande en geziene Dwergen. Want dit geheimvolle volk dat zooveel verschilt van alle andere volkeren, dat als een spookachtig verschijnsel voorkwam op de verre, angstvolle verhuizingsreizen der rondzwervende stammen, en zijne wraak nam met ongezien en ongemerkt het lot te werpen en strikken te spannen waaruit de doolaards geenen weg vonden, dit geheimvolle volk, zeg ik, is wonderwel geschikt om, gelijk het feitelijk gebeurt bij de Negers, eenen waren schrik te werpen onder zijne gebaren, en de vijanden in bedwang te houden door hunne gevreesde sluwe listen; denkt op de giftdranken der Alven, het elfschot, de dondersteenen of ‘keyen’ die zij in 't hoofd der menschen werpen, - hiervoor waren de Germanen ook bang. Hetgeen de sage verhaalt over de vlucht der Dwergen naar de rotsspleten en bergholten, toen andere volkeren zich neerzetten in hun land, komt ook gansch overeen met onze gegevens; vandaar de naam berggeest, bergvolk. De min of meer nauwe samenleving met de Dwergen gaf zeer waarschijnlijk gelegenheid tot het verzinnen van legenden, die, toen de Germanen naar andere gewesten vertrokken of als de Dwergen uitgestorven waren, eene natuurlijke ontwikkeling kregen, en het zoo zonderling volkje in die wondere kleine Germaansche Alvermannetjes omschiepen. De algemeene neiging der volkeren om de godenwereld naar het beeld der menschenwereld op te vatten kan {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien de eenige oorzaak zijn die de Alven in het leven riep. Het feit dat men de Alven in huisalven, boschalven, vuuralven onderscheidt, zal wel hieruit te verklaren zijn dat men dikwijls Dwergen onderhield in huis; Indische en Egyptische koningen deden het; de Negers laten ook de Dwergen in hunne huizen komen en geven hun te eten. Bij de Germanen geloofde men dat de dienstknechten een deel van al hunne maaltijden aan de Kabouters moesten afstaan om hun werk door hen verricht te krijgen (1). De naam boschalven wijst op hunne toevluchtsoorden te midden van de bosschen en in de bergen. De vuuralven kunnen hunnen naam ontvangen hebben door hunne vermaarde smissen; lucht-, wind- en wateralven zijn zeker latere voortbrengsels der mythologie? Dit laat ik aan de Germanisten over. Naarmate de volkenkunde ons beter bekend maakt met de Dwergen, mag men verhopen met het oog op den reeds ingeslagen weg, dat de natuur der Alven geen raadsel meer zal blijven. De Germanisten kunnen er slechts bij winnen den gang der Aziatische volkenkunde eenigszins in aanmerking te nemen. Jos. Mullie {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lokre. Aan E.H.J. Craeynest. 'k Begroet in 't zomerdorp van Chambla 't keltisch oord: een bodem licht gekromd bediedt dit keltisch woord. De Kelten vonden daar de bruine, korte koppen wier hutten stonden op de scherpe heuveltoppen Een kronkelende beek 't oud keltisch dorp besproeit {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} en bij den Kemmelberg de vlaamsche bouwkunst bloeit. Zij schept in bonten hoop, de liefste zomerballen die in hernieuwden trant door kleurenpracht bevallen. Aanzijds den Kemmelberg weet gij die eiken staan? Kent gij dien zilverband, die holle lommerlaan, bestrooid met perels van de gulden zonnespranken, gezoomd met blinkend groen van malsche slingerranken waar tusschen mosfluweel het geelgroen eikje priemt, en blauwe schemerlucht door bronzen kruinen striemt; waar vonklend water welt in grauwe bronneschalen en uit den tronkendos de groene varens stralen, waar grijze neveldamp op stille wieken zweeft en ritselend in 't bosch, een blad geheimvol beeft? liet wonen hier en daar voorvaderlijke lieden, wier huizen u een beeld van oude tijden bieden en daar geschilderd staan met bruinen leemen wand op eenen uitsprong van den steilen heuvelrand... En verder in het veld de hoven nog bewaren het uitzicht en den trant van lang vervlogen jaren. Op hooge wanden prijkt een scherp verheven dak; in oude schachten steekt nog 't frankisch leemen vak., 't Dorp Lokre kreeg zijn naam van holten en van krochten.. zoo klonk in 't dietsch de zin van diepten en van bochten... Zijn Scherpenberg bekroont een eenig molenhuis; in hooge, blauwe lucht te blinken staat het kruis der roode wieken die als reuzenarmen zwaaien waar vrij van hinderpaal de felle winden waaien. Met teerlingen en staak, de zwarte molenschim grauwt als een sagenbeeld op 't wijd azuur der kim.. Ziet langs den rooden berg de ruigten nederdalen: zij glimmen als een gloed, die stijgt tot aan zijn valen, zijn donkergroenen top: zijn lenden staan in brand en in zijn kloven bloedt de vlam van 't roode zand. Waar, boven, purper bloeit, bewandel nu de paden; kom in gezonde lucht en zonneglans u baden... Hoe rijk is deze berg in heimlijkheden niet!... Daar Vlaanderen ontvouwt zijn eindeloos verschiet; {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} daar staat de Lourdesmaagd in bruine rots geborgen: alleen, aan haren voet, vertel haar uwe zorgen... 't Is er zoo roerend stil, zoo innig en zoo zoet... 't Geruisch van 't woud versmelt met uwen Wees gegroet... Door stammen dicht geschaard, de schemelspranken zweven en doffe zuchten in de sperrekruinen beven: daar kabbelt eene bron in 't lommer van het bosch; rondom de waterwel, in goudfluweelen mos wierd steengerief gewekt uit eeuwenoude droomen en is een oortijdsch dorp weer aan het licht gekomen. Wintermaand 1909. J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Plaatsnamen Ruiselede (Westvl.). Hier volgen eenige niet zeer oude vormen, getrokken uit Les Chartes de Saint-Bertin van D. Haigneré, en opgenomen in ‘Biekorf’, 4de jaar (1893), bijblad VIII: Rusleda, 1106 en volgende jaren. Rusleta, Ruslet, Rusleth, Rusleto, van 1120 tot 1174. Ruslede, Ruselede, Russelede, in de jaren 1200. Deze vormen werpen weinig licht op de huidige gedaante. Eene zaak blijft zeker, te weten dat Ruiselede bestaat uit de twee woorden ruis en lede, die nu afzonderlijk moeten verklaard worden. Op zijn eigen genomen is het woord ruis nergens te vinden; het bestaat nochtans, ten minste in Ruiselede. Ter etymologische opheldering is er geen ander middel dan het te vergelijken met de woorden, waarmede het kan verwant zijn. Zulke zijn de hooger besproken roos en roes, in Roozebeke en Roeselare. Roos klimt op tot raus, roes tot rôs en ruis tot rûs. Dit moet ik niet bewijzen. Zulks wordt vereischt door de gewone klankwetten, die in alle historische spraakkunsten behandeld worden, en die ik bijgevolg als algemeen bekend mag en moet vooruitzetten. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder heb ik raus vereenzelvigd met got. raus, dat. rausa, hd. Rohr, enz., en het voormalig bestaan van dit woord in onze streken als zeker beschouwd, door het bestaan van het fransche, bepaald noord-fransche, ros. De bewijsvoering schijnt mij voldoende om geene plaats tot twijfel over te laten. Anders is het gelegen met roes. Roes kan phonetisch en semasiologisch verwant zijn met roos; het moet dit echter niet, en een stellig bewijs ontbreekt. De uitleg, dien ik van roes gegeven heb, is dus eene bloote gissing, zooals de verstandige lezer wel zal opgemerkt hebben. Naar mijn oordeel nochtans, eene gegronde en gezonde gissing, in afwachting van wat beters, dat verdere opsporingen wel zullen aan den dag brengen. Ik herhaal alleenlijk dat alle verklaring noodzakelijk moet uitgaan van eenen grondvorm met ô als klinker (ontwikkeling ô > uo > oe, en met jonge klankverkorting wvl. ou; in 't hd. ô > uo > u): dat is de wet. Indien ik het recht had roes in verband te brengen met roos, om reden van den onbetwistbaren en onbetwisten, doch alleen in de laatste tijden erkenden afklank germ. au: ô; nog meer recht heb ik om dit te doen met ruis, om reden van den lang erkenden en veelvuldiger voorkomenden af klank au: û. Dit mag ik te meer, daar de klankgraad rus inderdaad in schijnbaar aanverwante woorden aangetroffen wordt. Vooreerst in hd. Reuse = ‘fuik, vischkaar’, uit rûs-jô, met de vermoedelijke grondbeteekenis van: ‘een uit riet gevlochten tuig’. Daarna in idg. rûs-ko, waaruit lat. rûscus, rûscum = ‘steekpalm, muisdoorn’, en waarschijnlijk germ. rûs-ko-, dat onder Ruisbroek moet ter sprake komen. Dit rûs hebben wij misschien ook in den vischnaam ruisvoorn, met de bijvormen rietvoorn en roetvoorn. (Men bemerke dat roet ook eene wisselgedaante kan zijn van riet). Bij Van Daele staat s.v. rietvoorn de volgende omschrijving: ‘een tot de karpers behoorend zoetwatervischje, dat zich gaarne tusschen riet en andere water- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} planten ophoudt’. - Weliswaar zou ruisvoorn kunnen gesproken en geschreven zijn voor ruischvoorn; daartegen spreekt echter dat het vischje bij Van Daele ook eenvoudig weg ruis, mv. ruizen (niet ruischen, of bij misverstand ruissen) genoemd wordt. - Bij Kiliaen heet dit vischje ruysse, - een mij onverklaarbare vorm, of moet soms ruyse gelezen worden? Dit ruyse, te zamen met nndl. ruis zou kunnen beantwoorden aan eene afleiding uit rûs, b.v. rûs-jon- met de beteekenis: ‘een in het *ruis of riet zich ophoudende (visch), een *ruizing, een *ruisvisch, meer bepaaldelijk een ruisvoorn’. Misschien kan het voor enkelen van belang zijn een woord meer te vernemen over den afklank au: ô: û, waarnevens ook eu: u. Het kan geenszins mijne bedoeling zijn hier den indo-germaanschen afklank breedvoerig te behandelen; die daarover begeert ingelicht te zijn, raadplege het werk van Herm. Hirt: Der Indogermanische Ablaut, Strassburg, 1900. Alleenlijk eenige voorbeelden: Idg. eu (en êu), germ. eu (> iu, io, eo), ndl. ie (ui). Gr. ἑρευθἡς = ‘rood’, got. gariudjo = ‘schaamte’, ags. réod = ‘roodachtig’. Idg. ou (au, eu), germ. au (> ô, ea, â), ndl. oo. Got. rauths = ‘rood’, eng. red (uit ags. réad), hd. rot, ndl. rood + booten = ‘slaan’; kloot = ‘klomp’. Hier past roos- in Roozebeke. Idg. ô (uit ôu), germ. ô, ndl. oe. Ndl. roest, uit idg. rôdhs-to + Vuur boeten = ‘vuur slaan’; kloet - ‘klomp’. Hier zou roes in Roeselare op zijne plaats zijn. Idg. û, germ. û, ndl. ui. Ags. rûst = ‘roest’, uit idg. rûdhs-to ndl. buischen uit bût-sk- = ‘kloppen’; kluit = ‘klomp’. Hier past rûs-ko- en ruis- in Ruiselede. Idg. u, germ. u, o, ndl. u en o. Gr. ἑρυθρός = ‘rood’, lat. ruber, uit rudh-ro- = ‘rood’, hd. rost, uit idg. rudhs-to- = ‘roest’ + wvl. butten, botten = ‘stooten, botsen’; eng. clot = ‘kluit’, hd. klotz = {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘klòs’, beide uit germ. klutto, uit idg. glud-n'-) ndl. klos, uit germ. klusso-, indg. glutto-, uit glud-to-. Hier ook zou de plaats zijn van rusch ‘bies’. Dit zijn eenige van de verstaanbaarste en treffendste voorbeelden; men lette verder op den afklank germ. eu: au: u in de werkwoorden die vervoegen gelijk: gieten, goot, gegoten, en den afklank û: au: u in de werkwoorden: sluiten, sloot, gesloten, duiken, kruipen, zuipen, enz. Uit dit alles mogen wij zonder vermetelheid besluiten tot de mogelijkheid van het bestaan van een woord ruis, met de beteekenis ‘riet, bies of iets dergelijks’, en alzoo zou het eerste deel van Ruiselede verklaard zijn. Het tweede deel -lede, in de volksuitspraak -lee, heeft eene zachtlange e, en verschilt bijgevolg van het mndl. leede, leide. Het kan er echter mede verwant zijn, krachtens den afklank ai: i, waarnevens ei: ê: oi: î. Hetgeen wij immers in de woorden met den tweeklank eu waargenomen hebben, bestaat ook bij de woorden met den tweeklank ei. Nemen wij als voorbeeld de woordgroep die hier ter sprake komt. Idg. ei en i, te zamen gevallen in germ. î mndl. i en ij, nndl. ij. Mndl. liden - ‘gaan’ lide = 1. ‘het gaan, de tocht, het voorbijgaan; 2. weg, gang, pad’; lijt = ‘plaats waar men voorbijkomt, doorgang’ Idg. ê (uit êi), germ. ê, ndl. ie. Mndl. sciet, verl. tijd van scheiden, vl. schee(d)en, uit skêth: skaith-. Idg. oi (ôi, ai, әi), germ. ai, mndl. ee, e, ei, nndl. ee, ei. Mndl. lede, leede, leide, leet - ‘watergang, waterloop, waterleiding’; leide = ‘weg, dreef’; ndl. leiden, vl. lee(d)en, factitief van lijden = ‘doen gaan’; leed, verl. tijd enk. van lijden. Idg. i, germ. ie, ndl. i en e. Ndl. ge-leden, verl. deelw. van lijden; leden, verl. t. mv. van lijden. - Hier zou lede in Ruiselede moeten geplaatst worden. De oudere vorm ware: lith, m. of onz., dat. loc. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} litha, of lithi (lidi), vr. of litha, vr. De beteekenis zou kunnen dezelfde zijn als bij leide = ‘eene plaats waar men te lande of te water voorbijlijdt of gaat’; dus ‘1o weg, dreef, - zoo dat Lendelede wel zou kunnen synoniem zijn met lindedreef; 2o waterleiding’. Het ongeluk wil nochtans dat dit lith- (lid-), met eene passende beteekenis, noch in het nederlandsch, noch in de verwante talen, zooveel ik weet, aangetroffen wordt. Daaruit volgt niet noodzakelijk dat het nooit bestond; in de plaatsnamen zijn zeker schatten, die anders te niete gegaan zijn, uit de oudere taal bewaard gebleven. Doch in den twijfel zal het goed zijn nog eene andere mogelijkheid in de waagschaal te leggen. Het oudnoordsch heeft een woord hlidh, vr. zijde, kant,, (uit germ. hlidhô of hlithô), en het ags. heeft hlith, onz. - ‘helling, heuvel’, te vergelijken met gr. κλίτος, onz., met dezelfde beteekenis. Welnu een verbogen ondl. naamval hlitha, uit hlith, onz., of een vr. ondl. hlitha, hlida (germ. hlithô of hlidhô) zou in de latere taal lede luiden, en ik zie niets dat belet dit woord in Ruiselede terug te vinden. Tot verdere opheldering van hlith-, vermeld ik nog de volgende verwante woorden, die eene lange í hebben, en beteekenen ‘helling, heuvel’: on. hlîd, ohd. *hlîta, lîta, nhd. Leite, gr. κλîτύς. Dit alles behoort tot den idg. wortel: kli, klî, gr. κλίνω, lat. clînâre = buigen, ohd. hlinên, linên, nhd. lehnen, ndh. leunen, uit mndl. lenen. Opm. Het is mij onbekend of ruis nog in andere plaatsnamen te vinden is. Er bestaat een gehucht Ruisbeke op Campenhout (Brab.), en een ander, genoemd Ruispoel op Munte (Oostvl.) In beide kan ruis aanwezig zijn, maar het is even mogelijk dat wij ruisch uit rûsk- zouden voorhanden hebben. Ruisbroek bij Brussel (Brab.), en Ruisbroek bij Puers (Antw.), benevens Ruisbroek, afhankelijkheid van Bierbeek (Brab.). {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Chotin: Etudes élymologiques snr les noms des villes, bourgs... du Brabant, staan de volgende vormen, benevens een aantal andere, die hier niet te pas komen. Ruschebruc, in 1079. Ruyscabrouc en Ruskebroc, in 1228. Noch Chotin, noch vooral Miroeus, zijne bron, zijn te betrouwen. Doch is, geloof ik, de vorm rûsk + brôk bevestigd door Le Glay: Revue des opera diplomatica de Miroeus, al vind ik de plaats niet terug, waar dit aangeteekend staat. Doch bij J.-J. De Smet: Corpus Chronicorum Flandriae, II, bl. 842, vind ik, ten jare 1221: Daniel de Ruschebroc, en dit is genoeg om allen twijfel wegens het bestaan van Ruskbrôk weg te nemen, te meer daar ook een rusk-busk vermeld staat: Reinerus Ruscbosc, ib. bl. 782; bij Chotin, onder Ruysbroeck-sur-Senne: Russchebuscus, 1178; Ruschebuscum, 1179. Broek = ‘laag land, moerassige weide, drasland’, synon. van mndl. mersc (meersch) behoeft geen verderen uitleg. Ruisch- behoort bij hd. Rausch, beide uit rûsk = ‘bies’; dit rûsk- kan ontleend zijn aan het lat. rûscus of rûscum = ‘muisdoorn’, of germ., resp. idg. erfgoed zijn. Dit laatste is het waarschijnlijkste, om reden van het groot verschil van beteekenis tusschen het lat. en het germ. woord, om reden ook van het bestaan van de bijworm rusch (uit rusk-, met korte u). - Uit het voorgaande volgt, dat men eig. behoorde Ruischbroek te schrijven. Het spreekt van zelf dat Ruisbeek en Ruispoel, ook met rûsk- kunnen samengesteld zijn, zooals hooger reeds aangemerkt is. Adzo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Eene Aino-vertelling over ‘het Mannetje in de Maan’. P. Michel Ribaud in zijn werk ‘Un été au Japon boréal’ (1) haalt deze vertelling aan (bl. 166): {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In de verste tijden was er een jongeling die nooit wilde geboorzamen aan vader en moeder, en die zelfs weigerde water te gaan putten; de goden verbolgen zich dan op hem en vervoerden hem op den boord der maan tot waarschuwing voor al de menschen. Dit is de geschiedenis van den man in de maan. Dat iedereen dus wete dat men moet gehoorzame aan de geboden der ouders, goede of slechte.’ De Ainos geven den volgenden uitleg over de vertelling zelf: Toen de knaap het bevel ontving water te putten zette hij zich bij het haardvuur en greep naar den koteraar. Buitengaande sloeg hij op den deurpaal en riep: ‘Ongelukkige die ik ben! gij deurbalk, gij moet geen water putten!’ Hij nam dan den grooten houten lepel en den emmer en trok naar de rivier; op den oever gekomen zag hij een zeer klein vischje die aan het watervlak kwam bovenloeren. ‘Ongelukkige die ik ben! zei hij, gij gratenvol schepsel, gij zijt een visch, en gij moet geen water gaan putten.’ Kort nadien ontwaarde hij eene zalmforel en sprak haar aan: ‘Ongelukkige die ik ben! gij teeder mollig schepsel, gij moet toch geen water gaan putten!’ Dan daalde hij een beetje en zag eenen herfstzalm en zei hem: ‘- Hoe vaart u? Hoe gaat het met u, Mijnheer de zalm?’ (De zalm is eene godheid voor de Ainos). Op staanden voet greep de zalm hem vast, en plaatste hom tot onderrichting van al de menschen, in de maan. Zoo handelen de vergramde goden met al wie niet graag water gaat putten. Men weze indachtig dat de Ainos nu in Japan gevestigd uit het Noorden komen, ‘uit een land waar geene wouden en geene vogels waren’ zeggen zij. P. Ribaud beweert verder dat zij de Koerilen en Kamsjatka bewoond hebben, daar deze geografische namen van aino-oorsprong zijn. Enkele hunner gebruiken komen overeen met die der Toengoezen (Noord-Oost-Siberië) en der Samoyeden van Tobolsk. Den eeredienst van den beer hebben zij juist gelijk de Finlanders en de Ostiaken (Noord-West-Siberië). A. de Quatrefages (1) vergelijkt de Ainos met de Zuid-Indische Todas, die door Marshall (2) met de Drawidisch volkeren verbonden worden; deze laatste stammen zouden uit West-Azië gekomen zijn en verwantschap hebben met de Oegrische volkeren van Siberië, de Finlanders en de Ostiaken. Wat er ook van zij, zullen de Ainos zeer waarschijnlijk van het vasteland gekomen zijn. Hebben de Siberische volkeren ook eene vertelling over het ‘Mannetje in de maan?’ Men merke ten laatste dat de zede les gelijk bij onze Vlaamsche vertelling de gehoorzaamheid oplegt. J. Mullie Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 20] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 20. In Zaaimaand, 't jaar 1910. Plaatsnamen Ruibroek. Afhankelijkheid van Eine, Ninove en Quaremont (Oostvl.), benevens Rubrouck (Nord). Rubroc, Rubrouc, van de twaalfde eeuw voort in Codex diplomaticus Ninoviensis, ap. J.J. De Smet: Corp. Chron. Fland., II, bl. 751 en vlgg. De eenvoudigste verklaring is rûh-brôk. Het oude rûh is in het middelnederlandsch vertegenwoordigd door ru, met de bijvormen ruw en ruig, die tot heden bewaard zijn (h-g-w, uit hw, gw, zijn zoogezeide grammatische wisselvormen, alhoewel w hier ook eene latere intervocalische ontwikkeling zijn kan). Als tweede beteekenis van ru, ruw, ruig, wordt in Verdams Middelnederlandsch Woordenboek aangegeven: ‘begroeid, metboomen en struikgewas bezet’. Dit past heel goed bij Ruibroek; ter vergelijking vermeld ik: Ruigeheide op Zandvliet (Antw.), Ruigbroek, Ruigenhil, Ruigeweide, enz., in Nederland. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze verklaring is mij waarschijnlijk; hier moet echter nog op eene andere mogelijkheid gewezen worden. In Vanderschuerens Theutonista staat het mv. ruyden, met de waarschijnlijke beteekenis ‘biezen’; van daar het mndl. ww. ruden = ‘van onkruid en waterplanten zuiveren’. Bij Debo vindt men ruide, mie - ‘een onkruid, fr. cuscute’; bij Van Dale, ruit (gew.) onz. ‘uitgetrokken onkruid, gesneden gras’. Nog bij Debo: reit, onz. = ‘alle slag van kruid dat onder water groeit of erboven drijft’; ww. reiten en reien = ‘het reit uit het water trekken, van het reit zuiveren’ - Of die woorden met elkander verwant zijn, of tot hoever zij het zijn, kan ik hier niet onderzoeken; alleenlijk wil ik doen opmerken dat Ruibroek uit ruit- of ruid-broek zou kunnen ontstaan zijn. Is reit (toch wel voor reid) bij Debo identisch met ruit (uit ruid?) bij Van Dale, dan kunnen Reibroek, op Hansbeke en Loo-ten-Hulle (Oostvl.), Reibroeke, op Evergein (Oostvl.) en Reibroeken, op Petegem bij Deinze (Oostvl.), uit reid-br. identisch zijn met Ruibroek uit ruid-br. - Wegens reit: ruit, vergelijke men greis (Kortrijk) voor en nevens gruis, benevens een niet gering aantal andere woorden, waar de klankwissel ei: ui (mndl. ook oi) waar te nemen is. - Dit alles wil ik echter alleen in 't voorbijgaan gezeid hebben; moest ik uitweiden, dan zage ik mij verplicht nog drie of meer andere verklaringen van Reibroek voor te stellen. Om te eindigen, zij gewezen op Ruilare, op Zeveneeken (Oostvl.), waar wij wel hetzelfde element rui- voor de hand hebben, als in Ruibroek. Opm. - Ik kan niet nalaten nog de aandacht te vestigen op mndl. ruusch, ruysch (wel uit rûh-isk-), met de beteekenis: ‘ruig, ruw’. Dit woord zou kunnen aanwezig zijn in Ruisbroek, en dan zouden wij Ruisbroek en Ruibroek kunnen vereenzelvigen. Dezen uitleg nochtans heb ik als onwaarschijnlijk, bij het bespreken van Ruisbroek, ter zijde gelaten. Maar de verduldige lezer, die mij tot hier gevolgd heeft, zal hieruit met eenen zaligen schrik besluiten {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het, in zake oordnamen, zeer lastig valt tot eene voldoende verklaring en eene gerustellende zekerheid te geraken. Rasbeek. Eene afhankelijkheid van Saint-Pierre-Capelle of Sint-Pieters-Kapelle, in Henegouwen, waar heden nog de volkstaal vlaamsch is, heet Rasbeek, ook Rasbeck of Rasbecq geschreven. In Herm. Althof's: Grammatik Altsächsischer Eigennamen in Westfälischen Urkunden des neunten bis elften Jahrhunderts, staat ten jare 1018 een Rasbiki vermeld. Ik verneem dat de parochie Ploegsteert de plaats ingenomen heeft van eene voormalige ‘Chapelle de la Rabecque’, en Rabecque staat nog aangeteekend als afhankelijkheid van Waasten en Ploegsteert. Hiertoe behoort wel Petrus de Rabeca, ten jare 1189, in Chronicon Vormeselense per F.V. et C.C. Rabay (Forge) is een gehucht op Latour (Luxemb.) en de naam van een bijriviertje van den Ton. In 1270 leest men Russel de Rabai, en in hetzelfde stuk draagt eene beek, die in den Rabay vloeit, den name Rebisuel, die een verkleenwoord is van Rabay. Zie Kurth: Front. Ling., I, bll. 347, 350. Oudere vorm ras-baki. - Baki wordt in het fransch, flandro-henegouwsch en gewoonlijk in het waalsch van Brabant bais, baix; in het Namensch en Luxemburgsch bai (bay), in het Luikerwaalsch baie (baye). Ras kan beantwoorden aan germ. rasko-, ndl. rasch, ot rasko- = ags. raesc. = ‘regenvlaag’. Dit is echter weinig waarschijnlijk, daar ten jare 1018 nog wel een spoor van de k zou bewaard gebleven zijn. Wij wenden ons dus tot den germ. wortel ras: rês, west- en noordgerm. ras: ras = ‘vooruitstormen’. On. ras - ‘ijl, haast, spoed’; rasa - ‘storten, glijden’; ndl. ras = draaikolk. On. râsa = ‘vooruitstormen’, râs = loop; ags. raes - ‘storm, aanval’, eng. race; mnd. râs = ‘sterke strooming’; ndl. razen en bij Kiliaen raes = ‘aestuarium’. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarschijnlijkst, voor mij althans, is de samenstelling met râs. Weliswaar zou men dan Raasbeek verwachten, niet Rasb.: deze spelling kan echter aan franschen invloed toe te schrijven zijn. Resschebeke op Erembodegem (Oostvl.). Met dezen naam vergelijk ik de volgende: Rebaix (Heneg.), Rebay op Laforêt (Namen), Rebecq(ue) - Rognon (Brab.), Rebaix (Seine-et-Marne), Rebecq(ue) (Pas-de-Calais). Nevens ohd. rask = ‘rasch’ bestaat ook reski uit raskjo- mhd. resche; dit ware mndl. ressche, nndl. resch. Dit past goed bij Resschebeke; niet echter bij fr. resb., want aangezien hier de k door eenen klinker van de b gescheiden was, zou zij niet spoorloos verdwenen zijn. Nevens rusk - ‘rusch, bies’, bestaan ook met dezelfde beteekenis ags. resc, resce, risc, risce, o. en mnd. risch, nhd. Risch. Dit resk-, risk- zou passen hij de fransche namen, waarvan geene zeer oude vormen overgeleverd schijnen, en ook bij Resschebeek, vooral in vergelijking met ags. resce, risce, uit reskjo-. Eindelijk mag nog gedacht worden aan on. hress = ‘snel’, doch geloof ik dat dit woord in het ondfr. *hers zou luiden, gelijk *hors nevens on. hross - ‘peerd’. Opm. 1. In het fransch kan ra(s)b... wel re(s)b... geworden zijn, en dit moet aangenomen worden voor het hooger genoemde Rebisuel nevens Rabay. Zelfs is eene wijziging van ro(s)b... tot re(s)b... niet onmogelijk, alhoewel onwaarschijnlijk. Rebaix in Heneg. heet in 1167-91 Resbais bij J. Vos: L'abbaye de Saint-Médard, II Cartul. bl. 108. Op dezelfde plaats wijst ook wel Bernardus de Resbais... Actum Curtrachi... in 1201, bij L. Van Hollebeke: L'abbaye de Nonnenbossche. Bij Chotin: Études étymologiques... sur les noms des villes Resbacum in 1183, Resbaix in 1262; daarnevens: in 1119 Rosbaix en Resbaix in eene zelfde oorkonde, Rosbaix nog du Hainaut, worden de volgende vormen aangehaald: {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1119, en in 1186 Robais en Rebais in verschillende handschriften. Daaruit moeten wij besluiten dat Rosb. en Rob. verkeerd geschreven zijn en overal Resb., Reb. moet gelezen worden. Voor Rebecq-Rognon, geeft dezelfde Chotin: Études étymologiques.... du Brabant, nevens Rebecque in 1300, ook Roosbeek, Roosbach, Roesbeke. Chotin is geen betrouwbare gids; en Miroeus, dien hij hier volgt, is het nog minder. Ook zijn deze vormen van geener weerde. Maar Chotin beweert daarenboven dat Rebecq in 't vlaamsch Roosbeke heet: dan zouden wij een reb... uit rosb. uit raus-baki voorhanden hebben. Doch vind ik het voorloopig geraadzamer te veronderstellen dat Chotin's bewering op eene grove dwaling berust. 3o Een oudfransch res-b,, van Germaanschen oorsprong, en onafhankelijk van ros-b., ras-b., schijnt mij met zekerheid te moeten aangenomen worden, al is de voorgestelde verklaring niet overtuigend. Wat Resschebeke aangaat, ik ben niet ongenegen daarin eene omvorming te zien van Esschebeke, d.i. esschenboombeek, door misverstand ontstaan uit spreekwijzen als ‘ter Esschebeke’. 4o Ribeke, afhankelijkheid van Opbrakel (Oostvl.) zal wel rietbeke zijn, en behoorde dus Riebeke geschreven te worden. In alle geval is Ribeke eene onnederlandsche spelling. 5o In het voormalige depart. Haut-Rhin ligt een dorp dat den name draagt van Riespach, of Riesbach, d.i. ries + pach of bach = ‘beek’. Ries kan beantwoorden aan het oudere hries- in Hriesforda, 890 (‘Biekorf’ 7de jaargang, 1896, bl. 255.), en hries, uit germ. hreus- kan verwant zijn aan riet (eig. ried), uit germ. hreudh-, idg. kreudh- of kreut-. Wij mogen kreudh-, kreut- ontleden in kreu + dh of t-, en daarnevens kreu + s- veronderstellen; ofwel kreudh-, kreut- als verder met een s- suffix (-os, -es, -s) uitgebouwd beschouwen. Idg. kreudhs-, kreuts- zou, zoowel als kreus- in het germ. hreus- geven, waaruit later ries. Daar echter Riesbach op Alamannisch gebied ligt, en in het Alamannische de oude î niet vertweeklankt wordt, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} kan ie jonge spelling zijn van î, en dan zou Riesbach mogen gelijk gesteld worden met Reisbach (ei uit î) in het diphthongeerende Beieren, uit een vermoedelijk hrîs-baki. Hrîs - ‘tak, roede, struikgewas’, hd. reis, ndl. rijs, wvl. mv. rysels uit rijsers. Dan blijft nog Reisbeek op Berbroek bij Hasselt (Limb.). In nederduitsche gewesten, ook in de oostelijke deelen van Nederland en Nederlandsch Limburg wordt ei gesproken voor ie (uit eu); ik word echter niet gewaar dat dit in het zuiden van belgisch Limburg het geval is: zoo dat het moeilijk zou vallen Reisbeek te vereenzelvigen met *riesbeek, *hreusbaki. Maar hier wordt de germ. î vertweeklankt tot ei (ndl. ij), en het zal dan niet vermetel zijn Reisbeek uit te leggen als *rijsbeek, uit *hrîsbaki. Aan de Limburgers dit punt nader toe te lichten. Adzo {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Weideput KLAAR blikt hier 't water in de witte zonne, En rustig slaapt bij doffe zomerzoelheid. In 't roerloos diepen kaatst de wilgebollaard Zijn bruinen stam en nevelgrauw geblaarte. Ter zijkant, waar de spiegel duistert, prijken Ontelbaar, blank als melk, de blijde bloeisels Van sneeuwige wollenzachte bloementoppen En dekken dicht de vochte watervloeren. *** De Molens TER verre kimmen zwiert de bergenketen In blauwgroen wentlen voort, om hêen te zwinden Door 't onbepaald der grijze luchtverdiepen. De molens staan er roerloos op de kruinen En staren stil en vroom den hemel in Met de armen open of zij biddend waren. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hoeve DE hoeve ligt met poorte en wal omgeven In 't donker zwart der wiegend' hooge boomen. De nachtzon gluurt door krone en bladerholten En werpt heur panen glans op muur en dak. Reusachtig spieglen in der wallen water De breode kruinen van de bolle abeelen; En verder, in den wijden boomgaardmeersch, Vecht licht en schaduw op de grastapijten. *** Hommel-Landschap DOOR 't scheemrend veld waarop de dagtoorts zendt Heur laatsten gloed uit bleeken avondhemel Trekt traagzaam 't roode peerd de grauwe karre. Zwart priemen in de lucht de maagre sperren Van 't hommelland, waar dag en nacht gaan kampen. Een leeuwerk hangt in wolkenloozen hemel - Zwart stippen dat op 't rein azuur afteekent -, En zingt heur laatste lied vóór 't avondzinken. *** Buiten de Stad. IN 't bleekend grijs, hoog boven de akkervelden Hangt vaal en grauw de grove Aprilsche mane. Drie torens rijzen uit de roode pannedaken Der landsche stad, te midden meersch en bunder. Leeg zit de zou, en van uit 't verre westen Zendt zij heur stralen op de kleine stede. Terwijl zij wegzinkt bachten 't hommelveld. Langs grauwen landweg spelen saam drie bengels Op bloote voeten in het blonde zand. Zij trekken blij een wieglend wagentje Dat zwaait en zwenkt naar 't wisslen van hun sprongen. V. Lefere {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Een man van vijf jaren 'T HAD opgehouden te regenen, en een deugddoende wind schudde de druppels van de boomen. Ik deed nog 's avonds eene wandeling, stroomopwaarts, langs de ‘Trabach’, dáár, waar de twee- en driehonderdjarige boerenhuizen staan. Zij zijn in hout opgetrokken en hebben nu nog staalharde vaste muren, terwijl eenige boogschoten verder, het houten huisje van eenen ‘zomerbewoner’, dat slechts een tiental jaren telt, van nu reeds begint wormsteekte te worden. Ook deze opgepoetste ‘villa’ wil het uitzicht hebben van oud-te-zijn, en daarom is haar hout donkerbruin geschilderd. Maar het is toch de zon- en regenbruine kleur van de honderdjarige boerenhuizen niet, zeker niet. De boerenhuizen aan de ‘Trabach’ hebben kleine vensters - en daarin staan roode anjelieren - en ze zijn al verre eenen stok hoog. Het plankendak is van dubbele hoogte en zeer scherp, lijk een gothische kerkgevel: het rijst rechtop en steekt verre boven de andere noodige gebouwen uit. Bij mijn wandelen nu, zag ik op den veurst van zulk een huisdak iets levendigs zitten. Een grauwachtig wezen, dat zich langzaam langs de daklijn voortbewoog. Het was noch eene kat, noch 't is gelijk welk ander huisdier; het was iets heel eigenaardigs, dat nu eens schokkend voortkroop, en dan weder onbeweeglijk stille viel. En nader komend zag ik dat het een .... menschenkind was. Een blonde, frissche knaap, met blozende wangen - misschien een jaar of vijf oud - blootshoofds en barvoets, met slechts een grauw hemd en een lijnwaden broekje aan 't lijf. Lijk al rijdend, met zijne handjes vooruitgrijpend, vasthoudend aan de latten, kroop hij vooruit, en dan aan den gevel gekomen, weer trage en zachtjes terug, en een paar malen riep hij uit: ‘Hu! Hop!’. Het huis was zijn peerdje. Op den eigensten oogenblik van dat zien, had ik verschoten dat mijne beenen beefden. Hoe gerocht dat kind {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} op het vreeselijk dak? 't Volk arbeidde op den akker en zag niet in welk gevaar het kind verkeerde. Ik wilde juist roepen: let op! vriendje, let op! als mij 't gedacht te binnen kwam dat ik hem met mijn roepen zou kunnen verschrikken en alzoo doen vallen. Maar 't kereltje reed gezapig langs den dakveurst wegen weder en riep met zijn klaar fijn stemmetje: ‘Hu! Hop! Hu!’ - Ik draaide rond het huis om en zag dan langs den hofkant eene lange ladder staan, die tot aan den ondersten dakboord reikte. Van daar voort lag op het plankendak een vuurleider, eene soort metalen kave, die tot aan den veurst liep; maar die kave maakte geen vervolg op de ladder, neen, ze lag meer rechtsaf en kon maar over eenige zeer scherpe dakplanken bereikt worden. En toch moest de knaap langs dáár opgeklommen zijn. Als de kleine nu een tijdlang in den koelen wind en op het dak weg en weder gereden had, en ook eens aan den gevelknoop gerutteld had, zeker om te zien of hij wel vast stond, hefte hij zijn een been over den veurst en begon langs de kave neder te dalen, met zijnen rug plat op het dak gekeerd. Enkel één oogenblikje glipte hij weg, want de planken waren slibberig van den regen, maar aan de kleine sportjes klampte hij zich met zijne vuistjes hard vast. De kleine deed het zoodanig voorzichtig, dat ik waarlijk een weinig gerust gesteld werd. En al dalend begon hij luidop in zijne kindertaal de sporten te tellen: ‘Een-tee-die-vie-vijf-ses-acht-taalf’. Ja, had hij de sporten ook zoo overgesprongen als de getallen, dan had het met hem slecht gegaan. Eindelijk was hij aan den ondersten dakboord. Daar, op den rug liggend en met zijne beide handen als weêrskanten de ladder vasthoudend, begon hij met zijne beenen te wiegewagen al buiten, over den boord, in de vrije lucht, klaar van de leute en de lust. En ik, op den platten vasten grond, ik stond te stenen van angst. Opeens bemerkte hij mij en staakte zijn spel. Ik riep hem toe: blijf zitten, vriendje! en beproefde 't de lange ladder nader en onder de vuurladder te schuiven. Maar lijk de {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} knaap mijn godacht raadde, zwaaide hij zijne beenen rap over, en klauterde naar boven, haastig en flink als eene kat. Ik was radeloos en 'k ging het volk van den akker naar huis roepen, als ik aan het tuinpoortje eene groote mande bemerkte die volgepropt stond met gras en groenigheid. Die sleepte ik nader, en strooide den ganschen inhoud over de steenen onder den dakdruip, waar de kleine onvermijdelijk zou en moest nedervallen. Hij zat weer op den veurst gehukt en bespiedde mistrouwig mijne doening. Dan keerde hij schuw zijn licht rond kopje naar den anderen kant van 't dak, waar geene ladder was. Ja, waarlijk, hij scheen mij langs daar te willen vluchten! Ik hoorde eene stem mij toeroepen, en ik zag den ouden boer afkomen: ‘Wat doet ge dan? Ziet ge niet, dat ons kereltje schuw is?’ ‘Maar hij is in 't grootste gevaar! Hoe is 't mogelijk van hem zoo hoog te laten klimmen?’ ‘Ah! Ah! Ah!’ loeg de oude. ‘Van te vallen? Daarvan zal hij zich wel zwichten! Dat ware toch al te kluchtig! Wanneer moet de mensch dan eigentlijk leeren klimmen, tenzij als hij klein en buigzaam en rekkelig is?’ ‘Och! dat arme kind!’ zei ik onthutst. ‘Hoe kan zulk een kind de voordeelen en de gevaren kennen en de noodige voorzichtigheid gebruiken!’ ‘Dien snaak zoudt ge eerst eens op de kersenboomen moeten zien! Tot in de hoogste sprietjes van de takken, als hij van 't eene op het andere wipt lijk een vogel. Of als hij op de “roo-lariën” eik-katjes vangt. En ge schrikt voor een gewoon dak, waar er niets kan breken!’ ‘Maar ge zeidt het daar zelf dat hij schuw is!’ ‘Of hij schuw is! Natuurlijk schuw! Als er daar een vreemdeling bij de ladder staat en niet wil weggaan!’ ‘Hoe? Is hij nu bevreesd voor mij?’ ‘Voor wien anders dan? Vreemdelingen komen weinig alhier, 't is daarom dat hij schuw is.’ {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} De boer schudde eens aan de ladder om te zien of ze vast stond, en riep naar het dak toe: ‘Maxje! Ik ben hier! 't is ik! Grootvader!’ - En de ‘vreemdeling’ ging achteruit bij de linde op de bank zitten, waar hij van het dak niet kon gezien worden. En daar heb ik zitten denken.... Zoo verre is 't met u gekomen, gij oude jongen! Hebt ge zelf nooit aan de gevels van de huisdaken in de musschennesten gekeken? Hebt ge zelf nooit van de toppen der lorkeboomen de roode bloeikegels neergehaald? En ge wordt nu zenuwachtig als een oud kindsch wijf, omdat een frissche knaap op een dak klimt en daar rondwarreert? Zoo verre hebben 't de vierendertig jaren stadsverblijf gebracht en 't ellendig zitten aan den lessenaar! Och! al die moeders, die van schrik opspringen, als er een kind op eenen leunstoel klimt of op eene tuinperse schommelt! ‘Blijf er, als 't u belieft, toch van! ge zult vallen! Speel liever met uwe speeldooze en laat toch dat druistig loopen: ge zult nog armen en beenen breken! Leg zeere dat mes weg, ge zult u kwetsen! Ge moogt niet vechten, gij wildemans, ge zult u nog een oog uitslaan! Doe eens seffens uwen frak aan, in zulken wind! En hier, uw halsdoek, zoudt ge willen eene koude betrapen? Karel, ge hebt zeker koude voeten, zeere drooge kousen aan! Mijn God, kinders, loopt zoo niet: daar komt eene longontsteking van!’ Zoo gaat het den ganschen dag, en naar moeders gedacht moeten de kinders altijd schoon braaf in den hoek zitten of bij juist gemeten luchtgesteltenis van achttien graden, oprecht rustig en gemanierd in den hof rondwandelen. Maar de frissche kinderen och! volgen 't niet. Zij gehoorzamen aan eene andere moeder, moeder Natuur. Zij moeten in beweging zijn, met alles vlakaf kennis maken, alles beproeven en natuurlijk voorbereid worden tot den grooten kamp, die hun toch niet zal ontloopen. Niettemin gelukt het aan het altijddurend waken en tegenkanten van vele ouders, hunne kinders zoodanig te verweeken, dat ze {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} later tot niets dienen. Zoo ondergraaft men zijnen eigenen stam. Eene stadmoeder zou bij 't zien van dien klimmenden knaap waarschijnlijk in onmacht gevallen zijn - ik zeit was er niet verre van - en alzoo verstaat men de ontaarding van eenen natuurfrisschen, lijvelijk gezonden boerenjongen, als men hem in het tuchthuis der beschaving opsluit. Was er dan geen druppel bloed uit dien tijd in hem meer voorhanden? Had hij ze dan teenemaal vergeten, die kleine, lustige kerels uit het hout land, die dag uit dag in, te midden de gevaren warreerden, totdat ze groot en sterk geworden zijn? In den levendigen springvloed van ‘Fresen’ waren ze barvoets aan 't plitspletsen gegaan, en dan hadden ze in 't frissche water weg en weer geloopen om forellen te vangen, en moordzuchtige kreeften hadden in hunne teenen genepen. Op gloeiende koolbranderijen waren ze gekropen, om de opengaande rebben met kleiaarde aan te vullen. Stieren hadden ze getergd en waren hun dan op den rug gesprongen. Op de boomblokken der berdzagers waren ze geklauterd en er afgesprongen juist op 't oogenblik dat de op- en neergaande zaag ze ging in tweeën snijden. Op de molenbeek hadden ze 't ijs over het draaiwiel doorgekapt, en in de smidse hadden ze onder de spetterende vuurvonken stukken ijzer gehamerd. Gevochten hadden ze met elkander, dat het stoof op den grond, dat hun lijf op de steenen botste en dat er meer beenen in de lucht waren dan koppen. Bij 't zwermen van de bieën hadden ze de reuzelende trossen van de struiken geschud. Daarbij waren er wel steken en schrammen en allerhande wonden, maar 't werd daar geen ophef van gemaakt. Vorst en hitte, honger en dorst doorstonden ze moedig, zonder daarover gewag te maken. Ook niet, als de eene of de andere te Paaschen tabak rookte. Hadden ze eenen zonneslag of eene longontsteking, dan kenden oude vrouwen daarvoor zalven, plaasters, poeders en drankjes: men gebruikte deze en wachtte dan tot het zeer-doen gedaan was. 't Gebeurde soms dat er een stierf; maar die er van genazen, waren nadien als staal uit den smidsoven. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Zóó werd een sterk volk gekweekt. Op den steenhoop wordt de mensch krachtig, in de watte gaat hij te gronde. Dergelijke dingen zat ik te denken onder de linde. Maken de herinneringen den moed niet uit der ouden, en is het zedepreeken niet de deugd der zwakken? Van uit den zandweg hoorde ik de bellen en 't getrappel van opkomend vee. Koeien, ossen, stieren en kalvers al dooreen. De dieren waren opgewekt, verdrongen zich en zottebolden met elkander, sprongen nu vóór, en dan aan zijden, en soms 't eene op 't andere, drumden kop aan kop ondereen, elk trachtend zijnen hoorn in den hals van den tegenkanter te duwen. Daarbij loeiden ze, snoven luide, en schartten met de pooten dat het zand stoof. Midden in 't gedrang en den wirrewar liep er een klein ‘barvoeterlje’ tusschen, een meisje van misschien een jaar of zeven, dat met zijne berkenwisse heel de joelende bende voortdreef, dikwijls bijna onder de pooten der dieren gerocht en toch dáár meester bleef. Zulk een os neemt een zevenjarig kind van even zoo veel weerde op als een dertigjarig man en laat zich ervan leiden, en in 't verstand van 't kind komt niet eens het gedacht op. dat het van die halfwilde bende kan in gruis getrappeld worden. 't Volk kwam nu al te samen van den akker terug en naar het boerenhuis toe. ‘Hoor!’ zei de kleine, steeds bezorgde boerin aan haren man: ‘Bij den slagboom aan de beek moet ge ook eens de stake wegdoen. Max is er weeral op geklommen. Als 't kwalijk wil, zal hij eens in 't water spetteren.’ ‘Dan zal hij nat zijn en slagen krijgen,’ antwoordde de oude, en geen woord méér. Maxje was namelijk al lange op het dak niet meer; buiten, over de beek, op de hooistake, juist over 't wervelen en 't stroelen van den vloeddraai scheen het hem veel beter te gaan, dan op den dakveurst, waar niemand zeker is geen ‘vreemde’ lieden aan te treffen. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoevele zijn er wel?’ vroeg ik aan den boer, want ik werd van langs om meer kinderen gewaar, de eene meerder dan Maxje, en sommige ook kleiner. En allen vol levenslust en opgewekten moed, want ze sprongen, huppelden en schetterden door elkander. ‘'t Moeten er een stuk of tien in 't geheele zijn’, antwoordde hij. ‘Een is er dood!’ voegde de boerin er nog bij. Bij verdere vertelling hoorde ik, dat het een jongen was, die van eene zware slede de borst ingestuikt werd toen hij ze, van den berg komend, aan de leuning in den draai van de beek niet meer kon inbonden. Een enkele was dus in 't gevaar omgekomen, terwijl al de anderen in stijgende kracht en vroolijken moed weelderig opbloeiden. - Een! van tien verweekelijkte stadskinderen sterft minstens een derde vóór den tijd! Dan ben ik voortgegaan. En op den graskant bij de ruischende beek, daar sprong de knaap plotseling van uit het gezompel, dat het water van af zijne kleederen speitte en spetterde. Zóó schoot hij gezwind vooruit, den onbehagelijkend vreemdeling natuurlijk met eene groote ronde vermijdend, vooruit! maar niet in huis, wel naar eene groote hooischuur. Daar in 't hooi mocht hij een gemakkelijk droog-worden verhopen, niet in huis, waar een natte knaap slagen krijgt. Ja, spelen en zotte toeren doen op de hooistake, dat was gereedelijk toegestaan; maar in 't water vallen, neen, dát was verboden! Toen ik verderop den konkel bezag, den diepen wijden konkel, waarin een kleine waterval van uit de bergbeek nederbruischte en in witte schuimvlokken rondom wervelde en kookte, dan werd me de zaak duidelijker. Een ander zou er intusschen in gebleven zijn. Maar ons Maxje! - Hij moest er kennis van hebben van er-in-vallen en er-uitkruipen, onze man van vijf jaren! Ik geloof waarlijk dat men hem op de spits van den St Stevenstoen zou mogen zetten om te zien of de Turken afkomen, ofwel doen duikelen in zee: hij vreest noch {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} adelaars noch zeemonsters, - hij is alleenlijk schuw van ‘vreemdelingen’. Uit de ‘Geschiedenissen en Gestalten uit de Alpen’, van Peter Rosegger (1). Augustus 1910. A. Callewaert. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Treurliedeken over den dood van Lodewijk den X VI, onthalst op den 21 Januari 1793 binnen Parijs. Stemme: De korporael. O volk van Vrankerijk, wat hebt gij nu bedreven met koning Bodewijk te rooven van het leven. O wreede nation die het huys van Bourbon veracht hebt en versmaed door afgunst nijd en haet. Die man zoo wonder goed, die zoo zijn volk beminde, die met een regt gemoed een ieder hield voor vrinden maer schoon hij arm of rijk beminde al gelijk gij hebt hem tog vermoord en in zijn bloed versmoord! Eerst hebt ge uw vorst onttroond hem scepter, troon ontnomen; dien man dan voort beloond, - o God wie zou niet schroomen, - {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} met een gevangenis en zonder deirenis gebragt al op 't schavot, met laster, schimp en spot. Die man heeft publiekelijk geroepen voor het sterven dat hij onplichtiglijk moest gaen het leven derven hij heeft ook voorst gezeyd ik ga naer de eeuwigheyd, 'k vergeef op 't aerdsche dal mijne vijanden al! Daerna heeft 't wreede mes dien vorst 't hoofd afgesneden die zonder regt proces ja zonder wet en reden was geoordeeld door den haet. O Vrankerijk uw daed vol grouwzaemheden straf berevd u al tot 't graf. Hoe menig priester goed hebt gij beroofd van 't leven versmacht ook in zijn bloed. Men vindt ja klaer beschreven dat er in Vrankerijk, wel twee duyst publiekelijk priesters zijn wreed vermoord en in hun bloed versmoord. O al te grouwzaem zaek o schrikbare vertooning het priesterbloed roept wraek en dat van uwen koning 't is de oorzaek dat uw land geplaegd wordt 't allen kant door honger, zweerd en vier door bommen en mortier. De vorsten al gelijk zijn in 't verbond getreden om door heel Vrankerijk voor al hun grouwzaemheden de moorders klein en groot te brengs en tot ter dood en Bodewijk zijn zoon te stellen op den troon. Vr. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 21] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 21. In Zaaimaand, 't jaar 1910. Oud Vlaanderland III. Sabinius of Belgo-romeinsch Vlaanderland. 't IS de zesde dag voor de kalenden van Augusti van 't jaar 278 onzer tijdrekening en wij bevinden ons in de villa van Gellius, eenen rijken Menapischen grondeigenaar. Hij woont in de vallei van de Schelde, waar de puinen van zijn huis, in 1904, weder aan 't licht zouden komen en waar om de jaren 500, de frankische stam der Tidingen, uitgebreide en vruchtbare akkers, tot zijn deellot zou verwerven. Gellius is zooeven uit zijnen middagslaap ontwaakt, als Linus, een landbouwer, die eene kleine doening op de uiterste palen van het uitgestrekt landgoed in pacht heeft, in het tablinum, in de woonruimte van den huisheer binnengeleid wordt. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neem plaats Linus, zegt Gellius, op vriendelijken toon; welke aangelegenheid voert u te mijnen hove? - Heer, antwoordt Linus, ik ben naar Cortoriacum geweest, waar ik gerookte hammen geleverd heb... In de taberna, ad pontem legiae, ben ik met de wapenknechten der bezetting, in betrekking geweest en ik heb daar den Primipilus Sabinius aangetroffen. - Sabinius, mijn neef! - Ja, Heer. - Ik meende dat hij aan den Rijn, onder keizer Probus, den oorlog voerde tegen de Germanen, die den naam van Franken aangenomen hebben. - De keizer heeft hem met zijne Centuria naar Cortoriacum gezonden, waar hij nu van de bezetting deel maakt; hij heeft mij verzocht u te melden dat hij hoopt in 't kort u te bezoeken. - Wees bedankt voor de moeite, die gij u gegeven hebt, Linus... Het is schromelijk heet, een beker wijn zal u verkwikken. Als eene slavin eene grijze wijnkruik gebracht heeft, schenkt Gellius den wijn in twee bekers van zwart, glimmend aardewerk. - Hilaris Sis, wees blijmoedig, zegt Gellius, op de drinkspreuk zinspelend, die in groote, witte boekstaven, de bekers versiert; wel moge 't u bevallen! - Ja, Heer, wees blijmoedig, antwoordt Linus, als hij eene lavende teug gedronken heeft; het is maar dat het zoo slecht past, in de tegenwoordige omstandigheden. - Linus, hebt gij te klagen? Gij weet dat gij met mij vrijmoedig spreken moogt. - Ja, Heer, ik weet het... Gij volgt het voorbeeld niet van de vreemde Romeinen en de rijke Menapiërs, die in de steden ver van hunne goederen leven, hunne pachters niet kennen en met verachting op hen nederzien... - Het is de waarheid, Linus; ik ken mijne pachters en hunne belangen zijn mij niet onverschillig... Wat u betreft, gij hebt altijd regelmatig uwen pacht voldaan. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, Heer en ik heb zooeven, voor de schuur den wagen schooven gevoerd, die ik voor 't gebruik mijner pachthoeve schuldig ben. - Gij zijt altijd, de eerste Linus; wat mag er met u haperen? Linus kijkt verlegen naar den wand, waar vroeger op het nat kalk, dat de roode baksteenen bedekt, een gezicht van den berg met zijn bosch, zijne bron en de waterleiding naar de villa geschilderd wierd. - Spreek uw hert rechtuit, vervolgt Gellius. - Het is maar dat wij vreeselijk onder 't gewicht der lasten gedrukt gaan... De tollenaars, die de inning der lasten in pacht hebben, zijn onverzadelijk... Nooit heeft men genoeg betaald, voor den grond dien men bebouwt... Onzen laatsten zilverling, onzen laatsten denarium zouden zij ons rooven. Als zij geen geld genoeg vinden, voeren zij ons graan weg en nemen zij onze peerden, onze runders en onze zwijnen in beslag!.. 't Is daarmee nog niet al... Voor bruggen en wegen, eischen zij hooge tollen... En dan de spandienst!.. Laatst nog wierd ik verplicht mijn peerd aan den postwagen te spannen, op den heerweg van Castrum naar Tornacum. Wederom verlet en onkosten... Ik ben een gewezen soldaat... Had ik geweten, welk rampzalig lot, den colonus te wachten staat, ik ware in 't leger gebleven, tot dat ik ergens op een slagveld bezweek... Met de kalenden van Augusti, moet ik wederom lasten betalen en ik kan niet meer!.. 'k Ben altijd eerlijk geweest, lieer! 't Is maar dat ik verlegen ben, dat de last op u valt, als ik niet betaal! - Ja, ik weet het Linus; als de pachters niet betalen, worden de eigenaars aangeslagen, om de schatkist schadeloos te stellen... De tollenaars weten ons ook wonen, Linus!.. Doch, heb kloeken moed... Wij zullen er over gaan... Wij moeten altijd op hoop leven!.. Het zal toekomend jaar, beteren... Keer gerust met uwen wagen, naar uwe doening weder. Toen Linus het tablinum verlaten heeft, komt Severiana, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} de huisvrouw van Gellius, in het tablinum binnen. Zij draagt eene stola, een lang bovenkleed van gele zijde; aan haren hals, hangt een krans van gekorvene, glazen perelen en aan haren gordel een kogelfleschje, vol reukwater, met sierlijke greep. - Vrouw, spreekt Gellius, de pachter Linus, heeft ons eene goede tijding en kwade maren gebracht. - Welke blijde boodschap heeft hij gemeld?.. Wat slecht nieuws betreft, dat verneemt men altijd vroeg genoeg, zegt Severiana, op schertsenden toon. - Onze neef Sabinius is te Cortoriacum en hij komt ons bezoeken. - Ik ken hem niet, maar gij hebt zooveel van hem verteld, dat ik brand van verlangen om hem te zien en om hem op ons buitengoed te ontvangen... - Ik moet naar Tornacum reizen, om onze weefstoffen te leveren... Er worden gedurig bestellingen gedaan, omdat men zoovele kleederen en zoovele tenten, voor de soldaten aan den Rijn moet maken... Wat denkt gij van mijn voornemen?... Indien ik eens van Tornacum naar Cortoriacum reisde om Sabinius daar te vinden en aldaar in zijn gezelschap, naar onze villa terug te keeren?... - Ik kan uw inzicht maar goedkeuren... Ik zal intusschen alles bereiden, om hem feestelijk te onthalen... - Ja, ik zal hem schrijven in dien zin... Ik moet hem ook berichten dat ik zijn vermogen, eene groote som geld, op onze villa bewaar... Wellicht verlaat hij den krijgsdienst, om ergens een landgoed te betrekken... Daar wij geene kinderen hebben, denk ik eraan den dierbaren neef, als mijnen zoon aan te nemen... Gellius neemt een houten bordje, dat met was bekleed is; met een spitsig, beenen steeltje, begint hij de boekstaven van zijnen brief, in het was te drukken. - Ik zal den slaaf Mandius. met den brief naar Cortoriacum zenden... Morgen begeef ik mij op reis... De zaken zullen mij wellicht eenige dagen te Tornacum ophouden... Komen de tollenaars in mijne afwezigheid, Verzoek hen, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen anderen dag weder te keeren... Ik vrees dat eenige onzer pachters hunne belastingen niet meer kunnen betalen en wij zullen het verlies bij het ambt moeten instaan. - En dat zijn de kwade maren, welke gij mij moest vertellen?... Een geluk is het, dat wij zelf onze villa beheeren, dat wij zelf het toezicht over den arbeid onzer familia rustica uitoefenen, dat wij weten hoe het gaat met de goederen, welke wij aan de kleine boeren verpachten... Zie eens nu in den oogst, hoe vlijtig en neerstig, iedereen aan den arbeid is 1!... Niets gaat verloren!... Welk verschil met de eigenaars, die hunne uitgestrekte landerijen ont-vluchten en verwaarloozen en den arbeid, onder het toezicht van vreemden laten verrichten!... - Gij spreekt de waarheid, Severiana... Ik heb altijd meer genoegen op onze villa, dan in de weelde en wellust van het stadsleven gevonden!... Maar met al die afpersingen en de verwaarloozing van het landelijk leven, vervalt het keizerrijk meer en meer!... De latifundi, de uitgestrekte eigendommen, met al hunne misbruiken, zullen zijnen ondergang te weeg brengen!... En daarbij richt men maar altijd nieuwe provinciën in, om 't getal der stadhouders, der bloedzuigers te vermeerderen en nieuwe pagi, nieuwe kantons om allen wêerstand te verbrokkelen en onmogelijk te maken!... *** Gellius is naar Tornacum vertrokken en zonderling genoeg, den derden dag voor de kalenden van Augusti, is de romeinsche honderdman van Cortoriacum, op de villa verschenen. De deur van den oecus stond half open en een slaaf, die door 't atrium voorbijging, heeft hem in gesprek met Severiana, in de pronkzaal, ontwaard; nadien heeft de meesteres verhaald dat de neef niet gemeend had, dat Gellius zoo spoedig naar Tornacum zou vertrekken en dat hij niet veel tijd had en haastig moest terugkeeren, zooveel te meer dat hij het geluk niet had, zijnen oom, op de villa aan te treffen. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de kalenden van Augusti is gansch de familia rustica, op het veld aan den arbeid; daar werken de slaven en ook de vrijgelatenen, welke in de hutten gehuisvest zijn, die de villa omringen en een woonoord uitmaken, waar ook sommige ambachtslieden hun bestaan zoeken. De drooge koornstammen kraken en spokken van de hitte; de gulden zonnestralen tintelen in de grijsblauwe lucht en een doorgloeide wasem waait in de verbruinde gezichten van de arbeiders, die 't koorn met de sikkel afsnijden; de slavinnen die de schooven binden, heffen vrolijke liederen aan, om 't werk te verlichten en 't gevoel der laaiende warmte te bedriegen en te overmeesteren... Gellius is een goede meester en blijde welkomkreten begroeten hem, als hij langs een pad, door het veld, van zijne reis terugkeert en zijne villa nadert, die met haar helderrood pannendak, in 't goud van den zomerdag ligt te blakeren... - Welhoe, zegt een slaaf, die iets van 't bezoek van den neef vernomen heeft, de meester is alleen; de neef van Cortoriacum is niet medegekomen... - Dat is niet te verwonderen, antwoordt Decimus; iedereen weet toch, dat hij hier reeds geweest is... Ik zelf heb hem gezien, terwijl hij met onze meesteres in gesprek was. *** - Goden! Wat is er hier gebeurd? roept Gellius uit, als hij in de voorhalle treedt. Met dolksteken doorboord, ligt Severiana op den grond, in eenen plas bloed uitgestrekt. Verschrikt dringt Gellius achteruit; hij roept om hulp en als de arbeiders van het veld komen toegesneld en als men de villa onderzoekt, bevindt men dat veel geld en vele kostbaarheden verdwenen zijn en dat men met eenen roover te doen heeft, die bij klaren dage in de villa gedrongen is, terwijl de bewoners op het veld waren en die eenen gruwelijken moord bedreven heeft, om de eenige getuige van zijnen diefstal onschadelijk te maken. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de gebruikelijke plechtigheid zal het lijk gewasschen, gebalsemd, met het vaargeld voor den doodenschipper voorzien worden, terwijl weenende vrouwen droevige weeklachten laten weerhel men en zonder ophouden, den naam van Severania uitroepen! Na twee dagen trekt een rouwstoet naar het grafveld, waar het lijk op eenen brandstapel verbrand en het aschvat ter aarde besteld wordt, omringd van kleine vaten en fieschjes, amberperelen en vingerringen, met kostbare gesteenten versierd. *** Daags voor de nonen van Augusti, komt een ruiter de villa van Gellius genaderd... De vederbos van zijnen helm wappert in den wind en de zonnestralen vonkelen op het blinkend metaal en op de ijzeren plaatjes van het pantser, dat zijn rooden lijfrok bedekt; aan zijnen gordel hangen zijn dolk en het zweerd met de dubbele snede in de houten scheede. Door de ingangpoort stapt hij op den hof der villa, dien een muur, stallingen en schuren omringen, geeft zijn peerd aan eenen dienaar en treedt door de voorruimte in het atrium. Nauwelijks heeft hij den voet in de voorhalle gezet, of eenige slaven storten met geweld op hem, grijpen hem vast en ontrukken hem zijne wapens en zijnen gordel. Daarin vindt men eene fibula, eene kostbare kleedernaald, die Severiana gedragen heeft en die voortkomt van den diefstal, waarvan zij het ongelukkig slachtoffer geweest is. - Ondankbaar wangedrocht, roept Gellius uit; ik beminde u teederlijk!... Ik aanzag u als mijnen zoon!... Op de wreedste wijze, verscheurt gij mijn hert en beloont gij mijne liefde... - Welhoe, roept Sabinius uit, met de teekens der uiterste verwondering... Wat wilt gij van mij?... Waarom valt men mij aan?... Wat is er hier gebeurd?... Welke schromelijke woorden moet ik hier hooren?... Wat heb ik misdaan? {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} - En gij zijt nog schaamteloos genoeg om u onschuldig te gebaren en te veinzen dat gij van niets weet?.. Gij zijt een roover en de moordenaar mijner dierbare vrouw!.. Hoe is dit sieraad in uw bezit gekomen?.. Erkent gij dit stuk van den brief, dien ik u gezonden heb?.. Hij wierd nevens het lijk gevonden... En het geld, waarvan gij alleen wist, hoe is het verdwenen?.. Hadt gij dan geen medelijden, met mijne grijze haren?.. En hoe waagt gij het, hier te komen, om ons uit te dagen en met onze droefheid en ons ongeluk te spotten? Dit tafereel verwekt eene groote opschudding onder de gasten, die de negendaagsche rouwmaaltijd, op de villa bijwonen. - Naar den Tribunus, met den booswicht, roepen zij uit; naar den bevelhebber van Cortoriacum!.. Daar zal hij rekening geven, van zijne schandelijke misdaad!.. - Dierbare oom, herneemt Sabinius, laat mij een woord spreken!.. Ik ben onschuldig!.. Uwe taal is mij onbegrijpelijk. Hoe dit stuk in mijnen gordel gekomen is, versta ik niet... Hoe een hoek van den brief, hier gevonden wierd, is mij een raadsel!.. - En gij zijt drie dagen voor de kalenden van Augusti hier niet geweest, om alles ga te slaan en uw afgrijselijk schelmstuk te bereiden? - Neen. - En ik heb u hier gezien! roept Decimus uit. - Onmogelijk. - Dan kunt gij bewijzen, waar gij geweest zijt, herneemt Gellius. - Neen, helaas. - Schandelijke leugen, bijgevolg! - Ik ben dien dag alleen uitgegaan en ik heb eenen vrijen dag waargenomen, om in den stroom te visschen. - En waar waart gij op de kalenden van Augusti, op den dag dat mijne arme vrouw zoo ijselijk om het leven gebracht wierd?... Waarom heb ik u dien dag te Cortoriacum niet aangetroffen? {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik was uitgegaan, omdat ik u zoo spoedig niet verwachtte... Ik ben christen!.. De verhevene leering, die ik belijd, is een klaar bewijs, dat ik onschuldig ben... Ware zij u bekend, dan zoudt gij geenen oogenblik aan mijne onschuld twijfelen... Ik ben dien dag naar Viroviacum gereisd, om den geloofsbode Dyonisius te bezoeken... - Deze kan desnoods uwe onschuld bewijzen!... - Neen: ik heb hem niet gevonden; hij was afwezig... - IJdel uitvlucht sel!.. En wat getuigt er duidelijker tegen u, dan het sieraad, dat in uwen gordel gevonden wierd? - Alle bewijzen schijnen tegen mij en toch ben ik kalm en steun ik op mijn geweten en mijn onschuld... Ik kan niet verklaren hoe dit sieraad in mijn bezit gekomen is.... - 't Zal waarschijnlijk in den slaap toegekomen zijn, roept een der gasten uit!... - In den slaap!... 't Is mogelijk, antwoordt Sabinius nadenkend, als of hij al met eens wakker wierd... - Welke verlichting zou het voor mij niet zijn, zucht Gellius, kondet gij uwe onschuld bewijzen!... Maar helaas gij zijt plichtig!... Alles getuigt tegen u en door die hartverscheurende omstandigheid is de dood mijner ongelukkige gade, mij dubbel pijnlijk. Op dit oogenblik treedt Iccius de wever in de voorhalle en spreekt stil met Gellius om hem te berichten dat zijne kinderen al spelend in het bosch, verschrikt de vlucht genomen hebben, omdat zij daar twee zwartgemaakte mannen ontwaard hebben, die op den grond onder eenen boom, met elkander lagen te spreken. Gellius deelt de boodschap mede. - Laat ons naar het bosch gaan en die mannen gevangen nemen, raadt Antinius de Menapiër, een der voorname gasten die op de villa uitgenoodigd zijn. - Neen, wedervaart Gellius; laat ons de vreemde mannen bewaken... Bij dage zullen zij niets verrichten, dat argwaan zou kunnen verwekken... Laat ons den nacht {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} afwachten!... Intusschen zullen wij onzen gevangene in zekerheid brengen. *** Wat gebeurt er in den nacht? De twee vreemdelingen sluipen naar eenen schuilhoek in het woud en vullen daar elk eenen zak met de waren, welke zij verborgen hebben. Terwijl zij aan het werk zijn, worden zij eensklaps overrompeld, gebonden en ondanks hunnen geweldigen wederstand, met hunnen buit naar de villa geleid. In de zakken vindt men de kostbaarheden, die in de villa gestolen wierden en men wordt gewaar dat de roovers, twee joodsche optiones zijn, twee onderofficiers van de bezetting van Cortoriacum. - Vergiffenis, zucht Gellius, vergiffenis!.. Dierbare Sabinius, hoe kon ik zoo uitzinnig zijn, zoo eene redelooze taal tegen u te voeren en een oogenblik denken dat gij in staat waart, zoo een afschuwelijk schelmstuk te bedrijven!.. Vergeef het mij!.. Nu is alles voorbij!.. Nu kan ik uwe eer herstellen!.. - Beste oom, antwoordt Sabinius, ik heb u niets te vergeven! Tegen niemand heb ik eenigen haat of eenig misnoegen opgevat... De zalige leering, in de welke ik te Lugdunum in Gallië, onderwezen wierd, verplicht mij het kwaad met goed te loonen en voor mijne vijanden te bidden... Één dingen wensch ik, 't is dat gij de genade en 't geluk moget deelachtig worden, die ik geniet, sedert dat ik het waar geloof leerde kennen!.. J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Allerzielenavond ZIJN 't die keersen die daar leken op den doorne, naakt en zwart, zijn 't die klokken die me breken met hun slagen, hamerhard, zijn 't die vrouwen, die gedoken {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} in hun kap en rouwgewâan in het scheemrend schaduwspoken treurig-traag den Kruisweg gaan? Och, 'k en weet het, maar 'k zou schreien, dezen avond, uren lang en wat me anders mocht verblijen maakt mijn ziele nu zoo bang... O dees morgen was 't zoo blijde, hier, in 't zelfde Heiligdom, toen, gekleed in goud en zijde de Offeraar op 't altaar klom, en toen trillend van verlangen, hij in vrome Kerketaal zong met klok- en orgelzangen van der Heiligen zegepraal!... Nu is 't doodsch en door het duister zie ik schimmen, vlammenklaar, reiken mij hun boetekluister in een uiterst smeekgebaar. Heimenisse diep verborgen!... Gij die 'k minde, zijt ge daar, of vernam ik, dezen morgen, uwe stem bij 't feestaltaar?... Een voor een zie ik u varen voor mijn oogen, zoo 'k u zag toen gij bloeidet lijk de blâren in den blijden lentedag. 'k Zie uw wezen voor me dagen, 't licht dat in uw oogen lag en ik denk met welbehagen aan uw warmen liefdelach. 'k Zie U - ô die martelstonden - toen uw handen, stervenszwak, brandend in mijn handen stonden en uw mond van scheiden sprak; en werd 't beeld in mij gehavend door den duur, lijk uw gebeent', met den geest daal ik vanavond bij uw lijk in 't grafgesteent!... Doch wat baat U zulk herdenken en mijn liefde voor uw beeld! {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Hulpgebeden moet ik schenken en geen rouwklacht die niet heelt, 'k Kniel dan diepe voor Gods voeten en ik vraag Hem voor u al die nog zuchtend zijt in 't boeten de verrijsnis na den val. Jos. Vanden Berghe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De strijd DAAR stond hij, latende nu voor eene pooze 't werk onaangeroerd en leunende met heel 't gewiekte van zijn forsig lichaam op zijne zware spade die diepe in den mulligen grond stak. Schoon was hij om zien midden den breeden akker wiens malsche eerde hij alreeds een einde omdolven had. Blootshoofd en barrevoets, 't lichaam enkel beschut door eene versletene panenbroek en een dun flaneelen hemd, zoo leek hij het trouwste beeld van dat ijzersterke boerenvolk, ongevoelig aan weder en wind, altoos bezig met en op het land waar 't zijn gansche bestaan doorbrengt. Dat land was hem duurbaar geweest en nauw ter herte gelegen. Zijn vader zaliger had er zijn leven opgesleten en voor hem ook wellicht ging zulks het geval wezen. Hij zou er doende zijn van 's morgends tot 's avonds, altijd doende en vol bedrijvigheid. Eerst spitten en ploegen, dan zaaien, later oogsten, en weer later alles herbeginnen. Eene eindelooze opvolging van dagen en weken, van maanden en jaren; de dagen ongelijkig, de eene lastiger dan de andere, doch ieder brengende zijn bezigheid mede, zijn kommernissen en zijn zorgen. De jaren verschillende ook; wel eens voorspoedig en winstopbrengend, maar dikwijls toch rijk aan tegenslag en ongelukken. Hem immers lag 't lastige lot ten deele van den kleinen koeiboer die zonder verpoozing slaven moet om de kinders groot te brengen en den huispacht thoope te garen. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Niettemin was de man lachende door 't leven getrokken niets te zwaar vindende, nooit denkende op de hardheid van zijn bestaan. Hij had zich altoos tevreden geacht de twee uiteinden van 't jaar aan elkander te kunnen knoopen, en 't was hem immer voorgekomen, zoo gelukkig te zijn als de rijkste boer van 't dorp die weiden en akkers bezat onafzienbaar lang, schuren proppend van voorraad en stallen vol kostelijk vee. Die vrede met zijn lot was hem bijgebleven tot op enkele maanden, tot het oogenblik waarop in hem een nieuwe drift ontstond, de drift naar geld en goed, naar fortuin. Dan was het gedaan geweest met zijne rust; in zijne gedachten greep een plotse ommekeer plaats en wat hij eertijds lief had scheen hem nu onverschillig te zijn. Zijne wenschen, die voorheen nooit de uitgestrektheid der velden overschreden, waren meerder geworden; zijne begeerten groeiden aan en voortaan zou hij zich niet meer vergenoegen met 't mildlooze leven van 'nen geringen landbouwer. Hij wilde worden als zoo menigeen uit dezelfde streke, rijk aan landen, rijk aan vee en rijk aan geld. Dat woelde hem in den kop en hield zijne zinnen bezig gansche godsche dagen. Smachtender welde het verlangen op om te doen lijk die anderen daar van uit den omtrek. 't Kon pas eenige jaren geleden zijn dat zij de streke verlaten hadden, om te gaan wonen in dat verre geluksland. Eer zij naar Amerika vertrokken, waren 't schamele koeiboerkes lijk hij; ze bezaten schier nog min maar ze hadden sterke armen, taaien moed en eene onbuigzame wilskracht. Slag om slinger wrochten ze ginder, onverpoosd lijk ze 't hun gansche leven gewone waren. Het begin was moeilijk geweest, de arbeid ongemeen zwaar, vergende 't beste hunner krachten; de uitslag echter zoo wonder-heerlijk, dat de meesten de doeninge dien ze beboerden alreeds in eigendom hadden. En wanneer hij die even als zij, over sterke armen beschikte, aan moed en wilskracht niet te kort schoot, wanneer hij dan bedacht hoe hij 't zelfde had gekunnen, dan priemde in hem de spijt en hij voelde kwaad- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} heid op zijn eigen, treurnisse niet eerder de kans gewaagd te hebben. Hij wist echter dat het niet te late was en de begeerte verlevendigde om het nog te doen. Steviger nokte hem de bekoring naar Amerika te verhuizen en aldaar de weelde te gaan opzoeken. En zoo verscheidene maanden reeds streed in zijne ziel de bitse strijd tusschen het blijven en het gaan; 't wierd eene pijnende afwisseling van veranderlijke neigingen, een martelend twijfelen tusschen den moedergrond en het vreemde land. Wel voorzag de boer dat hij eindigen zou met aan de bekoring toe te geven, maar de stonde der beslissing scheen hem moeilijk te bepalen. De gehechtheid voor 't kleine gedoe dat hij bewoonde lag diep in zijn hart geworteld en zou hem tegenhouden zoo lange 't in hare macht was. 't Was een einde in de lente nu en 't roerde alomme op den buiten, bij de blijde nadering van den zomer. Het docht den boer dat de velden nog nooit zoo schoone gelegen hadden; mocht het weder wat medewillen ze zouden den mildsten oogst leveren, want ze droegen diepe in hunne ingewanden de kiemen van eene wondere vruchtbaarheid en eene rijke levenskracht. Alles kwam hem nu zoo heerlijk voor. De akkers met hunne opgevende belofte van groei en bloeizaamheid, de meerschen vol wondere schakeeringen van 't helderste groen, en daar, rechte voor hem uit, het kraaknette boerderijtje dat hij pachtte en zoo wel bezorgde als ware 't zijn eigen geweest. Boven dat alles spande de hemel zijn vlekkeloos blauw uitspansel en de gouden zonne sprenkelde overal 'nen malschen stroom van licht en warmte. Nog nooit had hij zoo volkomen genoten van de deugdelijkheid die wademde uit die velden en meerschen, uit dat zuiver geluchte en dien glarienden zonneglans. En diepe in zijn binnenste moest hij bekennen dat ook de moedergrond zijne aantrekkelijkheid en zijnen rijkdom bezat. Maar daar rees opnieuw voor zijnen geest de herinnering aan degenen die weg waren, opnieuw ontwaakte in hem de begeerte om te vermeer- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, de drift naar geld en goederen. En zijne gedachten vaarden weeral van de streke weg en dreven naar het ongekende Amerika, het begoochelend oord van belofte! Hij bleef leunen op zijne spade en liet voorts het werk liggen, verslonden in zijn gewichtige gepeinzen. Het hinderde hem gestoord te worden door de dorpsklokke die zilvertonig het noenuur klepte; als met tegenzin verliet hij den akker en keerde huiswaarts; zijn zinnen waren elders en hij merkte zelve niet hoe vóór hem uit de grijze leeuwerke de lucht inschoot, om ginder hooge, badend in 't zonnegestraal, te gaan zingen van de schoonheid der streke en de heerlijkheid van 't land. J. Impe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Huisopschriften - Eetzaal Ter eere Gods en steeds met mate, Geniet aan tafel drank en ate! *** Weest welkom, vrienden, aan den disch: Grijpt wakker toe en bekert frisch! *** Aan tafel bij het vriendenmaal Wacht u een hertelijk onthaal. *** Te zijner eer te nutten denkt De gaven die de Heer u schenkt. *** Naar vlaamsch gebruik, hier neêrgezeten, Al etend moet ge uw leed vergeten! *** Voor elk gezeten aan den disch, De beste spijs de eetlust is. *** Begin uw eetmaal met 't gebed En nut wat u is voorgezet. *** De wijn die in de bekers straalt Bewijst dat men u gul onthaalt. J. Claerhout {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Duimpjesuitgave. Verhalen van Mark Twain, vertaald door Arthur Coussens. Een nauwkeurige vertaling der best-uitgekozene stukken van den vermaarden humorist aan de Vlamingen voorogesteld. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vreêwis Biekorf, bl. 208, 21e jaar. ‘Bij ons zegt men daar Vrijwissen tegen. Dat beteekent bij de schapers: Vrije drift op akker, dreven en wegen. Als het vlas verkocht is, wordt er een groote elzentak in gesteken, en dat is ook een vrijwis.’ Vr. Weyn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Walezeg Wale, Wale worte, Zeven op een sporte, Zeven op een spelle, Al de Walen gaan naar d'helle. *** Wat babbelt gij, lompe Wale, Met uw gebroken tale, 'k Geriek uw asem stinken, Gij zult mijn rust niet krinken. *** Weg, weg, Walespook, Gij slinkt naar ajuin en look; Vast dan wel, Vaart dan wel Schoone mamoisel, En denkt aan heer de Wale wel! Vr. Weyn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De pikker en God Geven geschot, Honderd steenen van 't gemet Is niet te mager of niet te vet. Vr. Weyn Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 22] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 22. In Zaaimaand, 't jaar 1910. In Memoriam Z.G. MIJN bevend' handen raakten uw gesteven vingeren aan: een doodskoû, liep tot in het merg van mijn gebeente slaan! Ach! Vreemd is uw beroeren, die, pas twee drie stonden dood, ligt ver van ons, in de eeuwigheid heur alderdiepsten schoot! Wie waart gij? Of wat straalde er om uw wezen, dierbaar kind, dat maakte u van de menschen diep en diep van God bemind? Geen engel toch, die gaande, omglansd met bovenaardsche lucht, het kwaad langs uwe wegen dreeft en, ja, de Dood, op vlucht! {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} De Dood, die onbehoedzaam, rechts en links de levens af loopt maaien, oud en jong dooreen ze slingerend in 't graf. Die Dood, die immers al te ruw en blind heur offers rukt, met mijde handen heeft de bloem uws levens afgeplukt: omzichtig, voet voor voet, tot u de dood met vreeze kwam van 't broze vat te breken daar ze in doofde uw levensvlam. Hoe vriendlijk was die Dood u, en hoe kunstig blank en stijf, veel schooner dan in 't leven, heeft ze doodgebeeld uw lijf! Geen spoor en liet ze omtrent u van hetgeen ons, menschen, bangt wanneer een lijk wij naadren en ons bevend hert bevangt. Uw marmerbleeke wezen draagt voldaan, zoo breed en diep zoo grenzeloos een vrede als ooit daar God een vrede schiep, geloken voor de wereld, staan uw rustige oogen dicht op de ongemeten diepten van God eeuwigheid gericht. Gods eeuwigheid! Dáár strekt voor u 't verlangde vaderland, voor u die hier beneên, eilaas u nimmer 't huis bevandt; gij dooldet als de vogel die verbijsterd raamt en roeit totdat, de wijk gevonden, hij de verte in henenspoeit! Wie waart gij? die hier ongemerkt {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} uw stille dagen sleet, wier schim, lijk schaduw over 't gras alover 't leven gleed, wier jongstgeboren levensdag is in de dood gedaald lijk 't zinken van een winterzon te vroeg als de avond valt. Waar vaart gij? Heerschte op 't kranke lijf uw ziel in eedle kracht, of heeft 't gemeene vleesch ter dood uw eedle ziel gebracht? Wie is het van die twee die in 't hiernamaals dátgeen maait wat lijtkastijding, lijfsgenot door 't leven heeft gezaaid? Geen twijfel! Hoog daar Engel zijt gij, Engel van beneên, van God naar God, van de aardsche plicht in 't eeuwig loon getreên. Uw arbeid was uw eenig, was uw innigst zielsgenot; het leiden van de kinderziel tot goedheid op, tot God. Het boetkleed was uw eenig erf het kruis uw borstsieraad, uw deugd was al uw rijkdom, die, niet u in 't graf nu gaat. In 't graf nu gaat uw bruidgeschenk, die schrift daar in uw hand, waarop aan God voor eeuwig staat uw maagdlijk hert verpand. In 't graf, wat op uw wezen straalt, die wonderbare glans van bovenaardsch, ons onbekend, voldaan-zijn g'heel en gansch, I van ruste die wij, ongerust, en immer onvoldaan {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} benijden u, die om uw lijk, in stomme droefheid, staan. Vaarwel! Nu dekke 't kisteberd uw stof en ons geween en hebbe God uw ziel voortaan in de eindlooze eeuwigheên! Caes. Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Volkszeg Te Becelaere op den Reutelhoek 't SLOEG drie van den achternoen op den kerktoren te Becelaere en we stonden allang gereed en ongeduldig te wachten op Mutsje. Mutsje, dat was de broêr van onze maarte, een vijftienjarige jongen van den Reutelhoek, klein en ingestuikt, maar rap lijk een katte en de fijnste vogelzoeker van Becelaere. Zijn naam was Door Bouckenooghe, maar ze noemden hem al Mutsje, - waarom weet ik niet, de overlevering en vermeldt het niet klaar en duidelijk. Nu, om kort te maken, Mutsje kwam opgestekt en wij troppelden er rond al dansen en springen van overlijke welgezindheid. Met hem mochten we meêgaan en hij kreeg drinkgeld van moeder zaliger, omdat hij voor ons zorgde en vogelnesten roofde. Vooraleer uit te zetten, moest Mutsje opperwaart-uit eerst een schelle vleesch eten en middelerwijl vermaande moeder hem, dat hij wel voor ons moest zorgen en ons niet mocht laten verdolen in 't bosch: ‘Stalt joun herte g'rust Marthreze’, - zei Mutsje, met den zang en de gewestspraak der Reutelhoekenaars: - ‘'k ga mijn broêre meè doen om en oogsche in 't zeil t' houden. En zoo vertrokken we, van ends-end-ends vol krijzelinge en kriewelinge, van danig verlangen, al vragen en talen: {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mutsje, waar gaan we? - Mutsje, weet ge er vele wonen? - Mutsje, hebben ze jongen? Mutsje voldeed ons al in eens en zong: - Manneges, me gaan sibiet naar 't Reutelbusch; lopt maar e bitje zeere; 'k weet en spreeuwe weun' in e getje van ennen Abeele, met en masse vele jongsches’. Een spreeuwe! Bermhertige hemel! een spreeuwe!... Dat was toch wel iets! Nog nooit hadden we er eene gezien. Tegenwoordig zijn de spreeuwen zoo vermenigvuldigd dat ze een plage geworden zijn; men mag den tijd voorzien, dat ze ons de oogen uit den kop zullen pikken, als ze geen krieken, vlinder- of doornhaagbeiers moer vinden; maar in onze jonkheid waren er min, dan nu kleine hoeden voor 't vrouwvolk. Onze gedachten gingen op den dril terwijl we naar 't bosch draafden: Een spreeuwe! Dat was toch zeker een aardige beeste? Zou dat geen slange zijn met vlerken? Dat kan zeker stralen? Een spreeuwe! menschen! Dat is zeker schromelijk... spreeuwachtig? En zoo gerochten we op den Reutelhoek. Fontje, Mutsjes broêr, een manneke van tien jaar, trok mêe, om voor ons t' helpen zorgen en zoo stapten we 't bosch in. O! dat was er aardig en donker en we waren bang. - ‘Mutsje, zullen de slangen niet bijten?’ - vroegen we, heel vernesteld, want dien tijde waren er nog veel in de Becelaer-bosschen. ‘Me gaan ze 't val ofstroppen’ - loech Mutsje. Kijkt, daar stond de abeel en, heel tegen de groote kroonspil, was er een holleke: 't was daar te doen. Mutsje deed zijn klemkoord aan, sloeg een groot kruis en: - ‘Houdt julder e bitje koeste, manneges, 'k ga sibiet weêre zijn’, - vermaande hij. We zagen hem rijzen en rijzen en ons hert klopte. Daar stak zijn hoofd al tegen de kroon; hij loste den rechteren arm om hem over de spille te slaan, maar op 't zelfde oogenblik schoot zijn koorde af en hij rispte van ends-end-ends langs het bul neêr en kwam {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} te recht op zijn voeten, maar door den schok kwakte hij dubbel en viel met zijn achterste op een eiken tjok en met zijn kop in de talje, waar hij liggen bleef. ‘Ha wal Heere Djeekertjes Merrija toch! Wuk ènderlikke dingen zijn dàdde!’ - gilde Fontje: - ‘Hij ligt in dolinge’ - en hij huilde: - ‘Mutsje! Mutsje!’ Maar Mutsje lag en bleef liggen en Fontje knielde, nam zijn klak af en bad, al huilen, en wij knielden nevens hem en baden meê, doch danig verbouwerd en verstrooid. In doling! Hij lag in doling! Dat sloeg ons over 't hoofd en we gerochten er niet wijs uit. Dat moest toch al iets buitengewoons en schromelijk zijn. Dat was zeker al merkelijk meer dan dood? Misschien dood en een oog uit? Wat op Gods wereld mocht dat zijn? En we knielden en herknielden, wel een kwart lang en dan stond Fontje op, liep een einde verder, tot bij een putje, schepte zijn klakke vol water en kletste ze uit in Mutsjes aangezicht: - ‘Brr!’ - deed hij en sprong op, al glarieoogen. ‘Hij is bij ze zelven!’ - juichte Fontje. ‘'t Es niemendolle’, - zei Mutsje: - nog e bitje zeer an men hespen; manneges zwijgen weie! 'k ben der crueel (1) van.’ Hij stropte zijn klemkoord weêr aan, klom den boom op en nu greep hij goed de spil met den rechteren arm, haalde de jongen uit met de linkere hand, stak ze op zijn herte onder 't hemde en kwam gesapig af, alsof er niets gebeurd was. G'heel zijn broek lag open al achter, van op den tjok te vallen en als we tegen avond t'huis kwamen, met onze klakken vol eiers en jongen, moeder zaliger wees op Mutsjes broekgat en vroeg: ‘Mutsje, gevallen dè?’ {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nie nien Marthreze, 't es niemendolle, 'k hée mè mi gat g'haperd an ennen alzenen-hutte.’ ‘En viel in d'olieing,’ hakkelte 't jongste. ‘Wat blief?’ - vroeg moeder. Maar Mutsje drumde den jongen weg, stak zijn klakke vol musschejongen onder moeders oogen en tierde: - Kijk, Martheze, wuk en veugeljongen; de manneges gaan en masse vele goê-dagen heên.’ Warden Oom. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Uit ouden Tijd I. De Heiligen Ver strekte 't woudland uit, hetzelfde al eeuw en eeuwen. Daarover joeg de storm zijn ongetemde macht, En in 't gebrul verklonk het bang en klagend schreeuwen Der offers die de druide aan wreede goden bracht. Eens kwamen mannen af, gekleed in boetepijen, Met groote liefde in 't hart en goedheid op 't gelaat; Zij bouwden steen na steen hun vredig-stille abdijen; Zij adelden hun ziel door vrome deugdendaad Van 't ruw versterven, daar hun ziel naar grootheid haakte, Naar wonderliefde tot het arme, heidensch land, Waarvoor oen passiegloed in hunne harten blaakte En dat zij zegenden met opgestoken hand. Zij droomden wondergrootsch en weenden in hun droomen Om 't ongeloof van 't volk en 't eigen weidsch genot Van 't hemelvisioen. Zij waren hier gekomen Om 't volk te redden en zij zouden 't minnen tot Den marteldood, indien hun dood kon zege baren! Ze weenden: niemand wist hoe God de liefde en goedheid is, Hoe, waar de zon oprijst, Hij stierf vóór vele jaren Tot eeuwig menschenheil in leedvergiffenis En hoe daarbij 't gedruisch der boomen in de winden En 't hoog gedommel van den donder in de lucht {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn macht verkondigen. En hoe zij zelf hem minden Zoodanig dat, voor dood en doodspijn onbeducht, Zij 't sterven zegenden als men Hem liefde geven En hulde brengen wou, en, naar zijn daad en leer, Den moordlust dooden en 't geleden leed vergeven In 't volle erkennen en beminnen van den Heer! Hoe blonk hun liefde grootsch in 't bovenmenschlijk pogen! Maar sloeg zij uit hun ziel haar rijksten stralengloed, En vielen met hun woord de tranen uit hun oogen - Toch kwam geen teederheid in 't heidensch ruw gemoed. Doch liefde als deze was moest alles overwinnen: Zij bleef dezelfde in heel hun leven en hun dood, Zoodat de dienst van God en 't broederlijk beminnen In 't volk al meer en meer met volle kracht ontschoot En dat de levenskracht van onze groote vaderen, Gelouterd door de liefd' van zoo een heilgenrij Door alle stormen steeds zich juublend bleef vergaderen En samenspoelen als het heerlijk hooggetij Van eene liefdezee rond 't duurbaar kruis des Heeren, Dat wij dienzelfden drang als 't edel voorgeslacht In 't hart gevoelen om Hem boven alles te eeren Door 't schoonste van ons liefde en 't hoogst van ons gedacht! Arth. Coussens *** II. Vorstenfeest Als 't vorstenfeest was in onze oude, mooie steden, Viel uit de hooge lucht 't gezwier der klokken plots En met den dageraad verrezen wonderheden Van weelde en kunst, geteeld uit vrijen burgertrots. De graaf of koning zou nu trekken door de straten! En wat zij toonden nu in weêrgalooze pracht Was meer uit fierheid om al 't grootsch dat zij bezaten Dan uit erkennen van zijn vorstelijke macht. {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Met eigen schatten toch bouwde eens dat volk zijn hallen En 't volksgenie dacht zelf die weidsch- en schoonheid uit, En rijkdom dien de stad omsloot in hare wallen Was eigen werk en vlijt, en eigen zwoegens buit. De stad was daaglijks vol van 't daveren der krachten, Waarvan de onstuimigheid opeens naar buiten sloeg Met onbedwongen vlucht na 't ingetoomd betrachten, En die haar schoonste schoon nu in haar straten droeg. Zoo mocht nu in de stad door trotsche zegebogen En onder 't speelgewelf van bloemen en festoen, Vau vlaggen, heen en weêr door vreugdewind bewogen, Zoo mocht de vorst of graaf zijn heerlijke intreê doen. Daar trok het bont vertoog van Vlaandrens heerlijkheden In zonverlichten glans van goud en van brokaat, In steigering van paard waar edelen op reden, Iu schettring van muziek en flonkring van sieraad. Zoo trok het immer voort, in rijen en nog rijen En sloeg door straat en plein zijn glorievolle vaart. De beiaard speelde en 't volk zong meê zijn hoog verblijen: Het dacht zijn vorstenweelde alleen zijn vorsten waard! De vorst moest op dit feest hun volle grootheid weten! Hij sloot den tooverstoet, bestormd door vreugdgeschal En hoog gedragen op de macht van liefdekreten, Wijl luid de vrijheid zong, de vrijheid bovenal! Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren K. Wehrhan. Die Sage. (Handbücher zur Volkskunde. Bd. I). Leipzig, Heims, 1908, 8o, VIII-162 bl. M. 2. (Vgl. Biekorf's Volksk. Bkschouw. 1908, bd. I, tkn 733, 2292). De Sage! Wat is ze, juistbepaald? Waar komt ze vandaan? Hangt ze vast aan een tijd; of liever kan ze opkomen, rijzen, dalen, vervallen en heropdagen? Hoe wast ze op uit een gewissen grond, d.i. binnen {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} de aardrijkskundige palen van een zeker gewest? Wandelt ze om onder de volken? Groeit ze aan onderweg, en waarmee? Wat doet ze met de stellige begrippen, met geschiedenis, met dier- en plantenkunde? Of makkert ze liever met de dichtkunde?... Een knappe vorscher is hij die dit allemaal voorgoed zal achterhalen. Hij mag nog geschiedkundige zijn erbij, en taalkundige, en zielkundige en letterkundige. Nog zal hij last hebben aan dat werk. Vele geleerden hebben enkele uit de bovenstaande vraagstukken aangepakt: niet een nog 't vak heelemaal. 't Geeft niets! 't Werk is te groot. En best wordt voor een tijd nog voort, de zaak langs afzonderlijke kanten ingezien. Echter waarom ook niet eens een oogenblik stilgestaan... in afwachting? Om een oogslag te slaan in 't ronde? Om te zien boe ver ‘men’ is in de vorsching? 't Was lofbaar. Dit heeft Heer Wehrhan gepoogd nu... ten minste in de mate van een handboek. En o.i. zijn doel was uitmuntend. Men heeft aan Heer Wehrhan verweten: dat zijn werk onvolledig was. Zijn bibliografie was niet volkomen, niet duidelijk, niet bruikbaar: inzonderheid deze uit het vreemde was onvoldoende. Daarbij menige zijner opvattingen, zei men, waren nog niet frisch genoeg. Vele nieuwe studiën en gissingen van afzonderlijke begrippen waren hem onbekend gebleven. Kortom zijn kijkje over den algemeenen toestand om, was niet van-hoog-genoeg-uit geslegen. Echter, meenen wij, 't goed van zijn werk hoeft niet te worden verkeken, allerminst niet om 't kwaad ervan. Heer Wehrhan heeft verdiensten: de vraag heeft hij goed gesteld, on dit is veel; een eerste antwoord heeft hij betracht, en dit ook is niet weinig; dan alhier en aldaar geeft hij aan: afzonderlijke deeltjes beschrijving, geschiedenis of ontleding van sagen, die 't lezen weerd zijn en die 't lezen weerd zullen blijven. Mocht men van ieder folkloriesche handboek zeggen dat het nieuw is van poging en leerzaam op vele plaatsen! Dan zouden we ook iedermaal dat even als dit-hier kunnen loven, ... en het zijn 2 Mark weerd mogen heeten. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} A. De Cock. - I. Teirlinck. Brabantsch Sagenboek. (Uitg. der Knkl. Vl. Academie). 1e Dl. Mythologische Sagen; Duivelsagen. Gent, Siffer, 1909, 8o, XXXII-307 bl. met kaart. Fr. 4. Een sage is een soort vertelling: ze verschilt van het sprookje. De sage stelt meer een dadelijk feit voor, het sprookje integendeel grijpt naar een les, naar een beginsel van waarheid. Het sprookje zoekt zijn tooneelen op uit het leven van menschen en dieren. De sage blijft liever in een wereld van menschen uitsluitelijk: haar alledaagsche voorvallen put ze uit geschied- en aardrijkskunde; haar wonderdaden uit meer een godsdienstig heelal. Is ze vooral godsdienstig en medeen wereldbeschouweud dan wordt ze mythe; is ze godsdienstig maar vooral doende met christenhelden, ze is meer legende. Eindelijk, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} bespreekt ze vooruit en vooral volkshelden, ze kan heeten een heldensage. Aldus naar de opvatting der geleerde Heeren De Cock en Teirlinck. Echter die HH. en vragen niet om over die bepalingen een twist aan te gaan, nl. met de veel andere stichters van volkskundige begrippen. Hun bepalingen zijn meer een onderstelling dan een stelling. En 'tzelfde mogen we zeggen van hunne schikking van sagen. Negen verschillende schikkingen keuren zij af; de eenen omdat ze te slap vallen, de anderen omdat ze te stijf staan. En terecht. Inderdaad teveel willekeur in 't schikken maakt de volledigheid der opsomming onmogelijk; maar aan een anderen kant volkskunde en is juist ook geen rekenkunde, zoomin als alle andere wetenschap van daadzaken. Dus een nieuwe schikking stellen onze Zanters voor: te weten in vier groepen. 1. De mythologische sagen (uit de tooverwereld, uit de geestenwereld, uit de dier- plant- en waterwereld, en de oude goden-sagen); 2. Duivelsagen; 3. de echt christelijke Legenden (van O.H., van Maria, van de Heiligen); 4. de historische sagen (van personen en plaatsen). Deze schikking is nieuw ten deele; ze beschouwt: den inhoud of den aard der sagen. Ze is eenvoudig, bondig, toch rekbaar. Ze is opgevend, en misschien meer opgevend dan men denken zou bij een eerste opzien ervan: trouwens ze schaart de sagen een weinig als naar orde van ouderdom; ze doet zien dat de sagen zijn als zooveel getuigen van achtereenvolgende beschavingsbegrippen. En dat is ten uiterste best! Later zal men gemakkelijk een of ander besluit kunnen daaruit ophalen. Doch na het vaststellen van die bepalingen en indeelingen was nu ook het subjektief deel der verzameling meer dan voltooid. Dit hebben de Stellers verstaan. Hunne begrippen waren verduidelijkt en hunne schikking gevonden. Bleef over de stukken voorwerpmatig te zamelen. En ze zamelden tot 756 nummers voor Vl.-Brabant alleen. Onnoodig te zeggen dat ze 't werk hunner voorgangers samengevat en... aangevuld hebben. Voor ieder sage geven ze de bronnen aan waaruit ze die gaan putten zijn. Bovendien hebben ze hunne sagen vergeleken bij die van andere volken, of althans de werken vermeld, waar men dezelfde of deelsgelijkende sagen kan lezen. En aldus mogen we deze verzameling heeten: de jongste voor Vl.-Brabant en misschien zijn laatste tewege, de nieuwste alleszins van gelijkwaar door hare schikking, de volledigste onder velen door haar bibliografie, en we noemen ze bijgevolg wetenschappelijk en voortaan onmisbaar voor alle volkskundigen. Mochten dezelfde Heeren De Cock en Teirlinck er nog een dergelijke maken voor heel Dietschland. Welk een groote dienst ware 't van hen, bewezen aan onze volkskunde, ook aan geschiedkunde, godsdienstwetenschap, taalkunde, zielkennis en opvoeding. Ondertusschen kunnen reeds vele lieden 't eerste boekdeel aankoopen: 't is smakelijk meen ik, te lezen van Jan Tist, en van Pikke Blink, en van de Slapende Kat, en van 't Tooveressenpeerd, en van den Wandelenden Jood, en van Kludde, en van 't Blauwe Spook, en van de ongedoopte klokken, en van alle de namen van de duivels, enz. De eene mensch {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} kan 't koopen voor zijn eigen lezing, de andere om de voldoening van zijn kleine volk. Ouders en leeraars voor u is 't, om daarmee den geest van uw land en uwe taal over te zetten aan uwe kinders en knapen... En 't en kan ook geen kwaad aan uzelf, daaruit eens te smaken dien eenvoudigen zieltreftenden kost van voorheen,... in onzen tijd van ‘sport’ en spel en spanning, van averechtsche rust, van slechtverstane weelde, van zeer hoofd en van zieke magen! Koopt het, en leest het, en geniet het,... en geneest. 't Kost 4 frank. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oude St-Pieters liederen BEMERKING. Die liedekens werden onderden rozenhoed gezongen; in de jaren 1760 dansten getrouwde en jonge lieden ouder den rozenhoed 's namiddags. Die rozenhoed was van bloemen en biezewerk, en ieder huisgezin droeg er wat van meê; en 't werd bewaard van 't een jaar tot het andere ter eere van St Pieter. Onder den rozenhoed stond eenen berm gemaakt die vol brandende keersen stond. Op iedere wijk of straat hing een rozenhoed. Als ik nog jong was bestond dat gebruik nog van onder den rozenhoed te dansen, en werden nog de oude St-Pieters liedekens gezongen en ook nog keerskens ontsteken, maar er dansten dan niet meer dan kinders van ten hoogsten veertien of vijftien jaar; in dien tijd waren dat nog kinders, maar nu niet meer. Als de kinders nu in eene ronde stonden om den dans te beginnen, stond er een van de grootste te midden; de kinders begonnen dan al te zingen: Ik zou wel al zoo blijde Naar Engeland gaan rijden, Dat ik een wieleken aan mijn wagen had. Waar zal ik dat gaan zoeken, Zoeken in alle hoeken, Zoeken overal, Tot dat ik 't vinden zal. Nu neemt het meisken, dat van binnen stond, een kind uit de ronde terwijl het zingt: Komt hier gij proper mateken En danst hier al met mijn, gij zult mijn eerste wieleken aan mijnen wagen zijn. Dan slaan allen hunne armen en zingen: Giete, gate, wat aan mijnen wagen (2 maal). Als er dan vier kinders gekozen waren, dan begonnen zij te zingen: Van rozen, van rozen, rozenbloemen, op onzen hoed. Hebben wij geld, zoo hebben wij goed. Vie van onzen rozenhoed. *** {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Naaien, en naaien is altijd goed, Vie van de naald en den vingerhoed! *** Danze, danze wieleken, t' Avond komt Machieleken, Komt hij t' avond niet Hij komt van geheel de weke niet. Vie van de gesuikerde wafelkes (2 maal). *** Vau rozen, van rozen, rozenbloemen op onzen hoed, Hebben wij geld zoo hebben wij goed, Vie van onzen rozenhoed. *** Scholieren, gij moet knielen, Daar en is geen helpen aan, Koppen en zal niet wel vergaan. *** Ware de hemel den onzen niet, Dan waren wij zoo vreugdig niet. De hemel is den onzen (2 maal) De duivel is gefopt, D'helle is met vodden gestopt. Daar is geen nood (2 maal) De duivel is dood (2 maal). *** Giere, giere, giere Laat ons zwieren, Laat ons vroolijk zijn, De duivel zit in de pijn (2 maal). *** Andere Pier de lapper is mijn kozijn; Hij zet nen lap wel al zoo fijn, Op den terd van mijnen voet, Daar ik het meest op dansen moet. Gij moet ze maken Dat ze kraken, Ge moet ze maken Dat ze niet breken, Meiskens van de weke. Ge moet ze maken naar mijn zin Kiest er mij daar een meisken. Twijn, twijn, dobbelen twijn De meiskens moeten gedobbeld zijn. *** {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Keere, keere, wij zullen wij keeren; Wie zal ons keereman zijn. Het zal zijn rozemarijn. Dan wordt er een meisken genoemd en in 't midden der ronde geplaatst. *** Ane, ane, welaan, ane, welaan. De rooskens van de weezen, Waar zullen wij al dat geld gaan krijgen Om ons kapel te stijgen. Ons Marie die zoude er zoo geern een nonneken zijn. Een nonneken schoon, een nonneken zoet, Dat met ons hier dansen moet. *** Boven of onder de eerde Ligt een steenen voute Dat gij mijn zoet lieveken waart Ik zou niet weten wat kouten. Neen, neen, zeg het niet Want ik wil u niet. Neen, neen, zeg het al, Dat ik t'avoud met u wel dansen zal. *** Vandaag is 't Ste Pieter, Hij komt met zijnen gieter, Hij giet mijn bloemekens al zoo lang, Ik brave wezen zal. St Pieter zoo wijd vermaard, Wij hebben ons bloemekens al voor u bespaard, Wij hebben ze gevlochten tot kransen, Waar wij nu allen onder dansen. St Pieter die ons den hemel openen kan, Alsem, alsem, bitter kruid, St Pieter en kom maar uit (2 maal). *** Ach wat spijt (2 maal) Ik heb mijn lief verloren. Ach wat spijt (2 maal) Ik ben mijn zoete lieveken kwijt. Kwam zij nog eens weder, Ik kuste ze toch zoo teeder, Kussen en doet geen zeer, 't Is maar voor eenen keer. En als gij dat zult hebben gedaan, Achter mijn handeken zulde gij gaan, En op uw voetje zulde gij staan, Van falidera, van falidera. *** {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Sa, jonkheid, kom maar hier, Aan Ste Pietersvier. (2 maal). 't Is hier al zoo goed Onder onzen rozenhoed. Wij zingen en wij springen, Wij dansen om het meest, Vandaag is 't Ste Pietersfeest. Ste Pieter die vaarde ten hemel op, Al boven den hoogsten bergentop. Ste Pieter zijn sleutel viel uit zijn hand, Hij rolde toen in 't zand. Als Ste Pieter aan d'hemelpoorte stond, En hij zijn sleutel niet en vond, St Pieter die keerde wederom, Bij zijnen sleutel stond een schoone blom. Keert u om, keert u om. (Dan keeren allen om al dansende). Schoone sleutelblom, schoone sleutelblom. *** Onderwege Romen, daar lag een Engelsch schip; De Franschman is gekomen, Hij was zoo rijk als ik. Hij droeg nen hoed van pluimen, van pluimen, Nen hoed van perkament. De stad begon te ruimen, Voor zoo nen wreed en vent. De klokken die luiden halver tien, Hebt ge geen zotten met bellen gezien? Ficalot, Ficalot, De meiskens uit den suikerpot. Neen ik heb ze niet gezien, Ja ik heb ze wel gezien, Maar ik heb ze niet gesproken, Zij waren onderwegen de been en gebroken. *** Achter St Jans kapelleken, Daar zaten drie gezellekens, Zij stookten daar een vierken, Zij zongen van tierelierken, Zij riepen koekoek, koekoek, Haat, haat, palmen haat, De meiskens uit de lijkvelstraat, Die maken zoo geerne stokvier. Ste Pieter is hier, St Pieter is hier, Met zijnen sleutel van de hemelpoort, Danst maar voort, danst maar voort. *** {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Stook vier, stook vier, Ste Pieter is alhier Om zijn bloote ermen, Nog wat te verwennen, Ik pakte twee krukken, En sloeg mijn vierken aan stukken. Ik pakte twee staken En ging mijn vierken weêrom maken. Ik pakte mijn groote teen En schaarde mijn vierken net bijeen. *** Sa moeder, de haan zit in 't hofke van de rouze, mouze biea. Hij trekt alle maal ons pieterselie al van de rouze, mouze biea, van de rom poni pom, pom, van de faldera. *** Kom maar hier (2 maal) Aan Ste Pieters vier. Danst maar op (2 maal) Ste Pieter op den blok. Danst maar met veel gedruis, Ste Pieter hangt aan 't kruis. Ste Pieter, lieve vriend, Wij hebben u zoo getrouw gediend, Daarom zingen wij al gelijk, Ste Pieter opent ons het hemelrijk. Vr. M. Weyn {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vogelenzang Het zevenzangerken (lenteweverken, kattepoes). Verdriet, verdriet, Ons ministers deugen niet! Het ovenmakerken (kruisvogelken). Weent, weent, Jezuken is dood, dood. De bruinscheer slaat. Gij kunt me niet krijgen, Gij kunt me niet krijgen. De ekster schettert: Kaleke papdief, spekkop, de boeren zijn boeren. Vr. M. Weyn Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 23] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 23. In Wintermaand, 't jaar 1910. Oud Vlaanderland IV. Ising of Frankisch Vlaanderland. 't IS gebeurd na Christum natum, Maar 'k en weet niet juist den datum, doch nemen wij aan dat wij ons in 't jaar 688 bevinden en met den frankischen boer Hildebrecht Ising, op zijne akkers wandelen, waar men den oogst inhaalt. Over een veertigtal jaren, waren de velden overal in kleine strepen verdeeld, die door elshagen van elkander gescheiden waren; dat kwam nog voort van de oude frankische landverdeeling: in iedere uitgestrektheid lands, welke men op het woud veroverde, werd iederen boer van 't frankisch stamgezin, zijne streep, als deellot uitgemeten. Hildebrecht spreekt eenen anderen boer aan, die daar ook den arbeid komt nazien: {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat dunkt u, Theodulf, zegt hij, van de doening van Bero? Bezie eens zijne stuiken. Het koorn begint te schieten en nog speurt men geenen aanleg, die toont dat hij zijne schooven, naar zijne schuren wil voeren. - Ja, Bero, antwoordt Theodulf, dat is een zonderlinge man. - Hij heeft geen geluk met hetgeen hij gedaan heeft. - Zulke daden kunnen geen geluk bijbrengen.... Hij heeft wreed gehandeld. Thuis komen van den oorlog!... De weduwe van zijnen gestorvenen broeder, schandelijk wegjagen en zonder omzien bezit nemen van de hoeve van Thraso, zijnen broeder! - Daar er geene erfgenamen waren, herneemt Hildebrecht, had Bero toch recht, volgens onze Lex Salica, als erfgenaam zijns broeders op te treden! - Ja, geene erfgenamen, Hildebrecht!... De ongelukkige weduwe doolde naar den stam der Badilingen, daar ver in 't Oosten, waar zij geboren was; onder wege, heeft zij in de hutte van eenen herder, een knaapje het leven geschonken en korts nadien is zij gestorven... De herder heeft den jongen opgekweekt, maar op zekeren dag, wierd hij geroofd... Hij is spoorloos verdwenen!... Bero was voorzeker niet vreemd aan deze daad; hij kon vreezen, dat door de eene of de andere toevallige gebeuitenis, het kind van Thraso zou opdagen, om zijn rechtveerdig erfdeel te eischen. - Hoe weet gij dit alles, Theodulf? - Gij moet de zaak, als een geheim, bewaren... De herder, die dit kind opkweekte en het nadien verloren heeft, is uit het Oosten naar hier gekomen... Vreemde herders zoeken dikwijls het Westen op... De herder Wolf wacht nu mijne zwijnen, in de eikenbosschen van Hardoja... - Ik kan niet begrijpen dat Bero voor zijn misdrijf niet gestraft wierd... - Voor den raad der rachimburgen der honderdschap, wierd hij gedagveerd, om geoordeeld te worden, maar de listige schelm is op den malberg niet verschenen en is er met de boete van vijftien schellingen van af gekomen. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Ware de priester Anskar daarbij, de opvolger van Tilo den Sas, die nu de geestelijke belangen der Isingen waarneemt, hij zou de woorden van Theodulf, met de leuze der Lex Salica kunnen bevestigen: ‘Si quis ad mallum legibus dominicis mannitus fuerit et nou venerit, sol. xv culpabilis judicetur.’ *** Tegen den avond van denzelfden dag, vervolgen twee ruiters, de oude romeinsche heirstrate, die van 't oud Cortoriacum komt en slaan dan eenen zijweg in, die naar Roslar leidt. De schildknaap rijdt nevens zijnen meester, doch weinig onderscheid kan men in de frankische kleederdracht der beiden waarnemen. Naar frankische geplogenheid, fladderen hunne roodgetinte haarlokken vrij in den wind, zijn de ruiters met speer en schild, zweerd en francisca gewapend, versieren bonte smelt- en bloemwerken de gespen die den mantel snoeren en den gordel sluiten, die hun groenen lijfrok, met den rooden zoom, rondom de leden vastbindt. Nu stappen hunne flinke dravers het oord toe, waar het stamgezin der Isingen gevestigd is, op de boorden van den vloed, die den frankischen name van Maudelbeke gekregen heeft en door 't lisch en 't riet van een zompigen bodem, in de schaduw van zilverwitte wilgenkruinen, zijnen kronkelenden loop vervolgt. Op de voorname hoeve van Theodulf Ising, zullen onze reizigers vernachten en de weldaden van de frankische gastvrijheid genieten. Onder het rieten dak der schuur, rijden zij door den ingang, op den binnenhof, waar een knecht de peerden afneemt, om ze naar de stallingen te leiden, die volgens frankisch gebruik, met schuren en woning, een gesloten vierkant uitmaken. - Edele vreemdelingen, wie gij ook wezen moget, weest welkom, onder mijn dak, spreekt Theodulf Ising. {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wij zijn reizigers uit de Oostmarken van Frankenland, antwoordt de voornaamste der beiden en bezoeken de Westmarken, om land en lieden ga te slaan en levenservaring op te doen... Men noemt mij Bobbo en Audomar is mijn schildknaap... - Treedt binnen onder mijn dak en brengt geluk in mijn huisgezin!... Vrouw Walburga zal u, zoo niet een lekker, toch een krachtig avondmaal voorzetten... Dan scharen wij ons, volgens oude zede, rond den heerd, om de avondstonden over te brengen on onze gasten hertelijk te onderhouden. Wild en spek worden opgediend in schotels, die de streepversiering en de gedaante van 't frankisch vaatwerk vertoonen, dat in 't grafveld verborgen ligt, aan de andere zijde van de Mandel, waar de Emilingen wonen. Gerstenbier schuimt in den beker, die van den hoorn van eenen wilden os gemaakt is en van gast tot gast rondgaat. Na het avondmaal laait een vuur in den heerd van de ruime woonhalle; gasten en huisgenooten zitten daar bij elkander en luisteren naar Gerald, den oudsten zoon, die de sage vertelt van Diederik en van zijnen vreeselijken kamp, met den draak. Dan komt Odo aan de beurt, die de zeise vermeldt van den ouden Hildebrand, die na lange afwezigheid wederom naar huis kwam, door zijnen zoon Hadubrecht niet erkend wierd en in tweegevecht met hem bezweek. Van Muspilli zingt Hilde, de dochter, van den ondergang van de wereld, Muspelheim, met den heidenschen name genoemd: het zijn nochtans de heidensche Asen niet, die met de trollen kampen: sculi der Antichristo, met Eliase pagan, dan zal Antichrist met Elias strijden, zoo luidt het in heur frankisch lied... - Van Volkaard den wever, dat is nog veel wonderbaarder, roept Anso uit, de jongste zoon. Dat heb ik zelf gezien... Van tijd tot tijd, komen de wiemkes in den nacht en zij weven een lang einde van 't fijnste lijnwaad, op zijnen {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} weefstoel... Hij mag niet opstaan om te komen kijken... Eens kon hij het niet laten en de kabouters vernestelden geheel de keten... Daarna wierd de vrede hersteld; de wiemkes komen van tijd tot tijd en Vol kaard wordt een rijk man. De gevarenissen van Bero komen ook ter sprake en Bobbo de reiziger schijnt er bijzonder belang in te stellen. *** Den volgenden voormiddag is Audomar bezig met het wollen zadelkleed op de peerden te leggen, als Wolf de herder met zijne kudde op den binnenhof verschijnt, om ze naar de stallen te drijven. - Ik ga eens verleggen, bericht hij Gerald, den oudsten zoon; ik kom niet overeen met de herders van Bero; in de bosschen, al den westkant van Rundbeke zal ik mijne kudde geleiden. Nu vestigt hij zijne aandacht op Audomar en beziet hem met scherpe, doordringende blikken. - O Gerald, zou het eenen nederigen herder, veroorloofd zijn, dezen vreemden, voornamen reiziger aan te spreken? vraagt Wolf. - Nader onbeschroomd, antwoordt Gerald. Met geheel het huisgezin, hebben deze mannen vriendelijk en vertrouwelijk gesproken. Wolf nadert nu den schildknaap. - Ik groet u, vreemdeling, spreekt hij; neem het niet kwalijk en veroorloof mij dit lidteeken, boven uw linkeroog, nauwkeurig te aanschouwen. Wolf onderzoekt het letsel. Intusschen is Bobbo, die bezig is, met van den frankischen boer, afscheid te nemen, met Theodulf genaderd. - Mag ik weten, hoe gij heet en van waar gij zijt? vraagt Wolf nu. - Men noemt mij Audomar, luidt het antwoordt; ik ben de schildknaap van den krijgsman Bobbo... Waar ik geboren ben, weet ik niet; dat weet evenmin de landbouwer {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} Hunibald, van den stam der Tidingen, die mij voor den ingang zijner hoeve gevonden heeft, toen ik een knaapje van drie, vier jaar was; op zijn hof te Tidingenheim, ben ik opgekweekt. - Ik zal u wellicht nader bescheid kunnen geven, roept Wolf uit met bevende stem... Dat lidteeken hebt gij bekomen, toen gij als kind op eenen steen gevallen zijt; uwe wezenstrekken vertoonen eene slaande gelijkenis met deze uwer moeder, die in mijne hutte gestorven is... Gij zijt Baldwin, de zoon van Thraso Ising, die mij geroofd wierdt... De roover die u vermoorden moest, is vermoedelijk tot betere gevoelens gekomen en hij heeft u te vinden geleid, om zijne handen met uw onschuldig bloed niet te moeten bezoedelen!... - En erfgenaam zijt gij, spreekt Theodulf, van de goederen uws vaders en eigenaar zijner hoeve, die u onrechtveerdig ontnomen wierd... Wij kennen den plichtige en zullen zorgen dat hij zijne rekening op den malberg niet ontgaat. Bobbo neemt nu het woord: - Geëerde en gulhertige gastvriend, het is nu het gepast oogenblik, om mijn geheim kenbaar te maken. Om den toestand van het rijk te beter waar te nemen, reis ik onbekend. Ik ben Pepijn, de kleinzoon van Pepijn van Landen, de hofmeier van den koning der Franken, die verleden jaar, den boozen en bloeddorstigen Ebroin, bij Testri versloeg, om 't roemrijk land der Franken, rechtveerdig te bestieren. Met vrees en eerbied geslagen, buigen de aanwezigen het hoofd. - Aanstonds zal er recht geschieden, spreekt Pepijn nu; gaat en beveelt den booswicht Bero, dat hij spoedig hier verschijne... Tot rechtveerdige straf zijner misdaden zal hij van zijne goederen beroofd worden en Baldwin Ising wordt heer en meester op het hof zijns vaders, in 't helm van den edelen stam der Isingen. Bonn, Lentemaad 1909. J. Claerhout {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten I. - Levenszang MET 't bonzen van de klokken in den toren Tikt 't rustelooze hart mijn levensgang. En ieder tik maakt deel uit van den zang Die 't leven is.... en met den dood verloren. Bij 't immer wentelen en 't stadig hooren Des levenszang, is mij het hart zoo bang. Want neen, geen tik dien 'k ooit nog wedervang, Geen blij ‘da capo’ dat mij is beschoren. Zoo bitter is mij daarom 't menschen hart En hoort dus liefst de schrille snaar der smart Gespannen door het lot op menschenzielen. En als mij vreugd een stond nog tegenlacht O dan - lijk doodenklokken in den nacht - Komt mij het smartgetik mijn vreugd vernielen. *** II. - Verganklijkheden In 't spiegelklare water pletst de steen En zinkt in d'afgrond van het meer verloren. Maar van hem uit is er een kring geboren En uit dien kring, duist kringen een na een... Plots komt de ree het rythmisch groeien storen En als een vlucht is 't spoor der kringen heen. De wind komt zuchtend er voorbij getreên En 't blauwe meer pleint effen als te voren. Zoo werkt één woord soms op het vlak der ziel, Er barend een na een, een reeks van plannen. Men voelt tot grootsche daan zijn spieren spannen En heel de wereld draaien om zijn hiel. Plots komt de tegenspoed met looze ving'ren Heel 't praalgebouw in grond'loos niet-zijn sling'ren. Bertholf Biekens {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Over Noord-Nederlandsche letteren Louis Couperus IN de alom te ontwaren koortsige bedrijvigheid op letterkundig gebied, sloegen onze hedendaagsche letteren verschillende wegen in, waar we, thans eens onzer grootste prozaschrijvers ontmoeten: Louis Couperus. Sedert den dood van Conscience, die uit een zedelijk oogpunt zeer hoog staat, en in kunstopzicht nog de eerste romanschrijver in Vlaanderen mag genoemd worden, werd het proza in Zuid-Nederland door een heel gering aantal schrijvers beoefend. Virginie Loveling bleef nog denzelfden weg bewandelen en zette de oude traditie van Conscience voort, echter bracht ze meer verzorgdheid in den uiterlijken vorm en meer verfijning in het beschouwen der onderwerpen, dáárin heel en al de eischen van 't huidig tijdperk involgend. Haar typen echter - o.a. in ‘Dure Eed’, - die ze meestal greep uit de landelijke bevolking, teekent ze minder naar waarheid af dan Conscience, die haar in menig opzicht, mijns dunkens, nog ver overtreft. Nevens haar trok Cyriel Buysse, haar neef, een nieuwe baan op, die aanving met zijn kranigen ‘Biezenstekker’ en sindsdien met veel afwisseling in kunstwaarde werd voortgezet. 't Was het naturalisme in zijn volle wezen, niet minder scherp afgelijnd dan bij Joris Karl Huysmans, Prévost en Maupassant in Frankrijk, dan bij Bleibtreu, Kretzer en Hauptmann in Duitschland (1). Is zijn vorm wat slordig, toch zijn de karakters scherp uitgebeeld, de techniek krachtig. Zijn dikwijls lage en walgende onderwerpen steekt hij toch in een kunstige omlijsting. Tot diezelfde naturalistische school behooren tevens Herman Teirlinck en Gustaf Vermeersch die vaak hun kunst tot krasheden verlagen. Daar ontmoetten we ook {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} weleer onzen pittigen West-Vlaamschen schrijver Stijn Streuvels, die in zijn laatste werken vooral in ‘Uitzicht der dingen’ en ‘Stille Avonden’ tot een gezond en kunstrijk realisme is teruggekomen. Terwijl in Zuid-Nederland, de naturalistische schooi aan de hand bleef, baande men in 't Noorden heel uiteenloopende paden in de roman-letterkunde. De realistische Justus van Maurik en de satirische Jan Holland gingen alléén hun weg. Betje Wolf en Aagje Deken lieten tallooze dochteren na zich, die met vruchtbare pen de letteren beoefenden: Johanna Van Wonde, Melati van Java, Anna de Savornin Lobman, Jeanne Reyneke, van Stuwe, Kloos' achtbare wederhelft, enz. Het naturalisme, doch wat verfijnder dan bij de mannen, is hun aller karaktertrek - enkel Cornelie Huygens en eenige andere vrouwen schreven onder den invloed van den socialen strijd die het kenmerk is der negentiende en twintigste eeuw. Evenals in Frankrijk Bourget, vond de psychologische roman in Noord-Nederland uitstekende beoefenaars: Marcellus Emants, Aletrino, Frederik Van Eeden, Frans Netscher en vooral Louis Couperus. *** Laten we een oogenblik bij Couperus stilhouden. Vooraf dienen als naaste oorzaken van den nieuwen romantrant, dien Couperus bij uitstek beoefende, aangestipt te worden: de vrijzinnige ‘Ideën’ van Douwes Dekker, die veel opgang maakten, en waar al de hedendaagsche gedachtenstroomingen over wijsbegeerte en sociaal-critiek samenvloeien (1). De hedendaagsche natuurwetenschappen en haar groote twistvragen: hysterie, overerfelijkheid, determinisme, enz. Die gewichtige vraagstukken der zielkunde roerde Couperus aan in ‘Eline Vere’ en ‘Noodlot’, waarmede hij de wereldberoemdheid stormenderhand innam. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijk Lamartine's ‘Méditations’ en ‘Harmonies poétiques’ voldeden aan eene behoefte, een zucht van den tijd, zoo vielen Couperus' eerste romans heelemaal in den smaak der tijdgenooten - iedereen voelde dat, overal hing het als 't ware in de lucht. Voeg daarbij de meesterlijke knapheid waarmede Couperus zijn vorm afwerkt en zijn taal hanteert en in dit alles zult gij aanstonds de opklaring vinden van den uitbundigen bijval dien ‘Eline Vere’ en ‘Noodlot’ oogstten. ‘Eline Vere’ is een kind van haren tijd, uit de hoogere burgersklas; als speelbal van een fatum, een onbegrijpelijk noodlot rolt het door het leven, voortgestuwd door den drang der omstandigheden die sterker zijn dan haar wil en rukken haar mede in een noodlottig tragisch einde. Dit boek is meer dan een eenvoudig verhaal van ingewikkelde feiten die tot een ontknooping komen, meer zelfs dan de kundige ontleding van een karakter, het bevat de taal, de omloopende gedachten en de zeden van die hoogere Haagsche maatschappij. Couperus schilderde hierin met de levendigste kleuren gansch een volksklasse, die als een sterk afgelijnde achtergrond, het noodlottig karakter van Eline Vere, laat uitschijnen. In dit boek, evenals in ‘Noodlot’ raakte Couperus 't gewichtig vraagstuk aan der moderne psychologie, namelijk het determinisme. Het geluk scheen haar nabij, en van dan af veropenbaart zich het Noodlot dat dreigend boven Eline Vere's hoofd hangt en niets anders is dan haar zedelijke zwakheid, gevolg van haar zenuwziek gestel. De instorting van haar eigen geluk heeft ze zelf bewerkt, met volkomen besef van hare daad, niet met een haastig woord, maar door langzaam geschrevene beslissing. Zij zelf weet niet waarom ze zoo handelt, ze beseft alleen al de gevolgen ervan, loodzwaar en noodlottig en toch heeft dat alles haar besluit niet kunnen verhinderen. Een kracht van buiten haar, schijnt op haar te wegen, breekt haar wil en dwingt haar zoo te handelen. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Een oplossing van 't vraagstuk der gedwongene handelingen van den mensch, heeft Couperus niet bedoeld te geven, en hij schildert daartegen het edel karakter af van Laurence St Clare, die wellicht des schrijvers eigen gedachten vertolkt. Hij is een man die nadenkt en wilskracht bezit, bij hem geldt het als een onwrikbaar beginsel, dat de wil als een plant is die men aankweekt, die men ontwikkelt en op wier stengel de schoone vrucht gedijt en openbloeit: de menschelijke vrijheid. Stellig had zoo'n man haar geluk kunnen stichten, maar 't is weerom een noodlottig toeval dat Eline Vere dwingt toch het glas te ledigen waarin er vijf druppeltjes morphine gevallen zijn, wanneer ze wel weet dat ze er slechts twee mag innemen om rust voor haar gejaagd gestel te bekomen. Over 't algemeen laat dit boek een somberen indruk na, en toch heeft het naast de schaduwzijden, zijn zonnige plekjes: de kindertafereeltjes en jongelui-partijtjes verlevendigen het héél zonderling; want zelden bij een schrijver ontmoet men zooveel afwisseling in ophangen van tafereelen en zooveel beweging: 't is een echt tooneelspel. Op die plaatsen waar kinderen optreden is het een dolle pret en alles tintelt van jeugd en leven en zonnig licht. ‘Noodlot’, Couperus' tweede roman werd ongeveer op 't zelfde tijdstip geschreven, en dit bewijst de veelzijdigheid en lenigheid van zijn talent. Beide werken immers steunen op éénzelfde wijsgeerig beginsel en verschillen toch heelemaal van elkander in opvatting en uitvoering. Frank Westhove, een rijk Londensch gentleman, neemt zijn vriend Bertie, uit Amerika, bij zich op, uit loutere gastvrijheid, tot dat deze een betrekking had. Doch dat highlife, dat klaploopersleven bevalt Bertie uitermate, en Frank is onbezorgd goed en verteert veel geld. Door een noodlottige aaneenschakeling van feiten die Frank's wil ontzenuwen blijft de parasiet bij hem wonen en helpt hem zijn fortuin opleven. Tot meer afwisseling in hun leven trekken ze zamen op reis naar Noorwegen, waar Frank {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis aan knoopt met een engelsch man Sir Archibald Rodes en met diens dochter. Dat ziet Bertie met een linksch oog aan, dit huwelijk ware het einde van zijn zalig niets-doen, en sluw verbrijzelt hij het gelukshuisje dat Frank opbouwde. Weldra komt de ellende, ze keeren terug naar Londen, Frank ontdekt de snoodheid van Bertie en zijn wil ontwaakt weer in hem; hij slingert den parasiet van hem af en verwurgt hem. Na twee jaar gevangenschap komt hij weer in 't Londensch leven, 't geluk schijnt hem weerom toe te lachen, toen de zware klauw van 't Noodlot het nogmaals stuk slaat. Het noodlot is hier de rechter die ieder mensch in zich draagt: het geweten, dat geen genade of vergiffenis schenkt. Door wroeging om zijn moord wordt Frank wanhopig en hij neemt gift in, zijn vrouw, Rodes' dochter, sterft met hem. Dit is 't eenvoudig verloop der historie, somber en treurig van 't begin tot het einde, en 't schijnt me hier den invloed der Russische moderne school te ontwaren in de wreedheid van het verhaal. Door een meesterhand is dit boek geschreven en de lezer gevoelt nooit de bekoring om eens 't einde van de historie te kennen, maar met gespannen aandacht volgt hij de geleidelijke karakterontwikkeling der helden, die met een strenge logica door de handeling heen is afgewerkt. Toch is die zielkundige ontleding ook niet vrij van 't gebrek waaraan alle psychologische romans, mank gaan: de handeling wordt te zeer belemmerd door te ver doorgedrevene, tot in de kleinste plooien en bizonderheden opgeklaarde zielkundige ontleding. De groote lijnen treden te zeer in de schaduw, door 't ophelderen van zielkundige bizonderheden en uitleggingen. Dat is zóo in Eline Vere en in Noodlot, zóo bij Bourget en zoo wat bij allen. In kunstopzicht staat ‘Noodlot’ boven ‘Eline Vere’: de opvatting en de uitvoering zijn veel eenvoudiger; het is als een teekening met groote, eenvoudige lijnen, waarvan het oog gemakkelijk de harmonie volgt. Er is hier meer {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiverheid en meer eenvoud, die in ‘Eline Vere’, door de talrijke bijfeiten en de te groote inwikkeling, veelal te loor zijn gegaan. Toch komt het me voor dat de helden niet naar 't leven geschilderd zijn, dewijl de valsche theorie van 't determinisme van Schopenhauer, schering en inslag is van beide werken. Deze is een opmerking die men zich onwillekeurig maakt bij 't lezen. Ontmoet men in de werkelijkheid wezens als een Eline Vere, die zwakker zijn dan de omstandigheden en die zich door hen laten leiden? - Het feit is niet te ontkennen, men kan het slechts betreuren, vooral in onze dagen van karakterloosheid en ontzenuwing. Daarenboven heeft iedereen in zich een gedeelte willoosheid, deze meer dan gene. Op zedelijk gebied is de eene ook zwakker dan de andere voor de omstandigheden; en is de theorie van 't determinisme valsch, omdat het uitgaande van één of meer bizondere gevallen, die algemeen maakt, toch kan een zeker determinisme in dit afzonderlijk geval, volkomen waar zijn. Derhalve kan zoo'n werk door 't blootleggen der noodlottige gevolgen der willoosheid, een zedelijk goeden invloed uitoefenen. Tot de overige werken van Couperus behooren nog de novellen ‘Een Illuzie’, ‘Een Zieltje’, ‘Metamorphose’, ‘Psyché’ en zijn laatste groote romans ‘Majesteit’, ‘Wereldvrede’ en ‘Hooge Troeven’ die ook misschien wel eens hier aan de beurt komen. Jef Van de Woude {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eene nieuwe uitgave van Gezelle's dichtwerken DE Nederlandsche Boekhandel geeft ons eene nieuwe uitgave van den Westvlaamschen Meester. Zij is welgekomen, omdat zij goedkoop is (8 fr. ingenaaid, 12 fr. in linnen band) en, niettegenstaande haar klein, doch handig formaat, niet te klein gedrukt, op licht papier. Dat alles is goed en zeer goed. Hopen wij, dat velen, nu de prijs in ieders bereik is, eindelijk nader kennis zullen maken met een dichter, waar zooveel over gezegd en geschreven is. {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn nochtans ernstige, en zeer ernstige aanmerkingen tegen deze uitgave. Volgens het prospectus is zij eene volksuitgave. Gezien den lagen prijs, kan zij aldus heeten, maar anders niet. Hadde zij zich juist gericht naar de uitgave van Gezelle zelf, dan kon men niets afwijzen. Hij heeft zijne boeken zóó gewild, gelijk zij in 1893 (Rijmsnoer in 1897) verschenen. Een inhoudstafel bij Tijdkrans was echter een nuttig bijvoegsel, waarvoor wij deze uitgave danken, ook het aanbrengen van titels boven de stukken van dezen bundel. Maar, zelfs buiten deze twee nuttige wijzigingen, zijn er andere, die te bespreken zijn. De uitgave wil volledig zijn. Daarom worden bij de Laatste verzen eenige onbeduidende stukjes gevoegd: Gekruiste God, bl. 150. Aan...? bl. 155, die in de 1ste uitgave niet voorkwamen. Wij zullen hier nu niet bespreken, of een volksuitgave zóó volledig hoeft te wezen, dat ze alles mededeelt. Maar zoo men die twee, voor 't groot publiek toch weinig zeggende versjes meent te moeten geven, waarom dan veel schooner dingen weglaten, als b.v. De XIV stonden of de bloedige dagvaart des Heeren, dien schoonen kruisweg, door Gezelle zelf nog uitgegeven? Twee statiën of stonden ervan zijn wel te vinden in de groote Bloemlezing: Verzen van G.G. 1e uitgave 1902. Waarom staat hij dan hier niet geheel? Ook het gedicht in de ‘Meditationes Theologicae’, bl. 85, Edoch, o Heere God, is nog tijdens 's Dichters leven gedrukt, en is alleszins merkweerdiger dan: Gelijk een been ten honde. 't Zelfde zou ik zeggen van: Duc nos quo tendimus (Biekorf, 1898, bl. 358). En, wil men absoluut volledig zijn, dan moest er een deel bijkomen met de nadien opgespeurde en gevonden gelegenheidsen andere verzen, die in tijdschriften, Biekorf vooral, werden bekend gemaakt. Dit laatste is misschien te veel gevraagd, maar onder de later gevonden stukken zijn er zeker, die tienmaal deze kleine nietigheden weerd zijn, en in alle geval versta ik niet waarom de Dagvaart ontbreekt. Is dit geen vitterij? Neen, geloof ik. Voor hen die den dichter doorgronden willen en zijn leven nagaan in zijne schriften, is alles van belang, maar dan moet elke nieuwe uitgave alles geven wat tot dan toe gekend is, en niet alleen dát, wat één enkel persoon van den dichter zelf mocht krijgen, al was het nog zoo klein. Draai het zooals ge wilt, een uitgave moet ofwel alles geven, ofwel alleen dát, wat de dichter zelf uitgaf, en in zijn nawerk, een keus die zooveel mogelijk op den leest zijner eigen uitgaven geschoeid weze. Dat is één. Ten tweede, is deze uitgave critisch of is zij het niet? Zoo niet, dan moeten geen andere dagteekeningen worden gegeven, dan die welke de dichter gaf, en zijn varianten geheel weg te laten. Zoo ja, dan moeten alle mogelijke dagteekeningen en varianten voorkomen, die inaar ergens te vinden zijn. Welnu, dit is niet het geval. In Tijdkrans werden door Gezelle slechts een of twee stukken gedateerd. In deze uitgave vind ik: {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} I. bl. 41. Winterzonne. Kortrijk, 5 Januari 1891, met varianten. bl. 110. Slaapt gij nog? Kortr. 7/2/'93. bl. 150. O Eerdentroost. Kortr. 7/10/'91. bl. 167. Als ge naar het kooren... 20/5/'93 met varianten. II. bl. 11. Breydel en De Coninck. Eene nota zegt ons, - wat heel nieuw is! - dat de standbeelden der twee helden onthuld werden in 1882. 't Moet zijn 1887. Deze feil werd reeds aangewezen in Dietsche Warande. bl. 72. Andléie. Kortrijk, 's Vrijdags na O.H. Hemelvaart. 1882. bl. 88. O Pereboom. Kortrijk, 5 Nov. '90, met variante. Zeven in 't geheel! Waarom zijn deze stukken uitverkoren, om gedagteekend te worden, en met varianten verrijkt? Eenig mogelijk antwoord: Omdat iemand, die zich met de uitgave bemoeid heeft, deze datums wist, of voor't oogenblik bij de hand had, waarschijnlijk in bandschrift (zie de varianten). Zoo hij het belangrijk vindt, dagteekeningen te geven en oudere lezingen, waarom dan niet alles gegeven wat te rapen is in de tijdschriften waar Gezelle zelf ze klaar liet drukken? Rond den Heerd, de Vlagge, de Tassche, Biekorf vooral geven er zooveel, die al zoo zeker zijn als men wenschen kan! Hetzelfde geldt voor de oudere bundels, waaruit ook een groote hoeveelheid stukken kunnen weergevonden worden in eersten vorm en met hun jaartal. Wat de Laatste Verzen betreft, de zorgeloosheden die 'k verleden jaar in Biekorf (1909, bl. 44) aankloeg, zijn immer onveranderd. Nog altijd staat op bl. 7: Eer ge ooit het oordeel vellen komt, dat reeds in Tijdkrans stond (nieuwe uitgave, Tijdkr. II, 109) maar dáár is er een refrein aan. Dus enkel een variante, in Tijdkrans aan te duiden. Nog altijd staan onder de rubriek: Ongedagteekende gedichten: 1)Vriendenzoen, dat in Biekorf 1897 geteekend is: 30/1/97. 2)Half April, ibidem te vinden: 12/4/97. 3)O Jesu vol genaden, dat reeds voor 19 jaar in de Dertig geestelijke liederen stond, en uit 1891 is. 4)Maria, dat in Tijdkrans staat (nieuwe uitgave II, 77) en van Juli 1892 is (1). 5)O altijd onbevlekte vrouwe, dat in R.D.H. geteekend staat: Kortrijk, 20, XII, 1880. En, ook onder de ongeteekende, staat er nu een nieuw bij, dat wél geteekend is. Zoodus, 6 op de 15, die hier niet moesten staan. Kortom, de uitgave brengt, voor menschen die studeeren willen, weinig nut, en voor dezen die niet studeeren willen, staat er hier en daar een nuttelooze nota of cijfer. Met de opgegeven varianten en {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} dagteekeningen weten wij inaar één ding: hoe veel (of hoe weinig) de mensch ervan weet die ze deed opnemen. 't Is óók iets. Nu, om te sluiten: Zou 't geen tijd gaan worden dat er een critische uitgave van Gezelle bezorgd werd, waarin zóóveel mogelijk alles zou staan, wat tot beter vatten van de gedichten en van hun ontstaan kan helpen. Onze Meester is nu elf jaar dood; - hoe lang al! - stilaan behoort hij tot de geschiedenis, en zij die weten zouden ons moeten meedeelen. Misschien ook is een uitgave niet noodig, en zou een lijst van de gedichten volstaan, waar onder elken titel alle aanteekeningen van tijd, plaats, aanleiding en verklaring zouden opgegeven worden. Één mensch alleen kan dat niet, maar allen die door zoeken of door de omstandigheden om 't even welke bijzonderheid kennen, zouden moeten hun bijdrage inleveren bij een der leden van een opstelberek, daartoe gevormd. Het is tijd. Met eenige jaren is het te late. Al. Walgrave. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Huisopschriften - Heerd Het vier dat St Laurentius bried, Het warme maar 't en brande ons niet! Guido Gezelle O vuur dat brandt, om ons te warmen, In 't ander leven heb erbarmen! *** O warmend vuur, hij wintertijd, Door u zij God gebenedijd. *** Den ouden Vlaming, blijft gij weerd, Al strijdend voor altaar en heerd! *** In 't vuur al gaande op en neêr, Gij jongelingen looft den Heer. *** Gelijk aan 't vuur van dezen heerd, De gloed der liefde ons hert verteert. *** Ontsteek uw licht in onze zinnen En vuur ons aan ze te beminnen. *** Brandt haat en nijd hier in dit vuur: Dan zijn de kolen minder duur. J. Claerhout Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 24] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 21ste Jaar, - Tk 24. In Wintermaand, 't jaar 1910. Plaatsnamen Woumen. Woldma, in 1110, Ch. Duvivier: Actes et documents anciens intéressant la Belgigue, Bruxelles, 1898, bl. 228. Wouma, in 1205, id., id. Nouvelle série, Bruxelles, 1903, bl. 360. Wouma, tusschen 1167 en 1195, Ch. Piot. Cartulaire de l'abbaye d'Eename, Bruges, 1881, bl. 48, 75. Wome, in 1220 en 1236, ib. bl. 104, 197. Woume, in 1227, ib. bl. 126. Het is rond het jaar 1100 dat de l in de verbindingen al en ol, gevolgd van d of t, opgelost is geworden in u, alhoewel zij nog dikwijls, en merkelijk later, geschreven werd. In wold- vermoed ik het oudnederl. woord *wald, germ. walthu-, hd. wald, ndl. woud. In den uitgang -ma kan ik niets anders zien dan een suffix. Een m- suffix dient in de germ. talen om sterke en zwakke mannelijke zefstandige naamwoorden te vormen. Met het sterke suffix mo- zouden {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} wij in het ondl. *waldam, later *woudem. hebben: dit woord hebben wij hier niet voorhanden. Met het zwakke suffix môn- moest het woord in het ondl. waldmo luiden. Daaruit mogen wij rond het jaar 1100 *woldme (*woudme) verwachten, dat, naar algemeen gebruik, in latijnsche oorkonden onder den vorm Woldma moet te voorschijn komen. *Waldmo zal wel dezelfde beteekenis hebben als *wald, al mag er ook eene wijziging bestaan hebben, die ons nu ontsnapt. Een gemeen zelfst. nw. *waldmo wordt immers, zooveel mij bekend is, nergens aangetroffen. En zeldzaam blijft het uitbouwen van *wald met een m-suffix. Ter vergelijking nochtans mogen hier vermeld worden oudindisch dru-ma-s = ‘boom’, gr. δρυ-μό-ς en δρυ-μώ-ν - ‘woud, bosch’, als afleidingen van den stam dru- = ‘boom’. Nog een woord over de uitgaande n van den huidigen vorm Woumen, die ten minste reeds in de 16de eeuw aangetroffen wordt, maar ook veel ouder zijn kan. In de oostelijke deelen van Belgie, in Nederland en Duitscldand bestaat eene neiging om aan de op e uitgaande plaatsnamen eene n te voegen; doch in Westvlaanderen bestaat deze neiging geenszins, en daarom moet eene bijzondere reden tot de verandering van Woume in Woumen gezocht worden. Welnu de plaatsnamen vertoonen niet zelden den datiefvorm in plaats van den nominatief. Dit ligt vooral aan het veelvuldig gebruik dezer namen met voorzetsels, zooals te, van, enz., die den datief beheerschten. In de middeleeuwen vind ik meermalen Dam, Hansam, Eiham, enz., voor de huidige vormen Damme, Hantsame, Eename, enz. De eerste vormen zijn nominatieven (en accusatieven), de laatste datieven. En zoo is het ook met Woumen, uit een ondl. *Waldmon, datief van *Waldmo: de eerstgenoemde zijn sterke zelfst. nw., *Waldmo echter is zwak; van daar de uitgaande n in den datief. Wij hebben dus de proportie: Dam: Damme - Woume: Woumen, en zoo zit alles goed ineen. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Houthulst. Woltehulst, in 1151, Cartulaire noir de l'abbaye de Corbie, en Waltehulst, Cartul. blanc, bij Duvivier. Actes et docum. anc. intéressant la Belgique, 1898, bl. 137. Wonthulst (lees Wonthulst) in 1201, id., id. Nouv. série, 1903, bl. 291. Wonthulst, in 1202, bij Van Hollebeke. L'abbaye de Nonnenbossche, bl. 83.- het is waarschijnlijk deze melding die verkeerdelijk aangehaald is in Biekorf, derde jaar, 1892, bl. 38, waar te lezen staat: ‘Men vindt nog... Wonthulst, Van Hollebeke, Abdy van Lisseweghe, bl. 83’. In latere tijden Oudhulst, Outhulst, Houthulst. Men leze in Biekorf, derde jaar: Van 't Vrijbusch en van de Buschkanters, eene reeks artikelen beginnende op bl. 25. Deze naam is dus wel samengesteld uit *wald = ‘woud’, en hulst. Hulst aanzie ik als afgeleid, door middel van een collectief dentaal suffix, uit mndl. huls, nu hulst, fr. houx. Het oude hulst zou dan beteekenen: een bosch van hulzeboomen (dit woord nog bij Van Dale), en Wonthulst: een hulsebosch (mndl. woord) behoorende tot een woudgebied, dat waarschijnlijk reeds bij uitstek met den naam ‘'t Woud’ bestempeld was. Houthulst immers maakte deel uit van de uitgebreide woudstreek, die in de oorkonden van Corbie Nemus Walnense genoemd wordt. Voor een u- klank, dus voor oe en ou, die in Westvlaanderen als lange en korte u gesproken worden, valt de w geern weg, zoo dat de wijziging van Wonthulst tot Outhulst als klankwettelijk mag aanschouwd worden. De spelling Houthulst, waarvan de uitspraak overigens bij de Westvlamingen volkomen met deze van Outhulst, Oudhulst overeenstemt, mag aan eene volketymologische, of eer nog aan eene (half-) geleerde etymologische strekking toegeschreven worden. Opm. De uitgestrekte woudstreek, die heden nog aanzienlijke deelen overdekt van de gemeenten Zarren, Klerken, Merkhem, Bikschoote, Langemark, Westroozebeke en Staden, en zich vroeger nog merkelijk verder {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} uitbreidde, behoorde aan de abdij van het fransche Corbie: zij droeg dan ook den geromanizeerden naam Nemus Walnense, in 't fransch La Walnoise, dat is te zeggen: la (forêt) walnoise. Dezen laatsten vorm, in het middeleeuwsch latijn hergoten, vinden wij terug in Walnehosia, Walnosia. Zie Duvivier: Actes et Docum. (1re sécie), bl. 130. De naam Nemus Walnense wordt gevonden reeds in 1096, volgens Biekorf, 3e jaar, bl. 38; Nemus Walnosie, in 1123-1142, bij Duvivier: Actes et Doc. (1re série), bl. 136; Nemus Walnense, in 1190, id. bl. 147. De uitgang -ense, in het volkslatijn gesproken êse, ging over in het oudste Fransch tot eis, wat later tot -ois; en overgebracht tot het vrouwelijk geslacht, uit reden dat forêt in het Fransch vrouwelijk is, -eise en -oise. De uitgang van Walnoise is romaansch, en de ontwikkeling van het woord is het ook. Toch zal dit laatste wel van germaanschen oorsprong zijn; daarop wijst de beginletter w. Ik keer dan terug tot Woumen en het oudnederl. woord *waldmo. In het latijn overgebracht, zou dit luiden: casus rectus *waldmo, casus obliquus *waldmone; daaruit waldmon-, als stam opgevat, en verder uitgebouwd met het suffix -ensis. Ik stel dan als grondvorm *waldmonêse aan; het valt nu te onderzoeken of walnense, dat is *walnêse en walnois(e) daaruit kunnen ontsproten zijn. In *wald-mo-nê-se rust de volle klemtoon op de lettergreep -nê-, een halve klemtoon op de lettergreep wald-; de twee overige lettergrepen zijn onbeklemtoond. Welnu, volgens de wetten der fransche taalontwikkeling, moeten de onbeklemtoonde klanken e en o wegvallen. Daar echter een vorm waldmnês onuitspreekbaar is, moest m door e meêgesleept zijn. Ditzelfde verschijnsel nemen wij waar in berger uit *ber-bi-cariu, blasmer uit blas-phe-mare, dortoir uit dor-mi-toriu, ferté uit fir-mi-tate, corvois uit cor-du-be(n)se, soschier uit sus-pi-care, waar de lettergrepen bi, phe, mi, du en pi, zoowel als mo in wald-mo-nêse, en onder {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} den drang derzelfde oorzaken, verdwenen zijn. Verder moest in *waldnês, de tusschen twee medeklinkers staande d uitgestooten worden, evenals de t in armoise uit artemisia ⋝ *artmisia. - Tot hierbij heb ik, om verwarring te vermijden, verondersteld, dat deze d bewaard gebleven is tot dat het woord den vorm waldnés bereikt had; het ligt echter voor de hand dat dit ook vroeger kan geschied zijn: dit brengt echter geene verandering bij aan den algemeenen ontwikkelingsgang en aan de einduitkomst, die walnês levert, dat is te zeggen het fr. walnois, vrouwelijk walnoise. En zoo zou er een taalkundig verband bestaan tusschen Woumen en La Walnoise. Dit is maar natuurlijk, wanneer men bedenkt dat in vroegere tijden het Nemus walnense zich zeker ook over het grondgebied van Woumen, in de nabijheid gelegen van Houthulst en Klerken, uitstrekte. Rykegem, op Tielt. In eene oorkonde van 847, wordt melding gemaakt van eene plaats genaamd Ricolvingahem. Z. Ann. de la Soc. d'Émul. de Bruges. Tome LX, 1910, bl. 119. Op bl. 121 van hetzelfde tijdschrift wordt door den H.E. Van Cappel dit Ricolvingahem vereenzelvigd met het Tieltsche gehucht Rijkegem. De aangehaalde text, in zijn geheele genomen, pleit beslist ten voordeele van deze vereenzelviging, en uit een taalkundig oogpunt weet ik daar niets tegen in te brengen. Wel integendeel. Wij hebben vroeger waargenomen dat in de plaatsnamen op -ingahem, afgeleid van tweestammige germ. persoonsnamen, het tweede lid dezer namen kan wegblijven. Zoo hebben wij Desselgem uit *Thraslingahem, voor en nevens *Thraswaldingahem; Anzegem, uit *Ansingahem, voor en nevens *Answaldingahem. Nevens Ricolvingahem, afgeleid uit den persoonsnaam Rîk(w)ulf, d.i. rîk- = ‘machtig’, wulf- = ‘wolf’, mogen wij dan ook eenen vorm Rîkingahem veronderstellen, en Rîkingagem leidt regelrecht tot Rijkegem. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Assegem, op Avelgem. Op eene landskaart van den ‘Dépôt de la guerre’, vind ik Asseghem aangeteekend op het grondgebied van Avelgem, al den kant van Heestert. Dit herinnert mij *Askwaldingahem, waarover in Biekorf, 19de jaar, 1908, bl. 164 gesproken wierd. Men lette vooral op den text: Villa Ascoldengim juxta Aflingim (Avelgem). Ik vermoed dat nevens *Askwaldingahem, met weglating van het tweede lid van den persoonsnaam Askwald, een vorm *Askingahem tot stand gekomen is. Deze moest leiden tot Asschegem. In den omtrek van Bekegem, heb ik den naam van dit dorp meermalen hooren Be-chem uitspreken. Dit veronderstelt eene ontkwikkeling bekegem > beeckchem > be-chem. Nemen wij ook voor *Askegem eene ontwikkeling Askchem > As-chem, en naderhand, met inlassching van eenen tusschenkliiiker, Assegem aan, zoo zou alles tamelijk in regel zijn. Ondertusschen mag men zich afvragen of de naam goed afgeluisterd en juist opgeteekend is. Ik zou wel willen vernemen hoe hij ter plaats uitgesproken wordt. A. Dassonville {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Avondbede Vreedzaam - stille valt de avond na het woelen van den dag, lijk een regendrop, die lavend neêrvalt na den bliksemslag. Tot mijn Jesu wil ik nâren op dit uur van groote rust, lijk een schipke dat na 't varen henenspoedt naar vriendenkust, lijk een schaapke, dat verlegen {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den laatsten zonneval, hupplen komt langs schaduwwegen, naar den warmen herderstak... 't Kerkhuis ligt nu zoo verlaten: hier wat vrouwen, daar een kind of een beedlaar van de straten die hier zate en zalving vindt. 'k Kniele diep voor U ten gronde, Jesu, in de Tempelstilt, want ik voel dat Ge op dien stonde innig tot mij spreken wilt. Spreek, ô Jesu, door het duister, 't is zoo heimlijk, 't is zoo zoet, spreek, ô Jesus, spreek, ik luister lijk een kind 't naar vader doet... 'k Weet het, Heer, ik sloeg U wonden, doch is 't waarheid dat uw bloed om mijn schulden, om mijn zonden op het kruishout heeft geboet? Is het waar dat spijt mijn boosheid Gij me omhelst gelijk een kind en dat Gij mij om mijn broosheid met meer teêrheid nog bemint? O zoo is het, want de vrede van dien avond zegt het mij, 'k hoor uw zachte vadertrede, al verzoenend nadert Gij... O mijn Jesu, Wien 't beliefde mij te troosten, zie, ik bied mijn geloof, mijn hoop, mijn liefde, U als dankbaar avondlied. Zegen mij en zegen allen die om bloemen mijn bestaan, zegen hen die me overvallen en door 't hert mij doornen slaan. Zegen hen die vóórgetreden in de heimenis der dood {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} dolen, 's avonds, om gebeden en verlossing uit hun nood. Zegen... Doch ik staak mijn bede Jesu, 't lampelicht gaat uit, en de klok over de stede klept heur laatste beêgeluid.... Ach, mijn God, wij moeten scheiden, open is het nachtgetij, doch maar één meer zijn we beiden, morgen, daar Gij komt in mij!... Jos. Vanden Berghe {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Over Dicht en Dichtvorm Willem Smulders, pbr. Cantica Graduum. E. Van der Vecht, Amsterdam. WAAROM schrijft men in verzen? De vraag is haar eigen oplossing: Omdat hetgeen men te zeggen had in versvorm werd geboren als in zijn eigen eenig gepaste kleed. Indien ge iets te zeggen hebt dat koelbloote, nuchtere waarheid is, dat u onbewogen laat, en waarmeê gij ook niet zoekt te bewegen, dan tracht ge te schrijven zoo helder mogelijk, u richtend tot het verstand van den lezer, in proza. Zoo zegt ge, bijvb., twee en twee zijn vier. Maar, moet ge iets weêrgeven dat u aan het hert heeft gegrepen, waarmeê ge uw medemenschen roeren wilt, dan slaat het zakelijke ervan in uw verbeelding uit tot beelden, terwijl het gevoelsdeel ervan stort en gudst en gulpt ter herten uit in rythmus, 't zij dans, 't zij muziek, gezang of versmaat. Dit is den mensch aangeboren, en daar heeft Prof. Gust. Verriest over gehandeld in zijne Physiologische grondslag van het Rythmisch Woord. Alles wat niet in vers wordt geboren is van geen dichter maar van een {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} verzenmaker. De eerste giet verzen, de tweede metst ze. Het werk van den eerste is onvergankelijk en treft altijd, dat van den verzenmetser, kan het zeer ver brengen in schijngevoel en schijnleven, maar leefbaar is het niet; altijd komt ten slotte toch de leugen voor den dag en de wanverhouding tusschen inbond en vorm. Men ontdekt altijd vroeg of laat Qu'on a fait froidement des vers très émus. Indien men nu iets prozaïsch, iets plat alledaagsch op maat heeft gezet, met of zonder rijmen, dan heeft de lezer het recht u te vragen: ‘Waarom zet ge dat in verzen?’ Verzen moeten dus iets meer zijn dan regelmatig afgebakende rijmreken, willen ze leven van wat Mistral noemt le souffle de la divine poésie. Bovenstaande overwegingen kwamen als vanzelf in me op bij de volgende plaatsen uit Willem Smulders' Cantica Graduum: bl. 67: Hij sloeg mij op de wang, maar zonder pijn, en sprak aldoor gebeden van Latijn. bl. 67: Albert, wanneer gij dezen brief ontvangt en loopt te lezen langs de witte zuilen en gallerijen van Maison-Carrée, ben ik reeds zeven dagen subdiaken. Ik dank u, Albert, voor uw langen brief... ................ bl. 79: Wij traden achteruit, - en, opgestaan, liet zich de Bisschop zijnen mijter brengen en gouden staf, en schreed, van al de zijnen eerbiediglijk gevolgd, door 't priester-choor, en zette zich, gemijterd, in zijn zetel. Meer soortgelijke plaatsen aanhalen zou een indruk laten als was geheel E.H. Smulders' boek een berijmd stuk proza. Dat is het niet, bij lange niet. De aangehaalde plaatsen zijn daaromtrent de eenige van hun slach die zijn boek ontsieren. Anders is hij oprecht ontroerd en zijne {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} ontroering, getuigend van een fijne en edele ziel vol teeder gevoel, raakt diep en deelt hij gemakkelijk mede aan wie naar hem luisteren wil; hij beeldt met een kalme zelfbewuste zienerskracht in vast eenvoudige lijn. Eenmaal den berg bestegen van de kunst, is het voortbrengen van 't schoon, voor echte kunstenaars eene ‘habitus’ geworden en ze doen 't gemakkelijk als uit gewoonte, zegt Ruskin. Daar is de dichter van Cantica Graduum al heel dicht bij; bvb.: bl. 42: Uit dat vermaarde Land brengt gij mij spoedig van 't allerheerlijkst, dat ge alree genoot, getuigenis, en geeft aan mij blijmoedig te proeven uit uw overvollen schoot de paarsche druiven, die er donker-gloedig en warm van sap, bij trossen zwaar en groot de hellingen behangen overvloedig. Jammer dat hier nog 't woord ‘getuigenis’ zoo onhandig is ingesteken en zit te blekken gelijk een stuk vermaking in een kostelijk muurtapijt. Dit is hier, en ook het volgende, meer éénmalig schoon: bl. 52: Want over de rumoeren dezer aard nemen de sterke zielen rustig vaart naar 't Rijk van schoonheids aangevochten vreê: diepe rivieren, die van het gedruis der steden niet ontsteld, met kalm geruisch het witte schuim ingaan der groote zee. Het beeld is treffend en voldragen rijp. bl. 111: Zwijgend als Ruth, die, schoon de koele nacht haar huivrig op de schouders viel, bleef waken in haren bruidentooi, - hebt ge afgewacht het uur van Jesus' gunst, zonder te slaken door zijn mystieken altaar-slaap, een kreet van heimwee naar intieme samenspraken... ‘Wie zijt ge?’ kleurend in het donker, deedt ge uw hart, ontvlamd van kuisch verlangen, open en badt: ‘Besprei me, o Jesu, met uw kleed...’ {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} En Hij, die wist, dat gij niet hadt geloopen om aardsche liefde, maar in stille deugd op hemelsche bejegening bleef hopen, verloofde zich van uwe reine jeugd. Hier wederom misbevalt dat meervoud ‘bruiden’ in bruidentooi. Ik kan me vergissen, maar het komt voor als stond het er alleen uit maatdwang, om eene lettergreep meer te hebben, en aldus tot een vers te komen dat past in een sonnet. En dit is nog iets dat tegenvalt in Cantica Graduum. Sedert Perk en Kloos en Swarth en Co, is het bij tal van nieuwere dichters eene manie om maar alles in klinkaards te stellen. Met vollen eerbied voor den edelen kunstvorm die het sonnet is, en bij den lof die er Grootvader Boileau van spreekt, zij gezegd: te veel is te veel, en al die eeuwige sonnetten hangen al lang de keel uit. Lyrische poëzis is de uitspraak van eigen innigst gevoel, en dat gevoel is zoo rijk en afwisselend als het wentelplooien van den zeeboesem. Weêrom, eigen gevoel uit zich in eigen nauwsluitenden vorm, en zoo rijk en menigvoudig als het menschelijk gevoel is, zoo rijk en menigvoudig is ook de lyrische rythmus en maat en versvorm en strofenbouw. Een klinkdicht, wanneer zijn vier strophen rijkelijk gevuld zijn met beeld en gevoel, wanneer, vooral, het gedacht er niet gedwongen, verwrongen en wanschapen inzit, wanneer de verzen zoetluidend zijn of krachtig, zonder schok of stoot, wanneer de rijmen schoon en natuurlijk uit de verzen bloeien lijk bloemen uit hun steel, zonder gezochtheid of dwang, een klinkdicht is een zeer schoone zooniet de schoonste, best afgerondde en volmaakste kunstvorm. Maar daar zijn zóóveel vereischten toe en 't is zoo moeilijk om een frisch natuurlijk en teer-gevoel te bepootelen, zonder dat men het schendt, om het schoon te doen passen in dien kunstmatigen vorm. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} Want niet alle gevoelens ontstaan om in sonnetvorm geklonken te worden, en zóó dikwijls lijdt het gedacht en zijne uitdrukking schadelijken dwang van mate en rijm en strofen bouw. Ook bij E.H. Smulders, bvb.: bl. 21: Gelijk een vloksken blank is opgestegen ons lieveling naar Jesus en geniet met de Engelen zijn goedheid onverlegen. Om de wille van het rijm wordt hier 't laatste vers dat het krachtigste mocht zijn, het allerzwakste. bl. 23: Latro poenitens is een flauw sonnet, met zwakke verzen en ongelukkige rijmen, en men gevoelt onmiddelijk dat de dichter vreeselijk gekwollen is door de keus van de vorm, het sonnet apriori is hem een dwang en een leugen, want hij zou veel echter, natuurlijker en schooner in een anderen vorm gedicht hebben. bl. 24: Illusiebloemen, acht ik leelijk en om dezelfde reden. Het misbruik van de sonnettenvorm brengt ook dit met zich mee, dat al die nieuwere sonnettendichters er hun eigen kunsttaal bij inschieten; niet alleen willen ze sonnetten maken lijk Kloos en Co, maar zulke sonnetten als de firma Kloos en Co, te weten: sonnetten die, indien men geen meester is in 't vak, vergaan in een ijdele praal van hooge en zware woorden, waarin men dikwijls te vergeefs den zin gaat weêrzoeken. Ten anderen, eene reeks schoone sonnetten, hoe schoon ook, is al kunstmatig omdat ze reeks is en daar staat één stuk natuurlijke poëzie ver boven. Anders heb ik van Cantica Graduum zeer veel goed te zeggen, onder andere, dat dit nu eens is wat men zooveel heeft gevraagd, echte kristene, godsdienstige, katholieke poëzie; - versterkend en vertroostend voor elk priesterhert en voor elken geloovige, in onze tijd van halfslachtigheid en laffe verloochening van ons heiligst karakter, {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van katholiek uit een stuk. Het zal vooral den priesters welkom zijn, want het is voor hen gedicht, en het bezingt de onuitgesproken zaligheid door elkeen van ons genoten binst onze hemelsche wijdingsdagen. Caes. Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren ‘Das Vaterunser als politisches Kampfmittel’. ALDUS heet een samenvattend opstel van G. Mehring in Zeitschr. des Vereins fur Volkskunde, 1909, Bd. XIX, S. 129-142. Mijns wetens, is dit opstel wis het laatste over ditzelfde onderwerp. 't Werd opgevat als een vollediging van R.M. Werner's opzoekingen, evendaar vermeld. Medeen staat daarbij nog verdere geboektheid aangewezen (als b.v. P. Beck's Vater Unser vbr den Erz-Rebell Teckely. (Evd. S. 186-187). Ten anderen G. Mehring streeft naar ‘een zoo mogelijk volstandige verzameling’ dezer soort schimpgebeden. Een Parodie, zegt Steller, gaat immer azen op bekende letterkundige stoffen; en liefst wel op deze die het meest bekend zijn. Vandaar op de gebruikelijkste gebeden. In 't bezonder, twee politieke typen ontstonden op den ‘Onze Vader’: een eerste, het oudste, waarin de spot afwisselde met zinnekens uit 't gebed; en een tweede, dat den tekst in de gekkernij meêvlocht, zoodanig dat de tekstwoorden aleens hunne gewone beteekenis erin kwijtgerochten. Een voorbeeld van 't eerste slag was: Vater Unser Freiburg ist unser. Der du im Himmel bist, Zug mit einem Zug genommen ist. ...... usw. Dan een van 't tweede: Wann der Soldat zum Bauren geht ein, grüesst er ihn mit freundlichem Schein - Vatter. Denket ihm darneben jeder Frist: Baur, was du hast, alles ist - unser. ...... usw. 't Oudstbekende stuk is uit de XVe eeuw; 't meeste getal ontstond in de XVIIIe; en in de jaren 1800, op het laatste ervan, althans buiten Rusland, schijnt die soort letterkunde uitgestorven. De reden van dit huidig uitsterven zal geweest zijn het recht dat nu bestaat van ‘vrij te drukken’; immers waaruit voortkwam meer gemak en zelfs meer {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijdom van schimpen; m.a.w. zoodanig dat het nutteloos werd onrechtstreeksche aanvallen te plegen door mondelinge parodie. Wel op te merken dat hierboven spraak is geweest van politiek en spot. En men vergete niet dat dezelfde nazwetsing van ‘onze vaders’ en ‘wees gegroeten’ enz... ook geschiedde in alledaagsche gekkernijen: omtrent allerhande beuzelarij, of zelf om de leute van 't rijm. Zoo schreef G. Mehring; en nu vorscht hij verderop, om meer en om nog. Het was te verwonderen toch, dat deze veelbelezen Zanter van geen voorbeelden wist, of liever gewaagt, uit onze vlaamsche volksletterkunde. Niettemin ze bestaan: enkele van staatkundigen aard, en ook andere van losse opvatting. We zijn gaan zoeken in Volkskunde, (nog niet in andere vlaamsche tijd- en verzamelbladen, noch ook niet in boekerijen of musea.) Welaan alleen in Volkskunde (1890, bd. III, bl. 209-218; 1892, bd. V, bl. 53-55; 1893, bd. VI, bl. 123-124) staan reeds een aantal voorbeelden van bedoelde parodiën: nl. twee reeksen van A. Gittée, en een van P. d[e] M[ont]. De politieke schimpen uit Volksk. (‘Onze Vaders’ en andere ‘gebeden’) wijzen op ‘Ducq d'Alf’, op Napoleon, en vooral op 't jaar 30; ‘deze stukjes [van 't jaar 30] hadden reeds dienst gedaan een veertig jaar vroeger, tijdens de Brabantsche omwenteling...’ (A. Gittée: Ald. bd. V, bl. 54). In 't bezonder de spotgebeden op den ‘Hollander’ zijn in Volksk.: ‘Vaderons der Belgische Patriotten’, ‘Wees gegroet’, ‘De Twaalf Geloofsartikelen der Patriotten’, ‘De vier Punten van het Geloof’. Nu, te Oostende bij oude burgermenschen, heb ik dezelfde Patriottengebeden weergevonden: ze staan afgeschreven op een oud liederenboekje. 't Geschrifte is uit de jaren, '60, '70. Oprecht dezelfde hekelingen als in Volksk., doch met een Kruisteeken meer, en ook daarbij de ‘Tien Geboden der Patriotten’: ten anderen hier of daar ook, voor bovenstaande gebeden, is mijn oude tekst uit Oostende vollediger dan deze uit Volkskunde (V, 54). Aldus luidt de Oostendsche tekst: (in schuinsgedrukte letter staan hier de woorden die in 't boekje rechtgeschreven gaan. De schrijver van 't boekje zal ze zelf gemerkteekend gevonden hebben, t.w. op 't geschreven of 't gedrukt bladje waarvan hij afschreef. Hun onderlijning is op sommige plaatsen te domweg geschied, en is over 't algemeen te fijn van bedoeling om door den knaap die mijn boekje schreef, van eerstaf in zijn ‘calligrafie’ gewild geweest te zijn). ‘In den naam des Konings, des Zoons en des helschen Geest. Amen. Heer Koning die in 's Gravenhage zyt, vervloekt zy uwen naam; laat ons vermaledyden uwe ryken, dat uwe wille nimmer meer geschiede in ons land als by de vremde mogendheden. Wy zullen trachten te krygen ons dagelyks brood. Laat ons onze schulden en betaelt de uwe zelve. En leyd de fabrikanten niet meer in kwade bekoringe. En verlos ons van Chassé en geheel uwen aan hang. Amen. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Wees Gegroet. Wees gegroet Marianne van Pruyssen, den Kaes is niet u, besuykerd zyt gy boven alle vrouwen, en vermaledyd is de vrugt uws lichaams Fréderic. Heydene [= heidensche] Marianne, moeder Kaes, bid voor ons, arme Patriotten, nu en in de uur onzer verlossing. Amen. Het geloof der Patriotten. Ik geloof in Willem den laetsten, koning onmachtig, schepper van Kaes en Genever en in zyn zoon den diamantroover, die ontvangen heeft eenen Calvinschen geest uit een Pruyssisch Lichaam; die geleden heeft onder den Baron d'Hoogvorst en den graef Vander Meire; wiens Koningryk gestorven en begraven is; die nedergedaald is van den Berg te Brussel en naar den Haag is gevlucht, waar hy zit ter regter hand zyns vaders; die van daar nooyt meer zal komen oordeelen tusschen zyn dood leger en de levende Patriotten. En in prins Frederic den bloedsuyper, Vergiffenis der Belgen, verryzenis [= verreizinge] der hollandsche Kaesboeren uyt ons land, de scheyding, en de eeuwige rust. Amen. De Tien Geboden der Patriotten. Boven al veragt eenen Vorst Voor heydens bloed hebt altyd dorst Viert nimmer Oragniens feestdagen Helpt deze familie verjagen. Slaat vry en vrank den vyand dood Met Kaesboer nog Kaesin en houd u bezig nooyt. En plunderd niemänds goed, laat iedereen het zyne Dan zult gy bemind zyn van groote en van kleyne Laat Willen in Holland Maar vegt voor 't vaderland. De vier punten van het Geloof. Ten eersten dat er is geweest eenen Koning. Ten tweeden dat er waren dry koninklyke personen. Ten derden, dat den Konings zoon voor ons is beest geworden. Ten vierden dat den Koning was de loonder der Fabrikanten en straffer der arme magen’. Totdaar voor politieken schimp. Dan, verre de talrijkste voorbeelden van spotgebeden in Volksk. zijn van niet-politieken aard. Ze zijn opgesteld in den aard van 't volgende: welk volgende stond in 'tzelfde Oostendsch boekje, doch van een jongere hand geschreven. Onze Vader. Onze Vader die geheele dagen in d'herberge zit. Geheiligd zij den bitteren en den klaren, Ons toekomen de genever en de wiju. Maar verlost ons van alle leege kannen en glazen. Amen. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijkbaar is dit de verminking van een langer dergelijk stukje dat staat in Volksk. (V, 53). Verdere opzoekingen zouden wellicht meer doen vinden. Ondertusschen, al zijn onze bovenstaande parodiën niet uitsluitelijk en allen ‘politieke Vaderonzen’, toch bieden we aan G. Mehring heel ons hoopje ter vollediging zijner ‘Bücherkunde’ aan, en wenschen dat anderen ons voorbeeld daarin volgen ter meerdere leer en historie van... spot! L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wiegeliedjes Douw, douw, mijn klein serpent, Moeneken is naar Gent. Van Gent naar St Anneken, Uw pap staat in 't panneken. *** Douw, douw, kindje, Uw pap staat in 't pintje; Zoete melk en witte brood Daarvan wordt ons (Jantje) groot. *** Douw, douw, mijnen Pier, Uw pap staat in 't mesier. Moeneken is naar Gent gegaan, Zij heeft uw pap in 't mesierken laten staan. *** Douw, douw, kinneminnemin, Slaapt en doet uw oogskens toe, Gij zult papken eten, Van ons bonte koe. *** Hebde geen vaak, ge moet niet slapen, Hebde geen honger, ge moet niet gapen, En ons (Franske) eet zoo geerne pap, Daar de poes heur steert in stak. *** Douw, douw, mijn dutseken, Ik zal u koopen een mutseken, Van 't rood incarnaat. En ons (Mieken) is mijn lieve maat. Vr. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijbladen] Bijblad van ‘Biekorf’ in Koornmaand, 't jaar 1910 De Koninklijke Kerke ‘San Giuliano dei Fiammingbi’ te Rome (1) NAUWELIJKS waren zij tot het Kristendom bekeerd, of de Vlamingen stichtten in Rome eene eigene kerk met gasthuis, gelijk ten andere alle kristene volken. Zij werd opgericht in 713 onder Paus Gregorius den II, toen Pepijn van Herstal onze Vlaamsche gouwen bestuurde, en toegewijd aan St Julianus den herbergzame. Robrecht, graaf van Vlaanderen, in 1094 ter kruisvaart heentijgende, bezocht Rome en den toen heerschenden Paus Urbanus den II. Hij het ook de Sint-Juliaanskerke herstellen en begiftigde haar rijkelijk. Keizer Karel vereerde haar in 1536 met een bezoek; hij liet er eene milde gift achter, gelijk het vermeld staat op een marmeren gedenksteen links aan den ingang. In 1675 werd zij geheel en gansch herbouwd in griekschen trant door Niklaas Van Haringhe, van Ieperen (2). Kunstschilder Willem Kent versierde in 1715 het gewelf met een verheerlijking der H. Maagd, omgeven met de wapenschilden van Vlaanderen, Brugge, Gent en Ieperen. Keizerin Maria Theresia schonk haar in 1734 den eeretitel van ‘Koninklijke Kerke’. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Alzóó is zij tot den dag van vandage nog vrij goed bewaard gebleven, versierd niet eene reeks prachtige grafzerken, als die van Gravin de Celles (1828), een kunstwerk van den beroemden beeldhouwer Mattheus Kessels, van Maastricht, die van Vrijheer De Marches (1849), van Vrijheer Prisse (1855) enz. Boven aan de ingangdeur prijkt het bronzen standbeeld van St Juliaan, in krijgsmanskleedij, met volgend opschrift: Ecclesia S. Juliani Hospitalis Flandriae (1). Intredend in het lieve kerkje, staat men een wijl onder den indruk zijner eigenaardige bekoorlijkheid. Een gevoel van eerbied en ontroering overweldigt u bij het betreden van dit gering toch dierbaar plekje vaderlandschen grond, sedert twaalf eeuwen door onze voorouders trouw bewaard, steeds door de Vlaamsche pelgrims eerbiedig bezocht, en waar zoovelen hunner de laatste rustplaats mochten vinden. Een sierlijk geschilderd raam prijkt boven het middenaltaar, voorstellend St Jozef met het Goddelijk Kind op den arm, gift van prins de Chimay, Belgisch afgezant bij den H. Stoel (1848). Genoemd altaar werd gansch in marmer vernieuwd dank aan de milddadigheid onzer {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste koninginne, Maria-Louisa van Orleans, en gewijd in April 1845, door Z.D.H. Kornelis van Bommel, Bisschop van Luik. Het kerkje heeft den vorm van een puntboog, met drie altaren: het middenaltaar aan St Julianus toegewijd; ter linkerzijde het O.L.V. altaar, waarboven eene kleine schilderij prijkt van O.L.V. met 't Kindeken Jezus, en boven in het gewelf eene beeltenis der Maagd van Gent; ter rechterzijde, een altaar St Pieter en St Paulus ter eere, en bovenaan de Maagd van Brugge. Tusschen deze twee altaars, in het gewelf aan de ingangdeur, ziet men de Maagd van Ieperen. Deze muurschilderijen werden er samen met andere herstellingen toegebracht onder het rektorschap van wijlen Mgr de Neckere, Aartsbisschop van Melytena, in 1864. Bezijden het middenaltaar, weerskanten van de kommuniebank, rijzen twee prachtige zuilen omhoog, in rood gestreept marmer. Vloer en muren zijn bezet met talrijke graf- en gedenksteenen, waaronder die van Mgr de Merode, wapenminister van Pius den IX, begraven op het ‘Campo Santo dei Tedeschi’ nevens Sint-Pieter; van Andries De Muynck van Brugge, geschiedschilder (1813); van voornoemden beeldhouwer Mattheus Kessels, van Maastricht (1836); van Jacobus Sturm, beroemd schilder (1844), evenals van Jan Maes (1856) van Gent, enz. Links van het kerksken heeft men den ingang van het godshuis der arme Belgen. Boven de deur leest men volgend opschrift, in een marmeren muurplaat (1) gegrift: Dom. ven. Eccles. Reg. Nat. Belgicae S. Juliani Fundata Primum An. Chr. DCCXIII Aucta An. MDCCXIII Commodiori Aditu Donata An. MDCCCLV (2). {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar mochten vroeger de Vlaamsche pelgrims drie dagen en drie nachten verblijven en kosteloos levensonderhoud genieten. Met de omwenteling van 1789 waardoor onze Belgische gouwen het Oostenrijksch dwangjuk afwierpen, wilde dit land genoemd voorrecht voor zijn eigen volk behouden. Buiten Sint-Juliaan van Vlaanderen bezaten de Vlamingen en de Hollanders te Rome nog andere stichtingen, namelijk het Campo Santo dei Tedeschi (oude schola Francorum) (1), de kerk en het gasthuis van Santa Maria dell'Anima (2), de Sint-Norbertuskerk met 't gesticht in de via Quattro Fontane (3); doch deze stichtingen hebben zij in de handen der Duitschers, Oostenrijkers en Italianen zien overgaan. Daarover later meer. Tijdens de Fransche Omwenteling kwam de Romeinsche Akademie van S. Lucas in bezit van Sint-Juliaan van Vlaanderen. In 1828, toen een concordaat gesloten wierd tusschen de Vereenigde Nederlanden en den H. Stoel, werd de opnieuw ingerichte provisorsraad weer eigenaar van {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk en godshuis, doch dit laatste ging van toen af verhuurd. De eerste rektor van Sint-Juliaan van Vlaanderen was de E.P. Lamarche, der Predikheeren, wien het ongelooflijk, veel moeite gekost had om onze kerk terug te krijgen uit de gretige handen der Italianen. Eere aan hem! In 1837 werd de E.H. Claes, onderpastoor van Sint-Goedele te Brussel, aangesteld om hem op te volgen, doch zijn ziekelijke toestand belette hem de verre reis naar Rome te ondernemen. Mgr Aerts, de latere deken van 't kapitel van Mechelen werd in zijne plaats genoemd. Hij verbleef te Rome van 1842 tot 1847, en stichtte daar na twee jaren verblijf een Collegium voor Belgische geestelijken in Sint-Juliaan van Vlaanderen; in 1846 bracht hij het over naar een oud klooster van Zusters Sacramentienen, rechtover het Quirinaalpaleis, heerlijk gelegen, en waar het tot den huidigen dag voortbloeit in eer en roem. E.H. Van den Broeck, van Beggijnendijk, verving hem als rektor van Sint-Juliaan tot in 1849, in welk jaar hij zijn ontslag gaf om gezondheidsredenen. Mgr de Neckere, van Brugge, volgde hem op in dit ambt, hetwelk hij gedurende 52 jaar eervol bekleedde. Hij was tegelijk schatbewaarder der kerkfabriek van Sint-Pieter en voorzitter van het Vatikaansch Seminarium. Dank aan hem en aan zijnen vermogenden vriend Mgr de Merode, geheim aalmoezenier van Z.H. Pius den IX, wierd het Sint-Juliaanskerkje, rijkelijk hersteld en versierd, een echt juweeltje Belgie waardig. Mgr de 't Serclaes, voorzitter van het Belgisch Collegium, en Mgr de prins de Croy, de huidige deken van Bergen, oefenden een tijd lang het ‘ad interim’ uit, tot Mgr Vaes, doctor in de Wijsbegeerte, licentiaat in de Godheid en in de Geschiedkunde, hen weldra voor goed opvolgde als rektor van het Belgisch Nationaal gesticht Sint-Juliaan van Vlaanderen. Onder zijn ieverig bestier wierd onze vaderlandsche stichting op korten tijd opnieuw de kern der Belgische kolonie te Rome. Het aloude broederschap van St Juliaan, in 1444 gesticht en dat verscheidene Pauzen, Keizers en {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Koningen onder zijne eereleden telt, herbloeide (1). Een nationaal studiehuis kwam zich daar alras bijvoegen (2). De verleden jaar gestichte studiekring van den Z. Joannes van Ruysbroek, onder voorzitterschap van den geleerden Vlaamschen Benediktijn Mgr Lorenzo Janssens, vestigde dadelijk zijnen zetel in het herbergzame Sint-Juliaan en hield er den verleden winter schitterende algemeene vergaderingen, door de Romeinsche dagbladen steeds met lof besproken. In een woord, ons Belgisch gesticht Sint-Juliaan van Vlaanderen, dank zijnen jongen onvermoeiden rek tor Mgr Vaes (3), is eindelijk na twee eeuwen kwijnens tot een nieuw leven, eenen heerlijken bloei geroepen, midden 't Oude, Eeuwige Rome. Wij laten hier de volledige reeks volgen der opschriften die in onze nationale kerk te vinden zijn: zij vormen reeds op hun eigen eene heerlijke bladzij geschiedenis. Voorop echter een korte lijst van bronnen niet een woord over het archief van Sint-Juliaan. Bronnen: V. Forcella = Iscrizioni delle Chiese... di Roma (1873). Galletti = Codices Vaticani, 7916, Inscriptiones Romanae. Nibbi = Roma nel 1838, bl. 275. Moroni = Dizionario storico Ecclesiastica, XXIV, bl. 238. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} O. Marucchi = Archeologia Cristiana (Le Chiese di Roma). A. Rufini = Guida di Roma, bl. 419. Lafontaine = Rome, Ie deel, bl. 450. De Bleser = Rome et ses monuments, IIo deel, bl. 96. Rond den Heerd - De Vlamingen te Rome, Ve jaargang, 19n Maart. Van het Archivium van Sint-Juliaan, dat er berustte tot in 1808, ging eilaas veel en van 't oudste spoorloos verloren. Toch bestaan er nog heden hoogst belangrijke oorkonden uit de laatste eeuwen. Buiten tal van rekenboeken vermelden we met voorliefde het pelgrimsboek, waarin de namen voorkomen van al de landgenooten die gedurende de XVIIe en de XVIIIe eeuwen de gastvrijheid genoten in het Hospitium. Gewoonlijk wordt erbij opgegeven hoeveel dagen zij er verbleven en wat er voor hen werd verteerd. Het ledenboek van 't Broederschap is eveneens van het hoogste belang. Volledige reeks der opschriften op muur, vloer, gewelf, altaren, grafzerken, vensterraam, enz. Ingang. A. - Boven de poort. I. Op het gewelf: muurschildering = De Maagd van legeren: HYPRAE. Daaronder wapen - Zwarte leeuw op gouden veld. II. In den muur: Marmeren gedenksteen. Templum hoc et xenodochium Flandricae gentis pietate Divo Juliano Anno salutis DCCXIII dicatum A Roberto Flandriae Comite Restitutum censuq. adauctum anno MXCIV Sedente Eugenio IV solemni ritu consecratum In splendidiorem formam anno MDCLXXXI redactum Provisores Solo. Marmoreo. sterni. curarunt Anno Domini MDCCLXXXV (1). {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} B. - Links aan den ingang. III. In den muur: Marmeren gedenksteenen. Honori/ Mariae Theresiae Austriac. Imperatr./ quae Anno/MDCCXXXXIIII/ Aedem hanc/ Regio titulo decoravit. IV. Memoriae et liberalitati/ Aloisiae Mariae Aurelian./ primae Belgarum Reginae/ quae Mariae Theresiae Imperatr./ magnae aviae suae virtutes/ et erga regiam hanc aedem pietatem referens/ ad aram maximam a solo amplificandam/ pecuniam contulit/ Curatores aedis O.G.Q.A.E./ An. Chr. MDCCCLI. C. - Rechts aan den ingang. V. Quod Carolus V Gandavensis/ Romanorum Imperator semper augustus/ huic ven. sodalitio/ ac hospitio S. Juliani nationis Flandricae/ nomen suum profiteri dignatus fuerit/ Romae commorans/ ut sacra passim limina inviseret/ et in gazophilaceo hujus ecclesiae/ non parvam summam argenteam fidit./ Anno rep. sal. MDXXXVI - XIV kalen. Maii/. Similiter apparatu solemni/ Exc. D. Com. de Gallas orat. Caesareo et Cath./ Ecclesiam et Xenodochium invisit/. Die VIII Novembris MDCCXVIII. Ejusdem sodalitii nationales/ in tanti decoris monumentum/ grati animi ergo posuere./ VI. Restaurata a fundamentis/ sumptibus hereditatis Bo-Mem-/ Nicolai Aringhi/ a provisoribus S. Juliani/ Flandricae nationis./ Anno salutis MDCCXV (1), (2). Middenaltaar. A. - Altaarblad. VII. Cornelius Van Bommel, Episc. Leodien. Altare hoc solemni ritu consecravit. Idib. April. MDCCCXLV. B. - Daarboven. VIII. Geschilderd vensterraam = S. Jozef en 't Goddelijk Kind. - 2 Engelen met de wapens van Belgie en Chimay. Princeps de Chimay Legatus Romam missus anno MDCCCXLVI ut Illustr. Pio IX Pontifici M. in Sacram Sedem recens erecto/ Belgarum nomine congratularetur hoc suae suorumque civium pietatis monumentum in divi Juliani sacello consecravit. {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} C. - In den muur, links. IX. Prachtig graf = Schilderij = de H. Maagd met 't Kindeken Jezus. - Marmeren beeld in liggende houding. Expecto donec veniat immutatio mea./ Albert-Florent-Joseph Baron Prisse/ Lieutenant Général, Adjudant Général du Roi des Belges, ministre d'État, etc./ Né à Maubeuge, le 24 Juin 1788, décédé à Rome, le 22 Novembre 1856/. Ses restes mortels sont inhumés dans cette Église/. R.I.P. D. - Muur, rechts. X. Marmeren borstbeeld. Piae Memoriae Henrici Fernandis Joannis Carolus/ Belgarum Regis ad Pontificem Maximum oratoris/ Obiit XIII M. Aug. An. Chr. MDCCCLXVII/ Mortales eius exuviae in hoc templo tumulatae/ resurrectionem expectant/. Josepha conjux et Joanna filia/ conjugi ac patri benemerenti/. Mon-Pos-/. R.I P. E. - Vloer, onderaan het middenaltaar. XI. Grafsteen. A. XP. Ω. Cineribus revicturis et memoriae/ Prosperi-Eduardi Noyer Bruxellensis/ viri religione moribus usu rerum spectatissimi/ Ordinis Leopoldiani equitis/. Belgarum regis Leopoldi I apud S. Sedem et M. Hetruriae ducem/ per annos X Legationi a consiliis/ defunctoque Romae regio oratore Excell. Com. Vandensteen/ praepositi ad interim negotiis gerundis/ quae dum ipse naviter adgreditur/ acerbo mox funere interceptum/ luctu ìngeminato boniomnes prosequuti sunt/. Vixit annos XXXIX obiit die XXVIII Junii MDCCCXLVI/. Qui legis pius bonas ei proces precare/. (Wapen van Belgie.) XII. D.O.M. Nicolaus Aringus de civitate Ipri in Flandria Inferiori/ Ecclesiae S. Juliani Nationalis in Longevo Urbis domicilio/ provisor decanus/. Morum probitate ac pietate eximia erga eam affectus/ non dum altare majus ingenti sumptu vivens/ construxit ac levigatis lapidibus ornavit/ sed ipsam Ecclesiam in opulento asse summa affectioni/ universalem instituit heredem. Die XXX Aprilis anni MDCCV in Domino ultimum diem clausit/. {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Ante aram ejusdem altaris cupiens/ ut vivens dixit/ ipsius ossa ad finalem resurrectionem in pace custodiri/. Provisores confratres/ pio ac benemerito benefactori grati animi posuere/. Die XXV Octobris MDCCXIII (1). O.L.V. altaar. A. - Linkerzijde. XIII. Op het gewelf = De Maagd van Gent: GANDAVUM. Daaronder = B.M. Virgini D.D. Boven het altaar: schilderij = O.L.V. en 't Goddelijk Kind. B. - Links. XIV. Tegen den muur = Borstbeeld. Daaronder: D.O.M. Winocho de Valle filio Q. Caroli de Bergh S. Winocci/ (2) dioc. Ipren. in Flandria in Urbe vitriario/ qui inter alia legata reliquit huic Eccl/ S. Juliani Nationis Flandriae loca quatuor/ montium S. Bonav. cum onere celebrandi triginta/ miss. cum alia missa cantata die VI Novembris/ in honorem S. Winocci duoq. Anniversaria/ quo l.t. (3) anno in perpetuum. Obiit Romae AN./ Dñi MDCLXIII die XVII Septembris aetatis/ suae XXXXVIIII. Andreas Hagha consvbrinus hoeres/ et benemerens posuit (4). (Wapen.) XV. Onder bovenstaande - Kleine wit marmeren plaat. D.O.M. Ter gedagtenis van Andries-Pieter-Victor De Muynck, Historie-schilder, Geb: te Bruggen in Vlaanderen, Overl: in Rômen den XIV Maart MDCCCXIII, Oud LXXV Jaaren, VIII Maanden en XIX Dagen Zijne stadgenooten Richten Hem deesen graf-steen op. R.I.P. C. - Rechts van het O.L.V. Altaar. XVI. Nevens middenaltaar = Wonderschoon graf der gravin de Celles (5), {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} wit marmeren beeld in liggende houding. - Daarboven: een engel die wenkt = De grafzerk in zwart gespikkeld marmer. Daarop: L'enfant qui l'a précédéé L'appelle au séjour de L'éternelle paix. Hic jacet Ludovica Philippina Seraphina Felicitas de Timbrune-Valence Comitissa de Celles. Filia uxor mater optima/ pietate in Deum atque homines spectatissima/ quam maritus Guillelmi I Belgarum regis/ cum omni potestate ad S.S. (1) extra Ordinem legatus/ itineris sociam sibi adsciverat/. Hanc praematura mors coniugi filiisque duabus/ Pulcheriae atque Antoninae carissimis/ eripuit Romae die Januarii XIII anni MDCCCXXIIX/ dum ille explendo destineretur conventionis negotio/ quam de Rebus Belgii Catholicis/ die XVIII Junii antecedentis annis jam pepigerat/. Nata erat Lutetiae Parisiorum Die XXIX mensis Junii/ anni MDCCLXXXVII. Uxori piae concordi dulcissimae/ A.P.F.G. Comes de Celles Bruxellensis/ Ordinis Leonis Belgici commendator/ (W.) comitiorumque Belgicorum Provincialium suorum suf- (W.) fragio assessor absoluta jam Legatione/. H.M.M.P. S. Pieters & S. Paulus' altaar. A. - Rechterzijde. XVII. Op het gewelf = De Maagd van Brugge: BRUGAE. Daaronder = D.D. Petro et Paulo. Boven het altaar: schilderij = S.P. en S.P. B. - Links. XVIII. In den muur = Groote marmeren plaat: Anno Christiano MDCCCLXVI AEdem Juliani Patroni instauravit/ Ad novum decus revocavit Gens Belgica Romae consistens/ Parietes columnas parastatas > opere tectorio formam et duritiem/ Marmoris referente locitavit Felix de Neckere Antistes urbanus/ Protonotarius Apostolicus praepostus/ Fornicem picturis et inauratis/ Ornatibus illustrandamv Bases marmoreas columnis supponendas. Curarunt: Henricus Carolus Regis Belgarum/ ad Pontificem } neocori Maximum orator, Franciscus-Xaverius de Merode/ } neocori Archiepiscopus Melitenensis, Pontificis Maximi ab } neocori eleemosiinis/ Felix de Neckere antistes urbanus Petrus } neocori Sacré a cubic-Pont-Max/ Ludovicus Bruls Eques } neocori Leopoldianus/ Franciscus Terwagne Belgii in Urbe } neocori consul. } neocori {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} XIX. Daarnevens = Borstbeeld. Blauwe grafsteen. >D.O.M. Joannes Museur/ Gente Belga domo Cameracensis/ H.S.E/. Vir si aetatem spectes emeritus plura meritus si virtutem/ Hujus Ecclesiae et domus Sancti Juliani/ annis LV rectorem egit/ Hoc est/ fide tutorem cura patronum amore perpetuo patrem/ Testes appello testamenti tabulas/ quibus ipse non alium haeredem/ Nisi illam/ quam vivens semper defendit promovit amavit/ Moriens scripsit/: Haec ejus per annos LXXXII acta vita/ Haec anno Dñi MDCLXVIIII obita mors fuit/ Utriusque/ Hoc monumentum/ Loci administratores/ Optime merito/. P.P. XX. Verders, tusschen biechtstoel en 't S.P. en S.P. altaar = Mem. hanc confratris benem. Ne attritu penitus intereat Heic-poni-cur- A.C. MDCCCLXV. Aed. Hui. Cur. XXI. Daaronder: D.O.M. Georgio Carpentier/ Mercatori Flandro animi/ Candore gratiam morum/ Comitate famam libera/ litate benevolentiam/ Et apud exteros conse/cuto tertio nonas/Octobris MDLXXV/ Ex humana vita ad/ aeternam domum/ remigrato/. (Wapen: 3 sterren, 3 haken.) Societas hospitalis Sti/ Juliani natioñ. Flandren/ Provisori suo memoriae/ Legati annui decem/ Aureorum sibi relicti/ Ex testamento posuit/ Vix. Anni XXVIII. C. - Rechts van 't S.P. & S.P. altaar. XXII. Borstbeeld. N. Vanaringhen Iprensi Dicto Aringhi. B.M. (1) XXIII. Daaronder = Wit marmeren medaljon met kop. Jacobo Sturm D.O.M. Pictori Belgae 1809 + 1844 Sodales posuerunt (Tuerlinckae-Bottemanne) {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIV. Daaronder = Blauw marmeren plaat met beeltenis. A. XP. Ω. Joannes Baptista Maes Gandavensis Vir pietate in Deum et erga proximos/ spectabilis pictor egregius hui. eccl. prov./ ob Romae VII Aprilis A. Chr. MDCCCLVI vixit A. LXI. M. VII. D. XXIII. R.I.P. Ne sod. Mem. intereat prov. sod. PP. XXV. Er nevens = Wit marmeren gedenksteen: in 't midden, een engel. Rondom: In sinum Abrahae Angeli deducant te. Te XP. in Pace. Ludovicum Karol. Baronem de Marches/ Domo Scoppach in Luxemburgen Belg./ AEtatis - An. XXVII Romae interceptum/ Die XXI mensis Augusti MDCCCXLIX. XXVI. Daaronder = Wit marmeren plaat, versierd met kruis en leeuw. Francisco Xaverio de Merode Archiep. Melitenens./ Pio IX a sacris militiis/ ob ardens religionis studium Obsequium in Petri Sedem/ Animi magnitudinem/ Ardua quaeque aggredientis Et ad largitatem usque benefici/ Admirationem omnium/ Amoremque promerito. Curatores AEdis hujus/ collegae suo ab annis XXV/. Anno quo desideratus est MDCCCLXXIV/ Honoris et memoriae/ caussa. A. XP. Ω. XXVII. Ferdinando Delvaux/ Bruxellensi/ vix. aun. XXXIII mens II dieb. XIV Amico dulcissimo et contubernali/ Verstappen - de Meulemeester -/ De Potter - Suys - Plaisant/. Belgae. PP./ Depositus Bononiae/ IV kal. Octobr. MDCCCXV. Kerkvloer. A. - Middenrij. XXIIX. D.O.M. Hic jacet Joannes Delavael/ Flander Berghi Sancti Winoci/ Hujus hospitalis pro tempore/ Provisor obiit XX Septembris/ Au. Dñi MDCLV AEtatis suae LII/ Cujus anima req. in pace/ Winocus Delavael ex fratre/ nepos posuit (1). (W.) Daaronder = Afbeeldsel van 't Vagevier. {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} XXIX. D.O.M. Sepultura S.D. Danielis Caesar/ de Flandria qui obiit a. DNI/ MCCCCLXXIIII die ultima/ Decembris (1). (W.) XXX. D.O.M. Sepulcrum venerabilis viri/ Domini Mathiae Horenboort de/ Novoportu (2). Pbri. Rectoris/ parochialis Ecclesiae Sanctae/ Catherinae - extra oppidum de/ Dam (3). Qui obiit anno Dñi/ MCCCCLXIII, die IIII/ mensis septembris. (Kelk.) B. - Linkerzijde. XXXI. Midden. Vene. Viro D. Antonio/ Espavault de Lutosa/ (4) Proth. Apost. et Cano./ Cameracen. qui praeter/ suor. spem imatura/ morte migra. ad superos/ Prid. Ascen. Dñi/ An. D. MDLXIX. (W.) Henricus Du Bois/ Physicus. Cano. Camera./ Hujus Eccae Provisor/ Confratri dulcissimo/ Instâte - D - Henrico De/ Rover Flandro/ Coexequutore. ponen./ curavit. XVI Septe./ XXXII. Hic jacet veñ. vir. Do. Michael./ Amici de Aldenardo Decanus/ Eccliae Beatae Mariae Antverpieñ./ Cameraceñ. Dioc. Canonicus/ Tornareñ. decretor. doctor ac/ abbreviator de parco maiori/ Qui obiit die sexta mensis Junii/ anno MCCCCLXXI (5). (Figuur.) A. XP. Ω. XXXIII. Links. Quiescit heic in pace/ Martinus Verstappen/ Domo Antverpia/ Egregius aetatis suae pictor/ Eques Gregor. et Leopold/ Hic an. XXX fuit ex curatoribus hui. aedis/ et pie obiit Romae/VIII D. Jan. An. C. MDCCCLIII. {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIV. ✠ Heic in pace XTI/ quiescunt/ ossa revictura/ Joannis Jos. M. Dael/ Civ. Gand./ qui veteri/ ingravescente morbo/ Romae pie obiit/ D - XIV Apr. A - MDCCCLXIII/ N. Gandavi A. MDCCC/ D. XXII M. Jan. Suo ac haer. nomine/ Judocus Delehaye/ civ Gand. eq. Torq./ Q. praeses. consilii/ legumlatorum A. populo/ Uxoris-fratri M.P. XXXV. D.O.M. Bis duo cum fuerant/ loeto mihi lustra peracta/ infausto patrium/ sidere linquo solum/ Romam adeo nonum vix/ luna repleverat. orbem/ mors nimium properans/ me rapit hic jaceo/ (Toren: helm eens ridders). Livino Pels ex optimatibus! Sirixee insignis Selandie/ Oppidi prognato. Qui esse desiit/ XXVI Julii MDXX/ Sorores-Moest-Posue. XXXVI. D.O.M. Pompeo Hiele immatura/ morte prerepto vixit/ mens. XVII dies XV/ Obiit die XXIIII/ Octobr. MDLXXIII/ Petrus Hiele/ modernus provisor/ hujus hospitalis/ fllio charissimo/ (1). P.C. XXXVII. D.O.M. Hic jacet sepulta/ Dña Joanna/ Deeckens compars/ Dñi Egidii/ Vanderlende quae/ obiit anno/ Domini MCCCCIC/ Die XV mensis/ Junii (2). XXXIIX. Rechts. A. XP. Ω. Piae memoriae/ Vincentii La Marche/ Domo Hasselt Dioces. Leod./ Magister ex Ord. Praedicator./ Curator hui AEdis per an. XVIII/ Ob. VI non. Jul. an Chr. MDCCCIL/ AEtatis LXIX rel. prof. XLV/ Franciscus Terwagne/ cum uxore Elisab. La Marche/ et sodalib. cur hui AEdis/. G.A.E. Mon. pos. {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} XXXIX. Piae memoriae Petri Monami/ ✠ A. piet, cultor. inter cur hui aed./N. in Reckheim. pr. Limb./ ob. Rom. an MDCCCLVII D. II Jan./ Hui Aed. cur. M.P. XL. D.O.M. Martino Cornelio/ et Nicolao Nilis quos/ fati necessitas eodem/ fere tempore et aetate/ eripuit (W.) Livinus et Joannes/ De Tot fratribus/ soli superstites moerentes. P/M.D.I/. (1) IXL. D.O.M. Sepultura Oliveri De Busco/ mercatoris (2) hujus hospitalis/ provisoris/ Obiit die prima mensis/Septembris/ anno MCCCCLXXXVIII/ (3) cujus anima requiescat/ in pace. (W.) IIXL. D.O.M. Sepultura Joannis/Lauweriens/de Brugis/ in Flandria oriundus/ (4). (Blazoen: 3 zwanen, 2 sterren, meiboom, roos). C. - Rechterzijde. IIIXL. Midden. D.O.M. Bernardus Valtierus Iprien/ de civitate Berghi S. Winochi/ (5) Provisor decanus/ congregats voto decoratus/ hoc monumento/ propriis sumptibus dum vixit/ sibi constructo/ hic in Domino requiescit/ supremum diem expectans/ obiit aetatis suae/annoru. LXXX anno MDCCX. (W.) palmboom. VIL. D.O.M. Sepulcrum nobilis et egregii viri/ Magr. Gerolfi (6) De Hole utriusque/ juris doctoris de Gandavo/ qui obiit anno Domini MCCCC/ XLIX die VIII mensis Junii/ cujus anima requiescat in pace. (W.) {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} VL. ✠ Sub hoc lapide/jacent mortales exuviae/ Henrici Carolus/ civ. Antverp. or/ Belg. reg. Leopoldi I ac II VII ann. spatio/ ad Pont. Max, orat./ Leop. Belg. et alio ordd./ Eq. Torq./ B.M.V. Imm. Conc. Lusit/ ac Coustantin. Neap./ mai cruce insign./ Repent. morbo correptus/ Aquis in Sabaudia/ ob. d. XIII m. Aug./ an. Chr. MDCCCLXVII/Josepha-Baron-Daelman/coniugi B.M. Mon. Pos. R.I.P. IVL. Links. (1) D.O.M. Carolo Van Huerne/ nobili Gandensi jur. U. doctori/ Qui dum ex Aphrica reversus/ in Patriam reditum pararet/ Febri correptus in Urbe/ moritur 26 Sept. an 1576 (Wapen = 3 vogels, helm eens ridders). Rond den grafsteen. O fallax hominû spes o fiducia vana/ Rebus in humanis figere velle pedem/ Mens hominû posito metitur tempora fine/ Sed Deus arbitrio temperat illa suo/ Vixit annos 23. d. 29. Mem hanc temponiur prope deletam/ Maria Bar. Gilles de Pelichy Van Heurne/ Urbem visitans A.C. MDCCCLXV renov. cur. IIIL. D.O.M. Hic jacet venerabilis vir Magr./ Joannes Jacobus de Loo/ Scriptor litterãm apostolicãm/ cantor ac canonicus/ Ecclesiae sancti Petri/ Casletensis (2). Qui obiit die III Julii, anno Dñi MCCCCLXXI. (3) IIL. XP. Hic in pace quiescit/ Matthaeus Kessels/ domo Trajecto ad Mosam/ (4) Qui arte sculptoria in terris/ et vita morteque pia in in caelis/ multam sibi gloriam meruit/ Natus XIII kal. Jun. an. MDCCLXXXIV/ decesstit V Non. Mart. an. MDCCCXXXVI/ fuit ex cur. huj. aedis. {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} IL. D.O.M. Henrico Roeckhout de/ Santberghe lapicidae/ expertiss. ac huius/ hospitalis hospitalario/ vixit an XLIII obiit/ ultima Xbris anñ Dñi/ MDLXXVI. Nicolao/ Roeckhout ejus filio/ vixit menses XXV/ obiit VI Julii añn./ Dñi MDLXXIIII/ Virgini De Bon-Signore uxor/ mestissâ/ marito/ filioque carissimo/. (1) P.C. L. Rechts. Georgii Clerici (2) de Jabbeke pro/ pe Brugis prie Flandrie Wilhelmi/ Petri et socior mercator.ro cu/ sequent institor viri virtuosi et/ Deo devoti supena petentis, an. A/ Nativitate D. MCCCCXCVIIII die/ XXIII Jan. etatis sue A.XLVI Paulo/ post devotiss. propriam anime ejus/ celestib. comedationem. Venetiis/ defuncti ad Urbem delata hoc/ tumulo petra clauso ossa cubât/ (W.) (3 Zwanen). Executores testamenti ejusd. Ge/ orgii ex mutue charitatis fer/ vore posuerunt. LI. D.O.M. (3) Joanni Aurigae/ Thesaurario ac canonico/ Rothnacen. (4) hospitalicio/ praefecto integritate/ et pietate in aegenos/ insigni peste/ Inguinaria defuncto executores B.M./ faciundo curt prid./ noñ octobr. anno/ sal. MCCCCLXXXXIII/ (Eene hand, wiel). (5) {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Laten wij thans bondig samenvatten wat deze opschriften ons leeren: 1o In meest alle vinden wij de namen vermeld van provisors, anders gezeid van bestuurleden van het hospitium van Sint-Juliaan. Het zou ons te ver leiden ze hier over te schrijven. 2o Zeven en dertig opschriften zijn epitaphia of grafschriften. Daaronder zijn er 2 zonder datum (nn. 40 en 42) 7 uit de XVe eeuw, 7 uit de XVIe, 3 uit de XVIIe, 2 uit de XVIIIe en 14 uit de XIXe. Wij laten hier de namen der overledenen volgen, tot klaarder inzicht, in de orde van hun sterftejaar. Stierven en werden in Sint-Juliaan begraven in: XVe EEUW: jaar 1449: Geerolf van Hole van Gent, doctor in beide rechten (n. 44). 1463: Mathias Horenboort van Nieuwpoort, priester en pastor van Sinte-Catharina buiten Damme (n. 30). 1471: Michiel Vriendts van Audenaarde, deken van Antwerpen, kanunnik van Doornijk, doctor in kerkelijk recht en beambte der pauselijke kanselarij (n. 32) en Johannes Jakobus Van Loo, kanunnik en cantor van Sint-Pieters te Cassel, eveneens beambte der kanselarij (n. 47). 1474: Daniel De Keyser (n. 29). 1488: Oliverius Van den Bossche, koopman (n. 41). 1493: Jan Voerman, kanunnik en schatbewaarder van Ronse, bezweken aan pestelijke besmetting der lies (n. 51). 1499: Joris De Klerk van Jabbeke bij Brugge, koopman, te Venetië gestorven en te Rome overgevoerd en begraven (n. 50) en Johanna Deeckens, huisvrouw van Gillis Van der Lende (n. 37). {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} XVIe EEUW: jaar 1520: Livinus Pels, edelman uit Zierikzee in Zeeland (n. 35). 1569: Antoon Espavault van Leuze, apostolische protonotarius en kanunnik van Kamerijk (n. 31). 1573: Pompeus Hiele, zoon van Petrus Hiele, provisor van Sint-Juliaan. Pompeus was maar 17 jaar oud (n. 36). 1574: Nicolaus Roeckhout van Zandbergen, zoon van Virginia de Bonsignore en Henricus Roeckhout, die stierf twee jaar na hem (n. 49). 1575: Joris Carpentier, koopman (n. 21). 1576: Karel van Huerne van Gent, edelman, doctor in beide rechten, bezweken aan koorts na eene reis in Afrika, pas 23 jaar oud, wiens grafsteen door eene zijner afstammelingen, baronnes Gilles de Pelichy van Huerne, hersteld werd in 1865 (n. 46). Henricus Roeckhout van Zandbergen, steenhouwer (n. 49). XVIIe eeuw: jaar 1655: Johannes Delavael (Dewael) van Winoksbergen, provisor van Sint-Juliaan (n. 28); zijn grafstede werd besteld door 1663: Winocus Delavael, broeder des voorgaanden, glasschilder; hij vermaakte een deel zijner goederen aan Sint-Juliaan, mits jaarlijks 30 missen, een zingende mis den 6n November en twee jaargetijden, ten eeuwigen dage (n. 14). 1669: Jan Museur van Kamerijk, rektor van Sint-Juliaan, wien hij alles vermaakte (n. 19). XVIIIe eeuw: jaar 1705: Niklaas van Haringen van Ieperen, reeds boven vernoemd (n. 12). 1710: Bernardus Valerius van Winoksbergen, provisor van Sint-Juliaan, die reeds binst zijn leven zijne grafstede had laten vervaardigen (n. 43). {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} XIXe eeuw: jaar 1813: Andries de Muynck, historieschilder (n. 15). 1828: Gravin de Celles, echtgenoote van graaf de Celles, gevolmachtigd minister van Willem den I, koning van Nederland, hij den Heiligen Stoel, voor de onderhandelingen van het Concordaat. Zij was geboren te Parijs in 1787 en liet twee dochters achter; een derde kind was haar voorgegaan op den weg der eeuwigheid. Haar grafschrift is roerend en ernstig tevens, zonder eenige overdrijving (n. 16). 1836: Matheus Kessels van Maestricht, beeldhouwer, reeds vernoemd (n. 48). 1844: Jaak Sturm, schilder (n. 23). 1846: Prosper Edward Noyer, gehecht aan 't Belgisch gezantschap bij den H. Stoel en na den dood van Van den Steen, (onderwege ter zee bezweken) gezant ad interim, (n. 11). 1849: Baron de Marches, 27 jaar oud (n. 25) en Vincentius La Marche, van Hasselt, predikheer en rektor van Sint-Juliaan (n. 38). 1853: Marton Verstappen van Antwerpen, schilder (n. 33). 1856: Baron Prisse (n. 9) en Jan Maes van Gent, schilder (n. 24). 1857: Petrus Monacus, schilder (n. 39). 1863: Jan Dael, van Gent (n. 34). 1865: Naamloos (n. 20). 1867: Hendrik Carolus, van Antwerpen, gezant van België bij den H. Stoel, vereerd met talrijke eereteekens en te Aix-eu-Savoie gestorven na korte ziekte. Zijne weduwe en zijn kinders plaatsten in Sint-Juliaan zijnen grafsteen (n. 45) en zijn borstbeeld (n. 10). Nog moeten wij vermelden den grafsteen van Fernand Delvaux van Brussel (n. 27). Deze stierf in 1815, doch werd luid ons het opschrift in Bologna begraven. {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o Negen opschriften deelen ons bijzonderheden mee over de versiering en vereering der kerk (nn. 2, 8, 10, 22, 26) namelijk door keizer Karel die haar begiftigt (n. 5), Maria-Theresia, die haar den titel geeft van koninklijke kerk (n. 3), onze eerste koningin Maria-Louisa van Orléans die bijdroeg tot den bouw van het nieuw hoogaltaar door Mgr Van Bommel gewijd (nn. 4 en 7), den prins van Chimay, Mgr de Neckere en Mgr de Mérode (nn. 8, 10 en 26). Niklaas van Haringen, den grooten weldoener van het sticht, wordt tot driemaal herdacht (nn. 22, 6 en 12). Sedert de Paus beroofd werd van zijne staten werd er in de Sint-Juliaanskerk niet meer begraven. Remo. {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwijzer van woorden en zaken 1910. Boeken Bladz. Adam in Ballingschap door J. Oorda 144 Beknopte Nederlandsche spraakkunst door Rypma 174 Brabantsch Sagenboek 346 Cantica Graduum 377 Dictionnaire Kikongo-Français Français-Kikongo 174 Die Sage, door K. Wehrhan 345 Langs stille Paden, door Van Veerdeghem 127 Over Letterkunde door J. Persyn 239 Passiespel door Godfr. Hermans 94 Vertelsel van Gokkel en Hinkel, vertaald door Stijn Streuvels 174 Eigennamen Aalst 227 Adefonsus 18 Adelfons 24 Adfonsus 18 AEgidius 21 Alauuis 53 Alfons 17 Alfonso 17 Aloïs 53 Aloisus 53 Alonso 19 Amphoux 20 Anfonsus 19 Anfos 20 Anfossy 20 Anfus 19 Anglo-Saksen 232 Anglo-Warnen 232 Ansingahem 373 Antifonsus 21 As-chem 374 Askchem 374 Askwald 374 Askwaldingahem 374 Aspelaar 226 Aspelt 226 Assebroeke 232 Assegem 374 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Assenede 232 Auphons 21 Avelghem 374 Bamesse 230 Becelare 230 Beerlaer 230 Beers 230 Beersel 230 Boerst 227 Beert 230 Beirvelde 230 Bekegem 374 Beselare 230 Beveren 229 Beverhoutsveld 229 Beverley 229 Beverloo 229 Bever-populier 229 Beverona 229 Beverst 229 Bièvre 229 Biest 221, 227 Boevre-esp 229 Burst 227 Chapelle de la Robecque 307 Chlodoald 197 Clères 197 Clesnar 124 Coccularium 226 Cox-ide 233 Damme 370 Dijks-muide 233 Dorp-hof 228 Elinand 15 Elst 221 Elvira 51 Felethanc 23 Ferdinand 49 Fernande 50 Fernandes 51 Fernando 50 Ferrandez 50 Ferrandus 50 Ferrant 50 Filimirus 23 Flers 197 Flobert 197 Fredebaldus 51 Fredericus 23 Fredinandus 49 {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Geloira 51 Geluira 51 Gil 21 Godefridus 51 Govaert 51 Hadevons 23 Haecht 227 Haginfridus 51 Hasseletum 231 Hasselt 227 Hathufuns 23 Havons 23 Hees 231 Heestert 221, 374 Heist 227 Herent 227 Herenthals 227 Hernando 50 Herraiz 50 Herranz 50 Hestrud 223 Heyvaert 51 Hildinand 51 Hlodowicus 54 Houthulst 371 Hulst 227, 371 Ildefonso 21 Ilvira 51 Kapel ter Bede 125 Klessenare 124 Klisnara 124 Knesselaere 124 Kokelare 226 Koog 233 Koog aan de Zaan 233 Koogs-ide 233 La Claire 197 Leers 197 Le Robecq 219 Le Robiseux 220 Lendelede 302 Het lindhof 228 Loisius 54 Lombaards-ide 233 Louis 54 Luigi 54 Mandel- en Peerdebeek 228 Nandhart 51 Nantger 51 Nitigisius 54 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Oostroozebeke 217 Op. (en Neer) Hasselt 221 Ormoie (Ormoit) 232 Oudhulst 371 Plaatsnamen 193, 217, 298, 305, 369 Populus tremula 229 Rabay 307 Roesbeke 218 Randuisius 54 Rasbeek 307 Raus-baki 218 Raves-ide 233 Rebaix 308 Rebecq-Rognon 309 Reibroek 306 Reisbach 310 Reisbeek 310 Resschebeke 308 Ribeke 309 Ricolvingahem 373 Rieberghe 196 Riespach 309 Rikingahem 373 Rillaer 194 Rillande 194 Roebroeck 196 Roerberg 196 Roeselberg-Bosch 195 Roeselare 193 Roesenwijk 195 Roeshoek 195 Rohrbach 220 Rohrbacher 220 Rollare 193 Roly 195 Roosebeke-Bosch 218 Roost 222 Roosten 222 Roozebeke 217 Roozebeke-op-Zwalm 218 Rosabeka 218 Rosières 221 Rosbais 219 Roslar 193 Roslarium 195 Roslerum 195 Roslier 195 Rosaux-Crenwick 222 Rosoy 221 Rosselaer 195 {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Roestpoel 222 Rosuth 221 Roubaix 219 Roulers 195 Rousselaere 193 Rousselaerstraat 194 Rousselaerepolder 194 't Rousselar-hof 228 Ruibroek 305 Ruilare 306 Ruisbeke 302 Ruisbroek 302 Ruischbroek 303 Ruiselede 298 Ruispoel 302 Ruosenbach 195 Ruscelarium 225 Ruschebruc 303 Ryeland 194 Rykegem 373 Sabinarium 226 Saffelaer 226 Saint-Cloud 197 Sapinaria 226 Ter Elst 227 Ter Espt 231 Ter Est 227 Tielt 227 Tiletum 227 Tioloth 227 Van der Espt 230 Van (n)este 231 Van Robaeys 219 Verdebaut 51 Ver Essen 231 Verest 231 Verrebout 51 Ver Hees 231 Vlerick 51 Vleurinck 51 Voornamen 17, 49 Waldmon 372 Wasquehal 232 Wasquelare 232 Wespelaer 231 Westroozebeke 218 Woltehulst 371 Wonthulst 371 Wormhoudt 232 Woume 370 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Woumen 232, 369 Wouthulst 371 Zitterospe 229 Gedichten Allerzielenavond 330 Ave Maria van de mijnersvrouw 8 Avondbede 374 's Avonds 54 Bij Morgenrood 94 Boomen 24 Buiten de Stad 311 Chrysanthemen 92 Daar ruischt, daar roert mij iet 233 De Hoeve 311 De Molens 310 De Weideput 350 De Wind 87 Dichter Firdoesi 185 Dorpjesvrede 157 Duinen 108 Een liedje van den Klompenmaker 134 Een Zwaluw 55 Eerste Sneeuw 41 Henne-Maaltijd 172 Hoe menig bard 216 Hommel-landschap 311 Huldegedicht 45 In Memoriam 217 In Memoriam 337 Kwâ-weer-boden 246 Lentelied 171 Lijk de Zwaluwen 9 Lokre 296 Nieuwe wegen 216 Sonnetten 359 Tot blijde gedachtenis 256 Uit ouden tijd 141, 343 Verveling 266 Weemoed 78 Zomernacht 93 's Zomers 55 Geschiedenis A. de Saint-Léger 84 Ahriman 115 Alfonso VI 20 Alven en Dwergen 282 Anchin 53 Andreas Silvius 131 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Andries De Muynck III Annalen van St-Pieter op Blandinium 130 Annalen van Vormzeele 129 Annales de Flandres 133 Annales du comité Flamand de France 83 Ansari 120 Antonius 82 Arabieren 119 Atrecht 53 Audacer 83 Ayaz 121 Bagdad 119 Bisschop Kornelis van Bommel III Blanca van Castilie 21 Boek der Koningen 118 Bossaert 82 Bossaert II 82 Boudewijn de IJzere 83 Buc bij Rijsel 81 Le Capitulaire de Servais et les origines du comté de Flandre 84 Castilië 17 Catalogus, cronica et principium comitum Flandriae et forestariorum ejus 133 Chamonin 83 Chorassan 120 Claes E.H. V Clotharius II 81 Corbie 372 Chronica Monasterii Sancti Bertini 131 Chronike van Vlaendre 132 Cyrus 118 Dagobert 82 Dakiki, dichter 119 Danischwer 118 Darius 118 De Forestiers van Vlaanderen 129 De Koninklijke kerke ‘San Giuliano dei Fiamminghi’ te Rome. I Diws 115 Elstorius 82 Emergaert 81, 82 Étude sur la région de la basse-plaine flamande 85 Euphraat 114 Fakhr Eddin Ahmed 120 Familie Courtroisin 86 Ferrant E.H. 85 Flandria generosa 131 Flandrine 82 De Forestiers van Vlaanderen 81 Frankisch tijdvak 135 Gasna 120 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Geeraard van Roussillon 81 Geila 52 Genealogia comitum Flandriae 130 't Goed te Clessenare 124 Gothen 82 Grafzerken 86 Gratiana 82 Gravin de Celles II Gregorius II I Handelingen van den Geschied- en Oudheidkundigen kring te Kortrijk 85 Harelbeke 82 Hassan Maimendi 121 Havenith H.A. 85 H. Ferdinand III 49 Historia regum Francorum 131 Huis van Aragon 17 Huis van Asturie 17 Iesdescherd 118 Idone 82 Ingelram 83 Iranié 114 Jacobus Sturm III Jacob van Maerlant 131 Jakub Ibn Laïs 119 Jan Maes III Johannes Longus 131 Kader Billa 123 Karel de Groote 82 Karel Martel 132 Keizer Karel I Kloosterannalen 129 Kronijken 130 Kuhistan 123 La légende de Lyderic et des forestiers de Flandre 84 Lamarche E. V Lambertus van St-Omaars 130 La sépulture de Lyderic ..... en l'église d'Harlebeke 85 La Waulnoise 372 Liber Floridus 130 Lyderic II 82 Lyderic van Buc 81 Magdeismus 117 Mahmoed Abu 'l Kassim Manssur 120 Maria Theresia I Mattheus Kessels III Mesopotamië 114 Mgr Aerts V Mgr de Merode III Mgr de Neckere III {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Mgr de prins de Croy V Mgr de 't Serclaes V Mgr Lorenzo Janssens VI Mgr Vaes V Napels 17 Nemus Walnense 372 Niklaas van Haringhe I Orde van Cluny 20 Ormuzd 115 Oudegherst 133 Oxus 114 Pagus Flaudrensis 86 Pagi 85 Paradysche 120 Pelwische taal 118 Pepijn van Herstal I Persisch verleden 119 Phinaert 81 Philips I 87 Plato 177 Plinius 117 Polypticum Irminonis 53 Praalgraven 86 Prins van Chimay II Robrecht van Vlaanderen I Rothilde 82 Ruisbroek 299 Rustem 118 Salvaert 81 Samanieden 119 Sassanieden 119 Schah-Name 121 Sicilië 17 Soissons 82 Suinthila 52 Sultan Mohammed I 119 Tigris 114 Toeran 115 Tus, stad 120 Urbauus II I Vandenbroeck E.H. V Vanderkindere, hoogleeraar 84 Vincent de Beauvais 131 Vrijheer de Marches II Vrijheer Prisse II Walnosia 372 Willem Kent I Xerxes 117 Z. Joannes van Ruysbroek VI Zarathusta 117 {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Zend-Avesta 117 Zoroaster 117 Gods Lieve heiligen H. Lodewijk 21 S. Ildefons 21 Kinderwereld Kinderliedjes bij Kinderspel 223 Kinderzeg 48 Kunst en Wetenschap Aardgeest 287 Aëtas 293 Ainos 293 Alven en Dwergen 282, 289 Alvermannetjes 284 Bemel 287 Berggeest 287 Bloedlakens 10 Bons d'Anty 294 Borgerhout 43 Boschalven 296 Brahwis 292 Bronstijd 135 Ciborium 43 Dadizeele 43 Doms 292 Diksmuide 44 Dwerg 287 Enkelhoven 228 Firdoesie en Schah-name 161 Friesch tijdvak 135 Friezen 135 Hal 45 Hirudo medicinalis 10 Hirudo's 10 Huisalven 296 IJzertijd 135 Iranische epos 293 Ising of Frankisch Vlaanderland 353 Jakoenen 293 Jongesteentijd 135 Kabouters 296 Kameiten 293 Kamuhen 293 Kelten 135 {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Keltisch Vlaanderland 209 Kerk = kunst 42 Kerk te Loo 44 Khols 292 Kopita 293 Koropokgoeroes 293 Ktesias 292 Lappen 294 Lucht-wind-wateralven 296 Luscinia 148 Mananwas 293 Maredsous 43 Menapiërs 135 Minkopios 293 Moïs 293 Mgr. Le Roy 290 Morienen 135 Negrillen 291 Odorik van Pordenone 294 Ons Vlaanderland 353 Oostacker 43 Oud Vlaanderland 135, 209, 331 Pemel 287 Persische heldensagen 117 Peterborough 43 Philomele 148 Rbhus 286 Retabel 43 Rietvoorn 299 Rom. tijdvak 135 Ruisvoorn 299 Rumbeke 44 Ruysse 300 Sakeiën 293 Salische Franken 135 Schemerzangster 148 Semangs 293 Siloengs 293 St-Jakobs te Brugge 44 St-Maartens te Iper 44 Stellage-altaren 43 Terrien de Lacouperie 294 Tjraos 293 Van oude en nieuwe meubels 42 Vedazangen 286 Vuuralven 296 Weddas 292 Wiemkes 283 Wonoe 294 Wo-zjen 294 {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde Bladz. Eene nieuwe uitgave van Gezelle's dichtwerken 365 Eline Vere 362 Firdoesi en Schah-Name 113, 161 Gezelle's gedicht 145 Louis Couperus 360 Mistral 377 Noodlot 363 Over Dicht en Dichtvorm 376 Over Noord-Nederlandsche letteren 360 Van eenen ‘Nachtegale’ 145 Willem Smulders 377 Oorkondschap Andries de Muynck XXI Antoon Espavault XX Baron de Marches XXI Bernardus Valerius van Winoksbergen XX Daniel De Keyser XIX Fernand Delvaux XXI Geerolf van Hole XXI Hendrik Carolus XXI Jaak Sturm XXI Jan Dael XXI Jan Museur XX Jan Voerman XIX Johannes Delavael XX Joris Carpentier XX Joris De Klerk XIX Karel van Huerne XX Livinus Pels XX Marten Verstappen XXI Mattheus Kessels XXI Mathias Horenboort XIX Michiel Vriendts XIX Nicolaus Roeckhout XX Niklaas van Haringen XX Oliverius Van den Bossche XIX Petrus Monacus XXI Pompeus Hiele XX Prosper Eduard Noyer XXI Winocus Delavael XX Schetsen De Strijd 332 Een man van vijf jaren, e 312 Een nagelaten schrift 56, 65 Een nota bij ‘een nagelaten schrift’ 89 Een spook 33 Een vertelling van Stijn Streuvels 27 {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Kamerzittingen 234, 241, 267 Lizeken Achteruit 247, 257 Mayombsche raadsels 1 Twee jongens 79 Van het Wonderbloempje 273 Taalkunde â 53 Αδáουλφοσ 22 Ade 22 Al 54 Alawari 52 Alf 285 Alviss 54 Alwîs 53 Anf uit Adf 19 Annales Bertiniani 23 Antrosteon 228 Armoise 373 Aspelbroek 232 Atha 22 Athaulfus 22 Aunaie = aunoi 227 Bais 307 Baix 307 Balken 126 Be-chem 374 Berger 372 Bever = espe 225 Biesuth 221 Blasmer 372 Bogen 126 Booten = boeten 194 Braten 126 Broek 303 Catu 22 Catavolcus 22 Chesnaie = quesnoi 227 Clesse 125 Clessonaria 126 Chletta 125 Cressonnière 127 Dam 370 Df in lf 19 D in l 18 Dru-ma-s 370 Dubbele ff 20 ê 52 Ede = ide = eddy 232 e en i 52 {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Eiham 370 Elf 285 eol, iol, ul, el 226 España Sagrata 23 Esschebeke 309 Etgroen 232 Etmaal 232 etam-arium 227 Fardi 51 Ferté 372 Filimirus 23 Fredericus 23 Fritigernus 23 Frithu 23 Funs 22 Fûss 22 Gailjan 52 Gailo 52 Geil 52 Geilamir 52 Glouteron 126 Grigio 53 Grîs 53 Griseus 53 Hansam 370 Hadhu 22 Hathu 22 Hers 308 Hlâra 194 Hlith 302 Hors 308 î 52 Karse 127 Kers 127 Klis 125 Klit 125 Kloot = kloet 194 Kog 233 Krasjôn 127 laar 193 lare 125 Lâri = ledig 226 Leede, Leide 301 Lede = lee 301 Leudovera 53 Liden 301 Meewarig 52 Mersc 303 Mitiwari 52 Nanthjan 51 {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Nantho 51 Nare 125 Nenda 51 Nenda = wagen 51 Ormaie = ormoie 227 Râd 52 Râs 307 Rasbiki 307 Rasch 307 Raus 299 Rauzo 220 Reccaredus 22 Reit 306 Remiswera 52 Res-b 309 Resc 308 Reuse 299 Riccimiris 22 Roer 196 Roes 196 Rohr 196 Roos = roes 194 Rôs 194 Rosbaix 308 Rosêtu 221 rn tot rr 50 Rûh 305 Ruit 306 Rûscus 299 Rusleda 298 Ruusch 306 Severen 226 Sciet 301 Sisevera 52 Suffix el 225 Suffix are 225 Suffix etum 225 Suffix l 226 Ter Esschebeke 309 Theuderedus 52 Thrasunedingahem 373 Turey 52 Vara 52 Varsenare 225 Vloo-t = vloe-d 194 Vrerick 51 Waar 52 Wald 369 Waldam 370 Walthu 369 {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Waro 52 Wero 52 Wes-ro 52 Wîs 54 Wittimer 52 Wold 369 Zevenaar 225 Z in h 19 Vlamingen - Zendelingen Mgr Brondel 144 Mgr Glorieux 143 Mgr Lootens 144 Mgr Maes 143 Mgr Seghers 144 Verhalen Hij stierf en werd begraven 177, 198 Arme helden 97 Volkszeg Boerenzeg 192 Boufclocke 158 Dagschelle 158 Das Vaterunser als politisches kampfmittel 381 De Wandelende klokke 159 Diefclocke 158 Donkerschelle 158 Kinderzeg 48 Kruysdicht 16 Kruysspreuk 47 Kwelspreuk op zijn Thieltsch 95 Leugendicht 240 Lichterschelle 158 Mayombsche raadsels 1 Nachtschelle 158 Nieuwjaarsliedje 208 Oude Kruys-wiegeliedjes 15 Oude St-Pieters liederen 348 Oud Kruysliedje 48 Oud liedje 176 Oud matroosenliedje 16 Passieliedeken 175 Rond de zonne gaan 32 Rozenhoed 348 Treurliedeken 319 Vaderons der Patriotten 382 Van de Donkerklokke 128, 158 Vogelenzang 96, 128, 192, 206, 224, 210, 352 Volkslatijn 47 Volkszeg 32 {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Volkszeg te Becelaere op den Reutelhoek 340 Vreêwis 208, 336 Walezeg 336 Wiegeliedjes 384 Wind zien 208 Wolf 207 Wulveklokke 158 Vragen Donkerklokke - Weet er niemand meer van de? 128 Wangeloof Bijgeloove en Avergeloove 160 Wetensweerdigheden Blauwe spook 347 Christelijke legenden 347 Das Vaterunser 381 De tien geboden der Patriotten 383 De vier punten van het Geloof 383 Duivelsagen 347 Eene Aino-vertelling over ‘het mannetje in de maan’ 303 Gust. Verriest 376 Heldensage 347 Het geloof der Patriotten 383 Historische sagen 347 Huisopschriften. - Eetzaal 335 Huisopschriften. - Heerd 368 Huisopschriften. - Ingang 191 Huisopschriften. - Slaapkamer 288 Huisopschriften. - Werkzaal 272 Huisopschriften. - Woning 190 Jan Tist 347 Kludde 347 Kwelspreuk op zijn Thieltsch 95 Legende 346 Mistral 377 Museum voor land- en volkenkunde 222 Mythe 346 Mythologische sagen 347 Opschriften in S. Juliaan der Vlamingen VII Pastor Verriest te Rousselare 110 Peter Rosegger 319 Pikke Blink 347 Sage 346 Slapende kat 347 Tooveressenpeerd 347 Vaderons der Belgische patriotten 382 Vrouw Weyn 15 Wees gegroet 383 {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} BLADWIJZER DER OPSTELLEN 1910. Bladz. Mayombsche raadsels L. Bittremieux 1 Ave Maria van de Mijnersvrouw Theo Brakels 8 Lijk de Zwaluwen Theo Brakels 9 Hirudo's J. Impe 10 Voornamen Adzo 17 Boomen Caes. Gezelle 24 Een vertelling van Stijn Streuvels Jos. Vandenberghe 27 Een spook Octaaf Polfliet 33 Eerste sneeuw Bertholf Biekens 41 Voornamen Adzo 49 's Avonds Caes. Gezelle 54 's Zomers Caes. Gezelle 55 Een zwaluw Caes. Gezelle 55 Een nagelaten schrift Art. Coussens 56 Een nagelaten schrift Art. Coussens 65 Weemoed Arm. Van Veerdegem 78 Twee jongens Warden Oom 79 De Forestiers van Vlaanderen E. Van Cappel 81 De Wind Arm. Van Veerdegem 87 Een nota bij ‘een nagelaten schrift’ Art. Coussens 89 Chrysanthemen Cl. Van der Straeten 92 Zomernacht Cl. Van der Straeten 93 Bij Morgenrood Cl. Van der Straeten 94 Arme helden E. de Spot 97 Duinen Caes. Gezelle 108 Pastor Verriest te Rousselare Jos. Vanden Berghe 110 Firdoesi en Schah-Name J.F. Van Olmhof 113 Plaatsnamen Adzo 124 {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. De Forestiers van Vlaanderen E. Van Cappel 129 Een liedje van den Klompenmaker Bertholf Biekens 134 Oud Vlaanderland Juliaan Claerhout 135 Uit ouden tijd Arth. Coussens 141 Van eenen Nachtegale Al. Walgrave 145 Dorpjesvrede Arth. Coussens 157 Firdoesi en Schah-Name J.F. Van Olmhof 161 Lentelied Jef Van den Woude 171 Henne-maaltijd Warden Oom 173 Hij stierf en werd begraven A. Callewaert 176 Dichter Firdoesi J.F. Van Olmhof 185 Plaatsnamen Adzo 193 Hij stierf en werd begraven A. Callewaert 198 Oud Vlaanderland Juliaan Claerhout 209 Nieuwe wegen Caes. Gezelle 216 Hoe menig bard Caes. Gezelle 216 In Memoriam Caes. Gezelle 217 Plaatsnamen Adzo 217 Bever-espe R. Veralleman 225 Daar ruischt, daar roert mij iet L.B. 233 Kamerzittingen Arth. Coussens 234 Kamerzittingen Arth. Coussens 241 Lizeken Achteruit P. Placidus Eykens 247 Lizeken Achteruit P. Placidus Eykens 257 Verveling Arm. Van Veerdegem 266 Kamerzittingen Arth. Coussens 267 Van het Wonderbloempje Arm. Van Veerdegem 273 Alven en Dwergen Jos. Mullie 282 Alven en Dwergen Jos. Mullie 289 Lokre J. Claerhout 296 Plaatsnamen Adzo 298 Plaatsnamen Adzo 305 De Weideput V. Lefere 310 De Moleus V. Lefere 310 De Hoeve V. Lefere 311 Hommel-landschap V. Lefere 311 Buiten stad V. Lefere 311 Een man van vijf jaren A. Callewaert 312 Oud Vlaanderland J. Claerhout 313 Allerzielenavond Jos. Vanden Berghe 330 De Strijd J. Impe 332 {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. In Memoriam Caes. Gezelle 337 Volkszeg Warden Oom 340 Uit ouden Tijd Arth. Coussens 343 Oud Vlaanderland J. Claerhout 353 Sonnetten Bertholf Biekens 359 Over Noord-Nederlandsche letteren Jef Van den Woude 360 Eene nieuwe uitgave van Gezelle's dichtwerken A. Walgrave 365 Plaatsnamen A. Dassonville 369 Avondbede Jos. Vanden Berghe 374 Over dicht en Dichtvorm Caes. Gezelle 376 BIJBLADEN Bijblad van Biekorf in Koornmaand i-xxii Bijvoegsel aan Biekorf, tk 21: Bladwijzer van Woorden en Zaken over het tweede tiental jaargangen van Biekorf 1900-1909 (1)-(64) {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) De luipaard heet hier Kumbu of Kumbu kibasa phaka, omdat hij met geweld zijne prooi pleegt te overvallen. Zijn zoon draagt in de dierenfabels den edelen naam Mabiala ma Ngo: Mabiala van Luipaards. Biala = heerschen. (1) Deze uitdrukking heeft niets wonderlijks in 't land der veelwijverij. (2) Kimongo en Kiwanda: die van boven, of 't bovenste deel van 't dorp; en: die van beneden, of 't onderste deel. Hier gebezigd als Mongo en Wanda twee dorpshoofden, en Kimongo, Kiwanda, de namen van hunne dorpen: ik vertaal dus, als waren het twee menschen, Van Boven en Van Beneden. (3) Wat nogal tegen de inlandsche gewoonten is, zoo jong zijn, en reeds kleeren dragen. (1) Fu ya, verder ye yo geeft enkel 't gedacht van ‘rood’ weer. De jonge bruid, vooraleer aan den bruidegom geleverd te worden, moet eenige weken, althans eenige dagen, in het khumbi-huis, waar ze niets doet dan túkula maken (afkrabsel van het rood lukunga-hout), en ermede door eene vrouw gansch het lijf bespokkeld wordt. (2) Het stoffelijk overschot van begoeden pleegt men te begraven in stoffen gewikkeld. (1) De Zwarten gebruiken bladeren om iets te dekken, om iets af te kuischen, om iets in te pakken, eten in te bewaren, enz. Ook zijn ze er zeer kwistig mee. (2) Bij de Zwarten is de Maan een grooter, waarachtiger hoofdman dan de Zon. Ook heeft hij oneindig veel vrouwen en meisjes, nl. al de sterren. Onder deze laatste hebt ge de vrouw van de lemba, de eerste vrouw, de tweede, enz... De trouwe schildwacht van Heer Maan is zijn nkundi of liefste. - De Maan dus, als veldheer, als hoofdman... haalt het altijd bij de Zon. Voor het laatste raadsel hoeft men zich twee oorlogvoerende legers, streken, dorpen, hoofdmannen voor te stellen, Kangu tegen Vungu b.v. Weerom heeft Makangu, de Maan, het overwonnen. Bemerk wel dat het een Kangu is, die mij 't raadsel opgaf. - De hoofdmannen plachten op te trekken al kloppen op de dubbele bel. (1) De bliksem is, bij de Zwarten van Mayombe, een soort hond met gekrulden steert, die in den hemel woont, en, bij ongeweerte, wel eens op de aarde komt, nl. als de donder ‘valt’. (1) Zoo ziet men de mannen optrekken naar hunnen palmboom, met de kallebas aan den elleboog. (1) In dit lied is spraak van de vlaamsche tijdelijke uitwijkelingen. (1) Te Brugge, op 't pandhof van het Groot Seminarie stonden eermaals vijf rijzig gestamde populiers: toen ze nog jonge poten waren, had ze er mijn vader zaliger, indertijd boomkweeker aan 't Seminarie, op zijn schouder naartoegedragen en daar geplant. Ditzelfde pandhof was in oude tijden de begraafplaats voor de Duinheeren toen ter tijde munken van Den Duine, het huidige Seminarie. (1) Lang geen uitzonderlijke verschijning dáár: professors zijn reizigers, zegt men. (1) Dan was het derde ‘Paardengedacht’ van J. De Cock, dat wellicht ook dezen heer professor gelatenheid zou hebben toegedeeld, nog niet verschenen. (1) Ergens in “Dreizehulinden” (1) Uit Pr. van Langendonck's ‘Verzen’ (bl. 74) op een woordverplaatsing na overgenomen. Arme man, inderdaad! (1) Moet zijn: heel wat belangrijker... (1) Ik meen dat het spreekwoord slechts zegt: ‘Den Frechen ist die halbe Welt.’ Nu, dat is al veel. (2) Ho! ho! (3) Weet iemand van mijn lezers daar iets over? Ik geloof dat de heer professor verkeerd werd ingelicht. (1) Waarlijk nog al raak! (1) Het leven van een ongelukkig parochie-priester in Bohemen. Zoo'n somber boekje! (1) De professor kreeg gelukkig een inschikkelijken, allerbesten pastor. (1) Beter: in opzicht.... (2) Tot staving dezer bewering te lezen: ‘Camera Obscura’ en ‘Uit de gedenkschriften van een schooljongen’ door H. Eben. (Amsterdam, van Looy). (1) Alleen eenige toenamen van jongens heb ik doorgehaaid. Want hun werken schijnen zoo dat hun naam best niet gekend wordt. Waarlijk! (2) Toespeling op ‘De Schaatsenrijder’ in ‘Waarheid en Droomen’ door Hasebroek. (1) Toespeling op ‘Een Marktdag te Alkmaar’ in N. Beets' ‘Camera Obscura’. (2) Matuurlijk naar de bekende bladzijde in Gezelle's: ‘Kerkhofblommen’. (1) Ik geloof dat dit te vinden is bij: ‘C. Liégeois en L. Mallinger: Le Théâtre et l'Éloquence en France et en Belgique’. (2) Alleen hierin toont de professor zich wat verouderd. (1) De heer kapelaan beweert, op mijn nieuwsgierige vraag dat het slechts uitliep op minderwaardige verzen. Als 't nu maar geen onderschatting is uit louter nederigheid. Voorzeker, niet waar? Hij wil ze niet laten drukken. Spijtig. (1) Marius Fontane. Les Iraniens. (1) Italo Pizzi, Letteratura Persiana. (1) Naar de vertaling van Italo Pezzi, en van Schack. (1) Zie Heine's Firdun, en Edm. Gosse's Firdausi in exile. (1) Zie Biekorf (1895), 6e j., bl. 159 en 224. (1) Deze tekst komt ook voor in de Annales Formeselenses, doch in eene marginale aanteekening uit de XIIe-XIIIe eeuw, dus dient hier niet in aanmerking genomen te worden. (1) Oorkondschap. - Bodem- en paaldorpen. - Versterkte voorwoorden. - Wapens en werktuigen van ingevoerden keisteen, been en herthoorn. - Vaatwerk, ook met witte strepen. Tijden. Jongesteentijd tot 1200 jaar vóór Christus. Volksstammen. Onbekend. Voorarisch. Mongoloïden? Bronzen. Wapens, werktuigen en sieraad. Bronstijd. Tot 600 jaar vóór Christus. Steentijd duurt voort in Vlaanderen. Onbekend. Elders reeds indogermaansche volkeren. Grafveld van Emelgem. - Oordnamen. - Paaldorp van Dentergem met ijzerbewerking. - Crannoq van Zeebrugge. - Woonoorden in de Duinen. Ijzertijd. Hallstatten La Tène, tot 507 jaar vóór Christus. Kelten. Morienen. Prachtig vaatwerk. - Allerlei sieraad. Villas. Vaatwerksstempels. Munten. - Bekers met drinkspreuken. Heirwegen. Grafveld van Emelgem. Paaldorp van Dentergem. Villa te Pittem en te Tiegem. Rom. Tijdvak. 50 jaar vóór tot 400 jaar na Christus. Moriemen en Menapiërs. Romeinsche beambten en Coloni. Grafveld van Emelgem. Dorps- en beeknamen. - Taal. - Vierkante Hoeven. Frankisch tijdvak. Van 400 j. na Christus. Salische Franken. Oordnamen. Stellen. Friesche hoeven. Oorijzer. - Friesche Tongvallen. Friesch Tijdvak. 500, 600, 700 jaar na Christus. Friezen. (1) Dietsche Warande en Belfort, I, 2. (1) Laat uw bosschen. - Nog een Virgiliaansche trek. Zie b.v. Georg. I, 16. “Ipse. nemus linquens patrium... adsis o Tegeae, favens”. (1) De gewone latijnsche name van 't vogeltje is luscinia, dat omtrent zeggen wil: schemerzangster. Philomele is een name uit de Grieksche fabel en beteekent: zangvriendin. (2) Voor zooveel wij weten. Misschien nog vroeger, zoo 't in Rond den Heerd aan de hier en daar behouden ae nog te zien en te vermoeden is. (1) Zie Rond den Heerd, 1867. Er staat daar: De vogels zingen musicaal op 't zingen van den nachtegaal; de leeuwerk vliegt etc.... (1) Allenthenen gaf het kleengedichtje in; Overal en allenthenen (Laatste 33, nr 14). Beeksala, beeksala, het gedicht van Tijdkrans, Oosterwaand, nr 8 en andere... (1) Misschien, wie weet, is de Nachtegaal in 1889 weer in 's Dichters aandacht opgeroepen door het vertalen, dat jaar, van het Italiaansch gedichtje van prof. Macry-Correale: Io li sento cantar dentro i roseti Gli usignoletti il loro inno d'amor,... In 't Vlaamsch: Ik hoor ze zingen in de roozenhagen de nachtegaalkes, hunnen liefdezang... (Kerhhofbl. 1892, bl. 37.) (1) Zie tk 8, 1910, bl. 128. (2) Te Kortrijk hoorde G. Gezelle: Zij-je nie benauw' van het donkerklokske zij-je nie benauw' van den bijte-bijtebauw. Biekorf, 1895, bl. 159. (1) De streek waar Roestem heerschte. (1) Thoman = een perzisch muntstuk. (1) Eene “krona” = 100 “öre” = 1.40 fr. onzer munt. (1) Biekorf 21e jaar, bl. 96 en 128. (1) Het voorgaande was reeds geschreven als ik bij toeval op eene oude gekleurde kaart van Roeselare (1635) de ligging ontdek van dit ‘dorp-hof’. Het lag bezijds het klein Seminarie, langs de Zuidstraat, rechtover de IJperstraat. Op de kaart staat er een vierkante stuk gronds tusschen Mandel- en Peerdebeek, met opschrift: ‘'t Rousselar hof’. De oude wal, rond de voormalige heerlijkheid, is er duidelijk op geschilderd. (1) Te Amersfoort verkrijgbaar. (1) De Germaansche Heidenleer. Lier, 1901, bl. 63. (1) Kluge. Etym. Wörterbuch der Deutschen Sprache. 6e Aufl. Straszburg, K. Trübner, 1905. (2) Vercoullie. Beknopt etym. Wrdb. d. Nederl. taal. 2e uitg. Gent, Vuylsteke, 1898. (3) Uhlenbkek. Kurzgefasstes etym. Wörterbuch der Altindischen Sprache. Amsterdam, Joh. Müller, 1898-1899. (4) A.A. Macdonell. A Sansknt-English Dictionary. London, Longmans Green & Co, 1893. (5) Onder deze morfologische woordeenheid schuilen wellicht twee wortels, die elk hunne beteekenis hadden en misschien hunne eigene vórmen. Dit versmelten van vroeger verschillende wortels en woorden tot éénen vorm met twee, drie beteekenissen, komt nog voor in 't Indogermaansch, en is de aigemeene vervonningswijze der Indochineesche talen. (1) Zie Oldenberg. La religion du Véda. Traduit par V. Henry. Paris, F. Alcan, 1903, bl. 198. (2) Twee Nederlandsche woorden schilderen het gewaand bedrog der Al ven af: men heet kobalt een zeker metaal dat vroeger als onnut werd beschouwd en daarom verworpen spijts zijn metaalachtig uitzicht. De naam kobalt werd gegeven aan deze delfstof omdat men den kobold vermoedde die te bederven en te verkrachten. Volgens Kluge (o.c. zie Nickel) zou het woord nikkel ook naar ‘nickel - daemon’ nikker, ontstaan zijn. (1) Hiawatha. Uitg. Kortrijk. Beyaert. 1886, bl. 187. (2) Ik hoorde wel ooit te Kortrijk spotsgewijze zeggen: ‘gij puimel!’ voor ‘gij nietig klein dingen ook!’ (1) Cursief en inlasschingen tusschen haakjes van den schrijver. (1) Les Pygmées, par Mgr Le Roy. Tours, Mame et Fils. (1) Aangehaald door Mgr Le Roy. Zie bl. 332 en vgl. (2) Zie Mgr Le Roy, o.c. chap. X, voor vele dezer feiten. (1) Cfr. Jäschke. A Tibetan-English Dictionary. London 1881. i.v. miu. (2) Zie: Chine, Ceylan, Madagascar. Lettres des missions françaises de la Compagnie de Jésus. Province de Champagne. Janvier 1908. Brief van P. Alphonse Evrard, S.J. De Negrillen zijn ook monogaam. (1) P. Schmidt in zijn werk: Die Mon-Khmer Völker. Braunschweig, Vieweg & Sohn, 1906, bl. 22, spreekt ook van de oorspronkelijke taal der Semang-Negritos, die nu verloren gegaan is. In Oceanië nemen de Negritos insgelijks met groot gemak de talen der Maleische volksstammen aan. In de Filippijnen zijn de Negritos ook schuchter, gaan altijd op jacht en hebben geene vaste woning. Zie: Handbook of the Philippines. Hamilton M. Wright. Chicago, 1907, bl. 42. (2) Michiel Ribaud. Un été au Japon boréal. Delhomme et Briguet, Paris-Lyon, bl. 256. (1) Les langues de la Chine avant les Chinois. Paris, Leroux, 1888, bl. 74-76. (2) De kleine cijfers geven de tonen aan. (3) Dit volgens de oude Chineesche woordenboeken die, door het stelsel der woordensplitsing, de oudere klanken verbeelden. (4) Aangehaald in Keizer K'ang-hsi's woordenboek: K'ang-hsi tzeutien, onder het woord wei1 (sleutel zjen2, mensch). (5) Zie T'oung pao. Leide. Décembre 1907. Les Lolos par Henri Cordier, bl. 597-686. (1) Bij Schaffhausen heeft men veertien riffen ontdekt, waarvan negen van gewone grootte en vijf van Dwergen (neolithisch tijdvak). Daar, gelijk overal, leefden zij zeker als dischgenooten van machtiger rassen, en verdwenen ten laatste door dit verkeer. Zie Mgr Le Roy. Les Pygmées, chap. X. (1) Paris-Lyon, Delhomme et Briguet. (1) Études d'anthropologie. (2) A phrenologist among the Todas. (1) Peter Rosegger is geboren te Alpl, bij Krieglach in Styrie, in 1843. Hij is een landbouwerszoon, en daar hij te weinig gezondheid had voor het landwerk, moest bij kleermaker worden. Van dien tijd af, stonden zijn gedachten op letterkunde. Naderhand studeerde hij op de handelsschool te Graz, door toedoen van een dagbladschrijver uit die stad. Later reisde hij veel, en schilderde zijn eigenaardig land en de zeden van zijn volk op meesterlijke wijze. Bovenstaande novelle is uit een bundeltje vertellingen getrokken, dat zijn eersteling was en in 1873 verscheen. Het behaalde meer bijval dan sommige andere zijner schriften, die juist met onvoorwaardelijk aan te prijzen zijn. (1) Crueel: dit woord is meest gebezigd van Oost-Nieuwkerke voort, al Zonnebeke, Passchendaele tot Becelaere en beteekent weiger zijn, verdoken zijn van iets. Ze zullen u iets vertellen en er bij voegen: ‘Zeg het niet voort, ik ben er crueel van.’ Cachottier. (1) Zie hierover: Een blik op de hedendaagsche letteren in Jong Dietschland, 1907-1908. (1) Cf. Biekorf, 1906: ‘Onze huidige letterkunde’. (1) Dergelijke herhalingen zijn er nog: zoo in het bijvoegsel van Gedichten, gez. en geb. (bl. 183) Christene landen is maar een stuk van Harelbeke uit Liederen, eerdichten et rel; - 'k Zat bij nen boom te lezen (bl. 185) is een kleengedichtje (zie bl. 147) O Deugd van dankbaarheden (bl. 186) is een stuk van: Aan Edmond (L. eerd. en rel. bl. 67) en zoo voort! (1) ‘Sint-Juliaan der Vlamingen’, in de Via del Sudario, links van de Sint-Andrieskerk ‘della Valle’. (2) ‘Fù in questa ed altra rinnovazioue, che furono distrutte (eilaas) moltissime belle iscrizioni non poche delle quali ci presentavano scolpita in bassorilievo la imagine del defunto in varie foggie vestito. Molte di (pieste memorie furono fatte nuovamente scolpire nel pavimento, comme tuttora si veggono...’ Forcella Vincenzo, III, p. 509. (1) In deze laatste jaren ontstond er eene strekking om den eeuwenouden geschiedkundigen naam onzer kerke ook al te ‘belgiseeren’. Der ‘officieele wereld’ behaagde het ze in ‘Saint-Julien des Belges’ te herdoopen, wat eene geschiedkundige verkrachting is, door niets gewettigd. De Romeinen, de geschiedschrijvers, de oudheidskundigen in Italië kennen haar slechts onderden naam van ‘San Giuliano dei Fiamminghi’ = ‘Sint-Juliaan der Vlamingen’. En wij Vlamingen beschouwen haar als het dierbaarste pand, ons door onze Katholieke Vlaamsche voorouders in het Pauselijk Rome nagelaten. Wij hebben het lief, en zullen het zorgvuldig bewaren als 't heerlijkste sieraad dat ons Leeuwenkruis versiert. Ik herinner mij nog het beslissend, krachtig antwoord van Z.D.H. Mgr Heylen, Namen's Vlaamschen kerkvoogd, verleden jaar in Lentemaand, aan een mijner vrienden, doctor in de geschiedenis en lid der Belgische School te Rome: ‘Sint-Juliaan van Vlaanderen, ja, zóó moet het zijn. Men heeft ons reeds genoeg afgenomen. Dit laatste zullen wij behouden.’ (1) Door Mgr de Neckere doen plaatsen in 1855. (2) Het Hospitium van Sint-Juliaan van Vlaanderen, dat na de Kruistochten vervallen en misschien verdwenen was, werd heropgericht onder Martinus den IV (1417-1431) en Eugenius den IV (1431-1447). Het werd beheerd op een zeer eigenaardige wijze door al de Vlamingen die te Rome verbleven, en zijne inkomsten werden besteed, zoowel ten bate der pelgrims, die de Pauzenstad bezochten, als ten bate der leden der Vlaamsche kolonie, die er hunne bestendige woonplaats hadden. In de XVIe en XVIIe eeuwen schitterde Sint-Juliaan vooral door het ‘Schilderbent’, en schonk eene rei kunstenaars, wier invloed in Italië van het hoogste belang is geweest. Omtrent den aanvang der XVIIIe eeuw rezen er menigvuldige twisten op tusschen de Vlamingen der Fiandra Fiammingante en deze der Fiandra Gallicante; in den loop der jaren 1700 vervalt en verdwijnt de Vlaamsche kolonie. Een harer laatste weldoeners is Niklaas Van Haringhe, van Ieperen, die stierf in 1705. (Uit eene voordracht door Mgr Vaes gehouden in het Belgisch Instituut voor geschiedenis te Rome (10-3-09) ‘De Vlaamsche stichtingen te Rome van de 14e tot de 16e eeuw’, kortbondig samengevat in Hooger Leven (20-3-09), door Dr A. Fierens, onder titel: ‘De Vlamingen te Rome’). (1) Zie Onze Tijd, 1904, 6n Februari - ‘Il Campo Santo Teutonico’, te Rome (Remo). (2) Zie F. Th. Esser, O. Praed. Das deutsche Pilgerhaus ‘S. Maria dell'Anima’ in Rom. 1899. (3) P. Visschers. Geschiedkundige inlichting over Het Norbertijnsch Collegie... te Roomen. 1841. (1) Onze roemrijk regeerende Paus Pius de Xe schreef eigenhandig zijn naam in het ledenboek en schonk als blijde intrede met zijn apostolischen zegen, eene gift van verscheidene honderden franken. (2) Over de werkzaamheden der eerste kapelaans schreef Dr A. Fierens in hooger vermeld artikel uit Hooger Leven, evenals in zijne brochuur ‘Over geschiedenis’. (Overdruk uit Dietsche Warande en Belfort, 1909). (3) Moge weldra zijne uitgebreide geschiedkundige verhandeling over San Giuliano dei Fiamminghi het licht zien! Dit fijn geillustreerd vaderlandsch werk, een standaardwerk, in 's lands beide ambtelijke talen gezamentlijk verschijnend (wat recht is) wordt om zijn nationaal belang overal met groot verlangen te gemoet gezien. De Vlaamsche stichtingen van Florentië en Napels wachten ook nog immer op hunnen storicus... (1) Bij V. Gaillard, Épitaphes des Néerlandais, bl. 15, is dit opschrift merkelijk verschillend. (1) Bij Gaillard, o.c. bl. 165, staat meer. De andere (van III tot XII) worden niet vermeld, uitgezonderd XII. (2) Bij Galletti (Cod. Vat. 7916, c. 73, n. 284) die de teksten van vóór 1675 opgeeft, lees ik: ‘Reedificatam ex altera parte/ domum sumptibus haereditatis/ B.M. Nicolai Aringhi in hac parte reedificavit/ et perfecit a fundamentis/ V. Ecclesia S. Juliani Flandriae/ et provisores ejus sumptibus/ MDCCXVI. (1) Zie Gaillard, bl. 161, waar Aringus in voetnota Nicolaas van Haringhe heet. Zie ook n. VI en n. XXII. (2) Bergues, thans in Frankrijk, departement Nord. (3) Quo L.T. = quolibet. (4) Gaillard, bl. 148. Hij heet Winocus de la Vael, glasschilder. (5) Volgens Gaillard, bl. 181, is de grafzerk 't werk van M. Kessels. Zie verder IIL zijn grafschrift. (1) S.S. = Sanctam Sedem. (1) Over de bezorgdheid van Niklaas van Haringen, van Ieperen, voor het Romeinsche sticht hebben wij reeds boven gesproken. Zie ook n. XII en n. VI. (1) Zie ook tk XIV. (1) Bij Gailliard, bl. 38 heet D. Caesar: Dan. de Keysere. Zie ook Galletti: Cod. Vat. 7916, c. 96, n. 400. (2) Nieuwpoort. (3) Men lette op extra opp. 't Was dus buiten Damme. Zoo ook bij Galletti: Cod. Vat. 7916, c. 23, n. 75. (4) Lutosa = Leuze. (5) Amici = Mich. Vriendts, zie Gaillard, o.c., bl. 35 en Galletti: Cod. Vat. 7916, c. 17, n. 53. (1) Bij Galletti: Cod. Vat. 7916, c. 76, n. 305. (2) Bij Galletti: Cod. Vat. 7916, c. 97, n. 404 (tekst van vóór 1675): Hic requie/scit corpus/ Domine Joa/ne Deeckens/ uxoris Egid/ii Vanderle/nde. que ob/it (sic). anno. DNI/ M.CCCCIC/ die XV. men/sis Juni (sic). (1) Foecella geeft voor dagteekening a. 1501. (2) Bij Galletti: Cod. Vat. 7916, c. 96, n. 398, lees ik hier: de Flandria. (3) Oliv. van den Bossche (Gaillard, o.c., bl. 42). (4) Galletti: Cod. Vat. 7916, c. 97, n. 404a. (5) Gaillard, bl. 162, geeft Vallierus. (6) Bij Forcella: Magri. Gerofi. - Zie ook Galletti: Cod. Vat. 7916, c. 43, n. 179. (1) In sakristij (rechts), een marmeren grafsteen in den muur, met opschrift: D.O.M. Carolo Van Huerne... enz. (zie VIL) uitgenomen de drie laatste reken. (2) Cassel, thans in Frankrijk, departement Nord. (3) Galletti: Cod. Vat. 7916, c. 35, n. 133. (4) Maestricht, in Hollandsch Limburg. (1) Galletti: Cod. Vat. 7916, c. 59, n. 248. (2) J. de Clercq. Volgens Gaillard, o.c. bl. 46. (3) Jan Voerman. Gaillard, o.c., bl. 45. (4) Ronse, in Oost-Vlaanderen. (5) Bij Galletti: Cod. Vat. 7916, c. 24, n.83.