Biekorf. Jaargang 22 logo_biek_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Biekorf. Jaargang 22 uit 1911. Koppen tussen vierkante haken zijn toegevoegd. p. LI. XCIX: op deze pagina staan grote accolades die meerdere regels overspannen. Dit is in deze digitale versie niet weer te geven, daarom wordt op elke betreffende regel de accolade met de woorden die erop volgen herhaald. p. CXIII: in het origineel is een gedeelte van de tekst onleesbaar. In deze digitale editie is ‘[...]’ geplaatst. _bie001191101_01 DBNL-TEI 1 2021 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: T 3075 Biekorf. Jaargang 22. L. De Plancke, Brugge 1911 Wijze van coderen: standaard Nederlands Biekorf. Jaargang 22 Biekorf. Jaargang 22 2021-02-01 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Biekorf. Jaargang 22. L. De Plancke, Brugge 1911 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_bie001191101_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} 1911 BIEKORF twee-en-twintigste jaar {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} 1911 Biekorf Dat is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nullus otio perit dies apibus TWEE-EN-TWINTIGSTE JAAR TE BRUGGE Gedrukt bij L. De Plancke, in de Sinte-Clarenstrate, 1. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Ck l. In Nieuwjaarmaand, 't jaar 1911. Rook! TOEN ik dien dag in een der compartimenten van den trein trad, zei ik luchtig ‘dag mijnheer’ tot een persoon die ineengedrongen in een hoekje zat naast het vensterken, en iets grommelde voor antwoord. Lekker weer! zei ik voort, wijl ik mijn overjas en wandelstok in het netje lei aan den wand, want ik voelde mij gespraakzaam van welligheid om dien gezonden klaren dag en ik zocht den donkeren heer aan den klap te krijgen uit tijdverdrijf, daar de reis tamelijk lang zou duren, en ook wel uit nieuwsgierigheid om te weten met wien ik te doen had. Maar de heer roerde noch vim noch vlerke. Dikwijls heb ik ondervonden dat zelfs stugge personen die u gewoonlijk afschepen met monosylben - 't zij dat zij niets te vertellen weten op 't geen in spraak komt, 't zij dat zij zich te veel afzonderen in hun beroep, of liefhebberij, om smaak te vinden in gewoon gedoe - afloopen als {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} een phonograaf als ge het gesprek weet te zetten op dat beroep, die liefhebberij, en dan in weinige stonden al de geheimen vertellen van hun soms spankerachtig leventje. Zoo kende ik een bediende die afbobijnde op het enkel woord: administrate; een advokaat die buiten de balie zweeg als een karpel tenzij men van duiven sprak, en een handelaar in suikergoed dien men Napoleon noemde omdat hij liefst praatte van veldslagen en mogendheden. Maar hoe het stokpaardje gevonden van een vies heerschap dat gelijk een egel in dien hoek gerold zat met zijn tanden opeengesloten en de strakke blikken gespeld in het donker doek van den kussenwand rechtover hem? Ik had een dagblad achter mijn hoofd gelegd dat ik ertegen liet rusten met de oogen half toegeknepen, spiedende aldoor het gordijn der wimpers naar den egel... pardon, den statieklerk schuinsch over mij. Een statie-klerk was hij voorzeker; want toen daareven de treinwachter zijn hoofd binnen ons kompartiment stak had mijn gezel een verlofkaart getoond en beide hadden een blik van verstandhouding gewisseld en geknikt; en daar mijn gezel een oog trok, veronderstel ik dat die verlofkaart niet meer in den haak was. De drager ook was niet in den haak docht me: een magere jonge man met oudachtige scherpe trekken en linkjes aan de oogen. De huid van zijn aangezicht was ruw en geplekt als vervelde ze. Dungeplante haardraadjes waren over den koulijk blooten schedel gekamd en dat popperig hoofd zat op een lichaam bijna zonder schouders, dat verloren stak in een wijden regenmantel van mastiekkleur. Die man was getrouwd met eene vrouw die niet alleen zindelijk was maar ook nog gierig en vies en ver in de dertig. Dit zag ik namelijk aan zijn trouwring, aan zijnen hoed die uit de mode was en kaal geborsteld en aan zijne houding norsch en getrokken als kwam hij uit een pekelvat. Kom, dacht ik, 'k zal maar op goed-valle 't-uit doorpraten. De statiebediende had geroepen: trent-six vingtquatre partez! waarop de trein begon te rollen. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wat zijn ze amusant! begon ik. Tot een trein die moederziel alleen staat zeggen ze: drij duizend zes honderd vier en twintigste trek op! Dat is weer een van die slimme vondsten van het bestuur om de bedienden te overladen en de reizigers te tergen. - En is mij dat een rijtuig! Hoor eens dat geknars van ijzer dat u doorpriemt als de naalde van een naaimachien. - Als ik morgen maar wat kans heb in de koersen van Groenendaal! Tot hiertoe verloor ik met dat wedden zeer regelmatig. - De kans! wie zal mij uitleggen wat het is? Alles is kans zelfs in de kunst: Ik heb een vriend die een tafereel ‘Lentezon’ naar de tentoonstelling zond. Onderwege viel het in de modder, maar de drager wreef ze met een papier zoo goed af dat al de verf dooreen wolkte. De schilderij werd aanvaard als een meesterstuk van impressionism en gecatalogeerd: ‘De Nacht’. - Jammer dat we niet met vier zijn, wij konden een partijtje whist spelen, want die lange reizen zijn vervelend. - Liever zat ik aan den boord van het kanaal te visschen, dat is een aangenaam tijdverdrijf, bijzonderlijk voor advokaten omdat het in den toon blijft van het bedrijf en men dikwijls de zoete verbeelding heeft van den kliënt die aan den haak blijft hangen. - Maar het ideaal van de betrekkingen blijft: staatsbediende, en voornamelijk statieklerk: een leven vol afwisseling, zonder veel werk en met goed gewin. Ge ziet de treinen voorbijrijden; gebaart van tijd tot tijd wat te schrijven; bestelt de kaartjes en weet zoo waar vriend en vijand naartoereist; en als ge 't spel beu zijt gebaart ge u ziek en trekt pensioen!.... Bij de laatste fraze kwam er wat leven in mijn gezel. Ik dacht dat hij ging spreken, maar 't verging in een grimlach. Nu besloot ik te zwijgen. Ik gevoelde dat mijn eigen goed humeur mij deed onbescheiden zijn en overmoedig, en dat mijn gebuur gelijk had te gebaren alsof ik eene alleenspraak gehouden had die hem niet aanging. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik haalde eene sigaar uit den koker, maar toen ik die opsteken wou zei mijn gezel vrij lievig: - Pardon, Mr, ik verdraag geen rook! Ik bekeek hem verwonderd en een beetje gestoord doch hij voegde er dadelijk half-smeekend bij: niet kwalijk opnemen Mr. In het compartiment voor niet-rookers zitten twee dikke dames en ik mocht het vensterke niet dichttrekken; dan slaat de rook binnen en ik verdraag geen rook. Ik stak de sigaar weer in den koker en zei: Mr heeft gelijk. Rook is onaangenaam; ik heb te huis een kachel die niet trekt... - Een kachel die niet trekt? En hij kwam rechtover mij zitten ernstig en sympathiek als een dokter bij een zieken vriend. Zijn afgeleefd aangezicht kreeg eene warme tint door dewelke zijne jeugd weer heenblonk en zijne oogen glansden. - Maar wij ook vinnigde hij, wij hebben eene stoof die niet trekt, en sedert een jaar dat ik dit heksennest bewoon heeft zij alle dagen gerookt, gerookt, dat ik bijna moet hoesten als ik eraan denk. Nu was zijn zenuwziek aangezicht ineens zoo getrokken, zoo boos, als stond hij voor een gehaten vijand, met gesloten vuisten. - Allemaal de schuld van mijn schoonmama, Mr, zuchtte hij. Ik ben de zoon van een bareelwachter, maar zij is van eene groote familie... - En hij hief zijn hand zoo hoog hij kon boven zijn hoofd, en trok een grimas alsof hij zich op een spelde had gezet. - Wat hebben ze mij doen afzien met die groote familie! Mijn schoonpapa was landbouwer maar schepene van zijn dorp; mijn schoonmama had een bunder grond, verscheidene hypotheken en een nonkel pastoor. En telkens een krakeeltje oprijst worden dat bunder land, die hypotheken, dien schepene en dien nonkel pastoor voor de pinne geroepen tegen den armen bareelwachtersjongen, en wordt hem herinnerd dat zijn vrouw keur had van een apotheker, een ingenieur, een dokter en {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} een onderwijzer. Als ik dan vraag waarom die doktors en ingenieurs niet werden meegepakt antwoordt mijn schoomama dat mijn huwelijk de eerste of de laatste dwaasheid niet is die op mijn passief komt of komen zal! Toen het huwelijk vastgesteld was deed mijn schoonmoeder de hypotheken afleggen en kocht een huis niet ver van mijn statie; ik ben statieklerk, Mr. Wij zijn getrouwd in den winter en hebben voor speelreis acht dagen te Brussel bij eene oude nicht op eene kamer gezeten zonder op straat te mogen komen, want mijn schoonmoeder had uitgegeven dat wij Italië en Zwitserland afreisden, wat mij dwong een halve Baedeker van buiten te leeren om met een schijn van waarheid bij mijn vrienden te kunnen liegen. Wij kwamen ziek van verveling toe in ons ‘home’, bestaande gelijkvloers uit een gang, een voorplaatsje dat wij salon noemen, eene keuken en een schotelhuisje. Dat ‘home’ zat vol rook, want het jacht in de keuken trok niet hoewel schoonmama het vuur had aangemaakt met droog papier, droog hout en droge kolen. Rooken, Mr, rooken dat het satansche jacht deed! Langs de ronde der schijf; door het gaatje daar midden in; uit het luchtgat van den asschenbak; uit de opening waar den sleutel instak, blies en spuwde dat verwenschte jacht altijd nieuwe, grauwe gulpen damp, heel de keuken en het huis vol! Alle deuren en vensters werden opengezet hoewel het vinnig vroos; verloren moeite! Verloren gekoterd, de schijf half afgezet, den asschenbak uitgetrokken, lucht gewaaid met handdoeken, petrol gegoten! Rooken was rooken! dat men door die grauwte bijna niet zag; dat de oogen en het hoofd pijn deden, dat wij die stiklucht inasemden en dan alle drij te gelijk uithoestten, gezeten langs dat zwart rookbrakende gedrocht, mijn schoonmama en mijn vrouw gewikkeld in sjals en mantels en ik in een bedsargie als spoken in den mist waar de lamp slechts flauw door brandde. Zoo was onze eerste avond in het huis van schoonmama. 's Anderdaags lag ik nog in mijn bed, toen de rook alonder de deur in mijn kamer sleerde. Ik sprong op en {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} snokte de deur open. Heel de trapzaal hing al vol rook! - Wat is er weêr? riep ik tot mijn vrouw beneden. - Rook! riep ze wanhopig. Woedend trok ik mijn kleeren aan en stormde hoestend door de rookwolken de trappen af. Ik zag mijn vrouw in de keuken bijna niet staan, en het jacht dampte weer als eene fabriekschouw. Onmogelijk vlam te krijgen! Wij waren verplicht het vuur in den salon aan te maken, maar de kachel was niet voor de keuken geschikt en wij moesten ons vergenoegen met wat lauwe melk voor het triestig ontbijt. Ik ging razend naar het bureel, waar ik gefeliciteerd werd over mijne vrouw, mijn schoon huis en mijn schoonmama, gelukwenschen die ik ontving met den indruk van iemand die begroet wordt met een vereerenden titel die hem niet toekomt. Toen ik rond den middag weer in huis trad viel de mismoed op mijn schouders als een juk. Het maal was niet gereed want mijn vrouw had heel den morgen de handen vol werk gehad in de keuken waar al les vol roet lag. Wij dineerden dus in den salon en daar stonden de potten en pannen, glazen, tellooren en keukengerief in gezelschap van het plaasteren borstbeeld van Napoleon; de kleurgravuren naar Millet in vergulde kaders en een heele rommel postuurkens die getuigen waren van de verdrietige stilte binst wij met lange tanden de half-koude gerechten nutteden en dachten op het vervaarlijk jacht ginds in de keuken. De derde dag, het zelfde; de vierde dag, het zelfde; de vijfde idem. Als wij het dierven wagen aan het jacht te roeren, spuwde het lijk een vuurberg van langsom meer rook in ons huis; mijne vrouw schreide; schoonmama bleef stom als een kelder en keek kwaadaardig van onder hare grijze wenkbrauwen. Ik had woedend het jacht uiteen gevezen zoekende naar de oorzaak van dat torment. Ik had namelijk een dwarsijzer dat diende om de vlam onder de plaat open te leiden weggekapt. Geen twijfel, dat was 't! Waarom ook de vlam belet heuren natuurlijken {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} weg te vinden: recht de schouwpijp in! Zwart als een duivel stond ik bij dat werk, met opgesloofde mouwen, de armen vol roet, en witte oogappels die blekten in den spiegel op het schouwblad; strooi en hout werden bijgehaald en terwijl mijn hart als een voorhamer klopte stak mijn schoonmoeder het vuur aan dat brandbaar goed. Nog nooit had het domme jacht met zooveel geweld den vuilen damp uitgeblazen! Ik beet op mijn tanden. - Ik heb dat voorzien, snauwde mijn schoonmama. Waarom moest ge dat jacht schenden! Waar zit uw verstand, gij pennelikker, ge kunt nog geen stoof doen trekken! Het duurde niet lang of de schepene en nonkel pastoor, en het bunder goed en de doktors en ingenieurs kwamen te berde. Ik zei een geweldig woord en mijn vrouw huilde en was zoo ongelukkig dat ik haar in mijne roetarmen nam en kustte op de wangen, op het voorhoofd on heel heur wezen vol; maar doordien mijn aangezicht zwart was stond mijn gade nu zoo leelijk geplekt dat wij beide in al onze miserie moesten lachen. Schoonmama goot petrol in het jacht. Gewacht... niet meer vlam te zien dan op mijne hand. Ze blies in den stoofpot, almeteens schoot een groote gloed op; een driedubbele schreeuw en... de rook herbegon, maar schoonmama was heur wenkbrauwen kwijt, en hare wimpers, haren frou frou en zelfs de mannelijke haartjes onder den neus! Hier schoot mijn zonderlinge gezel in een nerveuzen schoklach die heel zijn lijf deed dansen. Het scheen dat de trein met zijn rammelende trillingen van ijzer en hout meeloech; de kussens wipten, de gordijntjes herwaaiden, de ruiten rilden en schaterden van wonderlijk plezier om die verschroeide schoonmoeder. Doomwolken beukten tegen de portelruit en vloden in dikke ronde walmen voorbij, opendrijvend op het veld. Mijn gezel viel dadelijk stil en keerde de oogen naar den overkant, ernstig weer als had hij voor zijn eigen verzet gesproken en mijn bijzijn vergeten. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} - Misschien was die schouw sinds lang niet gevaagd, stookte ik. Hij bekeek mij met eene zekere minachting die wou bedieden: Wat kent gij van sloven die rooken! - Die schouw heeft ons meer dan 300 frank gekost, sprak hij bitter. Ik heb ze doen vagen, doen afbreken, doen heropbouwen, doen beplakken langs binnen en buiten, buizen doen opzetten van alle slach, breede, smalle, rechte, kromme, in zink, in cement, in zandsteen; buizen met hoeden op, met zijgaten, met toten, met luchttrommel! Al verloren moeite en onkost. Het jacht bleef rooken als een hellemond; zoo obstinaat, dat ik eens een geweer leende om de buis beneen te schieten. De buis vloog aan stukken en ik achterover van den schok en den schrik, want het was de eerste keer van mijn leven dat ik een geweer in mijne handen had; maar het jacht bleef rooken en mijn schoonmoeder bleef kijven omdat ik dat ongemak niet kon verhelpen. Ik had in mijn woede om die onverdiende verwijten al 't een en 't ander van den huisraad aan brokken gesmeten en daardoor een argument ontdekt om mijne huisgenooten te overtuigen dat ze verstandigst deden voortaan maar wat meer te zwijgen uit liefde voor hunne tellooren en glazen. Als het orkaan opstak en dat schoonmama wat te veel noten op haren zang kreeg: kletse! daar sterden de scherven rond en 't werd stil als in eene ledige kerk. Dat is een onfeilbaar middel Mr, zei mijn gezel met een grimlach, en ik knikte als was ik hem dankbaar voor den goeden raad; een uitstekend middel, voor een tijdje toch, voegde hij erbij, want ik heb nadien bemerkt dat er altijd een stuk gleiswerk bij de hand stond dat reeds verminkt was, met een oor af of eene brok eruit, juist maar goed meer om te breken; maar ons krakeel brak toch meteen. Ik heb ook bemerkt dat de baas van den gleiswinkel uit dezelfde straat mij sedert eerbiedig groet. De zaak heeft dus veel goede kanten. Op een morgen was er een wonder gebeurd. Mijn vrouw {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} riep van beneden: Mama! Arsène! kom toch eens gauw hier! - Wat is er, riep ik ontsteld door de spleet der kamerdeur. - 't Brandt! - Waar! - Het jacht! Lijk een lawine stoven ik en mijn schoonmoeder holderdebolder de trappen af! Ik ongewasschen, in mijne hemdsmouwen; schoonmama in een kort rood slaaprokje, met verstreuveld haar, geel vel en groote harde oogen, leelijk Mr, leelijk als een tooverheks die veertien dagen in de asschen gelegen heeft. 't Was waar! Het jacht brandde! De pot zag rood als een boerenmeiske bij baren vrijer en ronkte lijk een duiver. Mijn vrouwke loech tevreden, schoonmama flokte zich wellustig in den wij men zetel naast het warme jacht, de waterketel zat te zingen en ik deed gekke sprongen al roepende dat ik wist dat het zoo zou eindigen. Dit was waarlijk een genoeglijke morgen en wij bleven lange daar zitten koutende luchtig als hadden wij het groot lot gewonnen, dichte rond het ronkende jacht gekropen als kiekens in een zonnehoeksken te maarte. Toen werd er gebeld. 't Zal de melkboer zijn, zei mijn vrouw, en ging opendoen met eene kan in de hand en tien centen. Schoonmama ging door het sleutelgat loeren, want de keukendeur hangt rechtover de voordeur. Ik hoorde eene grove mansstem: Ha! bonjour madame. Is mijnheer t'huis? - Ja mijnheeren... maar... - Opperbest wij komen wat vroeg in den morgen. Gelief ons t' excuseeren, wij zijn op ronde! - ‘Jeemenis, zei mijn schoonmama, 't is de burgemeester!’ Ik dacht dat ze ging flauwvallen want ze was in doodsangst dat men haar, de pronte Madam, buiten haar decorum zou betrappen in heur slaapvodden. Lijk een muis die in de val zit zocht ze een uitweg met hare oogen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hier zie! zei ik, en deed de keukenkas open die meer dan een meter diep is, en waarin wij de glazen, en gleiswerk en wat rommel bergen. Rap als de wind waaide zij daarin en ik stak de deur dicht. Ge moet weten Mr, het was een zeer koude dag en in den salon was geen vuur. Ook stond er alles overende want daags te voren was de behanger gekomen; zoodat mijn vrouw die onbedacht en bedremmeld hare melkkan had laten vallen en gezeid had dat ik 't huis was ongetwijfeld den burgemeester in de keuken zou leiden. Ik snapte een gazet en liet mij in den zetel vallen als was ik in dat intiem plaatsken aan 't luierikken. De deur ging open en de burgemeester gevolgd van twee gemeenteraadsheeren trad binnen. Wat ik stamelde weet ik niet meer. Ik werd zoo rood als een kollebloem en wipte recht, verlegen en met mijn handen en armen geen weg wetende als een boerenlummel op het vredegerecht. Diep achter mijn gemoed wenschte ik dien wettelijken trio op kiesronde, naar Congoland. De burgemeester, een groote grove kerel, zei dat ik hen moest verontschuldigen omdat ze zoo vroeg bij mij binnenvielen, maar ze hadden mij vandoen voor de stemming en ze moesten wel mij komen vinden vóór het bureeluur. Daarop begon een zijner gezellen, een klein fijn manneke met krolhaar en klare piepoogskens achter zijn steekbril, mij de weldaden van hun bestuur uiteen te doen. Hij sprak van een nieuw voetpad dat in onze straat zou gelegd worden en van een lanteern die men zou plaatsen rechtover ons huis. - Maar Arsène, ga toch even uwen jas aandoen, zei mijne vrouw die medelijden had met mijne bedeesdheid. Zie heeren, loech ze heel slim, ik heb een ondeugende man. Op het bureel is het al dwang voor hem en t'huis wil hij zoodanig vrij zijn dat hij zelfs geen jas op zijnen rug kan verdragen. De burgemeester zei dat ik gelijk had en de andere knikten. De man met zijn piepoogskens vong het woord {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid op en begon over de vrijzinnigheid van hun programma te peroreeren, terwijl ik met een fluisterwoord verschooning buiten de deur schoof en naar boven liep. Ik pletste wat water over mijn aangezicht, trok den kam door mijn haar, schoot mijn jas aan, maakte manierkens voor den spiegel, krulde mijn knevels op als twee horens en was weer sterk. Maar wat hoorde ik daar? Een schreeuw? Ik rukte de kamerdeur open. Ja, iemand kwam de trappen opgezoefd als een onweerswind: mijn schoonmama. En boven stond ze te schermen met heure armen, wees naar beneden, dan naar boven met gek gebaar en lei dan heure twee handen op hare oogen wijl ze krijschende in hare kamer liep. Wat was er gebeurd? Heel eenvoudig het volgende: Mijn vrouw had de heeren een glasje porto gepresenteerd en daar de glazen in de kas stonden had ze die opengedraaid. Lijk een bietebauw uit een springdoosje was schoonmama te voorschijn gekomen en zonder boe noch ba te zeggen recht naar de deur gesprongen! Toen ik weer in de keuken kwam zag ik mijn vrouw bleek als eene raap, de hand aan het jagend hert houden en de heeren zaten ongemakkelijk op hunne stoelen niet wetende wat gezeid of gedaan. Daar ik echter met mijn jas heel mijne tegenwoordigheid van geest herkregen had schoot ik in een lach en vertelde aan de heeren en aan mijn vrouw dat ik schoonmama eene poets gespeeld had: ze was in de kas heur gerief aan 't schikken, loog ik, en ik had de deur toegeduwd met het vast voornemen haar niet te laten ontsnappen eer ze mij een kistje fijne sigaren beloofde; want als ik op dergelijke manier niet te werk ga, is er van schoonmama geen knikker te krijgen, voegde ik er luchtig bij. De burgemeester loech met heel de zwaarte van zijn groven persoon en basstem om mijn geniale grap, zoo hij dat noemde. Hij verzekerde dat hij mijne uitvinding zou toepassen in zijnen huiskring en allen waren het eens om mij te feliciteeren over ons gezellig familieleven! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eigen heerd is goud weerd’ fleemde de man met zijn piepoogskens... ons programma... Maar schoonmama is sinds heur avontuur zoo boos op den burgemeester en zijn gemeenteraad en hun programma, dat ze bij het minste woordeken daarover losmuziekt, lawaaierig en gruwelijk als een getroffen mekaniek-orgel in een schietkraam. Zij kan die heeren niet vergeven dat zij haar gezien hebben in heur morgentoilet; haar dunkt dat ze hare eer hebben gestolen, en dat is natuurlijk mijn schuld... Als ik haar eens wil tergen moet ik maar terloops aan mijn vrouw zeggen: lieve, ik kwam den burgemeester daar tegen, hij groette zeer vriendelijk! Ik wenschte Mr, kondet gij eens hooren hoe vreeslijk schoon ze dan kan schelden en telkens op een nieuw thema. Dat is eene ware schouwburgvertooning waard. Ook gebruik ik den burgemeester als donderscherm in al te gevaarlijke redetwisten met haar. Het jacht brandde reeds twee dagen, en dat was nu een heel ander leven; mijn vrouw was meer opgeruimd en schoonmama minder vies en 's avonds was het zoo warm in dat keukentje dat wij moeilijk naar bed geraakten. Zij hadden zelfs besloten den uitvinder en zijn vrouw en zijne twee dochters ten noenmale te noodigen. De uitvinder, dat is een horlogiemaker van ons stadje, met denwelke wij in kennis kwamen doordien zijn vrouw eens gezeid had dat schoonmama een fraai kostuum droeg. Seffens moest de horlogiemaker onze pendule, waaraan niets haperde komen nazien; schoonmama ging hem ten huize betalen met haar fraai kostuum aan, werd gekomplimenteerd en dronk er koffie, dit zegt alles. Die uitvinder is algelijk een geniaal man Mr, doch miskend. Hij heeft onder andere eene doodkist doen breveteeren die voorzien is van eene bel hangende boven de aarde aan den zerk. Als iemand daarin levend begraven wordt en ontwaakt hoeft hij maar op een knop te duwen en de bel gaat aan 't klingelen. Ze kan zelfs verbonden worden met eene genummerde plaat ten huize van den {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} grafmaker, die aldus vanin zijn bed kan zien welk nummer protesteert. Hij heeft ook eene soort stoomfluit uitgedacht bestemd voor de spoorwegen, ze roept den naam van de spoorstatie waar men voorbijreist; ook zoekt hij op motorschoenen waarmee men langs de straten zou rijden op een of op de twee beenen. Maar gelijk altoos, de verdienste is het paard dat de menschheid voorttrekt en voor loon lange haver krijgt. De uitvinder heeft het niet breed en de nederigheid van zijn gezin tegenover schoonmama is de reden denk ik waarom de vriendschap reeds sinds twee maand duurde: een wonder!... Weer doofden de gedachten van mijn gezel uit want hij bleef een tijdje sprakeloos vreemd zitten turen. De trein sleerde voort al tikketakken voorbij velden, bruggen, huizen, boornen. Ginds op den akker stond een boer te graven. Als hij den trein hoorde voorbijrijden stak hij de spade vast in den grond, keek op en zette een neus naar ons toe. - Hij heeft gelijk dat hij met mij lacht, sprak mijn gezel. Dat volk zwoegt on ploegt te velde in de open lucht en is gezond en tevreden, onbewust van stadsmiserie als boomen groeiende in zon en wind. Ei, wij die leven tusschen vier muren, ziekelijke apen in steenen kooien die mogen kiezen: doodvallen of dagin daguit gebogen zitten op bleek papier dat wij moeten zwart maken met een pennestokje! Zijn we niet bespottelijk? - Kom, loech ik, wij moeten de zaken niet overdrijven. Uw jacht brandde toch en ge hadt een vroolijk feestmaal met den uitvinder van gebreveteerde doodkisten. - Ja, 't is waar ook, het jacht brandde! Lange hadden wij 's avonds in 't bedde liggen klappen over dat feestmaal dat 's anderdaags zou plaats hebben. Wij waren blijde als kinderen die op reis mogen gaan en konden geen oog toedoen; mijn vrouw zou een stukje spelen op de mandoline, dat afgrijslijk krekelmuziek, een van de twee pensionnaat-stukjes die ze kent; dat weet ik van als ik te vrijen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ging toen schoonmama altijd zei: speel nog ne keer dat ander! Ik zelf zou eene fransche declamatie doen over ‘Jeanne d'Arc’ om de uitvindersfamilie te doen opkijken en te doen zeggen t'huis onder malkander: die komen van groot volk! Zoo lag ik in mijn bed te declameeren en gebaren te maken in den duisteren. - Où courent ces guerriers... sans doute l'honneur les enflamme? non, ces guerriers sont des démons, qui vont voir mourir une femme. Ik waarborg de geloofweerdigheid van mijn verzen niet. Ik ben zelfs zeker dat ik hier en daar den bal wel missloeg, maar wat gaf dat? De uitvinders maken geen deel van de Fransche akademie, en bij het woordeke ‘femme’ zou ik 'nen klop geven op de tafel dat de glazen zouden rinkelen. Ik stond wel een uur te vroeg op, om mijn zenuwen werk te geven en praatte luidop gansch alleen, eene samenspraak met Eudolie, de oudste dochter van den uitvinder, een flinke gans, voor wie ik eens al mijne galanterie zou uitkramen om mijn vrouw jaloersch te maken, want de jaloerschheid is het voedsel van de liefde. Intusschen haalde ik papier en hout bij dat ik met een traag genot in het jacht lei, streek een kretsende luciferken in vlam en stak het papier in brande. Rook! Dat was een vuistslag vlak op mijn voorhoofd, die mijn joligheid deed wankelen en t'hoop zakken als een vermoorde. Ik gaapte van verbijstering! Rook! Ik moest buitenloopen of ik stikte van de rookwalmen en van woede. Daar vond ik het raadsel opgelost: de wind was versprongen, hij zat weer west. Hij zit nooit anders dan west als om de manschen te tergen!... - Daarmee was uw vriendenpartijtje geschonden? vroeg ik. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zwijg er mij van! Het was een dag van krakeel en verwijten. Onze genoodigden zijn toegekomen in vollen oorlog, juist als de schepene, den nonkel pastoor, de hypotheken en het bunder land naar mij werden geschoten als kanonballen uit den mond van schoonmama, en het was daar in dat keukentje eene ware circusvertooning: de dames stonden te schreien, de uitvinder liep over end weder hoestende in den rook en gaf ons allemaal gelijk en ik stond met de armen in de lucht te sakkeren op dat jacht, op dat huis, op die schoonmama en op het ongeluk van mijn leven. Ten slotte gingen wij dieneeren ten huize van onze genoodigden! Sedert werd het van kwaad nog erger. Ik ben bij een advokaat te rade geweest over de echtscheiding, maar hij antwoordde mij dat eene stoof die rookt geene voldoende reden is om het huwelijk te verbreken, en Daar ik er ziekelijk uitzag ried hij als vriend mij aan een befaamden dokter te gaan vinden. Dat was een zonderlinge dokter. Hij voelde mijn pols niet maar deed mij klappen over dat jacht en dien rook, en weet ge wat hij mij zei? Ge moet die schouw doen een meter hooger maken dan het hoogste aanpalend huis. - Maar dat is zes meters! - Ware het tien, doe wat ik zeg. Ge moet binst dat die werken gebeuren op reis gaan en blijven reizen veertien dagen lang. Als ge weer t'huis komt zal het jacht branden en gij zult genezen zijn! - En trekt de schouw, vroeg ik? - Mijn vrouw schreef mij: ja, maar dat zal weer voor drij dagen zijn! Ik denk dat het jacht zal rooken zoolang mijn schoonmoeder leeft! Toen zweeg hij voor goed en zonk in zijn droomen. Theo Brakels {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelmaren E. Bauwens, S.J. Zuid en Noord. IIIe en IVe deel. Drukkerij S. Augustinus, 1910. Samen 1033 bl. Prijs: fr. 4.70. Vroeger heb ik wel eens veel goed gezegd van Zuid en Noord, vooral van het 1e deel. Van het 3e en 4e deel, die onlangs verschenen zijn, moet ook getuigd worden dat zij nu in hun omgewerkte uitgave onbetwijfelbaar zeer degelijk zijn. Het 3e deel geeft nog al veel lyrische poëzie, dan ook tamelijk veel hooger beschrijving en ook al eenige stukjes beschouwing en kritiek. Het behelst aanhalingen uit de middeleeuwsche letterkunde, brokken uit de tooneelletterkunde en redevoering. Alles blijkt weerom door iemand te zijn uitgekozen en geordend die belezenheid en goeden smaak heeft: dat heeft pater Bauwens overigens reeds meer dan eens getoond. Het komt me echter voor dat de omwerking der twee laatste deelen wat vlug geschied is, en dezelfde zorg die besteed werd aan I en II eenigszins geleden heeft onder de overhaasting. Zoo staan Conscience, Verriest, Rodenbach, Brom, Vermeylen, De Clercq, Persyn hier lang niet met een behoorlijk aantal bladzijden vertegenwoordigd, en menigeen - om maar enkel Snieders, Belpaire, Dosfel, De Cock te noemen - krijgen hier niet een enkel woord te reppen. Die hebben toch ook wel iets geschreven dat in dit deel past? Het vierde deel levert uit de tooneelkunst nog al minderwaardige aanhalingen en toch zoek ik hier tevergeefs Van Maurik en Hegenscheidt. En onder de redenaars staat niet eens Van Cauwelaert opgenomen, niets van hem. Ik aarzel echter niet, in weerwil dezer leemten, te verklaren dat mijn bescheiden meening is: de laatste twee deelen van pater Bauwens' bloemlezing brengen ons ontegensprekelijk een besten keus uit dat slag letterkunde dat de saamsteller volgens zijn indeeling hierin moest opnemen. En zij brengen veel tegen lagen prijs, en verdienen warme aanbeveling. A.C. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lippeloo, 15en van Kerstmaand 1910. Mijnheer Adzo van Biekorf, Bladz. 309 van Biekorf 1910, schijnt gij te twijfelen of de verdietsching van Rebecq, gemeente van Waalsch Brabant, wel Roosbeek is. Gij moogt gerust zijn over die vertaling. Van mijnen vader zaliger heb ik hooren zeggen dat zijne moeder (dus mijne grootmoeder) in hare jonge jaren te Roozebeek naar de kanten van Engen (Edingen) gewoond had om haar fransch te leeren. Mijn vader even als zijn zoon waren of zijn van Assche (Brabant), waar de gemeente hooger gemeld nog altoos Roozebeek genoemd wordt. Met toegenegenheid, J.A. Van Elsen, pastoor te Lippeloo. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Ck 2. In Nieuwjaarmaand, 't jaar 1911. Een heuglijke Nieuwjaarmorgen ZEGGEN dat ik dien nacht niet sliep, ware overdrijven, doch 'k was toch heel wat minder op mijn gemak dan in gewone nachten; dat was in die jaren de tijd dien ik verreweg 't best benuttigde, en 't gebeurde meer dan eens dat de zon in mijn bedde scheen. Dien morgen evenwel gebeurde het niet. Ik spreek namelijk van nieuwjaarmorgen anno 1890. En Nieuwjaarmorgen, hoe gewichtig die ook voor u allen wezen moge telken jare, was dan iets heel buitengewoons, voor mij wel te verstaan; want 't was de eerste maal dat ik een nieuwjaarbrief geschreven had! Uw hart heeft ook geklopt den eersten keer dat gij uwen met rooskleurige bloemen versierden nieuwjaarsbrief openvouwdet en... Doch houden we den draad van 't verhaal vast. Leon lag nevens mij zacht te ronken, dat het een lust was; 'k had er het water in den mond van; en hoe fier ik 't jaar door ook was over mijne langere gestalte, mijn {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogere geleerdheid, mijne grootere macht, - ik was immers twee jaar ouder - op den morgen waarvan ik spreek, zuchtte ik, als ik hem daar zoo smakelijk hoorde slapen: ‘Gelukkige kerel gij! Ge moet ook geen nieuwjaarbrief lezen; 'k geloof het dat ge gerust kunt slapen, dat is ook geen kunst! Die beschouwingen duurden niet lang, 'k hoorde een schoffelen, een ruttelen aan de stoof beneden, en 'k luisterde met angst... Ja, 't was Louise, de meid; in vaders kamer hoorde ik nu: ‘Désiré, Filomene, elk een zalig lang leven’. - ‘Hé? Wat! wat?’ hoorde ik vaders stem daarop, die uit zijn slaap geschrikt, nog niet wist waarom men hem kwam wakker schudden; en dan volgde 't: ‘Ha! Louise, gij zijt het! Danke, 'k wensch u ook zooveel! Is 't al morgen?’ Waarop Louise zei: ‘Ja, moet ik de jongens gaan oproepen?’ En moeder hoorde 'k nu, die zei: ‘Wacht maar een beetje; 'k ben terstond gereed! ontsteek eerst de stoof’. Dat stoofontsteken ging niet zonder eenig ijzergerinkel, ruim genoeg om heel den zwerm van broeders en zusters - negen in getal tusschen één en zeventien jaren - wakker te maken. Ik stootte Leon met den elleboog: ‘Hoort he? opstaan; 't is al morgen; we gaan de laatsten zijn! maak maar dat ge gereed zijt om te lichten!’ Met een half roepend antwoord van: ‘Is 't al nieuwjaar?’ wipt hij uit evenals ik; in twee minuten zijn broek en ondervest aan en wij op ons bloote voeten reeds beneden. Ik had hem immers mijnen hoepel beloofd zoo hij gereed was om mij te lichten bij 't nieuwjaarbrieflezen, eer de andere er bij waren: dat was een slimme trek van me, want de hoepel tijd was reeds een maand uit, en Leon wist dat natuurlijk niet, omdat hij gedurende de wintermaanden nog niet naar school ging. We waren de eersten beneden; ik ademde; maar Louise stond daar als een schrikbeeld en haar eerste woord was: ‘Eerst wasschen en dan nieuwjaren!’ Een vervelend {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen, dat men zelfs op dagen gelijk Nieuwjaar eerst zijn hoofd door dat koud water moet wrijven. Nu, ik kende Louise genoeg om te weten dat 't kortste was: niet tegenspreken. In Godsnaam dan, we waren toch de eersten. Maar nauwelijks was het wasschen ten einde, en de kousen aangetrokken, of rommeldebommel, daar komen ze af Leonie, Marie, Alina, heel 't regiment... Ik was verloren! dat kwam ervan met al dat wasschen! Nu zouden ze daar allen staan te gapen, terwijl ik mijn nieuwjaarbrief zou lezen, omdat ze wisten dat ik zoo benauwd was; dat zou buiten 't bereik van mijn krachten zijn. Als Leon alleen er maar ware bij geweest, - ik was toch twee jaar ouder, en hij kon nog niet lezen - dat zou me niet in 't minst beschaamd hebben; maar al die andere, 't Koud zweet brak me reeds uit! Daar waren ze! ‘Een zalig nieuwjaar, Jules! Een zalig nieuwjaar Leon, en Louise! een zalig nieuwjaar!’ Wel, wel, daar had ik waarachtig nog niet eens op gedacht; ik haastte me nu om te roepen: ‘Een zalig nieuwjaar Louise en Marie en Alfons en Alientje!’ 't Was te laat. Louise riep al spottend: ‘Wel ge zijt al een half uur op, gekleed en gewasschen, en peinst gij er nu maar op!’ Nu, dat was een klein vergrijp: ik haastig naar 't glazen kastje om mijn nieuwjaarbrief te nemen; misschien zou ik al bezig zijn met lezen eer de andere klaar waren met hun goed, en eens begonnen dan was 't spel gewonnen. 'k Had mijn stuk in handen en zonder omzien wilde ik vooruit; 't stak Leon rap eene keers in de hand en trachtte in de eerste verwarring naar vaders kamer te sluipen om maar terstond mij van mijn langgevreesden last te kwijten. Alles lukte; Louise was met de groote petrollicht naar den keuken, en in de halve klaarte die langs de keukendeur in huis viel, hadden de andere genoeg te doen met naar hunne brieven en nieuwjaren te zoeken. Reeds was ik er, verrast en blij: Vader die nog in 't bed lag - zoo wilde het de overlevering - noch moeder die naast de sponde zat, hoorde noch zag ik; 'k opende plech- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} tig mijn brief... maar eilaas! in plaats van ‘Beminde Ouders’ in groote letters, met eene B als een eendvogel met vooruitgestoken kop (ik kende ze zoo goed, en kon ze zien de oogen toe), in plaats van die bekende reeks, zag ik tot mijn verstomming ‘Zeer lieve Ouders’! 't Was de mijne niet! ‘'t Is Pelagie's!’ riep ik, en bleef verdwaasd kijken. Vader die ernstig lag te wachten om me nu eindelijk eens aan 't lezen te hooren, vader schoot in een lach, en moeder zei: ‘Haal rap den uwen!’ en tegen Leon: ‘Wel, Leonske, hebt gij niets te zeggen?’ - ‘'k Heb mijn nieuwjaar vergeten!’ riep nu Leon, die voorzeker meer aan den hoepel dacht, en nu voor 't eerst scheen te begrijpen dat hij ook vader en moeder moest nieuwjaren; en weg was hij. Ik ook kwam weder in huis. Groote verwarring! Pelagie vond haren nieuwjaarbrief niet, en stond lawijt te maken; en Leonie en Romanie en Marie moesten willen of niet éen voor éen den hunnen toonen om haar aldus de stukken in handen te bewijzen dat zij den haren niet hadden. Mijne komst bevredigde haar. Maar de mijne waar was die gebleven? Alfons spotte: ‘Weer verloren. Gij hebt hem misschien in school gelaten?...’ Leonie riep: ‘Gauw, de jongste eerst! allo, Jules, waar blijft ge?’ 't Was om ziek te worden! Pelagie zag nu, dat ik in mijne haast al weg en weder loopend haren brief geplooid had en een harer bloemen gekraakt! Ze zou me dat maar straks vergoeden, ze wist hoe verlegen ik was, en riep: ‘Wel, haast u toch! nu zullen we eens wat gaan hooren! Ik verlang. Is 't dezelve van verleden jaar?’ Die toespeling op den brief van verleden jaar was iets dat me razend kon maken. Wel, hoe zal ik dat uit- leggen? Ge moet weten, als ik zeg dat er hier spraak is van mijn eersten nieuwjaarbrief, meen ik eigenlijk den tweede: die immers van 't voorgaande jaar had ik heimelijk van kant gemaakt, om niet de folterpijn van 't aflezen te moeten doorstaan! En 't huis had ik gezegd dat ik hem op den laatsten dag bij ongeval had laten in de inkt vallen, en dat de meester hem gescheurd had. Hoe {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} vader dat bedrog te weten gekomen was, heb ik nooit goed verstaan, maar zeker is het dat hij en al de andere te huis, mijn overdreven angst en schaamte kennende, 't fijne van de zaak weg hadden. Ge zult dus bekennen met mij dat die toespeling, op dit oogenblik iets vreeselijks was: dat moest er nog bij komen, nu dat ze daar allen op een rij stonden om mij te vergezellen en al mijne bewegingen gade te slaan. Maar mijn nieuwjaarbrief kwam maar niet uit! Dat werd me met eens een laatste hoopstraal; zoo ik hem niet vond? Leonie om den toestand te redden besliste: ‘We zullen maar met de oudsten beginnen. Romanie, zijt ge gereed? gaat ge lichten?’ - ‘Ja! Marie, waar zijt ge? Alfons gaat gij nu ook mede?’ Alfons natuurlijk had geen nieuwjaarbrief meer en zei: ‘Neen, eerst de nieuwjaarbrieven, en dan de nieuwjaren! Voort, vader gaat peinzen dat we niet meer zullen gaan! Marie, waar zit ge nu?’ - ‘Gaat maar voort, roept Marie, die mij helpt mijn brief zoeken, ik zoek Jules' brief! Ik kom seffens achter!’ De stoet geraakt in beweging en houdt stil bij vader's bed. Ik hoor Leonie's heldere stem, den franschen nieuwjaarbrief doorlezen, zonder eenigen schroom; nu dat verwondert me niet van haar, ze is immers in 't pensionnaat, en dan schijnt het mij allergemakkelijkst niet meer bevreesd te zijn. Vader, hoor ik nu zeggen: ‘Goed gelezen, Leonie! Vertaal dat nu eens in 't vlaamsch, dat moeder het ook verstaat!’ Die vertaling loopt even vlot. Ik nader, met een blijde hoop dat mijn brief maar verloren blijven zal, tot in de kamerdeur om ook wat te zien. Nu is Romanie aan den gang. Marie roept: ‘Hier, Jules! hier heb ik hem! Hij zat achter dié groote telloor!’ Is 't mogelijk, daar had ik hem gisteren gezet om zeker te zijn en hem terstond vast te hebben, en nu is alles te vergeefs geweest: daar staan ze allen en ze wachten tot dat het mijne beurt is... neen 't zal niet gaan, en ik sta al hijgende te overleggen wat ik doen zal. Had Maria hem maar niet gevonden! Zoodra ik hem in mijne handen had {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} was al mijne angst vertiendubbeld teruggekeerd. Ik hoorde nauwelijks Romanic's stem die miste en zei 1889 in plaats van 1890; en Marie die ook oenen franschen had, maar die de vertaling had van buiten geleerd en zeker niet op de juiste plaats het blad overkeerde want 'k hoorde Pelagie zeggen: ‘Ze keert haar blad en ze kijkt er algelijk niet op! ze heeft het van buiten geleerd!’ - ‘Houd uw mond snetsebek!’ hoorde ik vader bestraffend roepen. En meent ge dat ze daardoor eenigszins uit haar lood geslagen was? Niet in 't minste; ze las haar vlaamschen brief af als een morgenwekker, met hoogen toon en groote buiging telkenmale ‘vader’ of ‘moeder’ uitgesproken was. En als ze gedaan had riep ze: ‘Nu is 't Jules' beurt! En hij heeft eenen schoonen? De meester zegt dat hij schoonst van al geschreven is en dat hij hem best leest uit geheel de school!’ Vader kende dat liedje en zei: ‘Zwijg maar, en dat ik u niet hoor eer hij gedaan heeft!’ Maar ver van gedaan, hij had nog niet begonnen. Ik had plaats genomen nevens de stoof, waar Louise koffie opschonk, en was na een harden inwendigen strijd tot het besluit gekomen maar liever den dood en al de aardsche folteringen te verdragen, dan daar voor al de oogen van hen die zoowel wisten hoe bang ik was mijn langen brief te lezen! En ik wist zeker dat de meester niets gezegd had van mijn lezen en schrijven, ik was overtuigd dat die verduivelsche Pelagie dat maar zei om mij te tergen: om al die redenen bleef ik roerloos zitten. Marie kwam zeggen: ‘Toe! haast u! 't Is maar voor eene minute; en we zullen allemaal zwijgen. Nietwaar, vader, de andere mogen niet spreken terwijl Jules leest?’ - ‘Niemand mag zijn mond roeren!’ bevestigde vader, en Louise van den overkant der stoof loech: ‘Wel, wel! hij durft niet voor zoo een grooten knecht? 'k Heb 't wel gepeinsd!’ Ze had ook altijd alles gepeinsd achterna, als 't gebeurd was. Mijn toestand verergerde natuurlijk met wachten. Dat behoeft geen uitleg voor hen die weten wat zulke vrees of schaamte is. Dat is niet eigenlijk wat men noemt vrees, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} want ik geloof, als het er op aankwam te vechten, dat ik overal mijn man kon staan; 't is ook niet benauwdheid voor straf, want ik wierp ruim zooveel papierballen in school, sloeg ruim zooveel appels af t'huis, beschadigde ruim zooveel koren en veldvruchten onderweg en kreeg ruim zooveel straften gedurende het jaar als de anderen. Het is eigenlijk wat ik noemen zal kinderschaamte: en dat is een aardig slag van bedeesdheid: die daarvan aangedaan is, durft in school luid lezen en fabels opzeggen en luid bidden, maar buiten de school niet, tenware als er maar kleine kinders bij zijn, die minder of beter nog in 't geheel niet geleerd zijn; gelijk alle schaamte is zij 't erg tegenover naastbestaanden; zij doet u uw nieuwjaarbrieven vergeten in school, en als gij uw peter gaat nieuwjaren, dan doet ze u uwen brief midden in uwen pak lukken steken; een middel kan u in zulke gevallen nog redden, namelijk als ge nog beschaamder zijt aanzien te worden als iemand die zoo dwaas is niet te durven lezen, als ge daarvoor, zeg ik meer beschaamd zijt dan voor de blikken van hen die de lezing bijwonen. Dat was het geval bij mijn peter; ik vreesde zoodanig dat hij mij voor een dwazerik zou aanzien, dat ik uit overmaat van angst las: dat wil zeggen als er iemand van t'huis bij was, die onbehendig genoeg was te spreken van mijn nieuwjaarbrief, anders ging hij samen met mijn geschenk in de handen van mijn peter. Maar hier was dat nu onmogelijk; ze kenden me maar al te goed. Een goed begin, of een half ongeschil of een soort van gramschap zou misschien alles hebben kunnen redden; in zulke oogenblikken doet men allerhande uitzinnige dingen; doch de manier waarop ik was te werk gegaan maakte dat ik niet meer lezen kon. Zoodus ik dorst niet, en hoorde van ver hoe nu Leon met zijne dozijn lukken tot bij moeder gekomen was en haar daarmee lukte, waarbij er evengauw bevonden werd dat de pak open was en dat Leonske er in 't duikertje drie van opgeeten had gedurende het nieuwjaarbrieflezen; en terwijl vader lachte dat de ressorts schudden, riep moeder {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} tot den kleinen booswicht die in huis kwam geloopen: ‘Wat een droeve jongen wordt dat nu!’ Het is waar dat hij dan pas zes jaar oud, en nog niet tot de jaren van verstand gekomen was. Alientje was aan 't opzeggen van haar dichtje en nu kwam 't regiment weder in huis. Moet ik verhalen hoe ik heb afgezien den heelen morgen door? Iedereen wilde ten minste mijn meesterstuk zien; de een beweerde dat het een franschen was; een andere vroeg wat ik voor mijn nieuwjaar van vader had ontvangen; mijn plaagsteert van een zuster begon zelfs, als 't werkvolk aangekomen was, mij voor hen na te doen; dat ik, tengevolge daarvan, met haar vocht zal niemand verwonderen; en ze moet zelfs het onderspit delven al was ze ook een jaar ouder. En zoo kwam het dat ik op dien heuglijken nieuwjaarmorgen voor dag en dauw in den hoek kwam te staan; en geen enkel nootje te kraken kreeg van 't werkvolk, dat vader en moeder nieuwjaarde met groote sinappels, en al de andere met handvollen hazelnoten. Ik was blij toen de hoopen koekeboterhammen opgeëten waren en 't werkvolk naar huis trok, elk met een brood in hand en een frank op zak; dan gingen ook vader en moeder met een deel der broeders en zusters naar de mis, en als ze weg waren, mocht ik met Romanie en Marie, die medelijden met mij kregen, mede. Op de plaats immers zou na de mis den vent te zien zijn, die zooveel neuzen had, als er dan dagen in 't jaar waren, en ik had den heelen morgen gevreesd dat ik hem ditmaal, evenals de twee vorige jaren, niet meer zou te zien krijgen. Ik. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Verwatenheid! WANNEER gij, God, Uw gramschap laat weêrdonderen; als Uw bliksem slaat door 't angstig zwartbewolkte zwerk tot gruis ons nietig menschenwerk! {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer als grimmelend miergebroed verpletterd door een reuzenvoet, wij, menschen, daar gesteven staan in gruw; bij duizenden vergaan in 't alvernielend zwavelvier des aardschoots, die in angstgetier gaat baren en te bersten springt, den dood uit zijne darmen wringt! Wanneer de bevende aarde rilt, en 't losgesprongen zeerot gilt, en brekend al zijn banden, spreidt zijn ongetemde schrik baarheid, verraads, om in zijn doodend nat te zwelgen wulpsche stad op stad! Wanneer uw ijdel handgedaad zijn eigenzelf aan stukken slaat, o, trotsche mensch! uw eigen werk als 't wordt uw kleine macht te sterk, en slaat u dood, de lenden af, op rookend puin u strooit als kaf! O God! en als wij denken dan dat ons hand was het werktuig van Uw lijfsverdriet, Uw zielennood! Uw gruwzaam lijden en Uw dood! Dat wij, verwaten bemelrot, U sleepten door de straten, tot Uw goddelijke menschenvoet, vertrapte Uw eigen kostbaar bloed! Dat wij U tergden, wijleneer, en steeds U tergen, keer op keer; en slaan U voor het aangezicht en spotten met Uw strafgericht, versmadend Uwe liefde groot, ten dissche, waar ze als drank en brood Uw eigen Lijf en Bloed ons biedt, Uw eigen! en wij 'n achtend 't niet! Wat roepen wij, te laat geboet: {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ontferming God! en laat Uw bloed, ons dwaas gedoe te hinderen, Uw bloed niet komen over ons noch over onze kinderen! Caes. Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Onsterfelijk DOOR kille misten vaart een wintersch ademjagen en amper nog verlicht de zon de bleeke dagen: de zomer is voorbij! Het weelderig loofgetooi geveld ligt aan de voeten der hoornen; 't blinkt alom een gouden afscheidsgroeten van 't zonnig jaargetij; en 't zucht weêr al wat moet zijn zomerschoonheid derven: ‘het leven is een rook en 't eind van al is sterven!’ Is sterven!... niet voor mij! Want sterft het al wat ooit verkreeg te mogen leven, toch iets zal onberoerd, onroerbaar zijn gebleven als alles is voorbij: mijn ziel! mijn eeuwge ziel, wat tijdlijk is laat korten, wat broos is breken en, wat vallen moet, laat storten onstoorbaar aan uw' zij! Want als de aloude tijd den laatsten zijner dagen ook veeggeworden, zal 't verleden binnen dragen, blijft ongestorven gij! Caes. Gezelle. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Beatrix B.M. DAAR kruisten uwe wegen daar heeft hij u zien staan, uw hert loech zijn hert tegen zijn ziele uw ziele, en saan, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} - ge 'n hebt geen woord gesproken,- - geen teeken hem gedaan, - heeft hij, hoe diep gedoken, uw zoete taal verstaan. Wat in zijn ziel gij legdet dat krijgt ge nooit meer weêr: Uw ziele - en wat gij zegdet dien aldereersten keer! Caes. Gezelle {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Schelde (Temsche) UIT 't groene rietbosch komt hij aangetogen Al slingrend in zijne forsche watermacht, De breede stroom met wentelende bogen Een reus gelijk in 't bloeien. van zijn kracht. De zonne spiegelt in zijn blonde vloeden En spreidt met rozen 't glimmend golvennat. Haar purpren stralen door de diepten bloeden En schildren in de verte een zonnestad. De brug zwaait over 't wieglen van de baren Al vast en vroom op pijlers van metaal Zij tuigt van 't scheppend brein dat uitgevaren De boorden bindt en breidelt door het staal. Van uit de vlakten over 't golvendansen, Waait levenswekkend, sterkend, frische wind, En vaart vrij verder heen door lucht en transen Gelijk een juichend zwervend hemelskind. 't Is alles stil, al eenzaam en verloren. Ginds aan den oever blinkt een dorpplaats uit. Al boven 't strand straalt 't kruisje van den toren Terwijl het klokje zachtjes avond luidt. Vincent Lefere. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Averbode-Sichem DE zonne zinkt rood aan de verre kimmen, Een laaie brand in 't donker verschiet. De weiden spookig in schaduw glimmen . Door 't blakend licht dat de zonne op hen giet. De runders weiden nog, immer weiden En stappen dwalend door schemergloed: Hun zwarte massa's ver henen spreiden Lijk donkre plekken op brandend bloed. Vincent Lefere. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lombardzijde DE grauwe zee met beur luide baren, Heur grijze lucht, heur bonte meeuwen, Deur zwarte sloepen die wiegend varen Heur wagende vlakken die schuimend sneeuwen. De golven rijzen, blinken, dalen Lijk waterpeerden met blanke manen, De kolken zieden en water malen, Zij ruischen, bruischen door golvenlanen. Hoog, wijd, daar boven hangen de luchten Met drijvende wolken als witte schepen; De zonne straalt door den klaren nuchten En strooit heur goud met vlammengrepen! Op kolk en vloed de meeuwen wemelen Langs 't wisplend wentlen van de baren. Zij zwerven en zwieren door lucht en hemelen Of zitten in 't zand bij bonte scharen. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Dicht en verre, aan het strand, ter kimmen, Al overal, op de waterbanen, Der donkre sloepen witte zeilen glimmen Lijk witte halzen van zwarte kranen. De grauwe zee met heur luide baren, Heur grijze lucht, heur bonte meeuwen, Heur zwarte sloepen die wiegend varen, Heur wagende vlakten die schuimend sneeuwen! 14 sept. 1898. Vincent Lefere. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Zakkedragers ZE woonden zij daar eenig, ter zijden het klein bosselke, ver-af van andere woningen, 'lijk in een moordenaars-hol. Hun huisje stond hukske-tegen-d'eerde: een eendlijke strooien-kap op lage plak-weegen en de deuren en vensters sloten niet beter, dan de stads-poorten van Roeselare op het Fort. 't Was een geluk van God, dat ze kinderloos bleven, want ze waren alle twee verkreukelde schapen, halve-bak, onbekwaam tot grooten arbeid en ze hadden daarbij alle twee en ‘tik’. Hij, alhoewel ze arm waren 'lijk Job op zijn messing, heelde zich in een Cresus te zijn. Hij had zijn eigen zelven gesuggestioneerd en, was er in zijn tegenwoordigheid spraak van geld en fortuin, hij kneep een oogske, monkelde glorieus in 't ronde en sloeg met geheimzinnig gebaar op zijn ondervest-zak, als wilde hij zeggen: ‘Ik ook, ik heb ze t'hoope’. Dat was gemeend van zijn-wege: een uitwerksel van Auto-suggestie. Zij ook had een ‘tik’. Ze was zij, zooals men dat noemt een Syne, een halve; zoodat die twee wel op malkander gebotst hadden. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Heur draai bestond meest, in alles voor vaste waarheid te aanveerden, wat beur man vertelde; niemand was in staat er een woord van af of bij te doen; alzoo was zij ook in de vaste overtniging, dat ze smoorrijk waren, beur man hield het immers staande, ze was gesuggestioneerd door hem. Voor een ‘tik’, dat was een aardige ‘tik’; een ‘tik’, die volgens de omstandigheden, in fout of gaaf kon verdraaien. En-ze leefden zij daar oprecht stom-gelukkig in hun arm kotje, omdat ze maar half-en-half hun verstand hadden en niet voelden en zagen en hoorden lijk andere menschen en daarbij-en boven koeie-fraai waren. Algelijk, daar was nu spraak van een dieven-bende in de streek en, op het hof, waar ze alle twee wrochten, vertelde het volk gruwelijke dingen van den kapitein die, volgens het zeggen, boven Baeckelandt keek, 'lijk de kave boven de daking. Ja, dat was algelijk 'lijk een steenbrokke in hun stil geluk gevallen; ze zaten in nesten met hun geld en op een laten avond moorschten ze met de schup een putje in den grond onder het bed, staken er al wat munte was in en legden er schoon en effen den tichel weêr op. Nu mochten de deugnieten komen! Of ze kwamen! Op een donkeren avond maakten de boever, de knaap en de schaper van 't hof, hun aangezichte zoo zwart als Pietje-Pek; de boever was kapitein en deed een ouden vilten hoed aan met hane-steert-pluimen op en ze trokken naar 't kotje. Bouf! Bouf! ging het op de deur en, zonder den tijd af te wachten, staken ze een zware blokspille tusschen den stijl en de deur en wrongen ze open. Man en vrouw waren op den zolder gevlucht en sleepten er al wat ze vinden konden op de valdeur. In huis hielden de moordenaars een leven van de andere wereld; ze sloegen, stampten, kletsten, beurelden, wenschten, en... vertrokken, 'lijk ze gekomen waren. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Een uur later kwamen de bestormden schuw-loerend van den zolder, sleepten tafels en stoelen tegen de voordeur en trokken naar de kamer. Ha! daar was hun murmenestje onaangeroerd. Ze verschoven het bedde en knielden alle twee. Zij, hield de lamp en hij, hefte den tichel op en nam de ponk uit en hun wezen glansde in de bleeke vlamme der lamp en het straalde, - maar dat kwam van de lamp alleen niet; - ze schudden heel den schat uit en telden, telden tot aan...... zeven frank en oneffen. Al zonder spreken vloog het geld de beurs weêr in. Hij hield ze een oogenblik straf in den vuist gesloten, stak ze dan omhoog met zegevierend gebaar en bezag zijn wijf schalksch, al hen! heu! doen, preusch 'lijk dertig en al een tootje trekken, 'lijk iemand die een kusje geeft met geneverlippen en dan vloog het geld weerom het murmenest in, en daarop de tichel, en nu bezagen ze malkaar strak en ze loechen 'lijk de zotjes. Warden Oom {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Kinderdichtjes, Kinderliedekens Als de kinders in eene ronde dansten, zongen ze: 1. Boer Jakob, boer Jakob Ik breng u een zak met koren Om te malen, om te malen. Breekt den meulen, wij kunnen niet malen, Breekt den meulen, wij zullen hem wel betalen. Schok wat op, schok wat op, boer Jakob. 2. Ik heb eenen ezel aan mijn hand, aan mijn hand, Wat zal ik hem t'eten geven, de winter die is lang. Oud koren en beschimmeld brood Gelijk 't een ezel toebehoort. 3. Ik en wie tijken weven, erwten planten, boter stampen, Snik, snak boter in 't dak; snik snak boter in 't dak. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Sinte Katelijne, laat het zonneken schijnen, Laat den regen overgaan, dat de kinderkens naar de schole gaan. Wie zal ze leeren? Onze lieve Heere, Wie zal vragen? Onze lieve Vrawe, Wie zal ze t'eten geven? St Pieter de heilige man, Die den hemel openen kan. St Pieter bakt brood in overvloed, Voor al de brave kindjes zoet. 5. Sinxen, Sinxen ommegang, Te Paschen duren de dagen lang. Hoe lang zullen zij wel duren? Viermaal twintig uren. Zoo lang de koster zijn kerk komt schuren. Geeft ze nog nen dok en nog nen snok, Laat ze daarmêe vliegen ten hemel op. Laat ze daarmêe vliegen naar den hemel, Op een gouden kemel, Op een gouden staf, Drie keeren de wereld af. Op een gouden tronk, Drie keeren de wereld rond. Schudde, schudde de pinozen die zijn rijk, Dan worden zij uit de hijs geschud. 6. Mijn moeder wilde mij doen werken, Maar 'k ging liever naar de kerke. Werken dat is arrebeid, Naar de kerke gaan is zaligheid. Dan ging ik naar de kerke, 't Was om mijn lief, Maar voorwaar om de misse niet. Als ik mijn lief daar niet en vond, Dan hoorde ik al wat de koster zong. De koster zong alleluia En zijn knechten zongen hem achterna. 7. Ora pro nobis De koster heet Jacobus: En hoe heet zijn vrâ? Maria Theresia. Koster, paternoster, Slaat den koster op zijn hoofd Dat zijn broek van zijn lijf afslooft. Vr. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Tk 3. In Schrikkelmaand, 't jaar 1911. Oud Vlaanderland V. Snelger de Fries of Friesch Vlaanderland. DE zonne breekt door de neveldampen, die als een grijze sluier, boven het landschap hangen; boomen en struiken laten nu goudene en purpere tinten, in den zonneglans glinsteren: wij zijn in de eerste dagen van November van 't jaar 732 onzer tijdrekening. Bado, een frankische krijger, vervolgt de oude steentrate welke de Romeinen eens tusschen de bosschen en de moeren van 't land der Morienen bouwden en welke Cassel met Brugge en Aardenburg verbindt. Zijn groene lijfrok is met een rooden zoom geboord; op zijnen rug is zijne speer, met zijnen schild gebonden, die van wissen gevlochten en met eene ossenhuid overtrokken is; zijne lange, blonde haarlokken, die aan zijn fier gezicht, een geducht voor- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} komen geven, fladderen in den wind; aan beide zijden, aan zijnen gordel, hangen zijn zweerd, waarvan de greep, met damast beleid is en zijne gevreesde bijl, zijne francisca, waarmede hij in October te Poitiers, menigen Sarrazijn den kop heeft gekloven. Bado is niet ver van de vaderlijke woonhalle meer verwijderd; daar op 't uiterste gebied, waar de Franken konden landen, is de stam der Erningen gevestigd; wat verder kwam de zee gespoeld tot aan den voet der zandhillen, die de marke der Erningen van de woeste baren scheidden. Wat staat Bado thuis te wachten? Hij denkt eraan, terwijl zijn zwart strijdros, moedig en fier, over de baan vooruitstapt. Hij heeft de vaderlijke hoeve verlaten omdat er daar een man woont dien hij niet verdragen kan. Denkt eens wat er gebeurd is. Bado overloopt het nu in zijne mijmeringen, op zijnen eenzamen weg. In den zomer wijkt de zee achteruit. Vladen en schorren komen droog. 't Zwart slijk bakt tot eene harde korst en berst in diepe kloven, onder den zonnebrand. Dan komen de wilde Friesen op hunne snekken gevaren. Geheele stammen, met have en goed, met peerden en koeien, landen met booten op dien zeegrond. Ze timmeren hunne woningen op moten; ze planten en ze zaaien, in dat veie, vruchtbaar slijk; ze werpen dijken op, om de zee at te dammen... Zoo zijn ze eens, met booten gekomen, toen Bado nog een geheel kleine jongen was, maar hij heeft het goed onthouden... Al met eens slingerde Thor zijn vreeselijken bliksem; schrikkelijke donderslagen kraakten door de zwarte lucht; 't schuim stond op de baren, die met een woest geweld, op het strand kwamen gerold; de booten der Friesen wierden, als strooi in den wind, weg en weer geslingerd en vergingen in dat somber gewoel van wolken en baren, van donder en bliksem... Als de storm voorbij was, lagen wrakken en lijken op de kust. Een groote hond kwam gezwommen; in zijne muil droeg hij eenen korf, en in dien korf lag een levend knaapje. Wibo, Bado's vader, heeft dat {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} knaapje gered en hij heeft het als zijn kind aangenomen. Dat knaapje is grooter geworden en Wibo Erning heeft geen onderscheid tusschen dien frieschen jongen en zijne eigene zonen gemaakt... Dit kon Bado niet begrijpen; dit kon hij niet verdragen; daarom heeft hij de vaderlijke hoeve verlaten, om met Karel den grooten hofmeier der Franken, tegen de Sarrazijnen ten strijde te trekken. Terwijl Bado al die gebeurtenissen, met haat en nijd in 't hert, overpeist en meer en meer het dierbaar heim der Erningen nadert, ontwaart hij eenen jager, daar links tusschen de boomen. Is 't Baldwin niet, de vreemde Fries, die hem het vaderlijk huis heeft vervreemd? Is 't Baldwin niet, de verfoeide lieveling zijns vaders? Ja, 't is de jonge Fries, die geen achterdocht heeft, die van de andere zonen van Wibo, als een broeder behandeld wordt... De jager ook heeft den krijger gezien en hij nadert om Bado te groeten en hem welkom te wenschen. Na frankische kleederdracht, draagt hij den gekleurden lijfrok met rooden zoom en ter jacht is hij gewapend met boog en pijl en de frankische bijl in den gordel, om ze ook bij gelegenheid naar 't wild te slingeren. Bado heeft nooit, uit vreeze voor den vader, zijnen diepen wrok lucht gegeven; nu, door den veldtocht, tot strijd en kamplust opgewekt, kan hij zijne gevoelens niet bedwingen! - Ik kan uwe groetenissen derven, roept hij uit; laffe vleier, welke voorkeur verdient gij in ons huis? Met welk recht verblijft gij daar, als de zoon des huisgezins?... Verdedig u: ik daag u uit, ten bloedigen kampe! Bado trekt zijn zweerd. Baldwin is gansch ontsteld en verward, door dit onverwacht onthaal; schermend zwaait hij zijne bijl, maar 't zweerd van Bado treft zijnen arm en slingert zijne bijl ten gronde. Nu doorboort hem Bado met zijn zweerd en zieltogend stort de jonge Fries, van zijn peerd, op den bodem. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Andere jagers zijn intusschen bijgesprongen; zij spreken bedreigingen uit tegen Bado, die zijn peerd keert en de vlucht neemt. 't Bloedend lichaam van Baldwin wordt op eene draagbare van takken geleid en naar de woonhalle gedragen van Wibo, den voornamen frankischen boer van 't stamgezin der Erningen. *** Baldwin is van zijne vreeselijke wonden niet gestorven; Wilfried, de wijman, die van tijd tot tijd komt om de Erningen in het christen geloof te onderrichten en de heilige mis voor hen op te dragen, verstaat bij zijn heilig ambt ook de kunst, om wonden te heelen: dank aan zijne zorgen, dank aan zijnen wijzen raad, is Baldwin aan de dood ontsnapt. Adelgunde, Wibo's oudste dochter heeft hem opgepast. Langen tijd is Baldwin zwak geweest; in de lente bleef hij, bij vrouw Brunhilde, bij den huizelijken heerd, op een houten stoel gezeten, die op den leemen bodem rust; met weemoed zag Baldwin zijne wapens hangen, tegen de wanden, die van hout en leem gemaakt zijn en hij verlangde naar het oogenblik, dat hij ter wapenoefening, wederom zijn zweerd en zijne bijl zou zwaaien, dat hij met pijl en boog de vlugge herten en de wilde ossen zou vervolgen. Soms kwam hij ook naar buiten gewandeld, op het hof, dat stallingen en schuren omsluiten, in de weide, waar de peerden grazen, met kluisters aan de pooten, om 't-vluchten te beletten, bij de biehalle, waar de bietjes wemelen en gonzen. Nu is de zomer wederom in 't land gekomen; de zonne brandt; haver en gerst, waar de Franken hun brood van bakken en hun bier van brouwen, staan in de laaiende hitte, te rijpen en te kraken. Nu zijn de krachten van Baldwin haast volkomen wedergekeerd en hij neemt eenen warmen zomerdag te baat, om met Adelgunde, eenen uitstap tot aan de zee te doen. Hier en daar ontwaart men eenen zandbarm en van op {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dien uitsprong, ziet men de zee en dicht tegen 't water, de hoeven der Friesen, de weiden en de akkers, die zij op de zee hebben veroverd. - 't Is eenigen tijd geleden dat ik hier geweest ben, spreekt Baldwin; de zee is wederom achteruitgeweken; nog enkel bestaat een breede zeearm; ziet gij daarnevens die zwarte plek? Zie eens, hoe zij blinkt; de zon heeft ze zoo hard gemaakt, als een vloer... O Adelgunde, zie eens ginder in de verte. - 't Zijn witte zeilen; 't zijn lijk de vlerken van de meeuwen... - Ja, drie snekken, die naar het land toe zeilen... - 't Zullen Friesen zijn, Baldwin, die aan land komen, om hier te wonen. - 'k Zie hun vee op eenen van de booten, herneemt Baldwin. O mijne landgenooten!... Die taaie Friesen zijn gewoon tegen 't water te vechten... Ik heb geen onthoud meer van mijn land, maar volgens men verhaalt, wonen de Friesen half in 't water en moeten zij gestadig hun vee en hunne vruchten tegen 't water beschermen. - Nu stappen zij aan wal; ze trekken hunne schuiten op het drooge zand. - Ze komen aan den harden grond, zegt Baldwin verder; eenige mannen beginnen de booten te lossen... Ziet gij die anderen daar? Ze slaan palen in den grond; ze zullen tenten maken, in afwachting dat hunne woningen getimmerd zijn... - Anderen geleiden het vee, spreekt Adelgunde; de koeien worden aan staken gebonden... 't Staat daar droog lisch en riet overal... Zij vergaren branding om vuur te maken. Nog langen tijd aanschouwen Baldwin en Adelgunde den arbeid van de friesche volkszetting. - Morgen keeren wij terug om te zien, hoe ver zij in hun werk gevorderd zijn, zegt Baldwin. Dan bestijgen zij hunne peerden om naar de hoeve van Wibo Erning weder te keeren. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Den volgenden dag is Baldwin nog verbeterd; de zeelucht heeft hem deugd gedaan en hij voelt dat hij omzeggens genezen is. Nu is hij alleen gekomen en hij kan zijne lust niet weerstaan, de Friesen te naderen en hunne doening van nabij te bezien; 't zijn toch zijne landgenooten. Baldwin stapt over den droogen bodem, welken de zee verlaten heeft; al den kant van 't water, zijn de Friesen reeds bezig met eene groote gracht te delven en eenen dijk op te werpen; anderen werken aan hoogten, aan stellen, waarop zij hunne friesche huizen zullen timmeren; met de Franken zullen zij overeenkomen, om uit de naburige bosschen eenige eiken stammen te kappen; de hooge daken dier huizen zullen hunne woningen beschutten; daaronder zullen zij ook hunnen oogst in 't droog brengen, hunne peerden stallen en hun vee verbergen. Baldwin nadert de mannen, welke aan eene stelle bezig zijn. - Weest niet verwonderd dat ik in uw midden kom, zoo spreekt hij; ik kom als vriend om u te groeten en u welkom te wenschen in dit land. - Wel gesproken, vreemdeling, antwoordt een Fries; wij komen ook met vriendelijke gevoelens, om met het volk van deze streek in vrede te leven... Den grond welken wij in bezit nemen, winnen wij niet op het volk, ten koste van veete en bloed; wij winnen hem vreedzaam op de zee... Wij willen ons onderwerpen aan al de gebruiken van het land der Franken. In 't vrije land der Franken, zal men ons als vrije Friesen gedoogen!... - Niet altijd heerscht er vrede tusschen Franken en Friesen, antwoordt Baldwin: doch in dit gewest komen de Friesen, met de buren der naburige marken overeen... Ten andere, wat mij betreft, ik ben ook een Fries en in uw land geboren!... Ik ben eens in eenen storm aan eene zekere dood ontsnapt... Ik wierd door den edelen Frank, Wibo Erning, gered en ben, in zijne gastvrije woonhalle, als kind van den huize, opgegroeid... {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert eenige oogenblikken is een oude Fries, met grijze haren genaderd. Hij luistert aandachtig naar de woorden van Baldwin. - Wierdt gij, zoo vraagt hij met bevende stem, op deze kusten in eenen storm gered? - Ja, edele Fries, wedervaart Baldwin; men heeft het mij dikwijls genoeg verteld; wij kwamen hier gevaren, zooals gij gisteren hier gekomen zijt; een storm heeft onze kleine vloot vernietigd en ik werd gered door een grooten hond... - Groote goden!... roept de oude Fries met ontroerde stem; die jongeling is Snelger, mijn welbeminde zoon!... Snelger!... Snelger!... Ik ben Ido... Ik ben uw vader!... Hij neemt zijnen zoon in zijne armen en drukt hem al weenend op zijn hert. De Friesen laten het werk staan om in de aandoening en de blijdschap van deze erkenning deel te nemen... - O Snelger, spreekt Ido, alle booten zijn niet vergaan in dezen schrikbaren storm. De boot waarin ik mij bevond wierd langen tijd op de baren weg en weder geslingerd... Een man met den korf, waarin gij laagt, werd door 't geweld van den wind over boord geworpen... De bond sprong erachter... Weldra verdween alles in de duisternissen van dit vreeselijk ongeweerte. Als de zee bedaard was, bleef er ons niets anders over dan naar ons land terug te keeren... Daar heeft mijn vee mij genoegzaam opgebracht om wederom de kans te wagen naar hier te komen en ons gezin op dezen vruchtbaren bodem te vestigen. Weldra heeft Snelger de gelegenheid zijne broeders en zusters te leeren kennen, en als zij wederzijds hunne gevarenissen verteld hebben, reist Ido, de oude Fries, met Baldwin, die nu zijnen eigenen frieschen name Snelger bekomt, naar de hoeve van Wibo Erning om den pleegvader van zijnen zoon te bedanken en met hem den vriendenbeker te ledigen. *** {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Vele jaren zijn vervlogen. Ido is sedert lang gestorven en Snelger is nu op zijne hoeve als vrije friesche boer gezeten. De naakte en slijkige bodem welken de zee nevens eenen overblijvenden zeearm verlaten heeft, is hier in vruchtbare weilanden herschapen; daar wast de haver op veie akkers; langs dijken en grachten ruischt het ranke riet en de blanke vederbossen plooien onder den jagenden wind in de zware, helderblauwe, tintelende zeelucht. Te midden de wemelende velden staat het friesch boerenhuis, op eene hooge stelle verheven. Daar, in den helderen zomervoormiddag, langs den slag, die naar 't huis van Snelger leidt, komt een ruiter gereden. 't Is een man in jaren gevorderd met grijzen, langen baard; zijn mager wezen ziet er stil en nederig uit, maar de gloed van 't leven schiet nog vonken uit zijne blauwe oogen. Hij is ongewapend en draagt een bruinen lijfrok van grove wolle, met eene koord rondom zijne leden gebonden. Aan den voet der stelle gekomen, geeft hij zijn peerd aan eenen dienaar en beklimt de hoogte om de deur te naderen. - Het friesch huis bestaat uit leege wanden, die van boomstammen gemaakt zijn; de openingen en de spleten zijn met leem opgevuld; deze wanden maken een groot vierkant uit, eene groote, vierhoekige ruimte, waarboven een scherp, viervakkig, kantkegelwendig dak rijst, dat met stroo en riet bedekt en wel veertig voet hoog is. Onder dit dak schuilen de woning, de schuur en de stallen. De woning ligt aan den voorgevel, aan de zijde van den weg en onze eenzame ruiter treedt over den dorpel. De woning bevat maar twee ruimten: in de eene wordt de zuivel bereid en 't brood gebakken; in de andere woont Snelger met zijn gezin; daar verblijven, eten en slapen de huisgenooten en tegen de wanden, in verdiepen, staan de houten bedden, achter gordijnen: strooien lagers, met dierenhuiden, vederkussens en wollen dekens bedekt. In 't midden van de breede woonruimte, bij den heerd, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zit Adelgunde, de vrouw van Snelger en van daar kan zij, als koningin, geheel den huishoud regelen. - 'k Breng u mijnen groet, spreekt de grijsaard, vrouw van den edelen Snelger. Kan ik gastvrijheid onder uw dak bekomen? De vrouw is christen en zij heeft in den reiziger eenen monnik erkend. - 't Gebeurt zelden, vader, dat er iemand voorbij komt in dit afgelegen gewest... Doch iedere gast is welgekomen in ons huis. - Heb dank, o vrouw, antwoordt de monnik; mijne zending brengt mij in dit gewest; de Franken, die in 't houtland wonen, zijn tot het christen geloof bekeerd... Hier zijn de Friesen nog in de duisternissen van 't heidendom gedompeld... Ik ben gekomen, om het licht van het waar geloof, onder de Friesen te verspreiden, de afgoderij en de bijgeloovigheid uit te roeien. - De Friesen zijn harde koppen, vader. Snelger is christen; wij belijden het waar geloof; maar niemand nog hebben wij kunnen bewegen, om ons na te volgen en de heidensche goden af te zweren... - Nu, 't zal tijd en moeite kosten; wij zullen het zaad strooien en God zal het, in tranen en geduld, doen kiemen en wassen. - Hier is water, vader, spreekt Adelgunde, om uwe handen en uwe voeten te wasschen en u van 't stof van de reis te bevrijden... Snelger zal inkomen van den akker en dan neemt gij met ons het noenmaal. Zware peerden komen voor de stelle, met een zwaar voer hooi gereden, tot bij de schuurdeur, die aan de linker zijde van het vierhoekig timmerwerk gelegen is; in de schuur wordt het hooi geborgen, waar later ook de haver zal ingehaald en gedorschen worden. Dan worden de peerden naar de rechte zijde van het friesch boerenhuis gebracht, waar de stallingen zijn voor koeien en peerden. Nu komt Snelger ook in de woning en als christen ontvangt hij den zegen van den eerweerden zendeling. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} - Van waar is de komst, vader, indien ik het vragen mag? spreekt Snelger. - Ik kom van Gent, antwoordt de monnik, waar de heilige Amandus het geloof heeft gepredikt; uit de abdij van den heiligen Bavo, ben ik naar hier gekomen, om uwe friesche landgenooten te bekeeren. - De Friesen houden hardnekkig aan hunne goden, herneemt Snelger. Gij weet beter als ik, wat zij verleden jaar in Friesland gedaan hebben, hoe zij daar bisschop Bonifacius vermoord hebben... Van de moordenaars zijn er ook in dit gewest aangeland en zij maken iedereen op, tegen al wat christen is. Nu wordt het eetmaal opgediend. Ouders, zonen, dochters en dienstboden nemen plaats op houten banken aan het ruw tafelberd; in groote schotels van grijs gestreept aardewerk wordt de spijs der Friesen, wrongel en wei, opgediend; een stuk haveren brood met boter dient tot toespijs; een groot kwartier gebraden spek staat op tafel; Snelger bestelt elk zijn deel daarvan en 't wordt op houten vierkante borden door elken gast gesneden. Het eetmaal gaat stilzwijgend voorbij en dan gaat elk weder in huis en stal, op weide en veld, aan zijne bezigheid. Een jonge man gaat voorbij, in den bloei der jaren, het beeld van den frisschen en blonden Germaan. - Deze bloeiende jongeling, spreekt de geloofsbode, is de weerga van zijnen vader; 't zijn dezelfde haarlokken; 't zijn dezelfde blauwe oogen; 't is hetzelfde wezen... Is hij christen, edele Fries? - Ja, antwoordt Snelger; niet ver van hier, woont een vrome kluizenaar, dien ik vroeger gekend heb en die ons van tijd tot tijd bezoekt. - O Snelger, zoo waart gij op dien dag, toen gij als het slachtoffer vielt, van eenen hatelijken aanslag. - Weet gij, vader, wat vroeger met mij gebeurd is? De monnik is diep ontroerd. Tranen rollen over zijnen grijzen baard. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} - O Snelger, roept hij uit, en gij vrouw Aldegunde, erkent gij mij niet? Ik hen uw broeder!... Ik ben Bado!... Vergeef mij, o Snelger, ik was uw moordenaar!... Snelger en Aldegunde zijn zoo verrast, dat zij geene woorden vinden, om de gevoelens van hun hert lucht te geven. - Bado leeft niet meer, vaart de monnik voort; sedert lang is hij dood en begraven. Hij doolde eerst rond, wanhopig en verwilderd, tot dat hij ging kloppen aan de deur van de abdij van den heiligen Bavo... 't Is nu de monnik Macarius, die meer dan twintig jaar, gebeden heeft en geweend, gearbeid en gevast, om zijn schelmstuk uit te boeten... En nu kom ik, o Snelger, om met Gods hulp en uwen steun, het waar geloof onder uwe landgenooten te verspreiden. *** Lange jaren moet de vrome zendeling, dit woest veld, in 't zweet zijns aanschijns beploegen en met zijne tranen besproeien: 't zaad van zijn woord wilde eerst in dezen stijven bodem niet ontkiemen. Eindelijk wierd zijn gebed verhoord en zijn arbeid gezegend. Vooraleer hij, door de boetveerdigheid en de zending gebroken, de oogen sluit, is het hem gegeven de kroon op zijn werk te zetten. Vreemde arbeiders komen van Gent; steenen worden gebakken voor de muren en tichels voor het dak en eene kleine romaansche kruiskerk, met eenen beuk, wordt op den eigendom van Snelger gebouwd!... De herinnering van die gebeurtenis leeft voort, door alle tijden: de overlevering bindt het heden en de toekomst aan 't verleden: de middeleeuwsche Snelgerskerke staat daar nog, op dezelfde plants der eerste kerk, op frieschen bodem, te midden het friesch en christen volk van Snaaskerke! J. Claerhout Bonn, Lentemaand 1909. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} West-Roosebeke DAAR heft ge weer, den heuvlentop rings om, bij 't eerste zonontluiken, zoo fier uw dikbegraanden kop, o schilderschoone korenstuiken! Beheerschend 't kaalgeschoren land, weleer een zee van korenaren, waarop nu de ochtendzonnebrand uw reuzig schaduwbeeld laat varen; hoe machtig gij herleven doet de beelden onzer strijdend' helden, gij prachtig beeld van mannenmoed nog legerend in die vlaamsche velden. Ons vaadren ook beheerschten 't land en pikten goudgetopte vruchten; doch ploeg en pik in de ijzeren hand voortijds deed Vlaandrens vijand duchten. Hier toog ten strijd' het volk van Gent zijt fier gij Roosebeeksche velden, hier lag, weleer gelegertent dit leeuwenras met Artevelde. Daar heft ge nog ten heuvlentop, eer de avondzon haar oog komt luiken, zoo naar, uw roodgeverfden kop o zwartbedegen korenstuiken! Als sneuvlend op het deemsterland, vervolgd door vreemde legerscharen, waar de avondzon in bloedgen brand uw spokig schaduwbeeld laat varen; hoe treurig gij herleven doet de beelden van ons stervend' helden in de avond van hun roem, hun bloed vergietend in die vlaamsche velden. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons vaadren stierven voor hun land. Doch Vlaandren maaide zelf zijn vruchten Staan we ook, voor Vlaandrens baat gekant, dat Vreemde ons eigen oogst niet vluchten. O, Goudenberg! o heilig oord! Gedenkmaal onzer vlaamsche helden; 'k schrijf op hun graf, dit roemrijk woord: hier stierf eens Gent met Artevelde. Horand {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik heb mijn krank verlangen... IK heb mijn kranke, hopenmoê verlangen - gelijk een moeder 't doodlijk-zieke wicht dat in heure armen moegekreten ligt - in slaap gesust met liefdezoete zangen. o Laat voorzichtig nu de storen neder, zoodat geen zonnestraal zijn sluim'ren stoor'; gij, nimmer-rust'ge zorgen, op de teenen treedt er, zoodat geen stap en treff' zijn scherp gehoor! Sluit dicht de deur met zware draperijen, dat elke drift er buiten blijve staan; leg stil de klok, waarin er snikken schreien; spreid vóór het huis tapijten op de baan! Ik heb zoo lang, zoo bang, o, moeten zingen aleer mijn ziek verlangen slapen wou! o 'k Durf niet roeren nu; laat alle dingen, gaat allen weg: ik waak, met moedertrouw. o 'k Weet het wel, het zal niet blijven slapen, straks snokt een ruwe pijn het wakker weer: maar 't rust nu toch, 't kan versche krachten rapen, en 'k vinde allicht wat balsem voor zijn zeer!... {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} o Weest toch stil: ik heb mijn krank verlangen - gelijk een moeder 't doodlijk-zieke wicht dat in heure armen moegekreten ligt - in slaap gesust met liefdezoete zangen... Arm. Van Veerdegem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Fontein van Liefde (Gebed) Fontein van Liefde. Bronâar van genuchten. Ben ik nog waardig aan den voet te staan Van 't smartenkruis, of midden balsemluchten In 't heiligdom geknield te zijn? - Welaan, 'k Heb U gesmaad, maar 't hart in rouw gebroken, Kom ik vergiff'nis smeeken. - Zalig-zoet Een dropje voelen leken uit doorstoken En wreed verscheurde godd'lijk hoofd en voet. Gij laat mij ongeraakt langs de open wegen Genieten van uw schatten, mildgestrooid In 't smartendal. - Gij laat m'een zonnezegen Op 't wezen nedervloeien en getooid Met bonte dracht, in lust en kunstwaranden Volzalig mij er voeden aan den disch Van paradijsgenot. - O God! mijn handen In kluisters vastgeschroefd, de duisternis Des kerkers tot mijn woning, ja dit ware Mijn welverdiende straf: zóó, door de smart En door de folteringen lange jaren, De vlekken weg te wasschen van mijn hart, En op te leven tot een zuiver wezen. - Doch neen, O God, Fontein van liefde, Gij, Oneindig, onuitputbaar, nooit volprezen; Gij, op het kruis gespijkerd daar voor mij. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij opent liefderijk uw bloedende armen En laat het zondig menschenkind alleen Zijn ziele zuivren in een stil-geween, En 't ijskoud hart aan 't Godd'lijke verwarmen. Brugge, 6/11/10. Bertholf Biekens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Gezelliana Nog van den Nachtegaal Dat er in Gezelle's verzen, vooral in de eerste bundels, al menig speur te vinden is van Engelsche dichters, en zal niemand verwonderen, die weet hoe innig de man in verkeer was, lange jaren, met Engeland, zijn tale en zijne letterkunde. E.H. Wismans, leeraar in 't Engelsch aan 't groot gesticht te Rolduc, sprak mij binst de laatste groote vacantie van het gedicht ‘Hyperion’ door J. Keats, een dichter van t' eerste kwart der verleden eeuw, waarin hij een vers gevonden had, dat hem Gezelle's nachtegaal had te binnen geroepen. Dat maakte mij natuurlijk nieuwsgierig, en 'k peisde: 'k ga dat vers zoeken tot nader bescheed voor Biekorf. Ik hebbe thans de gelegenheid gehad om dat voornemen uit te voeren, en hier is wat ik gevonden hebbe: De personen in ‘Hyperion’ zijn goden uit de Grieksche fabel. Eene der godinnen verhaalt er, hoe ze op 't zeestrand zittend een zang had gehoord, die haar toeklonk van uit een bosschelken op een eiland vóór haar in zee; een tooverzang was 't, dien ze in wondere woorden beschrijft, en o. a.: Each family of rapturous hurried notes That fell, one after one, yet all at once, Like pearl beads dropping sudden from their string. Is er nu een herinnering aan dat vers in Gezelle's: ‘Geteld, nu tokt zijn taalgetik als ware 't op een marbelstik dat perelkransen van 't snoer gevallen, dansen’? Ik zou 't gelooven. Het beeld is echter in Gezelle met het dansen op den marbelsteen verscherpt en met rythmus uit eigen schat verschoond. Had Gezelle Keats gelezen? Best mogelijk, ja waarschijnlijk, hoewel we dat misschien nooit met zekerheid zullen bewijzen kunnen. Nog iets dergelijks. ‘Zeker heeft Gezelle, onder zijne humaniora. Milton gelezen’. Dat beweert Dr G. Verriest in zijne rede op Gezelle's eeredag te Kortrijk. (Dietsche Warande en Belfort, 1902, bl. 306). {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Alzoo staat er in Paradise lost ('t Verloren Paradijs) boek IV: Now came still evening on, and twilight gray Had in her sober livery all things clad; Silence accompanied; for beast and bird, They to their grassy couch, these to their nests, Were slunk, all but the wakeful nightingale; She all night long her amorous discant sung. Brengt dit laatste vers samen met Gezelle's: Den heelen nacht zoo zat hij mij te malen en te melden als zinneloos, zijn herteleed, de nuchtere nachtegaal. En de overige onderlijnde woorden, met: Zijn slapen liet hij. Vruchteloos is 't donker, en zijn ze allen ter rust nu: mannen, vrouwen, vo- gels, dieren, muggen, biên, hij waakt... Geen afschrijven, zoo ge ziet; zelfs zou men 't schaars navolging kunnen noemen, maar een invloed van Milton's beelden op die van Gezelle zou 't gemakkelijk kunnen wezen. De dubbele samengang van twee gedachten en gevoelens zou, ware er géén betrekking tusschen beide dichten, al te verrassend zijn. Eenerzijds hebben wij dien all night long her amorous discant sung: hij zong den heelen nacht zijn klaaglied vol met liefde, en anderzijds: den heelen nacht zoo zat hij mij te malen zijn herteleed. Eenerzijds weerom: ‘Beast and bird were slunk to their couch or nests, all but the wake full nightingale. Dieren en vogels waren te ruste in hun leger of nesten, allen buiten den waakzamen nachtegaal, en anderzijds: ‘Vruchteloos is 't donker en zijn ze allen te rust nu: mannen, vrouwen, vogels, dieren... hij waakt.’ Is dit, zoo ik meene, gegrond, hoe moet Gezelle's hert op zijnen Nachtegaal wonderlijk vastgestaan hebben, om overal, wat hij ook las, de nachtegaalbeelden op te vangen en ze later lijk onbewust te ontwekken onder zijn pen. Al. Walgrave {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vogelenzang De blauwe wintermusch zingt: Ik sleep en sleur geheele dagen, Om naar mijn nestje toe te dragen. Het lieveke zingt: 't Is wreed aan Verstrepens. De haan roept op zijn hennen: Kok, kok, hier is een vette brok. Of: Kom maar op 't zal kermis zijn. Vr. Weyn Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 4] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Tk 4. In Schrikkelmaand, 't jaar 1911. Over de richting der Nederschelde DE bij uitstek Vlaamsche vloed, de Schelde, heeft eene belangrijke rol in de geschiedenis vervuld, tot grenspaal dienende in de verdeeling tusschen Oostrijk en Westrijk, eerst onder de zonen van Hlodwig, in 511, daarna onder hunne opvolgers (1). Nochtans, alhoewel op den linkeren kant der Schelde liggende, gingen het land van Waas en der Vier Ambachten met Oostrijk mede. Waarbij komt dit? Liep de Schelde misschien in 511 van Gent Terneuzenwaarts, of had zij van Gent voort twee armen, een langs den kant Selzaete-Terneuzen en een langs Dendermonde-Antwerpen? Of is het dank aan eene verovering van Keizer Otto op Lodewijk-van-Overzee? (2) Het kwelt den geschiedkundige en den Vlaming op die vragen met vrij onbepaalde oplossingen gepaaid te zijn. Ondervraagt men b.v. den Aardrijkskundige Elisée {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Reclus (1) zoo weet hij te zeggen: ‘Volgens Vifquin en andere waterkundigen, zouden Schelde, Leie, Dyle en Dender... eertijds verscheidene zeekommen gehad hebben, en hunne vereeniging aan het werk der menschen verschuldigd zijn. Ter wille dus van de geschiedenis van ons Vlaamsch Land, heb ik de volgende studie ondernomen, enkel betreurende niet op alle punten de gewenschte zekerheid bekomen te hebben. Een eerste oogslag op eene kaart die de grondgolvingen aanduidt, pleit ten voordeele van eene onveranderlijke strooming der Schelde in de richting van Gent-Dendermonde-Antwerpen, daar de heuvelrij Maldegem-Selzaete-Stekene een weinig hooger is dan deze die in noordelijke richting Schelde en Dender scheiden. Er dient echter onderzocht te worden of het wel altijd alzoo geweest is met deze heuvelen? Wanneer over lang vervlogene eeuwen de grond van ons Vlaanderen zijnen platten rug eindelijk boven water kreeg, bleef geheel de zeekuste, waar nu poldergrond is, met water overdekt. Geheel het westelijk gedeelte van Holland verkeerde ook in dien staat. Zooals men weet, waar de strooming niet te geweldig is, werpt de zee langs hare lage oevers duinen op. Dat heeft de Noordzee dan ook gedaan op onze nieuwopgedokene kusten. De duinvorming is des te grooter naarmate de zeevloed belangrijker is. Welnu, destijds was er weinig of geen uitweg voor het zeewater tusschen Frankrijk en Engeland, ter tegenwoordige zeeëngte van Kales. De grond der wederzijdsche kusten en der zeeëngte zelve dringt die zekerheid op. De trachtervormige schikking der Noordzee doet den vloed rijzen naarmate hij de zeeëngte nadert. Van twee- drie voet langs Denemarken's kusten, klimt hij reeds tot zestien voet t'Oostende, om twintig voet te be- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} reiken te Kales (1). Vroeger rees de vloed nog merkelijk hooger, misschien wel vijftien meters volgens deskundigen, in de veronderstelling dat hij tusschen Kales en Dover gansch zoude afgedamd geweest zijn. Echter is de zeegrond, op een paar mijlen afstand zeewaarts van de tegenwoordigde duinen, zoo ondiep dat de zee daar ook duinen opwierp. Het opwerpen van die duinen belette de zee aanzienlijke duinen op te werpen op den boord van het droge land. Ook moesten die dwergduinen eerder uit rivierzand dan uit zeezand bestaan, gezien de hoeveelheid zulk zand dat de stroomen in den ondiepen waterplas binnen de zeeduinen gelegen, spoelden. Hoe weinig belangrijk de duinen geweest zijn welke de zee in het noorden van Oostvlaanderen heeft kunnen opwerpen, zijn zij toch hoog genoeg geworden om de hoogte der heuvelen van tusschen Schelde en Dender, 't zij zes zeven meters te overtreffen. Laat nu eene versperring komen tusschen deze duinen. Zoo iets geschiedt gemakkelijk aan de stroommonden. Wat de stroom aanvoert van slijk en houtgewas, soms van gansche boomen, wordt tegengehouden door den wassenden vloed van het zeewater. Het hout hapert vast in den grond of langs de boorden van den stroom, en houdt ander hout en zand tegen. Het water geen genoegzamen afloop meer hebbende, wast bachten de hinderpaal, treedt buiten zijne oevers en zoekt eenen zijuitweg. Zoo is een tweede stroommond ontstaan, en wordt deze op zijne beurt versperd, zoo ontstaat een derde en vierde, enz. Met het rotten van het hout dat tot hinderpaal diende, mist de hinderpaal somtijds genoegzamen steun, en drijft gansch weg door den druk van het water. Zoo wisselen gestadig de armen van den ‘delta’ of splitsmond van eenen stroom. Eene der schoonste en regelmatigste stroommondsplitsingen is deze van den Nijl. Zij bestaat uit verschillige dozijnen {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} takken en takjes, waarvan de hoofdtakken veertig mijlen lang zijn. Laat ons nog eene oorzaak van stroomversperring melden eigen aan de stroomen die eertijds op onze kusten uitmondden, namelijk de drijvende eilanden waarvan Plinius spreekt (1), en die op de zee binnen de duinen rondzwalpten, aan wind en water prijs gegeven. Sommigen, zooals Rutot (2), doen, op lateren tijd, den grond van Vlaanderen rijzen, om tot meer effenheid te komen. Anderen integendeel doen hem zinken (3). Het is genoeg bewezen dat de poldergrond gestadig zinkt, maar of de grond waarop de looze poldergrond rust, zinkt of niet, met gansch de kuste ten andere van aan het kanaal tot op de boorden der Baltische zee, dat is vooreerst weinig bewezen, en 'ten kan ten tweede op de richting der Schelde, stroomwaartsaf van Gent, geen invloed gehad hebben. Inderdaad rijst de grond van Oost-Vlaanderen, zijne heuvelen rijzen mede, zinkt hij, zijne heuvelen zinken mede, en zoo blijft de verhouding bestaan in de hoogte der heuvelrijen, en kan de waterloop der stroomen ongestoord blijven. Wij laten dus dat vraagpunt geheel van kant, en vergenoegen ons met hetgeen gezeid is over de vorming van dwergduinen in 't Noorden van Oost-Vlaanderen, en daaruit volgt dat het mogelijk is dat de Schelde van Gent uit Noordwaarts zou gevloeid hebben. Maar indien het zoo is in werkelijkheid dan moet een stroom als de Schelde daar sporen gelaten hebben! Inderdaad geeft Elisée Reclus (4) van Gent uit tot al de kanten van Moerbeke eene streep aangeslijkten grond, en Broeder Alexis (5) geeft er eene van een weinig beneden Deinze, ook tot aan den kant van Moerbeke. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeder Alexis geeft die streep op de kaart der aanslijkingen (alluvions) en op de kaart der weiden welke men kan onder water zetten. Dus geene onnauwkeurigheid mogelijk. Zou de kaart van Elisée Reclus wat onnauwkeurig zijn en zou die streep min boven Gent en meer boven Deinze geplaatst moeten worden? Hij zal toch nooit den ouden Ottogracht voor eene aanslijking genomen hebben. Zijne medewerkers van onze streken zijn daar toch te ernstig voor. Ten andere Broeder Alexis teekent turf- of deering velden aan in het Noorden van Gent. Ware er nog een misslag begaan in de gegevens van Elisée Reclus, waar kwam het water dat de aanslijking van Deinze Moerbekewaarts veroorzaakt heeft vandaan, en waar ging het naar toe? Van Moerbeke naar de Leie boven Deinze en is niet mogelijk, het stroomgebied der heuvelen in het omliggende van Moerbeke is teenemaal ontoereikend het noodige water tot eene meldensweerdige aanslijking te leveren. 't Is dus het Leiewater dat van beneden Deinze naar Moerbeke gevloeid is. En dan, wat is ervan geworden? Zoo er voor het Leiewater uitweg was eertijds benoorden Moerbeke, 't was er ook voor de Schelde, en wij hebben den gezochten Scheldearm weder. Doet men dat Leiewater van Moerbeke naar Gent loopen, men ziet maar moeilijk hoe het water van Deinze voort geen korteren weg naar Gent gevonden heeft, gezien de kleine hoogte van velden ter hoogte van Gent. Mogelijk is het nochtans, te meer dat het werk van menschenhanden aan het verkorten van den waterweg tusschen Deinze en Gent niet onvreemd kunnen geweest zijn. Blijft dan nog te verklaren hoe Broeder Alexis geen aanslijkingsgrond gevonden heeft tusschen Moerbeke en Gent. Naar de gegevens der aardkunde welke ik heb kunnen benuttigen moet ik dus de vrage of de Schelde eertijds van Gent naar Moerbeke-Axel stroomde met eenen misschien beantwoorden. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedkundige gegevens laten ook twijfel bestaan. Inderdaad, Julius Cesar die tusschen veertig en vijftig jaar vóór Christus onze streken doorkruiste aan het hoofd van zijn leger, meldt enkel (1) van de Schelde dat zij zich in de Maas werpt. Daaruit valt niet te beslissen of de Schelde langs Moerbeke ofwel langs Dendermonde vloeide. Plinius (23-79) geeft de richting der Schelde niet, maar hij noemt de volkstammen die op hare boorden wonen (2), waaruit Belpaire (3) het zeer gewaagd gevolg trekt dat de Schelde rechtstreeks naar de zee loopt. Ptolemeüs, die twee eeuwen na Cesar leefde, spreekt van eenen nieuwen tak der Schelde welken hij Tabuda noemt (4). Die tak zal de Ooster-Schelde zijn na Cesar's en vóór Ptolemeüs' tijd gevormd. In 511 geschiedt hoogergemelde verdeeling tusschen Ooster- en Wester-rijk. De Schelde dient als scheidspaal, maar 't land van Waas en der Vier Ambachten gaan met Oosterrijk mede. Vanwaar die afwijking? Stroomde de Schelde nog (zoo zij het ooit gedaan heeft) ter linkerzijde van 't land van Waas, 't zij door eenen enkelen arm, 't zij door twee armen? Bestond er nog een aangeslijkte Scheldearm die den naam van Oude-Schelde droeg. Ofwel hebben de verdeelers de doodlagen en deringgronden boven Gent voor het oude Scheldebedde genomen? Ofwel hebben zij moedwillig de scheidslijn verlaten om redens die tot ons niet gekomen zijn? Dat alles blijft tot nu toe een raadsel. Geschreven stukken uit dien tijd zullen moeilijk te ontdekken zijn, maar uit een nauwkeurig onderzoek van den grond, zal eensdaags de richting der Schelde Gentwaartsaf kunnen vastgesteld worden. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Met den H. Willibrordus (618?-738?) bekomt men eenig licht. Uit den uitersten wil van dien Heilige blijkt het dat Antwerpen op de Schelde lag (1). Ook bewijst Desroches uit het leven van den H. Willibrordus door Alcuin dat het eiland Walcheren dan reeds bestond (2). In 949 deed Keizer Otto oenen gracht delven om het land van Waas tegen den graaf van Vlaanderen te beschutten. Was dit den ouden Scheldearm openleggen? Daarover hebben de schrijvers veel getwist, en bij gebrek aan geschreven stukken zal de zaak maar opgeklaard geraken, alswanneer uit het onderzoek van den grond zal gebleken zijn of de Schelde daar inderdaad eertijds gevloeid heeft. Intusschen levert het graven van dien gracht ook een bewijs, alhoewel maar flauw, van het bestaan van eenen vorigen Scheldearm. In 945 was de beschaving betrekkelijk weinig gevorderd, en de bevolking schaarsch in 't Waasland. Het schijnt dus onwaarschijnlijk dat men op het delven van dien gracht zou gedacht hebben, had hij niet half en half bestaan, door het onvolledig toegaan van eenen ouden stroomarm. 't Is waar, in 1054 deed graaf Boudewijn tusschen de Aa (op eene plaats tusschen Arques en St-Omaars) en de Leie (op eene plaats bij Ariën) eene gracht delven (3). Maar welke gracht? In drie dagen was hij voltooid! Daarbij was de beschaving fel gevorderd en de streek wel bewoond. Verlaten wij nu de streek van Gent om een verder woord te schrijven over de richting der Schelde in Holland zelve. Peilingen hebben bewezen dat de hedendaagsche Scheldearmen van latere dagteekening zijn. Maar ook hoe kon het anders? Laat ons de wording van den grond nagaan waar nu Ooster- en Westerschelde gelegen zijn. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooals ik hooger zeide begon de zee hare duinen op te werpen op een paar mijlen zeewaarts van de tegenwoordige, en zij begon dan met taai geduld die duinen landwaarts voort te drijven. De deringlagen die nu in de zee en onder de duinen te vinden zijn (1) bewijzen dit ten stelligste. Zoo wierden op onze kuste O.L. V.-ter-Streep ingenomen, vóór Oostende; Scharphout vóór Blankenberghe, en een dorp van onbekenden naam vóór Westkappelle (Walcheren). Achter den rug van die duinen lag eene ondiepe zee, waarin de stroomen Rijn, Maas en Schelde jaaruit jaarin de reusachtige hoeveelheid van achttien millioen cubieke meters slijk wierpen. Door de openingen tusschen de duinen langswaar het overtollige binnenwater zeewaarts vloeide, kwam de zee ook bij storm en springvloed er zeezand in te werpen. Op dien waterplas ontsproten 's zomers waterplantjes, die na den zomer stierven en te gronde zonken om de tegenwoordige deringlagen te vormen. De verbinding van zee-en zoetwater bracht de vette klei voort welke men op vele plaatsen der kusten aantreft. Vlottend hout diende tot steun aan lichter drijfgoed, waarop dan planten en later tot hoornen toe groeiden, en dat gaf oorsprong aan de vlottende eilanden waarvan Plinius spreekt, en die niet enkel bij gelegenheid door hun nachtelijk verschijnen de Roomsche zeelieden verschrikten (2), maar ook als het te passe kwam de stroommonden versperden en de stroomen deden versprietelen. Over negentien honderd jaar was die binnenzee reeds zoodanig aangevuld dat Plinius getuigt te twijfelen of die streke aan de zee of aan het land behoort (3). Er was dus daar eene hoeveelheid eilanden van elkander gescheiden door waterarmen, maar zoodanig dat de Schelde maar eenen grooten arm had, en deze vloeide in de Maas, volgens hoogergemelde getuigenis van Cesar. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee eeuwen later was een onafhankelijke Scheldemond ontstaan, de ‘Tabuda’ van Ptolemeüs’, en dit zonder te laten in betrekking met de Maas te blijven langs het eiland Flakke. Dit laatste is ten minste hoogst waarschijnlijk daar de geschiedenis geene vermelding meldt. De ‘Tabuda’ tak der Schelde door Ptolemeüs nieuwe mond genoemd, is noodzakelijk ofwel de Oosterschelde ofwel de Westerschelde, want indien het mogelijk geweest is dat kort na Ptolemeüs' tijd, een nieuwe tak kunne ontstaan of een oude verdwenen zijn zonder in de geschiedenis van die weinig bekende streken vermeld te worden, is het niet mogelijk dat een verdwenen arm van aanzien geen merkelijk spoor zoude gelaten hebben. De ‘Tabuda’ is dus wel 't zij de Ooster- 't zij de Westerschelde, en zooals ik het wat hooger zeide, 't zal de Oosterschelde zijn. De reden mijner meening is dat in de latere eeuwen, als wanneer men den toestand van het land wel gekend heeft, de Oosterschelde vrij aanzienlijk was, de Westerschelde integendeel vrij onbeduidend. Deze zienswijze stemt overeen met hetgene men te zien krijgt in kaarten als deze van Sanderus, maar die zaak is van gezag ontbloot. Nopens de Westerschelde nu hebben wij eenige bijzonderheden. De Westerschelde was vóór 1173 zoo onbeduidend, dat in 1058 gansche stoeten zonder moeite van den Vlaamschen kant der Schelde tot het eiland Walcheren overgingen. In 1173, volgens de chroniekschrijvers, sloeg de zee eene breede bres in de duinen tusschen Vlaanderen en Walcheren, en stroomde het zeewater in de Schelde (1). De Westerschelde, sedert 1173 genoemd: Den Dollaert, of De Honte, uit oorzake van haar dol opkomen, onderging verders weinig veranderingen. Enkel ziet men b.v. in de kaarten van Sanderus (2), dat er in de jaren 1600 een {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Scheldearm te vinden was die te Doel aanving en hem verder in het land der Vier-Ambachten vertakte. Ook vinden wij bij Sanderus melding van opvolgentlijke overstroomingen, van deze onder andere die het grondgebied van Saeftingen grootendeels vernield heeft. Eene korte melding verdient ook de ‘Braekman’, die in de jaren 30 nog Bonchaute bereikte en daarom aanleiding gaf tot een vischverdrag tusschen Belgenland en Holland. Nu echter is Bonchaute van den ‘Braekman’ verwijderd, en de verzanding gaat zoo snel voort dat Philippine ook eerlang hetzelfde lot dreigt te ondergaan, en dat de ‘Braekman’ op misschien betrekkelijk korten tijd, door de bemoeiïngen der vakkundigen van den Hollandschen Waterstaat, gedwongen zal zijn gras voor rundvee in plaats van mossels van Philippine voort te brengen. De Oosterschelde zal denkelijk hetzelfde lot als de ‘Braekman’ ondergaan. Sedert het ontstaan van eene machtige Westerschelde is de kracht van den stroom in de Oosterschelde gestadig gedaald, en is die arm beginnen te verzanden. In de nabijheid der splitsing der beide Scheldetakken is de Oosterschelde zoodanig verzand en vernauwd dat men er in 1867 een ijzerenbrug over heeft kunnen leggen. Eenige jaren later was de waterloop reeds volkomen door het zand en het slijk afgedamd. Welke toekomst staat de Westerschelde te wachten. Aan haar zelven overgelaten knaagt de Schelde, evenals alle Hollandsche stroomen, haren linkeren oever af, en laat zij haren rechteren oever aanslijken. Dit is regelrecht tegen Baar's wet die de stroomen van het noordlijk wereldhalfrond hunne veroveringen rechts doet uitvoeren. Van waar dien ommekeer? Enkel uit hoofde van den invloed der tijen op de Hollandsche kusten. De Noordzee is trachtervormig en de vloed rijst meer en meer in de richting van het Zuiden, zooals wij hooger zegden. Als het nu ebbe is dan staat de zee lager in 't Zuiden van Holland dan in 't Noorden, en {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo is de helling van de stroomen meer naar 't Zuiden gericht, zoo knagen zij dan den zuidkant van hunnen raasmond af. Als het echter vloed is, staat de zee hooger in Zuid- dan in Noord-Holland, maar dan is het zeewater dat stroomwaarts opklimt, en is zijn geweld te grooter naarmate de helling meerder is. Welnu, 't is nog eens aan den zuidkant dat de meeste helling is, 't is langs dien kant dus dat de strooming het hevigste is en dat hij geulen graaft (1). Zullen onze nazaten dus de Schelde tot ons zien komen en Sluis en Knocke bespoelen? Denkelijk neen! Zij zou misschien wel willen, maar zal zij het kunnen? De Hollandsche ingenieur is daar om het haar te beletten. Deze is de eerste der wereld op watergebied. Te Westkappelle (Walcheren) beschut een muur Zuid-Holland tegen de verwoede aanslagen der zee, muur waarvan de kosten reeds hoog genoeg beloopen om eenen koperen muur te bouwen; terwijl anderzijds, de taaigeduldige Hollander trapsgewijze Ameland en de andere Friesche eilanden met het vasteland zoekt te verbinden, en den afgenomen grond herwint. Er zijn nog maar een ruim vijftigtal jaar verloopen sedert de drooglegging der achttien duizend hectaren van het Haarlemmermeer, en reeds is de hand geslagen aan het droogmaken van het zuidergedeelte der Zuiderzee; het ‘Biesbosch’ van Dordrecht is bedreigd zijne wateren afgetapt te zien, die sinds den springvloed van den H. Elisabeth's dag (19 November) 1421 twee-en-zeventig dorpen verdronken houden. Het bedwingen van den Scheldemond, tusschen Breskens en Vlissingen, schijnt dus eene zaak zoo vast als de beschaving des volkstams die de Scheldeboorden bewoont. Gust. Lamerant. Yper, Jan. 1911. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Dagkrans I. - De dag staat op. DE dag staat op uit 't bed van roode rozen Waar 't blanke lijf een lichte sluier dekt. En luierend, zijn ranke ving'sren kozen De bloem's en voog'len die hij wakker wekt. Langs tooverpaadjes komt hij aangetreden, Met lichte ruisching over aardschen grond. En zaait, met volle greep, door land en steden, De kostelijkste zijner schatten rond. Stilaan gaat van hem uit, een gloed van stralen Weêrkaatsend in den hellen morgendauw; De mist smelt weg en als in kathedralen Rijst alles fonkelend in 't hemelsblauw. Bij tooverslag doemt op voor zijne voeten De bosschen en landouwen overal. En als een milde vorst in bonte stoeten Zet hij zijn tocht stil voort door het heelal. II. - Hij is gestegen tot op hoogsten top. Hij is gestegen, en op hoogen top Van 't goudgebergte neêrgezeten Rust hij een wijl, nu hij niet hooger op Zijn glorietocht kan verder treden. Zijn glanzend oog vaart rustig en voldaan Met al de streeling van zijn mooie stralen, Nu eens op de eerst, dan op de laatste baan, En uit zijn hart komt grooter liefde dalen. Als in een groot paleis, op zijn gebied, Ziet hij de hemelbogen glooiend nijgen. In hooge luchten zingt de zon haar lied. Uit lage vlakt, komt 't koor der menschen stijgen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Met gouden golven deint van aan zijn voet De branding van het zomerrijpe koren Dat vlucht.... tot waar het oog den reuzenvloed In blauwe hemeldiepten ziet verloren. Oneind'ge rust daalt over zijn gelaat. Met milden groet juicht hij den ‘Middag’ tegen. Dan rijst hij op... De bonte stoet vergaat En zet den tocht stil voort langs d'andre wegen. III. - De dag nu sterven gaat. Luidt harder op gij klokken, 'k hoor u graag Zoo in de stilte van den nacht die komt. Luidt harder op, uw bonzen gaat te traag, Want straks ligt weêr uw mooie stern verstomd En weggeklonken in de hooge hal. Luidt harder op; schuw licht loopt nog verdwaald Aan verre kim. Toe luidt! Luidt op! Want ziet, De dag is 't die een stond nog gretig draalt Op 't hooren van uw mooi-laatst-avondlied Voor hij in verre zee verzinken zal. Natuur tot droef belijden heeft de pracht Van 't zondoorweven kleedsel afgelegd, Het teeder lijf gehuld in rouwedracht En d'haren met grijs nevelwaas doorvlecht. Luidt harder op of dra is het te laat. O ja, zingt forsch het lied van scheiden uit. De vorst ligt luist'rend, tot den dood gereed, Nu roerloos, om niet 't minst van uw geluid 't Ontsnappen laten. Zingt dan hoog uw leed, Uw laatste lied voor hij nu sterven gaat. IV. - De dag is dood. Staakt thans, o klokken, nu de dag is dood. Het laatste deuntje uit uwen bronzen mond {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Was hem zoo lief voor hij de wimpers sloot, En zoet bij 't sterven was zijn laatste stond. Hij ging voorbij gelijk een goede vorst, Met twaalf gezanten, over 't arremland. Het levend licht vlood uit zijn goede borst En duizend schatten uit zijn milde hand. Aan de eerste der gezanten gaf hij last, Te wekken met een kus op roode koon De bloem des nachts uit veie grond gewast En 't hoofd te smukken met een paarlenkroon. Het zachte nest, op hooge kruin gespicht, Te naderen heel stil en 't klein-rond-oog Met teêre tik 't ontsluiten voor het licht Dat fluks nu met den vorst langs de aarde toog. Dan later, rijkbelaân met nieuwe kracht, Zond hij de volgende uit, waar zwakke hand Den strijd voor 't leven streed, of ruwe vracht De ruggen krommen deed op 't barreland. Aan dorst'sge lip bracht hij den koelen drank Aan ijd'le maag het geurigst zomerooft. Om droeve harten woef hij zoeten klank. En koele schaduw om het brandend hoofd. Dan op het einde van den schoonen tocht Zond hij de laatste rond, met vrede en rust. Zoo bracht hij alles wat hij geven mocht En ging dan sterven aan de verre kust. Staak dus o klokken, nu de dag is dood. Het laatste deuntje uit uwen bronzen mond Was hem zoo lief voor hij de wimpers sloot En zoet bij 't sterven was zijn laatste stond. Brugge, 26-12-10. Bertholf Biekens. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Regen ONHEBBELIJKE regen die dagen achtereen op 't land zijt neêrgezegen, is nog uw wrok niet heen? Gij hebt nu al de wegen tot modderkwelms gemaakt, de boomen zwart geslegen; - 't wordt tijd nu dat ge staakt! Gij hebt nu, dag aan dagen, de zonnevreugd gedoofd de lucht den rouw doen dragen, 't geluid van galm beroofd; g'hebt mensch en dier doen klagen, de planten al versmoord: - 't wordt tijd nu dat uw plagen een einde neem'! Ga voort! Ga voort! Uw overdadig geweld heeft 't al verkracht, heeft alles, ongenadig, in killig nat versmacht!.... Maar: zoef! zei 't regenspeiten, en feller nog begon 't zijn kuipen om te smijten op zatgezopen grond! Arm. Van Veerdegem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren MIDDEL tegen de pest of ‘contagieuse sieckte’ gebruikt te Hasselt in de XVIIe eeuw. In den eersten een preservative om alle morgen intenemen: Sult nemen een loet muscaeten, een loet witten mostertsaet, een loet seduwaer, een loet galandia, een achdendeel crocus oft safferaen, dit altemael gestoeten clyn als dan daer bij gedaen een pint van den alderbesten wijnassijn, te weten een quart van eene pot, dese voor- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven pulvereren altemael tsamen ende inde voorschreven quart wijnassijn gedaen ende smorgens soe noedich voor een preservative eenen lepel daer van ingenoemen den pot eerst vooral gestopt ende aleer men het selften in neempt onder mengelen met een stocxke. Soe men iet terstont gevuelt, moet men nemen van dese preservative eenen lepel. (Uit L'ancien pays de Loos, J. Dewit pr., bl. 3, 1910). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kinderdichtjes, Kinderliedekens 8. De meiskens van Kielderecht Die vrijden tot middernacht En slapen tot den noen En als zij dan opstaan dan kijken zij naar de wolken. Ach Maria moeder der troonen Ons koeikens staan nog te molken. Dan hebben zij een eemerken 't Is gevlochten van wissen En is niet vol, het kan niet missen, Zij hebben een kern van trommelde buizen Langs den eenen kant kernen zij boter En al den anderen kant kraken zij luizen. 9. Dan vrijden wij naar St Job Met nen ezel met nen ezel Dan vrijden wij naar St Job Met nen ezel zonder kop. 10. Daar is een kindje geboren op het joupke van ons huis Het had zijn mutsken verloren en het liep al krijsenen naar huis. 11. Belleken Treutels had een kind 't Is geboren in den wind. 't Had twee erms gelijk twee derms 't Had twee beenen gelijk twee molensteenen 't Had nen kop gelijk een koe, Dat komt aan Bellekens Treutels toe. 12. Koren in het zand, tarwe in het slijk Dat maakt de boeren rijk. De pikker en God geven het geschot Koren en vlas komt alle jaren te pas. Vr. Weyn Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 5] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Tk 5. In Lentemaand, 't jaar 1911. Uit het Dagboekje van een Student VAN een onbekenden student werd mij gisteren een bundeltje papier toegezonden. Ik trok den omslag open, er viel een briefje uit waarop ik las: Eerwaarde, Ik heb verleden jaar ook in ‘Biekorf’ het nagelaten schrift van dien professor gelezen. Ik moet u zeggen dat ik er ook een gemaakt heb, ik weet haast niet door welk toeval. Natuurlijk heb ik niet voor elken dag mijn bevindingen, voorvallen en indrukken kunnen opteekenen, omdat veel dagen in een studentenleven weinig merkwaardigs aanhebben of omdat het streng oog van mijn bewaker mij er soms van afhield. Had hij er maar eens moeten achterkomen! Nu weet ik echter niet of mijn schrift niet aartsdom is, of ik niet beter een pak slagen zou krijgen van u, maar even daarom wil ik niet zeggen wie ik ben. Alleen dit om u gerust te stellen: ik ben geen booze jongen, ik voel dat ik met den dag wijzer word en {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} vast zal ik vlijtiger studeeren - ik doe het reeds - en nooit meer doen wat ik gedaan heb. Maar mijn dagboekje kan ik toch niet scheuren, ik zend het u. Ik zou het u zeker wel beter opgestuurd hebben als ‘staal zonder waarde’? Als gij meent dat het onnoozel is, moogt ge het in uw stoof of uw papiermand werpen. Ik teeken met eerbied. X. Wat een prul me hier nu wordt aangebracht! Nee, jongen, mij voor den gek houden zult ge niet. Ge zijt een waanwijze, een luiaard, een ongewillige dwaas. Dat vat ik vooraf. Met u wil ik niets te maken hebben. Ha! mij neemt ge niet beet, vast niet. Meent ge soms dat ik een verzamelaar van handschriften ben? Studeeren moest ge, en had ik u maar bij mij, ik rukte u eens flink bij de ooren. Ik zou u leeren dagboekjes te schrijven! Ja, ik zou het u leeren. Gij zoudt voortaan zoo in 't geniep uw hooge meening niet meer uitzeggen over uw collegewereld, wel neen! Want daar zal wel iedereen verkeerd handelen, tenzij gijzelf. Zie, ik rijt uw ongerijmdheden door, ik wil die niet eens inzien, en weet daarbij dat geen jongens ooit mogen schrijven in ‘Biekorf’ en vooral dat gij daar nooit, nooit een letter zult in plaatsen. Houd u heel braaf, zooniet spoor ik uw naam op en klaag u aan bij uw overheid! Toch was ik onder deze uitspraak nieuwsgierig geworden. Ik dacht dat ik het toch altijd kon wegwerpen als ik merkte dat het niets beteekende, en 't zou in elk geval een klein tijdverlies zijn. Ik las, ik gaf het aan een paar vrienden te lezen en 't bleek onschuldig en belangwekkend genoeg om het eens mede te deelen. Jongen, voor u wordt een uitzondering gemaakt als medewerker aan ‘Biekorf’ en tweemaal zou het niet gebeuren. Wij, leeraren, weten hiermede genoeg en geloof vooral niet dat ge een fijne bijdrage hebt bezorgd of dat ge uw meesters niet best onbesproken zoudt laten. Houd u daarvan af, hoor! en volhard nu maar in uw goede beternis. Nu zoo, ik las: {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaterdag, 1 October 1910. Mijn verlofdagen waren zoo schoon dat ik bijna geen lust gevoel tot het schoolleven. Dat merkt ook Piet, die oproermaker, en hij komt me opruien en klaagt: ‘Ah! we zitten hier weer, sedert een halve week. Weer is het uit met de verlofdagen, en dat voor drie volle maanden. We zitten hier weer als vogels in een kooi, als leeuwen in een hok. Weet ge wat, Jef, 't is hier een aardig leven. Ik heb nog eens dag op dag mijn indrukken opgeteekend. Niets zoo plezierig om de eentonigheid te breken en vooral om het eens te herlezen later. Beproef het eens’. Ik zei: neen, maar ik heb er toch aan begonnen, al weet Piet er niets van. Het slaat me als de anderen telkens aan 't hartals ik binnen moet, mijn oogen en mijn geest lijken verbijsterd, maar nooit nog is het geweest als nu! Zwijg Piet! Er is toch zoo'n schrikkelijke tegenstelling van het schoolleven met het verlof. 's Anderendaags is het een wedstrijd tusschen overste, bewakers en leeraren om het ons op 't hart te drukken dat een student niet altijd kan of mag op verlof zijn, dat men zonder studiemaanden toch zijn weg niet zou banen in de wereld, dat het enkel mag dienen als uitspanning om zich daarna met uitgeruste kracht vlijtiger weer aan 't werk te zetten en zoo al. Maar of de leerlingen dat nu ook niet zelf weten! Allemaal goed, heeren professoren, maar terwijl gij dat lesje zoo maar aflapt, liggen uw gedachten ook wel uit te roeien over de vrije, schoone wereld van zooeven. En wat dacht gij zelf er wel over vóór enkele jaren? Dat zegt ge maar niet, hé? Alles blijft hier weer hetzelfde, niet slechter maar ook niet beter. Enkel het verschil van een hooger klas, les van een professor van wien ik de eer niet had verleden jaar onderricht te krijgen, een splinternieuwen leeraar, titularis van mijn klas - de tweede, of dichterschool - een stevigen, frischjongen vent, waarvan ik nog maar niets zeggen zal. Ik wil hem niet te vroeg beoordeelen. We kregen dezen avond een vlaamsch prozawerk te maken van den nieuwe: ‘Herinnering aan de verlofdagen.’ {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij doet net ook reeds als zijn oudere collegas; we kregen zoo'n onderwerp immers elk jaar, nu reeds vijf jaar lang. Hij schijnt waarachtig in niets met zijn confraters te zullen verschillen, en dat pleit toch niet hoogst in zijn voordeel. Daarbij zoo'n ding zou ik maar niet als opstel willen geven: het gaat ons al slecht genoeg zonder dat wij gedwongen zijn onze treurende fantasie op de geluksbeelden van de vacantie twee avonden achtereen gevestigd te houden. Dat heet de bloedende wonden van ons hart openrijten. En juist datgene waarop ik liefst denk, mag ik in mijn opstel niet zetten, maar ik zal het hier voor mijzelf eens neerschrijven. Dat was me een slag! Piet, kerel, ik zie u daar op uw hoogen studiebank achter uw vuist glimlachen onder 't maken van uw werk en ik wed dat ik weet wat u zoo doet lachen. Hoe hebben we het toch aangedurfd! Maar Piet zou ook alles aangaan. We waren dus met een studentengroepje overeengekomen een vlaamsche vergadering van het college te houden. 't Was in een stadje. Met onze wapperende vaan voorop en het weergalmend zingen van den ‘vlaamschen leeuw’ hadden we er onze intrede gehouden, de burgers hadden wat vreemd opgekeken, maar we moeten hen aan zulke tooneelen gewennen in 't belang van onzen strijd, beweert Piet. Nadat we in de vergaderzaal de bijeenkomst ingeleid hadden door een ‘Blauwvoet’, nadat Herman nog eens den ‘vlaamschen leeuw’ alleen had gezongen met begeleiding van gebaren - een echte leeuw -, nadat ik een ernstige aanspraak tot de toehoorders gericht had waarin ik vooral wees op het onderhouden van den geestdrift door het bijwonen van vergaderingen, vatte Piet opeens een geniaal ontwerp op: een huldetelegram opsturen naar den koning. Zoo gezeid, zoo gedaan. Ik werd belast met het saamstellen van dit stuk. Ik deed het met huivering, met eerbied en ik schreef. Jan had eerst nog geroepen: ‘niet te lang, anders kost het te duur!’ En ik schreef (de teekens zorgvuldig vermijdend): {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Albert Brussel. Leden vergaderd tienjarig bestaan maatschappij Zonder vrees bieden koning trouwe vlaamsche verkleefdheid. Staatje opperde dat ik wel wat langer woorden had kunnen gebruiken, het kostte immers niet meer, doch het bleef zoo. Fons snelde ermee naar 't station, Fons ziet er wel vijf en twintig uit met zijn sterke knevels, in 't station zette men eerst groote oogen op, maar Fons hield zich vervaarlijk ernstig en 't ging door. En 't kwam af; De koning gelast mij u te zeggen dat hij diep getroffen was door de blijken van verknochtheid der leden van de maatschappij ‘Zonder vrees’ vergaderd om haar tienjarig bestaan, drukt hun zijn hartelijken dank uit en wenscht haar allen voorspoed. De minister van 's konings huis. O wat een zegedag! Onze verdrukte en belaagde vlaamsche bond door onzen goeden koning erkend en gehuldigd! En de milde zon - onze zon van Austerlitz - schoot haar stralenbundels op het stadje, in onze vergaderzaal en onze harten, en we waren midden het verlof, los van allen dwang en last! Ik ken het nog letterlijk van buiten. O, die Piet! Ziet hem glimlachen. Moest de koning die jongensgrap kennen, hij zou er ook wel pret aan beleven, maar best is het dat onze bazen hier het niet weten, want we zouden de leute duur moeten betalen. Ja, dat was eigenlijk het glanspunt van het verlof. Juist van dat schoonste mag ik niets zeggen, en de anderen zullen het ook wel stilletjes zwijgen, dat weet ik. En nog menige andere aangenaamheid hebben we beleefd, oh, nog menige... Ik breng er dus maar wat algemeene, dood-gewone dingen in, ik vat het op als een droomerij. Van het betoog dat wellicht, na de aanwakkering van den eersten studiedag, gewenscht wordt, dat we nl. de toekomst eerder moeten inzien dan het verleden, wil ik ook niet veel {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen, ik kan het ditmaal niet over mijn hart krijgen, al voel ik dat ik ongelijk heb. 't Wordt ook al later, de gaslichten branden reeds en ik heb niet eens gemerkt dat zij aangestoken werden. Ik geloot echter dat die slimmerd van een bewaker mij zoo achterdochtig beloert. Aan 't werk dus, alsof er niets geweest is, aan de ‘Herinnering aan de verlofdagen.’ Vrijdag, 7 October 1910. Een gunstig oogenblik! De bewaker is naar huis, omdat zijn moeder berecht is en Snok moet hier nu de wacht houden in de studie. 't Is wel niet schoon, maar zijn naam is toch goed uitgevonden: hij spreekt toch al te snokkend. Ik zeg u - dat ge moet - zwijgen. Écrivez-moi - cinq cents lignes - et pain sec. Hij scandeert wat al te veel. Het treft goed: hij is wat erg bijzichtig en wat hij ziet gebaart hij liefst niet te zien, om zich geen moeite op den hals te halen. Ik schrijf verder in mijn dagboek, ik zou het wel ontwennen. Wat een vreemd gedacht van me, maar 't is een oefening als een ander. Verleden jaar zou ik zoo 'n dwaasheid niet begaan hebben, maar 't is Piet's invloed op mij. Zoo, de nieuwe verbeterde de opstellen gisteren voormiddag. Hij lijkt er lang niet dom uit. Hij weet zoo fijntjes de taalfouten uit de verschillende werken op te halen, hij toont de tegenstrijdigheid van sommige volzinnen hoe kort of onbeduidend of van elkaar verwijderd ze ook voorkomen, hij wijst aan wat er te weinig of te veel is en bewijst het tevens, en wat meer is, hij zegt of we 't ernstig doordacht en doorwerkt hebben ofwel of we 't zoo maar haastig en oppervlakkig hebben afgemaakt, hij zegt wie onder ons dom en wie er verstandig is, net alsof hij ons al jaren kende. En hij praat dat alles zoo sierlijk en vloeiend uit, zonder eenige aanstellerij overigens. Ik meen dat het me goed zal gaan met hem. Met het mijne verklaarde hij nog al ingenomen te zijn, maar beweerde waarachtig! te zien dat ik er niet heel mijn tijd aan besteed {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} had en zei dat een verstandige jongeling als ik niet zoo alleen met gevoel, maar ook niet verstand, moest schrijven over de verlofdagen. Piet kreeg ook een bijzonder woord: hij moest hooren dat hij er inderdaad goed in geslaagd was te bewijzen dat hij kolossaal lui kon zijn als 't nood deed. Piet had ook nog zijn kennis in zake moedertaal willen op de proef stellen. Hij had er, na lang zoeken, het noord-nederlandsch woord: ‘schransen’ en het dialectwoord ‘varkelen’ ingebracht, maar lacy! in zijn haast had hij de juiste beteekenis niet in 't oog gehouden dat het eerste beteekent: ‘gulzig eten’ en het tweede ‘spelevaren’. De professor kende beide woorden. Piet was mis! Ik zag hoe Piet van beschaamdheid en toorn rood opfleurde. ‘Nu is het uit’, fluisterde Piet mij bij 't uitgaan na de klas, in 't oor: ‘ik geloof dat we dezen voor den gek niet gaan houden’. Ik antwoordde dat hij er werkelijk best niet zou aan beginnen, dat het een gevaarlijk waagspel was en dat we maar liefst flink zouden studeeren, dat we mochten blij zijn zoo 'n geleerd man te hebben. Van studie houdt Piet echter volstrekt zooveel niet als ik, al ben ik thans ook wat lusteloozer, hij is een haantje-vooruit voor het vlaamsch. Ik wil niet zeggen dat hij dwaas is, bijlange niet. Bovenal is hij een plaaggeest en 't komt me zonderling voor dat zulk een ingoede ziel zoo kan zijn. Ik zou ook wel eens een grapje tegen een of anderen leeraar op touw zetten, maar daar maak ik geen bedrijf van als Piet, en daar ik gewoonlijk de eerste ben, moet ik wakker blijven. Toch houd ik veel aan hem, en hij aan mij. Hij kan zeer geestig zijn. Nooit zou hij lang kwaad blijven. Het oploopje van gramschap binst de klas, om dat verwijt, was ook al plots over. ‘Ja, Jef,’ sprak hij, ‘gij zult wel gelijk hebben, de nieuwe is een verstandige, maar als hij anti-vlaamschgezind is, laat ik hem toch niet los!’ De nieuwe geeft echter zoo goed zijn les in nederlandsche lettergeschiedenis, hij ontleedt en keurt zoo voortreffelijk Vondel's dramas, hij spreekt zoo bekoorlijk-mooi zijn taal met de lichte aanblazing van de h, net als de best-sprekende {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollander, beweert Walter die uit Holland is, dat het niet zoo goed aangaat hem voor een vlaamsch-onkundige of anti-vlaming te doen doorgaan. Het viel Piet niet mee. Piet is ook voor de algemeene taal, hij wakkert er zijn medestrijders op elke vergadering voor aan, hij heeft er nog een pleidooi voor geschreven dat hij opzond naar ‘De Student’ maar 't werd niet opgenomen, en nu kwam Piet opeens, gisteren namiddag, binst de vertaling van Homeros in het nederlandsch, plots als verdediger van het taalparticularisme uit. ‘Of 't niet beter zou zijn onze vlaamsche taal voor te kiezen bij het hollandsch?’ vroeg hij meteen den professor, met een nijdig en triomfantelijk lachje, steunende op het woord: hollandsch. De professor was er, buiten Piet's verwachting, niet door in de klem gebracht; hij antwoordde welwillend dat ‘er inderdaad nog veel andere zeer geleerde mannen die meening voorstaan, maar dat het een twistpunt was’ en hij sprak dan maar verder met zijn lichte h en zijn zoetluidende aa, alsof er niets gebeurd was. ‘Er is eenvoudig niets aan te doen’ beweerde Piet na de klas. En Piet leert bij den nieuwe, des te meer dat iedereen bij den nieuwe leeren moet, willens, nillens. Wat ik hier toch al neerschrijf! Maar zie, Snok gaat heen, en de overste komt. Opgepast! Donderdag, 13 October 1910. Geen wonder dat de baas mij en Piet bij zijn intrede in de studie meer dan de anderen met belangstelling aanstaarde. Het was ons beide opgevallen, wij zeiden het tot malkander na het avondmaal. ‘Piet, wat hapert er?’ ‘Ja, Jef, wat hapert er, wat weet ik het! Het telegram toch nooit?’ ‘Bah neen zeker, Piet, hoe zou hij het weten?’ 's Anderendaags werd op de deur der studie een klop gegeven. De bewaker trad van zijn verhoog af, opende de deur, er was een die ronkte - dat was Piet - en de bewaker gaf een knikje naar Piet toe en zei hem: ‘A la chambre de M. le principal.’ {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Een heele gebeurtenis. Al de koppen zagen nieuwsgierig op. Men wist wel dat er voor Piet niets aangenaams zou op handen zijn. Na een half uur kwam hij terug, met roodbekreten oogen en neerhangend hoofd. Ik had de vrees op 't lijf, het duurde vijf minuten, tien minuten, een uur en mij zei de bewaker niets. Soms loerde ik naar Piet heen, maar hij durfde niet opzien. Eindelijk zag hij eens op, doch zoo bedrukt dat ik het niet langer kon zien. Later keek ik nog eens, maar ik gebaarde de heele studie eens te overschouwen, want nu hield ik er juist niet aan als zijn boezemvriend door te gaan. Bij 't langzaam voortwenden van mijn hoofd vatte ik echter Piet's veelbeteekenenden blik op, die mij duidelijk genoeg te kennen gaf, door een vergezellend hoofdknikje, dat het wel degelijk over het telegram geweest was. Na het avondmaal kwamen wij niet eens bij malkander om geen schijn te geven aan de zaak. Ik zou het niettemin ook ondervinden. Maar ik kreeg te weten dat het zeer ernstig geweest was: zoo hij zich niet begon stil te houden, na deze en menige vroeger grap zou het geduld van den overste heel zeker een einde nemen. Den volgenden dag, onmiddellijk na de klas, zei de bewaker mij, terwijl juist maar weinigen het zagen, op schijnbaar onverschilligen toon: ‘M. le principal vous attend à sa chambre.’ Hemel! wat moet er gebeuren! Die stomme Piet met zijn telegrammen! Ik was erg boos op mijn vriend. 't Zou slecht zijn, 't kon het allerergste zijn. Ik trek er heen, meer dood dan levend. In mijn hart bonsde het geweldig, mijn bloed sloeg me naar 't hoofd, mijn gang was waggelend. Hier is 't. Ik houd stil. Ik luister scherp aan de deur. Ik hoor een luid gesprek. Tok! ik houd mijn adem op, ik verneem een scherp: ‘Entrez’! Ik draai de deur open en maak ze weer goed toe uit eerbied voor de deur van M. den principaal. Maar wat? daar is mijn moeder! mijn goede moeder! Zij zegt me {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} niets, de principaal zegt evenmin iets, en ik sta daar bedremmeld, onthutst. Waarop ik dacht weet ik niet, wellicht op niets. Ik had willen weenen, maar voelde dat het algelijk nog niet noodig was. Dan sprak de principaal: ‘Asseyez-vous, mon ami.’ En nu viel het op me neer, heel de telegram-gebeurtenis van de naald tot den draad. Hoe hij het zoo goed wist? En ik had op te letten met mijn vlaamschgezinde waaghalzerij, zei hij heel ernstig. Ik had nochtans onder die onaangename berisping een vlaagje lachlust te onderdrukken. Dat telegram toch! dat telegram! Wat een grap! En ik had wel willen zeggen tot M. den principaal dat daar toch zeker zoo schrikkelijk veel niet in gelegen was en hem eens willen voorstellen of ik ofwel Piet niet eens naar den koning zouden schrijven om er zijn meening over te vragen. Hij zou er immers zelf hartelijk om lachen. Dat durfde ik echter niet voorstellen en ik zou aldus olie op het vuur gieten. Ik zag beteuterd, beschaamd. Ik wilde de fout op Piet schuiven. De eenige woorden die ik ook uitsprak waren: ‘C'est Piet!’ En ik werd zoo beschaamd, zoo beschaamd om dat antwoord. Dat kwam me zoo dom voor: ‘C'est Piet!’ Ik durfde niet opzien of er tranen in moeders oogen stonden, of ze mij boos of teerhartig aanstaarde. ‘Adieu, mon ami’. Ik moest heen. Hoe gaarne had ik mijn moeder nog veel willen zeggen, maar ik zag haar niet meer, en ik kreeg de krop in de keel om het verdriet dat ik mijn goede, lieve moeder mocht hebben aangedaan... Woensdag, 2 November 1910. Wat ik gisteren toch vernomen heb op het maandverlof! De zaak van het telegram werd uitgebracht door Snok! Mijn moeder heeft het me verteld. De baas van ‘den Gouden Leeuw’ waar we vergaderd hadden is een bloedverwant van Snok, en hij was nu met zijn pacht gekomen naar zijn heer hier in stad (tusschen haken die kozijn was {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} een maand te achter met zijn Bamispacht, hij zal er wel niet warmpjes inzitten) en zoo was hij op Snok's kamer geweest en daar had hij heel het spel van het telegram verklapt. Snok had minstens kunnen zwijgen, maar om bij zijn baas en studenten zijn speur zin te doen blijken, was hij er mee uitgekomen en zoo waren wij eraan geraakt. Had ik geen goed hart en was ik niet christen opgebracht, ik zou het hem niet gemakkelijk vergeven. Mij wil het echter niet uit het hoofd dat het een onschuldig grapje was? Mijn moeder had er bijna baar dood bij gekregen, maar ik heb haar gisteren eindelijk eens netjes het voorvalletje in al zijn onbeduidendheid uiteengezet en haar gezegd dat men zich in 't fransch altijd veel boozer pleegt te kunnen maken dan in 't vlaamsch. Moeder heeft me geantwoord: ‘Nu, Jef, als 't maar zoo erg is, schijnt het me toch niet zeer erg, aangezien immers de koning het niet weet, maar gij moogt het echter niet meer doen’. Piet heeft zich hevig vijandig aangesteld tegen Snok. Hij houdt het reeds heel den tijd vol, sedert hij den schuldigen babbelaar kent. Als er les is in natuur- of wiskunde of engelsch, kan hij zich niet goed intoomen. En toch hangt Damocles' zwaard boven zijn hoofd: bij de kleinste aanklacht wordt de bedreiging tot uitdrijven uitgevoerd. Want ik ken er den principaal voor, ik heb het nog weten gebeuren. Denk maar even na! Als Snok op het bord een balans of zuigpomp teekent of een bargoensche optimmering maakt van vierkanten en driehoeken in een groot rondvlak dat hij met zijn passer heeft getrokken of een peloton x en y opzet dat inderdaad niet alleen uw oogen maar ook uw verstand aan 't schemeren zou vallen - benuttigt hij de gelegenheid om eens luidop te geeuwen, of een sisgeroep te schuifelen en zoo al. De professor keert zich om, Piet is plots stil, hij wordt niet betrapt, al rust het professoraal vermoeden meest op hem. Ik heb hem reeds gewaarschuwd dat hij een waagspel voert, maar zijn vreugde dat hij Snok kan plagen is te groot. In de opzegles van engelsch richt {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ook iets uit! Elken keer heeft hij een briefje mede waarop het brokje geheugen staat; hij hangt het op zijn rug, op de kraag van zijn vest en iedereen mag het gratis aflezen, hoe meer hoe liever. Er zijn er die heel de ‘Village Blacksmith’ van Longfellow hebben afgeschouwd. En nu gaat het ook zoo aan voor ‘The Belfry of Bruges.’ Hoe de leeraar dat toch niet eens merkt! Vóór eenige dagen was hij bijna geknipt. Hij had, binst een algebrische rekening op het bord, weer gegeeuwd en de leeraar had bij 't vlug omdraaien nog gezien hoe hij ijlings zijn mond toesloot. ‘Vous me parlerez après la classe’ had hij geboden. Piet deed dat. Hij was nochtans reeds met een andere afgesproken die zich bereid verklaard had zichzelf als den geeuwer aan te klagen als hij maar van Piet ‘den Leeuw van Vlaanderen’ van Conscience in eigendom mocht ontvangen. Piet verschalkte Snok zoo goed met te beweren dat hij inderdaad wel een beetje gegeeuwd had maar niet hoorbaar, en dat Kamiel de geeuwer was. Mijnheer moest het Kamiel maar liever eens vragen, maar van niets gebaren. Kamiel, die maar zelden gestraft werd, een brave jongen die ook juist meer letterkundig dan wiskundig was aangelegd, kon, niettegenstaande zijn betrouwbare voorbeeldigheid, even om zijn gekende onkunde in deze vakken van Snok, als verdachte en als dader doorgaan. Hij bekende het daarbij ootmoedig en gewillig, werd er voor de honderdste maal bitsig aan herinnerd ‘dat men zonder wiskunde toch nergens kan komen en dat het dan te laat zou zijn’, hij werd te water en te brood gesteld, maar had zijn ‘Leeuw van Vlaanderen’. Piet was weer gered! Piet had hooren spreken van pater Finn's collegeboeken, Tom Playfair, Percy Wynn, Claude Lightfoot, dat er zoo grappen in voorkwamen. Hij wist ze te krijgen, waar vandaan weet ik niet, hij mocht ze lezen van den bewaker die wel wat vreemd opkeek dat hij het zoo lang met eenzelfde reeks kon uithouden, maar Piet bewonderde wel die helden, maar vond hun grappen wat kinderachtig en vooral {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} wat erg amerikaansch. ‘Men kon dat in onze wereld hier niet toepassen, sprak hij tot me, en daarbij dat hebben de bazen ook wel gelezen’. Hij beraamde dus allerlei plagerijen en slimmigheden bij zichzelf. Ik wakkerde hem aan om toch eens liever na te denken: hij was nu immers geen kind meer, hij moest liever studeeren, maar het hielp tot niets. Zekeren dag - zaterdag nanoen - had hij, door 't voleinden van ontworpen vlaamsche standregelen en door 't bedenken hoe hij dien Snok nog eens een neus zou zetten - vergeten zijn fransche opzegles vlijtig aan te leeren. Het was een middenstukje uit: ‘les animaux malades de la peste’, de fabel waarmede de nieuwe ons geheugen wilde verrijken. Ik meen dat het een beetje flauw is aan de jongens der dichterschool zoo'n ding te doen leeren; nu wij hadden het reeds geleerd in de vijfde. Dit was het eenige waardoor de nieuwe zich niet oordeelkundig en niet slim had getoond. Anders, immer voort een flinke, knappe man, die ons onder de duimen wist te houden. Nu zoo, Piet had destijds in de vijfde de fabel ook niet kunnen opzeggen zonder een of ander kunstmiddeltje. Ditmaal had hij overmoedig op zijn eigen sterkte gerekend, en 't zou toch ook goed moeten treffen dat hij zou ondervraagd worden. ‘Récitez votre leçon de memoire!’ met een nauwelijks merkbare vingerwijzing naar Piet. Piet stond op, met een uitdrukking van gewisse zege. Hij begon met nu en dan een nadenkende aarzeling tusschen sommige woorden en een herhalen van de uitgebrachte beginwoorden van ieder vers om er 't overige ook bij te dwingen. Hij vorderde lastig: L'âne vint à son tour et dit: ‘J'ai souvenance Qu'en un pré de moines passant, La faim, l'occasion, l'herbe tendre, et, je pense, Quelque diable aussi me poussant, Je tondis.... Hij kon er maar niet opkomen. Je tondis.... je tondis.... {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Toe, Piet, dacht ik, gij zijt reeds aan den helft. Daar kwam nu 't wreede spotwoord uit den leeraar zijn schalkgeplooide lippen, traag en klaar: ‘Vous tondiez?’ Een luide spotlach borst uit de klas los, om den armen ezel, Piet. Hij kon zich niet meer uit de war helpen, hij had willen onder den grond zinken. Hij mocht neerzitten, en de professor zei hem niets, geen sylbe. Tot mij alleen zou hij zoo verwijtend spreken, meende Piet terecht. Hij heeft wel iets tegen mij, dacht hij wellicht. En nog immer leeft het gescherts voort bij de studenten en de arme ezel Piet durft zich bijna niet meer vertoonen. Piet is waarlijk sindsdien onder een hoedje te vangen. Maar hoe staat het nu met mijn werk, dommerik die ik ben! Voor gelijkvormig afschrift. ('t Vervolgt) Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Goê-weer-boden DE wind heeft heel zijn schie gebluscht; zijn fut vergaat in stille togen en flodd'rend hankeren naar rust, lijk van een vogel, dood-gevlogen. Maar plots, uit 't Westen, donkergrauw, hij wippe-springt, uit al zijn krachten tot in een streepken, helder-blauw, in 't Noorden, waar hij zal vernachten. Daar slaapt hij in en ademt stil. Zijn togen doet de blâren ruischen een wiegelied, na 't zot geril en 't spille-spart'len van zijn buischen. Aan d'hemelvoute, volgetast, de wolken scheuren rat in brokken, die vlotten, aan malkander vast, bij lange flarden, uitgerokken. De zonne daalt en lacht, gezond, al door de klare, blauwe plekken {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't Westen kuischt zijn ondergrond van luwers, die omhooge trekken. De zon valt door en, bloedig rood, ze steekt heur laatste gulden priemen in 't wolkgevaart, scherp in zijn schoot, dat z'helder door de spleten striemen. En zoetjes daalt de stille nacht, met milden dauw, na milden regen. De hemel glanst van sterrenpracht en d'aarde glanst den hemel tegen. Plots klagend, weenend, jub'lend klinkt, op 't veld, 't gezang der nachtegalen door 't donker floers, dat vreê-vol zinkt, en... morgen zal de zonne stralen. Warden Oom {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren DE oude Strabo, sprekend van de oude Britten, in zijne aardrijkskunde: τέλη τε οὒπως ὑπομένουσι βαρέα τω̑ν τε εισαγομένων ϵἰς την Κελτικήν έκεὶθεν καὶ τω̑ν ἑξαγόμένων ἐνθενδε ταν̑τα δ’ἐστὶν ἐλϵϕάντινα Ψαλια... Dat wil zeggen: “Zij betalen geene zware rechten als zij hunne waren in Gallië uitvoeren of uit Gallië in hun eiland invoeren, namelijk elpenbeenen sieraad en breidels.’ (Strabonis Geographica, curantibus C. Müllero et J. Dübnero, Parisiis 1853. Vierde Boek. Hoofdstuk V.) Er is hier geen spraak van elpenbeen van olifanten, want over twee duizend jaar, waren er geene olifanten in Engeland te vinden. Het zal dus vermoedelijk elpenbeen van den mammouth, van den Elephas primigenius zijn, dat de Britten uitvoerden naar Gallië en dat zij uitdolven uit grond of opraapten in spelonken. Nu vindt men nog dit elpenbeen in de grotten, vroeger door de lieden van den ouden steentijd bewoond, in de tijdvakken van Moustier en Aurignac: doch dit elpenbeen is versleten, opgeteerd en onbewerkbaar. Indien het elpenbeen van den mammouth in Christus tijd, naar de getuigenis van Strabo, nog gaaf en bewerkbaar was, kan het zoo lang niet geleden zijn dat de mammouth uit onze gewesten verdween en kunnen wij misschien weg met de grieksche, bijbelsche tijdrekening ondanks al de ontdekkingen van de wetenschap. - Jamaar, zei ons Pater Van den Gheyn, 't kan elpenbeen van eene zeekoe zijn, dat de Britten naar Gallië brachten. Wij andwoorden: {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} - Daar bestaat wel is waar een befaamde kroonlichter in elpenbeen eener zeekoe, maar hij dagteekent van de middeleeuwen; het groot woordenboek van Daremberg en Saglio (Dictionn. des Antiq. grecques romaines), bij 't woord ϵλϵφας, elpenbeen vermeld enkel het elpenbeen, dat voortkomt van olifanten en nergens in eenige oude zeggenschap van Griekenland of Rome, is er spraak van elpenbeen van zeekoeien. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} STRABO sprekend van de Morienen, zegt, dat zij in hunne moeren, eilandekens bezaten: νησίδια ἔχ0ντϵν ἑν τοις ἔλϵσι... (Strabonis Geographica. Parisiis 1853. Boek II, hoofdstuk 3). Aldus begrijpen wij hoe de Morienen in staud waren, in hunne moeren, tegen de legers van Cesar den wijk te nemen. Wij hadden het gennegen den aard dier kleine eilanden vast te stellen: het waren crannogs of paaleilanden, zooals te Zeebrugge en paaldorpen zooals te Roeselare, Denterghem en Afsné. J. Claerhout. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kinderdichtjes, Kinderliedekens 13. Het manneken uit de maan, Had een leeren broeksken aan, Het was genaaid met dobbel twijn, Opdat het zeker sterk zou zijn. 14. Mieken Pieken zat in 't koren Met een bloemken in haar ooren. Mieken Pieken zat in 't zand Met een bloemken in heur hand. Ah, Mieken Mie, Ah Mieken mie mijn mot ta vie! 15. Ik hoorde 't klokje luiden, Ik wist wel wat 't beduide. En 't was Zaterdag, 't was Zaterdag, Het was mijn moeders namedag. Ik wil ze bieden Een pak rozieden, De gift is klein, Maar 't hert is rein, Vie van St Katrien. Vr. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 6] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is eenleer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal's jaars tegen 4 frank, Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Tk 6. In Lentemaand, 't jaar 1911. Uit het Dagboekje van een Student (Vervolg van bl. 78). Zaterdag, 19 November 1910. HET voorvalletje is een weinig afgesleten. Langzamerhand ontpopt Piet weer tot den mensen, die hij vroeger was. Ik denk dat zijn plaaggeest er voor altijd onder geleden hoeft. Nu, 't wordt hoog tijd. Zoo 'n groote jongen. Hoe ik toch altijd over hem schrijf? Wel, het blijft toch immer het belangrijkste dat er in het studentenleven gebeurt. Maar ondertusschen is onze nieuwe leeraar een heele kerel! De jongens fluisteren elkander heimelijk toe dat hij een dichter is en als er ergens in een tijdschrift schoone verzen verschenen, die met een duiknaam onderteekend schijnen, zeggen zij maar op dat ze van hem komen. Ook krijgt hij de jongens aan het dichten. Een vlijtige Parnassus! Voor de latijnsche verzen hebben zij minder hart, doch hijzelf schijnt er ook niet veel aan te houden dat we onze geestdrift daarin zonden uitjagen. Piet {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt op zichzelf eenige satirische verzen tegen Snok; die houdt hij altijd op zak, uit vrees dat niemand ze ooit vinde. Hij komt me dan zoo wat vóór een week vragen: ‘Ei, Jef, hebt ge 't al gehoord, daar is een student te Kortrijk, die een drama uitgegeven heeft.’ ‘Hoe heet het?’ vraag ik. ‘Oswald is de titel, geloof ik.’ ‘Zoo, ik wist het nog niet. Gij kent ook beter de nieuwtjes van de vlaamsche wereld. Weet ge niet wat men ervan zegt?’ ‘Dat 't schoon is. 't Is enkel maar om u te zeggen dat gij ook wel zoo iets zoudt moeten doen. Gij zijt toch de eerste van de klas, en ge dicht wondergoed, beweert onze professor telkens.’ ‘Neen, Piet, dat doe ik niet. Opgelet, we mogen zoo niet te zamen loopen.’ Verbeeld u maar, een dagboek schrijven en nog een drama erbij, waar zou dat heen? Maar van mijn dagboek gewaag ik niets tot Piet. Hij zou het dadelijk moeten zien, en wat zou hij er aantreffen over hem! Ik zeg dus dat ik zoo 'n ding niet wil of kan aanvatten. Hij antwoordt: ‘Wel, ik beproef het zelf. Gij zult wel een weinig helpen, als 't zijn moet, hé?’ Piet is waarlijk met een drama bezig. Natuurlijk, een vlaamsch op zijn Rodenbach's! Het noemt: ‘Een Keerlentelg’. Hij sprak mij over den titel, en, daar hij lichtjes met een dubbele tong spreekt, verstond ik eerst: ‘Een kerel in de hel’. Ik was mis, 't noemt: ‘Een Keerlentelg’. Gisteren heeft hij mij zijn handschrift eens afgegeven, ter inzage. Het speelt in een onderwijsgesticht ergens in Vlaanderen, binst de eerste jaren van onze onafhankelijkheid. De groote strijd wordt er geleverd tusschen twee leerlingen, den franschgezinden Raoul en den vlaamschgeaarden Zeger. Hij stelt het in blanke verzen. Het wordt nagenoeg aldus ingeleid: {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeger. Schimp vrij, gij, bestaardzoon van 't weeke Zuiden En werp uw eigen taal voor 't vreemde weg, En spot maar door met Vlaandrensglans en luister Terwijl gij knielt voor fransche taal en aard. Juich dat ons land van 't Noord is losgetrokken, Maar toch heeft 't fransch gespuis, hier neergezet Om heimelijk ons land heel in te lijven Bij Frankrijks kroon, mislukt ja tot uw spijt! Dat steekt u als een doorn in 't laffe harte! Wij blijven vrij, en leven zal het Vlaamsch Tot in der eeuwigheid, spijts al uw wenschen! Raoul. Bespot me niet, ik ben een edelman! In menig oorlog heeft het ras van mijne vaderen Voor 's lands verdediging zijn goed en bloed Te pand gesteld, en hoonen zoudt ge durven, Gij die een blufferige pocher zijt! Zeger. Voor Frankrijk's lelie hebben zij gevochten, Ik weet het, niet voor eigen land en taal! Verwijt me niet, omdat er door mijn aderen Geen edel bloed en vloeit. Mijn hart is groot En groot mijn liefde voor mijn volk, en sidder Of, Klauwaert, vel ik u als Leliaert! En zoo voorts. Er steekt werkelijk een dramaturg in Piet. 't Is als Rodenbach. Nu moet hij maar zien dat hij het kan volhouden, dat hij er stijgenden zielestrijd en een ontknooping aan krijgt. Ik moet mijn meening vlakaf zeggen, ik zou het niet kunnen als hij. Maar de bewaker loert zoo achterdochtig. Ik sluit mijn dagboek vandaag. Woensdag, 23 November 1910. Niet veel meldenswaard in de laatste dagen. Mijn aanhaling van de verzen uit: ‘Een Keerlentelg’ heb ik weer moeten afschrijven: de bewaker heeft ze geknipt, gelukkig voor mij dat ze op een los bladje stonden: anders was ik heel mijn dagboekje kwijt. Ik schrijf voortaan op losse bladjes. Hij weet voorzeker niet goed wat zij beduiden en {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} denkt wellicht dat ik zelf die dramatische samenspraak gemaakt heb. Hij heeft er me nog niet over ondervraagd. Ondertusschen ben ik er trotsch op. Eergisteren hadden we wedstrijd in fransche verzen: ‘Chant de guerre des croisés’. Dezen namiddag was er in vlaamsche: ‘Herfstgedachten’. Dinsdag hadden we juist op onze wandeling de noodige indrukken kunnen opdoen. Al was het wat laat in 't jaar, het leek nog volkomen herfstachtig. Juist een dag om dichters als wij onze treurende muze door de verlaten velden te doen omleiden. Een klamme nevel hing over den buiten; op den terugkeer zagen we hoe traantjes biggelden aan de stekels van de doornhagen en de naakte twijgen der kop wilgen. Geen zon, geen blij geluid: een droeve najaarsdag. Dat alles heeft elk van ons nu pogen te beschrijven en te volmaken door eenige kort-uitgedrukte bespiegelingen, elk naar zijn best vermogen. Het is mij nog al meegevallen, Piet is ook tevreden over het zijne. Zondag, 4 December 1910. In fransche verzen was ik de eerste en Piet de tweede, in vlaamsche was het omgekeerd. Piet is daarbij nog dramadichter. Hij zwoegt voort aan zijn gewrocht, als hij een beetje tijd over heeft. Zaterdag, 10 December 1910. Niets bijzonders. Donderdag a.s. is het de feestdag van den leeraar in de wiskunde. Hij heet eigenlijk Valeriaan. Mij dunkt dat Piet iets bereidt voor dien dag. Sedert hij de eerste was in de vlaamsche verzen is hij ook gaan gelooven - daarin nog aangewakkerd door zijn persoonlijk ontworpen tooneelstuk - dat een dichter niet mag doen als een andere, dat hij zich een weinig zonderling moet aanstellen. Dat is te zien in het leven van al de dichters, zegt hij. Hij is er vooral op uit om droomerig te schijnen en hij draagt lang hair. Ik voor mij geloof niet dat dit alles noodig is. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Donderdag, 15 December 1910. Het was dus heden de feestdag van Snok, of liever Valeriaan. Piet had alle voorzorgen genomen om het feest waardig te vieren. Aangezien hij dichter is, voelt hij er zich nu nog sterker van overtuigd dat de meening, die hij nog meer gehoord heeft, dat er nl. een soort onverzoenbare vijandschap bestaat tusschen poëzie en wiskunde, zeker en vast echt is en dat dit denkbeeld nu ook op hem zijn uitwerksel heeft. Het heeft zich nu zoolang verdroten binst al de wiskundige lessen dat hij er zich nu wel eens wilde in verlustigen. Hij heeft groot ongelijk, en de professor is een uiterst knappe in zijn vak. Doch Piet bedenkt dat niet. De professor is eigenlijk dikwijls veel te goed. Het feestprogramma moest, volgens Piet's opgaaf, bestaan uit een inleidend luidruchtig, zoo lang mogelijk doorgehouden applaus, uit een vernieuwd applaus na de vermoedelijke bedanking, uit het aanbieden van een geschenk en uit nog een applaus na de tweede verwachte bedanking. Al de jongens waren ingelicht over het applaus, ook over het geschenk want elk had er iets moeten toe bijdragen, maar aan de braafsten had de slimmerd niet gezeid dat hij als geschenk niet een pracht-inktpot zou aanbieden, wel echter een splinternieuwen passer meteen driekleurig lint eraan, en evenmin wisten de minst betrouwbaren dat hij, Piet, zich nog met een dank-aanspraak had belast. Er werd dus afgrijselijk veel toegejuicht dezen namiddag, er werd bedankt, er werd weer met brio toegejuicht, en als nu elk krachteloos scheen en allen overigens gedaan hadden wat zij konden en moesten, sprong de ongelukkige Piet met een rood omslagen feestblad en den gekleurden passer uit zijn bank, boog minstens eerbiedig genoeg en begon: Geliefde heer Professor! In naam van al de leerlingen..... Maar daar plofte de vuist van den leeraar neer op den lessenaar. De blijdschap zou eindigen in rouw, althans voor den geestdriftigen spreker. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘A votre place, je vous remercierai spécialement à ma chambre.’, O, nu was 't bepaald niet Piet gedaan! Ik wist het: een klacht bij den principaal, na dat telegram, en hij zou heen uit het college. Arme Piet! Ruststoorder, domkop, waaghals! Uw schuld is het, uw eigen schuld! Hij voelde 't ook wel: hij was bleek als een lijk. Wat kon hem nu nog dien passer en dat feestblad baten? Ik zie dat hij straks in de studie is teruggekeerd van de leeraars kamer. Hij is hier toch nog. Maar hij heeft geweend, hij weent nog stil en heeft niet eens den moed naar iemand op te zien. Ik ben benieuwd over den uitslag van zijn interview. Maandag, 19 December 1911. Hij is op zijn knieën neergevallen, heeft om vergiffenis gesmeekt, heeft stellig beloofd nooit meer zoo onbeschoft te zullen zijn en de wiskunde beter aan te leeren en naarstig te bestudeeren. Hij heeft geweend zoo lang en zoo veel dat de brave professor er medelijden mede kreeg. Hij heeft vooral erom gebeden dat de heer leeraar het toch niet zou zeggen tot M. den principaal omdat hij erdoor onbetwijfeld uit het college zou verjaagd worden. En zoo heeft de kerel het nog eens weten uit te werken dat hij aan 't vonnis ontsnapt is, al is hij ook als een kleine, droeve jongen veroordeeld geworden tot het afschrijven van bijna den helft van 't wiskundeboek. Nu zal hij 't nooit meer doen, verzekert hij mij, hij is immers al te langen tijd kinderachtig en kleinzielig geweest. Hij voert inderdaad tot nog toe zijn voornemen stipt uit; hij studeert vlijtig en is stil. Hij ligt met ons aan 't blokken der wedstrijden. Ze volgen op malkander in onverpoosde vaart. Ik ondervind dat ik menige les niet regelmatig genoeg herhaald heb; ik vrees dat ik mijn eerste plaats misschien wel zou verliezen en toch heb ik die telkens gehad, al vijf jaar lang. Ik blok! Piet doet ook zoo. Maandag, 2 Januari 1911. Ik heb mijn bladen naar huis meegebracht, op verlof. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb die eens overlezen en vind er dingen in terug van den heelen trimester. Nu besef ik dat ik er vrij wat tijd aan besteed heb. Hoe eigenzinnig dom ben ik geweest uren aan zoo 'n prul te gaan schrijven. Moest vader of moeder of mijn bazen ginds op 't college het maar eens weten! Eilaas! ik heb mijn koppig opzet moeten uitboeten. In de plaatsenafroeping, daags vóór het verlof, heb ik veel afgezien, ik was enkel de eerste in latijn en geschiedenis, en al de lintjes werden vóór mijn neus geroofd door Staatje en Kamiel. Op andere jaren was het heelemaal anders: wanneer het de beurt was aan mijn klas, mocht ik me gereed maken en de overplooi van mijn vest zag wit en rood van eerelintjes. Ik werd in uitmuntendheid afgeroepen de vijfde, ik die altijd de eerste was. En Piet is negen graden gedaald: hij was gewoonlijk de zesde, nu is hij slechts de vijftiende. Moeder gelooft, vooral als zij op het fransch tafereel bij M. den principaal terugdenkt, dat ik onvoorzichtigheid in zake telegrammen paar met luiheid en zij is er bedroefd om. En vader, die altijd kortaf is, heeft me barsch gevraagd hoe het komt, of ik nu soms niet meer leer en of hij misschien nu voor mij niet meer moet betalen. Ik heb geantwoord dat ik het niet wist, dat het wel zou beteren. Geweend heb ik in 't stille om het pijnlijk gevoel dat ik nu beleef met te zien dat vader en moeder - en vooral moeder - er verdriet om hebben. O, wat lijd ik erdoor, wat spijt het mij! Hier dus in mijn ouderlijke woning, met het pasbegonnen nieuwjaar, stel ik het onwederroepelijk vast: ik wil naarstig en regelmatig studeeren en alles stipt volbrengen wat mijn plicht en het reglement mij opleggen. Hoe heb ik me toch van mijn stuk kunnen laten brengen met dat onnoozel dagboek, dat er alleen schuld aan heeft! Dat dagboek! Ik mag er nu nog blij om zijn dat ik nooit op heeterdaad betrapt werd: dan zou 't nog slechter geweest zijn! Ik mag nog van geluk spreken dat de bewaker mij juist dat bladje afgerukt heeft van woensdag, 23 November, waarin ik {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} schreef over den wedstrijd in vlaamsche en fransche verzen. Ik dacht dan dat ik er eindelijk aan toe was! Kil werd ik als kiekenvleesch. Neen, enkel dat bladje, dat heel den schijn had het begin te zijn van een brief, en dat hij me ook teruggaf. Ik heb er dan werkelijk het begin van een brief van gemaakt, er nog een en ander aan toegevoegd en 't in zijn handen afgegeven met een omslag en een vriendenadres erop. Nu ben ik kwaad op dat dagboek, kwaad op mij zelf. Ook moet Piet het weten, hij kan me niet schelen. Mijn best zal ik doen, niet enkel om de eerste plaats, maar omdat het zoo zijn moet. Ik schrijf geen letter meer op dit leelijk stuk. Zondag, 15 Januari 1911. Enkel om te zeggen dat ik mijn woord houd en 't zal blijven houden. Wat was ik dom! Nu gaat alles opperbest. Piet is een beetje beter, niet veel. Dat 's zijn zaak. Mijn tijd verspil ik niet meer, neen, nooit meer! Voor gelijkvormig afschrift. Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De oude Toren Hoog boven 't nietig, wriemlend miergewemel der kleine menschjes aan zijn grijzen voet, heft de oude toren 't machtig hoofd ten hemel, en vangt den eerste' en laatsten zonnegroet. Klaar glanst zijn oud en eerbiedweerdig wezen in 't zuiver licht dat rook noch stof bevuilt; pal trotst de reus het felste regenbeuken als 't Winter is en woest de stormwind huilt. Bij gouden zonne- of zwarte regendagen, steeds houdt de grijze held, met kalmen moed, het blinkend kruis, zijn roemvol ridderwapen, hoog zichtbaar als een pluim op riddrenhoed!... {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo moge ook ik, hoog boven 't laag gewemel der driften staan, in rust of strijdgeweld steeds pal, en 't schittrend kruis van mijn Geloove fier heffend, tot de dood mij, winnaar, velt! Arm. Van Veerdegem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aan den Westerwind O wilde, woeste westerwind, gelijk een kudde losgebroken stieren die wild hun wildste driften vieren, zoo huilt en holt gij, moordgezind, o wilde, woeste westerwind! Gij stormt als moest het luchtgebint', bij 't mookren van uw steeds herhalend horten verbrijzeld op de siddrende aarde storten; zoo stormt gij tegen 't luchtgebint', o wilde, woeste westerwind! Gij holt en woedt en wervelt in 't geprang der straten van de doodsche steden, rukt luiken af, werpt pan en schouw beneden, en huilt en tiert gelijk ontzind, o wilde, woeste westerwind! Gij hotst door 't veld, van woede blind, en slaat den grond, en wringt met sterke knoken de hoomen uit en sleurt ze mêe, gebroken: trofeeën van uw beulsch bewind, o wilde, woeste westerwind! Gij geeselt fel en bijtend schimpt op sterke, wraakbeluste golvenkudden, ge stampt ze en slaat dat de oude duinen schudden, en alles voor uw woeden krimpt, o wilde, woeste westerwind! {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch, wat ook ge poogt of zint, ge kunt de komst der Lente niet beletten: reeds luistert de aard' naar andre dan uw wetten!... Gevoelt; ge 't dat uw rijk verzwindt, o wilde, woeste westerwind? En wreekt ge u? Of, door haat verblind, zeg, kunt ge niet in 't glanzend Oost ontwaren de zegevanen van heur legerscharen, het eerste groen dat de aarde tint?... o wilde, woeste westerwind? Van hier! verwaten stormenkind! Gaat noordwaarts weg en blijf, in 't net gevangen, met uwe vleugels daar in de Yszee hangen, wijl hier het lentefeest begint, gij wilde, woeste westerwind! Arm. Van Veerdegem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gezelliana Van den Nachtegale naar de Kerkhofblommen 't IS wonder, wanneer men lang met iets bezig is, hoe alles in de oogen slaat wat ermede in betrekking staat. Die Nachtegale van Gezelle heeft mij al veel dingen over zijn Meester voorgefloten! Hebt gij de verzameling van Rond den Heerd? Neemt 't vijfde jaar (1869-70) en kijkt op bladzijde 260, in den dagwijzer: ‘Donderdag 14. Sint Bonaventura Fidenza, Cardinaal enz... van 't order van St Francoys, 1274... 't Was Sint Bonaventura die bezig was met scheutels te wasschen als ze hem den cardinaalshoed brachten. “Zegt dat ze hem daar leggen”, zeide hij, en hij wiesch voort, totdat hij gedaan hadde. Daarom en was Bonaventura Fidenza geen minder wijsgeleerde en geen leegdragender dichter algelijk, getuigende zijn wonderlijk stuk van de nachtegale.’ Dit is van Gezelle zelf. Zoo, Heere ende Meester kende en bewonderde zeer een gedicht van St Bonaventura op de nachtegale. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk stuk mag dat zijn? Sedert wanneer lag het in 's Meesters geheugen? Deze vragen stellende, is 't onmogelijk niet te denken aan een viertal verzen van St Bonaventura, die staan op 't doodsanctje van Ed. Van den Bussche, en aan 't hoofd der Kerkhofblommen (1858): Eia, dulcis anima, eja, dulcis rosa, enz. Een briefken naar St Franciscus' zonen, de Capucijnen, die de werken van dien Heiligen Doctor voorzeker bezitten, en 't viel al uit lijk het te verwachten was; ja, die goede Pater Valerianus Van Beeck, van 't klooster van Aalst, heeft mij geheel 't gedicht afgeschreven, wat geen kleinigheid is, en mij de nauwkeurigste bibliographische inlichtingen verschaft. Ik moet hem daarover hertelijk danken. 't Gedicht heeft voor titel: Philomena, wat een ontwording is van 't Grieksch-Latijnsche: Philomela, een fabelname van den nachtegaal. Het komt voor in de Opuscula varia ad theologiam mysticam (tom. VIII der uitgave van de Paters Minderbroeders van Quaracchi). Onder die opuscula zijn er ook Rhythmica of gedichten, waaronder Philomena nummer II is. Het wordt aan St Bonaventura toegeschreven, maar de geleerde uitgevers bestrijden of het van hem is, en denken eerder dat fr. Joannes Peckam er de schrijver van zou wezen. Dit laatste is echter van geen belang. Gezelle, in zijnen tijd, aanzag het als Bonaventura's werk. Philomena is een gedicht van 90 vierrekige strophen. Dit is het onderwerp: De nachtegaal, (zegt de dichter), wanneer hij zijne dood voelt naderen, gaat zitten op een hoogen boom, en vóór de dag in de lucht is, heft hij zijn laatste lied aan. Dit lied wordt scheller en schooner met het groeien van 't licht, totdat de zanger, op den middag, erbij bezwijkt, en sterft. Die nachtegaal, dat is 't voorbeeld van de Godminnende ziele, die, overwegende de groeiende liefde door God aan de menschen betoond in 't voortgaan van den tijd der wereld, eindelijk, van alle banden des lichaams ontdaan, van liefde bezwijkt en sterft. De grondgedachte dezer mystieke toepassing zit in Gezelle's Nachtegaal: Den heelen nacht... (Tijdkrans, Mei, nr 4) eindstrophe: ‘O Zielenbrand, o Nachtegaal! O zanger, die zijt boven alle andere wezens, gij, van God, ten voorbeelde ons gesteld. Och, ware mij het leven, al van nu, om Hem te loven, en vrij van al dat lijf is, ar- men balling, toegeteld!’ {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert de jaren '50 dus droeg de Dichter deze zielverrukkende middeleeuwsche poëzie in zijn geheugen, en dat met voorliefde. Ook ben ik zeer geneigd een verband te zien tusschen: a) Cantilenis dulcibus praevenit auroram sed cum dies rutilat, circa primam horam, elevat praedulcius vocem in canoram, in cantando nesciens pausam sive moram. (Philom. str. 7). Et cum in meridie sol est in fervore tunc dirumpit viscera nimio clamore.... (str. 9). En, van de ziel sprekend: In hoc statu respicit quidquid est terrenum... (str. 78). Gemitus, suspiria, lacrymae, lamenta sibi sunt deliciae, cibus, alimenta... (str. 77). b)En Gezelle's voorlaatste strophe in 't zelfde stuk: En, eet hij niet? Hoe leeft hij? Of hoe kan hij, zonder staken, van eer het daglicht henengaat tot 's morgens, in den gloed des middags, immer nuchtersmonds volzingen en volwaken den tijd, dat 't menschdom ruste, eilaas, en spijze zoeken moet? Immers, de Nachtegaal in dit stuk van Gezelle, is een doorschijnend zinnebeeld van den mensch die, in hooger denken en voelen, haakt naar een bestendige bevrijding uit de banden en noodwendigheden van 't lichaamen de treurnissen der ziel. De invloed van het latijnsch mystiek gedicht is tastbaar. Wel is bij onzen dichter de bedoeling niet zoo uitdrukkelijk verklaard, en blijft hij nader bij de natuur, maar elke trek van zijn voorlaatste strophe ligt in Philomena reeds te kiemen. Veel klaarder zou dit den lezer blijken na het geheele verband te hebben gezien, ik geef enkel de verzen die 't onmiddelijkst aansluiten. Wanneer nu de Godminnende ziele aldus van liefde bezweken is, groet haar de latijnsche dichter o.a. met deze woorden: Eja, dulcis anima, eia dulcis rosa, Lilium convallium, gemma pretiosa, Cui carnis foeditas exstitit exosa, Felix tuus exitus morsque pretiosa! (str. 82). Door Gezelle alzoo vertaald: Ei gij zoete zielken toch, ei gij zoete rooze; Lelie van de dellingen, kostelijk gesteente; {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vleesch en zijn bederfenis hadt gij altijd noode, Zalig was uw uitgang en kostelijk uw sterven! Uit deze aanhaling vloeit nu 't zielgedichtje op het doodsanctje van zijnen leerling: Zoo daar ooit een blomke groeide over 't graf waarin gij ligt, of het nog zoo schoone bloeide, zuiver als het zonnelicht, blank gelijk een lelie blank is vonklende als een roozenhert, etc... En die blommen, uit St Bonaventura overgeplant op dat graf, geven den titel zelve van Kerkhofblommen aan het altijd frissche letterwerk, waarin Philomena, of de Nachtegale, tot tweemaal toe haar stemme laat weergalmen. Nog een woordje: Deze haast onloochenbare verhoudingen tusschen het gedicht van Gezelle: ‘Den heelen nacht...’ en St Bonaventura's ‘wonderlijk stuk van de Nachtegale’ zoo de Meester het in 1870 nog noemt, versterken mij in de overtuiging, dat dit gedicht merkelijk ouder is dan de andere Nachtegaal: ‘Waar zit die heldre zanger’. Al. Walgrave. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Jos. van den Berghe. De verloren Zoon. Gedicht parabelspel. J. De Meester, Rousselare, 1911. (Tweede uitgaaf). Neri, de jongste en liefste zoon van den rijken grondeigenaar Laban, door den roomschen legaat Claudius verleid, in weerwil van de onzeggelijke liefde zijns vaders, en eerder opgehitst door de oprechte maar botte vroomheid van zijn broeder Eliakim, eischt het deel van zijn overleden moeder af, verlaat huis en land om te Rome een leven van wulpschheid en vermaak te leiden. Door den Romem uitgebuit, arm en verstooten, vlucht hij vol wanhoop uit de stad en landt, doorschokt levenswrak, in Egypten aan, waar hij door den hongersnood gepraamd, zích aan een egyptischen boer als verkenswaker verhuurt. En daar, onder zijn ellendig lot verpletterd, door een joodschen medeslaaf opgebeurd, met Gods genade gesterkt, besluit hij naar zijn vader terug te keeren. De vader heeft gestadig spijts het ruw vermanen van den oudsten zoon, gebeden en gewacht. De wederkomst van den legaat zonder zijn Neri is een straal van hoop door zijn duister bestaan. En eindelijk, op een langverwachten dag, ziet hij hem, drukt het verloren kind op zijn hert; hij jubelt en wil dat iedereen, ook den deugdzamen maar barschen Eliakim, met hem meêjubelt, omdat zijn zoon die dood was, verrezen is, hij die verloren was, teruggevonden. {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar, het onderwerp, dat alzoo opgevat en gewijzigd, een kunstenaarsziel bewegen kon, en dat door een waren dichter tot een levend geheel kon opgewekt worden. Waar het stuk uitgevoerd wierd zoowel in hoogerbeschaafde vergadering als in volksfeesten heeft het door de eenvoudigheid der toestanden, door de diepe menschelijkheid der karakters, en door de weelderige pracht van het vers, den toehoorder diep getroffen. Dat is het beste bewijs dat wij een waar tooneelstuk voor handen hebben, aangezien die bijval niet bekomen wierd door melodramatische middels, moord en brand en zenuwschokkende gruwelzichten. Is er handeling in het drama? Ja een dubbele! De voornaamste t.w. de zielenstrijd van Neri die in drie spannende toestanden verkeert: angst vóór het afscheid, wanhoop na de ontgoocheling, vrees vóór den terugkeer, drie gevoelens die bekampt worden door wulpschen zin, wraakzucht en eindeloos verlangen. Een ondergeschikte en meer uitwendige handeling ligt in de doening van den legaat: de verleiding van den jongeling, en het verstooten van Neri te Rome. Hiermêe sluit het samenloopen der twee handelingen. Want de wederkomst van Claudius, de ontgonnen samenzwering tegen hem, zijn ongenade bij den keizer liggen buiten het drama en dienen schier alleenlijk om Claudius van kant te maken. En hierin steekt het zwaktepunt der verwikkeling. In de tweede uitgaaf is het derde bedrijf heel nieuw en de dichter heeft erdoor op zeer voldoende wijze het afscheid aan het terugkeerbedrijf verbonden. Het eerste bedrijf is ook merkelijk uitgebreid. Het mangelde aan verscheidenheid in de eerste uitgaaf, hier is er gevaar van langdradigheid. Er is te veel lyrisme, de handeling blijft ter plaats trakelen en wordt aangevat te ver van de ontknooping t.w.: het afscheid. Dat vader Laban aan dichterlijke gevoelens wat toegeeft, niemand zal het hem ten kwade duiden, maar Neri de zoon, Melchi de knecht, de slaven zelf zijn in het eerste bedrijf wat ziek aan gevoelerigheid. De opgaande zon op de bloeiende natuur was zoo lieflijk dat de dichter meêgesleept wierd door de opborrelende beelden die in zijn hert welden en zoo toon- en klankrijk in zijn verzen galmden. Ook, spijts groote letterkundige en zielkundige gaven blijft het eerste bedrijf het flauwste. Veel kernachtiger is het tweede bedrijf. Het derde bizonderlijk is echt levendig-dramatisch; en het laatste, in de ontknooping vooral, is hoogst hertroerend. De karakters ook weet de dichter voortreffelijk te borstelen. Neri is wisselend en wankelend van gemoed, hij is de zondaar die valt uit zwakheid meer dan uit boosheid. De vader spreekt diepst vaderlijk, al spreekt hij wat veel - nu, in-goede mensch zijn, meermaals ook wat babbelziek. Heel aanschouwelijk staat Claudius verbeeld en meesterlijk geteekend Eliakim, de vrome ruwe jood: diepe gevoelens en botte woorden, edel hert en hard uitzicht. Wij wenschen den Heer J. Van den Berghe een gul proficiat. Een meesterstuk is zijn parabelspel wel niet. 't Is meerook dan oen belofte, een reeds rijpende vrucht van oprechte dramatische weerde. Echte zielkunde, botsende zielenstrijd, kennis aan levende verwikkeling, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppende kracht van pakkende toestanden en dit alles bekleed met een vrij-golvend vers vol zwier en wentelende schoonheid. A.D.M. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Stijn Streuvels. Het Kerstekind. Houdmont-Carbonez, Brugge, en L.J. Veen, Amsterdam. Overbodig ware het den lof van den gevierden vlaamschen schrijver uit te bazuinen. Het kerstekind blijkt niet als het voornaamste, maar misschien wel als het liefste zijner kunstgewrochten? Wie beweerde eens dat er bij Streuvels aan zielkunde schortte? De grondige kennis en studie van kinderlijken eenvoud die, in dit prachtig natuurtafereel, dien heerlijken brok vlaamsch leven doorademt, overtrokken met den prachtmantel van Streuvel's toovertaal, levert een stellig bewijs op van zijn overheerschende kunst. 't Weze voldoende te zeggen dat de uitgaaf zoo keurig afgewerkt en met de lichte penteekeningen van J. Fonteyne opgeluisterd in hechte verhouding staat met het gehalte. De boekenkunst herleeft in Brugge. A.D.M. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Karel, van den Oever. Godvruchtighe maen-rymen. Wilde waarheid wilde ik wel; dichtte Gezelle. Natuur doen opleven en de natuur dooraderen met de gevoelens uit een dichtershert gesproten: dat is hedendaagsche kunst. Waarom dan, door middel-eeuwsche spelling die innerlijke bezieling vervalschen? De frissche gedachte is hedendaagsch, de grondige woordenschat ook, de smijdige versbouw niet min, mits hier en daar een ingesteken vijftiendeeuwsche spie of verouderde uitdrukking. Waarom? A.D.M. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kinderdichtjes, kinderliedekens 16. Mijn annewuiten Is gaan fluiten. Mijn koekoek is gaan vliegen, Hebde hem niet gezien? Ik heb hem wel gezien, Maar heb hem niet gesproken, Hij heeft zijn been gebroken. De koekoek roept in 't bosch: Timmerman, uw hondje is los. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. Beth die ging eens wandelen, Zij leidde haar Belleken mee. Zij kocht ze een pond amandelen En Belleken was tevrêe. Zij pakte ze bij haar doeleken, Zij zette ze op een stoeleken. Zoet, zoet Belleken, zoet, Ziet dat ge u geen zeer en doet. 18. Kleine Jan kwam van den akker, Als de klok was twelf geklept, Tra la la, tra la la! Zijn pap stond in een teste, Tra la la, tra la, Met nog een vleeschstuk bij Tra la, tra la. Terwijl dat Jan zijn pap uitslabte, tra la tra la Liep de kat met 't vleeschstuk weg; tra la tra la. Op wien zal ik het nu gaan steken? Op mijn moê of op de kat? tra la. Steek ik het op de kat, zij krapt met heuren poot naar mij, tra la. Steek ik het op mijn moeder, 't avond 't stoksken staat er bij, tra la. 't Schoonste komt nog achternaar; tra la, tra la. Maar dat zing ik te naaste jaar, tra la, tra la. 19. Van hier naar Mechelen toe, zeep en zout, olie en smout, geeft de duiven. dat ze snuiven; geeft de marollen dat ze prollen; geeft de kiekens kempzaad, en loop dan maar op straat. 20. Onderwege Rome Daar stond een steenen huis. 't Is om af te droomen, want 't is niet heele pluis. En alle dagen gingen daar drie bodekens voorbij. De eerste die heet Jelleken; de tweede die heet Dief; de derde die gaf me eenen brief. Vr. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 7] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Tk 7. In Grasmaand, 't jaar 1911. Lucifer Tooneelzielkundig (1) DE macht en de breedheid van 't stuk Lucifer heb ik best begrepen, meen ik (2), een morgen vroeg in den winter, al staande voor de zee. De lucht was grijs, en de zee grauw. Heel verre, verre zat een striepe mist. Het water pruttelde, meer niet. Geen wolkje nievers, geen loovetje woei, geen morgenstraal, geen vogel te zien, geen zeil, geen boot, geen mensch. Al één oneindigheid rechts en links en voor me. Maar welk een macht in dat ondeelbaar ‘zijn’!... Dan dacht ik op 't engelentreurspel. In dien onmeetbaren hemel hongen dacht ik, en daalden en rezen de geesten: o, ze bewogen schier niet, zoo verre was 't en zoo diepe. Heele scharen schoven daar weg en weer, en zongen van ‘de diepte en 't grondelooze Licht’; maar ze {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zongen zacht en bleven voort onmerkbaar. Geen kleuren pronkten op hun dracht, en zelf waren de geesten bijna ingesmolten in dat effen onbeweegbaar grijszijn van de lucht. Een witte schemering al met eens scheen als de komst der Morgenster. En nogmaals schemeringen, en weerom geesten, en meer andere geesten waarden en wemelden, daaronder en daarbij en daarboven; doch altijd traag, onontleedbaar eeuwigtraag, en eer er-zijnde dan derwaard-drijvende... Hevelen vielen, verdere zangen ruischten of harder or zoeter, als lichte ploffingen, of als een dof gezang uit mist of zee. Was er strijd daarboven? Strijd? 't Scheen oneindig klein getik in dat onroerbaar, oneindig zwerk! 't Scheen nietig gewikkel tegen onwrikbare macht en onweder-roepelijken wil! 't Scheen van verre-verre uit den oostkant en van diepe-diep uit den westkant, een nauwzichtbare schuiving tegen die grijze eenheid op, waarin Gods liefde heel het uitspansel had samengedoffeld! En toch was er strijd! Ja, strijd en geweld van hemelmachten tegeneen,... om den wil van den mensch, van mij daar aan het strand, van mij... een weerloozen korrel verloren tusschen zee en lucht! 't Werd bang om mij. En dan? Een oogenblik later was 't of de booze engelen nu lagen neergeploft in de poelen van de zee! De zee sidderde, kromp ineen, en bleef dan koud en toegeklompt als ijs.... Meer dan eens nog had ik hier de zee gezien, bij storm, als ze, uren en uren wijd, heur witte koppen zet, als ze aan 't zwellen gaat, heur heelemaal opheft, rijst en bijst, en openbreekt: dan is ze als een berg die donderend invalt; ze brokkelt in kolken; doch aanstonds is ze weerom opgesnakt, grimmig en zwart, en hoogerop brieschen er woelige drommen, bruischende golven, met andere drommen erachter en weer andere die volgen! De wind wervelt en steekt en rukt! Geweldig spat het schuim, en wild zweept de nattigheid door het vliegende weer. Ontzettend is 't een zee die holt: een eindelijk geweld van opeenbeukende massa's, stroomen water en gulpen wind!... Nu echter lag de zee stijf en {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} onverschillig. Maar nog schrikkelijker kracht scheen ze in te hebben, dan bij vollen storm. Veel machtiger kwam ze voor, daar ze nu ja veel meer deed dan stormen; van 't meeste uit deed ze... met de minste verroering. Al haar wreede stormkrachten hield ze binnenin gespannen, en gesloten lag ze, bovenaan kommerloos en los. De vervallen geest- en engelmachten, zoo groot, hield ze versmoord en bedwongen als nietige wezens verkuild in hare diepten, en zijzelf vanboven ging droomend aan 't spelen. Onder het vervaarlijk gewicht verpletterd van heel de breedte harer eindelooze vlakte, zouden eeuwig voortaan de verzonken engelen roerloos liggen te boeten. Zoo was het treurspel gespeeld... gespeeld met een handeling van bovennatuurlijke machten, die tegen malkaar hadden gekant en geboord en gebotst met alle de volheid van hun vermogen. Doch op dat onmeetbaar tooneel, in die albreedheid van ruimte en van afgrond, was de handeling van die reuzen als onontleedbaar gebleven, als zelfs niet uiterlijk, als heelemaal innig, als meer een spanning een razende wrijving van ziel en van wil, dan wel een strijd van gebaar en van houding. En met welke schrikkelijke gevolgen! Een eeuwigheid was verspeeld, het eeuwig heil van ontelbaren; en daarachter kwam de jammerlijke nasleep van den val van 't menschdom heelegaar, van dezes ballingschap en slavernij, en van de verdoemenis van velen. Ontzaggelijk treurspel: grootsch door zijn breedte, en verscheiden enkelmaar door graden van diepte en van kracht! Allerminst was de zee veranderd, daar ze voortnog beuzelde, allerminst ook had de hemel geleden, daar hij nog altijd even groot bleef, even grijs... liever minder grijs scheen, en eer opklaarde. De dag was aan 't worden. En ik was gelukkig. Aldus droomde ik eens dien wintermorgen vroeg aan Lucifer, al staande voor de zee. En een klare dag was aan 't worden. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik stuurde weer huiswaard. Al nadenkende. Den Lucifer van Vondel wou ik wel eens herlezen. 'k Wist des wonder of Vondels treurspel ook zoo hoog en zoo vast in de wijde lucht hong, en heerschte boven zulke onpeilbare diepten. Maar welverstaan, alleen het werk van Vondel zelf wilde ik waarnemen. Lucifer wilde ik niet vertreffelijkt, gekamd en opgefrischt, gekort dan en geknot, verminkt, en weer opgesmukt daarna tot een zinnebeeld van geschiedenis of van een dichterlijke opvatting. Men heeft gezeid: ‘het stuk is als een allegorie... of als een strijd...’ en dus was 't een; men zei nog: ‘gemakkelijk kan het beschouwd worden als 't eerste van een trilogie...’ en dus anders beschouwd mocht het niet meer... Bovendien om den wil van de allegorie mochten er noch tiraden meer noch karakters in voorkomen, en om den wil van de trilogie moest een deel van 't eerste en een deel van 't laatste tooneel achtergelaten. Zonderlinge oordeelkunde! En hoe gevaarlijk medeen, als elke eeuw - om Lucifer nog meer te vermeesterstukken - zal moeten een broksken ervan aftrekken! 't Is aan te nemen nog, dat ergens een tooneelbende maar een deel uitvoere van 't stuk; bovendien ze bekenne 't, op haar aankondiging! Want dan houdt ze geen vertolking, maar ze verkoopt staaltjes, anders gezeid monsters!.... en in den handel is dat toegelaten, als het eerlijk gaat! Doch in oordeelkunde en kennis wordt niet gevraagd naar ware-voor-uw-geld, maar naar waarheid on verminkt! Dus den Lucifer van Vondel, en hem geheel, ook niet een ‘beteren’ wou ik kennen en zou ik lezen: den Lucifer, zooals hem Vondel had goedgekeurd. Er is een dag geweest, misschien een late avond, waarop Vondel hem voltrokken vond. Tien jaar was dat, vóór dat ‘Adam in Ballingschap’ ontstond. Was Vondel op dien avond gestorven, nooit meer zou van ‘Adam’ nog spraak geweest zijn, en dan misschien zou men, even als Vondel, den Lucifer van dien avond als een geheel beschouwd hebben. Alevenwel dit alles is niet om te zeggen dat ik wilde een nieuwe meening stellen, boven andere die reeds dienaangaande bestonden. Neen, voor mezelven las ik; en ik vertel mijn doen en denken enkel voor ergens een vriend, die misschien ook als ik, niet willen zal van mode of gril in oordeelkunde! Even was ik thuisgekomen van mijn tochtje naar strand. Nog zat ik vol van mijn grijze lucht en van mijn grauwe zee. En in die oneindige ruimten zag ik nog hangen dien vervaarlijken engelenstrijd, die alleen zichtbaar had geschenen om zijn oneindig krachtig gewrijf en gedrijf. Het slagveld had eentonig gebleken, ondeelbaar, enkel en dof; en om dan uit die onpeilbare diepten toch zichtbaar voor {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} te komen, en dat wel niettegenstaande gemis aan scherpe kleur of stormende beweging, hoe moest niet de engelenkamp een kamp van reuzen geweest zijn, gestreên met reuzenmacht en reuzenrazernij. En als ik nu Vondels Lucifer las, het kwam me voor als blijkbaar: ook Lucifer's breedte en macht ligt eenerzijds in de duidelijke onmeetbaarheid zijns velds, u door de lezing voorgewekt, en anderzijds in 't alkrachtige van zijn lichaamlooze bedrijvigheid. En die breedte en die macht ontgaan u niet. Ze grijpen u aan. Trouwens nauw aan 't herte pakt u dat oneindig treurspel: want, mensch, om u is 't, om 't eeuwige geluk van uw nietig en machteloos wezen dat er zoo ontzaggelijk is gestreden geweest; en hier vindt, en hier voelt ge dien strijd zoo naar, zoo luisterlijk, zoo doordringend voor alle volk en alle eeuw uitgedacht, uitgedicht, uitgebeeld. Het veld van Lucifer is enkel; ook de algemeene indruk van den strijd. Maar daarbinnen ontwaart men het gebots van massa's op malkander, en van massa's waarvan de enkelingen alleen door een tocht van inwendige drijfkrachten en door karakterontwikkeling aangepord zijn. Grootsch is het treurspel. Want één is de strijd, en daarbij het belang, en de stroom-, en de handeling ervan zijn die van gansche menigten. Aan den eenen kant Vondel laat zijn ‘spel’ gebeuren in een midden en op een manier, waarin niets uw verbeelding aan tijd of plaats of voorval vastebindt. En zoo behoorde't te zijn ook. Stille en bepaalde eenkleurigheid van grond, een duidelijke samenbeweging van velen, taal en beginsels vast en eeuwig als de waarheid zoo bij een zoo bij allen, een hoogte van gevoel bij niet één speler een stond verzwakt, een handeling even deftig in den haat als in de liefde; nooit een gedacht van te verre opgevat, nooit een gril die te persoonlijk is, noch een inbeelding te ‘hemelsch’, noch een tint of een toon te ‘wereldsch’, noch een botsing uit op ‘effekt’; altijd klaarte en altijd sterkte en altijd maat... deze waren allemaal voorwaarden {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} en ook middelen, waarom de handeling uit Lucifer, ging hoog en breed gebouwd zijn en oprecht en diep gevoeld. Aan den anderen kant, op die uitgestrekte eenheid staat alleen afgeteekend de verscheidenheid die heerscht in de golvende ontplooiing van massagemoederen en van reuzendriften. Die Lucifer leest en herleest, kan daarin zien, ik zegge zien, den enkeling, Vorst Lucifer ‘d'Aertsëngel’, en zijn hooveerdij en zijn strijd en zijn val; bovendien de naam van 't stuk is ‘Lucifer’. Maar wat hij voelt is liever een drom van wezens die voor en tegen werken; is een gedachtenstrooming her end weer; is een schok van schaar op schaar. Zulk een opvatting weze niet iets buitengewoons. Ook in Shakespeare's ‘Julius Caesar’ heet het stuk en schijnt het stuk de tocht en 't lot van ‘Julius Caesar’, doch te vast voelt men achter den vernoemden held, den geestgang van het nieuwe Rome in oproer tegen 't oude. Zelfs ‘Julius Caesar’ sterft in 't eerste deel van 't treurspel, en sterft schier onverwacht, heel zeker vóór iemand over den uitval voldaan zij. Maar de dood van Julius Caesar is niet de dood van 't nieuwe Rome, integendeel: van deze groep was Julius enkel het hoofd, een eerste hoofd, - een hoofd dat nog aarzelde... -; en zijn dood is juist als het einde van dat aarzelen, als het stoppen van die zwakke leiding; na die dood staat dan dezelfde groep, eindelijk opgevuurd en vastberaden, bereid om een tweede hoofd te volgen dat vlug nu, beslist en dapper zal kunnen doorwerken! Welaan ook als een groepenstrijd begrijpe men het meesterstuk van Vondel. Wat wint het stuk niet in macht en in belang, als men in, en achter, en onder, enja boven den Aartsengel, den stroom van volk wil inzien die hem noodig had, t.w. die zijn gezag van doen had, den stroom die hem medesleept, die eerst schijnt hem te volgen en die daarna hem slaaf maakt. De toehoorder die dezen stroom indachtig blijft, ziet in het stuk een handeling, niet meer van één wezen, maar nu bepaald van honderden! En daar elk lid van die honderd ook lijdt en strijdt, zoo {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt medeen in 't stuk honderdmaal meer geleden, honderdmaal meer gestreden. Alles groeit aan, ook honderdmaal: de redenen der beweging, de beweging zelf, de vermogens ervan en de botsingen, almede de uitgebreidheid der gevolgen. Eén dingen vermindert schier in dezelfde maat: de verantwoordelijkheid van Lucifer... voordien; maar, daar hij toch alleen aansprakelijk is... nadien, zoo wordt hij toch gestraft als opvoerder. Hij wordt gestraft aan 't hoofd van honderd, dus meer dan honderd, en voor honderd; en wij, die duidelijk de honderd zagen pogen, en vóór hem, en op hem, en mee met hem, en die besloten dat dus de schuld even honderdmaal was te verdeelen nevens hem, nu vinden we den gestraften Lucifer, die niettemin al deze schuld alleen op hem had genomen, insgelijks ook zooveel maal meer te beklagen. Aldus werd het drama of de handeling meer levendig, en de tragedie, of 't treurgeval, meer noodlottig. Omdat men erin toestemde om meer dan één speler in Lucifer te zien, daarom heeft men de ramen van zijn spel zien verbreeden, en tevens de zwaarte van zijn leed, de hevigheid van zijn wensch, de grootte zijner krachten, het jammer van zijn blindheid, de pijnlijkheid van zijn strijd en val, en zijn recht op medelijden voelen toenemen. En zoo heelt de veelheid in de handeling de eenheid van het spel nog gewichtiger gemaakt, en nog dieper doen treffen. Ons echter staat het nu deze opvatting te rechtveerdigen. Is ze niet willekeurig? Kan ze gestaafd worden en uitgeleid? In 't bizonder, is 't natuurlijk dat een tragedie opgevat worde, als zijnde het wedervaren van velen? En wat gewordt er alsdan van de hoofdrol? Dit alles voornamelijk met het oog op Lucifer. En wordt aldus aan dit stuk geen verkrachting gepleegd? En welkdanig wordt verder de beteekenis van elk van de karakters? Vatten we ieder vraag afzonderlijk aan. Eerst en vooral, onsdunkens, deze opvatting is wel aan- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} neembaar, enja best aanneembaar, omdat ze de natuurlijkste is. Ze beantwoordt het best, aan dat wat we dagelijks om ons heen te zien krijgen. Want hoort! Hoe gaat het leven in een groep van handelende wezens? Hoe gaat het overal en altijd, waar er wordt geleden, en waar, uit en om dit lijden, een spanning ontstaat, met oproer? Onwaar is 't dat in die groep dan, slechts één enkeling zal treuren, zal pijnen, zal pogen, en dat de andere enkelingen zullen handelen lijk hij, om hem en na hem uitsluitelijk; m.a.w. onwaar is 't dat in een menigte, slechts één tragedie bestaat. Elk uit de menigte heeft, bij en boven 't algemeene wee, nog eigen treurnis, eigen droom, eigen doel, eigen opzicht, eigenzelfzucht. En dit is niet te verwonderen. Want ieder leeft en streeft uit eigen hert, volgens eigen geest, en met eigen lijf: een eerste uit nijd, een tweede uit afgunst, en een derde om weer iets anders; hier een dwaze, daar een looze; en de eene draalt en de andere vliegt, en een droomer volgt of een onbesliste of een onverschillige, duizend soorten... Allemaal willen ze wel hetzelfde, of ondermeer hetzelfde, maar ze willen 't ook allemaal anders, om ander redenen en mits ander middelen. En toch, een dag zal dagen waarop alle die zelfzuchtigen gaan 's eens zijn, en als één man zullen optrekken. Den dag zal 't zijn, waarop in der waarheid of in schijn, het gemeenzaam wee het hardst hen zal genepen hebben,... mitsgaders en vooral, omdat ze op dezen dag, en geen dag vroeger, een hoofd zullen gevonden hebben die wil aansprakelijk zijn voor den algemeenen kamp. Zonder dit hoofd, dien leider, was geen beslissende verzaming en geen overeenstemming mogelijk geweest. Aan dat hoofd zou alles liegen: 't laatste woord, het tochtbevel, de strijd-bedeeling, en de uitval... Uit dit alles is duidelijk te vernemen welke de natuurlijke beteekenis wordt, en welk het waar belang der hoofdrol van een dergelijk treurspel. Enkel vanaf het oogenblik dat naar den leider gezocht wordt, begint de eensgezinde onderneming van allen uit de oproerige menigte. Die aan- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} leider van den opstand wordt dan de as van 't wiel: op hem zitten de speeken; de speeken zijn de menigte. En op de asse zijn de leden uit de menigte saamgedreven en toegedrukt, door de gebeurtenissen van het gemeenzaam wee, als door de velgen en 't beslag. De as alleengenomen is niet het wiel, noch ook is zij de band ervan. Maar ze is de neute van het werk: ze draagt den last van het voer, bedeelt hem dan en zoodoende vermindert hem; ze vangt de zwaartekracht op haar, in haar, en wendt die over in een stuwkracht; zijzelf is wel het taaiste stuk van 't wiel, maar ze helpt het wiel daarstellen, in orde brengen en versterken, meer door haren stand dan door hare stevigheid. Zulkdanig is nu ook de rol van den opleider eener woelige schaar, d.i. van ‘'t hoofd’ ervan: zulkdanig van beteekenis en zulkdanig van belang. Alevenwel hoe zal men dat hoofd uit de menigte opkiezen? Zeker, alleman staat er bewust van het gemeenzaam leed, alleman beseft de mogelijkheid der vereening, ook dus de mogelijkheid der toekomende macht; maar de voorwaarde tot die eenheid en die macht blijft: te hebben één hoofd; deshalve, dit is klaar, alleman gaat vuriglijk aan 't wenschen: naar één gezamenlijk hoofd! Deze wensch komt eeuwig en altijd duidelijk en eenvoudig voor. Doch eeuwig ingewikkeld en lastig blijft het immer hem te verwezenlijken. Trouwens, hoe zou men in de woeling iemand vinden om het hoofd te zijn? Immer zijn in de bende heerschzuchtigen genoeg; bekwamen zijn er teveel, doch niemand stelt hem voor: elk ja heeft de noodige hersenen, doch niemand biedt den schedel; elk ‘kan’ - is daarvan overtuigd -, doch niemand ‘wil’ - dit uit voorzichtigheid of uit ootmoedigheid. Want elk behoudt zijn eigen tragedie, zijn haat, zijn gril, zijn doel, zijn wraak tewege; maar geen een vindt dat 't algemeen belang van de groep hem nauwer aantreft dan het zijne. Aan 't hoofd staan is een genoegen, gebieden een genot, en baas zijn eene zekerheid... in 't hert... van binnen, maar altoos ook volgt daarop een last en een gevaar... van buiten. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Kortom, uit reden van eerst algemeene gading en dan weer algemeen weerhouden, ontstaat tot slot zeer groote zwarigheid in de keus! Hoe eindigt deze klucht? Door tragedie! Want ziet wat er gebeurt! Medeen zal men verstaan hoe de hoofdrol in een treurspel, de middenspil van het treurgeval wordt; dan hoe het hoofd van een kwaden opstand, ja alhoewel aan 't hoofd gesteld van al wat boos is, toch sympathiek kan blijven; en eindelijk hoe datzelfde hoofd op het laatst in vollen verdienste gestraft, toch tragisch en meelijdensweerdig eindigt. In het zoeken naar een hoofd, gaat de vroomste man bezwijken voor den booze; hij die meest oprecht is, onbaatzuchtig ja heldhaftig - denkt op Lucifer -, zal hem laten aansprakelijk stellen, zal te velde trekken, vechten als een leeuw, lijden en manmoedig boeten voor den wakkere - voor een Belzebub -, die min hert heeft maar meer sluwheid, die kan veinzen, die zoo laf is als winzuchtig, die den slag zal mijden, en die op den dag der nederlaag zal kruipen om genâ, en misschien zijn eigen slachtoffer beschuldigen. De ‘vrome’ is de verblinde held; te bewonderen om zijn sterke vroomheid, om zijn heldendom, maar te bejammeren om de kinderlijke argeloosheid, de dwaasheid, of de hooveerdij, de eigenliefde of geestestalmerij die hem verblinden. En de ‘booze’? Is de looze, is de zachtpelsige los, katachtig roofdier met stalen blik en peesachtig ingewand; plooizaam is hij, streelend, aantrekkelijk om zijn vleiende gedweeheid, maar wee! zijn oog doorglimt u, als met een straal die u vernagelt.... Tegenover deze boozen staan gene vromen. Wie nu van beiden, een booze of een vrome, zal den anderen voorgaan naar den opstand, wie zal aan 't hoofd staan van de twee voor 't bestrijden van 't gemeenzaam leed? Wie vat de hoofdrol op, met haar deel genoegen en haar deel bezwaar? Ei! hoort de boozen spreken: ze spreken eerst en luidst, en met een mild gebaar doen ze te weten hun onveerdigheid voor het hoofdmanschap, en ‘dat ze eraan verzaken’! (‘Eraan’ wil zeggen aan den last ervan!) ‘Maar iemand {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen ze - den vroomsten uit -, die wel de man zal zijn om de taak op te nemen’. (De ‘taak’ wil weerom zeggen slechts de last ervan!) ‘Overigens uit al hun krachten gaan ze hem helpen, en zoo hem van een deel van 't werk ontdoen’. (Dit ‘deel van 't werk’ is 't deel genot, het genoegen van 't bestuur). ‘En, hij vooraan, zij achteraan, zoo gaan ze nu tezamen een drom uitmaken, waarin ieder lid zijn beste plaats bekleedt, en zijn meeste kracht zal kunnen ontwikkelen’. (‘Vooraan’, 't is klaar, bediedt: voorop in 't gevaar, en ‘achteraan’ in hunnen schuwen mond beteekent: buiten schot, en in veiligheid). En dan? Een tijdje nog stribbelt de verkozene tegen - uit geveinsde ootmoedigheid -, en eindigt daarna met aan te nemen - altijd neemt hij aan - omdat hij zijn macht bewust is, en ten anderen, oprecht milddadig, deze verpanden wil. Maar zou dit hoofd tewege van den tocht, de held van het treurspel, dan niet eens kunnen weigeren? Zeer moeilijk zou hij dat inderwaarheid, zeer moeilijk in het werkelijk leven; maar op 't tooneel... nooit. Niemand onder de menschen is niet eenigszins slaaf van twee krachten, nl. van zijn eigen aard en van de omstandigheden. Maar op 't tooneel wordt bovendien nog elk karakter ten volledigste getypiseerd, en elke omstandigheid veroorbeeld; zoodat de invloed van de beide krachten als een noodlot wordt. Deze fatalisten opvatting is immer nog een heidensche, als men wil; doch zonder dwang of onvermijdbaarheid of noodlot - hoe men het ook heete - geen tragedie. Wel weet de christenmensch dat Gods genade wonderen kan; maar zelf nog deze redding zal door den christen tooneeldichter meestendeel afgewend worden: want zijn held zal hij veelal zoo sterk in zijn karakter versteenen, dat dit karakter op 't gepast oogenblik tot wanhoop zal aanzetten en tot verwerping van Gods bermhertigheid. Voor den christen tooneeldichter doorgaans was enkel één gebed doelmatig, nl. dat wat het karakter van den held beletten zou op de omstandigheden te botsen; dat gebed was: ‘leid ons niet in bekoring, maar verlos ons van den kwade’. Doch juist {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} is nu de held de bekoring ingeloopen, en van den kwade heelt hij hem niet gezwicht. Laat dus de held maar goed zijn; en best zijn; tooneelkundig moet hij vooruit, hij en de drom dien hij geleidt; en hij die minst misschien het verdiende, zal toch op 't laatste meest getroffen worden. Dat vooruitmoeten, dat noodlottige waardoor de vrome voortgejogen wordt, roert en schokt alsdan den toeschouwer: de toeschouwer immers kent de deugden van dien held en hij wou hem helpen; de toeschouwer voorziet het gevaar, eerst den herteloozen drijf der omstandigheden en tweeds de onverbiddelijke ontplooiing des karakters; hij voorziet het tegeneenloopen en het opeenstormen dier beide stroomen, met daaruit de wreede kolken waarin de held zal neergeslingerd worden; de toeschouwer wou roepen, den held verwittigen: ‘God! Hij stake den opstand!’ Maar de boosaardigen, de laffen die den held omringen, slepen hem verder mee, al drukkende op zijn karakter. Ongelukkige held! nimmer meer verslaafd dan wanneer hij meent te leiden! hij riescht een voet, hij stelt een stap, hij beproeft een sprong, en ijlen zal hij vandanaf. De strijd vangt aan, de slagen dreunen; elke slag zet aan tot wederslag: Wie kampt er hardst? Wie lijdt er meest? Wie vecht voor heel de bende? Groothertig, edelmoedig, maar alree veroordeeld? Wie schijnt de schuld van al 't geweld, en verwekt toch de meeste deernis? Wie wordt nu woedend, weigert een laatste redding? Daar ligt de afgrond... hier wervelt de kolk! Wie huilt er van wanhoop, en strijdt toch voort? De straf is daar! Wie valt er eerst en diepst? Eilaas, niet de boosaardige! Maar ach! de vrome, met al de zijnen, hij die den toeschouwer lief was, die niet vallen moest! die goed, die schoon was! Neen hij luisterde niet! maar hij is verblind geweest! Dan is hij schuldig geworden, strafbaar, aan 't hoofd van allen. Wee voor die op hem gelijken! En de toeschouwer, ingetogen, medelijdend, schier rouwhertig besluit alsdan als over zichzelven: ‘dat 't beter is niet hoog te staan’, ‘dat kwade vriendschap moet vermeden’, ‘dat wijze raad soms verder {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt dan heete daad’... Hoe waar heeft hij dit nu bevonden! En hoe deed hij best dit te bedenken!... Men zal begrijpen dat zulk een tragedie niet mag eindigen met een zegezang, allerminst met een lichten dans, zeker nooit met een apotheose. De toeschouwer is te diep getroffen: ‘vermorwd, meent Vondel, door schrick en medoogen’ (vgl. zijn ‘Berecht aen alle Kunstgenooten...’ bl. 29), men late hem gerust; men zakke het doek... Fit fragor et strepitus aliquantulum... et omnes surgunt, et cum silentio discedunt! In stilte nu een vraag: niet waar, dat zoobegrepen de hoofdrol hier, niet noodzakelijk de leiding van de groep beteekent, m.a.w. het lot van den voorman, maar dat ze natuurlijk kan concretisatie worden, vereening en verduidelijking van aller handeling en beweging? De voorman van het spel verbeeldt het volk; en alles wat in het volk als gemeenzaam moet uitkomen, dat wordt verenkeld in dien voorman. Op deze wijze wordt de voorstelling al meer gebonden en meer tastbaar; ze wordt gemakkelijker in handeling verbeeld; ze treft ons hert al duidelijker, en ze zal ons medelijden meer bepaaldweg gaande maken. En hoe natuurlijk geschiedt niet die tooneelkundige bewerking! Ten bewijze: Volk, als het handelen moet, hangt tusschen moed en vreeze! Het hangt als tusschen twee krachten: een kracht die het aandrijft, een andere die het weerhoudt. Eene die het opjaagt, voort naar aller doel, naar aller wensch, en in 't bizonder naar de betrachting ervan. Een andere die het remt of stoort in deze voortstrooming. Welnu, men neme eens aan dat de eerste kracht zij: goedheid bij het volk of zijn verlangen naar een waar of ingebeeld recht, of ookal zijn driften, haat of baat- of wraak- of genotzucht; men stelle aan als tweede kracht, als rem, de vreesachtigheid van 't volk of zijn onbestendigof zijn weifelmoedigheid, of zijn praatlust of zijn zelfbegoocheling!... Hoe zal men best én dit volk én deze twee drijfveeren tooneelmatig inkleeden, handelend voorstellen, d.i. dramatiseeren? Kan men het beter dan in {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} het wezen en wenden van één man, van een voorman? Kan men beter stuw- en remkracht laten woelen en werken dan in en rond een enkelen verbeelder van 't geheel? Kan men meer treffend den algemeenen noodlottigen strijd tusschen wil en lot voorstellen, dan in den enkelen wil en 't enkele lot van het voornaamste lid? Niemand beter dan een enkeling kan behoedanigd zijn; één duidelijker dan velen zal den last der verantwoordelijkheid gevoelen; als enkeling zal hij mogen de edelste en de moedigste zijn, en meest heldhaftig het doel kunnen najagen; natuurlijker ook bij een dan bij velen zal aleens een aarzeling voorkomen, of zal onvoorzichtig tijd en kans verspeeld worden. En bovendien, in wien beter dan in één man kan heel een volk zichzelven voelen of niet voelen, om dien als vriend te volgen of als vijand te verstooten? Eindelijk om best de handeling van dan nog de tegenpartij te verklaren, zal het spoken harer baatzuchtigaards valsche raadgevers of verdwaalden, ook niet meer begrijpelijk geschieden rondom één tragischen held dan omendom de massa? Onbetwistbaar is 't dat de verenkelde voorstelling eener gemeenzame tragedie, voor den toeschouwer, meer zichtbaar, meer ontleedbaar, meer voelbaar en meer lijdbaar wordt. Ja, met een woord, de opleider van een tooneelopstand is veel liever de richtende opleider van 't gevoel der toeschouwers, dan waarlijk de spelende aanvoerder van dezen die op tooneel als zijn onderdanen voorkomen. Waaruit we hopen met recht te mogen besluiten dat de hoofdrol in dergelijk geval heelzeker een hoofdrol is, nl. door de belangrijke dramatische en tragische werking die ze pleegt in het stuk en op de toehoorders, doch dat ze niet mag begrepen worden zonder het volk dat erachter staat; zelfs dat dit volk niettemin is en blijft de werkelijke, voorname, en ja eenigszins eenigware lijder en strijder der bedoelde tragedie. En zoo meenen we is 't goedgemaakt dat we onze opvatting van 't stuk ‘Lucifer’ als de natuurlijkste mochten {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} aanzien. Straks zullen we verduidelijken hoe Vorst Lucifer niet erom minder bepaald, minder handelend, minder deernisweerdig voorkomt, integendeel. Doch eerstnog mogen we erop wijzen, dat deze onze opvatting minst of geen geweld aandoet aan Vondels opstel, het daarentegen op zijn geheel laat, en op sommige plaatsen meer verstaan- of genietbaar zal maken. Reeds hebben we boven gezeid dat, naar onze meening, Vondel best zelf oordeelde, den avond van Lucifer's voltooiing, of daar nu te letter of te veel aan was... ‘et vidit quod esset bonum’. Ook nog hebben we wat verder laten gevoelen hoe een dergelijk treurspel best treurend eindigde, en niet met een triomfzang of soort... ‘Brabançonne’, dus best na zijn laatste tooneel en niet ervoor. 'Tzelfde besluit zal beneden volgen, om een nieuwe reden, nl. om wille der klassieke d.i. volledige ontplooiing van Lucifers karakter en volvoering van den Luciferistenstrijd. Terzelfdertijd zal ook hier en daar in 't lijf van 't stuk een grepe verzen, door sommige beoordeelaars achtergelaten, meer passend schijnen en zelfs noodig; immers omdat die verzen moeten dienen, alweer tot uiteenzetting of tot verzading van een of ander karakter of drift. We nemen aan nochtans dat wij hier altijd voortspreken in dramatisch en tragisch opzicht, en dat die andere beoordeelaars meer de zaak hebben aangevat uit een ander opzicht, b.v. aan den kant van de dichtkunst. Doch om een treurspel best te ontleden, een treurspel door Vondel duidelijk als dusdanig gewild (vgl. zijn ‘Berecht aen alle Kunstgenooten...’) is oprecht nu eens het tooneelkundig opzicht niet het hoofdzakelijke? Ten anderen, misschien kan men volgens de twee opzichten tot dezelfste besluiten uitkomen, en ook de poëtische studie met de dramatische doen instemmen: want waarheid is toch waarheid, en waarheid en schoonheid zijn wel éen. Beproeven we thans een nauweren uitleg van 't stuk. Eerst: Zijn er karakters in Vondels ‘Lucifer’? Deze {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag moeten we stellen. Trouwens sommigen zien in: dat de personen uit Lucifer allemaal engelen zijn; beweren dus dat ze zijn: karakterloos, t.w. wezens zonder menschelijke deugden, en daarbij engelen vóór den val, dus alleszins wezens zonder menschelijke gebreken d.i. zonder vatbare onvolmaaktheden. Doch is deze opwerping ernstig? Wis wat die engelen indedaad geweest zijn is allerminst te vatten door menschelijke voorstellingen. Maar toch heeft Vondel het aangedurfd om zulke onstoffelijke wezens op tooneel te steken. Deze poging was van zijnentwege een allerstoutste waagstuk; daaruit moest ontstaan ofwel het meest belachelijke ‘spel’... ofwel het meest sublieme. Wat er zij van aard of uitslag dezer poging, één dingen staat vast: Vondel heeft engelen gewild, en zichtbare, en bekleedbare, en die handelen konden en die... handelen moesten...; zelfs die handelen zouden ‘ten klaeren spiegel van alle ondanckbaere staetzuchtigen...’ enz. (‘Berecht...’ bl. 30). Vantoenaf was 't onvermijdelijk: elk van Vondels engelen behoefde een karakter. Een karakter meenen we, tooneelkundig gesproken, is het inwendig wezen van den speler; m.a.w. is zijn stel vermogens en neigingen; dus de innige redenen zijner tooneelmatige handeling. En inzonderheid, heeft een engel geen grillen, dan toch heeft hij een wil. - Ieder karakter make een wezen uit dat geheel is en voltrokken; daarom moet dat karakter zijn een natuurlijke, volkomene en levendige samenhang van bestanddeelen, die oprecht en werkelijk kunnen samenvallen, die het handelend type duidelijk afzonderen, en die in zichtbare werking voorgesteld worden. Een ‘karakter’ zoobegrepen is niet iets eigen aan een mensch uitsluitelijk; maar het past aan eenderwelke redelijke eenheid uit het tooneelspel: zonder karakter geen speler; verbeelde deze speler een mensch of weze hij engel of duivel, of weze hij een zinnebeeldig persoon of zelfs een dier. ('t Vervolgt) Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 8] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - CkS. In Grasmaand, 't jaar 1911. Lucifer (Vervolg van bladz. 112.) Hoedanig zijn de karakters uit Lucifer? Eerst hoedanig is elke speler, in zijn staande binnenwezen; en hoedanig is hij nog daarbij, in zijn gaande betrekkingen tegenover de buitenzaken die hem omringen, en die hem aanzoeken, bestormen, verdrukken, schooren of ontvallen? Met ander woorden: hoedanig is de speler innewaard, voor verstand en voor gemoedsaard? Meer begaafd of minder? Traag of vlug of hitsig? En, wanneer iets uitwendigs hem treft, is hij dan ofwel van dezen die dit uitwendige maar uitwendig laten, ofwel van de anderen die alles alles alles op hun eigen persoon toedragen; anders gezeid, is hij objectief, of subjectief? Objectief, d.i. schouwt hij, in de zaken, onverschillig en uitsluitelijk op het voorwerp? Of liever subjectief, d.i. vindt hij in, of aan, of onder, of achter elke daad of gebeurtenis, een reden om te droomen dat deze geschiedt... voor of tegen hem en {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘omdat hij het is’? Laat hij alle zaak ‘aan zijn hert komen’? Ten tweede, hoedanig en in welke maat, wordt in ons stuk diezelfde speler door datzelfde karakter natuurlijk aangepord, om te worden een verhelper of anders een bestoker der algemeene tragische zaakaansleping? Aldus, meenen we, is de vraag duidelijk bepaald. We gaan eerst een algemeen antwoord laten volgen, om daarna in 't bizonder ieder karakter afzonderlijk zoeken te ontleden. 't Hoofdzakelijke slachtoffer uit Lucifers lijdensgeschiedenis is achteraan en inwendig de groep der Luciferisten: met, als groep, een collectief karakter; vooraan echter en uitwendig is het liever Lucifer: deze geldt als een alleenstaande enkeling. Er geschiedt een opstand. Het hoofd van den opstand is weerom in schijn nogeens Lucifer, maar metterdaad heel duidelijk Belzebub, bijgestaan door Belial en Apollion; laatstvermelde drie zijn drie eenheden, aan den eenen kant elk afzonderlijk gebouwd, en aan den anderen kant ook huns gedrien collectief beaard. De tegenstanders zijn: eerst en werkelijk de groep der rei; dan aan haar hoofd, uitwendig vooral en toevallig, de enkeling Gabriël; ook nog ambtelijk, de gewone aanvoerders van strijd of zang Michaël, Uriël en Rafaël. De rei staat er als éen handelend collectief wezen, de vernoemde vier afzonderlijke engelen zijn als eenlingen opgenomen, zoo nochtans dat ook Michaël, Rafaël en Uriël weeral een groep uitmaken, die afgescheiden mag worden van Gabriël. De rei verlicht de verblindheid der Luciferisten. In 't bizonder Gabriël verpersoonlijkt haar werk, en helpt veel mee daartoe; in de daad werkt hij voor het nut van de algeheelheid, maar zoogezeid bizonderlijk voor het nut van Lucifer. Belzebub, Belial, Apollion worden door niemand toegelicht; bij hen woedt niet een strijd tusschen een goeden wil en een noodlottig blind-zijn. Door den drang van hun {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} karakter, zijn zij reeds vanaf 't begin van het stuk, verstokt en versteend in de beslissing tot opstand: hun vertwijfelingen zijn reeds gestild, dit heelemaal of toch ten grooten deele; het lijden der besluiteloosheid is voor hen uit; hun eigen tragedie is voltrokken; en, daar ze streven uit voorbedachten wil en niet uit een rampzalig dwalen, verwekken zij ook niet meer ons mededoogen. Ze komen zelfs niet eens voor, als eveneens verblind; neen ze zijn eer zelf nu, liever verblinders van de hoofdgroepen en van den hoofdpersoon. Ze handelen als de levende redenen, die de Luciferisten en Lucifer gaan aanzetten tot hun waagspel. Aan den anderen kant ook Gabriël, Michaël Rafaël en Uriël staan buiten den twijfel. Weerom, tot zoover heeft de ontwikkeling van hun karakter hen gebracht, dat bij hen de beslissing tot onderdanigheid afgemaakt is. Onder hen staat Gabriël vooruit, als de onverblinde en niet dolende Lucifer; de tegenhanger wordt hij van den ongelukkige die dolen gaat. De andere aartsengels echter, Michaël, Rafaël, Uriël zijn kampers; zij gelden als de tegenstrijders van Belzebub, Belial en Apollion. Gabriel strijdt niet; hij licht toe vóór den strijd; hij brengt aan de onwetenden wat hun te kort schiet, een heldere ziening. Doch Michaël, Rafaël en Uriël strijden wel; 't zij ze vooraan staan, als Michaël en Rafaël: te weten Michaël ten zweerde met Gods macht, en Rafaël ten woorde met Gods goedheid, 't zij dan achteraan als Uriël de schildknaap. Zij ook bewegen daar als levende redenen, die Lucifer en de Luciferisten kunnen beinvloeden, maar zij verbeelden de tegenredenen, nl. die aftrekken van het waagspel. Michaël, in-krachtig, rijst op tegen den bedekten hoofdvijand, den voornaamsten opstoker, den albemeesterenden Belzebub. Rafaëls oprechte liefde, waarbedoeld en ongekunsteld, staat recht tegenover de gedienstigheid van Belial, bij wien deze genegenheid enkel tot een werkmiddel strekt, en soms bloote veinzerij is (vgl. vers 904-912). Uriël op het slagveld is gemand geweest tegen Apollion, schildknaap tegen schildknaap (1920); en terecht, want {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} vast en duidelijk zijn deze beide welgetongde en wonderveerdige vertellers, deze beide geestdriftige beoefenaars van hun eigen vak, ons voorgekomen als prachtig tegeneengeschoorde aanklevers van strijdige beginsels: de eene grootsch als een eik in zijn enkele onderdanigheid, de andere nietig als een winde in haar rusteloos overendweerwaaien. Met het begin van het stuk, zijn we gewaar dat alree een hoofdzakelijk vraagstuk opgerezen was voor de engelenschaar. Doch splitsing van gemoederen is er nog niet. De schaar is op te vatten als een volk: voor een volk gaat niets voorbij dat onbezien blijft, onbesproken en onbevoeld. Het volk als groep is wakker en bezettig, samengesteld ten anderen uit veel subjectieven; het ontleedt veel, en zoekt naar oorzaken; doch nu eens ontleedt het met den geest, dan eens met 't gevoel: en 't eerste doet het ofwel zeer beknoptweg ofwel op zeer ingewikkelde wijze, en 't andere ofwel met zeer veel liefde ofwel met zeer veel haat. De nieuwsgierigheid der menigte is belangvol: want pas opgewekt, aanstonds wordt ze bekommerd of niet haar eigen goed of haar eigen oorbeeld in spel is. Medeen zeer practisch is het volk... Geen wonder dus dat in het Paradijs opschudding geschiedde. ‘Adam is geschapen, Eva ook, wondere wezens, in een aardigen hof. Was het waar? Hoedanig zou hun aard zijn, hun doening, en hun toekomst? Zouden ze in 't engelenleven iets wijzigen? Zouden ze aan de engelen iets afnemen of iets bijbrengen’? En de tongen gingen. Beschouwen we de spelers in 't bizonder. Een van de eersten benieuwd was natuurlijk Lucifer. Lucifer eerst onverbeterlijke draler, later ontembare werker!... Lucifer is de meest subjectieve geest van heel het stuk, afzonderlijk type van zelfzoekende ‘groothartigheit’ (v. 1885): en daar hij is een ‘opperste’ (vgl. ‘Inhoudt’ bl. 31) meent hij, meest onder allen, te moeten vol zorgen zijn; en daar hij is rijk begaafd en begeest, is hij {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} werkelijk ook deze die diepst en verst ziet, en die meest onder allen, vol zorgen kan zijn. De waarheid zoekt hij, 't goed wil hij doen, 't recht is zijn droom; en wanneer hij zal handelen, dan gaat hem noch moed noch wilskracht te kort schieten (1883..., 2029...); dan zelfs zal hij ‘rustigh’ zijn (1668, 1884) d.i. tehuis in 't gevaar en in den strijd. Dit zal geschieden in een soort tweede tijdperk zijner bedrijvigheid, doch niet in het eerste. Want ongehoorde moeite zal het kosten eer men hem aan dat handelen kan krijgen! Juist om zijn onbeteugeld subjectivisme, om zijn soort eigenliefde, is hij altijd aan het dralen. Wat tijd behoeft hij niet, wat tijd verspeelt hij niet in alles te doorpeilen, en in 't bespeuren of in 't scheppen van betrekkingen tusschen alle de zaken en... hem. Terecht noemt Belial zulk eene handeling ‘versufte traegheit’ (709). En ziet: zenuwachtig is immer Lucifer uit naar verwisseling; want zichzelven-in-rust kan hij niet altoos voort ontleden... omdat hij niet eeuwig is; doch eenmaal in het wisselvallige verkeerend, dan vindt hij in alles, aan alles, op alles, achter alles een betrekking op hemzelven, en een reden om te dwepen. Rafaël die hem in den grond kent, zal hem weleens zoo gepast weten te zeggen: ‘Och Stedehouder, wat verbloemt gij uw gepeinzen...’ (1532). En inderdaad: elke gebeurtenis wordt voor hem een verdienste of een gevaar, en in dit laatste geval, heeft hij ras gevonden hoe hij dit gevaar gaat koeren in een zege; beide veronderstellingen, verdienste en zege, zijn immer nieuwe perels aan zijn kroon. Dan vliegen de woorden, de zinnen dreunen, beloften, bedreigingen, verwenschingen daveren dooreen met alle geweld. Altijd zal hij... nooit begint hij... zoolang het begin van hem afhangen moet. Lucifer is de eerste, en dus hij moet de eerste blijven. Dat eerstzijn is hem aangeboren. Hij meent ertoe gehouden te zijn. ‘En liever d'eerste Vorst in eenigh laeger hof, Dan in 't gezalight licht de tweede, of noch een minder’ (443), ‘Want niet zijn, overtreft verkleening duizentwerf’ (1598). {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucifer als eerste, moet ook in allen toestand een wonder zijn: Lucifer-ongelukkig (438-442) behoort een buitengewoon verschijnsel te heeten even als Lucifer-gelukkig. Het moet, zoo luidt zijn plicht, en 't zal (350...). Volgen we hem eens, aldoorheen de gebeurtenissen. 't Is beslist: Adam moet door de engelen geëerd worden. Dus, aanstonds heeft Lucifer besloten, en aan de geesten gebiedt hij... dat de engelen niet meer Hem zullen vereeren, integendeel dat ze hem nu moeten ten leelijkste ontsieren (348...): waarom? 't Is 't recht: ‘Een andre klaerheit komt in 't licht der Godtheit stijgen, En schijnt ons glanssen doot’ (357...). En merkt op, nog is aleens geen spraak, nog geen vermoeden van zijn vermindering: maar die vermindering heeft hij reeds voorzien. Hij voorziet alles, voorziet veel meer dan Belzebub, of Belial, of Apollion... en hij voorziet, en acht en schat, als werkelijk wat hij met een gezond verstand, enkel zou moeten houden als alleen en blootweg mogelijk. Hij weet ten anderen aanstonds wat gedaan, en wat gedaan... als Lucifer... Meer! Reeds voorziet hij zichzelven aan het doen... en dan beschildert hij dat doen met breed gebaar! Ziet 't is gedaan - in zijn verbeelding - ... en nu komt hij uit den slag - hij meent het - als prachtig winnaar, of als prachtig slachtoffer! O het sierlijke! Het sierlijke is hem aangegroeid; zelfs enkel maar stappen kan hij niet, of hij laat het u weten: b.v. hoor! daar komt Gabriël! ‘Ick wil hem tegen treên, zegt hij, en aftreên van den wagen’ (449). Wat een heerlijke reus, wat een ontzaggelijke kamper? zal iemand gissen: zoo wakker aan 't bespieden, zoo vlug aan 't bespeuren, zoo diep aan 't bedenken, en zoo ras besloten!... Ja, kon hij maar een onderneming inzetten, en bleef hij niet altoos steken aan de bewondering van dat wat hij doen... zou! Hij is een lastige weifelaar, enkel dan teweeg ontzaggelijk wanneer hem de tijd zal ontbreken tot zelfontleding. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat doet hij? Hij heeft Apollion uitgezonden ‘naer 't aertrijck’ (4); maar alreeds bij dit eerste handelen mogen we ons afvragen, of hij wel deze is die dat uitzenden besliste? Was niet liever Belzebub de vinder van dien maatregel? Belzebub heeft er immers nog de beweegreden van in zijn mond: Apollion was ‘tot dezen toght bequaem’ (3); daarbij wat Lucifer betreft, deze vraagt verder niet eens meer naar den uitval van Apollions zending; maar Belzebub staat en blijft er alleen om belang aan dien tocht te hechten, en den uitslag ervan te bespreken (381). Een stap verder vinden we Lucifer terug. Hij handelt. Te weten hij verkondt aan Belzebub, en met kracht, wat hij schikt... aan te vangen. Maar ei! wat is het voor iets onbepaalds wat hij zegt! En ten anderen, merkt wel op, er is eigenlijk nu nog niets aan te vangen! Belzebub echter laat hem begaan: hij kent hem; en bovendien hijzelf zal wel voor het practische zorgen, wanneer het aanvangen passen zal. Niet zoozeer dan is Gabriël verschenen of Lucifer is ook daar: een vloed van vragen laat hij hooren; doch weerom praat hij enkel om het praten. Want naar een bevredigend antwoord is hij niet uit. Enkele dezer vragen beantwoordt hij zelf (468...); ofwel hij luistert niet wanneer het antwoord luidt; of hij herkouwt in zijn gevoel wat tot zijn geest gesproken werd (499...); of hij schouwt weeral verder dan het in de redekaveling behoort, en weent schier van spijt (519). Na een pooze dan, in een vlage is hij weer aan 't ontleden: om te zeggen wat allemaal beter nu niet volgen zou, en dat toch gebeuren ... zou kunnen!... Ondertusschen smeekt hij Gabriël hem te bewonderen! Evenwel Gabriël is ook een die hem kent: hij verschiet niet in 't geweld van Lucifer; integendeel. Daarna zelfs geeft hij hem te slotte een middel, tegen zijn rusteloosheid en vraagzucht. Op alle zijn vragen jont hij hem, wel de minste hoeveelheid antwoorden, maar de meeste voldoening; deze wijst hij hem toe in één woord: ‘rust’ (560)... Want weet ‘De zaligheit bestaet in een gerust genoegen’ (520). {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Gabriël vaart henen. Mocht Lucifer nu zijn raad indachtig blijven. Doch ai! Nog is Belzebub daar, de looze kat die speelt met Lucifer. Aanstonds weet Belzebub hem weer tot zelfbestudeering aan te sporen. In een grepe waanzinnige droomen ziet dan Lucifer hemel en aarde verstuiven voor zijn oogen! ‘Laet zien wie Lucifer durf trotsen en braveeren. Men daege Apollion’ (585...). Schrikkelijk is Lucifer verbolgen. Zal hij den opstand beginnen? Toch niet! Trouwens in Lucifers gedacht, geldt Apollion weer maar als een nieuwe toehoorder, die zal moeten aanhooren en betuigen des Stedehouders grootheid! Apollion wordt naar zijn ‘zin en inzien’ gevraagd; en hij antwoordt in volle redelijkheid. Maar aleens waagt hij het wat vrij te spreken, en dan wordt Lucifer zenuwachtig (626). Eindelijk krijgt Apollion den last om te zamen met Belial het stuk te overleggen. Practisch zijn ze beide, Belial en Apollion. Lucifer weet het, hij bekent het, en hij rekent erop. Doch laat hem ons wel verstaan. Hij rekent erop, niet om dat practische, dat ze gaan vinden, bepaald in werking te brengen, maar omdat hij verhoopt dat uit hunne bedrijvigheid nieuwe wisselvalligheden zullen ontstaan. Wellicht zal hun beslissing voor hem wat nieuws aanbrengen in den toestand, een nieuwen kant opzetten aan de zaken; en zoodoende zullen ze beiden een nieuwe sport gaan steken in de ladder, waarop dan later hij stijgen za1 in het aanschijn van allen;... hij moet worden deze die best ijvert ‘voor Godts eere; om Godt zijn Recht te geven...’ (541). W at is hij reeds ‘verre buiten 't spoor Van zijn gehoorzaemheit’ (542...)! Geen vreeze nochtans, ten minste voor Lucifer. Als het van hem afhong, nog zou de oproer niet begïnnen! Doch, wat slechter is, Belzebub, Belial en Apollion zijn lang reeds aan het werk. Lucifer gaan ze inderdaad de ladder opsteken; maar ze gaan hem steken ineens zoo hoog dat hij niet meer dalen zal kunnen... tenzij hij valle! {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij willen bepaald den oproer! En wat zij willen dat doen zij, even bepaald, en vast. Wat gebeurt er? De Luciferisten, moet men weten, waren ondertusschen overgelaten gebleven aan het collectieve subjectivisme en pessimisme eigen aan alle kudden; onvast hadden ze beholpen geweest, en onduidelijk onderricht door de onpersoonlijke leiding der toch-beter-verlichte rei; en ze hadden beginnen overslaan tot... ‘mompelen’ (903). Nu is 't dat het geveinsde medelijden van Apollion en Belial ze nog stouter doet spreken; dan volgt de halfgeveinsde tegenstribbeling van Belzebub, die ze bepaald opjaagt tot zelfbedrog en onvoorzichtige koppigheid; en eindelijk als ze wel versteend zijn, ongeveinsd klinkt tegen hen nog de harde taal van Michaël, sluw uitgelokt door Belzebub. Dit laatste woord wordt ongelukkiglijk als het staal dat op dien kei komt slaan. Het vuur brandt los, en de oproer is aangestoken. ‘- Laet scheiden al wat wil: wy houden ons by een. - Getrouwe Reien, volght Godts veltheer. - Trekt vry heen’ (1176-1177). Het woord is uitgesproken, ineens duidelijk, door allemaal... en zonder de afzonderlijke verantwoordelijkheid van iemand. Belial en Apollion waren afwezig; Belzebub is de laatste... die (zoogezeid) weerstond; en nu nog ‘weigert’ hij aan 't hoofd te zijn. Juist op dit oogenblik komt binnen: Lucifer. De rampzalige! Zooverre wenschte hij het niet. Doch wat hij ook zal doen, de strijd is alreeds ingezet; er moet gestreden worden. Wacharme! Wat nijpt het ons niet, ons de toeschouwers, te zien hoe de opstandsvonken zoo vreeselijk snel zijn vooruitgevlogen, over dien brandbaren hoop van verdorde herten en ijdele zinnen! Waren die lieden niet goed, dorstend naar waarheid, hunkerend op recht? Waarom woei zoo zwaar over hun wankelende geesten, de roerzuchtige wind door de drie woelers aangedreven? Zal 't nu te laat zijn? Zal de brand in volle geweld ontlaaien? Kan niemand meer dien wind afschutten, de vonken dooven? Si forte virum quem conspexere!... Als nu een man vooruitsprong, een van de hunnen!... een man... {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Lucifer? Eilaas, nu krimpt ons hert nog meer ineen van ‘schrick’ ... om 't noodlot, en van ‘medoogen’ ... om 't eerste slachtoffer! Dit eerste slachtoffer wordt Lucifer - onvermijdbaar -, hem dien we achtten om zijn begaafdheid, en zijn oprechtheid, en om zijn macht, en om zijn moed... Ach was hij toch vanaard minder op zichzelf ingekeerd! We gevoelen 't: zijn onverbiddelijk subjectivisme zal hem dien toestand doen aannemen: omdat deze in zijn oogen schijnt het schoonste werk, het grootste gevaar, de hoogste heldendaad... juist alswanneer wij reeds voorzien kunnen, dat daaruit zal volgen voor die heldenziel, het meeste jammer, het minstverdiende ongeluk, de meest tragische nederlaag! Ziet. Wanneer hij opkomt, heeft hij gehoord en gezien de ‘geschillen’ (1183). Hij schrikt. Zoo erg had hij het niet verwacht. De ontevredenheid is nu niet meer een schuldelooze stoffe voor theoretische ontledingen, maar ze is geworden ‘hooge nood’ (1185). Voor hem ‘Al, wat de Godtheit wil en van ons eischt, is recht’ (1213) en hij, hij ‘kent geen ander recht’ (1214). Hij steunt erop, ontleedt (!)... Gods recht en zijn stadhoudersplicht; weerstaat. Neen, waren opstand wil hij niet! ‘Dit strijt met onzen eedt, en Gabriëls gebodt’ (1236). Hemel! Mogen we hopen! Zal Lucifer den tegenstand volhouden? Ach! zijn wapen zwaait hij toch zoo slap tegen, niet overtuigdweg, en enkel maar uit zwaaigewoonte! Neen! Hij zal het niet blijven uitstaan, hij kan het niet, hij moet bezwijken ... hij bezwijkt, hij bezwijkt geren! O treurnis! Met hem, in hem, is de beste uit heel de groep bezweken. De grootmoedigste ziel uit heel het spel, met het meest persoonlijk en onafhankelijk gemoed, die dus de schoonste daad van onderdanigheid kon stellen, het edele wezen dat meest over zijn eeuwig heil kon aansprakelijk worden, en dat zoodanig de grootste verdienste verwinnen zou, de held, Lucifer heeft in de meeste onedele slavernij toegestemd! Het meeste licht van den Verlichter verduisterde onder den dwang der minstheldere verstanden! {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Het warmste hert verslapte onder 't gestrijk van de koelste vleiers! De sterkste macht is ingezakt onder het minste gewicht van buiten, nl. al keerende over haarzelven!... Doch wacht! hopen we nog! Gods bermhertigheid is grootst waar grootst de nood is! Nu op dit oogenblik is Lucifer nog niet in de handeling. Nog immer loopt hij verblind in 't genot der zelfbestudeering. Welk een buitengewone toestand schijnt hem de zijne! Nimmer totnog heeft volgens hem een schepsel zulk een strijd gevoerd; nimmer één zich zoo verstout ‘om Godt zijn Recht te geven’ (541). Nog eerst gevoelt hij niet (1259-1262) dat op hem weegt de schuld van alles wat totnu geschied is, of ook de verantwoordelijkheid van alles wat voortaan geschieden zal. En nochtans reeds werd de slag beslist! En men is al aan 't uitrusten van de legers!... Ziet Lucifer kroonhalzend overendweer stappen, onbekommerd, lichtelijk drentelen over het tooneel, terwijl vóór en achter de schermen ‘zijn’ trawanten aan 't zwoegen en aan 't zweeten zijn, aan 't schikken van de scharen, en aan 't bereiden van den slag. Hoort hem pronkend zeggen! ‘Hoe staet het met ons heir? hoe is 't 'er me gelegen’ (1400)? ‘Hoe talrijck is het heir? waer in bestaet ons maght’ (1407)?... ‘Die klanck behaegtme meer dan Gabriëls bazuin. Hoort toe, en geeft gehoor beneden deze trappen. Hoort toe, ghy Oversten: hoort toe, ghy Ridderschappen En luistert wat wy u vermelden, klaer, en kort’ (1423-1426). Waarop, noch klaar, noch kort, hij dan weer aan 't ontleden gaat van den toestand en van het vraagstuk. Doch ziet!... schielijk daalt Rafaël ‘met zijnen vredetack’ (1453). De eerste die hem zag was Belzebub, altijd op loer, en meest gewarig. En weet u wel, Rafaël is Belzebubs laatste tegenkanter. Doch nu alles beschikt en begonnen is, nu de meestbeslissende rede gehouden werd, zal Lucifer Rafaël willen aanhooren? Zal hij hem laten spreken? O... zoo geerne! ‘Oprechte Rafaël’ (1461). ‘Spreeck, zoo lang het u behaegh’ (1462). Is 't klaar? Dus Rafaël volgt op aan Belzebub, aan Gabriël, aan Apollion en aan de Luciferisten; als een nieuwe toehoorder tewege is hij van Lucifers zelf- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwingen. Rafaëls aankomst is voor den ongelukkige een nieuwe reden om te uiten of om te hooren, den eindeloozen en zoetklinkenden zang zijner eigen bepaling. De arme verdwaalde! Elk van die achtereenvolgende liederen, het lied van Lucifer-miskend, het lied van Lucifer-op-dool, van Lucifer-geknakt, van Lucifer-strijdzuchtig, van Lucifer-toch-goed, van Lucifer-alleen-de-redder, en van Lucifer-kampveerdig, elk van die ontledingen van ‘hem’, heeft hem erger verdiept in zijn eigenliefde, hem meer verslaafd aan het vreemdemans opzicht, hem minder onafhankelijk nagelaten, en hem telkens een stap nader doen zetten van den treurigen uitval. En zal hij nu nieuw vermaak gaan scheppen in den zang van Lucifer-in-opstand, gezongen door zijn besten vriend, den teergevoeligsten vinder en den fijnsten zanger? Laas! we verwachten het half... Maar als het zoo afloopt, dan zal alles verloren zijn. Echter neen. Rafaël heeft Lucifer best gekend en komt hem hier meesterlijk bekampen. Rafaël vangt aan. Hij geeft eerst toe in Lucifers gebrek... om te beginnen; en wanneer Lucifer luistert, zet hij dan voort al sprekende niet van hem, maar van hun beider vriendschap; niet al bepalende maar al ondervragende; en al doelende op 't verleden, en op de toekomst, niet op het heden. Lucifer, op het oogenblik van dit laatste bezoek, verkeerde in een tweevoudige gesteldheid, in een tegenstand van dubbelen aard: eerst in den toevalligen toestand van oproerling, en op gebied van toegevenheid werkelijk tegenstaande; daarbij nog in zijn blijvenden toestand van zelfzuchtige, en betrekkelijk de nederigheid lijdelijk tegenstaande. Dit ingewikkeld geval inziende, zoo bedeelt Rafaël zijn rede: de twee kanten der tegenwerking vat hij aan achtereen. Eerst werkt hij aan het koelen van Lucifers buitengewone ontsteltenis: om daartoe te gelukken, roept hem terug tot zijn gewone stemming, en zegt hem: ‘Lucifer, als vriend, ik lijd omdat ge uzelven niet beschouwt. Verschoon u! Wat waart ge vroeger niet al schoon, oneindig schooner dan dat wat geworden zult, schoon voorheen, afschuwelijk {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} teweeg!’ Om deze taal wordt Lucifer beschaamd. Zoo spreekt nu even een vriend: de eerste die hem wil goed hebben, de eerste die hem schoon wil zien. Maar wat? Dit goed- en schoon-zijn wilde hij immers ook; het was zijn doel, veel meer dan 't ongehoorzaam-zijn. En het ongehoorzaam-zijn heeft hij enkel geacht als een middel tot het schoon-worden! Doch heeft hij toen gedoold? Nu blijkt dit middel niet te helpen tot dat doel. 't Was slecht dus! en zijn houding leelijk! Dij begrijpt de waarheid, gevoelt hem ongevleid, terecht berispten kwaadgekeurd. Thans ziet hij zijn kwaad geheel... Ai! zijn bittere ontgoocheling! En toch wou hij schoon zijn, schoon gelijk zijn vriend het wil... maar ach! Maar wat gedaan om dit ongelijk te keeren?... Stond hij alleen! Doch daar wacht op hem zijn leger. Kan hij het afsturen? Is dit mogelijk? O wreedheid van zijn lot! Medeen, beseft hij nu zijn onmacht tegenover dát leger waarvan hij het hoofd is; hij verstaat zijn zwakheid tegenover dát wat nu eindelijk zijn macht scheen, en al dit krachtgemis heeft hij juist gevat op 't oogenblik, waarop hij meende te hebben verworven én de blijkbare zekerheid én de besliste verwezenlijking van zijn grootzijn. Welk een machteloosheid bij hem... omdat hij... nu eens alvermogend werd! Afschuwelijk! Een wanhopige kreet ontvliegt hem: ‘Iek hanthaef 't heiligh Recht, door hoogen noot geperst, En, na veel wederstaats, mij entlijck overdrongen’ (1527, 1528). Woedend zoekt hij dan naar verontschuldiging: ‘Wat staetzucht? heeft mijn plicht in eenigh deel ontbroken’ (1510)? ... en spreekt hier waarlijk ontvoerd, uit oprechte hitsigheid, voor de eerste maal niet-uit-pose! Want juist nu als Lucifer wankelde en zichzelf wanhopig ontblootte, heeft Rafaël aanstonds zijn vinger op de ware wonde gedrukt: ‘Nutteloos bedrog! heeft hij geroepen. Staatzuchtige! O gij die u groot veinst’! Lucifer ligt geknakt, gebroken! Na dit eerste deel van Rafaëls rede, is bij den opstandeling alle gedacht aan {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} oproer geweken. Daarop gaat Rafaël het aan, om nu hem, in zijn gewone ontstemming on zijn week subjectivisme, te treffen en te genezen! Teederlijk treedt hij toe waar Lucifer geveld ligt. Met zachte hand heft hij den vernederden wilde van tegen den grond op, en belangwekkend beurt hij hem aan. Hoe zal Rafaël op dezen stond in Lucifers oogen, machtig gebleken hebben. Rafaël die met het zwakste gestel opgewassen en met de zwakste middelen handelend, hem den groote met heel zijn leger, heeft vernederd! Nu ja beschouwt hij wel zichzelf, maar schat zich zoo klein tegenover den kinderlijk-oprechten Rafaël! En ei? wat is het nu? Nu maakt die grootere Rafaël zich alweer klein voor hem! Rafaël heeft gezegd: ‘Ick valle ootmoedigh dus uw heerlijckheit te voet’ (1575). Welkdanig is die taal? Ze vleit: ‘Bewaer uw ampt: of is zijn ooghmerck u vergeten? De Stedehouderschap uw wijsheit wert betrout’ (1601-1602). Wat is het zoet te luisteren naar zulke ootmoedige grooten! Wat is het schoon, veel schooner, groot te zijn met Rafaël dan groot met de staatzuchtigen! Wat is het waar dan ook wat Rafaël nog verder bijvoegt, als hij aantoont hoe die ‘dolle tocht’ gevaarlijk is, oneerlijk en onredelijk. Lucifer antwoordt nog ja, alhier en aldaar; doch zijn antwoorden worden langzamerhand al weeker, en loopen allicht over tot bloote verontschuldigingen (1606-1609). En Goddank, eindelijk is de redenaar gewonnen! Rafaël zal zijn slotrede beginnen; vlug vliegt hij over een theoretische gevolgtrekking, en dringt al zijn bekomen bijval en invloed samen op het practisch besluit: ‘Och Stedehouder, voer uw regementen af’ (1615). ‘Voer af... laet u vermorwen... Ick hoor alree... Het is hoogh tijt...’! Hij smeekt, dringt aan, bedreigt, sleept mee... al in één adem... In één geweld moet hij hem meerukken... Nu komt het erop aan, want Lucifer, staande nu voor een practische vraag, uitgenoodigd om een practische beslissing te nemen,... als hij den tijd ertoe gaat krijgen, zal weerom {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} dralen, beginnen den toestand te ontleden. Hoort daar! het oogenblik valt goed! en hij is eraan alreeds! hij ontleedt al zijn... vertwijfeling... ‘Wat baet het, schoon men zich op 't uiterste bera’ (1622)? De wanhoop rijst weer op in zijn gemoed... Uit moedeloosheid vloekt hij op het noodlot: ‘Hier is geen hoop van pais’. ‘- 'k Verzeker u gena...’ klinkt helder Rafaëls belofte. En Lucifer droomt, schier tranend, stil; zijn woord is maar als een echo meer! ‘Mijn Star te dompelen... mijn vyanden te zien...’ - ‘Och Lucifer, waeck op. Ick zie den zwavelpoel... ...Ontfang dien tack van pais: wij offren u Godts vrede’. Rafaëls belofte wordt nu een uitvoering. Eu 't zal gaan, als Lucifer het minste doet: ‘ontvangen’ is toereikend! Dat hij zou handelen wordt niet meer gevraagd. Doch eilaas! zelfs tot niet-te-handelen kan hij zich niet meer beslissen. Hij dweept. Hij dweept in den uitersten nood. Hij dweept als weleens zijn karakterbroeder Hamlet ook doen zal in zijn tragischen zucht: ‘To be or not be...’ ‘Of ergens schepsel zoo rampzaligh zwerft als ick?’(1631). Hij kreunt over den toestand: ‘Aen d'een zy flaeuwe hoop, aan d'andre grooter schrick...’ ... over zijn toestand; bejammert Lucifer-rampzalig... al inziende 't aardige ervan: ‘Den eersten [!] standert op te rechten tegens Godt’... ... al dan nog 't afschuwelijke ervan beschouwende: ‘Te vallen in den vloeck der snootste ondanckbaerheit’... bekent zijn misgreep: ‘Ick zwoer mijn' Schepper af’... en bezwijkt. Welk een nederlaag! En de tweede alreeds: de eerste was in de bekentenis zijner onmacht, deze is in de bekentenis zijner schuld! De grootste vernedering voor een zelf bewonderaar, was wel 't gevoel van klein te zijn, en van dat te zijn door eigen dwaasheid! {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zal 't nu gaan? Wordt Lucifer gered? Hoort! Nu of nimmer meer! Door vreemde macht zou het gaan, maar zeker niet door hemzelf! Want, zooals weer Hamlet zeggen zal, ‘conscience does make cowards of us all!’ Als nu rap onze redenaar, Rafaël, zijn overwonnen toehoorder mocht lijvelijk overtrekken, ruw medesleuren, afzonderen van den toestand en onder de goeden gooien, Lucifer was verholpen, werd gelukkig... Doch neen! Zijn waanzinnige wil is 't, die hem tot verderf heeft gebracht. Aan zijn wil dus, moet hij overgelaten worden, want 't tooneel is onverbiddelijk: het karakter behoort een type te zijn, dus een kracht die tot-den-einde-uit gaat, en waarvan de toeschouwers alle de gevolgen moeten zien! Lucifer heeft alleen op eigen krachten gerekend. En van de ontoereikendheid dezer eigenkrachten zal hij het slachtoffer worden... Straks wordt hij het... Neen nu! geen uitstel. Zinneloos en als werktuigelijk gaat hij thans aan 't ontleden van dit gebrek aan uitstel: ... ‘een ogenblick is geen Genoeghzaemheit van tijt, indien men tijt magh noemen Dees kortheit, tustchen heil en endeloos verdoemen’... Maer 't is te spa... Daer hoor ick Godts trompet’. Gevaar? Op! Hij rijst, hij spitst de ooren, staart verwilderd voor hem uit. 't Gevaar is daar! Reeds is al het voorgaande vergeten. Lucifer handelt als de nood hem praamt. Daar is er nood! En ai! de laatste redding is verloren, Rafaël verslegen, Gods bermhertigheid verworpen. Waarom al dit kwaad nu ineens? Het laatste en grootste kwaad nu onverbiddelijk? O tragische uitval! Door de schuld is 't geweest van de besten! Te weten omdat de goeden daar één oogenblik te vroeg opkwamen... al ijverende voor het goed! ('t Vervolgt) Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 9] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Ck 9. In Bloeimaand, 't jaar 1911. Lucifer (Vervolg van bladz. 128.) Apollion stormt binnen: ‘Heer Stedehouder, op!’ Op! Eindelijk daagt de vreemde hulp, die Lucifer lijvelijk aan hemzelf zou ontrukken; de physieke macht, die na de slotrede ging voldoende zijn om hem voor- of achterover te trekken. O vreeselijk heil voor Lucifers vertwijfeling! Rafaël had Lucifers oogen opengepraamd om hem uit zijn verblindheid op te lichten. En werkelijk! klaar heeft hij gezien... doch slechts gedurende een oogenblik. Want teveel licht ineens was hem te sterk. Met kracht heeft hij zijn oogen terug toegenepen, en zal hij nu willens blind, 't duister en 't gevaar invliegen. Apollion roept hem! Lucifer, weerspannig aan Gabriëls gebod en aan Rafaëls vriendschap, gehoorzaamt thans aan dezen lagen kruiper... Eerst nog een laatste draling: Lucifer ontleedt het woord ‘gewonnen’ (1661). Doch nu ‘komen d'Oversten’ (1666) {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ... weerom een practische oplossing!... en Lucifer is mee ... voorgoed. ‘Helaes, hy stout alreede in twijfel, en beraet... (1670) Nu magh by nimmermeer in vreught om hoogh verschijnen’ (1673). Lucifer zullen we niet meer terugzien. Zijn draling is ten einde. Zijn handeling zal beginnen. Als men die draling en deze handeling als twee volkomen hoofdstukken wil aanzien in Lucifers strijd, dan is het eerste hoofdstuk nu voorbij, en 't tweede vangt even aan. Doch 't eerste juist was de tragische kant van zijn geschiedenis: t.w. 't noodlottig slecht-varen van een grooten held omdat hij verblind was. Het tweede hoofdstuk is nu de houding van dien held in 't ongeluk zelf. 't Eerste deel wekte ‘schrick en medoogen’; 't tweede ‘schrick’ alleen. Voortaan wil de nieuwsgierigheid nog weten wat gebeuren zal, doch niet het medelijden. Of, beter, 't doet! Toch kan het medelijden, door 't eerste deel ingeboezemd, hier nog heviger aangewekt worden, immers wanneer in 't ongelijk te zien zal zijn, hoe groot oprecht Lucifer was, hoe moedig, hoe ‘groothartigh’. Gemakkelijk is het vatbaar waarom Lucifer voortaan niet meer op 't tooneel moet opdagen; het ontzaggelijke zijner onstuimigheid en de schrik die ons erom moet bevangen, kunnen ons dieper treffen, aldoor een verhaal aan onze verbeelding gedaan, dan aldoor een voorstelling onder ons oogen gewaagd. Aan een anderen kant toch, ten einde toe willen we zijn handeling kennen, tot aan zijn laatsten snik; want eerlang zal wel de tragedie van Lucifer uit zijn, niet echter deze van zijn groep. Deze groep heeft den wankelenden held, onder 't gewicht der kuddedwaasheid van velen, en der onbeschaamde roekeloosheid van enkelen, onweerstaanbaar overgedromd; nu op zijne beurt zal Lucifer zijn groep, dien onvasten klomp van verblinden, onder het driest geweld zijner vermetelheid en den zwaren ruk van zijn reuzenwil, ook ontegenhoudbaar den diepen insleuren. De groep heeft Lucifer verantwoordelijk gemaakt, doch zij nu ook wordt strafbaar met hem. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} En hoe wreed! Het ergste is dat Lucifer, die te veel dweepte alvorens tot het handelen over te gaan, integendeel in het handelen zelf, noch weifeling meer kent noch uitstel. In 't gevaar is hij één-moed, in den strijd één-macht, in den nood één-storm... in de neerlaag één-wraak. ‘Een ieder in 't gelidt: een ieder kenn' zijn vaen’ (1667)! Dit is nu een woedend gebod van hem, zonder verder ontleding. Alle twijfel is vervlogen; het dralen is gedaan, en ook het ongerustzijn. ‘Nu rustigh de bazuin en krijgstrompet gesteecken’ (1668). En een oogenblik nadien ‘De Veltheer, met den gloet des blixems in de hant, Hiel recht voor Godts baniere, in 't hart van 't leger, stant’ (1752-1753) ... ‘Hy wrevligh aengevoert van onverzoenbren wrock’ (1780). Een oploop volgt. En na een eersten aanval: ‘De dolle Lucifer hervat den strijt drie reizen En stut de flaeute van zyn regement zoo trots, Gelijck het zeegedruis al schuimende op een rots Gestuit wort, reis op reis, en meer niet uit kan rechten’ (1827-1830). Ei! Nood! De schaar zal springen: ‘De trotse Lucifer, dan hier dan daer gedreven, Schiet toe op dit geschrey, en geeft zich rustigh bloot, Om zijn groothartigheit, in 't nijpen van den noot, Te toonen voor de vuist, op zijnen oorloghswagen’ (1883-1886). Hij vliegt naar Gods banier! Daar daagt Michaël hem uit. ‘D'Aertsvijant van Godts naem, hartneckigh, onbewogen, En trotser op dat woort, hervat in aller yl Den slagh, tot driewerf toe, om met zyn oorlogsbyl Den diamanten schilt, met een Godts naem, te kloven... ... De heirbyl klinckt en springt op 't heiligh diamant Aen stucken. Michaël verheft zyn rechte hant, En klinckt den blixemstrael, gesterckt door 't alvermogen, Dien wrevelmoedigen, door helm en hooft in d'oogen, Al t'ongenadigh dat hy achterover stort, En uit den wagen schiet, die omgeslingert, kort, Met Leeuw en Draeck en al, den meester volght in 't zincken’ (1907-1918), Lucifer is aldus verslegen, ook in zijn ‘handelen’. En: ‘Gelyck de klaere dagh in naeren nacht verkeert, ... Zoo wort zyn schoonheit oock, in 't zincken, onder 't vallen, In een wanschapenheit verandert, al te vuil...’ (1941-1944). {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan? ‘Dat leert de Staetzucht Godt naer zijne kroon te steecken.’ (1962). Eveneens zijn de Luciferisten versiegen. En ter eere van Michaël weerklinkt thans de zegezang: ‘Gezegent zy de Helt, Die 't goddeloos gewelt En zijn maght, en zijn kracht, en zijn standert, Ter neder heeft gevelt...’ Nog volgt een ‘Gelooft zy Godt’ van Michaël, en de strijd is voltrokken. Laat ons rap erbij voegen: mogen we zeggen ‘en het treurspel is uit’? Hemel neen! Meer dan ooit is Lucifer aan 't handelen; hij is geweest almachtig, algoed, alziende, ... wilde zijn alwetend, ... werd alzwak, alblind, en is eindelijk alondeugend. Niet meer Belzebub is het die hem opjagen moet. Hij zelf beslist nu, slag op slag. Zonder poozen: ‘Hy ruckte, na den slagh, 't verstroide heir by een... Hief... aen... nu is het tijt om wraeck Te nemen van ons leet; en listigh, en verbolgen Met onverzoenbren wrock den hemel te vervolgen In zyn verkoren beelt.... Myn wit is Adam en zyn afkomst te bederven Ick weet.... Ick zie.... Ick wil.... Aldus spreeckt Lucifer, en zent Vorst Belial, Op dat hij datelijck den menschen breng' ten val’ (2029-2073). We gruwen bij het hooren van die schrikkelijke wraak-besluiten, uitgesproken in 't geweld van den weerstand, onder het nijpen van den slag, in 't razen van den toorn, ... en wel door een ‘ondier’ (1958) dat geen weifelen meer kent. Onder den ‘schrick’ loopt ons ‘medoogen’ over in haat. Zooveel we vroeger Lucifer hebben bewonderd en bejammerd, zooveel nu grijnzen we op hem. We achten zijn straf immer te klein; we wouden dat wanschepsel nog meer vernederd, nog meer vermorzeld, nog meer verpletterd; ja levend... maar lijdend, en vooral tot handelen onbekwaam! ‘En pijnigh Lucifer’ (2167)! De haat voor hem is in ons hert van toeschouwer zooveel {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} temeer overtuigd, daar we Lucifer nu zien, op dit oogenblik en van karakterswege, meer dan ooit en voor immer handelend worden, ... en ai! juist wanneer zijn woede en zijn ontembaar geweld tegen ons gaan keeren. Hoe liep de akelige gebeurtenis zijner wraakpoging af? ‘Och och och och, de mensch waer nutter noit geschapen’ (2118). We weten allen, we weten 't te wel, hoe het ongeval afliep, en hoe deze engenlentragedie temeer belangwekkend moest zijn voor ons, daar we zelf erin of erom moesten verliezen ons echtheid en ons heil. Vondel schreef voor de toehoorders van 't stuk, en niet voor de engelen van op 't tooneel. Deze engelen hebben een oogenblik een triomfzang aangeslegen, meenende Lucifer voor eeuwig in 't lijden te hebben gedompeld; maar wij toehoorders zagen en wisten verder;... we hebben in dien zang niet meegezongen, dan onvoldaan en alleen met de lippen. We voelden het slecht nieuws achterkomen. We waren te diep indachtig hoe de nederlaag van 't menschdom op deze van Lucifer volgen zou; we werden schier beschaamd om dit vooruitzicht; we leden eenigszins wijl de engelen zegepraalden. En wee! Op dezen stond - 't was schier noodlottig - komt Gabriël ons onzen val voordragen, ... met al het nare van den strijd van Belials booze sluwheid, tegen Eva haar dwaze ‘simpelheit’ en Adams domme braafheid. En noem me dat een strijd! God! Geen strijd is er geweest. Niets edels, niets groots, niets fiers van ‘onzen’ kant. Achter even den reuzenstrijd der engelengevaarten, speelt daar ‘ons’ menschentreurspel als een onnoozel gefladder van avond-gevederte, dat zich aan een stervend vonkje verbrandt. Binnen een nietig hofje, in een oogwenk, om een appel zijn tal van menschen, ‘als geen tongh vermagh te noemen’ (2066), ‘Van Godts gelyckenis verbastert, en vervreemt In wil, geheugenis, en hun verstant ontluistert, Het ingeschapen licht benevelt, en verduistert, En wat den dag beschreit, in 's moeders bangen schoot, Gevallen in den muil der onvermybre Doot’... (2057-2061). {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} O schande op ons! We wenschen dat Gabriel zwijgen zou: hij stake dit treurige verhaal! Want hoort reeds dondert Michael de straf neer over ons aller hoofd, alsof we, voor ons ‘medoogen’ van daareven, en voor onze zwakheid van thans, nu ook samen met Lucifer te ‘pijnighen’ (2166) waren. Nimmer totnog is onze treurnis nijpender geweest. En zoodra we de Rei zien aan 't neerdoen van het doek, om dit treurspel toe te sluiten, ras zijn we blijde om het einde en smeeken mee in gemeenzaam gebed: ‘Verlosser, die de Slang het hooft verpletten zult, 't Vervallen Menschdom eens van Adams errefschult Verlossen t'zijner tijt, en weêr voor Evaes spruiten, Een schooner paradijs hier hoven opensluiten; Wy tellen d'eeuwen, en het jaer, en dagh, en uur, Dat uw gena verschijn'; de quijnende Natuur Herstell', verheerelijcke, in lichaemen, en zielen; Stoffeerende den troon, daer d'Engelen uit vielen’. Dit gebed is verhoord geweest. We gelooven 't vastelijk. ... We verdienen 't niet, maar Gabriëls gebod werd bewaarheid. En al treuren we nu, inwendig toch zijn we ontlast... We zwijgen. Daarna zullen we Vondel dankbaar zijn omdat hij ons gegeven heeft: de meest typische voorstelling en de schoonste uitdrukking, van het grootste leed dat ooit algemeen het menschdom heeft getroffen. Na deze ontstukking van Lucifers karakter, betaamde 't nu ook zijn meê- en tegengangers op dezelfde wijze te beschouwen. Belzebub, Apollion en Belial zijn één driemanschap, 'k zou haast zeggen één man! Zij maken te zamen één gevaarlijken woelgeest uit; een die op zichzelf zou bekwaam zijn, om alleen een heel volk in onrust te brengen, mee te tweefelen en onder te boven te keeren. Om duidelijker te kunnen spreken, grijpen we eerst uit de geschiedenis een voorbeeld van dergelijken geest. Menigmaal bij 't lezen van Cicero's brieven, redevoeringen en doeningen, is aan een lezer voorgekomen te vragen: maar welk een man toch die M.T. Cicero zal geweest zijn. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Moeilijke vraag; want M.T. Cicero was niet een min of meer bekwame gieter en koopman van letterkundige stalen, een langbehaarde kunstenaar met op zijn deur geschilderd ‘letterkundige’! M.T. Cicero was een bedrijvig man weleer, dacht en sprak en leefde voor zijn land, uit ware overtuiging; en deed dat schoon, uit kunstzin. En hij is geworden inderwaarheid: een omzetter, richter en redder van zijn volk. Maar het wonderlijke? Is dat hij, ongemeen vreesachtig van aard, zoo moedig was in de daad; en dat hij, kinderlijk zelfzuchtig, toch alles heeft opgeofferd ‘propter reipublicae salutem’. Bang- en koenheid nu, hoe konden ze inéén mensch tezamen gaan? Was 't niet... naar mijn gissing, was 't niet omdat Cicero tevens en terzelfdertijd een genie was en een romein? Genie in geest en taal, ‘in pectore’; en als welopgevoede romein, ‘vir probus’? Uit innige geestesmacht alles ziende, overal ziende, verre ziende, ... 't gevaar begrijpende meer als iemand, dus voorzichtig, en bekwaam om zijn slag te meten; daarna uit opvoeding, eenmaal de voorzorgen gesteld, ook meer als iemand zijn slag zeker, en met reden stout? Hij kon zijn doel bepalen, afzonderen, in 't oog houden, hij was berekenaar; en tot middel golden hem zijn redenaarswoord en zijn handelingsbekwaamheid. Hoewel betrunt over zichzelf, hij is machtig geweest op zijn gansche volk, omdat hij vinden, zeggen en doen kon, wat daartoe noodig was. Welaan op nu een ander gebied, Belzebub is die vinder, Apollion die zegger, Belial die doener; alle drie samen zijn zij 's eens ertoe gerocht om de Luciferisten, bij middel van een vurig ‘Quousque tandem’ mitsgaders voorbereiding en verdere leiding, in storm op te krijgen. Tegenover Cicero kan men wel Demosthenes aanbrengen, als nog machtiger volksmenner geweest. Doch Cicero's genie zit in zijn voorzichtigheid, Demosthenes' genie in zijn vermetelheid. Cicero's rede is een aaneenschakeling van vóórkomende, onderscheidende en verbeterende beeldspraken; Demosthenes' woord is een ridderlijke zweerdslag, wel- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeten en geslegen om dwars erdoor! Wat Cicero gedurig doet, is zijn eigen persoon vooruitsteken om u te vermanen en u wel te doen inzien, dat van deze zijne persoonlijkheid geen spraak behoeft te zijn; Demosthenes doet dit niet, en toch gevoelt men werkelijk zijne persoonlijkheid buiten kijf. Hier in ‘Lucifer’, is ons driemanschap meer in de doening van Cicero: fijn is het als hij, voorzichtig, bang zelf in den persoon van Belzebub, maar rusteloos, sluw, rap ter tale, en overbekunsteld in zijn voeren; meester is het om heel een massa op te ruien, en... zelf te ontsnappen. Hoe is Belzebub afzonderlijk? Hij, is de berekenaar. Hij stelt het doel. De andere twee bewerken 't: Apollion theoretisch, Belial practisch. Belzebub is fijn van geest, maar nauw; met een sterk aanhoudenden wil, welke in den dienst gespannen ligt van zelfzucht, nieuwsgierigheid, eigenliefde, weldra afgunst. Zenuwachtig zit Belzebub over hemzelven ingekeerd, nadenkend lang en veel, bepaald alles inziende, doelende op praxis, en handelend vanaf den stond waar het hem mogelijk voorkomt. In zijn subjectivisme verschilt hij van Lucifer omdat hij theorie als theorie behandelt, praxis als praxis, geesteswerk immer alleen met den geest doet, en nooit door zijn gevoel wordt overmeesterd. Hij is baas in zijn hert, werkt voor zich uitsluitend, en acht de mildheid een onvoorzichtige aandoening... of liever gevoelt de mildheid haast niet. Ziet hoe hij de eerste is die openbaar voor ons opdaagt, met de bekommernis over 's menschen wezen en toekomst. Lucifer heeft hij reeds aan het oor gelegen, opdat de Vorst zijn schildknaap op verkenning had uitgezonden. Hijzelf nochtans is meest verlegen, want aanstonds heeft hij dan ook zijn Belial achter Apollion gestuurd. En waarom kon hij niet wachten? Omdat Apollion weg bleef.... misschien vernudderd in 't vermaak? Werd Belzebub afgunstig? Ha! Daar komt Belial, en ook Apollion. En van hoog nu vraagt hij neerwaard: ‘Wat brenght Apollion’ (23)? Apollion gaat op, sluw en zaakrijk; en Belzebub de koele, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} staat een oogenblik, uit spijt, ontvoerd om geur en kleur en tast van dat ooft, waarvan de mensch genieten mag... en waarvan hij beroofd is. ‘Men zou ons Paradijs om Adams hof verwenschen’ (37) mort hij... meer uit nijd dan uit wellust. Dan stijf, met een taal van een rechter, stelt hij koudbepaalde vragen: ‘Laet hooren...’, ‘Nu schilder...’, ‘Wat zweeft er...’, ‘Nu maelme...’, ‘Wat dunckt u van...’ Maar weer op een oogenblik ontvliegt hem een ijverzuchtige opmerking, even vlug ten anderen aanstonds afgeknoopt: ‘Hy looft hem niet vergeefs voor zoo veel rycke gaven’ (117). ‘Wat dunkt u van...’, ‘Zoo wort' er met der tijt...’, ‘Nu pasme...’. Doch even ziet hij Apollion met zooveel smaak antwoorden, hij ziet hem genieten van zijn vertelling... terwijl hijzelf erom eer in toorn staat. Hij merkt op: ‘Het schijnt ghy blaeckt van minne om 't vrouwelijcke dier’ (163). Apollions geestdrift zwelt en rijst nog meer. Nu spot Belzebub met dat wat hij niet kan vernietigen: ‘Wat baet al 's menschen roem...’ (175-176). Evenwel wat waar is, blijft het, spijts hem. En dan, met geen ander genot dan dit van den subjectieve die geerne hoort zijn zaken ontleden, en die daarom gretig luistert zelfs naar het onaangename ervan, laat hij toch voort-spreken en besluit: ‘De mensch is maghtig dus ons over 't hoofd te wassen’ (189). Al met eens hoort hij Gabriëls bazuin - hij zal ook de eerste zijn om Rafaël te zien aankomen - en hem ‘lust te hooren wat d'Aertsengel zal... gebieden’ (201). Dit laatste woord werd weer, niet uit nieuwsgierigheid, maar met jaloerscheid rap ingebeeld en rap uitgeworpen. Dit subjectivisme bij hem gaat dus gepaard met onverzadelijke zelfzucht, en wordt erom geheimgierigheid, onzalige hebzucht, nijd, ja razernij (401). En omdat hij zoo scherpziende is, ontleedt hij diep; ontleedt hij ook liever het recht dan de daad (376-409), en cijfert uit cijferlust zelfs aan zielkundige waarschijnlijkheden (1252-1255). {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer het geldt te handelen, als een dwingeland spoort hij, vlug en hard, op de lui die hij onder zijn knie heeft (1181, 1263-1273). Maar wat hemzelf betreft, al vindt hij rap waarheen, en al besluit hij dadelijk tot praxis, toch is hij immer vóór de handeling, eerst door een deel vreesachtigheid ingehouden. Omdat hij hemzelven zoo ontoegeeflijk toegedaan is, zoekt hij nergens om uitwendig aan het hoofd te staan, maar ijvert altijd om alles naar zijn zin te zien; hij wil niet: heerschen, maar: welbedeeld zijn; hij schuwt alle verantwoordelijkheid, maar is overal bij, om overal te zeggen wat ‘men’ te doen heeft. De raden geeft hij, de daden legt hij op anderen: op Apollion en Belial, en op de Luciferisten en op Lucifer. We vernamen reeds hoe Apollion uitmoest op verkenning; en Belial moest erachter. Nu wordt Apollion bevolen het heir op te ruien, en dat te doen met Belial tezamen. Ze doen 't. Ze geven de Luciferisten maar toe, en hitsen zoo de algemeene ontevredenheid op. Belzebub zal dan na hen komen om het werk voort te zetten, en hij komt inderdaad, en hij wekt nog meer ontevredenheid op, maar hij doet het liever hij... door de Luciferisten af te keuren. Hoe past hem wel liever deze rol, een min verdenkingwekkende! Verder nog schooner! Wanneer de Luciferisten ten top zullen zijn, en hij zal moeten met hen instemmen, dan hooren wij hem schuldeloos vragen: ‘Wat zeit Apollion hier toe, en Belial’ (1068)? Beiden zijn afwezig, en op hen schuift hij de verantwoordelijkheid. Hijzelf spreekt liever de taal van vrede (1091) ‘en onderlingh verdragh’ (1092);... trouwens daar nadert Michaël. Nu Michaël bij den werke staat, zeker mocht Belzebub niet doen wat Apollion en Belial deden, d.i. ervanonder gaan schuiven. Neen! Apollion en Belial hadden hun werk voltrokken, en lieten thans de gemoederen gisten. Doch Belzebub dacht daarbij nog op zichzelf. Niet heen te loopen als Michaël kwam! In Michaël zou hij liever mogelijke {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} vermoedens voorkomen, en ja! wel nog verder den oproer helpen aanvuren, maar vooral zichzelven zoeken wit te wasschen. En was Michaël niet even genaderd, hij zou dit zelfverschoonen dan gedaan hebben voor ‘den troon van 't groot palais’ (1092). Dit heet hij ‘voortreên En ons gerechtigheit bemiddelen d oor pais’ (1093). Michaël intusschen heeft hem inderdaad reeds aangevat als ‘hooft van wederspannigheden’ (1099). Dit is te erg. Belzebub gaat aan 't smeeken: ‘Genade, ô Michaël ... belast ons met geen schult’ (1101-1103). ‘... Ick ... koom ... om het muiten ... te stuiten ... Ick poog de maght te scheien [Laet tuigen van mijn trou dees Godtgetrouwe Reien, ] ... Maer yvre vruchteloos ...’ (1106-1118). En zoo zien we hem overal in, overal achter, nievers vooraan; nooit stil, immer stokend, zoolang er hoop is. Alleen onder allen is hij onverzoenbaar overtuigd, arglistig zoekend naar altijd nieuwe konkelingen...; doch ongemeen meester blijft hij over zijn aandoeningen, en bekwaam te zwijgen, te wachten, wanneer het handelen niet past. Ook na de nederlaag, is hij verslegen rad en plat. Lucifer zien we steigeren, brieschen, meer in geweld staan als ooit. Van Belzebub luidt geen woord meer. Zonder Belzebub zou wis de oproer niet ontstaan zijn; ten minste nooit met eenheid, noch stelselmatig gevoerd geweest zijn. Want de andere twee kopstukken Belial en Apollion waren niet de mannen om te vinden, te wikken en te schikken. Ze waren zij liever: eerste werktuigen. Apollion is ook nog een subjectieve, daarbij een theoretische geest: maar niet zoo zwartgallig als Belzebub, integendeel; ook niet zoo gul zoo goed als Lucifer. Niet diep vorscht hij in zijn ontledingen, noch zwaar gaat hij in zijn bewegingen; maar oppervlakkig is hij, vlug, vliegend, rap in de verbeelding, ook rap om te gevoelen, en medeen uiterst rap met de tong. Hij is, zegt Lucifer, ‘... een meester, tuck om Geesten in te luien, Te rijgen aan zijn snoer, te leiden, op te ruien’ (652-653). {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij is zoowel een prater, dat we zeggen mogen dat hij zichzelf gelooft. Hij beschrijft zoo schoon het Paradijs en Eva, dat hij er zelf van ontroerd wordt (161...). Met overtuiging praat hij, met hert (164-167), maar 't is van daden uit 't verleden, en van den lustigen kant ervan; of heeft het over algemeene uitzichten eener zaak (682-704), vooral over hare schilderachtige zijde (695-702). Ook wanneer Lucifer op nieuws uit is, en dat alles rondom hem gelijk blijft, dan zegt hij: ‘Men daege Apollion’ (586). Praten is bij hem de handeling. Zijn bezwaarnissen (630-642) evenzoowel als alle andere bedenkingen, ontleedt hij voor zijn toehoorders zoodra ze hem tot spreken uitnoodigen. Altijd staat hij tot dat praten bereid; hij is bezettig dus, geneigd om ‘mee te doen’; ook, wat onvermijdelijk is, hij verbrandt hem dan soms in dit meedoen (164-167); ofwel hij doet aleens mee, en zelfs met geestdrift, tot aan ondernemingen toe die hij inwendig afkeurt (604-611). In dit laatste geval, geeft hij eerst toe aan de begeerte der ondernemers, vindt dat ze gelijk hebben, en gaat daarna smakelijk aan 't ontleden van het nadeel dat hij zelf voorziet. Dan begint hij met te zeggen: ‘Maer om niet reuckeloos noch radeloos te stryen Hoe treet men allerbest tot zulck een stout bestaen’ (609-610)? Apollion is een moeial, maar doet alles met de tong; 't is schoonst te zien, als hij met Belial een practisch ‘stuck’ aan 't overleggen is: hij immer frisch en theoretisch, deze laatste bot en om de daad. Belial is van aardswege plooizaam en taai, onteederlijk geschikt voor eender wat een uitvoering. Zijn objectieve ziel leeft en roert onder de zaken, ontrefbaar, ongevoelig. Wij zien hem niet, dan waar hij handelen moet. Maar daar: ‘Het moet 'er duister zijn, daer hy verdoolen zal Zijn troni, gladt vernist van veinzen en bedriegen, In 't mommen niemant kent, die haer voorby kan vliegen’ (663-665). Bij hem geen nutteloos gepraat, geen beschouwingen in de lucht; dat alleen ziet hij, wat men hem aanwijst. Dan {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} practisch van begrip, van streving, van taal en van werk, aanstonds kijkt hij, ondertast, besluit, schikt en voert uit. Hem zal men niet vangen, noch door list noch door woordenvloed. Lucifer wil dat we beginnen? vraagt hij. - Ja, zegt Apollion. - 't Is moeilijk werk! meent Belial. - Ja. - Beginnen we! is dan zijn besluit (670-731). En voorwaar hij kent het om te werken, sluw en ernstig als hij is: ziet hem na, daar waar hij met Apollion het heir gaat ophitsen; en waar Apollion een schilderende of lyrische taal spreekt, ziet Belial bij ieder woord dat hij zelf uitbrengt, een stap vooruitzetten en, een stap nader zijn van zijn doel. ‘Zy mompelen alree’ beschrijft Apollion ... maar Belial is al bezig onder de Luciferisten: ‘Wat schaeren treuren hier ...?’ (903-998), vraagt hij hun, en zoo vaart hij verder in zijn doening, met vasten zeg en vasten uitslag. Ook is het wel Belial die den trutselenden Apollion uit zijn verkenning moet gaan ophalen; Belial weerom die Apollion aan 't werk moet helpen in de opruiing der engelen, en Belial nogmaals, ditmaal Belial alleen - Belial alleen bekwaam en alleen betrouwbare werker - die Eva zal moeten gaan bedriegen. Zulkeen is Belial, zulkeen Apollion, en zulkeen Belzebub. Stellen we nu die drie krachten tezamen, zooals ze stonden vóór 't menschenvraagstuk dat de engelen bekommerde! Wordt het niet duidelijk dat, zij, huns gedriên en zoo-verstaan, wel bij machte waren om het treurspel in te zetten en door te voeren? Een rustelooze zoeker met zelf-zucht en genie, gesteund door een moeizieken taalman en een koelbloedigen ondernemer, waren ze niet natuurlijk aangewezen om in een gistende menigte, de wenschen te bepalen, de driften te drillen en de handen te leiden? Stonden ze niet daar als één genie tegaar, beurtelings heelemaal wil, heelemaal woord, heelemaal werk? En den dag waarop ze de milde macht van den zwakken Lucifer behoefden, hoe gauw gerochten ze dan ook niet diezelfde macht meester! ... Echter, wij hebben 't reeds vernomen: {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} er kwam een stond - in den strijd zelf - dat deze macht van Lucifer tot haar bewustzijn terugkeerde, verzwaarde, te zwaar werd in hun handen, doorwoog dan en ze meetrok. De Luciferisten vroeger, evenals de Rei nu nog was, zijn geweest ‘Onnozel eerst, oprecht, en simpel’ (769). De engelen maakten voordien allen samen één groep uit. Hunne scheiding is begonnen, eerst sedert dat, na Gabriëls gebod, het Luciferistental ‘stom En bleeck en dootsch, ging drom by drom Misnoegend heenedruipen’ (763-765), en dat ze daarna ‘Aen 't zuchten sloegen’ (770)... Wat was er gebeurd? Na 't nieuws van Adams ‘heil en staet’ werd ongetwijfeld de algemeene nieuwsgierigheid der schaar meer dan ooit gaande gemaakt. Doch in de menigte loopen immer ondereen angstvallige subjectieven, en gerustbezielde objectieven. Onder de eersten zijn er velen bekommerd over hun eigenzelf als een Lucifer, of enkelen verlegen om hun oorbeeld als Uriël straks en Michaël. De tweeden integendeel zijn: ofwel volkomen onverschillig aan alles, zouden haast weigeren te denken, en draaien naar andermans gril, als Belial b.v.; ofwel zijn onverschillig enkel aan hun eigen bevoeling, maar deuken druk op anderen, en bemoeien zich te handelen naar den wenk van de goedwillenden. Welaan om dit toe te passen op de engelenschaar, deze harer subjectieven die leken op Lucifer zijn geworden de Luciferisten; de anderen echter, t.w. subjectieven naar den trant van Michaël en Uriël, en daarbij deze harer objectieven die trokken op de laatstgenoemden, werden de Rei. Natuurlijk een verschillenden indruk, maakte 't nieuws van Adams lot op deze eerste en tweede soort nieuwsgierigen. Echter zooals het gaat onder een volk, alleen eerst toen brak er misnoegdheid uit bij de Luciferisten, wanneer aan hen nopens dat nieuws, een stellige leer werd voorgedragen en een stellig gebod opgeleid. En inderdaad vóór 't luiden van Gabriëls gebod, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwaren we onder de engelen nog geen splitsing: noch in de houding der spelers, noch in hun woorden. Maar toen 't gebod geklonken is: aanstonds welk een omwoeling in 't engelendom. Nog is Belzebub niet aan 't spoken, Apollion niet aan 't praten, niemand nog heeft de Luciferisten den kop verdraaid; en nochtans alree vormen ze een afdeeling uit, afgezonderd van de Rei: ze gaan drom bij drom (764), kruipen in een ronde (794, 837), en vallen aan 't zuchten (770, 795). Ze handelen als een collectief wezen, bestaande nevens 't ander collectief wezen gemaakt uit Belzebub, Apollion en Belial. De eersten, de Luciferisten, pogen voor het algemeen recht (880), en steunen op hun eigen macht (1065...). De tweeden, de drie beruchten, zijn in roering voor hun persoonlijk voordeel, en rekenen op de macht der anderen. Tijdelijk ontstaat alsdan een verbond tusschen deze twee strevende collectieve wezens. Want beide komen in den grond, toch voorloopig, in iets overeen: nl. in het ontkennend deel hunner eischen. En de oorbeeldige uitdrukking van dit gemeenzaam ontkennend gevoel, gewenscht door eenieder, werd bepaald en gevonden door de drie heethoofden ... en was volgens Belial: ‘Den mensch in eeuwigheit ten hemel uit te sluiten’ (705). Verder ten anderen, wordt het hebzuchtig driemanschap almeer invloedrijk, door zijn gezag en zijn eenstemmigheid; het staat er weldra goed voor, om de nevengaande Luciferisten te verhelpen: nl. tot het bekomen van eenheid in woord en onderneming, en tot het aanstellen van hun gemeenzaam hoofd. Lucifer, dit hoofd, behoort tot geen van beide collectiviteiten, maar kan gaan met de twee. Aan den eenen kant even als de Luciferisten is hij een dweper voor 't algemeen welzijn, en nog de grootste van al; en even als de driemannen, droomt hij voor eigen baat te werken, en zeker voor zijn hoogste en meeste baat. Aan den anderen kant de twee doelen, nl. dat grootste goed van al en die beste baat voor hem, smelt hij zelf ineen, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof ze tezamen waren ‘het’ groot belang voor allemaal. Heel natuurlijk daarom wordt hij de band en 't hoofd der algeheelheid. Best nochtans is 't dat de strijd, gevoerd door de bedrogen massa, bezield door hare zoovermeende bondgenooten, en opgeleid door haren toevalligen hoofdman, niet heeft kunnen gaan verder dan het negatieve doelwit. Een stap nog voort daarachter, en men kwam aan de positieve betrachtingen. Deze verschilden ondereen, gingen botsen op malkaar, en het bondgenootschap zou onvermijdelijk vaneen gesprongen zijn. De Luciferisten afzonderlijk, komen voor met de kenmerken van een misnoegde menigte: zichzelf beschrijvend, naarnemend ongehoord, zwartgallig, rap om te vermoeden, behendig in 't onderstellen, vlug aan een opwerping, graag bewijzende ab absurdo (894, 898), onverschillig aan de bekomen antwoorden. Ze zwijgen als de overheid b.v. Gabriël beveelt, en zoolang Gabriël tegenwoordig is; maar morren in 't geniep. Wordt hun naar redenen gevraagd? Ze redeneeren ja, als 't bij gelijken is, zooals met de rei, en overpraten deze; maar ze redeneeren niet voor iemand van gezag: tot dezes hert spreken ze dan; te weten ofwel al smeekende als 't gezag meewilt, neemt voor Belzebub, ofwel al bot-zijnde als 't gezag tegenspant, voor Michaël b.v. Aldus met één woord, geldt het van iemand over te halen door een redevoering? ... als ze spreken tot zichzelf, ze doen 't aan hun verbeelding; sprekende tot de minderen, ze vatten 't aan dezer geest; en sprekende tot de meerderen, ze raken het gevoel. Wanneer een slag hen treft, ze drijven af, zoeken alleen te zijn; dan zuchten ze en spreken ze van 't verleden. Het duurt niet lang of practische besluiten volgen: eerst wordt beslist tot pronkvertoon: ‘Leght af uw hooftcieraat’ ... (799-807); later, botsbolligweg, ineens tot hevigheid en daden met geweld (1035-1045). ('t Vervolgt) Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 10] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Tk 10. In Bloeimaand, 't jaar 1911. Lucifer (Vervolg van bladz. 144.) De wilde draf hunner gemoederen is uiterst belangwekkend om na te gaan. Het eerste deel hunner handeling, t.w. hun hitsig- en strijdzuchtig worden, wordt door henzelven beschreven, tot tweemaal toe. Het tweede deel hunner handeling, of dan de bereiding tot den strijd, gebeurt op het tooneel. Eerste deel: de aanhitsing. Dit stuk geschiedenis is te trekken uit twee bronnen: te weten uit eerst een verhaal van de Rei (761-770), en dan uit een dobbele levensbeschrijving van de Luciferisten... door henzelf! Uit den mond eerst der goede engelen, vernemen we beknopt het volgende: in groot getal zag men de Luciferisten ‘stom, en bleeck, en dootsch, en drom by drom, misnoegend heenedruipen’ (763-765). ‘De winckbraeu hing verslenst op 't oogh. Het gladde voorhooft zette een rimpel De hemelduiven... Aen 't zuchten sloegen...’ (766-770). {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarna hebben ze ‘gekropt hun droef heit in, en zitten versuft en stom’ (837). Daarmee is het tafereel voltrokken. - Doch wanneer de Luciferisten daarna hetzelfde zelf voorstellen, eerst vóór hun eigen verbeelding (778-807) en dan vóór deze van Belzebub (1022-1040), hoe levend ze dat doen, en hoe eigenaardig! Alles staat er: en de verre en inwendige oorsprong van hun misnoegen, en de nadere uitwendige ontwikkelingen van hunnen opstand. Vóór dat Gabriël afkwam met zijn gebod, reeds waren ze aan 't ‘schatten’ (779), aan 't ‘achten’ (781), van hunnen staat, aan 't genieten van zijn hoogheid en van zijn goedheid, en aan 't ‘juichen’ ‘opgetoogen’ (1022). O, het vleide hen niet weinig te zijn wat ze waren: tot de hemel toe scheen ‘Verslingert op den dans des galms, van koor in koor, Ja smolt van volle vreught op tongmuzijck, en harpen’ (1025-1026). Deze zelfbevleiing was alreeds een slecht begin; de Rei mocht het hun herhaaldelijk verwijten (868-869, 951, vgl. ook 1678-1683). Trouwens De ‘Vader, die geen wieroockvat, Noch gout, noch lofzang waerder schat Dan godtgelatenheit en stilte...’ (1678-1680), die ‘Godtheit kan den Staet van 't Engelsdom ontbeeren’ (951). ‘Gehoorzaemheit behaeght den Heerscher in dit Rijck Veel meer dan wieroockgeur, en goddelijck muzijck’ (808-869). Daarna was Gabriël afgekomen met het gebod. En natuurlijk werden ze ‘verbaest’ (784, 1029) ‘verstroit, verdruckt’ (1029). Deze ‘onverwachte slagh’ scheen ook een ‘staetverwisseling’ (792). Ze vielen droevig (797, 1030) aan de bedenking: zagen 't engelsdom verstoken (785, 1031), ‘onterft’ (1032), verlaagd (787), verslaafd (1033) tot loon voor hun ‘gehoorzaemheit, Godtvruchtigheit, en liefde, en trouwe’ (1033, 1034). Vandaar dan ‘rouwe’ (1035). Ze kropen bij een ‘in eenen ring In 't ronde’ (793-794), om te ‘treuren En zuchten’ (794-795), te ‘klaegen’ (796). ‘Niemant kan ten minste ons dit verbiên’ (796) zegden ze bitsig, want ook de ‘toren’ was nu ontvonkt (1035). {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Van toorn tot ‘wraeckzucht’ (1036) lag de weg niet ver. En de eerste wraak bestond in kinderenboosheid: aanstonds immers werd er besloten, uitwendig treurnis uit te hangen, teekenen van blijdschap af te leggen (799-800), teekenen van weedom aan te nemen (800-801), zichzelven tot droefgeestigheid in te koeren (802-803), en dan ‘te scheppen in kermen lust’ (804-805). ‘Nu roept uit eenen mont.... Helaes, helaes, helaes...’ (806-807). Maar als men de tweede maal sprak van wraak ging het heviger en gevaarlijker: het klonk meer bepaald ook. Ten anderen de klacht zelf werd, deze tweede maal, al meer beknopt voorgedragen (1029) en ruwer-door besproken (1038-1040). Nu werd beslist, noch min noch meer, van ‘den mensen, uit een' gerechten haet, Te smooren in zijn bloet’... (1036-1037). Dit is meer dan wat het driemanschap wilde! Dusdanigerwijze geraakten ze tot den strijd genegen, en de tegenspanning stond vast; we hebben 't vernomen uit hun dobbele zelfontleding en -beschrijving. Het tweede deel hunner handeling, de bereiding tot den strijd, worden we gewaar dan uit hun spel zelf op het tooneel; weerom op een dobbele plaats. Zoolang ze alleen zaten, verging hun ‘Nijt’ (761, 1316) in mistevredenheid, gemeenzaam waanzinnig gehuil en wrokbetooningen. Maar zoodra ze onder vreemde oogen zijn gekomen, gaan ze nu aan 't kampen ondereen: om de sterkste beeldspraak die passen zou, om de geweldigste verklaringen, om het meest practische besluit. Dit doen ze eerst in hun twist met de Rei, en dan alweer in hunne woordenwisseling met Belzebub Michaël en Lucifer. Telken keere op de twee plaatsen, gaat het als volgt: een eerste spreker begint, een tweede zegt meer, een derde kraait weer boven, anderen willen nog hooger; en dan op 't einde, ofwel ze zwijgen al ineens als bij de Rei... omdat de onverwachte hulp van Belial en Apollion is bijgeschoten, en meer vermag dan zij; ofwel ze praten almaardoor, als bij Lucifer, en dat wanordelijk, met woorden wild en hitsig dooreen (1248-1251). Eerstvermelde tongenstrijd (903) t.w. met de Rei gaat {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} klagend, ondervragend, onderstellend... Ze ‘mompelen’ (903) zegt Apollion, en 't geldt van 't ‘Recht’ (853). Hun tweede woordgekijf nl. met Belzebub Michaël en Lucifer, evenals de tweede zelfbeschrijving daareven, is krachtiger en meer doelmatig. In hun oogen zijn deze drie aankomelingen drie tegengezinden, die door hen moeten worden overgehaald. Nu luidt hun taal eerst smeekend, dan bepalend en besluitend. ‘Ghy terght...’ (1170) zal Michaël zeggen. En inderdaad nu zijn ze gaan steunen op hunne macht (1065, 1071). Wat zal gebeuren? Weten ze 't zelf? Hoort ze voortwoelen; om te beginnen, tegen Belzebub: ‘Hier gelt alleen gewelt, en kracht, en wraeck, en dwangk’ (1057). ‘Met uitstel zal men hier niet winnen, maer verliezen’ (1059). Ze ‘zien alree meer kans, en voordeel, min gevaers’ (1073). Dan ‘'t gansche leger eischt een opperhooft’ (1076). Doch Michael heeft een bedreiging laten hooren... Ze steigeren op. ‘Zoudt ghy met wapenen ons heiligh Recht verdrucken’ (1127)? ‘Wy willen al op een, en Goden tegens Goden Opzetten, liever dan van ons gerechtigheit Aftreden door gewelt’ (1159-1161). En ziet! Ze eischten even een hoofd... Belzebub heeft geweigerd dezen last op te nemen. Michaël heeft ze bovendien tot rust verwezen, een oogenblik nadien heeft ze ‘verworpen...’ (1190). Nu komt Lucifer aan. Zal deze niet genadiger zijn? Ze smeeken hem: ‘Aenvaert dees heirbyl: help, och help ons Recht beschutten’ (1207). ‘Bewaer uw' eigen stoel...’ (1239). ‘Wij zijn zoo machtig’ (1245). En eindelijk ja, Lucifer heeft aangenomen. Medeen is tusschen de belanghebbenden het oorlogsverbond gesloten. Maar hoe? Om welke reden? God weet het! Droomerij sleepte misnoegdheid na, dan muiterij en geweld en strijdzucht, en de beslissing volgde... Waarom geoorlogd? Waartoe juist, op welken grond, mits welke voorwaarden?... niemand die 't zegt. Want... niemand spreekt dan nog een woord! Is dit volk aan den slag nu, zonder het zelf te weten? {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het ineens verder gesprongen dan het bedoelde? Staat het verslegen van zijn bijval? Ja, Lucifer heeft aangenomen. Opperhoofd is hij thans! Maar alleman zwijgt. Geen gejubel hooren we, geen geroep, geen geestdrift... vooraleer Belzebub, aanstonds bijgesprongen, de eerste dadelijke gevolgen van de aanneming heeft vastgesteld, en de toejuichingen duidelijk en bij naam heeft bevolen. Blijkbaar is het collectieve wezen der Luceferisten weerom het ongeluk ingeloopen, als voortgewenteld door een noodlottige ontplooiing zijns karakters. Goed wilde 't zijn, 't wilde 't recht, het gaf daarom zijn rust, 't verpandde al zijn heil. Maar, door zijn subjectieven aard gepaard met blinde haast, is het gaan dolen al met eens, en, stap aan stap in den tijd van één tooneelbedrijf, tord het dieper dieper dieper. 't Liep morren (713) in de schaduw (801), 't krakeelde met de Rei, 't liet dwaas zich inspannen door Belial, nog dwazer trok het achter Belzebub, het brieschte op Michael, en 't viel dan Lucifer te voet! En als 't weer adem haalde, 't was gevangen. Dan stond het daar, ineens geschaard bij Lucifer, - een massa en een voorman! - beide krachten samengebracht door hun subjectivisme, door hun ‘versuftheit’, de eene verblind van haast, de andere verblind van traagheid; beide goedhertige wezens, en aan 't ijveren voor 't gemeenzaam goed; en beide, zoogezeid om dit gemeenzaam goed, door hebzuchtigen aangetrokken tot kwaden strijd en onvermijdbaren val. Welk een blind geweld stond nu wezenlijk uitgereed: aan den eenen kant een opgewonden menigte, immer haastig in de daad... aan den anderen kant als hoofd de opgewonden Lucifer, uitteraard niet te weerhouden in de handeling... Drie schuldigen waren er, die 't veroorzaakt hadden. De straf dezer drie booswichten, zou voortaan daarin liggen dat de macht die zij uit hebzucht hadden doen ontstaan, oprecht een veel te wilde was, een te lompe werd, en dat deze macht - zoo ze vallen moest - hen ging ongenadig medesleuren. Sluiten we dit onderzoek van de Luciferistendoening met een opmerking. We hopen dat, vooral uit deze laatste {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} studie, het al meer en meer duidelijk werd, hoe het oproermakende engelendom gedramatiseerd is geweest (d.i. handelend voorgesteld) wel eer in de Luciferisten dan persoonlijk in Lucifer. Doch onder beiden, heeft toch meest Lucifer ons ‘medoogen’ doen ontstaan, en tevens ook den ‘schrick’; en daarom, het tragische belang steekt meer in hem. Hoedanig is de Rei? De Rei is ook een collectieve speler. De Rei is onbetwijfeld niet een groep van bijgevoegde zangers die lyrische uitboezemingen komen voordragen. Ook Rafaël behoort er aleens aan toe (1696), en waarom niet insgelijks alle goede engelen? De Rei is 't ander deel der engelenschaar, dat deel nl. welke niet op dool ging; ze is een menigte die haar deel subjectivisme gezond behield, nl. al haar ingetogenheid te stellen op een oorbeeld, en niet op haar toevallige en gebrekkige persoonlijkheid. In haar, omdeswille van dit enkel oorbeeld, leeft eenheid van bedoeling, ‘simpelheit’ van streving, ‘oprechtheit’ van gemoed, ‘onnozelheit’ in 't handelen. Onder haar leden heerscht overeenkomst, samenhang van zin en samengang van woord. Is 't te verwonderen dan, dat in hun midden hun contemplatieve beschouwingen klinken als een dans van galmen, en als ‘tongmuzijck’ (1025, 1026)? Als ze aan 't woord zijn ondereen, en dat het niet is om te redenen met andersdenkenden, dan immer is hun taal een zang, en andermaal een tegenzang, en nog weerom een toezang. ‘Geen tweedracht hoort men hier’ (1997). Hoe verschilt niet hun taal bij deze der Luciferisten, wier woord immer oneenigheid en tweespalt verraadt, nooit tot zoetgolvenden zwier of zang kan overgaan. Slechts éénmaal gelukken de Luciferisten erin, dan nog eerst op 't gebod van Belzebub, ‘een' heldren toon’ (1272) aan te slaan: 't is nl. als de strijd eensgezind beslist werd, en dat Lucifer drom en driemanschap tot één verbond van opstand en boosheid zijn uitgeraakt. Maar zelfs nog deze Luciferistenzang is wel een wilde davering van slagen eer dan een zwier van geluiden. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} De zang van de Rei is taal van harmonie; is een natuurlijke uiting van een welluidend eens-zijn; hij is niet een muzikale tusschenpoos, die 't slot uitmaakt van een of ander bedrijf, ofwel van het stuk; hij is nog min een vrouwelijke verschijning in dien mannenstorm, een verlieving of vermooiing van den trant van 't Spel. Engelen zijn geslachteloos ja, doch zijn niet verwijfde wezens. Hun taal, hoe lief ze klinke, weze ook geslachteloos, maar evenmin verwijfd. De engelen van Fra Augelico zijn insgelijks noch man noch vrouw, maar werden daarom geen zwakke of zelfs karakterlooze wezens. Waarom zou Vondels engelentaal moeten aangezien worden als een week gekweel van jonge deernen? Integendeel, de vaderlijke hertelijkheid van een struischen man, zal immer dieper treffen dan het fraaiste gemonkel van een frisch jong dingentje. De vadergoedheid moet breken door een ernstig gelaat, is dus berekend, is gewild, geeft een vertoog van innige helderheid en liefde, terwijl het meidgemonkel voorkomt als de blinking van de jeugd, als het overmijdelijke glanzen van de nieuwheid, als misschien een vliezig overdeksel van een ondeugende bedoeling. Evenzoo is gulhertige mannentaal al veelmeer indringend dan jonge scherpe galmen. Zoo meen ik, is de reizang uit Lucifer een natuurlijk-ingekeerde kout van ernstige, veelal subjectieve, en alleszins Godgenegen wezens. Alleen misschien ‘Gezegent zy de Helt’ gaat een sport hooger staan in de deunkunst, en is een oprecht lied. Maar, zal men zeggen: als niet de taalvorm der gezangen ons doet besluiten tot lyrieke tusschenspelen, dan toch wijzen de gevoelens eruit en de uitvoering ervan naar uitsluitelijk dergelijke dichtstukken? Neen, meenen we, en het zal blijken uit de diepere ontleding van het Rei-gemoed. Men beproeve ondertusschen eens de zangen uit het stuk achter te laten,... de rei zal niet meer een volledigen aard noch een volkomen houding bezitten. Ofwel (hier en daar klinkt een zang duidelijk dramatisch, d.i. opgesteld om handelend voorgedregen te worden) ofwel, zeg ik, men {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} beproeve de dramatische gebaren der zangen te gaan verwaarloozen,... het karakter van de Rei zal nogeens, erom minder natuurlijk worden of minder gelijkblijvend. Welk is 't oorbeeld van de Rei, het doelpunt haren innewaardsche bespiegelingen? 't Is gemakkelijk te kennen: de Rei meer dan eens bepaalt het ten dienste van de Luciferisten (868-869, 951-954), of bespreekt het herhaaldemaal afzonderlijk. 't Is te zijn: een ‘godtgelaten schepzel’ met ‘O Vader’ de ‘... godtgelatenheit en stilte Van 't schepzel, dat uit nedrigheit Behaegen schept aen uw beleit, En in uw' wil zich zelf versmilte’ (1680-1683). In dit oorbeeld ligt het geluk van de leden uit de Rei, ook hun macht steekt daarin, hun behoud, hun toelichting, hun troost, hun streving, hunne hulp, hun vertrouwen, hunne zege! Laat zulke lui maar zichzelf gaan ontleden, of de omgaande zaken naar hun opzicht onderzoeken! Vrees niet voor het evenwicht hunner zinnen, noch voor de helderheid hunner verbeelding, noch voor den druk hunner driften! Uit hunne zelf beschouwingen kunnen zij anders niet als opgaan, onvermijdelijk, naar een volmaakter worden in de godgelatenheid, stijgen in een heilzaam mysticisme; verre zullen zij afblijven van zieke droom-zucht, van smertherkouwing, van fanatisme, en van waanzinnigheid. Nooit meer voortaan, vinden ze in zich een verdienste of een geluk, of het geeft hun ‘zingens stof’ (2001); nooit ook meer, ontwaren ze nog in zich gebrek of tegenspoed, of dit wordt een nieuwe reden om Gods gena af te vragen en dichter bij Hem te komen. 't Geluk van anderen doet hen God in deze anderen eeren (346); en 't ongeluk der anderen trekt ze weerom tot God, om ‘het heelegaar’ in Zijn handen te geven! Deze hunne algemeene godgelatenheid nochtans, wordt nu niet een reden opdat we zouden besluiten tot algemeene kleur- of spierloosheid bij hen. Alle hun afzonderlijke trekken en krachten blijven in hun wezen, doch worden {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} anders gebezigd. Zoo is en blijft de Rei een menigte, met alle de kenteekens eener werkelijke menigte. Als dusdanig wil ze veel zien, en inderdaad ze ziet veel, en ze is gevoelig, medelijdend en gedienstig, praat geren, praat lange, spelt lessen (964-968), practische lessen, zal helpen, weet u gauw te beslissen, maar is u ook gauw vergeten als gij op haar niet luistert. Hier staat voor ons oprecht een groep van levende zielen: niet een groep van twistende droefgeestigen, maar eene van eensgezinde gelukzaligen. Ziet deze zielen overal achter-en bijspoeden: om te weten..., om te vragen..., om een moeizame hand bij te steken, om te helpen een oordeel vellen. God en de schepping zijn het grondstuk hunner wetenschap. Hoe sterk kunnen ze dit onderwerp niet ontleden, hoe diep gaan ze er niet in (281-309)... en geen wonder voor ons, als we weten dat ze in deze beschouwing, immer hun eigen baat of opzicht weten te ontspeuren (309-336); hoe fijn begrijpen ze niet de grondbeginselen van 't ware (972...) en van 't goede (1678...) en van 't schoone (942...). Niet ergens een uitwendig verschijnsel dus, of het moet ze treffen, aanstonds, en in hun hert: zoo, waarlijk, is 't gegaan omtrent de droefgeestigheid der Luciferisten (761... 1292...), ook omtrent de verduistering van den hemel (732...). Alle de kleine trekken van deze feiten, alle de tinten ervan, alles hebben ze ontwaard; ze zagen in 't breede, in 't fijne. Na elkeen dezer gewaarwordingen brengen ze dan hun kundigheden bijeen, ze tasten en ze vergelijken eraan, en ze moeten weten oorzaak (306, 753, 815, 817) en gevolgen (1323...). Lang duren telkens hun ontledingen (281..., 732..., 808..., 827..., 1292..., 1320...); integendeel bondig klinkt altoos hun besluit: ‘Dat 's Godt (309). Dees smet ontstelt het oog van 't Licht’ (774). ‘Daer hoort ghy kort en klaer den grond van hun verdriet’ (917). ‘Wat d'allerminste ontfangt is loutere gena’ (940). Men ziet in deze korte besluiten dat werkelijk hun begrip ‘simpel’ is; hun kinderlijk eenvoudige geest kan voldaan {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, en hij rust na de voldoening; ze begrijpen de waarheid ineens en heelemaal; ze gevoelen ze eer, dan ze die trapsgewijze en bij brokken moeten veroveren; ook hun kennis is bevredigend, leidt op tot stilte. - Gewis op sommige plaatsen wordt deze kennis wreed door haren eenvoud, b.v. in de woorden: God ‘zet den eenen van, den andren op den troon’ (928); maar ze stoort niet, ze geeft wat men verwacht of ze leert zelfs meer: want subliem, hoogschoon is ze. B. v. ‘Vreest niet de ongelijkheid, zegt ze: ze is door God gewild.... Het ga zoo 't wil, zoo 't moet, zoo d'Oppermaght dit schick'’ (889), en bovendien ‘In d'ongelijckheit is Godts heerlijckheit gelegen’ (942). ‘Verdraagt, zegt ze nog, dat de mensch verheven worde: Laet ons Godt in Adam eeren’ (346), en bovendien, daarom laat ons wenschen dat we weldra zien den ‘Verlosser 't Vervallen menschdom eens van Adams errefschult Verlossen......; en weêr voor Evaes spruiten, Een schooner paradijs hier boven opensluiten’ (2176-2179). Blijkbaar kan een wetenschap als de hunne, niet een beletsel worden van ootmoedigheid, of van zwijgenden eerbied voor 't gezag (van Gabriël, van Belzebub of van Michaël); ook kan het niet een beletsel worden van blinde onderdanigheid; noch van hertelijkheid, liefde (776) en vlugge dienstwilligheid (777). Als ze ooit redetwisten met andersgezinden, ze doen 't al vragend, of al aanradend. Zeker, als elke menigte, kunnen ze fijn zijn. ‘Om dat een minder zal regeeren in dit Rijck? Wy blijven diewe zijn: geschiet ons ongelijk’ (960-961)? Ja luimig kunnen ze haast-gekken: ‘Als of de hemel viel te kleen Voor haer, toen Adam wiert verkoren’ (772-773). ‘Ons schicken is den Staet van dit Heelal verwarren, Misschicken al wat Godt geschickt heeft, en beleit; En wat het schepsel schickt, dat is wanschapenheit’ (947-949). ‘De hemel [was] niet genoegh Om Engelen te paejen’ (1314-1315). {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Gebieden zullen ze ook (950, 955, 956), bedreigen zelfs (986), te weten bedreigen niet de tusschenkomst van 't gezag (1095)... maar de algemeene indruk van hun spreken is de indruk van goedheid, van genegenheid en van oprechte en dadelijke behulpzaamheid. 't Is waar dat zoodra de nederlaag van Lucifer gebeurd is, de Rei haar oude ‘gespeelen’ (837) vergeet, vlakaf en wreedweg, al juichend ja; maar uit haar ‘simpelheit’, m.a.w. omdat ze een heilige van een stuk is, werd een dergelijke houding bij haar noodzakelijk. Wat doet de Rei in ons treurspel? Zij drijft erin rond, en erdoor, als een dienstveerdig en milde wezen, als een type, dat voor de tegenstrevers mag strekken tot voorbeeld, en tot toevlucht en hulp en ondersteuning. Heel natuurlijk, uit reden van haar karakter, is de Rei immer gereed om overal bij te zijn en overal te helpen, zonder nochtans zelf voor haar getrouwheid gevaar te loopen. Zoohaast Gabriël bazuint, stroomt de Rei toe van allen kant... Op 't nieuws der menschenverheffing verklaart ze onbewimpeld: ‘Al wat de hemel stemt, zal 't hemelsch heir behagen’ (233). En wanneer door Gabriël de last der engelen bepaald is uiteengedaan, dan gaat ze op, met den schoonen zang ‘Wie is het’, tot het handelend uitdrukken harer onderdanigheid, harer wegsmelting in Gods wil, laat ons zeggen harer volmaakte liefde tot Hem. Men heeft haar van God gesproken, van Zijn bevel; maar alle bevel is haar eender, ook dit, ze ziet erin alleen God. Ze zoekt God. Ze wil God kennen, dieper nogeens kennen dan voordien. Ze zet haar geest op God. Doch Gods grootheid is een bedwelmend licht (487), en de bedwelming treft nu de Rei; ze gevoelt haar eerbiedig bezwijmen, haar onmacht, hare onbekwaamheid; 't was een ontheiliging schier, met zulk schepselvermogen God te hebben willen treffen en doorgronden... en nederiger dan ooit eindigt ze, tevreden over hare betrekkelijke onkunde. Hoe min ze God heeft begrepen, hoe meer ze Hem nu bemint om zijn oneindige {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} onbegrijpelijkheid om Hemzelf; en de moeilijkste last dien Hij haar stelt, haar eigen vernedering voor den mensch, wordt voor haar de volmaakste daad van onderdanigheid wegens Hem, en van liefde. Met het warmste lyrisme draagt ze ons de hoogste... en droogste godwetenschap voor; de diepste waarheid in de heerlijkste letterkunde. Ze leert ons meest, al minst doceerende. En de prachtige ontwikkeling harer gevoelens, wordt door haar levend gemaakt en aanschouwelijk, zonder de minste subtilisatie, en zonder het minste goochelspel van kunstmatige of wetenschappelijke uiteenzetting. Ze veruitwendigt haar innigste binnenleven, zonder welkdanige stoffelijkheid van luidklinkende woorden of breedzwaaiend gebaar. Met alleen een natuurlijken zwier van dicht en dans en deun, weet ze te zeggen en te beleven wat God is, wat een schepsel is, en hoe hun beider betrekking dient verwezentlijkt. Dagen lang zou men aan dezen eersten zang ontstukken en genieten. Hier echter weze 't nu voldoende alleen nog te wijzen op het dramatisch opzicht. Een volk is 't dat hier zingt, en dit is wel te zien: Merkt enkel op, door heel den zang heen: de bondigheid van alles wat geldt voor stellige kennis of uitspraak, en daarentegen de uitbundigheid der gevoelmatige bespiegelingen; den tastbaren lust waarmee de zangers de vraag en het antwoord zoeken helder te maken, nl. al ze draaiende en keerende in neveneengestelde begrippen, en niet in ondergeschikte denkbeelden; den aandoenlijken smaak nog dien ze eraan hebben, door rythme en rijm heen te breken, om man boven man iets belangrijks en weeral iets nog belangrijkers bij te voegen; het genoegen en den trek van door loochening en afzondering hun wetenschap te verduidelijken; en den zin of pose, zoo eigen aan 't volk, waarmee ze b.v. laten zien hun moe-zijn van te jagen, van te vragen, van te ontleden, van te bepalen,... en, als bedwelmd van leerzucht en vermachteloosd door de poging,... hun adem op nog één woord - op ‘blonck’ (300) - moeten uitpijnen, hun oogen {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} dan bedekken, en ‘vallen, uit eerbiedigheit En vreeze, in zwijm op 't aenzicht neder’ (304-305). Na alle hunne vragen, wie's en wat's,... komt één woord tot tegenzegging ‘Dat 's Godt’, zooals na enthoeveel ‘waarom's’, een kind voldaan kan worden met een ‘daarom’!... En nog een keer zijn ze weg: aan 't praten al dooreen, aan 't verbeteren van malkaar, en 't vragen slag om slinger... tot ze voor een tweede maal, door ademuitputting en kennisverheldering, tot een andere bondige bepaling uitkomen, nu een practische: ‘Verheft de Godtheit: zingt haer eer’ (336). Aldus is tot tweemaal toe, eenmaal met een theoretisch besluit, een andermaal met een practisch, hun menigerlieden geest tot eenheid uitgekomen, en hun velerlui gejaagdheid gelijkgestild gerocht. 't Is met deze verstandelijke eenheid en met deze gemoedmatige verstilling, dat ze dan eenparig den toezang aanheffen: ‘Heiligh, heiligh, noch eens heiligh’ (337), den eenigen hemelzang ons menschen bekend, hier zoo natuurlijk toch, en zoo gepast: de drieërhande verheiliging van God, nu mogelijk in den mond van schepselen die God niet meer ‘ontheiligen’ door hunne ‘onbekwame kennis’, maar die Hem door hunne nederigheid en onderdanigheid werkelijk boven zich gaan stellen, in Zijn wezen en in Zijn gebod. Gesterkt na en uit deze daad van volmaakte liefde, nu is de rei onbederfbaar en onoverwinnelijk. Overgegeven als ze is aan den wil van den meester des noodlots, geen tragedie kan haar meer treffen. Ook niet zij is het die wordt bestormd, maar zij bestormt zelf. Natuurlijk zij, die wil God in Adam eeren, zal onvermijdelijk op dézen aandruischen, die Adam gaan bevechten. Ten anderen de Rei, omdat ze goed is, en ook ten deele subjectief, streeft om geheel te blijven. De Luciferisten zijn afvalligen van haar, en ‘Wie is 'er van ons benden, Hy sneuvelt of verwint. Geluckigh? die d'elenden Van hunne broedren zien, En Rijx- en Reigenooten’ (1317-1321)? En alzoo komt het, uit den drijf van haar gemoed, dat ze bij 't opmerken van de ontvalling der Luciferisten, aan- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} stonds besluit met een tweede daad van liefde, nu liefde tot den evennaaste. ‘Wy willen ons uit liefde in 't midden van hun mengen. En deze oploopentheit weêr tot bedaeren brengen’ (776-777). Dezelfde tooneelmatige voordracht als in den eersten zang, komt ook voor in don tweeden en in de andere die volgen. Telken male de Rei alleen staat, zelfs in den vierden zang die een gebed is, gaat ze een oogenblik aan 't praten, naar volkswijze, aan 't redenen, aan 't voorzeggen, aan 't bejammeren... allemaal zoodanig dat haar spel kan gespeeld worden, net een natuurlijke behandeling. In den tweeden zang, wat heeft ze niet, gezien van schrikverwekkends in den luchtkring! 't Is zeker! Heel de natuur heeft gevoeld wat zij gevoelde: het gruwelijke der ‘oploopentheit’ (777) van de Luciferisten. Ongevraagd en ongeboden, uit eigen neiging schiet ze haastig onder de droefgeestigen in. Gabriël is even vertrokken, Michaël weet nog niets, Rafaël is verre van entwat te vermoeden... doch zij, zij is reeds aan 't tusschenkomen. Collectivè loopt ze de doolaards beprediken. Doch vruchteloos. ‘Simpelheit’ voldoet geen twijfelzuchtigen als de Luciferisten, noch onoprechten als Belial en Apollion, noch Belzebub een zelfverzoeker. De Rei wordt overpraat door de eenen, bedrogen door de anderen, valsch bevredigd door den laatste. Eindelijk een bevel van Michaël is er van doen om ze van de ‘rebelle rotten’ (1175) af te krijgen. Uit liefde bleef ze, uit onderdanigheid vertrekt ze... En wat gevoelt ze dan? Dit vernemen we, van 't oogenblik af dat we de Rei, terug afgezonderd, samenvinden. Ze is niet aanhoord geweest door haar ‘gespeelen’. Ze is spijtig: ‘Zie' je wel, zegt ze, wat nu gebeurt?... en dat met ons broeders! Ha! Ze zouden zij liever afgunstig zijn: hoe dwaas! De hemel werd te klein voor hen! Wee! Nu zal iets wreeds hierop volgen’! Is de Rei daarna mismoedigd geworden? Neen, maar zij, voor haar deel, kon aan den toestand niets meer verhelpen... Haar tusschenkomst werd nutteloos. En we {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zien ze niet meer terug vóór den strijd. Of toch! Na de mislukte poging van Rafaël, ontwaren we ze daar nog, niet ver van 't spel, wakend, angstig en... tewege biddend. Te Godewaard! is immer haar streving ook haar toevlucht, naar Hem die meester is over 't lot. Een stond was ze even, van God weg, een voet tot den evennaaste genaderd, om dezen uit de doling terug tot God bij te halen; maar aanstonds spoedde ze bij God weer. Rafaël roept ze nu: ‘Ghy Hemelreien, komt, en geeft u in 't gebedt (1675): Het bidden kan een hart van diamantsteen breecken’ (1677). Ze gaat dus aan 't gebed. Maar, zooals een hoop volks doen zou... niet zonder eerst een aantal bespiegelingen te maken, die ten anderen haarzelf zullen dienen tot eigen sterking en stichting. Wat doet ze? Vooraf ontleedt ze de bepaling van de volmaaktheid. Haar oorbeeld gesteld als een voorafgaande beginsel. Dan besluit ze daaruit, tot de ergheid van Lucifers schuld. En eindigt, al ontferming voor hem afsmeekende. Hoogschoon is haar betrouwen. Want wanneer Rafaël reeds twijfelend, vraagt: ‘... wie zal Hem zuiveren van zulcke smetten’ (1700), dan nog bidt zij voort tot God, vastgeloovig, ‘simpel’, met al de sublieme gulhertigheid der goede menigte... nl. al daarbij aan God aanduidende het redmiddel, en hoe het zou gaan kunnen, en hoe het zou uitvallen: ‘Gedoogh niet... Gedoogh niet dat d'Aertsengel sneve. Hy boete deze ondanckbre daet, En blyv' gehanthaeft by zyn' staet. Dat uw gena zijn schuit vergeve’ (1704-1707). Al dit geduld van de Rei, haar onuitputtelijk medelijden met iemand die nog niet reddeloos verloren is, stopt van het oogenblik af, dat de hoop haren grond verliest. En groote liefde wordt eenmaal groote haat. De oorlogstocht ving aan. De Rei had totdantoe gestreden met het woord, thans streed ze ook met het wapen. De slag werd van haren kant duchtig doorgehaald... Ze heeft gezegevierd. Haar vijand, Gods vijand, is dus bevochten, en hij ligt {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} gestraft. Kan 't missen of daarop de Rei aan 't juichen gaat, enja of ze juicht niet evenveel beweging en geestdrift, als ze daareven treurde met aandoening. Wie zou in 't eerst, uit het staplied ‘Gezegent zy de Helt’, denzelfden drom verkennen die totnogtoe zoo goed en zoo teederlijk sprak? Doch wel dezelfde blijft hij. Niet getwijfeld. De Rei hebben we hooren haar sterke wetenschap en stevige kundigheden ontleden en voordragen; nog hebben we ze zien, moedig en kloek, en manhaftig, ja heftig en bedreigend de Luciferisten aandurven. Zal het ons nu verwonderen hier een krijgslied uit haar mond te hooren? De Rei is geen oogenblik voorgekomen als een zwak gedaante, maar telkenmale als een mannelijk mystiek wezen, als het ‘hemelsch heir’ (223); en een gezond mysticisme als het hare, is wel niet noodzakelijk streng, maar kan het worden, en stuur ook en ruw, ja ook wreed. Hoort ten anderen deze wreedheid spreken, wanneer Gabriël de ijselijke straf der Luciferisten heeft uiteengedaan: ‘Zoo moet het gaan, die Godt, en zijnen stoel bestryden, Den mensch, naer 't hemelsch beelt geschapen, 't licht benijden’ (2018-2019). Evenzoo, na de vertelling van 's menschen val, besluit de Rei schier herteloos, met steenharden zin, en dorweg onderrichtend: ‘Dat leert zich aen een vrucht, een' mont vol saps, vergaepen’ (2119). En koel, - al praat ze nu weerom uil medelijden en met hert en met overtuiging -, gezond van zin en kalm in haar beschouwing, wil ze dan zelf het laatste woord, en brengt zij het slot aan van heel het stuk. Wat gebeurd is, is gebeurd. Dus geen bekommernis meer... dan over de toekomst. En dienaangaande gaat ze nogmaals aan 't koesteren van hoop, ja doet meer, voorziet,... begint alreeds geduldig te ‘tellen d'eeuwen, en het jaer, en dagh, en uur’ (2180) dat Gods gena verschijne. Schoon volk! ('t Vervolgt) Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clareustrate, 1, te Brugge. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 11] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer = en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Ck 11. In Zomermaand, 't jaar 1911. Lucifer (Vervolg van bladz. 160.) Uit diezelfde engelen menigte zijn opgewassen Gabriël, Michaël, Uriël en Rafaël: immers ze leven mee, in een dergelijke overeenstemming met Gods wil als deze van de Rei. Enkel staan ze van de Rei afgezonderd door werk, of gezag, of meerdere persoonlijke volmaaktheid. Gabriël staat bovendien nog afgescheiden van de drie anderen: ookwel door zijn bezigheid, maar vooral door zijn beteekenis in 't spel. Hij is Gods ‘geheimnistolk’; en tooneelkundig staat hij tegenover Lucifer: hij is 't groot verstand dat zoekt naar hooge waarheid, 't milde hert dat lust naar heldendaden,... maar 't verstand dat de waarheid elders zoekt dan in zich, en 't hert dat als de grootste heldendaad aanziet het zelfbedwang. Zijn werk bestaat in 't aanbrengen van Gods besluiten of geboden... niet in 't begrijpen van den waarom ervan. En nochtans 't is wonder, zijn wakkere geest taalt en tint {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurig achter reden, wit, oorzaak, en waarom (492, 497-498, 550); maar, welverstaan, objectief als hij is, telkens speurt hij buiten zichzelf, en zijn gezonde neiging drijft hem immer naar God. Deze zijne streving naar God is dus vooral een verstandelijke streving, en aldus wordt ook zijne onderdanigheid, d.i. zijn ‘versmelting in Gods wil’, vooral een geestesonderwerping. Hierin is tevens zijn geluk; en dit poogt hij te doen begrijpen aan den rusteloozen en twijfelzuchtigen Lucifer: ‘De zaligheit bestaet in een gerust genoegen, In 't stemmen met Godts wil, en zich naer hem te voegen’ (520-521). En verder besluit hij: ‘Heer Stedehouder, rust’ (560)! Gabriël is opgedegen tot een levend princiep, dat hangt en heerscht in en om het engelendom. Wanneer hij een waarheid voorhoudt, dan staat hij daar als deze waarheid zelf, zoo koel, zoo vast, zoo versteend in den schijn. ‘Dit 's noodlot’ (232) meent hij met zijn verstand, en, begrepen of niet begrepen, ‘dit 's een onherroepelijck besluit’ (232). Aldus spreekt hij tot de Rei, aldus ook tot Lucifer, aldus nog tot Michaël (1352..., 2143). Onwankelbaar. Met evenveel moed kant hij zich tegenover den afzonderlijken weifelaar (484..., 498) als tegenover een ganschen aanstormenden drom (1337...). Alevenwel, alleen door redeneering en zelf-beheersching is hij tot deze omwrikbaarheid in zijn plicht toegekomen. ‘Veel weeten kan altijd niet vordren, zomtijts schaden’ (485) luidt zijn eerste woord op Lucifers ondervraging; ‘en,voegt hij erbij, zoo de hemel u de reden der Menschwording verbergt, ... de tyt wil d'oirzaeck leeren. Gehoorzaemt Godts bazuin: ghy hebt zijn' wil gehoort’ (497-498). We weten aldus hoe hij zelf een speurgeest was; we mogen erbij voegen dat hij eveneens nog voorkomt als een teedere ziel. Hert heeft hij zeker, en veel. Men hoort het aan het vaderlijk woord waarmee hij in elk passend geval, {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst de gemoederen bepredikt en als toebereidt, vooraleer een gebod op te leggen (202..., 1358..., 2020). Dan waar hij troost, en moedgeeft, in de gevallen dus waar taal van redeneering moet zwak vallen, daar hoort men hem duidelijk de taal van 't gevoel aanvatten (502...). Zijn goedheid is als deze van Hem dien hij vertegenwoordigt (1367), ze lijdt om zoo te zeggen geweld, vooraleer tot gerechtigheid over te slaan (1358). En is 't gene hij oplegt lastig, dan wanneer 't gebod uitgesproken is, wenscht hij den zaakplichtige moed, en zal bidden voor hem (1397, 1399). Benevens den rusteloozen geest, en 't warm hert die hij beide bemeesterde, heerscht hij nog - men late ons aldus spreken van een geest - over een wakkere verbeelding en een fijne gevoeligheid. Want inderdaad uit zijn verhalen, straalt onbetwijfelbaar spraakveerdigheid naar voor, ja zelfs een groote lust tot uitbreiding en meebevoeling (2020, 2135) van wat hij uiteendoet. Hij praat zoo overtuigend eens, en dan zoo schilderachtig, en verder zoo treffend!... Laat het hem hebben over de theorie der schepping, of over den aantocht der oproerlingen, of over den val van den mensch. Alleen is hij kortaf van woord, snijdig zelfs in de beet, wanneer het praten overbodig wordt, of zou onpractisch schijnen (1352... 1380... 2143). Trouwens, met een woord, zijn milde objectiviteit heeft hem te Godewaard gericht; en dan aan zijn practischen wil is het te danken dat hij, met al zijn groote gaven, daar bij God, de prachtigste onderdaan geworden is. Eenigszins nader van de schepselen staan Michaël, Uriël - ondereen als bevel en uitvoering - en Rafaël. Evenals Belzebub, Apollion en Belial, verkeeren zij ook neven of buiten hun gemeenzame groep. Nochtans, afgescheiden van de Rei zijn zij niet. Tusschen hen en de Rei, zal niet een verbond vandoen zijn, om te zamen te kunnen werken; niet op een ontkennend gebied, bij uitsluiting van elke stellige bedoeling, zullen ze met malkaar overeenkomen. Neen 't is van ambts- of aardswege dat ze bij de Rei gaan {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} handelen, al nochtans vooraanstaande: Michaël, met schildknaap Uriël, is door zijn uitwendig gezag vooruitgesteld, Rafaël echter door zijn inniger volmaaktheid. Michaël is een krijgsman! Het bevelhebberschap is hem aangeboren. Het gaat hem zoo wel een gebod neer te donderen, een wapen rond te bliksemen, heerlijke slagen te slaan in den heerlijken dienst van God. Hij leeft in den last. Niets heeft hij liever dan bevelen te ontvangen en bevelen te geven. Gabriël was onderdanig eerst van geest, Michaël is het van hert. Gabriël was goed waar het paste, Michaël liever vooraleer dat het past. De eerste praatte gemakkelijk, de tweede doet het geren; als we den eenen hooren zijn verhaal in stelsels opdisschen, den anderen zien we zijn zaken best achtereen opsommen. En hebben de twee een oprecht gevoelen in Lucifers ongeluk, Gabriël liever laat het schaars maar hooren, Michaël integendeel doet ofwel zijn verstomming erom duidelijk vernemen (1161-1162, 1336, 1355-1357, 2023, 2026), ofwel laat zijn krijgsmansgenot erover openlijk zien (2003-2007, 2167). Michaël is subjectief: we vernemen 't aan zijn smaak om ‘ick’ en ‘wy’ en ‘we’ en ‘mijn’ te zeggen, op meer plaatsen of met meer nadruk dan wel noodig zijn zou (1096, 1105, 1125, 1140, 1398, 2071). B. v. ‘Zoo zal ick. hou mijn woort om hoogh...’ (1398) zegt hij, of ook: ‘Ick wil dat elck vertrecke, op 't wencken met mijn hant’ (1140). Laten we in 't bizonder dit laatste gezegde onderzoeken. 't Is een eerste bevel opgeleid aan de Luciferisten. Iemand hoor ik opwerpen dat we te ver besluiten, als we denken dat Michaël met deze woorden, meer declameert dan gebiedt... en men zou kunnen liever meenen, dat hij aldus enkel met gewilden nadruk spreekt. Doch dit meene men niet te gauw. Want ook Michaël neemt het niet zoo krijgshaftig op. Na zulk klaar bevel als juist dit eerste, zou het voor een minste behooren dat hij daarna ophoude te spreken. 't Gezag beveelt, maar geeft geen redenen bij. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Michaël integendeel laat op zijn strenge orders nog theoretische bespiegelingen volgen... hij doet als iemand die vanaard een subjectieve en eenigszins een draler zijn zou. Na dit eerste bevel, een stap verder, gebiedt hij voor een tweede maal: ‘'k Gebiede u datghe flux de wapens nederleght’ (1149). Dus herhaald gebod, even klaar en even klinkend. Doch nogeens houdt hij daarna niet stil om den uitslag af te wachten; hij voegt er praatzuchtig bij: ‘Door t'zamenrotten wort uw eer' en eedt geschonden’ (1150), en herbegint alsdan de Luciferisten te ondervragen, te berispen, te bedreigen. Neen op zulke wijze sprak niet Gabriël. Gabriël deed kond, besloot, beval en... zweeg. Maar Michaël voelt lust tot praten: aleens uit nieuwsgierigheid (2027-2028), dan uit verwondering (1161-1162, 1336, 1355-1357, 2023, 2026), dan weer in 't genot van 't gebieden (1144-1146, 1150, 1154-1156, 1382-1391, 2144-2175). Hij praat... om te zeggen hoe het betaamt blind op zijn gebod te gehoorzamen (1140-1146); hij praat... om te zeggen dat het bovendien moet ‘flux’ (1149) geschieden; hij praat... om te zeggen dat alle andere handeling een schande zijn zou (1154-1156); hij praat... om te zeggen hoe ‘de Staet hier boven is verandert’ (2002), en beschrijft daartoe en beoordeelt verleden, toekomst en huidigen tijd; tot op 't einde toe praat hij, om... uitbundig en schilderachtig... de ‘daetlijcke orden’ te stellen (2143)... die Gabriël in twee woorden verlangde. Als Gabriël deze ‘orden’ van hem verlangde en ze ‘daetlijck’ wilde (vgl. 1332), wist Gabriël zeker tot wien hij sprak, en verwachtte hij wel dat 't anders niet al te ‘daetlijck’ gaan zou; den subjectieven prater die smaak vond in het gebieden, kende hij. 't Is wel te zien: eenmaal, toen hij hem ‘in 't harrenas’ (1378) had gedagvaard, hebben wij hem tot Michaël een vleiend woord hooren spreken, een woord dat duidelijk aantoont voor wat hij hem inderdaad kende, nl. voor een die genot had in zijn eigen werk. Hij zei toen: {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dit harnas past zoo braef, alwaer 't u aengeschapen’ (1392). Oprecht: in 't harnas staan en gebieden, met het zweerd in de hand en het woord in den mond, zijn Michaëls liefste bezigheden... als 't is voor waarheid, recht en plicht. Als Belzebub meer gelijken zon op Mark Antony uit Shakespeare's ‘Julius Caesar’, Michaël zou eer iets overhebben van Brutus. Doch hij is meer practisch dan deze laatste. Want, al praat hij geren, hij handelt al praten, handelt waar hij moet, wanneer hij moet, vast (1140, 1149, 1382-1391), volledig en totdat het werk voltrokken zij. Trouwens, bovenal meester zijnde over zijn warm hert, waar het moet wordt hij blind onderdanig, ruw, rap aan 't geweld, onverbiddelijk, haast wreed (2167)... houdt zich daaraan, en spreekt alsof hij de bermhertigheid, de liefde aan de anderen overliet: ‘Terwijl 't beloofde Zaet, verzoenende Godts toren, Herstelle uit liefde al wat in Adam wert verloren’ (2174-2175). Een die het waarlijk goed met Michaël zal verstaan hebben, is Uriël zijn schildknaap. Deze, even subjectief als zijn vorst, en die voor zijn deel niet zoozeer zijn geest of zijn hert, maar zijn macht en zijn moed in Gods wil versmolten had, heeft alle dezelfde kleine krijgsmanstrekken van zijn ‘Veltheer’, doch... in 't groot. Ten anderen, alles wat hem eigen is, heeft hij in 't groot. Uriël is immers in alle opzichten een reus, breed in gebaar, en breed in de rede, ontzaggelijk sterk en ontzaggelijk eenvoudig. Hij is onderdanig evenals Michaël, doch, nog meer dan met overtuiging, immers met geestdrift (1729, 1911); vindt als hij lust in het praten, doch ookal tienmaal meer, en praat over alles wat voorkomt; heeft ook hert, ook haat, maar weerom meer dan Michaël, en is werkelijk wreed (1898); nog zooals zijn overste, geniet hij van zijn krijgswerk, doch wat Michaël toch nog niet doen zou, dat doet hij: begeesterd redent hij over zijn proefslagen, hij zet zich schier ertoe: ‘Uw lust ontvonckt mijn' geest om rustigh aen te vangen’ (1727); {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} als kenner weet hij onder 't verhalen de krijgsverrichtingen te beschatten (1729, 1754-1755); als kamper herleeft hij in zijn homerische (1745-1746, 1838-1844, 1859-1874, 1912-1918) vertelling, en ja gevoelt een oogenblik heel het algemeen gevecht samengevat in zijn persoonlijken strijd (1924); als liefhebber geniet hij van het vreeselijke, en wanneer Rafaël meent ‘het ziet' er schricklyck uit’ (1845), dan jubelt hij ‘Wat gaf't een schoon verschiet...’ (1849)! - Zoo zien we in Uriël een heerlijken verteller doch ook een moeizamen werker. Schooner kan hij praten dan zijn meester, maar ook, als het geldt practisch te zijn, hij is het ongevoeliger en eerder! Natuurlijk was hij aangewezen om als schildknaap Michaël in woord en daad ter hulp te staan: om te boodschappen was hij de beste, en weer de beste om, met het ‘vlammend zwaert’ het zijne (1920, 2145), naar omlaag te vliegen en de menschen buiten Eden te drijven (2145-2146). Lucifer, zagen we boven, bezat ook een schildknaap, ook een die ter tale was; die was Apollion, doch Uriël had dit boven Apollion, dat hij handelen kon, niet enkel met de tong maar ook met de vuist. Welk een gelukkige vondst mag het heeten dat, na de zege, Vondel zulk een knappen krijger als Uriël, neffens den vredestichter Rafaël heeft weten voor te stellen (1708-1981); als een tweezang zingen zij dan te zamen; ze bezingen den strijd geleverd door de macht uit goedheidswille, ze zingen een zang van epische grootschheid omstraald met liefdevol lyrisme: en beiden zijn daartoe de beste zangers. Rafaël: een gedienstig objectief gemoed, waarvan heel het wezen, geest en hert en doening aan Gods voeten ligt. Meest onder alle engelen is hij vereenzelvigd met Gods wil en heiligheid. Uit zijnen aard stond hij niet daar als Gabriël, zoo onafhankelijk gebouwd, zoo diep aan 't zoeken, zoo krachtig aan 't streven, zoo heldhaftig onderdanig. Neen, naar waarheid, recht, was niet zijn eerste neiging: doch naar goedheid, liefde, dienstveerdigheid, behulp- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid. Voor anderen was hij gemaakt, niet voor hemzelven. Hij zou niet zoeken naar meer wetenis zooals Gabriël: wat hij wist, volstond; noch zou hij streven naar meer orde, zooals Michaël: wat hij vond, nam hij aan. Maar met hetgene hij wist, leefde hij voor dat wat hij vond: en had daartoe ook alle de noodige vermogens. Als fijnen redenaar kennen we hem reeds: alleen hij was bekwaam om Lucifer te woord te staan; zijn scherp gevoel laat hem speuren in de teerste vezels; zijn smaakvolle taal is edel, onderwijzend, boeiend en treffend, alles te goeder uur; en zijn kiesche vriendschap is rein, voorkomend, practisch, eerlijk, duidelijk, vast, aanhoudend in geluk en tegenspoed, vol bermhertigheid en verontschuldiging. Zelfs wanneer Lucifer gevallen is, en diep gevallen, meent hij nog, alsof alleen hijzelf schuldig was, ‘Och, of ick hem by tijts tot afstant had gebroght’ (1776)! Om te strijden was hij niet geschikt. Ook daarvoor kwam hij niet. Doch niemand zal hem dan, om zijn afwezig-blijven, vermoed hebben van weekheid in den dienst van God, van bangheid, draalgeest, of van andere gebreken. Neen warmte ontbreekt hem niet, noch moed, noch vlugheid... doch hij is gemaakt meer om te bidden, en om voor anderen te boeten; en zijn heldhaftigheid ligt in zijn lijdenskracht. Sterker sprak hij dan Apollion; milderen dienst bood hij dan Belial; en hij streed, benevens den wapenkamp van Michaël, ook zijnen strijd, doch een strijd liever van offerveerdigheid, van bemiddeling, van lijdzaamheid, een strijd van herte tegen hert, een gebeuk van liefde op haat, een worsteling om het langste geduld... alles in stilte, onmeegedeeld, en ongetroost. Daarvoor moest hij man en held zijn, en misschien nog meer dan de krijgers! En Lucifer, die toch een grootsch wezen was en 't achtensweerdige begreep, noemde hem minnend: ‘Oprechte Rafaël’ (1461). En nu de omgeving: waar geschiedde het treurspel? Vondel zegt zelf: ‘Het Toneel is in den Hemel’. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} We laten daar de vraag hoedanig voor Vondel de hemel was, cosmologisch. Deze vraag is meermaals door anderen beantwoord geweest. Blijven we bij het tooneelmatig opzicht. Het tooneel is op een plaats in den Hemel. In den Hemel hier te weten, zijn veel plaatsen. Trouwens: de Hemel uit het stuk Lucifer is een soort wereldschijf, met eigen hemelsblauw uitspansel (16, 579), grond (1708), en ondergrond (1928). Daarboven aan 't ‘gewelf’ (811, 1006), in der ‘heemlen hemel’ (300, 572) is: 't ‘onbeschaduwt Rijck’ (224), Gods ‘Palais’ (300), het ‘hemelsche palais’ (451, 688) de erf teweeg voor mensch en engel. Onderaan de schijf, leven ‘monstren’: ‘Orion’ de ‘Noortsche Beeren’, de ‘Hydra’ (1928-1934), ‘'t gestarrent van den Stier, de hemeldieren En andre monsters’ (1762-1763), zeker ook de ‘Leeuw en blaeuwe Draeck’ (1889). Daarin zijn ook nog spelonken (2032). Dit alles hangt op of in wolken (14, 49, 2032), of ware't op ingebeelde ‘pijlers’ (1346, 1806), ‘Als op een wederwight van lucht en eige zwaerte’ (1854). Dan bovenop de schijf is het verblijf der engelen: een soort ‘stadt’ (835, 1723) met, daaraanpalende, een ‘vlackte’ (1846, 1658). Op deze vlakte is de slag geschied, en in de stad gebeurde 't treurspel. Binnen dezelfde stad hielden de ‘burgeryen Van Englestadt’ (834-835) hun ‘vrygeschapen Staet’ (1435), en mochten ze leven met ‘heil’. De engelenstad of -burg (993) werd door Vondel opgevat als de heerlijke weergade van het ‘aertrijck’ (4), waarin op hare beurt, ‘de burgery van Eden’ (270) ook haar ‘heil en staet’ (5) had kunnen vinden. Gene was het‘hemelryck’ der engelen, dit ander ‘Adams Ryck’ (102): twee rijken dus, bewind- en ook maatschappelijk gesproken. Beide ten anderen waren van uitzicht een ‘Paradijs’ (28, 42, 362). Hoe zag er dan 't engelenparadijs uit? Eerst stoffelijk, inziende den ‘Staet’ van Engelenburg? Als een hoving was het: immers in ‘groente en verf’ (1418), met ‘schaduwen’ (801), met ‘roozegaerden en tuinen’ (757); hangende als op ‘een wolck van dau en versche roozen’ (1476, 575);... geen {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} wonder dus of daar ‘kransen, palmen’ (811), ‘lauwerloof’ (1981, 1995), ookaleen ‘olijftack’ (1511,1453) te grijpen lagen. Tusschen die hovingen in, stonden ‘hoven’ (462, 633, 830), met ‘hoffelijcke gevels’ (732), ‘Galdery, en tin, en trans’ (749, 829), en ‘daken’ (1586); dan hier en daar een ‘troon’ (1209, 1338, 1503, 2183), tronen met ‘trappen’ (1257-1258) [naar den aard misschien van een ‘regenboogh’ (573)?... men denke hier eens b.v. op den regenhoogtroon uit het ‘Laatste Oordeel’ van B. van Orley te Antwerpen, en op de regenbooghemels uit het ‘Laatste Oordeel’ van J. Provost te Brugge, uit ‘S. Jans Visioen’ van Memlinc ook te Brugge, en andere dergelijke voorstellingen]; evenzoo ‘stoelen’ (193, 570, 1239, 1545, 1584, 1595, 2015). Tronen en stoelen als zinnebeelden van een ‘trans Van eere’ (1503, 1504), of van een bewindschappelijken ‘Staet’ (1584, 1595). Een andere soort zinnebeelden, doch ditmaal als teekens en waarborgen van oppermacht, waren de ‘palaizen’ (572), ‘opperste palaizen’ (1428), ‘aertspalaizen’ (1709), ‘'t groot palais’ (1092), 't ‘hemelsche palais’ (451) met ‘goude poort’ (784), en ‘'s hemels slot’ met ‘diamantpoort’ (641). Dan nog ‘het wapenhuis’ (632, 1342). Ook ‘poort en wallen’ (1846). Boven deze stoffelijke inrichting: ‘De hemel is een hof van weelde en vreught en vree’ (820). Want in dezen ‘Staet’ genoten de engelen ‘heil’, nl. ‘Op 't eeuwige bancket, en d'endelooze feesten’ (907, 819, 832). Ze waarden erdoorheen met prachtige gewaden aan, herhaaldemaal hier beschreven, in ‘lievereien’, ‘gouden pansers’ (1781, 972...) met ‘hooftcieraeten’ (799), schilden, ‘wapens’ (716, 870)... enz. De gevleugelde (368)geesten waren daarenboven omstraald met ‘glanssen’ (358), met ‘straelen van eere en heerlijckheit’ (788, 356, 404), met ‘licht’ (414) dat om en achter hen bleef hangen (12, 20, 413), waar ze ook zweefden en waar ze... ‘zwommen... op lucht van Geesten, in den glans, Die Galdery, en tin, en trans, Gewelf van koor en hof vergulde’... (747-750). {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze leefden midden in de geuren (14, 869, 1023, 1268...), onder een ‘juichende gewelf’ (811), ‘op galm van keelen’ (747), in ‘volle vreught op tongmuzijck, en harpen’ (1026, 751). ‘Triomfen, kransen, palmen En harpen’ pasten hun ‘en snaeren’ (811, 812)... aan hen die leefden in een ‘maetgezang’ (981) van ‘oneffenheden Van ampten licht en kreits en stant en trant en treden’ (979), en die toch ondereen allemaal, als ‘zoons van 't vrolijck licht’ (825) ‘Genoten [waren] van heil en blydschap’ (824), in een ‘lucht vol heiligheit, vol vrede’ (1579). Beroering was voor de engelen onheil! En onheil scheen daar in hun hemel: als een ‘quijnen’ (1417), als ‘een wolck van rou’ (1363), als een ‘buy’ (1420), als ‘bedroefde nevels’ (735), als ‘damp’ (736), als ‘root licht’ (733-734), als een ‘zwarte gloet’ (741-742), als een ‘vlam in Godts gezicht’ (775), als ‘lichte brant’ (1330, 1992), als vliegende ‘voncken’ (1585), als ‘krijghsvier’ (1320). Dusdanig was de ‘Hemel’, waarbinnen het ‘Toneel’ van Lucifer op te vatten is. Dit ‘toneel’ stond niet in de ‘vlackte’ maar binnen in de ‘stadt’: onbepaald waar, echter niet voor 't ‘wapenhuis’ noch ook niet voor duidelijk aangewezen ‘palaizen’. Alleen een ‘troon’ wordt er daar vereischt, deze nl. waarop Lucifer zal moeten ‘stijghen’ (1258). Bondig thans nog eens alles samen. En op afbeeldende wijze. We laten daartoe een teekening hierachter volgen (bl. 172). We hopen dat deze teekening zal duidelijk wezen. Men ziet erop, 't onderling verband en 't verhoudelijk belang der bovengeschetste karakters. Enkel een tweetal losse feiten komen voor in het treurspel: t.w. Gabriëls verklaring en dan zijn belofte nopens Adams ‘heil en staet’. Al het overige is noodlottige ontwikkeling van gemoederen, ofwel de uitslag ervan. Neffens den ‘Staet’ der engelen, is gesteld geworden deze van Adam. De Rei neemt den toestand aan, en leeft {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} haren ‘staet’ voort, elk op zijn afstand. De Luciferisten integendeel, verlegen om hun behoud, schijnen zich nauwer tot hunnen ‘staet’ te willen aansluiten; ze schermen voor hem, willen hem schooren, verstevigen, versterken;... meer nog, Lucifer wil hem ‘heffen’ (570). De mensch moet van dezen ‘hunnen’ engelenstaat afgewijderd blijven (705). Daartoe ‘Op dat’ de ‘toelegh niet op zijn vermoogen stuit'’ (594), behoeft men eerst Michaël ‘de slaghveêr uit te rucken’ (593). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De Rei dringt aan tot gelatenheid, Gabriël tot rust, Michaël tot onderwerping en Rafaël tot berouw. Doch nutteloos! Het hebzuchtig driemanschap drukt op de gemoederen. Telkens de muitelingen tot hunne plaats zijn overgehaald, dra gaan ze opnieuw aan 't overhellen; ze drijven terug nader, almeer bekommerd iederen keer, en houden zich als 't ware dichter en dichter van hunnen ‘staet’. Lucifer {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} acht zich verplicht te volgen... omdat hij vooraan is! De ‘Veltheer’ echter werd uitgedaagd. De ‘Veltheer’ komt. En ziet! Wanneer eindelijk de Luciferisten nu ten dichtste bij hunnen ‘staet’ en ten sterksten eromheen staan, wanneer medeen ze zich verst van den mensch gewijderd meenen..., op dit oogenhlik juist en juist om deze onwrikbaarheid, hebben ze ook onwederroepelijk verdiend hun ‘staet’ maar heelemaal te verliezen, en worden ze inderdaad zelf uit den hemel ‘gevaeght’ (1717, 2160)... Hun wit, zal thans keeren: uit bekommernis weleer, wilden ze niet dat de mensch kwam in den ‘staet’ die de hunne was; uit afgunst nu, willen ze hem voortaan veel min zien in den ‘staet’ dien zij verloren. Al te streven om de besten-uit te zijn, lukte 't hun niet den schuldeloozen mensch, - en God in den mensch -, uit hun plaats te kunnen houden; thans gaan ze streven om te worden de boosten-uit, en zullen ze zoeken de zwakken mensch zelf te ‘bederven’ (2043)... Ze doen 't: of liever ja, den ‘mensch’ doen ze vallen.... doch.... niet God in den mensch! Want hoort! God zal eens den ‘staet’ van den mensch zelf weerom ophelpen, eerstdaags komt Hij Gabriëls gebod eeuwig ten uitvoer brengen, en mensch en engel gaan alsdan, in elk hun ‘staet’ een eeuwigheid in van ‘heil’. Dus dezen, die leefden handelden baden streden volgens hun ‘staet’, en hem in Gods handen overlieten, m.a.w. die minst hebben zelf gepoogd om hem te behouden, behielden hem best... en de anderen die het meest gingen zelf ervoor zorgen, dezen verspeelden hem volkomen. En dit is tragedie (1). {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Een opmerking tot slot: meer en meer houden we van ons gedacht, dat in Lucifer de algemeene indruk van spel en treurgeval, eenvormig is en evenwichtig;... dus dat deze indruk voortkomt uit 'n des te dieper opvatting bij Vondel, en uit 'n des te krachtiger uitwerking zijns ontwerps. De lezer of toeschouwer van 't stuk wordt niet door onevenscherpe karakters of door al te schetterende trekken entwaar ongelijkmatig getroffen; noch wordt hij door den invloed van een dergelijk ‘effekt’, hier of daar afgetrokken van den lust om heel de massastrekking met een enkelvoudigen kijk te beschouwen. Het stuk staat voor ons - gelijk we boven in 't begin hebben gemeend, - als een effen grijze hemelwolkvlakte, die uitloopt in breeduitgestrekte en kleurgelijke diepten. De afzonderlijke spelers steken niet af op dit geheel, tenzij alleen als min-of-meer heldere schemeringen die nauw-zichtbaar verschuiven. Stoffelijke tooneel-kleuren dan en bewegingen, zooals ze Vondel heeft opgegeven ongezocht en los, zinderen niet te sterk op ons oog ten nadeele van ons geestesgenot; ze werken mee naar den zweem van 't algemeen uitzicht, en bovendien dit doen ze in den toon en de strafte die wijzelf willen verkiezen. Merken we dit alles op, en stippen we deze verschijnsels vast, ten bate van Lucifer's uitwendige breedte en inwendige macht. Laten we besluiten. Natuurlijk: mijn kind schoon kind! Mij zal dunken nu, dat ik terecht Vondels Lucifer mocht opvatten, als boven-beschreven. Anderen zullen met dezen uitleg niet zoo ras ingenomen zijn: trouwens ondermeer, hij stoot te geweldig aan, tegen een aantal verklaringen (1) die hedendaags... in de mode zijn. Wil men hierom mijn meening onbesproken voorbijgaan, ik zeg in Godsnaam! En ik zal mij afvragen of het toch niet immer beter blijft, te genieten uit eigen ooren, uit eigen oogen, uit eigen lijf... onbesproken, dan te moeten eerst wachten naar een kunstvorscher, die u {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtelijk kome zeggen dat gij het, volgens alle de genietregels, goed ophadt! Integendeel wil wel iemand mijn opvatting onderzoeken en bespreken, ik dank hem ervoor op voorhand. Hij zegge het goed en het kwaad. En hij spreke met hetzelfde doel als ik, t.w. voor de waarheid. Daartoe herleze hij eerst Lucifer, al denkende op wat hierboven allemaal staat. Hij leze, al Lucifer doorlevende. 'k Verwacht mij dan, aan wellicht hier en daar een waarachtige terechtwijzing van hem; maar ik verwacht mij ook aan aleens een bekentenis, dat hij in zulkdanige herlezing, 't een en 't ander zal genoten hebben meer en dieper dan voordien. En dan weerom zal ik tevreden zijn: gelukkig, omdat ik zal meegewerkt hebben, om door een Vlaming te doen gretiger zelf-smaken, het schoone uit het schoonste onzer letterkunde. En de Lucifer op zijn W. Royaards? Ik heb hem gezien te Thielt op 14n in Schrikkelmaand II. Ik ben er nog altijd den kunstenaar dankbaar voor: daar heb ik kunnen bijwonen een allerheerlijkste opvoering van Vondels meesterstuk. Wat bewijst die knappe Heer Royaards, toch een grooten dienst aan onze letterkunde en aan ons volk: nl. met onze letteren in haar hoogste uitingen genietbaar te maken, en met ons volk tot in de meest afgezonderde gewesten, te leeren smaken en te laten genieten! Veel schoone dingen heb ik gelezen over de stoute ondernemingen en den luisterlijken bijval van den beroemden kunstzendeling! Nog echter niet dit: dat, sedert de opvoeringen van Adam en ookal van Lucifer, tal van onze volkstooneelmannen en studenten, aan 't naäpen zijn gegaan van deftiger houding, meer berekend gebaar, meer verzorgde uitspraak, meer eerbied voor kunst en uitwendige beschaving. In West-Vlaanderen, en ook elders zeker, spelen de kleinen, de minderen, de eenvoudigen, de oprechte ‘kunstzielen’ van nu af aan... ‘lijk Royaards’! En God gave dat ze in hun droom gelukten, t.w. op 't tooneel der kunst en ook op 't tooneel van 't leven! Misschien vaarden we aldus in Vlaanderen een toekomst tegemoet, waar er zullen eigen Landjuweelen en Olympische tooneeldagen ontstaan, in plaats van fransche poppenbeuzelingen en engelsche nekkebrekerijen! En, meen ik, dit zal geen kwaad zijn,... te weten voor onze eigenheid en onze levensveerdigheid. Evenwel hierom te grooter wordt ook de verantwoordelijkheid van den kunstenaar! Ten anderen meer wel dan uitvoeren, doet hij aan het stuk; nl. hij stelt zich ook aan, als uitlegger ervan. Op 't gebied van voordracht zullen we hem bewonderen; doch op 't gebied van vertolking zullen we hem rekening vragen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Vondel was een Vlaming, zot naar kleur en naar beweging; zijn werk in tijd van Renaissance opgevat en uitgedrukt, was bovendien hierom temeer, breed en grootsch en rijk van aanleg. En geen vlottende lijnen hangen daarin, maar sterke, en werkelijke, en (Oorda. O. c. bl. 13) aleens ‘vette wreven’. We kunnen niet wenschen dat een Royaards nu spele zooals het Vondel zou gewild hebben... in zijnen tijd. Bovendien dit wenschen mogen we zelfs niet. Zulk een uitvoering zou oudheidkunde worden, en niet tooneelkunde zijn! Maar... men late ons toe te vragen: of 't best was, dat daarom liever, in plaats van vlaamsche, italiaansche Renaissancetrekken rokken kleuren houdingen tooneelbouwingen enz. aangevoerd werden? - en of 't best was dat deze trekken voorkwamen, in een bonte mengeling ondereen, tezamen met hedendaagsche eclectieke gewaden en zwevingen? - Verder, twee soort gebaren, meen ik, werden voorgehouden: gebaren gevat volgens de voordracht, en gebaren wild ontsproten uit de geraakte zenuwen; b.v. gebaren om te zeggen: ‘gaan’ en ‘vliegen’ en ‘slaan’ nog weer andere werkwoorden, en dan andere gebaren, willekeurige, als bevingen, mantelgewuif, ookal een gebrom dat in de verzen niet stond; dus eenerzijds gebaren uit de waarheid opgedacht, en gebezigd tot verduidelijking van 't woord, en anderzijds gebaren om de symmetrie gedaan, met gevaar van het spel te verdooven. Was het saamgebruiken van alzoo natuurlijkheid benevens gemaaktheid, en van evenwichtig classicisme benevens onbedwongen romantisme wel ook best? - Gansche tooneelen, een heele bende, de Luciferisten speelden vlaamschweg, met realisme, volksachtig! De Rei integendeel, conventioneel van top tot teen, scheen iets vreemds, stond als op een schilderdoek bachten het spel. Ook best zoo? - Rei en Luciferisten verschilden ondereen van kunne, van zegging, van handeling... ook van beteekenis: de Luciferisten speelden ‘in den Hemel’, terwijl de Rei was... wat? de schola misschien die er op 't hemeldoxaal, haar lied van buiten zong? Nogal best? - En dan de karakters, dienden ze wel best begrepen zoo ze 't daar waren? - Lucifer b.v., was hij niet te hooveerdig... te vast besloten, te weinig sympathiek? - Was 't niet ongelukkig dat de mindere booze geesten weerom meest hebben aangestaan? - En te bejammeren dat de meeste toeschouwers, Rafaëls tusschenkomst en rede onontvankelijk en langdradig vonden, immers om Lucifers al-te-vast karakter? - En te betreuren dat de algemeenheid der aanwezigen niet zoozeer en zoo innig ‘gepakt’ waren, als na 't spel van ‘Adam in Ballingschap’? - Deze laatste uitslag, misschien om het weglaten van 't laatste tooneel? Allemaal best? Een andere, meer bevoegd dan ik, beantwoorde deze twijfels. Maar, ...deze is hier nu een gril van mij: ik zou toch eens Lucifer willen gespeeld zien, als hierbovenbeschreven. 'k Weet 's wonder of hij ook niet zou aanstaan, of... misschien zelfs niet meer? L. De Wolf. Gedrukt bij L. de Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 12] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, Ck 12. In Zomermaand, 't jaar 1911. Plaatsnamen Rebergues (Pas-de-Calais). Volgens de Chartes de Saint-Bertin heette dit dorp in de jaren 1223 en 1227: Rosberga, Rosbergha, Z. Biekorf, 1894, Bijblad, xxvii. In de oudere germaansche talen, wordt een woord of woordstam veelvuldig uitgebouwd door middel van een l- of n- suffix: dit leeren vooral de oude persoonsnamen, en ook niet weinige plaatsnamen zouden als bewijs kunnen bijgebracht worden. Het is dus onmogelijk Rosberga niet te vergelijken met Roeselberg in Brabant en Antwerpen, en met het oudhoogduitsche Ruosenbach, dat in Biekorf, 1910, bl. 195 vermeld is. Hier hebben wij dus naar alle waarschijnlijkheid hetzelfde *roes voorhanden, dat in Roeselare aanwezig is, en dat ik in Biekorf, 1910, bl. 194, als een vermoedelijken, tot den indo-germaanschen tijd opklimmenden bijvorm van *roos = ‘riet’ aangegeven heb. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Met *Roesberg, in de beteekenis van ‘rietberg’, kan men vergelijken den stadsnaam Rietberg in Duitschland, en den Gendschen geslachtsnaam Rieberghe, klaarblijkelijk ontstaan uit den volleren vorm *van Riedberghe. Opmerkelijk is de overgang op franschen bodem eener oude voortonige o in e, waarvan echter nog andere voorbeelden te vinden zijn. Rebecq(ue)-Rognon (Brabant.) Vgl. Biekorf, 1910, bl. 309. Uit eene vriendelijke mededeeling van den E.H. Ván Elsen, Biekorf, 1911, bl. 10, blijkt dat deze gemeente in 't Dietsch wel degelijk Roozebeek genoemd wordt. Hieruit volgt dat mijn wantrouwen tegenover Chotin en Miraeus wat overdreven was, en dat de verandering van o in e, in de voortonige lettergreep, hier ook door een onomstootbaar feit bewezen wordt. Dit verplicht mij terug te keeren tot Rebaix (Henegouwen). Vgl. Biekorf, 1910, bl. 308. Chotin vermeldt de volgende vormen: 1119 - Rosbaix et Resbaix, bul. du pape Gálase II. 1119 - Rosbaix, bul. du pape Calixte II. 1183 - Resbacum, bul. du pape Lucius III. 1186 - Robais, m(anuscrit) de T(ournai), Rebaix, ms. de P(aris) et V(alenciennes). 1262 - Resbaix, bref du pape Urbain III. Elders vind ik alleenlijk vormen met e: 1126-27: Bernardus de Resbais, Duvivier: Actes et Documents, I, bl. 269. - Hier zou men kunnen aarzelen tusschen Rebaix (Heneg.) en Roubaix (Nord). De oorkonde echter gaat uit van het bisdom van Kamerik en heeft betrekking op Audregnies, dat, in die tijden, met Montignies-sur-Roc, waarvan het eene hulpkerk was, evenals Rebaix, tot het bisdom Kamerik behoorde, terwijl Roubaix alsdan van het bisdom Doornik afhing. Het is dus wel Rebaix dat hier gemeend is. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} 1167-91: terra de Resbais, J. Vos: L'abbaye de S. Médard, II, Cartul. I, bl. 108. 1197: Et, hii barones Haynonie... S(ignum) Bernardi de Resbais, Duvivier, II, bl. 232. Uit het voorgaande moeten wij besluiten dat, bij Rebaix, alle vormen met o sterk aan bedenking onderhevig zijn, en dat het ge raadzaam is alleen de vormen met e als echt te erkennen. Anders is het gelegen met Roubaix (Nord). Hier kunnen de vormen der 11de en 12de eeuwen: Ros-, Rus-, Rous-, Ro-, Ru-, Rou-bais geleidelijk teruggebracht worden tot Rôsbaki, hetwelk, te oordeelen naar Roozebeke en Rohrbach, wel aan een ouder Rausbaki zal beantwoorden. Daarnevens vindt men ook, volgens Kurth: Front. ling, I, bl. 348: Rebais. - Dit schijnt het geval te zijn in eene oorkonde van 1201, waar een Bernardus de Resbais als getuige optreedt. Z. Van Hollebeke: L'abbaye de Nonnenbossche, bl. 81. In Biekorf, 1910, bl. 308, meende ik hier Rebaix voorhanden te hebben; doch komt de hier genoemde Bernardus voor in eene reeks getuigen, die tot het graafschap Vlaanderen behooren, en in een schrijven betrekkelijk Zillebeke, zoo dat Roubaix hier veel beter op zijne plaats is dan Rebaix. Overigens zal deze Bernardus wel een en dezelfde zijn als deze die ten jare 1183 genoemd wordt Beruardus de Rusbes, bij Diegerick: Inventaire... des Chartes et Documents.. de... l'Abbaye de Messines, Cod. diplom. xxxix; - Bernardus de Rosbais in de jaren 1200, 1201 en 1202, bij Duvivier, II, bll. 279, 292, 296; - misschien ook Bernardus de Rusbais, ten jare 1167, in twee velschillende oorkonden, bij Duvivier, I, bll. 177, 179. In alle geval wijzen al deze teksten op Roubaix, met uitsluiting van Rebaix. Deze aanhalingen dienen vooreerst om de aandacht erop te vestigen dat Roubaix ten minste eens - en dat in een {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelijk stuk - onder den vorm Resbais te voorschijn komt, dus met wijziging van o in e; en ook om eene bijdrage te leveren tot het onderscheiden van Rebaix en Roubaix, van Bernardus de Rebaix en Bernardus de Roubaix; want men zal opgemerkt hebben, dat voor een verstrooiden lezer duisterheid en verwarring hier bijna onvermijdelijk zijn. Om te sluiten, wil ik daar nog bijvoegen dat er reeds ten jare 1132 een Bernardus de Rosbaix - zekerlijk Roubaix - bestond, en vermeld is bij J. Vos, ib., Cartul. I, bl. 14. Opm.: Een verder voorbeeld van verandering der voortonige o in e hebben wij in den Noord-franschen geslachtsnaam Fremau(l)t, half en half vervlaamscht in Vermaut. Deze immers kan niets anders zijn dan de oude naam Frum(w)ald(us), bestaande uit frumo- = ‘eerste, voortreffelijk, degelijk, dapper’ en waldho- = ‘kracht, macht’, voor denwelken men eigenlijk *Fromaut zou verwachten. A. Dassonville. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het heilig Graal (Eene van Alfred Tennysons Konings-idyllen) (1). DEN wapenklank, de krijgs- en heldenfeiten, Van steekspel en toernooi, had Parsifal, Dien men aan Arthurs hof den Reine noemde, Verlaten, leefde stil in lofgebeden En boetedoen, in eene abdij zeer ver Van Camelot (2); en ruilend voor de kappe Den hellem, stierf hij daar, niet lang nadien. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} En een, een broeder monnik onder de andren, Ambrosius, minde hem veel meer dan de andren, En eerde hem, en vond door liefde een weg Tot in zijn hart, en wekte er insg'lijks liefde, Als antwoord aan de zijne; en wen z'eens zaten Onder een eeuwoude' ijfboom, die half 't klooster Beschaduwde, op een gullen lentemorgen, Als boven hen de takken wuivend bloeidoom Uitwalmden, nog den zomer eer hij stierf Bevroeg Ambrosius Parsifal, zijn vriend. ‘O broeder, 'k heb deze ijfboom weten doomen Bij elke lente, sedert vijftig jaren: Want nooit heb ik de wereld van hierbuiten Gekend, noch stapte ooit buiten 't park; doch gij.... Als g'eerst hier kwaamt, sprak uit uw heel uitwendig, En in uw stern, een hoflijkheid, dat 'k u Verkende als een die kwam uit Arthurs hof; Want gij zijt goed en slecht, doch als de munten, Die, goed of slecht, toch alle zijn gestempeld Met 's konings aangezicht. En nu, vertel mij Wat er u wegdreef van de tafelronde, Mijn broeder? Aardsche hartstocht onbeantwoord?’ - Neen, sprak de ridder, 'k had nooit zulke hartstocht; Doch 't zoete zicht was 't van het heilig Graal, Dat weg mij dreef van twist en ijdelheid, Van aardschen gloed, die onder ons in steekspel Onstaan en woeden, wijl de vrouwen nagaan Wie wint en valt; zóó kwijnt ons geesteskracht Die wij veel beter Gode wijden zouden. Dan sprak de monnik: ‘'t Heilig Graal! 'k geloof Dat wij in 's hemels oogen groen zijn; hier Toch zinken wij te veel in stof, in 't aardsche; Doch een van uwe ridders, onze gastvriend, Vertelde ons in onze eetzaal eens daarover, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch sprak met zulken weemoed, en zoo stil, Dat wij 't verhaal maar half verstonden. Is 't niet De schimme van een kelk die komt en heenzweeft?’ - ‘Een schim? neen, monnik!’ zei hem Parsifal. ‘De kelk, de kelk was 't zelf, waaruit ons Heer Dronk met de zijnen in 't laatst avondmaal! Hem bracht uit 't heilig land van Aromat - Na de angstig donkren dag, wanneer de dooden Weer over Moriah stapten - de onde heil'ge Jozef de Arimathëer, als hij kwam Naar Glastonbury, waar de winterdoorn Te Kersttijd bloeit, den lieven Heer gedachtig. 't Graal bleef een wijl daar; ieder mensch die 't raken Of zien kon, was door het geloof in eens Geheeld van alle kwalen. Doch dan werden De tijden zoo slecht, dat de heil'ge beker Ten hemel werd genomen en verdween.’ Dan sprak de monnik: ‘'k Weet uit de oude boeken Dat Jozef eertijds kwam naar Glastonbury En dat Aviragus, de prins der heid'nen Hem daar een eiland schonk om op te bouwen. Daar bouwde hij, met 't riet uit de moerassen Een eenzaam kleine kerk, in de oude tijden. Zoo zeggen de oude boeken toch; maar schijnen Zoover ik weet, onwetend van dit wonder. Doch wie zag eerst die wondre dingen weer?’ - ‘Een vrouw’ weervoer hem Parsifal, ‘een non; En eene die mij heel nabij verwant was: Mijn zuster; en zoo ooit een heilige maagd Al biddend met de knieën steenen uitsleet, Was zij een heil'ge; ofschoon nooit jonkvrouw brandde - Doch dat was in haar prille maagdenjeugd - In zulk een vuur'gen gloed van aardsche liefde, Die ruw ontgoocheld, nog slechts laaide en opsloeg {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor heil'ge zaken; tot gebed en lofzang Begaf zij haar, tot boete en weldaad. Toch Hoewel zij non was, klonk 't verderf van 't Hof, De zonden tegen Arthur en zijn bondschap En 't vreemd gerucht eens overspelig ras, Tot door het tralieijzer van haar cel. En zij bad vuriger en vastte nog te meer. En hij, wien zij haar zonden biechtte, - of wat Haar algeheele reinheid hield voor zonde - Een man wel dichtbij honderd winters oud, Sprak dikwerf met haar over 't heilig Graal, - Een oud verhaal, dat kwam van 's Heeren tijd, Door vijf, zes mannen, elk wel honderd jaren Oud, voortgezet. - Als koning Arthur nu De tafelronde stichtte, en 's menschen harten Al, voor een tijd rein werden, dacht hij dat Voorzeker 't heilig Graal nu weer zou komen; Doch zonde ontstond. Ach, Heer! zoo 't mochte komen En de aarde van al hare boosheid zuivren. ‘O Vàder!’ vroeg de Maagd: ‘zou 't kunnen komen Tot mij, door bede en vasten?’ - ‘Och’ zei hij, Ik weet niet, want uw hart is wit als sneeuw!’ En zij bad zóó, en vastte tot de zon Scheen, en de wind blies, door haar, en ik dacht dat Zij opgaan zou en zweven, als 'k haar zag. En zeekren dag vroeg zij me, om mij te spreken En als zij bij kwam, zie! hare oogen waren Veel schooner dan ik ze ooit voorheen gezien had, Zoo wonder, dat het nooit voorheen gezien was, Hel stralend in het licht der heiligheid. En ‘O mijn broeder Parsifal’ zoo sprak zij ‘Mijn broeder zoet, 'k heb 't heilig Graal gezien. Te middernacht ontwekt, hoorde ik het galmen Als van een zilverhoorn de heuvlen over; En 'k dacht: Arthur is niet gewoon te jagen {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij maanschijn; en het schel gerucht, als uit Een afstand eindloos ver, nam toe al komend Te mijwaart. O nooit kwam uit harp noch hoorn Noch iets door lucht geblazen of door handen Getokkeld, zulk muziek als dit; er stroomde Een koude zilvren lichtstraal door mijn cel, En langs den straal gleed neder 't heilig Graal, Lichtrood met kloppingen erin, als levend, Tot al de witkleur van mijn cel getint was Met roosge kleuren trillend op de muren, En dan stierf de muziek, en 't Graal verdween; En ook de straal verbleekte en van de wanden Verkwijnde 't rood geflikker in den nacht. Zoo, nu is 't heilig Vat hier weder in Ons midden, broeder; vast gij ook en bid, En vraag het ook den Ridders, uwe broedren; Zoo kan wellicht dit visioen gezien zijn Door u en hen, en de aarde gansch geheeld zijn’. Als 'k nu de bleeke non verliet, sprak ik Daarvan aan alle menschen, vastte en bad Steeds zelf, en vele weken vastte en bad Er menigeen van ons, zoo streng hij kon, Steeds wachtend op het wonder dat zon komen. En daar was een bij ons, die altijd rondzwierf Bij ons in witten wapendos; 't was Galaad. ‘Dat God u even goed make als ge schoon zijt’ Zei hem Arthur, hem ridder slaande; en niemand Werd nog zoo jeugdig, ridder ooit gemaakt Als Galaad; en die Galaad, als hij hoorde Mijn zusters visioen, verbaasde mij; Zijn oogen werden als de hare, schenen De zelfde, en bij, haar broeder, meer dan ik. Zuster noch broeder bad hij; doch d'een waande Hem zoon van Lancelot, een ander zei: Een tooverkind, - dat waren alle praatjes, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} Als trekgevogelte op en neder kwettrend Wen 't vliegen naschiet - waar kwam dat vandaan? Wie hoorde Lancelot ooit dartel noemen? Doch zij, de bleeke zachte maagd, schoor van Haar voorhoofd al haar weeldrig haar, dat tot Een zijden matwerk voor haar voeten diende: En daaruit vlocht ze een breeden zwaardriem, lang En sterk, en weefde met een draad van zilver Een graal van karmozijn in zilvren stralen, En bond dit om den heldren ridderknaap Zeggend: ‘Mijn lieve ridder, hemelridder, Mijn liefde gij, daar uw en mijn liefde één is, Ik, maagd, ik bind om u, een maagd, mijn gordel. Ga heen, want gij zult zien, wat ik gezien heb Door alles gaan, tot één zal Koning kronen U, in de geestelijke stede’. En wijl ze sprak Zond zij de ondoofbre passie uit hare oogen Door hem, miek hem den hare, en blies haar geest In hem, en hij geloofde in haar geloof. Dan kwam een jaar van wondren vol; o broeder, Een leed'ge stoel stond in ons groote zaal Gemaakt door Merlijn, eer hij henenging; Met vreemd gekorven wezens; in en uit De vormen liep er, als een slang, een krul Van letters, in een taal die niemand kende; Dien noemde Merlijn: ‘zetel vol gevaren’, Voor goed en kwaad gevaarlijk; ‘want’ zoo sprak hij ‘Al wie daar in zit zal verloren gaan’ En eens bij misslag zette Merlijn zelf Zich in zijn stoel, en 't gold hem 't leven; doch Hij, Galaad toen hij Merlijns dood vernam, Riep: ‘Zoo 'k mijnzelf verlies, red ik mijnzelven’! En 't was een zomeravond als 't gebeurde, Wen in de hal 't groot feestmaal lag gespreid, Dat Galaad wilde in Merlijns zetel zitten. ('t Vervolgt.) {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} De Cistercienzer Hervorming (1) § I. - Ontstaan (2) DE oude kloosterregels van Augustinus en Benodiktus, in de Westerlanden tot aan de opkomst der bedelorden nagenoeg overal gevolgd, schijnen veeleer enkele richtsnoeren en handleiding dan wetten en nauwkeurige verordeningen. Verder strekken zich de bepalingen niet uit dan tot de meest belangrijke hoofdzaken, en tot de oorspronkelijk nette aflijning tusschen het apostolisch leven der volgelingen van Augustinus, en het meer afgetrokken, beschouwend leven dor zwarte monniken. De eerste richting is in haar oorsprong eene hervorming der seculiere geestelijkheid; de tweede is eene wetgeving voor de cenobieten, van overouds reeds levend volgens de voorschriften van Pakhomius en Basilius in het Oosten, volgens de opleiding van Martinus, Severus Sulpicius en Cassianus in het Westen. De monnik volgt de evangelische raden zonder kerkelijke waardigheid te bekleeden. Oorspronkelijk was hij geen priester, en behoorde ook niet tot het clericaat. Benediktus had zijn kloosterregel op het familieleven aangepast. De abt was vader en tevens ook wetgever. Een te talrijk geworden klooster kon zich in een nieuwe neer- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} zetting ontlasten, maar het nieuwe gezin was onafhankelijk en zelfstandig. Buiten de soms laconische verordeningen van den regel waren wol gebruiken en overlevering uit het stichtend klooster medegebracht, maar allengerhand, door de talrijkheid der stichtingen en den langen duur, werden oudere gebruiken verlaten of gewijzigd en nieuwe aanvaard. Was het eene hoedanigheid dat Benediktus' regel zich kon aanpassen op uiterst verschillende tijds- en plaatsvereischten, daaruit zelf toch sproot een ietwat bonte verscheidenheid in leven, gebruiken en zelfs in kleederdracht, zoodat men moeilijk die zoo weinig op elkaar gelijkende takken op een zelfden stam mocht toewijzen. Ook in tijden van verval der kloosterlijke regeltucht - en die tijd kwam - kon die vrijheid wel de weg worden voor insluipende misbruiken en ontaarding. Daarom was het oog der klaarzienden van vroeg af gericht tot een meer nauwkeurige wetsafkondiging, en belichaamde zich dit nastreven in talrijke hervormingen, die niet enkel nauwere bepalingen van den regel ontwierpen, maar nog tusschen de hervormden een nieuwen band van onderlinge betrekkingen in 't leven riepen, tot bewaren der herstelde regeltucht. Zoo ontstond de beroemde Congregatie van Cluny, de voor ons Vlaamsche provincie belangrijke Congregatie van Savigny, de hervorming van Citeaux en meer andere. Dit geldt als kenmerk van Cluny dat het niet een nieuwe orde is, maar eene hervorming. De nieuwe tak bleef stevig aan den Benediktijner stam gehecht; de Cluniacenzer werd doorgaans gehouden voor den benediktijn van zijnen tijd. Echter was de hervormende dracht der Congregatie te ver ontwikkeld: niet een der ondergeschikte kloosters zou een eigen abt bezitten, slechts eenen prior. De centralisatie was te sterk; de oorspronkelijke inrichting van het Benediktijner familieleven scheen aangetast. De reactie tegen een al te groote vrijheid zou het persoonlijk initiatief aan banden leggen. Daarbij, na een tweehonderdjarigen bloei, kwamen de uitgestrekte rijkdommen, een hoog intel- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} lectueel leven, de invloed der Cluniacenzers en hunne inmenging in het openbaar leven des tijds. Dit alles wel is waar was door den letter des regels niet verboden, echter daar was ook niet de oorspronkelijke geestesrichting, door den stichter gewild. Den monnik hoort handenarbeid en gebed, eenzaamheid en armoede; hem past niet het drukke verkeer der openbare wegen, noch het optreden in het zoo innig vermengde kerkelijk-civiel leven van dien tijd. Merken we nochtans op dat destijds de monnik veelal tot het priesterschap werd opgeleid 1). Door rijke begiftigingen werd handenarbeid stilaan overtollig; wat nog overbleef werd in latere tijden opgedragen aan de conversi, een nieuw soort kloosterbewoners, niet tot het priester-zijn bestemd. De priester-monnik wijdt voortaan zijn leven aan gebed en studie, en in het feit van dit ontwikkeld studieleven en van dit priester-zijn vinden we een natuurlijke verklaring van de orienteering naar een meer handelend optreden in het openbaar leven. Is die ontwikkeling niet eene ontaarding, en in zichzelf niet af te keuren, toch blijft het eene afwijking van het oorspronkelijke richtsnoer van het monachisme. De hervormingen kwamen. De meest belangrijke - om zeggens tegen Cluny ingevoerd - is de hervorming van Citeaux (Cistercium). Robertus (c. 1020-30 geb.), die zijne hervormingsonderneming opvolgentlijk schipbreuk had zien lijden in de Benediktijner kloosters van St Michel-de-Tonnerre en Molesmes, trok uit dit laatste sticht met enkele zijner vurigste leerlingen naar het eenzame dal van Citeaux, en begon daar, op St Benediktusdag 1098, een nieuwe gemeente waar Benediktus' regel getrouw naar den geest {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} zou nageleefd worden (1). Toen het jaar daarop de bereuw-hebbende monniken van Molesmes hun vroegeren abt Robertus terugriepen, gaf de kloosterhervormer gehoor aan hunne bede (2). Maar het nieuwe kloostersticht van Citeaux hield stand onder abt Albericus (1009-1109). Hij nu had talrijke aanvallen te verdragen van wege de oude kloosters, doorgaans vijandig gekant tegen de strengere regeltucht. Daarom beriep zich Albericus in 1100 op paus Paschalis II, die de hervorming goedkeurde en bevestigde. In die goedkeuring en bevestiging mogen we den eersten stap zien naar een meer onafhankelijke organisatie en naar een duidelijke afscheiding van den ouden ordestam. Tot nog toe was Citeaux niet uit de groote Benediktijner-familie getreden; slechts een streven naar een getrouwer naleven van den regel was hier merkbaar geweest. De aanvallen wekken zelfbewustzijn en tegenstand, zoo wordt de eerste scheidslijn getrokken, en het hoogste geestelijk gezag komt die scheiding bekrachtigen. Nog echter zou Citeaux zijn Benediktijner leven voortzetten, de afwijkingen van de gewone regeltucht komen langzaam als betrachtingen naar een getrouwer onderhouden van den regel en {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} worden eerst na een min of meer lange praktijk in vaste wetten omgezet. Albericus zal de ontwerper geweest zijn der vroegste ordestatuten. Van dan af stond het vast, dat om den geest van armoede te bewaren, men geen opdracht van altaren, geen giften van tienden, dorpen, molens, laten en lijfeigenen zou aanvaarden. Het verfijnde in eet- en slaapzaal vond geen genade, zelfs de kleederdracht moest armoe en strengheid huldigen. Men behield slechts het zwarte scapulare (1) of schouderkleed der Benediktijnen; voor tuniek en kovel (cuculla: wijde koormantel) koos men een aschgrauwe kleur (2). Zoo meenen we dat die kleurverwisseling niet met opzet gekozen werd tot onderscheid van de zwarte monniken maar een eenvoudige toepassing was van het princiep der armoede. Eene gewilde wijziging zou het omstandig verhaal van het ‘Exordium Parvum’ niet ongemerkt voorbijgaan. Men zal dus een grove stof hebben uitgekozen, aschgrauw als later het oorspronkelijke kleed der Franciskanen was. Van de grijze kleur kwam men gemakkelijk, in tijden van grootere weelde, tot de witte der priester-monniken. De Conversi, meenen we, droegen oorspronkelijk ook het grijskleurig kleed waarvan men door afleiding (als bij de Franciskanen) tot de bruine kleur, overkwam (3). In 1109 kwam Stephanus Harding, van Engelschen oor- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} sprong, op den abtstoel te Citeaux. Hij was een krachtige en scherpziende inrichter; hij voltooide de hervorming, bezorgde de herziening der liturgische boeken, vaardigde wetten uit die het strenge tooisel der armoede zelfs op de kerken deden aanpassen, kortom, hij was de groote inrichter der orde, zooals zijn tijdgenoot Bernardus de groote voortplanter. Tot nog toe had de ijverzucht van Citeaux meer bewondering en opspraak gewekt dan navolging. Niet een lid was zich sedert de stichting komen aansluiten. In 1112 kwam Bernardus met een dertig gezellen de opname in het klooster afsmeeken (1). Dit jaar teekent eene kentering in de geschiedenis van Citeaux: zoo talrijk komen de aanvragen toegestroomd dat men veel nieuwe kloosters oprichten moest. Zoo ontstonden de vier hoofdkloosters La ferté (17 mei 1113), Pontigny (31 mei 1114), Clairvaux (25 juni 1115), Morimond (25 juni 1115). Met verbazende snelheid breidt zich de orde uit. Maar juist die overgroote vruchtbaarheid eischte wel bepaalde wetten, die 't werk der hervorming zouden vereeuwigen. In 1119 vaardigde de abtenvergadering te Citeaux die strandregels uit. In dien prachtigen liefdebrief, Carta Caritatis, hebben wij de Cistercienzer hervorming zoo net afgelijnd, en zoo zelfstandig optredend, dat ze haar lateren naam van Orde verdient. Niet kunstmatig nochtans, noch met eenen stoot is dit alles in 't leven geroepen, we hebben de langzame wording onder den drang der omstandigheden even afgeschetst. M.E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Van de varende vrouw DE boeren noemen ze ook ‘beirnavrouw’. De varende vrouw is gelijk de eeuwige jager ook een verwenscht schepsel, eene koningsdochter van uitnemende schoonheid. De koning, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} haar vader, was eene groote tooveraar. Hij beloofde zijne dochter van haar uit te huwelijken aan een schoonen prins, waarover zij zeer blijde was. Zij vroeg haren vader om hem eens te mogen zien; wat hij haar weigerde. Dat zij den prins hoegenaamd niet mocht zien dan op den dag van 't huwelijk, bedroefde de prinses, maar zij moest er toch mêe te vreden wezen. Nu gebeurde het op zekeren dag, dat de prins in het paleis was gekomen, en de dochter mocht van den koning uit hare kamer niet komen, waar zij opgesloten werd. De koning wandelde met den prins door het paleis en bleef staan klappen met hem vóór de kamerdeur. De prinses, die het hoorde, dacht: ‘Ik ga eens door het sleutelgat zien, dit zal vader toch niet weten’, En zij keek; daar zag zij den prins staan en was verrukt over zijne schoonheid; haar herte klopte van blijdschap als zij op haar aanstaande huwelijk dacht. De arme prinses dacht niet dat haar vader wist dat zij door het sleutelgat gekeken had. Wat later kwam haar vader de kamer binnen met een stuur gelaat, zoodat de prinses verschrikte. ‘Ongehoorzame dochter, zei hij, ik had u verboden den prins te zien; gij hebt mijn gebod overtreden. Ik zal u voor uwe nieuwsgierigheid en ongehoorzaamheid straffen. Nooit zult, gij den prins bezitten, en ik zal u veranderen in eene varende vrouw. Tot het einde der wereld zult gij als een dwarrelwind onzichtbaar door de wolken varen, gij zult den menschen schrik en schade toebrengen, zoodat elk u haten en vreezen zal’. Op den oogenblik verdween de prinses in de lucht en vloog rond gelijk een dwarrelwind. Het volk gaf haar den naam van beirnavrouw omdat zij soms zoo grof te werk ging. Ik zelf heb gezien dat in den oogst, als men aan 't pikken was, dat onze knecht zijn vest op eenen pukkeling gelegd had en dat de varende vrouw afkwam en zijn vest opnam en hij heeft ze nooit niet meer gezien, en Klara Smet van de Kwakkel wierd haar muts van 't hoofd genomen en heeft ze ook nooit niet meer gezien. Vr. Weyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kinderdichtjes, Kinderliedekens 21. 't Was 's avonds nog niet laat, als hij mij sprak, maar 't was op de straat. Ik nam hem op mijn schouders, ik gong er al mêe naar 's Heeren huis, naar 's Heeren huis. Ik klopte daar zoo dapper op de poort, tot dat er mij iemand heeft gehoord. Ik vroeg: Is hier iemand, 't zij vrouw of 't zij man, Die dezen lesten dooden begraven kan? 22. Kruid, kruid, Kristuskruid, En Jezuken kwam al wederom uit. Vr. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 13] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Tk 13, In booimaand, 't jaar 1911. Oud Vlaanderland I. Kiwang of Jongsteentijdsch Vlaanderland. EEN jongsteentijdsch dorp is op een vloer van planken opgetimmerd, die op palen rust, boven 't water van een klein meer, dat de beek voedt, die wat verder in den vloed spoelt, welken men eens den ouden Mandel noemen zal. Vergeten wij niet den vriendelijken lezer te melden, dat wij ons in 't jaar 1446 vóor Christus bevinden, het jaar dat de Israëliten over den Jordaan in 't land van belofte binnentrokken en aanschouwen wij de vrouwen van het paaldorp der Zwarte raven, die voor hare hutten aan den arbeid zijn. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik ben hier, met een lastig werk bezig, zegt Nianga; ik heb hier een stuk herthoorn; het bovenste deel moet ik vierzijdig afsplinteren en slijpen om het in een houten steel te passen en vast te maken en het ander einde, moet ik met mijn keimes en mijnen keipriem uithalen om in de opening de steenen bijl vast te binden... Zoo een steelgreep is een zware arbeid en ik weet niet, hoe ik ermede zal klaar komen... - Mijn werk vordert ook niet, antwoordt Itowa; het is al veertien dagen dat ik bezig ben met eene huid te reeden en te schrepen... Ik zal ze naaien, zooals zij is... Ik heb goede zenuwsnaren, maar ik heb mijne naald verloren; kunt gij mij geene naald leenen? - Ja, antwoordt Nianga; ik heb hier eene fijne naald, die ik van een hard en dun beentje gemaakt heb... Het is mij uitmuntend gelukt er eene opening in te booren... - Zie eens ginder, zegt eensklaps Itowa: wat voor een wangedrocht komt er daar uit het bosch te voorschijn?... Het is een beer!... - Wist gij het niet? herneemt Nianga... Het is de tooveraar van het dorp der Grijze valken, dat met ons bevriend is... Het is een wonderbare heelmeester van plagen en kwalen... Het is Komura... Het is zijne liefhebberij in de vermomming van eenen beer, overal rond te wandelen... - Ik had nog nooit daarvan gehoord... Kijk, hij komt over de brug, recht naar ons... - Wees niet verschrikt, hij zal ons geen leed doen. Komura nadert in zijn zonderling pak. - Vrouwen, vraagt hij, waar zijn de mannen van het dorp? - Zij zijn op de jacht, wedervaart Nianga. Sedert den laatsten strijd met het dorp der Platvoeten hebben wij eenen voorraad horens en beenderen noodig, urn nieuwe wapens en nieuwe werktuigen te maken. - 't Zijn dappere kerels, de mannen van uw dorp. Ik {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} heb van hunne heldendaden gehoord; ik heb vernomen hoe zij het dorp der Platvoeten bestormd en ingenomen hebben... - Mijn man was de eerste, zegt Nianga fier, die de versterking van het dorp binnenrukte. - En de mijne, spreekt Itowa, was de eerste, die de hand legde op den hoofdman Kiwango, om hem gevangen te nemen! - Hoe? Heeft men den hoofdman gevangen? vraagt de tooveraar... Dit wist ik niet. - Ziet gij ginder die hutte? zegt Itowa... Daar ligt de hoofdman gevangen, in afwachting dat hij geslachtofferd worde... *** Hoorngeschal weergalmt in het bosch en de mannen komen van de jacht terug. Blijde kreten begroeten de aankomst van Komura en welgezind trekken de jagers, met den buit hunner welgelukte jacht naar hunne hutten. 't Mark der beenderen zal hun de geliefkoosde, spijs verschaffen; met de huiden zullen zij kleederen naaien; de tanden zullen zij als perelen op snoeren spitten; met de beenderen zullen zij bijlen, houwen, dolken, priemen, hamers, naalden en wrijftuigen maken. 's Avonds wordt er, ter eer van Komura een groot feest gevierd; een groot vuur, laait op de zachte helling tusschen het woud en den vloed, waarboven het paaldorp getimmerd is; wilde gezangen weergalmen; allerlei dansen, met afzichtelijke sprongen en tooverachtig gebaar worden uitgevoerd; de woeste koppen, met pluimen versierd en ingekorven tooverteekens bont getint, wemelen door elkander en teekenen, in den rooden glans van den vuurgloed, zwarte spookgedaanten op de boomen van het bosch: de donkere waterplas weerspiegelt en vertweelingt het tafereel. *** {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiwango is in droevige mijmeringen over zijn ellendig lot verzonken en 't gedruisch van het feest vindt een akeligen weerklank in zijn somber gemoed. Hij ligt op eenen hoop bladeren uitgestrekt en boven hem verheft de hutte haar kegelwendig gewelf; zij is van boomstammen gemaakt, die in eenen kring gezet, aan de toppen te zamen gebonden zijn; de openingen zijn van onder met graszoden bedekt, hooger met kaf en leem gestopt. 't Gerucht versterft in 't dorp en de bewaker is nevens den gevangen hoofdman in slaap gevallen. Een straal van de maan dringt door eene opening en Kiwango hoort eene lichte kreveling: het is eene riem, die door de opening nederdaalt en aan de riem ziet de hoofdman een keisteenen mes hangen. Kiwango gelukt erin het mes met zijne tanden te vatten, in den grond vast te zetten en aan de beide sneden de banden zijner handen te wrijven en te verslijten. Als hij na langdurige pogingen zijne handen loskrijgt, doorsnijdt hij ook, de snoeren zijner voeten. Hij staat recht, verschuift zachtjes de ossenhuid, die den ingang der hut bedekt en vooraleer de wachten, die de hut bewaken, den tijd hebben hem te vangen, zwemt hij door den plas tot aan den oever en bereikt hij pijlsnel het woud. *** Als de zonne rijst in de rooskleurige en lichtgroene tinten van den dageraad, komt Kiwango in zijn dorp terug, dat op den oever van den stroom gelegen is, waar vele eeuwen later de frankische stam der Emilingen aan de belgo-romeinsche bevolking zal opvolgen. Tijdens het feest, dat zijne terugkomst viert, moet Hanko vertellen, hoe hij den hoofdman verlost heeft. - Ik hield mij verdoken, in de nabijheid van het dorp der Zwarte raven, vast besloten, onzen hoofdman te redden! Ik zocht eene gunstige gelegenheid, toen ik den tooveraar {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Komura ontwaarde, die kruiden zocht in het woud. Ik overviel hem, beroofde hem van zijne vermomming en kon daarmede gemakkelijk in het vijandelijk dorp sluipen... De hut, waar onze hoofdman gevangen lag, was ondertusschen zoo zorgvuldig bewaakt, dat ik niets anders doen kon, dan langs eene zijde, de hut te naderen en door eene opening, den hoofdman een mes te verschaffen!... J. Claerhout Bonn, Lentemaand 1909. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het heilig Graal (Vervolg van bladz. 185.) En al met eens, daar zittend, hoorden wij Een kraken en een scheuren van de daken, Een brijzlen, en een stormwind, en daarboven Dondren, en in 't gedonder klonk een schreeuw En in den windruk flitste er door de zaal Een lichtstraal, klaarder zevenmaal dan 't daglicht; En langs den straal gleed neder 't heilig Graal, Gansch overtogen met een glanz'ge wolk, En niemand zag wie 't droeg, en het verzwond. Doch iedre ridder zag zijn makkers wezen Als in een glorie, en de ridders rezen op En stonden, starend op elkaar, als stommen, Tot ik mijn stemme weervond, en een eed zwoer. Ik zwoer een eed daar voor hen allen, dat ik, Daar ik het Graal niet had gezien, zou rijden Twaalf maanden en een dag op zoek er naar, Tot ik het vond en zag, gelijk de non Mijn zuster 't zag; en Galaad zwoer den eed, Ook zwoer de goede Bors, kozijn van Lancelot, En Laucelot zwoer, en velen van de ridders, En Gawein zwoer, en luider nog dan de andren. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan sprak Ambrosius de monnik, en vroeg: ‘Wat zei de Koning? Deed Arthur den eed ook?’ ‘Neen, zeide Parsifal, want mijn heer koning Was niet ter zaal; want 's morgends vroeg kwam eene Gehoonde jonkvrouw, aan het hol ontsnapt Dat een bandiet bewoonde, loopend in De zaal om hulpe roepend; al haar glanzend Haar was met slijk bemorst, haar sneeuwige armen Van bramen roodgeschrapt, en heel haar kleedsel Gescheurd als 't zeil, dat, in den storm gescheurd, Van 't want vliegt: zoo, de vorst stond op en ging Om dit wild, schandig bijennest te branden Dat zulken honing in zijn rijk miek. Iets toch, Ken weinig, zag hij van dit wonder ook, Over de vlakte wederkeerend, die dan Begon te duisteren, naar Camelot; De vorst vandaar opziend' riep luide: ‘Zie! ‘'t Dak van ons hal gehuld in dondersmook! ‘God geve dat de donder het niet trof!’ Want dierbaar aan Arthur was onze halle, Wijl hij zoo vaak daar had met al zijn ridders Gefeest, en daar 't de schoonste was ter aarde. O broeder hadt ge ons macht'ge hal gekend, Die Merlijn voor Arthur bouwde over lang! Want heel de heil'ge berg van Camelot, En heel de donkre rijke stede, dak bij dak, En toren achter toren, tin na tinne, Naast boschje en bovendreef en waterval, Klimt tot de macht'ge hal die Merlijn bouwde. Vier groote beeldengangen, met daartusschen Zoo menig wonder zinnebeeld, omgorden Die zaal. In de' eersten dooden beesten menschen, En in den tweeden dooden menschen beesten; De derde toont slechts krijgers, pracht'ge menschen, En in den vierden krijgen menschen vleugels; Boven dit al een beeld naar de gestalte {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Arthur, - Merlijn maakte't - met een kroon, En punt'ge vleugels naar de Noordstar wijzend. En Oostwaarts ziet het standbeeld; en de kroon En bei de vleugels zijn van goud en glanzend Bij 't zonopgaan, totdat het volk het ziet In 't verre veld, zoo vaak door benden heidenen Verwoest, en 't ziende roept: ‘Nog hebben wij een koning!’ En, broeder, hadt ge ons zaal gezien al binnen, Breeder en hooger dan welke ook ter wereld! Twaalf groote vensters kond'gen Arthurs krijgsroem, En al het licht dat op hun ruiten valt Stroomt door des Konings twaalf beroemde slagen. Meer nog, daar is er een, al 't Oosten, weeldrig Met lijnen glooiend over berg en meer Waarin Arthur Excalibur, zijn zwaard, vindt. Daar tegenover, Westwaart, is er nog een Doch ijdel; wie zal 't vullen? Hoe, wanneer? Daar zal misschien na 't eind' van al ons strijden, Excalibur weer weggeworpen worden. Zoo, tot die halle reed met spoed de koning, Vol angst dat 't werk van Merlijns hand soms zou, Een droom gelijk, verzwinden plots, verslonden In golven van een meêdooglooze vuurzee. En binnen reed hij; ik schouwde op en zag Den gouden draak die boven allen glansde; En velen van die 't hol verbrandden, volgden, 't Harnas geblutst en 't voorhoofd zwart gezengd Van rook, en drongen tot ons, wier wezens Van 't visioen nog straalden: en de koning Sprak mij aan, die het naast stond: ‘Parsifal, (Want heel de halle was het bovenst onder, Men riep, men zwoer, men twistte,) ‘Wat is dat?’ O broeder, als 'k vertelde wat gebeurd was, Mijn zusters zicht, en t' oovrige, zijn wezen Werd somber, als ik 't meer dan eens gezien heb, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Wen een'ge vrome daad vergeefs gedaan scheen, Somber; en: ‘Wee mij, mijn Ridders!’ riep hij ‘Waar' 'k hier geweest, die eed waar' niet gezworen...’ Stout klonk mijn antwoord: ‘Waart gij hier geweest ‘Mijn vorst, gij hadt als wij gedaan!’, - ‘Zoo’ sprak hij ‘Zijt gij zoo stout, die 't Graal niet eens gezien hebt!’ - ‘Wel, 'k hoorde 't dreunen, heer, en 'k zag het licht, Doch daar ik 't heilig dingen niet mocht zien, Zwoer ik een eed, het, tot ik 't zag, te volgen’ Dan, als hij een voor een, ons vroeg zoo iemand 't Gezien had, gaven allen maar 't eene antwoord ‘Neen, heer, en daarom zwoeren wij den eed!’ ‘Zie nu!’ zei Arthur ‘hebt ge een wolk gezien? Wat gaat gij in de wildernis gaan zien?’ En Galaad, plotslings dan, en met een stem Die trilde door de hal tot Arthur, riep: ‘Maar ik, o Koning, zag het heilig Graal, Ik zag het heilig Graal, en hoorde een roepen: - “O Galaad” en dan weer: “O Galaad, volg mij!” - “O Galaad, Galaad” zei de vorst’ voor zulken ‘Als gij zijt is 't visioen, voor dezen niet. Gij en de heilige nonne zaagt een teeken - Niet een is heiliger, Parsifal, dan zij - Dat slechten zal dit orde dat ik stichtte. Doch gij, die slechts des leiders belle volgt,’ - Broeder de vorst was hard op zijne ridders - ‘Taliessien is ons hoogste zanger, klinkt het; Die zong, en al de stommen willen zingen. Lancelot is Lancelot, en overwon In eens vijf ridders, en elk jonge ridder Die nog niet streed, droomt zich een Lancelot, Tot iemand hem verwint, en leert... en gij Wat zijt gij? Galaads?... neen, noch Parsifals’ (Want zoo beviel 't den vorst mij eerst na Galaad {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Te plaatsen), ‘neen’ zoo zeide hij, ‘maar mannen Met kracht en wil om 't kwaad te rechten, macht om Stoute ourechtplegers neer te vellen, ridders Die knakten, doodden in twaalf reusgevechten Het sterk “Wit Paard” in 't eigen heidensch bloed. - Doch een slechts zag, en zien wilt ge allen, blinden. Gaat, want geheiligd zijn gezworen eeden. Toch - want gij weet dat 't hulpgeroep mijns rijks Al tot dees halle komt - hoe vaak, mijn ridders, Nu dat uw plaatsen naast mij ledig staan, Zal de eedle kans van eedle daden heengaan Onuitgedaagd; wijl gij volgt 't zwervend licht Dat sterft in 't modder. Menigeen van u Zal nooit weerkeeren. O gij denkt dat ik Mij te zwartspellend toon; komt, laten we ons In 't volle veld nog morgen eens verlust'gen In hoflijk tijdverdrijf, dat nog uw koning Eens, eer gij henenvaart op zoek, moog' schouwen Op de nog volle kracht van al zijn ridders, En vreugde scheppe in 't orde dat hij stichtte.’ Als nu de zon opdook van onder de aarde, Kwam Arthurs tafelronde heel bijeen En trof in zulk een steekspel, en zoo talrijk, Zoo vele lansen brekend, als 't nog nooit, Sinds Arthur kwam, te Camelot, gezien werd. Ikzelf en Galaad - want een kracht bezielde ons, Die voortkwam uit 't visioen - ontzadelden Zoovele ridders dat al 't volk het uitriep, En 't perkschut doorbrak schier in zijn geweld, Juichend: ‘Houzee Galaad en Parsifal!’ Wen de andre dag van onder de aard' nu opdook, - O broeder, hadt ge ons Camelot gekend, Door de oude koningen, geslachte na Geslacht gebouwd, zoo oud, dat zelfs de koning Vreesde dat 't vallen zou; zoo wonderlijk Zoo rijk en duister; want daar waar de daken {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoog in den hemel naar elkander negen Zag men den straatweg langs de hoofden dezer Die naar ons heenvaart keken; lager waar de Prachtgangen, vol van edelvrouwen, rustten Op de aan den zwakken muur geklampte draken, Viel bloemenregen als een dichte stortvlaag Bij ons voorbijgaan; mannen, knapen schrijlings Op adder, leeuw of draak, griffoen of zwaan Aan alle hoeken, noemden ons bij name Roepend: ‘God helpe u!’ Maar ginds lager weenden Ridders en edelvrouwen, rijk en arm, De koning zelf kon schier van smart niet spreken; En in hun midden kwam de koningin, Die reed naast Lancelot, en snikte luid: ‘Die dolheid kwam op ons om onze zonden!’ Zoo kwamen we aan de Poort der drie vorstinnen Waar heimvol Arthurs oorlogen verbeeld staan, En elkeen trok van daar zijn eigen weg in. En opgetogen was 'k van geest, en dacht Op al mijn straks volbrachte steekspelfeiten, En hoe mijn lans zoo menig roemrijk ridder Met kracht had neergeveld; en nooit nog had ik Den trans zoo blauw gezien noch de aard' zoo groen, Want al mijn bloed danste in mij, en ik wist Dat ik het heilig Graal ontdekken zou. Daarna kwam als een bange schim mij voor Den geest gedreven 's Konings zwart voorspellen, Dat elk van ons slechts zwervend licht zou volgen. En elk slecht woord dat 'k eens gesproken had, En elk kwaad denkbeeld dat ik ooit gehad had, En ieder kwaad bedrijf dat 'k ooit bedreef Ontwaakte en riep: ‘Die Tocht is niet voor u!’ Eu de oogen opslaand vond ik mij alleen, Alleen en in een land van zand en doornen, En dorstig was ik schier tot stervens toe; En ook ik riep: ‘Die Tocht is niet voor u!’ {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} En voort ree'k, en als 'k dacht dat mij mijn dorst Zou dooden, zag ik grasgroen en een vliet Met klaren stortvloed, waar het krullend wit Steeds wederklaterde op de schuinsche golving, Verlokkend oog en oor; en over 't water Zag 'k appelboomen, en op de' oever en In 't groen zag 'k appels liggen. ‘Hier ga 'k rusten’ Zeide ik; ‘Ik ben niet waardig 't Graal te zoeken.’ Doch juist als 'k dronk van 't water en dat 'k at Van de goede appels, vielen plots die dingen Geheel in stof, en ik bleef daar alleen En dorstig in een land van zand en doornen. Dan zag 'k een vrouwe spinnend bij haar deur; En schoon was 't huis waarbij zij zat, en goedig Schoen mij de blik der vrouw en vol van onschuld, Heel haar bedragen lief; en zij rees op Met open armen mijwaart, als met 't woord: ‘Rust hier’, doch wen 'k haar raakte, zie, zij ook Verging in stof en niet, en heel het huis Werd plots niets beter dan een wagg'lend afdak Met een dood kind erin; en tevens dit Verging in stof, en ik bleef weer alleen. En voort reed ik en grooter was mijn dorst. Dan flitste een geel geglinster op de wereld, En waar het op het veld de ploegschaar trof Staakte de ploeger 't ploegen en viel neder Er bij, en waar het glansde op haren emmer Staakte de melkmeid 't melken en viel neder Er bij; en wáárom weet ik niet, maar 'k dacht ‘De zonne rijst’, hoewel ze was gerezen. Dan was 'k gewaar dat iemand mij waart kwam In gouden waap'nen, met een gouden kroon op Zijn helm, heel in juweelen, en zijn paard In gouden wapendos heel bejuweeld: En mijwaart kwam die glans verblindend schittrend; Eu 't scheen mij of 't de heer der wereld was, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo groot was hij. Toen 'k meende dat hij mij Zou kruisen, zie, hij ook, naar mij zich richtend, Kwam, om met open armen mij te omarmen; En ik vloog op en raakte hem en ach! Hij ook verging in stof, en 'k bleef alleen En doodmoede in een land van zand en doornen. En voort reed ik en vond een macht'gen heuvel, Eu op den top een sterke stad: de tinnen Spitsten onzegbre naalden op ten hemel En bij den ingang druimde 't volk; en 't riep Mij toe die opklom: ‘Welkom, Parsifal! ‘Gij machtigste en gij reinste van de mannen!’ En blijde klom ik op, doch vond omhoog Noch mensch, noch 't minst geluid. En 'k trok vandaar Ver door een stad in puin; en 'k zag dat daar Eens menschen woonden; doch ik vond daar slechts Een man van ongeloofbren ouderdom. ‘Waar is dat vroo gezelschap?’ vroeg ik hem, ‘Dat zoo naar mij kwam roepen’ En hij had Geen stem schier om mij te antwoorden... Doch hijgde ‘Van waar en wie zijt gij?’ En als hij sprak Viel hij in stof, en was vergaan, en ik Bevond mij weer alleen, en 'k riep in angst ‘Ach zoo ik 't heilig Graal ooit zelve vind Eu 't aanraak, zal 't verbrokkelen in stof!’ Vandaar daalde ik in een diepliggend dal Laag als de heuvel hoog was, en waar 't dal Het laagst was, vond 'k een bidplaats, en daarnaast Een heil'gen eenzaat, in een eenzaam hutje, Wien 'k al mijn droomgezichten zei. Hij zeide: ‘O zoon, gij hebt geen ware ootmoedigheid, De hoogste deugd, en moeder aller deugden; Want als onze Opperheer zichzelf ontdeed Van alle glorie, om een mensch te worden, Zei zij: ‘Neem gij mijn kleed, want U is alles!’ {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘En heel haar wezen glansde in plotse klaarte Zoodat zelfs de Englen in verbazing stonden; Zij volgde hem, en als een reizend sterlicht, Stuurde de grijze wijzen uit het Oosten; Edoch gij kent haar niet; want wat beduidt het Dat ge op uw heldendaden dacht en zonden? Gij hebt U zelven niet verloren om, als Galaad, ‘Gered te zijn.’ ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Plaatsnamen Reninge (Westvl.) Oude vormen bij Vandeputte en Carton: Chronicon Vormeselense. Rininges, in 1100, bl. 25. Rinenga, in 1102, bl. 31. Rininghe, in 1123 en 1154, bl. 27, 28, 29. Rininga, Reninga, 12de eeuw, bl. 30. Rininga, in 1220, bl. 49. Bij Warnkoenig-Gheldolf: Histoire ... d'Ypres...: Rininga, in 1116, bl. 322. Bij Haigneré: Les Chartes de Saint-Bertin, zie Biekorf, 1893, Bijblad, bl. VII. De Rinigis, in 1122. Rininghe, in 1192 en 1197. Bij Diegerick: Inventaire ... des Chartes et Documents ... de Messines. Rininga, in 1176, bl. XXV, Codex diplomaticus. Riningha, in 1248, bl. 58. Bij Duvivier: Actes et Documents..., II: Renenges, in 1192, bl. 162. en 1202, bl. 313. Rininghes, in 1195-96, bl. 217. Bij denzelfden schrijver: Actes et Doc...., I, bl. 119, vindt men ten jare 1147, in een niet oorspronkelijk stuk, Rittnengis, een vorm, die in vergelijking met de andere, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} als foutief moet beschouwd worden, en dien ik bijgevolg als niet bestaande ter zijde laat. De naam Rininga schijnt afgeleid van denzelfden stam, die in germ. persoonsnamen als Rinhard, Rinoald, Rinulf aanwezig is, en voorloopig mag in verband gebracht worden met het werkwoord got. ohd. os. rinnan, mhd. mnd. mnl. rinnen = ‘in beweging komen, vloeien, loopen, ontspringen’. Opm. - Hier moet melding gemaakt worden van de volgende teksten, die aangehaald zijn bij Vanderkindere: Bullet. de l'Acad, d'Histoire, 1897, bl. 144, vlgg: in... Comitatu letico de villa Rinenga, in 877; in... Comitatu (letigo) de villa Rinenga, in 1123, en in potestate de Rinenga, in 1176. Wat moet er hier door Rinenga verstaan worden? ‘On y voit, non sans vraisemblance, Reninghelst, village de la Flandre Occidentale’, zegt Vanderkindere op bl. 120, al erkent hij op dezelfde bladzijde dat dit eene ‘conclusion desespérée’ is. Dit Rinenga immers moest, naar alle waarschijnlijkheid in het Noorden van Frankrijk liggen, ergens tusschen Dowaai, Rijsel, Armentières en Béthune. De eenvoudigste oplossing van dit raadsel ware van het vroeger bestaan aan te nemen van een tweede Rininga in de bedoelde streek. Reninghelst (Westvl.). Onmogelijk Reninge te bespreken, zonder daar een woord bij te voegeen over Reninghelst. In de Chartes de Saint-Beriin, z. Biekorf, 1803, Bijblad, bl. vii, vindt men: Rinigelles in 1107, Rinigels in 1190 en 1192, Rinigeles in 1197, Rinighels in 1226, Reninghels in 1226. Bij Van Hollebeke: L'abbaye de Nonnenbossche, bl. 96. Rininghels en Riningles in eene en dezelfde oorkonde van het jaar 1218. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Chronicon Vormeselense, bl. 37. Lambertus de Rinichels in 1119. Voeg daarbij Rininghieles in eene fransche (flandrohenegouwsche) oorkonde van 1281, bij Warnkoenig-Gheldolf, Histoire... d'Ypres..., bl. 389. Dit woord schijnt samengesteld uit Rininga + (h)eles. Maar wat is dit tweede deel? Het is niet wvl. elst = ‘elzenbosch’, want uit de oudere vormen blijkt dat de uitgaande t van Reninghelst daar alleen in jongere tijden bijgekomen is. Het is ook niet nl. els, d.i. elzenboom, want dit woord luidde in 't mnl. else, en men zon dus vroeger *Riningelsa, -else geschreven vinden, hetgeen niet het geval is. Wat het tweede lid van Reninghelst wel zijn mag, weet ik eigentlijk niet. Doch mag men, met eenigen schijn van reden, een germ. *halis- of *helas- veronderstellen, waaruit mnl. *hel(e)s, beteekenende ‘heuvel’, en verwantschapt met lat. ex-cello, celsus, collis. Men neme in aanmerking dat hals in het oud-noordsch en in het middelhoogduitsch ook de beteekenis ‘bergketen’ heeft, en dat het grondgebied van Reninghelst inderdaad bergachtig is. A. Dassonville. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren De Varende Vrouw (Vervolg van bl. 192). 't IS in 't vlas dat de Varende Vrouw meest hare perten speelt. Het schijnt dat zij van haar macht verloren heeft sedert de boeren kruisen zijn gaan leggen als zij het vlas open leggen; in plaats van één kruis in de laatste root, leggen zij er nu twee in 't begin en op 't einde. Gelijk de eeuwige Jager alle jaren een koningsdochter rooft, zoo ook rooft de Varende Vrouw alle jaren een schoonen koningszoon, dien zij ver weg voert naar eene dorre en onvruchtbare streek, die vol doornstruiken staat. Die koningszoon wordt er veranderd in een doornstruik. Dan drukt zij hem weenend aan 't hert; de tranen, die overvloedig uit hare oogen vallen op den struik, veranderen in schoone witte welriekende bloemkens. Als zij geen tranen meer heeft om te weenen drukt zij den struik zoo vast aan haar hert, dat de doornen {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo diep in 't lichaam dringen dat er het bloed overvloedig uitloopt op de bloemen, die dan in roode beziekens veranderen. Zij deelt die beziën uit aan de vier winden om ze door gansch de werelde te zaaien. Alzoo komt het dat men de doornstruik overal verspreid vindt. De beziën hebben vele namen. In de Lijkveldstraat noemde men ze ‘Heerekost’; in St Niklaas, ‘hanehinnekens’; elders ‘prinsenbeziekens’. De oude lieden zeggen, als de Varende Vrouw niet uitvaart, dat zij dan in eenen doornenstruik hier of daar te weenen zit en te klagen over 't verlies van haren schoonen prins. Hoe harder het waait, hoe harder zij weent. Als het waait zal men nooit geen Varende Vrouw zien; het moet heel stil zijn als zij door de lucht vaart, dan kan zij zoo schoon spelen door de droge bladeren dat het een lust is om zien. Maar als ik jong was, zou niemand gelaten hebben van een kruis te maken om haar te verjagen: ofte wel er een haudvol eerde in te werpen, dan verdween zij spoedig. Wat ik ook dikwijls heb ondervonden; als ik op het veld wrocht, heb ik haar dikwijls op de vlucht gedreven. Daar waren ook oude lieden die zeiden, als gij de Beirnavrouw ziet komen moet gij niets doen dan het volgende rijmken zeggen: Vrouw, vrouw, Beirnavrouw, Blijft uwen prins getrouw. Dan waart gij verzekerd dat zij u nooit zou gehinderd hebben. Vrouw Mar. Weyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kinderdichtjes, Kinderliedekens 23. Machiele, Machuit, Zat in de schuit; Hij wilde gaan leeren pompen, Zijn pompe die brak, Hij viel in den gracht. Hij waar zoo na verdronken, Daar kwam nen puit, Die trok er hem uit. Daar kwam eene padde, Die zei: wat duivels gespuis is dadde. 24. Klinkaart en zijn wijveken waren eens vroeg opgestaan, Om met boter naar de markt te gaan, Het had er geregend En de wegelkens waren zoo glad. En Klinkaart viel met zijn boter in den gracht. Het spijt mij niet van mijne boter, Maar wel van mijnen doek, Ik heb hem gisteren avond, Gescheurd van Klinkaart's besten broek. Vr. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 14] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Tk 14. In hooimaand, 't jaar 1911. Het heilig Graal (Vervolg van bladz. 205.) Als de eremiet nu zweeg Scheen Galaad plots in zilvren wapenrusting Voor ons, en legde bij de deur der bidplaats Zijn speer, ging binnen, en wij knielden biddend. Daar laafde nu de ermiet mijn heeten dorst En, op den heil'gen stond der misse zag ik Alleen de heilige gedaanten, hij Hij, Galaad zei: ‘Zaagt gij niets meer? Ik zag ‘Het heilig Graal neerdalen op de schrijn, Ik zag een stralend aanzicht als eens kinds Dat zich in 't heilig brood drong en verdween; En hier ben ik gekomen, en nog nooit Is 't gene uw zuster mij 't eerst leerde zien, Dit heilig Graal, van mij geweken, noch Kwam ooit gedekt, maar zweeft met mij bij dag En nacht; bij dag meer zwak, maar altijd 's nachts {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloedrood, en 't glijdt laag in het donkre meerschland Bloedrood, en op den naakten bergentop Bloedrood, en in het sluimrend meer beneden Bloedrood. En daaruit kracht erlangend reed ik Uiteenslaande overal de kwaâ gewoonten En ging door heidenrijken, die ik innam, En trof met heidenbenden, die 'k versloeg, En brak door alles, en dáár kracht uit puttend, Bleef 'k winnaar. Doch mijn tijd is haast verstreken, 'K moet henen; en één zal mij koning kronen Ver in het geest'lijk rijk; en kom gij, ook, Want gij zult 't zicht zien als ik henenvaar’. Wijl hij dus sprak, dreef mij zijn oog dat, rustte Op mij, een kracht in, tot ik één schier werd Met hem, geloovend in zijn vroom geloof. En als het daglicht daalde, gingen wij. Daar rees een berg dien slechts een man kon opgaan, Met winterwatervloeden als doorkorven. - 't Stormde op den top, en als wij hem bereikten Stormde 't om ons als vuur: 'k zag t'elken stonde Zijn zilv'ren waap'nen glanzen: want zoo rap En dicht sloeg 't bliksemvuur nu links dan rechts Tot dat rond ons de droge tronken, dood, Ja, rot door honderd jaren van vertering, In vuurvlam sprongen; en wij vonden aan Hun voet op elken kant zoover 't oog reikte Een grooten zwarten poel, en walglijk geurend, Deels zwart en deels verbleekt door menschenbeendren; Onwaadbaar gansch; toch had een oude koning Een weg gebouwd, waar duizend havendammen, Door bruggen aan elkaar verbonden, 't zeeveld Inliepen. Brug na brug doorkruiste Galaad En iedre brug zoogauw hij ze over was Verdween in vlam en vuur, hoe ik ook smachtte Te volgen; en de hemel boven hem Ging driemaal open, al in donderflikkren, {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Als was't 't gejuich van al Gods kindren; en Ik zag hem plotslings ver op de open zee In zilverglanz'ge waap'nen, sterrenschittrend; En boven 't hoofd hing hem hem heilig Vat Gehuld in witte fulp of heldre wolken. En met ondenkbre rapheid vloog de boot, - Of was 't geen boot? - 'k zag niet van waar ze kwam, En als de trans weer flitste en opensloeg Al buldrend, zag 'k hem als een zilverster. En had hij 't zeil gespannen of was 't bootje Een levend wezen thans, voorzien van vleuglen? En boven 't hoofd hing hem het heilig Vat Rooder dan eenig rood, en mij tot vreugde, Want 'k wist nu dat de sluier opgelicht was. En in een stond als 't weer al schittring was Zag ik voor 't laatst de kleine sterren, laag In ijdel ruim, en boven 't sterlicht zag ik De geestelijke stede en al haar torens, En poorten in een glans als van een perel - Niet groot ofschoon 't de stede is aller heilgen - Uit zee opdoemen; en er schoot een genster Lichtrood van uit de ster ter stede, en bleef daar, En 'k wist dat dit het heilig Graal moest wezen, Dat nooit meer oog op aarde zal aanschouwen. Dan viel een hemelvloed die 't al verdronk. En hoe mijn voet ooit weer die doodenkust Doortrok, kan ik mij niet herinren. Doch Dat 'k 's morgends aan de bidplaats kwam, dat weet ik; En dan mijn krijgsros nemend van den eenzaat, Blij dat geen schimmen mij meer kwelden, keerde ik Weer naar de plaats van waar ik was gekomen, De poort waar Arthurs veldslagen verbeeld staan. ‘O broeder’ vroeg Ambrosius, ‘want voorwaar, Vol zijn die oude boeken en ze zouden Gewis u aanstaan - doch ik vind daar niet Het heilig Graal, gepaard met zulke woudren {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Of soortgelijke; en vaak lees ik erin - Die anders mijn brevier slechts met gemak lees - Totdat mijn hoofd draait; dan ga 'k uit en draal Tot aan het dorpje dat dichtbij hier ligt, En aan deze oude muren schier geplakt, als Een lijsternest - en dat met ons huis omgaat; En daar 'k elk van hun vrome wezens ken Zoowel als ooit een herder zijne schapen, En elk geheim van hun eenvoud'ge harten. Verzet ik me in gepraat met oude vrouwen Van zieke en zucht'ge en kindren en geboorten En geest'ge spreuken, eigen aan 't gehucht, Die op een halve mijl niet meer verstaan zijn: Of van gesuste dorpstwist die weer opkomt, Van handel en van wandel op den marktdag; En, kleine mensch, 'k blij me in mijn kleine wereld, Ja zelfs in hunne hennen en hunne eiers. - O broeder, uitgenomen deze Galaad, Zaagt ge op uw zwerftocht niemand tenzij schimmen, Noch man noch vrouw?’ Dan zeide Parsifal: - Voor iemand door zoodaan'gen eed gebonden Was alles: mannen, vrouwen niets dan schimmen! O broeder waarom wilt gij mij de schaamte Niet sparen u 't ontvouwen in hoever Ik van mijn eed en zoeken afgedwaald heb? Want nadat ik zoo meen'gen nacht gerust had Op de aard' naast slak en snaak en salamander In gras en kliskruid, was ik bleek en mager Geworden en het visioen verscheen niet. En dan bracht 't toeval me in een pracht'ge stad Met eene groote woonsteê in het midden; Daar reed ik heen en daar werd ik ontwapend Door jonkvrouwen, zoo schoon als bloemen zijn. Doch als zij mij ter kalle leidden, zie, Zij, die Prinses was in 't kasteel, was deze {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Broeder, en de eenige, die ooit mij 't hart Deed opgaan: want wen 'k eertijds rondliep, nog Als slanke schildknaap, in haar vaders halle, En zij als ranke jonkvrouw, vloog mijn hart Al smachtend achter haar: doch nimmer hadden Wij beide een kus gekust, noch eed gezworen. Nu kwam ik bij haar weder, als bij toeval; Zij was gehuwd geweest, doch hij was dood, En gansch zijn erf en weelde en land was 't hare. En wijl ik toefde dischte ze iedren dag Een feestmaal rijker steeds dan daags te voren. Mij op; want heel haar hart en haar verlangen Was mij gewijd als eertijds; zeek'ren morgen Was 'k weg en weer aan 't wandlen langs een stroom Die door haar boomgaard vloeide bij den voet Van 't burgslot: en zij kwam mij nageslopen, En mij den grootste van de ridders noemend Omhelsde mij, en kuste zoo voor 't eerst mij, En gaf haarzelf en al haar weelde mij. 'k Gedacht dan Arthurs onheilspellend woord, Dat menig onzer zwervend licht zou volgen, En in mijn hart de zoekenslust verkwijnde. Doch straks kwam mijwaart al haar volk gedreven En smeekte mij al knielend en al biddend: ‘Wij hoorden 't reeds, gij zijt de grootste ridder, Zegt ons vorstin, en wij gelooven 't graag: Och! huw gij ons Prinses, en heersch op ons, En gij zult zijn als Arthur in ons land!’ Ach broeder, ach! Doch zeek'ren nacht brandde in mij Mijn eed, zoodat ik opstond en ontvluchtte, Doch, 'k weende en zuchtte en haatte zelf mijnzelven Ja 't heilig Graal ook, alles buiten haar; Doch nadat ik met Galaad samentrof, Bekreunde 'k mij om haar noch iets ter wereld. Dan sprak de monnik: ‘De armen, als't te joeltijd Vriest, moeten met een klein vuur ook tevreên zijn. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ben ik ook, want gij bekreunt u toch Om mij zoo weinig; doch, dank zij den hemel, Die u hier in ons arm verblijf gebracht heeft, Waar al de broeders veel te hard zijn om Mijn hart te warmen mot een vriend: doch spijt was 't Uw eerste liefde weer te vinden, - om Ze als rijke bruid te houden in uwe armen, Of neen niet houden, doch dan... te verstooten, Ontzeggend al haar liefheid, als een wiedplant. Want wij die 't zachte ontberen van zulk leven, Wie droomen kwellen van iets och zoo zoet, Dat 't alles overtreft in 't rijke leven, - Och, lieve Heer, ik spreek weer veel te' aardsch Ofschoon ik nimmer stapte buiten 't park, Maar als een oude bunsing leef in de aarde, Met aarde rondom t'allen kante, spijts Mijn boete en vasten. Zaagt ge niemand anders, Van uwe ridders’ ‘Ja toch’ zei Parsifal 'k Zag zeekren nacht, mijn baan zwenkte af naar 't Oosten, Den pelikaan, op 't helmet van heer Bors, In 't midden van de maan die rees, en hemwaart Spoorde ik mijn ros, en groette hem; hij mij, En de een verheugde de' andre; en aanstonds vroeg hij: ‘Waar is hij? Zaagt gij hem, hem Lancelot? Eens,’ zei de goede Bors, ‘vloog hij voorbij mij - Dol, en als dol om wat hij achtervolgde. En als ik riep: “Rijdt gij zoo woedend in Zoo heil'gen tocht!” riep Lancelot: “Weerhoud niet! Ik was te traag, en nu rijd ik gezwind, Want daar is nu een leeuw op mijnen weg!” En zoo verdween hij.’ Bors was traagzaam voort- Gereden, hoogst beangst om Lancelot, Omdat zijn oude waanzin, welke vroeger Heel ons genootschap ergerde en deed praten, {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem weer bezat; want al zijn vriend- en maagschap Vereert hem zóó, dat wat hem kwelt hen kwelt; En Bors vooral; hij waar' tevreên geweest, Zoo Lancelot hem maar zien kon, den kelk Van redding zelve niet te zien; en waarlijk Zoo met zijn smart en liefde heel omneveld Had hij maar kleinen moed in 't heilig zoeken. Zoo God het hem wou zenden, wel; zoo niet, Hij en de zwerftocht waren in Gods handen. En dan, na weinig avonturen, reed Bors naar het stilst gewest van heel het rijk, En vond een volk daar midden ruigte en rotsen, Ons ras en bloed, een overschot, nog heiden Gelaten in hun oorsteê, bij de steenen Die zij rechtopwaarts plaatsen; en hun wijzen Verstonden de oude kunst goed, die den weg wijst Van 't dwalende gesternte, en zij bespotten Hem en zijn heilgen Tocht als dwaze dingen; En zeiden - schier met Arthurs woorden - dat hij Een plaaglicht volgde: ‘Is er een ander licht Dat 't geen dat 't bloed doet slaan, de bloesems bloeien, De zee doet rollen, en de wereld warmt?’ En als zijn antwoord hen vertoornde greep hem 't Ruw volk, daar 't hoorde dat hij met hun priesters In strijd was, bond en wierp hem in een hol Van opgehoopte steenen; daar geboeid In 't duister liggend tallooze uren, hoorde Hij 't hollig-klinkend ruim daar bruischen boven Zijn hoofd, tot, door een wonder - want hoe anders? - Een groote zware steen uitgleed en viel, Zoo zwaar dat hem geen wind bewegen kon; Door de oop'ning glimde 't stroomend nat: dan kwam Een nacht, stil als de dag was wild geweest, en In de oop'ning Arthurs zeven heldre sterren - Want, broeder, zeekren nacht, omdat ze in zulk Een rond bewegen, noemden wij ze zoo, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheugd om ons genootschap en den koning - En deze als stralende oogen van een vriend Schenen op hem: ‘En dan aan mij, aan mij, Zei goede Bors en buiten alle hoop, Want 'k vraagde en 'k smeekte 't nauwlijks voor mezelven, - Tusschen de zeven sterren - wat een gunst! In kleur als vingren van een hand gehouden Bij brandend toortsenlicht, verscheen 't zoet Graal, En gleed voorbij, en rap daarna weerklonk Een schelle donderslag.’ - Dra kwam een meisje Daarna, dat heimlijk bij zijne ouders ons Geloof beleed, ontbond en liet hem gaan. Dan zei de monnik: ‘Nu herinner 'k mij Dien helm en pelikaan; ja, 't was heer Bors Die zoo bedroefd en stil sprak in onze eetzaal. En diep eerbiedig was hij bij ons dankbeê; Een welgebouwd en vriendlijk man; zijn oog Een uithangbord voor al den gloed van 't hart, Lachte als zijn mond - een lach benêen een wolk, Doch God gewis dacht aan een zonnewolk: Ja, ja, heer Bors! Wie els? Doch als gij 't hof Bereiktet, vondt gij allen weergekeerd? Of was er waarheid in Arthurs voorspelling? Verhaal 't, en wat zei elk, en wat de koning?’ ('t Vervolgt) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ‘Een sprookje van den zegen der Smart’ (Lezing voor onzen tijd) ‘Perdidistis utilitatem calamitatis’ St Augustinus ER was een man die eenzaam en verlaten leefde. Van kindsbeen af was hij zoo geweest en hij had het nooit opgemerkt. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Zekeren dag nochtans schoot hij uit die bewustloosheid wakker; 't was een zonnige lentedag en de kinderen plukten de eerste bloemen op den bergrand; de jeugd huppelde in reien, hand in hand, door de velden; de oudjes kwamen gezellig bijéen vóór de huisdeur zitten in 't wellig zonnelicht en praatten over vervlogen schoone tijden en dachten aan de belofte der bloeiende boomen. Daar zat de eenzame man alléen door 't venster te turen verre over de groenende weiden, op de helling der heuvelen omhoog naar den blauwen hemel. Hij hoorde het jubelen der jonkheid en zijn oog schoot vol tranen: - ‘Waarom ben ik zoo verlaten en éenig op de wereld!’ - vroeg hij zich af. - ‘Waarom kan ik niet dartelen gelijk de anderen?’ - ‘Eerst dan voel ik al de zwaarte en den last der eenzaamheid als ik te midden de menschen ben: ik voel me niet thuis bij hen.’ - Stil bleef hij daar mijmeren, bewegingloos als een marmerbeeld. Schielijk vaarde een rilling door al zijn leden, hij sprong op en zuchtte: - ‘Ben ik van de menschen verlaten, dan wil ik God zoeken.’ 't Was alsof een schaduw vóór zijn oogen zweefde, hij zag om: een hooge gestalte stond gestopen nevens hem, zij was in een grauwen sluier gehuld en de eenzame man kon slechts een paar oogen zien, die diep-weemoedig hem aanstaarden. - ‘Wie zijt ge?’ vroeg hij verschrikt. - ‘Uw vriend’ zei de grauwe gestalte met zachte stem. - ‘Ik ken u niet.’ - ‘Gij kent mij. Uw blik zegt het mij, die betraand is; uw mond zegt het, die zoo dicht gesloten is; uw hart zegt het, dat zoo zwaarmoedig is. Ik ben de Smart. De eenzame man schrikte hevig terug: ‘Mijn vriend wilt ge zijn?’ - ‘Mijn vijand zijt ge! waart ge mijn vriend dan zoudt ge van hier heengaan.’ - ‘Waar komt ge vandaan?’ - ‘Ik ben een Godsgezant.’ {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Waarom zond God u tot mij? waarom gaat ge niet tot anderen?’ - ‘Omdat God u lief heeft. Gij zoekt God, daarom zoekt God u.’ - ‘Als God mij zoekt, waarom zendt hij mij geen geluksbode? 't Geluk is de springveer van 't leven, op zijn krachtige vleugels brengt het mij boven de wolken. 't Geluk is almachtig! - ‘De grauwe vriend schudde zacht het omsluierde hoofd:’ Boven de wolken, misschien wel, maar niet tot God, niet tot den eeuwigen vrede dien gij verlangt. De eenzame man wedervoer angstig: ‘Ik wil wel tot God gaan en vrede vinden, maar niet aan uwe hand. Gelukkig moet ik zijn.’ - ‘Gelukkig?’ - ‘Maar gij kent het groot geluk niet dat u te wachten staat als gij mij wilt volgen. Dat is een geheim!’ - ‘Verklaar het mij dan, o grauwe vriend’ - bad de eenzame man. - ‘Dat kan ik niet, ge moet dat beleefd hebben? Wilt gij?’ - ‘Neen! neen! riep hij - ga weg van mij, smart! - En dan ging de smart heen, zeer mistroostig; en de eenzame man sprong op van blijdschap en liep over de velden naar de jubelende menschen. Hij droeg een pakje meê dat de grauwe vriend hem in de hand geduwd had. 't Was een spiegel. - Als hij nu bij de menschen was, te midden spel en dans, wachtend tot hij ook in hevigen wellust en drift zon ontvonken en meêjubelen en dartelen, dan viel hem opeens de spiegel te binnen en keek er in. Dáar zag hij de harten der menschen: - Gindsche jongeling verdoofde de stem van zijn geweten door luidruchtig, geil genot; zijn hart was besmeurd met echtbreuk en bedrog. - Deze oude vrouw, met goud beladen en welriekend opgesmukt, was geel van bitteren nijd, omdat de schoone {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter harer vijandin haar eigen dochter in de schaduw stelde. - En die jonge deerne, die zoo gelukzalig lachte, jammerde in haar hart om een vroegeren verleider, die haar nu verlaten had. - Die grijsaard hier berekende koortsig zijn winst bij 't spel waarin hij de anderen verschalkte. Huiverend van schrik ijlde de eenzame man weg. Pas was hij alléen of hij riep tot God: - ‘Dat is geen geluk, dat is geen vrede; o laat me U vinden, ik zoek U dag en nacht, zie hoe mijn ziele om U treurt’. Eene schim naderde tot hem - de grauwe vriend. - ‘U heb ik niet geroepen, U niet!’ - zuchtte hij. ‘Waarom zoudt gij juist me tot God moeten brengen? Indien God mij geen anderen leidsman zendt dan zal ik Hem alléen opzoeken. Vele wegen leiden tot Hem!’ De grauwe vriend verdween en de man ging verder op zoek naar God en naar vrede. Hij doorreisde stad en dorp, besteeg de hoogste bergen en doortrok de diepste valleien, vaarde over de wijde zee, kwam in de brandende woestijnen en op de kille ijsbergen, tot dat hij alles gezien had, alles kende. Dan staakte hij zijn dolle vaart, zette zich zwaarmoedig neer en dacht lang en diepe na: - ‘Wel ben ik zeer moê en heb ik veel gezien, maar God heb ik nergens gevonden; mijn hart klopt zoo onrustig en droevig als voorheen... - ‘Waartoe dient me dit leven, zoo eindloos ijdel, zoo dor als vermolmd hout waar de worm aan knaagt? Beter ware ik nooit geboren! Ach, 'k wenschte mijn leven reeds voorbij. Wat beduidt dat alles hier op aarde!’ Iets als een grauwe nevel zweefde over hem neder, - de grauwe vriend stond voor hem, nog treuriger dan vroeger en langzaam sprak hij: - ‘Gij zijt immer verder van God afgedwaald en weet het niet. Wilt gij mijne hand vastnemen?’ {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} - ‘Neen! neen, riep de man, dat nooit! Als ik maar eens rust en vrede kan vinden dan vind ik ook wel God’. - En met een krachtig gebaar wees hij de smart af. Zij ging. - Weerom bleef de man alleen, nog eenzamer dan hij ooit was. Dan reisde hij verder en kwam bij een groot meer; het lag spiegelglad en stil vóór hem uitgestrekt en 't ongerepte klare water weerkaatste glanzend de bergen, de steden en dorpen met hunne kerken die op zijn oevers stonden. ‘Ha!’ dacht de eenzame man en hij helde zich ver over 't water om in de diepte te staren. ‘Ha!’ ‘daar is rust, daar wenkt me eindelijk de zoo lang gewenschte vrede en in die kerken ginds beneên vind ik ook zeker God in alle eeuwigheid.’ Nog een stond bleef hij in beraad en dan gleed hij zacht den oever af... Doch waar bleven nu de steden, de dorpen, de schoone, stille kerken? Afgrijselijk ijdel was de ruimte rondom hem en doodsangst beefde door zijn leden. - ‘Ach God!’ riep hij uit - ‘ik ben bedrogen!’ Een hersenschim, een droombeeld heeft mij verlokt. Hier vind ik U niet; God mijn God help, wat nu gedaan. Daar voelde hij een hand zijn koude voorhoofd streelen - de grauwe vriend was nevens hem. Hij vatte 's mans arm en trok hem omhoog waar de zonne scheen en bloemen op de weiden ontloken en menschen in 't zweet huns aanschijns arbeidden. - ‘Arme man’ - sprak hij ernstig - ‘altijd verder doolt gij van God weg. De goede richting hebt gij zelfs niet vermoed. Uwe wegen zijn Gods wegen niet.’ En snikkend vroeg de eenzame man: - ‘Zoo zeg mij, wat ik doen moet?’ Dan nam de grauwe vriend hem bij de hand en besteeg met hem een bergtop: - ‘Schouw naar beneden’ - sprak hij - ‘veel land rondom u! Merkt ge wel, hoe het u aanblikt, hoe het vragend, hijgend naar u opziet? ‘Hoor! verstaat ge wat het u toefluistert? hoort ge den {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} maatslag van den weefstoel der wereld? hoort ge het rad van den tijd? ‘Doe uwen pols zwijgen, houd uw hart stil en ge zult 't hooren! - De eenzame man luisterde scherp toe, en als zijn hart stil geworden was, verstond hij al de geruischen die door de lucht trilden: ‘Kam toch mijn groene haren’ - bad de verwilderde weide. - ‘Verdiep mijn bedding die het slijk verspert’, smeekte de beek. - ‘Kom en beploeg mij’ riep de barre akker, en op het reeds bebouwde veld kloegen de ledige, dampende voren: ‘wij wachten op zaad, ach wek toch in ons de sluimerende krachten’. - De man werd blij te moê: ‘Wat’, riep hij uit, ‘gij allen wacht op mij? Zooveel kan ik doen, zoovelen helpen? Ja, ja, ik kom tot u! Ik wil leven, ik wil werken!’ - De grauwe vriend glimlachte. De eenzame man sprong op en ging beneden in de groote vlakte en sloeg de hand aan den ploeg, greep naar de hark en strooide vlijtig het zaad in de weeke akkervoren. Nu begon hij vroolijk te zijn en God om zijn leven te danken. Maar na korten tijd had zich een giftige, gele slang tusschen hem en de menschen gelegd en versperde hem overal den weg tot hen. De blikken dier slang verlamden den werkzamen man en vergalden zijn vreugde bij 't werk, en eer hij het zelf dacht stond hij weer alléen en was verlaten en vergeten. Stil en treurig zuchtte hij: ‘Waarom laat God dat toe? Ik ben Hem niet nader gekomen; Hij kent mij niet, anders zou Hij mij helpen’. Dan voelde de man zijn toegeschroefd hart weer stiller kloppen: de grauwe vriend was nevens hem en zijn blik scheen vroolijker: ‘Lieve man’, sprak hij minzaam, ‘gij zijt nader bij God gekomen. Gij zijt op den rechten weg’. Ongeloovig keek de man zijn vriend aan: - ‘Zoo help me dan verder’, zeide hij, ‘wat moet ik doen?’ {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bemin de menschen nog meer en arbeid voor hen zonder loon of dank!’ En de eenzame man deed het! In plaats van dank viel hem miskenning en vijandschap ten deel. Die hij voedde versmaadden hem en die hij laafde wierpen steenen naar hem. Doch iedere steenworp dreef hem vooruit op den weg der liefde en bloedend bleef zijn hart toch blaken. De grauwe vriend was steeds zijn trouwe gezel en wanneer een steen hem trof zag hij zijn vriend aan en deze verstond en zij glimlachten naar malkander. - ‘Begrijpt gij nu, lieve man,’ zei de grauwe vriend, ‘eerst hebt gij gearbeid en thans lijdt ge om God te vinden’. - ‘De weg naar God is lang, antwoordde de lijdende man’. - ‘Toch niet eindeloos, en hoe verder we dien weg bewandelen hoe gemakkelijker hij wordt’. - ‘Ja, 't is als 't ware me nu iedere steenworp minder pijn deed, alsof mijn voeten nu minder zwaar den grond drukten.’ De grauwe vriend knikte: ‘De last der aarde valt weg naarmate men dichter bij God komt. Nu stapt ge reeds zoo vast en vrij op de goeie baan, ge zijt reeds zoo dicht bij God, dat ge Hem zeker vinden zult. Verder moet ik niet meêgaan’. De lijdende man greep angstig den grauwen sluier vast: ‘Ik laat u niet gaan, mijn vriend, ik laat u niet los! En daar hij den grauwen sluier krachtig vasthield opdat zijn vriend niet zou heengaan, bleef die sluier in zijn handen en vóor hem stond een glanzende gestalte vol hemelsche schoonheid. Die sprak tot hem: ‘Ook in het omhulsel hebt gij mij gevonden, zie mij nu hoe ik in der waarheid ben’. Als de man het goddelijk geheim der Smart aanschouwd had, kwam de vrede over hem als een machtig aandeinende zeegolf en onsterfelijke vreugde schitterde in zijn oogen gelijk zonnestralen. Hij had God gevonden. Je Van de Woude Vastentijd 1911. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezelliana Aan onzen geachten en braven leermeester M. August Meersseman, en zijne deugdzame gemalin, Joufvrouw Stephanie de Jonckheere, ter gelegenheid van hunne blijde huwelijkszegening te Iseghem, den 3n Mei 1882. Meester, 'n neemt 't niet kwalijk af Dat uw' kinders hun verheugen Van U blij te groeten meugen, Met de Vrouw die God u gaf! Nu zijt gij, het is bekend, Door Gods leeringe, en wij weten 't, Van God zelve, vastgeketend In het huwelijks Sacrament. Wij aanveerden, zoo 't betaamt, En vereeren als verplichtend, 't Geen gij zelve ons onderrichtend Ons zoo dikmaals leeren kwaamt. In uw Vrouw zien wij voortaan Heel U zelven weêrgegeven, Ja, twee levens in een leven, Ons eendrachtig voorenstaan. Vader, Moeder, vroeg en laat, Zijn wij t'huis gehoorzaam, eerend, En gij, Meester, zijt ons leerend Dat gij in hun plaatse staat. Deze lessen zult g' ons nu Nog veel beter kunnen toogen Met het voorbeeld voor onze oogen, Van uw' Weêrgade en van U! 't Is die reden en daarom Dat wij blij zijn en verheugen, Omdat wij U zeggen meugen Dat gij zijt ons wellekom. Welkom, Meester, welkom, Vrouw, Welkom alle twee te zamen, Waar één hert, al zijn 't twee namen, 't Een aan 't ander hou en trouw. Meester leert ons immer voort, Zoo gij pleegt en zoo wij wenschen, Christen zijn en brave menschen, Met den werke en met het woord! Leedt ons, Herder, na den zin Van uw lessen gaan wij treden, En ook volgen op de schreden Van uw' deugdzaam' Herderin. Daar zijn wulven, hier end daar, Die het arem schaap beloeren, Trachtende uit den trop te voeren, En de streke is vol gevaar! Maar, zoo lange als, aan en bij Met uw weêrga, gij zult waken, 'n Zal geen wulf één schaap genaken, Dat hij nog zoo gulzig zij! Slaat hem weg en lacht hem uit, Laat ons rustig zijn en leeren, Gij zijt ons de hand des Heeren, Die de vrije kooie sluit! Moog' dan God, door U vereerd, Om U en uw Vrouw te loonen, U met zoo veel sterren kroonen Als gij kinders hebt geleerd. En als 't eindlinge U en ons Zal voor God een rustdag wezen, Zoo verleene God, na dezen, Elk ende een den Hemel tons! De Kinders der Vrije Katholieke School van Lendelede. G.G. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter blijde indachtigheid van het huwelijk van onzen lieven meester August Meersseman met Joufvrouw Augusta Van de Casteele, dat op 26n September 1894 ingezegend werd ter kerke van Eerneghem. Lieve Meester, laat ons melden Hoe het dankend kinderhert, Zwak van zin nog en van elde, Trouw U blijft in vreugd en smert. Lieve Meester, sedert maanden Was uw blijde vreugdeglans, Stervend weggezonken aan den Zwartgeverwden hemeltrans. Somber kwam de rouwe zweven... Zij op U haar sluier spreidd'... Want de liefde van uw leven Wierd door d'Heere weggeleid. Lieve Meester, sedert maanden Zagen wij U treurend aan; Uwe zuchten ons vermaanden Wat in 't hert moeste ommegaan. Als wij t'huis die mare meldden ‘Bidt voor Meester’ moeder zeid... En ons beê ten hemel snelde Vol van hoop en vierigheid. Heil! ‘Na lijden komt verblijden’ Heeft de Heere zelf gezeid. Hij geneest die kwam kastijden’ Is het woord der Eeuwigheid. En zoo is het dat vandage, Smoor en nevel openslaat, Uw gelukzon weder daagt, en Stralend in den hemel staat. 'k Zie heur stralen U beschijnen Zoo verkwikkend en zoo blij, Want in wee, in wel en pijnen Staat een steun U weêr ter zij! Vol genot voor ziel en zinnen, Als een vriend voor ons en U, Komt de vreugd de school weêr binnen Met een lach op 't wezen nu! Om die vreugde te bewaren Zullen uwe kinders, al Hunne krachten samengaren Voor uw pogen, zonder tal. Neen, geen haagskes meer te planten Geene ziekten meer in schijn, Maar nu zullen uw' kalanten Alle dage in tijden zijn. Op het speelplein, vrij bewegen Met de marbels of den top; Langs de weiden en de wegen Steken hunnen vlieger op. En ter kerke, God vereeren Tot een voorbeeld van de liên; En ter schole, neerstig leeren Zonder op of om te zien. En zoo hunne schole bringen Tot een toppunt van de roem!... Ieder van ons, Jongelingen, Weze U, Meester, eene bloem! En Augusta uitgelezen, Met August en zijn gezin, Minne als Moeder hooggeprezen, Troone als echte Koningin. Nu, God late ons schole groeien Menig maand en menig jaar, En uw' blijde bloemen bloeien Tot uw gulden Jubeljaar! De Kinders der School van Lendelede. G.G. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 15] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer=en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Tk 15. In Roornmaand, 't jaar 1911. Seraphin Dequidt EEn treurig doch niet onverwacht nieuws kregen wij deze dagen: het, heeft den Heere behaagd Eerweerden heer Seraphin Dequidt tot Hem te roepen. De dierbare afgestorvene was, van den eersten oogenblik van Biekorf's bestaan, een onzer beste medewerkers en werd medelid van ons berek. Eerweerde heer Dequidt was geboren te Oeren in 1852, kwam in 1881 als leeraar aan 't leergesticht te Veurne, waar hij zijne humaniora gedaan had. 't Jaar nadien wierd hij priester. In 1893 benoemde de bisschop hem bestierder van het St Leo's gesticht, te Brugge, en sedert 1906 stond hij als pastor in de Panne, waar hij na een langdurige ziekte godvruchtig overleed den 1en in Hooimaand. Wij die hem kenden voelen smertend dat pijnlijk verlies, doch God gaf, God nam, zijn name weze gezegend! Zijne oud-leerlingen en medeleeraars wisten wat gulden hert hij had. Zij kenden zijne in-Vlaamsche rondborstig- {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} heid welke om zijne diepe menschenkennis zoowel het ‘tempus loquendi, tempus tacendi’ wist toe te passen. Iedereen bewonderde zijn klaren geest met zijn gezonde gedachten over hedendaagsche toestanden en letterkunde. Zijne odele priesterziel kende geen rust; een enkel sperkje leven in 't kranke lichaam was hem genoeg om 't goede zaad rondom hem te verspreiden. Weenend zei mij eens zijne goede zuster, een beeld van den overledene; ‘Ach, de pastor weet niet wat rusten is, hij doet zijn zelven dood!’ - Gedurende zijne ziekte, die hem zulke lange pijnlijke dagen en nachten gaf, kwam zijne gelijkheid van gemoedstoestand zoowel uit: nooit één klacht over zijn zelven, maar blijheid over 't genoten bezoek. Sprak men hem, op 't laatste van zijn leven, over zijn smertend lijdensbed dan was 't: 'k ben gelukkig! Enkel soms tot God ‘Mane nobiscum Domine, quoniam advesperascit!’ God schonk hem een wonder welbespraakte tonge. Zijne oud-leerlingen wisten het wel en die spraakveerdigheid miek den grootsten aantrek uit van 't Brugsch Davidsfonds waarvan hij voorzitter was. Wie van de Davidsfondsers zal ooit zijne bedankingen na gehoudene voordrachten kunnen vergeten? 't Waren ware redevoeringen over Godsdienst en Vaderland, over kunst en wetenschap, en zoo schoon, zoo dichterlijk, zoo leerzaam voor allen, want zijne groote belezenheid was voor hem eene onuitputtelijke bron. God had hem ook met eene ware dichterziel begiftigd. Ongelukkiglijk vroegen zijne talrijke bezigheden hem gansch zijn tijd. Maar de gedichten welden uit zijn herte, en zoo mocht Biekorf talrijke bijdragen van zijne hand krijgen. Biekorf's eerste gedicht ‘Bietjes’ kwam van hem. Spoedig daarop volgden zijn innig weêmoedig ‘De verlatene kerke’, zijn geestig ‘Uit den ouden kindertijd’ waar in Oerenschool ‘Meester Dries’ zoo meesterlijk school hield, doch waar 't ook ‘kermisse’ kon zijn. Zijn liefhebberij voor geschiedenis vinden wij weêr in zijn ‘Sint-Omaarsput’ en zijn ‘Zaligen Garembrecht’. Wij {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} lazen er zijn genotvolle levensbeschrijving ‘Gustaaf De Beerst’, en vele dichtjes nog. Doch wat Biekorf niet buikte, zijn talrijke gelegenheids-gedichten, liggen als perels verstrooid langs de wegen van Vlaanderen. Wie zal ze vergaren? Wie zal ze. letterkundig bespreken? Zal 't waar zijn dat alles in een boek zal uitkomen? Alzoo zullen wij te meer zijn verlies begrijpen. Doch laat ons niet treuren, daar was hij niet voor, en eindigen wij met zijne woorden in ‘Najaar’. Christene Dichters, komt biddende bij, Priesters, vol eeren, der schepping zijt gij; rein is uw herte, vol hope uw lied: Zingt, bij de lijkstêe, des stervens bedied. ‘Jesus’, zoo zingen z', het graf ingegaan, heeft er, verheerlijkt, uit op willen staan. Leent ons, Sint Pauwels, uw heilige taal: Waar is uw zege, Dood, waar is uw straal? Dweers door uw pelder van sneeuw en van vorst, beurt eens de Lente haar blommige borst. Dood, onze hope op het zalig hierna, bronne des Levens, Halleluiah! Biekorf {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Het heilig Graal (Vervolg van bladz. 216.) En Parsifal vertelde: ‘Nu dat wil ik, Broeder, naar waarheid; immers de eigen woorden Van mannen groot als Lancelot en den koning, Gaan niet van deur tot deur, noch weder buiten; Doch blijven binnen vast. Als wij de stede Bereikten, brachten onze rossen, - stronklend Op hoopen puinen van onthoornde eenhoornen Gespleten draken, stukgevallen slangen {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} En brok'ge brakken, die de muren, waar ze Van vielen, naakt gelaten hadden, - ons ter halle En daar zat Arthur op zijn hemeltroon. En zij die waren uitgeweest op zoek Vermoeid en afgemat - en 't tiende deel slechts - Met hen die bleven, stonden voor den koning. Hij, als hij mij zag, rees, en hiet mij welkom Zeggend: ‘Een heilglans in uw blik verwijt ons Ons vrees dat ergens rampspoed u weervaarde, Op heuvel, vlakte, op zee of stroomdoorwaden. Een zoo geweld'ge storm bracht hier vernieling In al die wondre leuzen onzer vorsten, Dat zij ons nieuwe, sterkre halle ook schokte, En van het beeld dat Merlijn ons boetseerde Een gouden wiek half afwrong; doch, de tocht, 't Visioen - zaagt gij den heilgen beker Dien Jozef eertijds bracht naar Glastonbury?’ Zoo, als 'k hem alles wat 'k u zei verteld had, Ambrosius, en mijn nieuw doch vast besluit, Over te gaan tot 't stille kloosterleven, Gaf hij geen antwoord, doch, tot Gawein bits Zich wendend, vroeg hij: ‘Gawein was de Tocht u gunstig?’ ‘Neen heer, zei hij, 't was niet voor mijnsgelijken. Dies onderhiel 'k mij met een heil'gen man Die mij hield staan, dat het geen tocht voor mij was; Want ik was uiterst wars van al dat zoeken; Doch 'k vond een zijden tente in 't open veld, En vreugd'ge vrouwen binnen; doch die storm Reet mijne tent van hare vestingspalen En blies mijn vreugd'ge jonkvrouwen uiteen Heel onbevallig; ja, en waar 't niet daarvan Mijn jaar en dag was mij heel aangenaam.’ Hij zweeg en Arthur keek naar hém rond, dien Hij eerst niet zag, want Bors, drumde als hij intrad Door de andren Lancelotwaart, en greep zijn hand, {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Hield haar, en daar half achter dezen stond hij, Tot hem de vorst gewaar werd en hem zeide: ‘Heil Bors! zoo ooit een trouw en eerlijk man Het zien kon, hebt gij 't Graal gezien;’ en Bors: Vraag mij niet, want ik mag er niet van spreken; ‘Ik zag het’; en zijn oog was vol van tranen. Dan bleef slechts Lancelot over, de andren spraken Slechts van gevaren allerhande en stormen; Misschien, gelijk naar 't heilig Schrift te Kana, Hield Arthur voor het laatste wat het best was: ‘En, Lancelot’ vroeg Arthur, ‘gij, mijn vriend, Ons machtigste, is het zoeken u gelukt?’ ‘Ons machtigste!’ zei Lancelot met een zucht, ‘O koning!’ - 'k dacht wen hij weer zweeg een stervend Geglim van waanzin in zijn oog te zien - ‘O koning, en zoo 'k vriend u ben, mijn vriend, Geluk'ger zij, die in hun zonde wentlen, Zwijnen in 't slijk, die niet van modder zien, 't Poelmodder: doch in mij leefde er een zonde Zoo vreemd, van zulke soort, dat al wat rein was Edel en ridderlijk in mij zich vastwond Om deze zonde, tot de geur'ge bloemen En gift'ge samenwasten, de eene in de andre, Niet af te scheiden; en wanneer uw ridders Zwoeren, zwoer ik met hen, slechts hopend dat, Zoo 'k 't heilig Graal kon zien of raken, die Begeerten soms vaneengerukt zijn zouden. En 'k sprak een heil'gen man die weende en zei Dat al mijn zoeken vruchtloos was, zoo die Vaneengerukt niet werden; hem beloofde 'k Dat ik zou handlen naar hij 't goed zou vinden. En 'k reisde voort, en wijl ik smachtte en trachtte Die twee vaneen te rukken in mijn hart, Kwam over mij die waanzin van voorheen, En zweepte mij ver weg in woeste velden; {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar werd 'k door niet'ge menschen neergeveld, Door ridders, wien een zwaaien van mijn zwaard Een schaduw van mijn speer eens waar' genoeg Geweest om heen te drijven; en dan kwam ik In mijne dolheid aan de naakte kust, In vlakten breed waar niets dan stroef gras groeide; Doch zoo 'n orkaan, mijn koning, ging aan 't loeien, Een wind zoo buldrend langs de kust der zee, Dat men de zee niet hoorde van den wind, Schoon ze opgehoopt in baren en in barmen Vooruitstoof als een waterval, en 't zand Vaagde als een vloed, en de bewolkte trans Vast schudde van het woelen en 't gerucht. En duistrend in het zeeschuim zwaaide een boot Verzwolgen half, geankerd aan een keten; En in mijn dolheid zei ik tot mijnzelven: “'k Ga scheepgaan en mijnzelven zal 'k verdrinken En in de groote zee mijn zonde afwasschen.” 'k Verbrak den keten en ik sprong in 't bootje En zeven dagen dreef 'k op 't aak'lig diep, En met mij dreef de maan met al de sterren; Dan viel de wind, en eindelijk des nachts Hoorde ik de schelpen kraken in de deining. En voelde 't bootje op de aarde stooten; opziend Ontwaarde ik nu Carboneks toovertorens, Een burgslot als een rots op eene rots, Met rotskloofacht'ge poorten, open zeewaarts, En trappen in de branding! Niemand stond daar Omtrent, tenzij een leeuw aan elken kant, die Aan de' ingang wacht hield en 't was volle maan. En 'k sprong mijn boot uit, en de trappen op; Daar trok ik 't zwaard. Met plotslings vlam'ge manen Rees 't reuzenbeestenpaar op als een man, Elk greep een schouder, en ik stond in 't midden; En als ik ze doorsteken wou, daar hoorde 'k Een stem: “Ga zonder aarz'len voort; zoo ge aarzelt Zullen de beesten u verscheuren.” Dan {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Werd 't zwaard mij met geweld ontrukt en 'k viel. En 'k steeg dan in de zaal, die luid weerklonk, Doch 'k zag niets in die zaal, die luid weerklonk, Noch bank, noch disch, noch schildring op de wanden Noch wapenschild; alleen de ronde maan Door 't spitsboogvenster op de woeste zee. Doch 'k hoorde steeds voort in die stille woning Klaar als een leeuwrik, boven me als een leeuwrik Een zoete stem die zong, hoog in den toren Naar 't Oosten: en ik klom wel duizend trappen Met moeite; als in een droom scheen ik te klimmen Voor eeuwig; eindlijk kwam ik aan een deur, En licht scheen door de spleten en ik hoorde - “Glorie en vreugde en eer zij onzen Heer - En zij den heiligen beker van het Graal”. 'k Poogde in mijn dolheid die deur op te loopen Zij gaf; en door een woesten glans, een hitte Als van een zevenmaal geheeten oven, vloog ik, Omstormd, verbrand en blind gemaakt als 'k was Met zulke woede dat 'k in onmacht viel - En toch, me docht, dat 'k 't heilig Graal ontwaarde, Geheel gehuld in witte fulp, en rondom Groote engels, gruwbre vormen, vleuglen, oogen... En waar' 't niet van mijn waanzin en mijn zonde En dan mijn zwijm, 'k zou zweren dat ik zag Hetgene ik zag: Doch 'k zag het slechts omsluierd, Verdoken; en die tocht was niet voor mij’! Ja, zoo sprak Lancelot, zweeg en verliet De zaal, die stil bleef-totdat Grawein, - neen Broeder, 'k zou best dat dwaze woord u sparen, Een roeklooze oneerbied'ge ridder was hij Nu stout geworden daar de koning zweeg - 'k Zal het toch zeggen: ‘O heer koning’ zei hij Zeg, faalde ooit Gawein in een tocht voor u? Wanneer in een'gen veldslag streed ik slecht? Doch wat u aangaat, Parsifal, mijn vriend, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw heil'ge non en gij, hebt allen dol gemaakt, Ja onze kloeksten doller dan de zwaksten! Doch bij mijne oogen en mijne ooren zweer ik, 'k Ga doover zijn dan een blauwoog'ge kat, En driemaal blinder dan een middaguil Voor heil'ge maagden en hunne verrukking Voortaan’. De nooit volprezen koning zeide: ‘Hoop, Gawein, niet voor heil'ge zaken u Meer doof en blind te maken door een spoteed; Te blind zijt ge om te wenschen dat ge zaagt. Doch kwam er waarlijk teeken uit den hemel. Heil u, Bors, Lancelot en Parsifal, Want gij zaagt ieder volgens uwe zienkracht. Want ieder vurige profeet van ouds, En al de heil'ge waanzin van de zangers, Als God door hen muziek schiep, kon zijn tonen Slechts uiten door aanpassing en akkoord; En als gij zaagt hebt gij getrouw verteld. Doch neen, gij, Lancelot, dwaalt, want nimmer Kon wat in mensch en ridder trouw en goed is Zich om een zonde winden, wat ze ook weze, Met zulk een dichtheid; doch daar waste nevens, Tenzij hij 't zwijn zou zijn waarvan gij spraakt, Een kiem van reinen riddersadel; Doch zie gij toe dat het zijn bloesem voortbrengt. En sprak ik niet naar waarheid, o mijn ridders! Was ik te' onheilspellend als ik zeide Tot hen die heen ten heil'gen zwerftocht togen Dat menig hunner 't zwervend licht zou volgen Dat in 't moeras verdwijnt? Weg en verloren, - Mij laten ze een ontvolkten tafel na, Een nietig orde - een tiende deel schaars keerde Weer, en de grootste hunner wie 't visioen Verscheen, gelooft met moeite dat hij 't zag; {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Een ander zag het op een grooten afstand, En 't menschenleed zichzelven latend heelen Heeft slechts één kommer: eenzaam te gaan leven. En een heeft 't visioen van bij gezien, En nu verwacht zijn zitplaats hem vergeefs, Schoon ze hem ook als koning elders kronen. En een van u hield staan, dat had de koning 't Gezicht gezien, hij ook beloofd zou hebben Op eed; niet licht toch, daar de vorst moet waken Waar hij regeert; en slechts is al een veldknecht Wien een streep land te ploegen is gegeven, Die niet mag weggaan van 't beduide veld Vooreer zijn werk gedaan is; als 't gedaan is, Laat dan maar nacht- of daggezichten komen, Als 't hun belieft; en dikwerf komen zij Tot de aarde die hem draagt geen aard' meer schijnt En 't licht dat de oogbal treft geen licht meer schijnt Die lucht die hem het voorhoofd streelt geen lucht schijnt, Maar visioen - ja, de eigen hand en voet - Op stonden als hij zegt: “Ik kan niet sterven” En weet dat voor zichzelf hij geen visioen is, Noch God een visioen, noch Hij die weer Verrees! Gij hebt gezien wat gij gezien hebt’. Zoo sprak Arthur; 'k verstond niet heel zijn meening. J.F. Van Olmhof. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eene Luchtreis WIJ spraken over luchtvaart, half-liggend in gemakkelijke zetels, rond de rooktafel in de klare verandah. Boven ons steeg de blauwe rook van sigaren, stil lijk gedachten en krinkelde en krolde zijn grilligheid tot alle vormen: wolken, ballons, luchtschepen en vliegers, die {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} de warme woorden van onzen gastheer fantastisch illustreerden; want schoone kon hij vertellen een van de door hem bestudeerde punten tot leiding van het gesprek. Dit was immers zijne meening: als men iemand te gast heeft, hoeft men niet alleen zijne maag maar ook zijn hart en geest te voldoen. Daarom hield hij bij de keurige gerechten en de hartelijke vriendschap altijd een heele voorraad vraagpunten en anecdoten klaar die de woordenwisseling levendig mieken en de venijnige kwaadsprekerijtjes op personen - gewone plaag der vriendenpartijtjes in kleine steden - verwijderd hielden. Aan tafel had men gekout over Congoland, over muziek en kunst in het huiselijk leven; nu ging het over luchtreizen. Ieder zei zijne meening. Alleen de rentenier Larmans, anders een jolige vent die met een kluchtigen zet den prettigen kant zelfs van ernstige zaken wist te doen uitkomen, zweeg als een vleermuis en zat ongedurig in zijn zetel als zocht hij eene andere wending voor het gesprek. Dit viel in 't oog, en de redekaveling begon te hinken tot ergernis van onzen gastheer, die met een beetje spotternij in de stem opeens zei: Ik wed dat vriend Larmans, die een sportliefhebber is, ons te naaste jaar per vlieger komt bezoeken. Larmans, onverwacht in 't licht gezet, verschoot even doch op zijn roodende wangen groeide een glimlach; zijne oogen lichtten vol tintelingen en op een toon waar wrevel en scherts in stak, loech hij: - Ik zal geen tweede luchtreis wagen, mijn listige wederhelft heeft mij die gevaarlijke kuren voorgoed ontleerd. - Een tweede luchtreis? - Ja, ik heb er eene doorgemaakt zoo zonderling als een sprookje, zoo geweldig als een dondervlaag en zoo prettig als een kermisavond. - Vertel dat eens? - Gij weet, begon hij, dat ik mij destijds met kiezingen {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} bemoeide. Ik had mij laten wijsmaken dat ik voor de welvaart van ons stadje gemeenteraadsheer moest worden. De kiezing was op handen en het kermisfeest ook. Er zou een luchtvaarder opstijgen met een luchtbal, en daar ik - 't zij ootmoedig gezegd - niets anders kon doen gelden om de aandacht van de kiezers op mijn naam te trekken, besloot ik de reis mee te doen. Dit alles was beslist en plechtig beloofd in den Club, toen wij, zooals dat weleens voorviel, tamelijk lang reeds in den wijngaard des Heeren hadden gewerkt. De champagnestopsels knalden als een salvo; daar ging een verward gejuich op van hall-dronken heeren die raasden en loechen: Marieken en Zulma uit den Club hadden inderhaast elk een tuiltje van gemaakte bloemen ievers uit eene vaas getrokken en dit werd mij bij algemeen applaus, met een complimentje en een schaterlach aangeboden; daarop moesten zij elk een zoen geven aan den dikken papa Larmans die ze wel mocht, want 't waren twee bruine blozerdjes met een dik lachwezen. Kortom, ik was de held van dien avond, maar niet van den dag die daarop volgde, want nauwelijks stak ik 's anderdaags mijne oogen open of ik zag de diepte van de dwaasheid waar ik nu vóorstond en waar ik moest overspringen. Hoe zou ik dat aan mijn vrouw wijsmaken! Zij was zeer vriendelijk bij het ontbijt, en zei me dat ik er wat vermoeid uitzag. Ik deed zoo lief mogelijk, want het scheen me dat ik haar bedrieglijk iets ontnomen had, waarover ze leed zou gevoelen en ik wilde dat vergoeden door luchtige woorden en complimentjes die haar deden glimlachen, maar 't ging niet, ik zat verstooid en hoorde door ons gesprek heen het giechelen en fezelen van heel de stad. Mijn vrouw wees mij een staalboek van behangpapier voor eene bovenkamer, en wijl ik 'k weet niet wat vertelde, zag ik met de oogen van mijn bedwelmde inbeelding, greffier Van Calloen in den nacht boventrompelen, angstig voor het bedsermoen, en ik hoorde hem zeggen: {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} - Valentine, wilt ge nu wat weten? - Is er nieuws? - Ja, groot nieuws! Larmans gaat vliegen! - Toe, ge zijt weeral... - Neen, serieus, hij gaat op met een luchtbal omwille van de kiezing! - Doet hi, de dikzak; kom vertel me dat eens gauw. Een gerinkel van de elektrieke bel in den gang hamerde op mijn zieke zenuwen en de meid kwam een stond nadien Madam Van Calloen aanmelden. Ik werd paarsch en bleek. - 't Zal voor de nieuwe groep van de processie zijn, zei mijn vrouw. Gevoelt gij u niet wel, vriendje? Ga even wandelen, dat knapt u weer op. Ik was woedend als een horzel toen ik langs het hofpoortje op de straat kwam. Nu zou die venijnige wezel - vergeef mij heeren, ik spreek alleen zóó om getrouw weer te geven wat in mij toen omging - die ekster, zeg ik, mijn vrouw uithooren en inlichten op de manier van: Ik moet u feliciteeren, madam! Zulk een moedig man! Heel de stad spreekt lof van hem! Wat bodemlooze dwaasheid ik begaan had werd mij van alle kanten sarrend gewezen in een scharminkeling van teekens. Elk bezag mij met slimme tronie; bij de groeten kwam een lachje onder den neus, met oogenbuigen om geheime leute te verduiken. Drie kwajongens kwamen mij te gemoet. Een van hen bleef frank vóór mij staan op het voetpad, wees naar mij met den vinger en riep, met een vette spotlach van de drie daar achter: die dikke padde gaat vliegen met de kermis! Beschaamd dat ik was! Wat verder liep ik op een kind dat een roodvliezen ballonnetje aan een draadje droeg en ginds in de straat kwam een man traag aanstappen met eene wolk gekleurde ballonnetjes wiegewagend boven zijn hoofd als een reusachtige druiventros. 't Was of heel de stad met mij den aap hield; zelfs daar ging de beiaard aan 't spelen zijn half-uur liedje van: de luchtbal die omhooge gaat! {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meende waarlijk dat het op mij was en vluchtte den club binnen. Marieken en Zulma waren bezig met het lokaal te kuischen. De stoelen stonden met de zaten op malkander gekoppeld op de tafels en een scherpe geur van bedorven tabaksdamp stoorde in de zaal. De meiskes bloosden hevig toen die ontijdige klant binnenviel want ze stonden in hun kort rokje, met een spannend rood lijveken aan en met bloote armen. Als een pijl schoten ze alle twee naar de gangdeur, maar papa Larmans ging voor de deur staan en deed zijne armen open. Leutig was het om zien hoe die twee gezonde blozende blokjes verlegen stonden om hun morgentoilet, en zijlings naar malkander keken en dan naar den grond als gestrafte kinders. Ik beken, dat was niet zeer delikaat van me, maar ik wist dat zoo ik die lieverdjes liet ontglippen, ik in de plaats de oude gerimpelde madam ging krijgen die zou klappen van het mooi weer, en ik wou van de luchtreis hooren. - Eerst zeggen wat gisteravond gebeurd is, loech ik schalksch. De twee roode lachwezens bekeken mij even en schaterden dan luide dat ze zulke leute nooit beleefd hadden en dat ik beloofd had per luchtbal op te stijgen! Ik was wat gebelgd omdat die twee meiden dat opnamen als een gekscheerderij. - En wat denkt ge daarvan? vroeg ik half-ernstig. - Och M. Larmans, dat ge niet zoudt durven! Neem maar, ik was gestoord, oprecht gestoord om die minachting. Ik vroeg mij een grooten druppel schiedam en zei: Zoo waar als ik dien druppel ga leegdrinken doe ik de luchtreis mee! En ik dronk den druppel ineens uit en zette hem met een klets terug op het witmarmeren toogblad. Ik zag de oogen der lachwezens openrekken; gewis ik groeide, groeide in hunne achting en ik werd overmoedig, - Dan is het waar wat de sekretaris dezen morgen zei, zong Marieken. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} - De sekretaris. - Ja, hij komt alle morgens om zijne twee druppels vóór het bureeluur. - Wat zei hij? - M. Larmans zal het doen! Ik ken hem! - Die sekretaris is een weldenkend man! Ik weet het; ik was op dien oogenblik zeer kinderachtig, maar wie van ons zal loochenen dat zelfs groote verstanden niet vrij zijn van eigenliefde; waaruit men nu niet moet besluiten dat ik voor een groot-verstand wil doorgaan, want ik redeneer: a fortiori. Men bedenke ook dat ik toen ter tijde een rentenierke was zonder bezigheid in een klein stadje, waar de nietigste voorvalletjes klinken als klokken; zoo zal men begrijpen dat de woorden van den sekretaris, vergroot door de bewondering van die twee herbergmeiden, vergroot door mijn eigenwaan, mijn besluit onvermijdelijk mieken. ('t Vervolgt). Theo Brakels {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren A. De Cock. Spreekwoorden en Zegswijzen over de Vrouwen, de Liefde en het Huwelijk, verzameld, taalkundig verklaard en folkloristisch toegelicht. Gent, Hoste, 1911, 8o, x-319 bl. Fr. 4. ‘Niet bestemd voor kinderen...’ (bl. vi), maar voor geleerden: voor geneesheeren, voor geneesheeren van lichaam en ziel, voor taalen geschiedkundigen, rechtslieden, alle anderen die behooren de volkstaal te begrijpen in hare meestgebruikte verholenheden. Deze verzameling - een ontzaggelijke, - is gemaakt met zorg en met geduld: zestien jaar lang werd eraan gezocht, gezant en gezift. En ze werd bewrocht door den veerdigsten onzer vlaamsche taalnalezers, nl. door A. De Cock, welbekend om zijn uitgebreide woordverzamelingen, bovendien bijgestaan door J. Vercoullie onzen diepsten taalvorscher. Dit zij genoeg gezeid om inhoud en belang en deugendheid van 't werk te laten raden. Maar een woord wilde 'k bijvoegen, te weten omtrent de wijze die toegepast werd om het werk uit te geven. Onze verzameling hier is niet volledig: de Opsteller is de eerste om dit te bekennen (op bl. v). Om meer dan één reden is ze 't niet: ineens gezeid, omdat dergelijke zantingen niet volledig kunnen zijn, en {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat ze 't nooit zullen worden. Ze was dus bestemd om te gelden als een eerste spreekwoordenboek, dat laterhand zal moeten tot verdere verbetering uitgeraken: immers op dit eerste spreekwoordenboek zal hoeven een tweede te volgen tot vollediging van dat eerste, en evenzoo een derde en een vierde, en andere meer. Ik besluit uit dezen toestand van zaken, dat de hierbesproken verzameling vooral hoefde te worden geschikt, zoodanig: dat de eerste verzamelaar de gereedste, de minste evenals de bekwaamste, zijn weg kon vinden erin, en kon zoeken en te wete komen of een nieuwvernomen woord in 't boek stond of niet, en aanstonds kon de weergade van dat gezegde of dergelijke spreuken ontdekken, mitsgaders ook de plaatse kon vernemen waar hij zijn nieuwtje zou bijschikken. Welnu, een zulkdanige schikking is er niet, of niet genoeg. En wat zal gebeuren? B. v. Ik ook, heb woorden en wendingen liggen, over de vrouw en de liefde; niet veel maar toch eenige; andere zamelaars hebben er even als ik. Staan onze zantingen geboekt alreeds? Ik weet het niet, die anderen ook niet; en geen van ons zal het kunnen voorvast weten vooraleer we lang gezocht, en veel bladzijden omgekeerd hebben. En dit is jammer! Want ik en een ander ontzien zulk zoeken!... We stellen 't gemakkelijk uit!... en we gaan 't vergeten. -Die eruit zal lijden, gaat juist de volkskunde zijn, ten bate van dewelke de Heer De Cock zulk een reuzengeduld en -kracht heeft willen aan den dag leggen. Wis, zijn werk is niet een warboel! Het is geschikt bij netafgescheiden vakken. De spreekwoorden staan geschaard naar hun voorwerp: ze betreffen o.a. de deugden, ook de ondeugden, dan de maagden, het meisje..., enz., en 't vrijen en 't trouwen, en 't lijf en de bezigheid, en de moeder en de kwezel, enz... Deze bedeeling is goed, ze is natuurlijk, ze is opgevend. Zulkdanig mag ze blijven, in beginsel ten minste. Maar wie weet niet, dat de taal niet een winkel is van netafgescheiden waren, en wie ziet niet, dat eenzelfde spreekwoord kan welstaan bij vele soort vakken? Vandaar, eerst last om het geklasseerd te krijgen, en nadien last om het rap terugtevinden. Daarom, hoort wat ik voorstel: de schikking van 't werk liet ik zooals ze is, vermits ze er nu toch is, en vermits alle logische schikking immer als de tegenwoordige, zal kunnen beknibbeld worden. Maar, alachter aan 't werk, miek ik een algemeenen woordenwijzer, eenen in den aard van 't ‘register van verklaarde woorden’ dat er nu staat. Doch deze wijzer zou zijn een reeks van alle de eigenaardige werken zaak- en hoedanigheidswoorden, die in de verzamelde zegswijzen voorkomen 't Vroeg veel werk zulk een reeks en eersten keer op te maken, maar 't ware ook ineens gedaan. En alle de belanghebbenden zouden tevreden zijn, omdat ze daaraan tijd en steun en lust tot verdere opzoekingen zouden gewonnen hebben. Nietwaar? 't Is misschien nog mogelijk, in een aanhangsel of in een tweede uitgave. L.D.W. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} WIJ lezen in de Mitteilungen der Anthropologischen Gesellschaft in Wien (Band XXXX, Heft V und VI, bl. 194): ‘Hausgerät, nach Stämmen verschieden. Ackergerät, nach grössen Völkergruppen verschieden... Wer die Verbreitung eines Volkstums erforschen will, muss die Verbreitung aller dieser Volkstumsmerkmale ins Auge fassen...’ Wat nu het voorwerp uitmaakt van de hedendaagsche wetenschap, van de navorschingen der voornaamste geleerden van Weenen en Berlijn, had sedert lang de belangstelling van Guido Gezelle opgewekt. Dat alles op te sporen was bij hem een ingeboren zucht en meermaals hebben wij over zulke zaken met hem gesproken. Stippen wij eenige voorbeelden aan. Bij ons heeft de boom eener spade eene greep; oostwaarts van België en in Duitschland eindigt de boom van de spade met eenen appel. Bij ons bezigt men meest de driewielkaar. Oostwaarts van Belgenland en in Duitschland gebruikt men zware kanen met twee tramen en aan eene der tramen is er een stok vast, waar het getuig op kan rusten, als de kar stilstaat. Van in Brabant en verder oostwaarts dragen de vrouwen eenen hoofddoek als kapsel; zij dragen ook hare vrachtkorven op het hoofd: al dingen, welke men bij ons niet ziet. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN het oortijdsch paaldorp van Denterghem vonden wij den bodem van een belgo-romeinsch vat, in rood, vernist, glimmend vaatwerk, in zoogenoemde terra sigillata. Hij droeg den stempel: CONATIVS F. Zonderling! Werken van denzelfden vaatwerkmaker werden ook gevonden tot Enns in Oostenrijk, te Limoges, in Wurtemberg, in Beieren en te Strée bij Charleroi! Te Kortrijk, bij de Leiebrug, die de Brugsche en de Gentsche poorten verbindt, vonden wij het opschrift IOCCIVS F, dat nog onbekend was. J. Cl. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} IN 1910 ontdekten wij tot Afsné, de overblijfselen van een oortijdsch paaldorp, in den grond van eenen vijver, op het kasteel van Mariasteen, bewoond door M. Charles de Hemptinne. Daar kwamen vele beenderen van peerden, wilde ossen en herten aan het licht. Sommige dezer beenderen waren bewerkt tot hamers, wrijftuigen en priemen. Verder sloeg men gade: scherven van onversierd vaatwerk, een doorboorden herthoorn, een klein bronzen zweerd en eene kleine keisteenen bijl. J. Cl. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 16] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Tk 16. In Koornmaand, 't jaar 1911. De Cistercienzer Hervorming § II. - Geest (Vervolg van bladz. 191.) TOT grondslag van den Benediktijner Ordesregel was het ‘ora en labora’ aangenomen: het gebed, het ‘opus Dei cui nihil praeponatur (1)’, en daarbij het werk, en wel vooral de handenarbeid. Daar nu de Cistercienzer hervorming het stipt naleven van den Benediktijner regel betrachtte, moest men noodzakelijk den stroom opvaren naar de oorspronkelijke strengheid en eenvoud, en hier moest vooral de groote stronkelsteen uit den weg geruimd waardoor de zwarte monnik tot het verval gekomen was: de rijkdom. De uitgestrekte bezittingen waren het die den Benediktijn uit zijn vroegeren eenvoud hadden gerukt, en gebracht tot het groot-heerenleven door Bernardus zoo scherp afgekeurd; {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijne oorspronkelijke afzondering tot het-drukke verkeer met de wereld; van den destijds misprezen handenarbeid tot weetgierige en vergedreven studie. Juist hierin lag de Cistercienzer hervorming: tegenover dit driedubbel verval het princiep huldigen van armoede, van volledige afzondering, van arbeid. a/ Armoede. Men kent den ongemeenen rijkdom der Cluniacenzers. Buiten de uitgestrekte eigendommen door het aanhoudend werk der monniken nog aan waarde vertienvoudigd, waren hun, in den loop der tijden, tallooze tienden toegewezen (1). Daartegen stelde het Cistercienzer ideaal een heel tegenstrijdige opvatting. Reeds onder abt Albericus werd besloten geen kerken, altaren, offergiften, begraafplaatsen, leenrechtelijke ovens en molens noch iets dergelijks te aanvaarden. Nopens de tienden vooral werd er met nadruk op gewezen dat ze niet aan welk geestelijk sticht ook toekwamen, maar, volgens hunne instelling moesten verdeeld worden tusschen bisschop, dienstdoenden priester, armen, en met een voorbehouden aandeel voor het onderhoud der kerken (2). Die oorspronkelijke strengheid ging echter ras te loor. In het begin droegen de Cistercienzers zelf bij tot het betalen der kerkbelasting; doch na zijne reis naar Clairvaux in 1131, vaardigde Innocent II een schutsbrief uit, waardoor hij, uit erkentelijkheid voor de verdiensten van {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} den H. Bernardus, de gansche orde aan de voogdij der bisschoppen onttrok en van de tiendenbetaling ontsloeg (1). Twee jaar later, in 1133, bekrachtigt Innocent het gegeven voorrecht tegen de aanmatigingen der Cluniacenzers (2). Andere orden hadden tiendenvrijheid voor de landen die ze zelf vruchtbaar hadden gemaakt (novalia), maar Hadriaan IV (1154-59) schonk aan de Cistercienzers het voorrecht voor alle landen die ze zelf bebouwden (3). Als men nu inziet dat zij met hun talrijke scharen monniken en conversen alles zelf bebouwden (4), dan eerst kan men het bedrag der pauzelijke exemptie naar waarde schatten. Dit alles was niet rechtstreeks strijdig met de vroegste ordestatuten: tiendenvrijheid was niet ongeoorloofd geheeten, maar wel - als de uitdrukking nu niet te gewaagd is - de tiendenhandel: d.i. het inzamelen en bezitten der tienden van den arbeid, opbrengst en bedrijvigheid van anderen. Doch ook zoover moest het komen. Alexander III (1159-81) verwijt de orde kerken, altaren en leenrechtelijke molens te bezitten in weerwil der oude statuten (5). Een ongunstige stemming tegen de Cistercienzers wordt aan alle zijden waargenomen. In het 3de concilie van Lateranen (5en maart 1179 begonnen), verzetten zich de bisschoppen {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de ongemeene bevoorrechting der Cistercienzers (1). Langs alle zijden gepraamd en aangevallen, hadden zij zelf, in 1215, afgezien voor het toekomende, van de tiendenvrijheid voor alle landen, niet novalia, d.i., door anderen ontgonnen en vruchtbaar gemaakt vóór de inbezitneming door de orde. Het voorbehoud: voor het toekomende, werd een onuitputbare bron van geschillen. Hadriaan IV (1216-27) trachtte de moeilijkheden ten deele te vereffenen (2). Is de tiendenvrijheid nu eenigsins verminderd, aan de andere zijde zien we den tiendenhandel onverpoosd toenemen: de Cistercienzers zijn na een eeuw tijds de Benediktijnen nabij gekomen en zelfs voorbijgestreefd (3). De oorspronkelijk strenge levenswijze der Cistercienzers moest scherp afteekenen tegen de destijds verzwakkende regeltucht van Cluny. Niet enkel het prachtvertoon was bij de Cluniacenzers erg beliefd, maar nog de verfijndheid in kleedij en eetzaal. Dit komt verklaarbaar voor, wanneer men zich herinnert dat juist ten tijde van Bernardus het verval in Cluny werd verhaast door het bestuur van een onwaardigen en althans onbekwamen abt Pons de Melgueil (1109-22). Op hem volgde Petrus de Eerbiedwaardige, die onder Bernardus' leiding, een ijverig reformator werd, al nam hij, tegenover Citeaux, als uitgangspunt zijner hervorming, heel verschillende, toch even goed te verrechtvaardigen princiepen. Reeds was Bernardus de Cluuiacenzers op ietwat {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijmoedigen toon aangevallen in zijn brief aan Robert (Ep, I) (1). Die aantijgingen moesten in den mond der Cistercienzers wat algemeen zijn, zoodat Petrus de Eerbiedwaardige, niettegenstaande zijne hechte vriendschap met Bernardus, den Cistercienzers het woord Fariseërs naar het hoofd wierp. Het was op aandringen van een ander Benediktijner abt, Guillaume-de-St Thierry, innige vriend en latere biograaf van Bernardus, dat deze laatste de pen opnam om de toestanden net af te lijnen in zijn wereldberoemd Apologia ad Guillelmum (rond 1127) (2). De Apologia is een echt litterarisch meesterstuk, dat ongemeenen opgang maakte (3). Het geldt hier wel geen spotschrift zoo men weleens meende (4), maar toch ontbreekt het niet aan onbewimpelde zegswijzen en scherpuitgesproken afkeuringen. ‘Waar blijft de vroegere strengheid? schrijft hij. Slechts het vleeschderven is overgebleven, en nog tracht men door uitgezochtheid en verscheidenheid in het toebereiden dit luttel versterven te doen vergeten... Water wordt niet meer gedronken: Niet zoohaast is men monnik of men {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} voelt zich ongesteld, om zonder vroeging, zich het woord van den Apostel te mogen aanpassen: Modico vino utere propter stomachum. En dan nog, bleef men altijd het modicum indachtig!’ (1). Ook de kleedij en de staatsie der zwarte monniken worden streng veroordeeld (2). Bitter is de uitlating tegen Suger, abt van St Denis die een stoet voelde van meer dan zestig paaiden (3). De oorspronkelijke strengheid van Bernardus' gulden tijd bleef bij de Cistercienzers lang in eer. Edoch de tijd kwam dat men er vaarwel aan zeide. Het vleeschgebruik was eerst binnen de muren der abdij, ook in het hospitium der vreemdelingen, en ja aan de meest voorname bezoekers, ten strengste verboden (4). Merken we terloops voor onze vlaamsche abdijen, dat in 1258 de abt van Citeaux het vleeschgebruik op bepaalde voorwaarden toestond in het ziekenhuis der grangia te Zande (5). Onder abt Theodoricus (1259-65) wordt de vergunning uitgebreid voor allen monniken of conversi die verblijven op de grangiae in 't land van Hulst (6). In 1485 staat Sixtus IV het vleeschgebruik aan de gansche orde toe: dan eerst werd de oude strengheid in de abdij van Duinen opgegeven (7). In 1184 had het algemeen kapitel van Citeaux voor de Vlaamsche abdijen het uitdrukkelijk verbod uitgevaardigd in de grangiae bier of wijn in te schenken (8). In de {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} XIIIe eeuw komen de wijnpitancies in overgroot aantal, en in 1354 zien we abt Lambertus van Duinen aan de monniken zijner abdij het dagelijksch gebruik van wijn toestaan (1). Ook in de kleedij merken we een gelijkloopende verslapping. In 1212 kon het kapitel eene driedaagsche boet opleggen aan eenen abt, die dan nog uit hoofde van ziekelijkheid, met handschoenen en pelswerk naar de abtenvergadering gereisd kwam (2). En als we nu tot het einde der 15de eeuw overstappen, en een oogenblik verwijlen bij de afbeelding van Christiaan de Hondt (1495-1590), 30sten abt van Duinen (3) (Koninklijk Museum, Antwerpen, nr 256 (4)), dan laat ons dit zoo heerlijke middeleeuwsch tafereel wel raden wat eene afwijking van het oorspronkelijke richtsnoer we op dit tijdstip beleven. Dit echt betooverend binnenzicht in 't weeldrig abtskwartier, de uitgelezene kleederdracht der hoofdpersonage, het rijke pontifikaal ornaat met juweelen, het kostbare met edelgesteente opgesmukt leesboek, alles laat ons inzien dat we ver af zijn van Bernardus' puriteinschen cultus der armoede, van de dagen van eenvoud, wanneer het den abt enkel bij zijne inwijding vergund was een zijden koormantel te dragen (5), en dat de ‘Apologia’ aan de Cluniacenzers, na een bijtende aanval tegen hunne pronkzucht, den eeretitel van ‘pauperes’ durfde betwisten (6). ('t Vervolgt.) M.E. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Zee I IN 't westen vlamt de zonne in laatste laaiebranden, Een striepe zee ze vol met glinsterschubben prikt Die ze openspreidt en tot een tooverwaaier schikt Van tintlend goud, bezoomd met diamanten randen. Een paarsche speiring speelt op witte duinenzanden, Wijl, hier en daar, een brizeschaduw 't zand nog likt.... Maar de avond valt en rondom 't donker duister dikt En, zwart, de zee aan d'hemel binden breede banden. Nu kunt ge voelen, tastlijk, met uw' beide handen De zaalge vreê, die heerscht langs kalme stille stranden. Slechts gonst 't oneindig lied waarvoor het hert soms schrikt. Maar rond uw' slapen streelt de koelte die verkwikt, En droomrig gaat 't gedacht naar onbekende stranden Waar eeuwig ruste troont en waar.... de levens landen. II In schoonen nacht ik mijmrend stare op kalme zee, Die effen vlakt voor mij tot in het eindelooze..... De zwarte booten varen statig van de ree, Met op hun mast een licht. Ze schuiven zacht en looze voort. 't Windje slaapt. En 't is al innig kalme vreê Die u omdwaalt. Wees stil en breek met woorden brooze De goedheid niet; maar uit uw hert laat gaan de beê: Dat Hij, die zeeën hoedt, u hoede van den booze. 't Is lang dat ik nog zulk een schoonen nacht genoot: Daar boven mij ik d'hemel zie waar sterren blinken Die helder lonkend door de duisternissen pinken, Wijl op de zee de lichtjes van de booten winken. Ach God 't is mij alsof ik ga in 't niet verzinken, Om 't heil dat Gij mij dezen nacht zoo mildig boodt. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} III En toch ik denk nu ook op 't weenend lied der zee, Dat eeuwig gonst en dommelt droef, zijn lange klachten. En rillend huivere ik wanneer ik 't bitter wee Zoo onverdroten zuchten hoor in diepe nachten. Dat klaaglied is zoo droef en 't brengt mij weemoed mee, Die mijne ziel vervult met immer bang verwachten. En 'k voel mijn boezem eendlijk zwoegen om het wee Dat mij verteert, en 'k niet bij machte ben te smachten. Er daalt in mij, zoo zoet, een eindloos teer verlangen, Om dingen die ze zingt in ai haar weemoedszangen; En treurig gonzen laat de gansche tijden door.... En wijl ik eenzaam ben en 't schreiend lied aanhoor Zoo worde ik bang... ik voel daar harde snikken kroppen En in het weeke zand mijn zilte tranen droppen. IV De duinen heuvelen in troppen zonder ende, Op 't zand de zonne speelt in blije helderheid, Alhier, aldaar, alwaar ik ook mijne oogen wende; 't Is al geflonker op der duinen statigheid. Van op de hoogste hil ik nu mijn' blikken zende Al op de zee, die tintelfonkelt wijd en zijd... Daar op den oever zie 'k een blanke meeuwenbende Die rustend is, en wachtend naar het onweer beidt. De booten, lijze en zacht, op 't blauwe water varen, Met witte zeilen flap en op het spiegelklare Nat, hunne zwarte romp een loome schaduw smijt. De lucht is blauw en immer van de azurentransen De warme zonne gooit haar reesems wonneglansen Aldoor de stille wijdte en grootsche oneindigheid. Noorderwacht Nieupoort, 26-5-1911. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Nocturne NEEN, niet om 't luide dagrumoeren, niet om het schelle licht der zon, wil ik de fijnste draden snoeren die 't leven in mijn ziele spon. Maar als de nacht, de zoete en blauwe, zijn fulpen vredetente spant, als duizend sterrenoogjes schouwen, beweegloos, naar het slapend land; als geen geluid den vreê komt storen en zelfs geen windje lispelloost; als zijdezacht des maantjes gloren met groenig licht mijn blikken koost; dan wil ik stil mijn ziele vieren, alleen, en van geen mensch gezien, de vreugden die mijn leven sieren in dankoffrand den Heere biên; dan is 't me zoet in 's hemels wezen gansch op te gaan in dankgebed: ik moet dan geen ontheil'ging vreezen die 't lichte goud bewaze of smett'! Arm. Van Veerdegem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eene Luchtreis (Vervolg van bladz. 238.) DE luchtreis moest dus gebeuren. Ik voelde eene huiverende fierheid, nagenoeg als deze welke een ter dood veroordeelde krijgsgevangene moet onderstaan als hij op de geweerbogen blikt vóór het commando: vuur! Toen ik weer buitenkwam zag ik mij reeds hangen, ginds, honderde meters boven de naaide van den kerk- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} toren! ei! als ik daar nu eens opviel dat die torenbajonnet door mijn lijf stak en ik daarop ronddraaide als een levende windwijzer! Ik had visioenen van afgronden, zwartblinkende diepe draaikonten, kille donkere steenputten waarboven ik tuimelde, dat ik met de handen rondgreep en een arduinen vensterzulle te pakken kreeg. Kom, kom! Ik zou dat duizelen wel afleeren! Ik ging langs de vaart en boog stout over de ijzeren leuning en blikte langs den loodrechten kaaimuur vlak in 't water. Mijn hoofd draaide wel maar ik viel niet. Nu naar den kerktoren! De kerk was ledig want de diensten waren afgeloopen. Juist kwam de koster met een rammelenden bos sleutels aan de hand de middenbeuk af. Is 't waar M. Larmans, riep hij half-luide... maar de reste verstond ik niet want zijne stem helmde verloren in de holle beuken. Ik maakte hem natuurlijk de reden van mijn bezoek niet wijs en zei dat ik mij bezig hield met oudheidskundige opzoekingen aangaande de kerk en wilde weten welk opschrift de groote klok droeg. Dat zou de gedienstige koster mij toonen. Hij stak een grooten sleutel in het slot van een zwaar laag torendeurtje dat opendraaide, en wij klommen in schemerlicht langs een steenen wenteltrap waarvan de treden uitgesleten waren. Hoe hooger wij gerochten hoe donkerder het werd. Er was geen leuning aan den kouden muurwand waarlangs ik tastte in groeiende benauwdheid. De stem van den koster die voorging klonk akelig in dat donker hol. Als ik nu eens achterover viel, den diepen kuil in, hortend met mijn kop tegen al de trappen! Ik klauwde mij vast aan den muur die scheen te wijken hoe meer ik erop duwde; mijn knieën knikten en bevend zakte ik op mijne handen als een viervoeter. Zoo kroop ik eenige treden hooger. Hijgende bleef ik eene poos stil en luisterde. De verre stappen van mijn gezel verflauwden en in doodsangst voelde ik mij moederziel alleen in die kille krocht waarin padden, ratten, uilen en vleermuizen mij misschien begeerig zaten te beloeren. Voort {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} moest ik als een mol in zijn pijpen, en ik klampte mijn nagels in de steenen treden dat het kraste, kroop te viervoet hooger, zuchtende, zweetende, tot de donker eindelijk verdunde, opklaarde, en ik weer op vlakken vloer stond als gered van een schipbreuk. Toen ik naar mijn geleider keek, zag ik hem ginds heel hoog boven een houten trap staan werken, want ik was slechts op de hoogte van het dak der kerk in eene half-donkere ruimte waar de klokkas tikte met zwaren slag. Ik hoorde een wind gieren en bulderen in den hoogen toren en beeldde mij in dat die toren waggelde hoewel ik het zelf was die niet vast op de beenen stond. Maar de klokken hingen nog veel hooger en hoewel ik nu langs den houten trap naar de klaarte der galmgaten klom, zonk mijn moed in de schoenen. Pas op, riep mijn gezel, de trap is niet al te sterk meer. Houd u langs den kant der leuning! In Godsnaam! zuchtte ik. De trap wiepelde en heel het getrek kraakte onder den duw van den wind die vreemd zong in de torenholte. Vastgeklampt aan de leuning schoof ik naar de hoogte, met 't hoofd gebogen en de oogen toe, in pijnlijke spanning van den wil om mijne vrees niet te laten blijken. Toen ik boven bij den koster kwam, moest ik er zeer bleek uitzien, want hij vroeg me bezorgd: zijt gij niet wel, Mr Larmans? 't Is van moeite, zuchtte ik. Ik heb kou. Hij wierp zijn caban rond mijn schouders, zeggende dat de wind hem niet deerde. ‘Kom,’ moedigde hij aan, ‘nog eenige treden hooger en wij zijn aan de klokken.’ Ik liet mij bewusteloos leiden en toen wij aan de klokbalken kwamen, zag ik dat eene plank van op den trap naar de klokken toe over den donkeren afgrond lei waaruit wij klommen! Om het opschrift te lezen moest ik daarover! Nooit zal ik het gevoel van ijzing vergoten dat mij bij de keel greep toen ik den koster over dat smal plankje zag gaan. Een stapje mis en hij zou in die verschrikkelijke {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} diepte vallen om ginds beneden met den kop te stuiken op op den steenen vloer en vermorzeld te blijven liggen. Geen woord toch, want hij stond al bij de groote klok en riep: schrijf maar op, Mr Larmans, ik zal dikteeren. ‘Baptizatus sum die XXI novembris enz.... Ik gebaarde te schrijven op mijn zakboekje. Achter mij kwam een pak wind door de galmgaten in den toren zoeven dat hij daverde en de gebinten kraakten als zou heel het getimmerte ineenstorten. Tien zware slagen bonsden in de ruimte van het hoog gebouw en de ronk rekte met den wind mee naar buiten. Ik was half-dood toen de koster bij mij kwam en luchtig zei: ‘Hebt gij het panorama van de stad al bewonderd? Keer u even om, en zie door de klokvensters. Wij staan hier vijftig meters hoog. Als ge peinst, loech hij, dat toen ik nog een bengel was, ik mij door dat venster op het leien dakje liet hangen en mijne beenen op en neersloeg om mijne tante die ginds op de markt woonde te doen griezelen van schrik!’ Ik had mij omgekeerd maar dierf niet zien; de koster stond vóór mij en praatte voort tot hij zich omkeerde en vroeg: Welnu, wat denkt u er van? Ik hief de oogen op, wierp een enkelen blik in die gapende diepte en mijn hoofd draaide, mijn hert draaide, mijn lijf draaide in een ontzaglijken dwarrelkolk recht naar beneden de vreeselijke diepte in! Plof! Ik lag daar!... Op den trap, wel te verstaan.... en hoe ik weer beneden kwam weten de koster en ik alleen. Om het kort te maken, toen ik weer op vasten grond naar huis ging, zwoer ik duizend eeden dat ik met het luchtschip niet zou meevaren, en als mijn vrienden listig zouden vragen waarom, zou ik antwoorden: die belofte was eene grap, daar. Dit antwoordde ik ook aan mijne vrouw die mij bij de tehuiskomst overzaagde met eene heele jeremiade verwijtjes en klachtjes. Ik ging niet meer naar den Club; dierf ook niet meer {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan wandelen om de praatjes geen voedsel te geven, en heele dagen zat ik nu binnen in gezelschap van eene zwijgende verveling, die mij ten laatste zoo ontzettend tempteerde dat ik mij op een zolderkamerke sloot om daar gansch alleen luidop te kunnen tempeesten. Dit zolderkamerke waar ik sinds jaren den voet niet meer had opgezet, was behangen met illustratieplaten die een heele hoop herinneringen uit mijn jongensleven opriepen. In een boekenrekje vond ik daar verscheidene werken van Jules Verne, versierd met printen, en om den tijd te dooden begon ik bij het zoldervensterken te herlezen die wonderverhalen van avontuurlijke kerels met kracht van wil en wetenschap. Ik lei mijn leven naast dat zijner avonturiers; vandaar uitgaande vergeleek ik mij bij mijn gebuur schoenlapper die van 's morgens tot 's avonds op het leer zat te kloppen voor zijn zeven magere bengels; bij den artist met zijn christuswezen, die zijne ziel ten beste geeft aan het minachtend publiek; bij den kantoorklerk met zijn slekkengeduld; bij den aardewerker die mij laatst tegenkwam met zware vermoeide stappen, mij bezag, het dikgebuikte aamechtig rentenierke en bijna medelijdend toebromde in 't voorbijgaan: dag papzak! Heftig stapte ik in het zolderkamerken over end weer als een leeuw in zijn traliehok en ziehier nagenoeg de redevoering welke ik uitsprak tot de illustriemannen die sedert twee dagen mij hadden bespied en afgeluisterd. ‘O gij, papieren publiek van gekroonde en ongekroonde koppen; keizers, koningen, avonturiers, kunstenaars, soldaten en werkvolk; ge staat, daar pront als miniatuur-standbeelden en ge hebt gelijk, want uw bestaan had eene reden en was een schakel van den levensketen. Kondet ge spreken ge riept mij toe, mij den struischen rentenier die in zwijm viel omdat hij op een sterken toren stond tusschen mandikke muren eenige meters hooger dan het een pui betaamt: schaam u, bijzichtige man die meent dat uw stadje is een wereld, als is 't maar een bokaal waarin ge roerloos ligt als een visch, op te zuigen uw eigen leven, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder vrijheid, zonder daden. - Een van die vette zondaars die hun mea culpa kloppen op hunnen buik in plaats van op hun herte - op wien de tijd eens zijn voet zal zetten als op een rups waar niemand zal om klagen... Maar dan zou ik antwoorden: gij scholdt te vroeg, papieren gasten, mijn leven is niet tenden! Ik wil worden een Mecenas voor den kunstenaar; een werkgever voor wie werken wil; een politieker vol buitensporigheid misschien, maar die toch het gevaarte der maatschappij zal helpen voorttrekken zooveel hij kan, en om te beginnen: ik ga met de kermis per luchtbal op, al bleef mijn vrouw uit wanhoop aan de koorde van het schuitjen hangen!’ Ik bevestigde die half-zinnelooze redevoering met een hevigen stamp op den plankvloer, en hoorde in de kamer daaronder een tuimeling en een gerinkel alsof de zoldering t'hoop viel. Ik had namelijk den luchter losgestampt en ik hoorde mijn vrouw en de meid de trappen oploopen. - Wat wil dat beteekenen? keef mijn vrouw ontsteld. - Dat ik opga met den luchtbal! - Moest ge daarom den luchter beneen kloppen? - Dat is het uitroepingsteeken, punt! zei ik. ... Zoo, de kermis naderde. Mijn besluit stond rotsvast en op den kermis-plakbrief vlamden de woorden: ‘Opstijging van den vermaarden luchtvaarder Glorieux vergezeld van onzen moedigen medeburger M. Larmans’. De groote dag was daar. Ik had eenige vrienden ontboden voor het noenmaal en er werd ontzettend veel gedronken want mijne vrouw was tegen mijn verwachting buitengewoon opgeruimd en moedigde de vreemden aan om onze beste flesschen te halsrechten. De apotheker zat naast mij en schonk, schonk, schonk mij gedurig totdat ik zoo duizel werd dat ik op de sofa ging liggen om een uiltje te vangen vóór de hemelvaart. Toen men mij kwam zeggen dat het tijd was ontstelde ik hevig, omhelsde mijn vrouw die weende on toog met mijn vrienden naar de markt. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} U de ovatie verbeelden die opklonk uit alle hoeken bij mijn verschijnen is onmogelijk. Er zaten menschen in alle vensters, op alle daken, op den toren, op de boomen verre en bij en de straten, de markt liep zwart van volk, en heel die massa monden met de kermisorgels loeiden een gerucht uit als een zeestorm waarboven de witte ballon blinkend buikte in volle zonlicht. Na eene redevoering van den burgemeester waarvan ik niets verstond, kroop ik in het schuitje. Er ging een kanonschot af en het geruchte verging allengs naar de uitkanten van de markt, en rondom ons werd het stille en stonden bleeke wezens. Lachez tout! Daar schoot de ballon uit een bouquet van plotseling juichgeroep weg van de aarde. ('t Vervolgt). Theo Brakels {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Luchtverschijnsels De oude lieden waren benauwd van vele luchtverschijnsels. Als het ‘maaneklips’ was, dan zeiden ze: Lucifer rijdt op den hellewagen, den grooten Beer. Hij heeft dan de macht om alle menschen die buiten zijn, en in staat van doodzonde, op zijnen wagen te laden en ermee naar de helle te varen. - Hoe duisterder de hellewagen staat, hoe zwaarder hij geladen is; maar staat hij helder en klaar, dan heeft hij niets geladen. Men kon het weer voorspellen, en gelukkige of ongelukkige tijden, droge of natte zomers bij 't zien van den hellewagen. * * * Als gij 's avonds de wolken van St Ambrosius door de lucht ziet drijven, is er een goed biejaar te verwachten. Als men, na zonnenondergang, aan 't uitspansel, den mantel van Onze Lieve Vrouw in 't Oosten ziet verschijnen, dan is er een droog maar vruchtbaar jaar. Een weershoofd in 't Westen bij 't dalen van de zon, is een zeker teeken van een droogen, vruchtbaren zomer. Vr. Weyn. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 17] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer=en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Tk 17. In Herfstmaand, 't jaar 1911. De Cistercienzer Hervorming (Vervolg van bladz. 247.) De Cistercienzers en hunne betrekking tot de kunst. WIT de voorgaande aanteekeningen kan men zich alreeds eene gedachte vormen over den vergedreven cultus voor armoede en versterving bij de Cistercienzers. De pracht der gebouwen, de weidsche Cluniacenzer kloosterpanden met hun diep ontwikkeld steenen looveren lijnenspel, met hun rijke beeldwerk en de vreemdaardige versieringskunst eigen aan den laatbloei van den Romaanschen stijl; dit alles vond in het oog der strenge hervormers niet de minste genade. En dit komt ons eenigermate verklaarbaar voor, wanneer we ons herinneren hoe Bernardus en zijne school ook op het gebied der schoone kunsten een oefenperk hadden gevonden voor algeheele versterving (1). {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeker was dit een verheven opvatting; ze was echter niet nieuw: vóór dit tijdstip was ze reeds vooropgesteld geweest (1); later zal ze nog oven klaar uitgesproken worden en met evenveel overtuiging verdedigd (2). Al mogen we aannemen dat de kunstliefde bij Cluniacenzers tot overtollig prachtvertoon oversloeg; al mag het aanvaard worden dat dusdanige versterving op het gebied der kunst begrijpelijk wordt bij lieden aan het aardsche teenemaal afgestorven, d.i. bij monniken; het blijft niettemin waar dat zoo iets ook niet aan hen moet opgelegd worden, daar het gezonde schoonheidsgevoel onbetwistbaar tot God leidt. Maar daarbij kon de puriteinsche opvatting van Bernardus niet stil houden: op het kerkgebouw en de heerlijke liturgische scheppingen moest het doodend princiep worden toegepast, en met een rukslag werd het zielroerend plechtvertoog van het ‘Opus Dei’ verwezen en uit de ordeskerken verbannen. Tot opheldering van dezen zoo buitengewonen maatregel moet aangehaald dat de Cistercienzer kerken enkel voor de kloostergemeente waren bestemd; het publiek werd er schaars geduld. Ook is het enkel bij monniken dat Bernardus het strenge princiep wil toegepast zien, en dit uit reden van het hun opgelegde streven naar volmaaktheid (3). Voor de leeken erkent hij volmondig het nut en {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} de noodzakelijkheid der liturgische kunstpracht (1) Maar zooals we zeiden, den monnik kan men tot eene zoo ver gedreven strengheid niet verplichten. Mocht het den Cistercienzers believen op hunne kluiskerken het tooisel te werpen der naakte armoê, het stond hun vrij. Althans was de tegenstaande opvatting, het aanwenden van allerlei kunstproducten in den eerdienst, even goed te verdedigen, door de goedkeuring der kerk en eene eeuwenlange praktijk bekrachtigd. En daarom zijn, in dit opzicht, Bernardus' uitvallen tegen de Cluniacenzers niet ten volle te verrechtvaardigen. Aan scherpe uitlatingen tegen de mooie Cluniacenzer kerken ontbreekt het niet. Nemen we b.v. een wijdbefaamde bladzijde uit de Apologia. ‘Nu worden in de kerken, ik zeg niet lichtkronen opgehangen, maar veeleer groote lichtwielen vol glinsterend edelgesteente; in plaats van kandelaars vindt men kunstige uit zilver gesmeden boomen...... dat men dan nog de heiligenbeelden in eer hield! maar men vindt ze op het plaveisel der kerk: ze worden met de voeten getreden: hier spuwt een kerkganger op een engelenwezen, daar {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt een heiligenfiguur door de voetstappen uitgesleten. Waarom dan toch dit kunstig uitteekenen en die kleurenrijkdom, als alles bemorst wordt en met slijk bevuild?’ (1) Opmerkenswaardig is het feit dat die voorliefde tot alles wat de naakte armoede huldigt en uitbeeldt niet dagteekent uit de eerste dagen van de opkomst der orde, maar veeleer ontstond onder den drang van Bernardus' invloed, en na het verdwijnen van den grooten Cistercienzer geleidelijk afnam. Eerst onder den derden abt van Citeaux, Stephanus Harding, werd die strengheid ingevoerd (2). Dan besloot men, volgens het Exordium Parvum (3), dat men niet langer de gouden en zilveren kruisen zou behouden; noch kandelaars, buiten een enkelen uit ijzer gesmeed. De wierookschalen mochten enkel in koper zijn; zuivere zijde zou niet gebruikt worden voor 't misgewaad; koorkappen en tunieken werden als overtollige pracht aanzien. Die uiterst strenge regeltucht ontving welhaast nog nauwere bepalingen (4): meer dan vijf lampen mogen in de kerk niet opgehangen worden; schilderwerk en kleurramen worden niet geduld, geen torens mochten gebouwd worden, slechts houten klokhuizen van bescheiden afmetingen (5). Meer dan twee klokken mocht men niet hebben, en dan nog mochten ze nooit samen geluid worden (6). Geen {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden, buiten eenvoudig strenge kruisbeelden, waren in kerk en klooster te vinden (1). Tot in de 15de eeuw was een bizondere bemachtiging van 't Generaal kapittel noodig voor 't gebruik van 't kerkorgel (2). Het oud en eerbiedwaardig antiphonarium van Metz werd vereenvoudigd, en laten we het bekennen, verknoeid om bij de strenge ordesgeest beter aan te passen (3). Wanneer we tot de laatste helft der 12de eeuw overstappen, kunnen we dadelijk zien dat, niettegenstaande die talrijke nauwbepalende voorschriften de Cistercienzer bouwschool heerlijk is opgewassen, en wellicht door die voorschriften zelf eene school geworden is. In kerk- en kloosterbouw trad de traditie op den voorgrond. Overal wordt nagenoeg hetzelfde plan gevolgd: aan den noordkant staat de georienteerde kerk; daarnaast ligt het ambitus of claustrum: kloosterpand, vier breede gangen rondom een middentuin (4). Vooral in den kerkbouw trad de Cistercienzer traditie naar voor. Het oudste grondplan is een kruis met weinig ontwikkeld sanctuarium, zonder kapellenkrans, met een rechten eindmuur afgesloten; breede kruisbeuk met vier, zes of meer kapellen op de oostzijde. Uit den hoek van den zuidarm in de kruisbeuk, leidt een trap naar het dormitorium. Daar het kerkgebouw niet voor het {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} publiek bestemd was, wordt de middenbeuk in de voorkerk door het gestoelte ingenomen. Nog in de eerste helft der 13de eeuw vindt men lichte wijzigingen van het traditioneele {== afbeelding Plan eener Cistercienserkerk vergeleken bij het koorplan van O.L.V. te Kamerijk, door Villard de Honnecourt (1). ==} {>>afbeelding<<} grondplan, meest in het koor dat geleidelijk overgaat naar het plan der Fransche kathedralen: veelhoekig met stralenkrans van kapellen (2). Het is eene ontwikkeling ten nadeele van het eigenaardige. Mochten we hier bij het overzicht van die eerste uiting van den Cistercienzergeest eene algemeene gedachte vooropzetten, die ook verder eene herhaalde toepassing vindt, dan wijzen we op het feit dat aan die oorspronkelijke strengheid verzachtingen zich alras zullen opdringen. Het gold hier immers eene reactie, en misschien was ze wel {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} overdreven. Daarbij staan we hier bij de wieg van een jong opkomend leven, dat niet toeneemt maar geleidelijk verzwakt. En meest nog die periode, de gulden tijd van Citeaux, vinden we beheerscht door twee hoofdfiguren doordrongen van het Cistercienzer ideaal: Stephanus en Bernardus. Eens dat ze verdwenen zijn, eens dat de orde met hare honderde en honderde kloosterneerzettingen overal doordringt en tusschen de abten er noodzakelijk gevonden worden die puriteinsche armoecultus van Bernardus niet onvoorwaardelijk aankleven, dan zal er ras een omkeer in de gedachten waargenomen worden; en al blijft men de oude verordeningen in hoogen eerbied houden, toch zal men die weten zoo om te zetten in de toepassing, dat die voorgeschreven eenvoud de sierlijkheid en kunstsmaak niet in den weg komen te staan (1). En hier valt er te wijzen op het feit dat de Cistercienzer invloed voor de middeleeuwsche kunstherleving der Gothiekers niet een tegenwerking is geweest maar veeleer een duchtige spoorslag, althans wat het bouwsysteem betreft. Vooreerst het opbouwen van die honderden ruime kloosterkerken in de 12de en 13de eeuw moest een gewenscht iets zijn voor het ontwikkelen van een wordenden stijl. De logische strengheid der Cisterciensers moet wel aanpassen bij een bouwsysteem dat ineenzit als een syllogisme; {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk, die honderde abten uit Spanje, Italie, Duitschland, Denemarken, Noorwegen en Zweden, uit Nederland, Engeland. Schotland en Ierland, kwamen jaarlijks bijeen op de abtenvergadering te Citeaux. Op hunne reis ontmoetten ze de nieuw opgebouwde kathedralen; Citeaux zelf lag in de nabijheid van de bakermat der gothische kunst; dit alles moest hen sterk beinvloeden. Daarboven waren al de vroegste kloosters eene min of meer getrouwe navolging van Citeaux omnium mater et caput (1) en niet zelden kwamen broeders-bouwmeesters uit Frankrijk naar andere streken over. Reeds in Bernardus' tijd had men twee bekwame monniken-bouwmeesters te Clairvaux, Achardus en Gaufridus. De eerste werd door Bernardus naar Duitschland gezonden voor het bouwen der abdij Himmerod, de tweede bouwde Fountains (Engeland) en Clairmarais in Fransch-Vlaanderen (2). Ontelbaar zijn de bewijzen voor latere tijden. Terloops merken we aan dat de eerste gothische kerk op Duitschen bodem waarschijnlijk de Cistercienzer kerk is te Marienstatt (1227) (3). Zoo mogen we in de Cistercienzers der 13de eeuw de baanbrekers begroeten der gothische bouwkunde over geheel noord-westelijk Europa (4). {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Edoch, den stijl hebben ze niet geschapen. Zij hebben zich aangepast aan het midden hunner neerzettingen. Citeaux lag in hef hart van een beschaafd kunstmidden met een eigen vroeg-gothischen bouwtraut: den burgondischen. Het was de bouwtrant der vroegste Cistercienzerkerken. De navolging dier eerbiedwaardige hoofdkloosters bracht den nieuwen stijl in andere landen over. En al bleef men bij het bouwen dier machtige abdijen met voorliefde gehecht aan het oorbeeld: Citeaux, toch wist men zich te voegen naar luchtstreek, plaatselijk bouwmateriaal en bizondere vereischten, en zoo, in alle landen bij te dragen tot het vormen van een middeleeuwschen nationalen bouwtraut. ('t Vervolgt.) M.E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Lentelust TEERGROENE blaârkens weven een juichtooi om 't geboomt; de zonnestralen zweven om 't groenend veld, dat doomt vol veie morgendampen; ze spelen in de lucht hun gouden lentekampen met 't windeken, dat vlucht, en vluchtend, al de blommen op 't frissche kopje streelt; de bietjes lustig brommen, en 't vogelvolkje kweelt. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Al spel is 't nu en wonne, al blijheid en jolijt, wijl traag de jonge zonne door 't blauw geluchte rijdt; al spel is 't nu en wonne dat glanst en geurt en taalt, en tot in 't hert, de zonne haar levensvreugden straalt! Arm. Van Veerdegem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Eene Luchtreis (Vervolg van bladz. 256.) IK had een oogenblik eene wondere sensatie alsof ik omhoog viel naar een bodemlooze diepte, met eene verkilling van mijn hart en pijnlijk asemhalen als neep eene onzichtbare hand mij de keel toe, en onmiddellijk daarna stuwde mijn bloed eene nieuwe warmte door mijn leden en naar mijn hoofd en ik herkreeg mijn heldenmoed van bourgogne. Wel hield ik mij vast aan het schuitje geklampt, maar ik dierf naar beneden zien, eerst in de schuinte en dan loodrecht zonder duizelen. De markt geleek een mierennest en de stad een maquette waaaboven ik dreef met al de voldaanheid van een burger die eene wedding gewonnen heeft en half-zat is. Frisch was de fijne blauwe lucht daarboven, frisch als versch fonteinwater en ik dronk die overmoedig als een arend in eene ongekende vrijheid, buiten de steenen huizen, ginds omhoog. Ik wou eene sigaar aansteken. - Niet rooken! gebood mijn gezel. Dat bevel, koud en stootend als eene hangkaart in een spoorwegstation deed mijnen hoogmoed terugkrimpen onder zijn slekhuisje, en ik zag naar mijn gezel die men mij gepresenteerd had, maar ik was toen zoo gansch uit mijn {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} lood geslagen dat ik hem niets eens goed bekeken had. 't Was een kalme man, mager als een doodskop, met glinsterende oogen. Hij scheen zich om mij niet te bekommeren en hield de blikken op zijn ballon, of in de ruimte onder of rondom ons. Nu en dan ontschoten enkele woorden zijn mond als antwoord op mijn gebabbel; 't waren kort afgebeten frasen op een toon van commando die mij vrees en toch vertrouwen aanjoeg. Zoo vaarden wij lange. - 800 meters!... Westwaard!... Wat later: 80 per uur!... Achter ons was de lucht volgeschoten met grauwe wolken die ons gauw inhaalden. Het docht me dat mijn gezel almeteens zeer bleek werd en dat wij daalden; maar de luchtvaarder wierp gedurig ballast uit en de luchtbol klom weer in de grauwte daar we nu voorgoed ingedompeld bleven. Zwoel was de lucht geworden en ik zweette van de warmte maar meest nog van benauwdheid want ik werd gewaar dat iets haperde aan ons luchtschip en.... westwaard ligt de noordzee dacht ik. Schielijk schoot eene lichtslang vlak boven ons door de misten in een dondergedreun, reuzenschaterlach van het heelal om die twee verwaande krieldiertjes in hun nootschelpje, schokte grof-daverend in 't ronde, dommelde dof even weg, en brulde dan weer zijn vervaarlijke leute naar alle einders, waar ze verloren rimpelde in 't wijde. Links en rechts nu kruistten elektrieke schichten; eene hel van vuur met slag op slag van bommen als in een belegering, zoo vreeslijk schoon dat mijn hart voorzeker geen marbeltje groot meer was. - Dalen! Dalen! gilde ik. - Men daalt! Kijk beneden! riep mijn gezel boos. Wij waren uit de misten gegleden scheen het, want ginds diep zag ik eene grijze vlakte, een smoor die op het land lag meende ik, en al woedde het onweer boven ons voort, en gierde de wind akelig in de touwen van ons luchtschip, de zekerheid van welhaast te landen, om 't even hoe, deed mij een oogenblik alle gevaar vergeten. Maar wat deed de smoor zonderling ginds omlage! Hij {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen te leven en te golven!... Een ijslijk voorgevoel vatte mijn borst... Ik greep mijn dubbel kijker... Heere!... Ik voelde mijn bloed bevriezen van schrik! Die nevel was: de zee! Dat vreeslijk woord deed als een hamerklop onze gespannen aandacht sidderen. Dat wist Larmans, ook zweeg hij en ontstak heel traag eene nieuwe sigaar. Wij hadden in den beginne wat schalks toegeluisterd als naar een sprookje, maar toen wij ondervonden dat hij met ernst en zonder zoeken al die kleine doorleefde omstandigheden deed hergebeuren, dooide onze spot weg, en daar kwam een gevoel van bewondering, schier afgunst, en door zijn laatste woord ijzing in de plaats. En dan? vroeg er een. Dan, sprak Larmans somber, zonk ik vernietigd in een snikkende vertwijfeling. Wij daalden en hadden geen ballast meer. Ik zag de witte tanden der baren die gaapten van eeuwigen honger. Binnen weinige stonden zou ik dat koude zeewater voelen komen langs mijn beenen, mijn buik, mijn borst, tot aan mijn mond! Ik zou mij klampen aan het schuitje van den ballon, dat zou bovendrijven om mijn doodstrijd uren te verlengen, tot ik mij zou voelen zinken naar de grondelooze diepte, ondanks mijn spartelen in wanhopige stuipen. In vluchtige verbeelding zag ik mijn stil huiselijk leven van vroeger; den club met Marieken en Zulma; de markt met den kiosk en het standbeeld, al die bekende dingen op vasten grond, en neen, ik wou niet sterven, ik moest weer daarheen! Och, Suzanneke, mijn vrouwke, hoe heb ik uw naam daar uitgekreten als een kind dat schreit om moeder! Schreien deed ik, ja, en roepen als een zinnelooze, en bedevaarten beloven klappertandend van schrik. Ken schip! riep mijn gezel. Onmiddelijk vloog al mijne aandacht naar het aangewezen reddingspunt, een stip op het onmetelijke water; een stip die groeide en lijf kreeg, en mijne oogen gingen over end'weer van het zeilschip naar den luchtbal boven {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} ons die t'hoop zakte met plooien in zijn buik die zichtbaar ontzwol. Ongetwijfeld had men ons bemerkt want het vaartuig kwam recht op ons af. - Pas op! riep mijn gezel, grijp een der masttoppen; van zulk gewicht verlost geraak ik in Engeland. Men zal toegeven dat het oogenblik slecht pastte om dien onbeleefderik te herinneren dat ik wel iets meer was dan een zak ballast; wij sleerden langs de masten; ik vergaarde al den moed die mij nog overbleef en op Gods genade: wip! ik omhelsde een mast vinniger dan een verliefde zijn verloofde ooit omhelsd heeft. Toen was het een wiegelen; een geroep onder mij, een glijden langs den mast en in het touwwerk waar ik voorzeker een groote spin geleek, en dan een plof op het dek als eene ton die de keldertrappen is afgebold. Nu hoorde of zag of voelde ik niets meer, ik was dood-af van moeite en angst en lag in zwijm. Vaag komt het mij nog voor dat men mij in Oostende naar den trein droeg; dat onduidelijke wezens over mij bogen en fluisterden; dat ik eindelijk van de statie naar huis sukkelde als een oude dronken man, en mij versuft op de sofa liet vallen waar ik in zwaren slaap bleef, uren lang gevoelloos als een steen. - Dat is eene wondere geschiedenis, zei een der gasten. - Ja, maar 't geen gebeurde nadat ik ontwiek is nog viezer! Ik spaar u de scenes van verteedering met mijn vrouw die wonderlijk deed toen ik mijne luchtreis vertelde. Ze was voortdurend bleek en weende bij tusschenpoozen en zei dat ik vermoeid was en moest rusten; kortom ze behandelde mij als een zieke die uit eene typhus-koorts komt en te vroeg naar buiten wil in het winderig weder! Ziek, ik? Maar 'k voelde mijn kracht tintelen door heel mijn lijf! Ik die storm en dood getrotseerd had als een held, zou slapen gaan en gedekt worden met zoete woordekes als een ziekelijk meiske! Buiten moest ik! naar den club! de stad moest mij zien! Zoo, ik stapte langs de straat valsch nederig in de {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} schemering van den avond, maar ver liep ik niet of ik zag de greffier mij te gemoet komen. Ik kan mij niet uitleggen hoe het kwam dat ik van dien man weinig hield; ik was bijna zeker dat hij mij niet zou feliciteeren uit kleineedige afgunst; nu, beter is 't beneden te worden dan beklaagd. - Alles wel M. Larmans? Dat was gezegd op een zeer gewone toon als van iemand die den weg vraagt aan een policieagent. Hij kon evengoed vragen: hoe laat is 't, M. Larmans! En ik kwam van uit de wolken! Maar ik kreeg nu ineens goesting om zijn kleingeestigheid te kastijden. - Mon cher, zei ik, 'k moet u wat nieuws vertellen van mijn luchtvaart. Dat moest gij die een artist zijt - hij speelt de klarinet - ook eens doen; het geeft zulke vreemde gewaarwordingen als ge ginds hoog hangt tusschen hemel en aarde, met een onweer boven u en een stormzee beneden! - Een stormzee? vroeg hij onthutst. - Ja, Glorieux en ik zijn aan een wezenlijk groot gevaar ontsnapt... Tiens, ik zie daar mijnen hovenier komen dien ik met een boodschap moet belasten. Zie ik u straks in den club? - Voorzeker! Weinige minuten nadien stond ik vóór het lokaal. Ik zal niet loochenen dat mijn hart fel klopte en dat ik een oogenblik in het portaal vertoefde om den zoeten voorsmaak van mijn triomf te smekken. Ik voelde mij groot als een standbeeld en voldaan en verteederd als een lid van vogel-pik-maatschappij dat zijn jubelfeest viert van 10 jaar voorzitter. Ik zag door de ruiten in het gaslicht greffier Van Calloen staan gebaren maken midden een grooten groep vrienden die luisterden. Toen stak ik do deur open. Alle wezens keerden naar mij. De groep ging uiteen en elk kwam vragen hoe ik het stelde, zeer hartelijk, hoewel ik op wat meer geestdrift gerekend had. Nu, het was nog vroeg in den avond en die geestdrift zou wel komen. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij kwam! Als ik mijn avontuur verteld had aan al die lachende wezens werd ik gevierd als Bacchus op zijn ton. Zelfs de dikke postmeester, die anders altijd bedaard aan zijn pijp zoog zonder spreken, loech nu met knikkenden kop en buikschokken van overdadig plezier; toen kwam hij naar mij en nam mijne hand wijl hij zei: M. Larmans, ge zijt algelijk een verstandig man uw geval zóó op te nemen. Dat was een drollig gezegde, maar 't was ook zoo laat reeds in den nacht. Ten slotte stelde iemand voor dat ik den volgenden zondag daarop eene voordracht zou geven voor de leden van den kring en hunne familie. En evenals ik de luchtreis had aangenomen stond ik de voordracht toe, al moest het mij 's anderdaags weer spijten, want onder vrienden vertel ik zoo goed als een ander, maar op een verhoog, met 400 oogen op mij gericht als op een wonderlijk dier, zakt mijn moed onder mijn herte. ... Mijne vrouw was tegenwoordig want ik had heur wijsgemaakt dat ik zou spreken in 't voordeel van mijne kandidatuur, en ik was heimelijk fier dat ze eens zou hooren hoe haren dikken papa Larmans eigenlijk een held was. Ik achtte mij sterk want ik had de voorrede op mijn zolderkamertje goed van buiten geleerd; het was een historisch overzicht van de verovering der lucht door het ‘audax Japeti gemis’ van Icarus af die naar de zon wou vliegen met zwingen van was en pluimen; van Montgolfier mijn beroemden voorganger, tot Blériot die op een vlieger het Kanaal overstak en Zeppelin die met zijn luchtkruisers voorgoed den weg van het oneindige heeft aangewezen. Gij ziet, ik zette mij in goed gezelschap, en mijne voorrede zou een triomf zijn dat was ik zeker; maar toen de gordijn opdraaide en ik daar gansch alleen op het verhoog stond met eene wemeling van gezichten vóór mij, viel mijn verstand toe. Het beste was, meende ik, weg te vluchten, maar ik kon geen voet verzetten. Ik wist niets meer, niets! {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} En als de stilte een tijd geduurd had en ik meende flauw te vallen, stamelde ik, zonder te weten wat ik zei: Beminde christenen! Eene bom van lachkreten barstte los in de zaal en ik was gered! Ik voelde dat men geloofde dat ik met opzet mijne rede aldus had begonnen. Ik liet dus de voorrede ter zijde en vertelde eenvoudig mijne luchtreis met vele verdichte episoden erbij, zoo kluchtig dat heel de zaal krulde van 't lachen. Toen ik met mijn vrouw t'huiskwam zei ze mij: Maar Frans, hoe is het toch mogelijk zóó te liegen. - Ja, vrouwtje, ik heb er wel 't een en 't ander bijgedaan, maar de hoofdzaak blijft toch waar. - Och kom, gij weet wel dat gij de sofa niet hebt verlaten! - Niet verlaten? - Wel neen! De apotheker had op mijne vraag een slaapdrank in uwen wijn gedaan, want ik zou niet geren mijn ventje zien uit de wolken vallen! ... Ik stond daar lijk iemand die gewaar wordt dat hij zijn regenscherm verloren heeft! ... En... Ik gaf mijn vrouw een zoen, want ik had nu de zonderlinge voldoening een vreeslijk gevaar te hebben geloopen... zonder gevaar, en ik voelde dat ik nu, dank aan mijn vrouw, de populairste man was van mijn stad. Dit is overigens in de kiezing gebleken. En zoo dikwijls heb ik mijne luchtvaart verteld dat ginder iedereen eraan gelooft, en dat ik zelf soms twijfel of dat alles niet gebeurd is. Theo Brakels {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 18] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Ck 18. In berfstmaand, 't jaar 1911. Oud Vlaanderland II. Drustan of Oudkeltisch Vlaanderland. VOLGENS Cesar bezaten de Morienen geen geslotene steden, zooals zij, bij andere stammen te zien waren, geen keltische oppida, wier muren in vakken van balken en steenen gebouwd en wier huizen van hout getimmerd waren; zij kenden enkel opene dorpen, want de romeinsche veldheer verwoestte door het vuur, benevens hunne vruchten en hunne hoven, ook hunne wijken en dorpen, terwijl de vluchtende Morienen, in hunne wouden en moerassen verscholen zaten. Zoo een vicus is de oorsprong van het woonoord, dat de Franken later Roosbeke zullen noemen. Het dorp ligt op den zandigen bodem niet: de woningen zijn op palen boven 't moeras getimmerd, waardoor de {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} toekomende rietbeke haren loop baant, om wat verder, al kronkelend, in de Mandel te spoelen. In 't voornaamste huis woont Drustan, die deel maakt van den raad der geslachtsgouw en op een helderen zomerdag van 't jaar 110 voor Christus, zijn de raadsleden van den keltischen clan, bij den wijk vergaderd. In de schaduw der eiken staan hunne wagens in kring geschaard en in de omheining zetelen zij op houten zaten, om onder de leiding van Eporix, den Vergobretus, den oppersten rechter der Morienen, voor dit jaar, de bestuurlijke belangen van den clan te bespreken en over alle rechterlijke klachten hun oordeel te vellen. - Mij ook is een groot onrecht geschied, spreekt Drustan; ik bezat een pronksieraad!... Eene groote eer is mij te beurt gevallen: ik ben de bruidegom der edele dochter van Eporix, den Vergobretus van het machtig volk der Morienen!... Dit sieraad had ik voor mijne bruid bestemd en dit sieraad werd mij geroofd!... - Beschrijf ons het stuk, opdat wij een middel vinden, aan den roof, den dader te erkennen, spreekt Drappes een der ouderlingen van den stam der gouw. - Gij weet, herneemt Drustan, hoe behendig en hoe fijn, de smeden onzer volkstammen, het goud en het brons bearbeiden... Ik spreek van een gesloten, gouden armband... Hij is met den kop van den god Lugos versierd; allerfijnste stipdraden omkransen het hoofd van den god, kruisen en krullen rondom den band, in de bevalligste wendingen en de liefelijkste gedaanten... Het is een prachtstuk, dat men niet genoegzaam kan bewonderen en het verlies treft mij te meer, dat het een gedenkstuk geldt van mijnen teergeliefden broeder Iogan, dien eene schrikkelijke moord mij ontrukt heeft en dat ik met dit weergaloos juweel mijne bruid wilde vereeren en verblijden!... - Hebt gij tegen niemand eenig achterdocht, dat ons op het spoor van den roover kan zetten? vraagt de Vergobretus. - Neen, ongelukkiglijk... Eenig vermoeden rijst somtijds {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} in mij op, doch ik veracht het... In mijne woning is een vreemde koopman te gast... 't Is Lollius van Narbo; maar ik kan mij niet inbeelden, dat de eerlijke koopman op zoo eene schandelijke wijze zijnen gastvriend zou bestelen en de gastvrijheid onteeren! - Hebt gij eenig vermoeden, herneemt de Vergobretus, de zaak dient onderzocht te worden... Wij moeten met zekerheid weten of het vermoeden gegrond is of niet... De koopman zal in de vergadering verschijnen en wij zullen zijnen ransel onderzoeken... Lollius, de vreemde koopman van Narbo, wordt in de vergadering geleid; hij draagt een langen lijfrok en zijne kleederdracht verschilt van deze der Kelten, die een korten lijfrok en hunne bracas dragen; 't is een jonge man, groot en slank, met blonden baard in 't eirond en wakker aangezicht... - Vreemdeling, spreekt Eporix, een kostbaar stuk is ten huize van uwen gastvriend verdwenen, terwijl gij daar als gast vertoeft. Om allen argwaan van u af te keeren, vinden wij het geraadzaam, uwen ransel te onderzoeken, opdat het voor iedereen klaarblijkend worde, dat gij een eerlijke handelaar zijt en geen kwaad vermoeden tegen u blijve bestaan!... De ransel wordt opengedaan; de waren, vaatwerk en sieraad, worden op de ruwe tafel opengespreid, die op het grasplein, voor de rechters staat; uit den hoek van den grooten lederen zak, dien de koopman op reis, op zijnen rug vastbindt, rollen een aantal bronzen ringen en tusschen hen schittert een prachtige gouden armband. - Bij Lugos, roept Drustan uit, daar is het kostbaar sieraad, dat mij geroofd wierd... Hoe beschaamd ben ik, dat ik het stuk in de handen vind van mijnen gast, dien ik als een rechtveerdigen koopman aanschouwde! - Edele Morienen, spreekt Lollius kalm, aanhoort mij. Dezen kostbaren armband heb ik niet gestolen... Sedert lang is hij in mijn bezit... Alhoewel ik hem niet te koop bied, verlaat hij mij nooit... Mijn pleegvader Metius, een {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} romeinsche koopman, die te Narbo gestorven is, heeft mij dien armband ter hand gesteld; hij heeft mij bericht dat dit sieraad mij toebehoort; het kostbaar voorwerp lag nevens mij, als de koopman mij gevonden heeft!... - Dat is een verdichtsel, roept Drustan uit; de dieven weten altijd hun uitkomen! - Zonderling, zegt Morgan, een ouderling met witte haarlokken en langen grijzen baard. Die armband is in uw bezit en wierd u door uwen pleegvader overhandigd... Drustan heeft zooeven verhaald, dat hij zijnen armband, als een erfstuk van zijnen broeder bekomen heeft!... Zonderling, toen ik eens bij zijnen broeder Iogan op bezoek was, heeft hij mij twee zulke armbanden getoond... Zonderling, men verhaalt dat zijn kind in den brand van zijn huis omgekomen is en nu komt gij, met dezen armband te voorschijn!... Wierd het kind van Iogan, op eene wonderbare wijze uit den brand gered, door den koopman gevonden en aangenomen?... Zonderling, die armband is een bewijs, dat gij, jonge koopman van Narbo, de zoon zijt van Iogan, wiens schrikkelijke moord, in onzen stam, zoo bitter betreurd wierd!... De vader moge in den zoon herleven!... Er kan geen twijfel bestaan... Leve de zoon van Iogan!... - Leve de zoon van Iogan! juicht de gouwraad. Die wending heeft Drustan ten hoogste verrast!... Welhoe, een erfgenaam van zijnen broeder!... Dat beteekent voor hem een zwaar verlies!... Dat verbeeldt voor hem een alleronaangenaamst verschijnsel!... En hij moet zijne bittere teleurstelling verbergen... Zijn gelaat verbleekt; zijne lippen beven; een gedwongen glimlach doet zijne wezenstrekken krimpen, als hij den neef de hand reikt, eenige woorden ter verontschuldiging murmelt en hem als bloedverwant en niet meer als gast, naar zijne woning uitnoodigt, nadat de vergadering uitspraak gedaan heeft over de goederen, die Lollius als 't erfdeel zijns vaders toekomen!... * * * {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Avonds voert Drustan een ernstig gesprek met Macha, eene oude slavin, in eene stalling, die eenige stappen van zijne woning getimmerd is. - Weet gij dat de zoon van Iogan uitgekomen is? spreekt Drustan in gramschap ontstoken. - Neen. - 't Is die verwenschte koopman!... Hoe is dat mogelijk?... Is het kind in den brand niet vergaan? - Neen, Heer, vergeef het mij... Ik kon het over mijn hert niet krijgen, het onschuldig wicht in de vlammen te dooden... Ik heb het kind in mijne armen genomen en stil naar buiten gedragen, terwijl de moeder sliep... In de haast, heb ik ook nog eenen gordel medegenomen... Dan wierp ik de lont en de schrikkelijke brand heeft het huis met zijne bewoners verteerd... Dan ben ik ver van daar met het kind gevlucht en op eenen weg, die door een woud liep, heb ik het kind, met den gordel, te vinden geleid... Ik heb hem niet eens geopend, om te onderzoeken, of hij kostbaarheden inhield of niet... Ik was zoo ontsteld, dat ik niet wist, wat ik deed... - En zoo is die kostbare armband in 't bezit gekomen van den reizenden koopman, die 't kind gevonden en tot ons ongeluk heeft opgekweekt!... Verwenschte slavin!... Ik zal u zonder mededoogen met de voeten trappen!... 't Is aldus dat gij mijne bevelen hebt uitgevoerd!... Ontvang het loon van uwe lafheid!... Met die woorden ploft Drustan, zijnen dolk in de borst der slavin en laat het lijk, met een zwaar gewicht in den vloed nederzinken. - Waar mag mijn armband gevaren zijn? zucht Drustan... Doch niets is verloren!... Nog geniet ik hetzelfde aanzien in onze stamgouw en in 't land der Morienen!... Niemand weet wat vroeger gebeurd is!... Wee dezen, die mij te bij komen!... * * * Den volgenden dag worden de beraadslagingen en de rechtsplegingen in den gouwraad voortgezet en nog nieuwe {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} leden, komen met hunne wagens, de clanvergadering bijwonen. Nadat Taran van Vichta zijnen wagen ter zijde geschoven heeft, treedt hij in den kring en de mannen van zijn ambacht, zooals zijn gevolg genoemd wordt, voeren in hun midden eenen man met verstreuvelde haarlokken, verwilderde wezenstrekken, stekeligen baard en gescheurde kleederen. - Edele mannen van den hoogen raad onzer gouw, spreekt Taran, niet zonder lotgevallen, ben ik heden tot u gekomen; aan de dapperheid van mijn ambacht heb ik het te danken, dat ik heden de vergadering kon bereiken... Roovers hebben ons aangevallen en den hoofdman der bende leide ik hier gevangen... Hier zal hij geoordeeld worden en de rechtveerdige straf zijner schelmstukken ontvangen!... Ook moet ik u melden, dat ik een kostbaar stuk, bij hem gevonden heb... - Dat is de armband, die Drustan geroofd wierd, spreekt de Vergobretus en waarover hij gisteren eene klacht heeft ingediend. Elk ziet rond, doch Drustan is heden, op de vergadering niet verschenen. - Booswicht, hoe is dit kostbaar stuk, in uw bezit? vraagt Eporix. - Ik ben in de woning van Drustan geweest, luidt het antwoord... Ik wist waar de armband zich bevond; ik heb een oogenblik benuttigd, dat ik alleen was en hem onopgemerkt kon nemen... Drustan is de man niet, waarvoor gij hem aanziet... Op zijn bevel heb ik zijnen broeder Iogan vermoord... Op zijn bevel wierd de woning van zijnen broeder in brand gestoken!... Wellicht zult gij mij minder streng beoordeelen, als gij verneemt dat ik door zijne schuld in 't verderf gestort wierd en dat ik eens een werktuig in zijne handen was!... Een gevoel van afgrijzen trilt door de vergadering en aanstonds wordt er bevel gegeven, Drustan te halen om {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} hem in de tegenwoordigheid van den roover te stellen en te onderhooren. Door eene onheilspellende onrust gekwollen, zit Drustan in sombere overwegingen, in zijne woning verzonken. Hij ziet de mannen naderen op de brug, die zijne woning met den vasten bodem verbindt; het dorp bestaat immers uit een aantal hoeven en tusschen iedere afzonderlijke hoeve en de oevers van 't moeras zijn er bruggen getimmerd. Nauwelijks hebben zij eenige woorden gesproken, om Drustan de beslissing der vergadering kenbaar te maken, of hij wil zich met zijn zweerd doorboren, maar de mannen grijpen hem vast en leiden hem naar de vergadering. Daar aanhoort hij, bleek lijk de dood en stom van wanhoop, de ijselijke verwijtsels, die de roover hem in 't gezicht slingert. - De dood zult gij sterven, laffe bedrieger! spreekt de Vergobretus!... Ik lever u in de handen van den Druide, die u zal slachtofferen om de goden te verzoenen en uwe ongelukkige slachtoffers te wreken!... * * * Den derden dag zal een groot offerfeest de gouwdagen bekroonen... De Druide slacht de peerden en de ossen, die aan Teutates, den god van stam en dorp, geofferd worden. Een groot standbeeld van den afgod wordt opgericht; een net van twijgen wordt rondom het wangedrocht gespannen... Sidderend van schrik en blauw van de pijn, worden Drustan en de roover in het vlechtwerk gebonden. De Druide nadert met de brandende fakkel; de vlammen stijgen omhoog; zwarte rookwolken walmen rondom het standbeeld; het vuur likt de slachtoffers; 't gebrom van bradende vleeschklompen weerhelmt tusschen 't geknetter der vuursprankels, tot dat het vreeselijk menschenoffer in eenen laaienden en rookenden hoop ineenzakt en de toeschouwers de wijstee verlaten. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Lange tafels liggen op schragen in de schaduw der eiken. De barden bezingen de overleveringen van lang vervlogen tijden, den strijd van Lugos tegen de booze Fomoren, de heldendaden der keltische vaderen, die over den Rijn gekomen zijn, de macht der Kelten, die in de vier winden, in onafzienbare gewesten, de wereld beheerschen, terwijl de gasten, in het feestmaal, het vleesch der offerdieren verteren. Een der gevierde gasten is Lollius, de toekomende bruidegom der dochter van den Vergobretus der Morienen! J. Claerhout {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vooravondluister HEBT ge nog de zonne gezien de blakende zuiderzonne, die tendgereisd en afgetobd ter ruste gaat in 't Westen? Hebt ge dan de bergen gezien, ten Oosten onzer valleie, hoe helder daar schingen in vollen dag de laatste stralen der zonne? En hebt ge dan den hemel gezien met zilver en goud omtogen, een jonge dageraad gelijk, een hemelkoninginne? Met wolkjes van zijde en van satijn, met goudbestikte randen, en de eindelooze blauwigheid waarin het zoo zoet is te schouwen? Wat staan me die boomen, die boom daar, die tak, als was het op doek me geschilderd! die blaren van een bekenden boom ginds boven die hooge wouden! Hoe mengelt het klaar belichte groen zijn tinten met hemel en aarde! {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Beneden is 't donker, en boven azuur en rood en gloeiende purper! Gezang van 't heelal dat omhoogewaard stijgt in klimmende kleurenschakeering, en 't Eeuwige Lied dat alles beheerscht: de peillooze diepte van.... God. O Heere, wat is mij uw schepping toch schoon! Onze aarde die raakt uwen hemel! O Heere, wat is mij uw schepping toch schoon, als 't avondt in het Westen. Leo Bittremieux Zend., Vaku, Mayombe. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Opstanding I. ‘MIEKEN! kom eens hier!’ Nellis Vandermeiren, de maalder van den Groenen Hil, zat bij 't haardvuur in z'n zurg, den wijden zetel, voorovergebukt en de breede hand uitgestrekt, keek met lodderoogen waar vaderlijkheid in straalde, naar zijn kind dat in den hoek met heur pop te spelen zat. ‘Mieken! kom eens hier!’ 't Meisken zag op naar vader, dien grooten vent met zijn ruigen knevel en heel bestoven van 't witte meel. En ze lachte vriendelijk. Ze liet heur speelgoed liggen en ging tot bij vader, lei haar poezelig polleken in de groote hand. Hij trok ze nader, vatte ze onder de oksels en tilde ze op zijn knie. Zij pakte zijn witten kop tusschen heur handjes en aaide z'n grofbehaarde kaken met heur mollige wangen. Hij kuste haar en ze kuste hem weer, en ze bleven daar 'n heelen tijd tegen malkaar gedrukt, hij met blijkloppend hart, zij met vreugdig hijgenden boezem. ‘Paardje rijen!’ smeekte ze. Hij, liet haar paardje rijden, schokkend z'n knie op en neer, en zingend: {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Paardje, paardje rijen; ze zaten met gedrijen al op 'n houten paard. Ze kwamen op de markt gegaan; het paardje wou niet verder gaan... Tot ze 't allebei moe wierden en naar 'n ander spel moesten uitzien. ‘Appels!’ beval Mieken. Hij blies z'n kaken op en zij sloeg er met haar vuistjes tegen, zoodat de wind, door den schok naar buiten gejaagd, met 'n kort geluid langs z'n lippen uitbrak. Hoe harder dat geluid telkens was, hoe luider ze schaterde, en ze riep maar gedurig: ‘Nog! nog!’ Het licht speelde mee in de wonnige huiskamer. Het kwam binnengestoven langs de groene vensterruitjes, dóór de hagelwitte gordijntjes, teekende allerlei grillige gedaanten op den rooden tichelvloer, tusschen en over het witte zand, gleed langs de groene zolderbalken naar den witten muur en stroomde er overheen, spelemeide in de vergulde lijsten van 'n paar schilderijen, peuterde met z'n broze priemen in 't beitelwerk van de eikene kas, glimde in de helgeboende tinnen schotels op 't schouwberd, en strooide kwistig z'n goud en z'n zilver in de blonde haar-vlokken van 't spelende kind. 't Was 'n aanminnig meisje, dat Mieken. Gemeenlijk lachte ze, o! met zoo 'n lief rozemondje, en die lach zoog 'n klein, klein putteken in heur bolle malsche wangen en heur rond kinneken; bezijden 'n klein wipneusken, schitterden 'n paar groote hemelblauwe oogen en over en om dat alles vlokte in grillige krullen, zacht blond haar. Het deed Nellis 'n onzeggelijke deugd haar malsche lijveken tegen zich te drukken en dat permantelijk lieve schepseltje het zijne te weten. Het was hem zooveel te liever dat het z'n laatste was, en met 'n grooteren broer alleen overgebleven van de zes. Zijn andere kinderen waren alle vier op één van de kroep gestorven. Dat had hem en zijn vrouw veel verdriet gedaan en toen hadden ze al hun teederheid overgebracht op het lieve Mieken dat eenige maanden {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} later ter wereld gekomen was. Hun jongen, Bert, bleef de hoop op de toekomst, tegen dat vader niet meer werken kon, maar, grover van aard, werd hij zoo niet vertroeteld en hield er ook niet aan. Het maaldershuis lag tegen den steenweg, 'n paar minuten van 't dorp af, en daarnevens, wat meer achterwaarts, stond de Groene Hil met boven erop den berdelen molen die naar onder en naar boven en naar weerszijden zijn wieken lijk lange grijparmen uitstak. Ze brachten de weelde in huis, die grijparmen die naar alle winden keerden en met de boeren hun koren, ook het geld van de menschen bijhaalden. 'n Goed deel van dat geld werd ieder jaar weggelegd, wáár, dat wist maalder Nellis alleen. Vrekkig was hij niet, want de arme menschen vaarden er goed, maar met de stuivers mocht er ook niet gespeeld worden, vond hij, en hij wist ze gaarne in veiligheid zitten. De oude dag kon al gauw komen, en de kinderen moesten toch ook iets hebben. Mieken zon een mooie juffer worden, droomde hij, en er en er zouden vele jonkers op afkomen. Maar om hem te bevredigen moesten ze iets hebben, anders zon hij er wel een spie weten vóór te steken. Nu, dat liep nog lang aan, en eer 't zoo ver was, zou er nog veel water naar de zee loopen. Daarom hield hij zijnen droom weigerlijk weggeborgen, diep in zijn bestoven kop, waar hij hem koesterde, soms heele dagen, als hij bij de zware molensteenen stond af te zien hoe de zotte wind, voor andere menschen zoo ijdel en dwaas, voor hem gestadig aan en zonder tellen, kracht en rijkdom aanbracht... Waar bleef Bert nu? Al sinds een uur was hij naar 't dorp, om te vernemen wanneer de Burgemeester zou gereed zijn met zijn graan, voor 't malen. De Burgemeester had verscheidene hectaren veien grond ontgind waar tot dan toe, enkel voor 't genot van een vroegeren heer, onnut kreupelhout en wat kromme eiken gestaan hadden. Met doelmatig bewerken en bemesten had hij de aarde vatbaar gemaakt voor weelderige tarwe. Dat eerste jaar had er {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} het wonnige graan zoo boven alle verwachting gedijd; zoo rijk hadden de goudene halmen over die wijde vlakte gewiegd; zoo mild en zoo hoog waren de garven opeengestapeld, dat er in heel de streek geen sprake meer was dan over 's Burgemeesters tarwe. Al zoo menigen keer had de maalder van den Groenen Hil, de dagen dat de wind stil lag, langs dat onmetelijke veld gewandeld, en in zijn breede hand een paar van die ruiselende aren uitgewreven om de wonne te aanschouwen van 't edele graan. O! die blijheid van dat edele graan! Nog nooit had hij zulke korrels gezien, zoo groot en zoo zwaar en zoo veel! En dat al zou hij, de maalder, stil-ruischend tusschen zijn steenen gieten die het pletteren zouden tot aai-zachte mul, sneeuwblank en fluweelig malsch. En zooveel, zooveel! Geen einde was er aan te zien. En wat een milden ponk hem dat zou verschaffen, om weg te bergen, ginder bij de rest, onder... neen, niet zeggen wààr. Als Bert nu maar gauw kwam! Eene kar dokkerde over de steenen. Eens eventjes gaan kijken! Neen hij was er nog niet. Maar in de verte kwam er nog een. Ja! nu hoorde hij aan 't rinkelen van de paardenbel dat het Bert was. Al nader en nader kwam het geluid. O! de blijde zang van die bel! Het docht hem, ze klonk lijk goud: 't was het lied van de weelde. Maar hoe zat die rakker van 'n Bert nu zoo stil? Hij was het toch, daar het zijn bel was die zoo zong! Waarom liet de jongen dan zijn zweep op de kar liggen, dewijl hij er anders altijd zoo lustig mee te kletsen wist, klits-klets, dat de menschen in 't dorp hem dááraan verkenden? Met een naar voorgevoel ging hij de deur openzetten en bezag vragend den struischen jongen die, gelijk altijd, de handen diep in de broekzakken, maar nu niet schuifelend lijk naar gewoonte, het zonnige vertrek binnenstrompelde. ‘De Burgemeester maalt zelf!’ zei Bert bitsig. Met een gegrijns alleen beantwoordde de vader die droomverwoestende mare. ‘De Burgemeester gaat een stoommolen zetten en zelf {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} malen. Wij moeten kapot. Die rijke sloebers moeten al het geld alleen hebben, en wij moeten den dieperik in’. Zoo sarde de maaldersjongen zijn eigen wee en dat van zijn vader, die, vuistballend en stampvoetend de woonkamer op en neer wandelde, dat plotse neerploffen van zijn vooruitzichten uitgalmend in gedurig gegrijns zonder woorden te kunnen vinden. Verschrikt, vluchtte het schuchtere Mieken buiten, naar moeder, haren angst uithuilend omdat vader en Bert nu zoo leelijk deden. Moeder raadde aanstonds wat er gaande was, ging in huis om te troosten zoo er nog te troosten viel, maar kreeg als antwoord enkel bitsig- gesnakte woorden en harde verwijten. ‘Dàt moogt ge nu verwachten van die brave menschen die alle dagen in de kerk liggen. Ze noemen zich christelijk en godsdienstig en braaf. Ja, brave menschen! Broodroovers zijn het; dat zeg ik ervan. En ik ben zeker dat die pastoor met zijn honigzoete sermoontjes daar voor een groote brok tusschen zit met zijn centjes. Een eenvoudigen mensch die eerlijk aan zijn brood komt, dien mogen ze in den grond boren, om de goudstukken naar hunnen kant en in hunnen zak te rijven; en dan komen ze schoon spreken van liefde voor God en de menschen... - Maar Nellis!... waagde de vrouw, ge weet toch wel... - Ik weet, brak hij haar 't woord af, dat uw Pastoor en uw katholieke heeren het geld van deftige menschen afpersen om het aan gemeene leegloopers weg te geven en er een wapen van maken om hun dwingelandij staande te honden; dàt weet ik! En dat ze u en andere vrouwen in de doekskens winden om gemakkelijker tot hun einde te komen...’ Ze liet hem alleen staan razen, wel ziende dat er geen zalf aan te strijken viel, en ging bedaard haar werk voortzetten. Zij wist wel beter. Al van over lang had ze vernomen dat de Burgemeester zinnens was een stoommolen te bouwen. Dat dit hùn ondergang was voorzag ze genoeg, maar ja! razen en schelden konden het ook niet verhelpen, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} en van nu voort was het maar best, naar iets anders uit te zien. Ze hadden heel wat geld liggen en daarmee konden ze gemakkelijk een nieuwe onderneming aanpakken. Maar daar zou Nellis in zijn koppigheid natuurlijk niet van willen hooren. Zij had dan niet beter te doen dan te zwijgen en verduldig af te wachten wat er nog komen zou. Voor haar zelve was ze niet bang: 't ergste kon ze wel verdragen, maar voor haar kinderen vreesde ze, voor Bert, die nu misschien heelemaal op den slechten weg zou versukkelen, en voor dat arme Mieken dat - God weet - welke ellenden nog te verduren had. II. Aan gene zijde van het dorp rees aldra een groot gebouw. Reusachtige molensteenen en overgroote, nieuwerwetsche stoomtuigen, die tergend-vrank opblonken in 't zonnelicht, wierden op zwaarbonkende platte-wagens aangevoerd. Heel het dorp kwam kijken naar die stalen monsters die in de hoofdstad te pronken gestaan hadden met de tentoonstelling en den eersten prijs behaalden, en menigeen vond een spottend woordeken voor den ouderwetschen maalder van den Groenen Hil en diens krakend getuig. Nellis Vandermeireen alleen was daar niet; hij sloot zich op in zijn razende wanhoop, en menige boer die vroeger afgunstig uitgerekend had hoeveel de maalder wel winnen moest, vond er nu zijn genoegen in, te zien hoe die lang benijde weelde nu in duigen ging vallen. ‘Laat hem nu maar komen, grinnikte Christ Deblauwer, het kortgestuikte boerken van de Paddenhoef, hij ging de machienen komen stuk slaan, die ijzeren beesten, lijk hij ze heette; maar hij blijft er wel af: ze zoûen hem leelijk kunnen bijten;... hè, hè!’ En loensch kijkend naar zijn buren, valsch knipperend zijn grijze oogskens, lachte het manneken heimelijk, uiterst voldaan over zijn fijnen zet. ‘De groene maalder mag zijnen wind naar den notaris brengen en in perceelen verkoopen!’ spotte een jonge kerel, blij om Bert's tegenslag. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuk vóór stuk wierden de ‘ijzeren beesten’ boven in het rood-steenen gebouw geheschen, en eer het een half jaar geleden was, ronkten ze onverpoosd in de vuilwordende flanken van den daverenden bloemtoren, kauwend de milde tarwe tot mullig meel, dat dan, op zwaar-beladen wagens naar de nabije spoorhal gevoerd, van daar dieper het land in, door de grootstad ging ingezwolgen worden als krakelend brood. Op den Groenen Hil kwamen van tijd tot tijd nog enkele boerkens het weinige koren brengen, dat ze aan den grond ontwoekerden en te belachelijk scheen om naar den bloemtoren te brengen. Maar het meest van den tijd draaiden er de wieken scherp-knarsend, heel alleen, lijk voor hun eigen leute, zonder dat er nog iemand naar óm zag, evenals een dwaze kleppermolen in een kriekelaar, zonder nut, doelloos zwaaiend lijk de moee armen van een dronken zot. Daarbinnen was stil-aan alle leven gedoofd. Het blijde snaterken van 't lieve Mieken roerde niet meer, en 't lustige maalderslied was sinds lang uitgestorven in 't donkere molenkot, waar de spinnekoppen rustig hun grauwe raggen weefden, en geduldig te vermageren zaten, wachtend naar de dol-lichtzinnige prooi die maar niet komen wou. Nellis, de baas, zat heele dagen zwijgend zijn wee te verkroppen in den haardhoek, en Mieken waagde het niet meer, haar poezele handje op vaders knie te komen leggen en, haar vonkelende oogskens in de zijne, zoet fleemend te zeggen: ‘Toe, vâ! paardje rijden!’ ('t Vervolgt). P. Placidus Eykens, min. cap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Drie koningenlied WIJ zijn de driekoningen groot van macht, Wij hebben gereisd dag en nacht. Wij zijn de driekoningen met de sterre, Wij hebben gevezen al zoo verre Over bergen ende dalen Om te gaan achterhalen, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Om te gaan zoeken Het kindeken in de doeken. Om te gaan zoeken overal Naar den armen stal. Daar de sterre bleef stille staan, Daar zijn wij te zamen binnen gegaan. Wat hebben wij daar gevonden? Een kindeken in doekskens gewonden, Een kindeken klein en teer Lag in het kribbeken neer, Op wat hooi en op wat strood. De armoede was te groot. Maria liet een zwaren zucht Als zij aanhoorde dit, gerucht. Zij meende op het pas Dat het Herodes was. Herodes die snooden, Die kwam om het kindeken te dooden, Maar wij gaven met ons handen, Onze offeranden, Al aan het kindeken teer, En wij knielden voor het kribbeken neer, Heel het stalleken was tevreê, En ook de beestekens meê. St Jozef was verheugd, Maria was vol vreugd, De engelkens op den stal Maakten een zoo blij geschal; Zij maakten zoo een zoet geluid En zij zongen overluid: Glorie, lof en eer Al aan het kindeken teer! Vrouw Weyn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE vertaling van S. Bonaventura's verzen, door Biekorf onlangs opgegeven op bladz. 92, is eene andere maal gedaan geweest door G.G. voor het, doodsanctjen van Theophiel De Smet, overl. 't Iseghem 4 Maart 1874, oud 17 jaar. Hier is zij: 'k Groet u, zoete zielke lief, Rooske rijk in geuren, Lelie uit de dellingen, Praalsteen vol koleuren; Hatende al dat vleeschlijk is En van kwad' humeuren: Zalig was uw sterven en Eeuwig goed te keuren. L. Slosse, Pastor. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 19] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Ck 19. In Zaaimaand, 't jaar 1911. De Cistercienzer hervorming (Vervolg van bladz. 256.) § III. - Het leven: Landbouw. - Studie. - Betrek met de Buitenwereld. A. Landbouw. DE hervorming door de Cistercienzers betracht, wordt gekenschetst door een volledigen terugkeer tot den handenarbeid. Zoo uitdrukkelijk was dit door den ordestichter voorgeschreven geworden (1); maar dit voorschrift met zoo menig andere die eenvoud en armoede uitgaven, was algemeen vergeten geraakt. Handenarbeid en landbouw schenen enkel nog goed voor laten en lijfeigenen. Was die gedachtenomkeer al dan niet te verrecht- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} vaardigen? Jawel; Petrus de Eerbiedwaardige deed het meesterlijk tegenover de aantijgingen der Cistercienzers: de regel verbiedt slechts de werkeloosheid, meende hij, of dit nu door handen- of geestesarbeid bekomen wordt, 't is om het even (1). Toch was er dikwijls aan den geest van eenvoud samen met aan den letter van den regel vaarwel gezegd geweest. De verandering had hare slechte zijde: bij de Cluniacenzers waren de getijden tot vervelend lange bidstonden uitgebreid. Daarbij, in die dagen van sterk levend geloof, wanneer de kloosterroepingen zoo talrijk waren, waren vast niet alle monniken de diepgrondige studie toegedaan, en moest de handenarbeid wel een uitstekend middel blijven om midden overvloed en rijkdom, eenvoud en tucht op hunne vroegere hoogte te houden. En dit begrepen de Cistercienzers. Een bescheiden tijdruimte was de studie voorbehouden. Buiten de gebedstonden was de monnik in de werkplaatsen van 't klooster of op de omliggende velden, stilzwijgend aan 't arbeiden. In het begin was dit een ware noodzakelijkheid (2): men had noch inkomsten noch bezittingen, de omgeving der kloosterneerzetting was veelal een woest en onvruchtbaar oord (3); de arbeid moest aan de talrijke gemeente het karig onderhoud verzekeren, en rijke aalmoezen aan de armen die van af die dagen aan de {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} kloosterpoort het godsdeel kwamen afbedelen. Vandaar die buitengewone bezorgdheid voor den landbouw bij de Cistercienzers, iets waardoor ze andermaal lange jaren, als de vroegere Benediktijners, ditmaal in andere gewesten en bij jongere volkeren, welstand en beschaving omdroegen (1). Die bizondere richting was niet zonder beinvloeding op de keus der kloosterligging. Een bergtop was vroeger de ideale plaats voor kloosterneerzettingen (2). De Cistercienzer verlegt zijn klooster naar het dal waar de ontginning mogelijker is, en waar vooral de voor hem onmisbare beek of rivierstroom doorgaans gevonden wordt (3). De hooge en wel verdiende populariteit der orde bracht al vroeg talrijke schenkingen mede, wat voor de steeds wonderbaar toenemende schaar kloosterarbeiders onontbeerlijk was. Edoch, soms was de toegewezen grond vrij ver van het klooster afgelegen, zoo dat het voor de monniken, wier eerste bezigheid het gezamenlijk gebed blijft, onmogelijk scheen die gronden eigenhandig te ontginnen. Zou men dan terugkeeren tot de inrichting der Benediktijner meierhoven (curtes), en het verpachten van het klooster-eigendom aan leeken (4)? Dit scheen met de opvatting der Cistercienzers onmogelijk samen te gaan. De Cistercienzer kloosters hadden niet enkel monniken, maar nog leekebroeders (conversi, fratres laïci of barbati) (5); die waren {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral tot den arbeid bestemd. Zij hadden afzonderlijke, korte geestelijke oefeningen, betrokken bizondere af deelingen in het kloosterbeluik. Zij konden best, op verafgelegen plaatsen hun eigen leven voortleiden: daarmede ontstond een nieuwe type van kloostereigendom, den Cistercienzers eigen: de grangia (hoeve) en cellarium (wijnbergen). De grangia was als een kleiner Cistercienzer klooster met de ‘reguliere plaatsen’: oratorium, kapittelzaal, refter, dormter, vreemdelingen- en ziekenhuis, en meestal monumentale schuren (1). Het verschil met het eigenlijke klooster lag hierin: slechts conversi zouden op de grangia inwonen, zelfs de overste (Magister grangie, grangiarius) zou, in den beginne althans, nooit een monnik zijn. Aangezien niet een priester daar verbleef, zou men daar geen kerkhof inrichten, noch zou er in het Oratorium mis gelezen worden. Voor het zondagvieren moesten de hoef bewoners naar het klooster afreizen, en zoo begrijpt men dat in 1152 het algemeen kapittel verbood nog langer grangiae in te richten meer dan eene dagreis van het klooster afgelegen (2). Dit was dan de type van de Cistercienzer grangia. Er dient erop gewezen dat in dit of gene klooster men in de inrichting dier hoeven soms wel van die ideale beschrijving afweek, en met den tijd werden die afwijkingen talrijker en algemeener. Laten we b.v. opmerken dat Lambertus abt van duinen in 1255 de pauzelijke vergunning bekwam om op zijne kloosterhoeven mis te laten celebreren (3). Die zoo merkwaardige inrichting van liet kloostereigendom droeg echter een gevaar in zich mede, dat in de {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen van verval schrikwekkend zou vooruittreden. De conversi waren wel niet altijd toch heel dikwijls uit de lageren maatschappijstand opgenomen, en met recht mocht men vreezen dat benevens bekwame en godvreezende grangiarii, er ook heerschzuchtige en onafhankelijke zouden gevonden worden. Van de hun toevertrouwde macht mochten ze een vreeselijk misbruik maken, en het gebeurde (1). Ook merkt men hier en daar de klaaruitgesproken tendenz om de broeders door huurlingen te vervangen of de pachthoeven te verhuren. Wachten we ons voor te vergaande veralgemeening. De groote kloosterhoeven van ter Duinen werden slechts bij uitzondering en dan nog voor korten tijd, verpacht. Doorgaans treft men er een monnikrentmeester aan en meerdere paters, leekebroeders en huurlingen. Had die oorspronkelijke inrichting der grangia enkel eene of anderhalve eeuw doorgemaakt, toch was die voorbijgaande periode niet zonder blijvende vrucht geweest: tal van woeste en braakliggende landerijen waren tot vruchtbare herschapen, en aan de taaie werkdadigheid der Cistercienzers van Duinen, Doest en Boudeloo danken we grootendeels het indijken en ontginnen onzer Vlaamsche kuststreek (2). De ongemeene rijkdom der Cistercienzers {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam wel ook van beschenkingen (1), maar het hoofdbestanddeel dankten ze aan hun eigen arbeid (2), en daarom was het een dubbele inbreuk op het eigendomsrecht, hun in latere tijden die duurgewonnen bezittingen te ontnemen. Ten anderen door hunne rijkdommen waren de kloosters hulp en steun voor de armen. Elke Cistercienzerabdij, ja ook elke grangia van bedied had bij de poort een hospitium of vreemdelingenhuis, waar de meest gulle gastvrijheid aan de voorbijgaanden werd geschonken (3). Het aantal armen dat men, even in die eenzame kloosteroorden, bij de poort aantrof, was zoo groot dat in latere tijden de armdienst, de ‘porta’ zijne eigene bezittingen, renten en inkomen verkreeg (4). Ook in rijden van verslapping bleven de Cistercienzers getrouw aan hunne sociale rol van voorzienigheid der armen (5); en de weinige kloosters die geloofshaat en tijdwisselvalligheden hebben laten overleven, kunnen, ook met hunne zoo beschrankte middelen, nog immer op den eeretitel van Patres Pauperum aanspraak maken (6). ('t Vervolgt.) M.E. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Boeten UIT stervend oogen komt het brekend licht Zoo lijdensvol op 't zondig hoofd geleken. Durf ik nog naad'ren, bij uw kruis, heel dicht, En op mijn knieën om genade smeeken? Ik ben gevallen, Heer. Het gruw'lijk geil Van mijne zonden, teert mijn teeder wezen. Ik kom tot U, met rouwend hart, terwijl Een enkel drop van 't bloed mij kan genezen. O man van smarten! Wilt gij dat ik boet mijn leven lang, in eenzaamstil aanbidden, geknield... gebukt... aan uw doorstoken voet? O 'k zou zoo graag, die vlekken al, te midden In folt'ring, lijk g'eens leedt, verdwijnen zien. Ik douw nog dieper, 't kille spijkerijzer In 't trillend vleesch. Kan 't niet bij mij geschiên, O mijne God, en word ik zoo niet wijzer? Mijne oogen heb ik bijna droog geweend omdat ik met den vloed van mijne tranen Dit hart te murwen dacht, sinds lang versteend. Vergeefs! Vergeefs! - O 'k zie de zonne tanen Bij 't brekend licht van 't dof uitstarend oog. - Wat wilt gij dat ik doe? - Want zie, ik huiver, Dat, zondaar, met besmeurde handen, hoog Ik sta bij 't godd'lijk lam, 't oneindig zuiver. Laat mij een schuilplaats graven aan den stam Van 't harde kruis, en zwijgend-stil gedoken Er boeten tot 'k mijn leden, oud en stram, In pijn van straf, ten smart'lijkste verbroken, Doch 't hart gezuiverd heb. - Mijn lieve God, Laat 't jawoord van uw lippen 't leed verzoeten. - Bezie mij niet zoo wreed!... 'k Heb U bespot, O 'k weet, maar 'k wil nu boeten... eeuwig boeten. Brugge Bertholf Biekens {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De Samaritaansche Vrouw (Johan. 4). DE Zoon des menschen rustte droomend op den rand des muurs rondom de Jacobsbron; en 't zonnelicht gleed blankend-schoon over zijn vredig-schoon gezicht, en 't wapperend windeken woei een vlinder op zijn hand. Een wonnige zomerdroom hing rustig over 't land, de wollen wolken deinden uit in weeldige lucht, en Jezus mijmerde: 't was alles stil... alleen 't gerucht van tortels die daar fladderden in 't zonnig zand... Daar trad met hupschen tred een vreemde vrouw tot Hem, en, na een groet, liet ze de kruike, die ze droeg, neer in den put, toen Jezus haar te drinken vroeg. Verwonderd keek zij op, en ‘Heere, zoo 'k U ken....’ doch Jezus zag haar aan, en, met zijn stille stem vol meelij: ‘Wist ge o vrouwe, wist ge wie ik ben!’ Ledegouwer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Opstanding (Vervolg van bladz. 287.) NORSCH, in zichzelf teruggetrokken zat vader booze plannen te smeden, die dan weer ijde droombeelden bleken te zijn, sprok lijk stroohalmen; en dan weer nieuwe, al-maar-door haatgewrochten die veel te gauw tot hooge kasteelen oprezen om stevig in elkaar te houden, en hij vond niets, gaar-in-de-wereld niets om zijn wraakzucht uit te werken. Niet enkel den Burgemeester, dien slok-óp, ook, en bijzonder den Pastoor haatte hij, die volgens hem, daar de schuld van was, dát alles beredderde, dát alles opgestookt had met zijn nieuwerwetsche theorieën. Ook de boeren die al hun graan naar dien vervloekten toren brachten en die ijzeren beesten voedden met zijn bloed. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} En zelfs al de dorpelingen die er prat op schenen dat ze zoo een gedrocht bij zich hadden. Zijn haat zon wel eens uitbreken, maar hoe? In afwachting geraakten zijn spaarcenten allengskens op: die rakker van een Bert hielp er nog aan met zijn drinken en zijn reizen naar de stad waar hij ia de grootnijverheid werken ging, en er niets van thuisbracht dan altijd meer en meer ingewortelde gedachten van opstand en van omverwerpen der maatschappij, en altijd meer en meer toenemenden zucht naar drank, altijd dieper en dieper vallende ontaarding. Tot de storm eens losbrak. Op een Zondag was het, in Mei. Moeder Vandermeiren stond gereed voor de hoogmis. Ze prutste nog wat in de achterkeuken, wachtend tot Mieken zou klaar zijn. Toen kwamen ze samen in 't voorhuis, en moeder zegde aan Nellis, verduldig-zacht en amperhoorbaar: ‘Nellis, we gaan naar de kerk. Als Bert komt, zeg hem dat zijn versch goed in de beste kamer gereed ligt. Ik kom seffens terug’. Nellis sprong op. ‘Neen! ge blijft!’ riep hij. Verbaasd bleef ze staan, bezag hem met vorschenden blik. Wat ging dat nu worden? ‘Ik zeg u dat ge niet zult gaan!’ huilde hij; ‘die pastoors boren ons in den grond en gij zoudt hunnen winkel helpen draaien? Ge gaat niet!’ Met-een sprong hij voor de deur, gewapend met een knoestigen mispelaren stok. Zijn oogen stonden wijd opengespalkt als gingen ze uit zijn hoofd springen, en heesch stokte hij nog: ‘Ge gaat niet!’ Vlak nevens 't venster galmde een rauwe stem en plots werd de deurklink opgelicht; een ruwe stoot deed de deur openvliegen die zwaar tegen Nellis hoofd aanbonsde. De maalder werd doodsbleek; een smalle streep bloed vloeide over zijnen nek op zijn kleederen. Bert, met hoogroode tronie, zwijmelend en raaskallend, strompelde binnen. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Schoelie!’ bulderde Nellis. Met-een zwaaide hij zijn stok, gereed om den jongen treffen, maar sneller dan de spraak, sprongen moeder en Miéken tusschen beiden, en de half - teruggehouden slag viel verloren in de dikke vrouwenrokken. Ontdaan, liet Vandermeiren zijn wapen vallen en zakte neer tegen den muur, buiten kennis. Al hare krachten inspannend, tilde zijn vrouw hem op, en legde hem in den breeden leunstoel, terwijl Mieken om frisch water liep en zuivere doeken. Ze waschten zijn bloedend hoofd en zijn vertrokken wezen, hard op biddend dat de Heer hun toch mocht genadig zijn. Verdwaasd stond Bert dat schouwspel aan te staren, terwijl alcool-stinkend slijm van zijn verlept dronkemansgezicht leekte. III. 't Was er streng-sober en toch recht gezellig, in de stille woonkamer der pastorij. De zedig-groene, halfafgegane wandbekleeding, de groen-grijze marmeren schoorsteenmantel met de valsch-bronzen pendule en kandelaars, en daarboven de pijnlijk-doode Christus op sierlijk-gothiek eiken kruis met luchtig-vergulde randen, 't nieuwerwetsche harmonium links en de stevig-lompe brandkast rechts, 't glazen, rots-omlijste waterbaksken voor onbrekende vischkens, met daarboven de traliënwoonst van een kwetterenden kanarievogel, nog daarboven een opgevulde goudfazant met een scheef oog, hier en daar op de muren een heiligenplaat, en midden in dat alles de rood-bruin gedekte tafel tusschen licht-houten stoelen, heel die omgeving werkte op den binnentreder in als het trouwe beeld van 't simpele, rustig heenvlietende leven van den bewoner. In zijn rieten leunstoel zat de Pastoor traagzaam, oplettend, zijn getijden te lezen. Bij wijlen kwam een verstandelijke monkellach zijn rustig-biddende lippen openplooien en wijdde langzaam uit over het heele wezen, gelijk een vallend bladje op het water een zachte cirkelglooiing {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} verwekt die stil-aan over heel de vlakte heendeint. Hij kwam aan de eindantifoon ‘Regina Coeli...’ Die zou hij zingen: 't was inniger, hij bad nooit beter dan al zingen. Aan 't harmonium dat altijd openstond, ging hij zitten. Zuiver klonken de tonen der ‘Vox Coelestis’ met de zachte begeleiding der ‘Viola’ en even zacht, met nu en dan een seffens-weggekuchten ratel, zong de iet-wat gebroken stem van den ouden priester de stil-blije verzen met het weerkeerend ‘Alleluja!’ in gelijkdeinenden zang, het vreugdevolle opstandingslied. Toen in rhytmisch-wentelende tonengroepen het laatste ‘Alleluja’ wegstierf, wierd er gebeld en kort daarop bescheiden op de deur geklopt. ‘Binnen, als 't u belieft!’ Het was de Burgemeester. Een breed, kloekgebouwd man; in bruingrijs zomerpak, met een hoogblozend rond wezen en malschen goudblonden waaierbaard, en bruine fonkelende oogen, was hij de levende tegenstelling van den schralen priester in zedig-zwarte soutane. Even als de Pastoor vredig-bedaard, met trage maar zekere beredeneering te werk ging, was de Burgemeester opgeruimd en vlug, seffens een vluchtige gedachte aanpakkend als een ideaal, toch gedwee bereid tot het naleven van wijzen raad. Die twee harmonieerden samen lijk een akkoord op 't harmoniumklavier. De ‘Burger’ was dan ook immer welkom in de pastorij, waar hij zijn vaste plaats had bij den schoorsteen, tegenover den Pastoor: de volle zonneschijn tegenover 't vredig schemerlicht. Erinette moest een goeie flesch bovenhalen, en aldra stonden twee roomers dof-rood te glimmen op het tinnen schenkbord, lijk een koppel wondere roode oogen op het rond blauw-glanzend manegezicht. ‘Tibi, burger! - Gezondheid, meneer Pastoor!’ Ze tikten. Enkele stonden werd het ronde manegezicht blind, dan weer stonden er de roode oogen te glimmen. De ‘burger’ begon zoo maar aanstonds met de reden van zijn bezoek. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik geef het óp, meneer pastoor. De stoommolen lukt me niet en ik leg er gedurig aan toe! 'k Moet bekennen dat ik geen verstand heb van malen, en al dien last rond mijn hoofd kan ik niet gewoon worden. Ik heb ten andere hier en daar al gehoord dat er de gemeente door lijdt...’ De Pastoor knikte monkelend. ‘Ten andere, zei de burgemeester nog eens, mijn jongens zullen nooit maalder willen worden, en daarom zou ik den molen nu kwijt willen zijn... Gij nu, als 't u belieft’. De pastoor zat enkele sekonden met neergeslagen oogen na te peinzen. Dan hief hij 't hoofd op en een zachte glans zweefde over zijn gelaat. ‘Dat wist ik allemaal al lang, burger, sprak hij traag, en ik heb er u al lang over willen polsen, maar vreesde voorbarig te zijn. - ‘De voorzichtigheid is de moeder van den porceleinwinkel’, schertste de ‘burger’ die zijnen vriend kende, en blij een gunstige oplossing voorzag. ‘Nu, zegde de Pastoor, kalm en eentonig lijk in gedachte, de oplossing heb ik lang gevonden. Ge hebt daar uwen toezichter, Bert Vandermeiren. Dat is een jongen die verstand heeft van malen. 't Is daarbij een oppassende kerel sedert hij in uwen dienst is. Weet ge wel dat gij hem ten oudere gebracht hebt met uwen molen?...’ De ‘burger’ wilde protesteeren, maar de goede priester weerhield hem met een wenk en sprak vorder: ‘Uw molen heeft zijnen molen, of dien van zijn vader althans, doen stil vallen en daarom is de jongen verplicht geweest, voor een ander te gaan werken, ook voor u. Zeker, er was van uwentwege geen kwaadwilligheid in 't spel - daar twijfelt geen mensch aan, - maar het feit is zoo, en nu kunt ge dat herstellen. Ze hebben daar nog heel wat centjes, - ik weet het van de moeder - en zoo ge hun uwen molen verkocht, gedeeltelijk op krediet, ik meen dat er die menschen weer heelemaal bovenop zouden komen. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat 's een gedacht! dat 's een gedacht! ‘De burgemeester hadde al hemel en aarde willen verzetten voor dat gedacht. Hij zou er zoo seffens Bert over aanspreken, en krediet kon hij genoeg geven, als hij maar van dien vervloekten molen verlost was. Want mi spookte die stoommolen dien hij, met een herinnering aan zijn latijnsche klassen, vroeger wei eens ‘Castellum Floris’ gedoopt had, hem als een afschuwelijk wangedrocht vóór den geest, dat hem hart en ingewand traag-aanhoudend afknaagde. Zoo werd het dan beslist. IV. Sedert den slag woonden de Vandermeiren's aan den anderen uithoek van 't dorp, in een simpel huizeken, waar algauw ieder het nieuwe leven gewoon was. De windmolen was afgebroken geworden en de stukken en de grond voordeelig verkocht. De opbrengst ervan en 't gene ze nog behouden hadden van hun vroegere spaarpenningen, was weiger weggeborgen, en ze leefden zuinig voort van wat Bert verdiende bij den burgemeester. Bert dronk nu niet meer: 't geval met vader had het hem in eens heelemaal afgeleerd, en met beide handen had hij ook 's burgemeesters aanbod aanvaard, in de stoommaalderij als meestergast-toezichter werkzaam te zijn. Dús bleef hij van de stad weg en geraakte ook stil-aan zijn oproerige gedachten kwijt, door een gedurigen vertrouwelijken omgang met den goedigen patroon. Moeder en 't blonde Mieken waren tevreden met hunnen minderen stand; jammer maar dat vader toch niet beterde, sedert dien schok in de hersens. Lang had hij tusschen leven en dood gelegen; toen was de genezing ingetreden, maar zijn verstand bleef geschokt, en nu al sinds vijf jaren zat hij dag-in, dag-uit in zijn wijden zetel te suffen en soms zoo raar te doen. Bijwijlen streelde hij aaiend zijn knieën en lispelde zoete woordjes tegen het kind dat daar niet meer was, dat al te groot wierd om gestreeld te worden en met vader te spelen. Andere keeren nam hij een greep asschen uit den haard {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} en wreef ze tusschen zijn vingers, bemorsend zijn nette kleederen; en als zijn vrouw hem dan zacht-verwijtend toesprak: ‘Maar, Nellis! ge maakt uw eigen vuil!’ keek hij verschrik op en stamelde: ‘Ho! kindje! deed dan toch voort, binnensmonds meumelend: ‘Schoon meel! zacht meel!... daar kan de Burgemeester niet tegen-óp met zijn ijzeren paarden’. Dat zinneloos gebazel van den vervallen maal der was een deel van het stille leven geworden, even als het eentonige getik van de oude hangklok in de rustige kamer. Dien vooravond zat moeder in den rooden glans der ondergaande zon, die langs de ramen en dóór de witte tullen gordijntjes heenscheen en op den gekalkten muur grillige rondekens teekende. In den rooden glans zat ze kousen te stoppen, bijwijlen even opziende naar Nellis, die nu eens in slaap viel, dan weer plots wakker schoot, en, opschrikkend, dom vóór zich uit, sprak: ‘Ho! kindje... Ja, kindje! we zullen het geld maar halen... Ge moet schoon zijn, kindje, heel schoon, gelijk geen één meisje van heel het dorp...’ Een schaduw langs het venster. Mieken... en Bert erbij. Wat wou dat? 't Was nog maar vier uur, en om zes was het werk eerst gedaan. Bert wierd met groote vraagoogen aangekeken en zei eerst geen woord, maar Mieken, die hem hij 't uitgaan der school ontmoet had, moest reeds het geval kennen, want ze liep zoo seffens naar moeder en vezelde haar in 't oor: ‘Moeken, gaan we den molen van den Burgemeester koopen?... Moeder verschrok. En toen Bert al de voorwaarden van den Burgemeester had uiteengedaan: krediet met jaarlijksche afkortingen, moest ze eerst nog een tijd nadenken. Ja, het was doenlijk: Nellis zou er niet tusschenkomen gelijk hij nu was, en Bert deed het gaarne, dat zag ze {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk genoeg. Voor haar eigen bleef ze nu voort liever waar ze was, maar voor haar kinderen... Bert wierd de baas van den stoommolen... en ook van 't lieve dochterken van den heer Burgemeester. Heel 't gezin woont nu in een splinternieuw huis nevens den bloemtoren. Een klein, klein baasken wierd er gekocht en dat is nu de hoop van de heele familie, bijzonder van den ouden Vandermeiren die telkens beter wordt als hij kleinen Stan op zijn knie laat paardje rijden, terwijl tante Mieken al breien het mooie ‘Regina Coeli’ zingt, het lied der opstanding. P. Placidus Eykens, min.-cap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren DE allevermennekes kwamen 't mest breken - de boer moest alles maar gereed maken: mest met hoopen in 't veld, en de rieken er bij, maar wanneer er als loon - geld met een kruis op - dan was 't mis, 't werk bleef ongedaan. *** HUNNE schuchterheid: ‘Ze waren eens bezig op 'nen dorschvloer de boekweit te zuiveren. De boer had zich achter de wan verstoken en zij het gezien: ‘Piep de manne achter de wanne’ en ze waren allemaal weg. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} HEKSEN: als ge behekst wordt door slaan, moet u altijd hooger slaan en 't kan u geen kwaad... reliquie onder den deurdorpel steken of de voeten kruiswijs over elkaar zetten, enz.... Ik werd zoo eens geroepen door een schipper, om zijn kind dat erg ziek was te overlezen... Hoffelijk werd ik ontvangen door vader en moeder van het kind dat een kindeken van den dood zou zijn. 's Nachts, zei de schipper, juist en altijd om het zelfde uur, ging 't kleintje aan 't weenen dat 't pijn aan 't harte deed - 't kon niet anders of 't was behekst - van een slechte hand geraakt... de hand van eene vroegere huisvriendin... En wat of ik zegde of antwoordde, 't was, en 't moest, 't kon niet anders behekst. - ‘Ik zou dan zoo goed willen zijn het kleintje te overlezen’. - Luister, zei ik, ik wil voor en over 't kind bidden, wat altijd goed is, maar niet gelijk gij 't wilt, in dien zin, dat het kind lijdt door 't treffen van zwarte kunst. - Goed!... maar, ik {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} zou toch niet de deur uit, vooraleer ik een relikwie gave om onder dorpel of deurmat te steken. Zoo, zei de schipper, kon de vrouw met de kwade hand, of de kwade hand zonder hare eigenares niet binnen. - 't En zal geen waar zijn, zei ik boud weg; relikwiën zijn te heilig om met de voeten te worden getreden... En ik mocht gaan, onder belofte goed voor 't kindje te bidden, wat ik ook deed. Vader en moeder waren een weinigje genezen van hun bijgeloof... en kindje, werd een ‘kindeken van den dood’ want en dag of drie daarna, bad ik over 't kleine lijkbaar: ‘beati immaculati in via’ ‘gelukkig zij die vlekkeloos van gedrag zijn’. De Hemel telde een engeltje meer bij. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VAN de Sichemsche boeren vertelt men 't volgende: De Sichemnaars, hadden zoo gaarne een markt gehad, - veemarkt waarschijnlijk - en hunne dorpsplaats schikt er heel wel toe, want 't is een echt schoone. De gemeenteraad schreef dus aan de hooger overheid. ‘Wij heeren van Sichem schrijven ulieden om eene markt’. 't Was wel een weinig aanmatigend zich ‘heeren’ te noemen, en hunne hoogere overheden ‘ulieden’ te betitelen... Zoo oordeelde ook de hoogerhand, die ‘vroede vaderen’ van Sichem dees klinkend antwoord zond: Als Gij zijt heeren en wij zijn lieden, zal er bij U geen markt geschieden. Dat was te erg, en uit compassie werd er daar toch toegestaan eene hanenmarkt te houden. En die bestaat nog ten huidige dage. (Tusschen haakjes gezegd: De Sichemsche hanen, zijn echte vechtersbazen, en 't heele land door bekend. Ook hebben in de streek geregeld ‘hanegevechten’ plaats die met even veel furie en brio gevolgd worden als de stierengevechten in Spanje, met dit ééne verschil, dat ze min talrijk bijgewoond worden, 't is immers een verboden spel, en de gardchampetter zou wel eens kunnen verbaliseeren.) (Westerloo) L. Verwimp. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ERRATA: bl. 235, regel 36, in plaats van boventrompelen, lees bovenstrompelen; bl. 250, in plaats van geweerbogen, lees geweerloopen; bl. 252, regel 7, in plaats van werken, lees wenken; bl. 253, regel 3, in plaats van woord, lees nood; bl. 253, regel 20, in plaats van zien, lees opzien; bl. 254, regel 34, in plaats van pui, lees puit; bl. 255, regel 30, in plaats van vreemden, lees vrienden; bl. 256, regel 4, in plaats van liep, lees liepen; bl. 267, regel 1, in plaats van niets, lees niet; bl. 267, regel 20, in plaats van in, lees en; bl. 270. regel 4, in plaats van kleineedige, lees kleinzielige; bl. 271, regel 27, in plaats van gemis, lees genus. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 20] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer=en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Tk 20. In Zaaimaand, 't jaar 1911. De Cistercienzer Hervorming (Vervolg van bladz. 294.) B. Studie (1). UIT den aard der hervorming - een terugkeer naar vroegere eenvoud en armoede - moest bij de Cistercienzers de studie slechts beschrankte tijdruimte innemen. Daaruit echter het besluit afleiden dat men vijandig gestemd was tegenover de studie, ware ongetwijfeld te ver gaan. De vroegere Benediktijnen waren ook landbouwers geweest, en toch hadden ze de studie niet verwaarloosd: de handenarbeid van velen maakte de studiën voor enkelen mogelijk, en zoo was het ook bij de {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Cistercienzers. In de abdijen vinden we scriptoria of schrijfkamers, werkplaatsen voor de monachi scriptores. Volgens de Antiquae definitiones moesten deze laatsten, 's Zondags, na de Completen perkament, inkt, schrijfpennen en de te copieeren handschriften bij den magister scriptorum gaan afhalen. Ze mochten voor hun werk in de keuken binnengaan, en moesten slechts in den oogst aan den handenarbeid deelnemen (1). In elk klooster was er een armarium of boekenkast op den Zuid-oosterhoek van het pand, waar bij avondtij eene lamp door den koster werd aansteken. Ook op het onderhavige terrein, trad de puriteinsche ordesrichting krachtig naar voor: de studiën zouden zich bepalen bij zuivere godsdienstige wetenschap van praktisch bedrag (2); voor afgetrokken wijsgeerige studie was er geen ingang; de theologie nam eene duidelijke mystieke richting. De verwezenlijking van die strekking vinden we bij Bernardus (3), met zijne soms hevige aanvallen tegen de drift naar wereldsche wetenschap, met zijne begeesteringvolle hoogschatting der mystiek; die toch nooit door iemand voor onwetend gebonden werd, maar zijn eeretitel van doctor zelfs niet door andersdenkenden betwist vindt (4). In alle kerkgeschillen van zijnen tijd treedt hij als beslissend gezag op den voorgrond. Zeker niet allen zijn tot die hoogte opgeklommen; maar een groot aantal Cistercienzers kwamen uit de geleerde standen; 't waren priesters, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Universiteitleerlingen, ja ook bisschoppen; het voorbeeld van Bernardus' veelzijdige wetenschap zal dan wel het hoogste, toch niet het eenigste geweest zijn. Op dit terrein ontmoeten we welhaast ontvoogding, doch, vóór de 13de eeuw is er geene algemeene richting te bespeuren: eene groote vrijheid is aan de abten overgelaten. Niet zelden waren die abten oud-studenten der hoogescholen; zoo vinden we gansch andere toestanden voor de studiën in verschillende abdijen, of in de zelfde abdij voor verschillende tijdstippen. Stappen we over de vele bizonderheden heen om stil te houden bij een feit dat den beslissenden invloed op de gansche richting moest uitoefenen. In de 13de eeuw vinden we eene duidelijke strekking naar studieuitbreiding in de abdij Clairvaux (1). In 1237 bekomt de abt de toelating zijne monniken aan de hoogeschool te Parijs te laten studeeren. Toen nu in 1242, Stephaan Lexington, een oud-student der Parijzer Universiteit, de abtelijke waardigheid bekwam, ging zijne bezorgdheid vooreerst tot de studenten zijner abdij. Hij was innig bevriend met kardinaal de Toledo, en bekwam (5 jan. 1245), waarschijnlijk door bemiddeling van zijn vriend bij het Roomsche hof, eene pauselijke bulle waardoor de studiën te Parijs werden bevestigd, en tevens oorlof gegeven om uit alle abdijen der orde studenten daar heen te zenden (2). De Cistercienzerprelaten waren niet allen die nieuwigheid toegedaan: als de abtenverzameling dit jaar het pauselijk besluit aanvaardde en bekrachtigde was het blijkbaar met tegenzin (3). De Parijzer studiën werden aanbevolen, maar niet als de andere verordeningen ‘ad {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} honorem Dei et decus ordinis’, maar eenvoudig ‘pro reverentia dni Papae et aliorum cardinaliura’; en nergens aan andere hoogescholen mochten nieuwe studiën worden gesticht. Die en andere tegenkantingen mochten Lexington er toe bewegen, in 1256, afstand te doen van zijne abtswaardigheid; hij zag nog vóór zijn dood (1260) zijne gedachten de bovenhand krijgen. In 1247 was het college te Parijs begonnen (1); in 1245 ontstaat een college te Montpellier, en later te Oxford (1280), Toulouse (1281), Stella (1289, verlegd naar Salamanca in 1334). In 1321 wordt het Parijzer college eigendom der orde. In 1334 ontstaan nieuwe studiën aan de hoogescholen van Bologne en Metz. Rond 1400 komt er eene reeks Duitsche studiehuizen: Praag (1374, later te Leipzig), Heidelberg (1394), Craccau (1401, college in 1499), Rostock (1425), Greiswald (1456), en Keulen (1554) (2). In latere tijden vinden we bij de Leuvensche universiteit het college der abdij van Alne (1629), en dit van Villers (1660) (3) voor de abdijen Villers en St Bernard. Intusschen zijn de huisstudiën ook ontwikkeld: in 1281 besluit men eene faculteit op te richten in de kloosters van meer dan 80 monniken. Een lector moest doceeren in ieder klooster van meer dan 60 monniken in 1361; van meer dan 40, in 1331. Een bizondere aandacht verdient nog de studie in kerkelijk en civiel recht (4). Die vakken zullen wellicht onder de {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} profane gerekend geweest zijn. In 1188 vindt men het geraadzaam de decreta gratiani achter slot te houden (1). Daar misschien niet eene orde zoo talrijke voorrechten had ontvangen als de Cistercienzers, moest de studie van 't kerkelijk recht hun onontbeerlijk worden. Toch blijft het kapittel aan de oude voorschriften houden en herhaaldelijk eraan herinneren dat buiten de colleges de rechten niet gedoceerd noch bestudeerd mogen worden. In zijne constitutie ‘Fulgens sicut stella’ (13 Juli 1334) schijnt Benediktus XII die vrijheid nog in te krimpen en ook binnen de colleges de studie in de rechten te verbieden. Dit pauselijk voorschrift zal ras vergeten geraakt zijn (2): in 1405 doet het algemeen kapittel zijn beklag dat talrijke monniken, tegenin de ordesvoorschriften, de toelating voor de studie in de rechten, rechtstreeks in de Pauselijke curie aanvragen en bekomen; in 1517 geeft de abtenvergadering zelf de toelating om die leergangen te volgen, en in 1578 eene andere om tot de academische graden gepromoveerd te worden. C. Betrek met de buitenwereld. Het kon niet anders of de eerste Cistercienzers leefden volstrekt afgezonderd van de buitenwereld. De eenzame kloosterligging, hunne streng gesloten kloosters waar de vreemdelingen slechts bij de poort, in het hospitium werden toegelaten, hunne armoedige kerken waar de vrouwen totaal uitgesloten waren, de aard hunner bedrijvig- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, alles droeg bij om hen zoo weinig mogelijk in betrek te brengen met die wereld waaruit ze waren getreden. Hunne strenge levenswijze verwierf hun eene diepe vereering en de gunst van 't volk, maar hierdoor juist zouden ze gedwongen worden aan hunne afzondering vaarwel te zeggen. De H. Bernardus vond zich genoodzaakt in alle belangrijke vraagstukken van zijnen tijd handelend op te treden. Hij is raadgever bij pausen en koningen (1), hij predikt den kruistocht (2), hij bekampt dwaalleeren en schismas (3), en voor een aantal jaren kan zijn veelzijdig optreden en zijne verbazende werkzaamheid aan zijne ordebroeders eene rustige afzondering verzekeren. Maar na zijn dood (1153) bleef die hooge populariteit de orde toegezeid; het reuzenwerk van Bernardus kon niet op een persoon worden overgedragen, maar moest tusschen velen verdeeld. Door koningen en prinsen worden de Cistercienzers, bij allerhande aangelegenheden opgeroepen. In 1169 worden de Fransche abten van Citeaux en Clairvaux op den Rijksdag te Bamberg uitgenoodigd, en daarna als legaten van keizer Frederik naar den paus gezonden; in 1177 zendt de keizer opnieuw twee Cistercienzers naar paus Alexander (4). In 1188 verkrijgt de orde de opdracht den kruistocht in Duitschland te prediken (5), en in 1191 is het de abt van Duinen die met twee Engelsche Cistercienzerabten optreedt in de beruchte bevrijding van koning Rijkaard van Engeland (6). {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 1198 tot 1230 bereikt de Cistercienzer bedrijvigheid haar hoogtepunt: Citeaux neemt bij het pauselijk hof de plaats in van het vroeger zoo invloedrijke Cluny. In het noorden wordt hun de evangelizeering van Pruisen en Livland toevertrouwd; in het zuiden, de strijd tegen de opkomende Albigenzeu (1). De reformatie van andere kloosterorden wordt hun opgedragen (2), kruistochten (3) en vredemissies, alles wordt hun in handen gegeven, zoo-dat we voor dit tijdstip schaars de geschiedenis van om 't even welke landstreek kunnen opmaken, zonder op elke bladzijde de Cistercienzers aan te halen. Reeds in Bernardus' tijd vinden we Cistercienzers op bisschoppelijke stoelen en ook op den pauselijken troon. Het was wellicht met tegenzin dat ze hun zoo kalme leven vaarwel zeiden, en niet zelden werd hun een of meer ordebroeders als gezel medegegeven om in mate der mogelijkheid het kloosterleven in de wereld voort te leiden. Dit werd alras door pausen en koningen nagevolgd: ze vroegen monniken en leekebroeders als raadslieden en eleemosynarii of aalmoezenuitdeelers. Tegen dit misbruik besloot de abtenvergadering van 1185 dat men voortaan noch monniken noch conversen zou toestaan tenzij aan den paus en zijne legaten, aan de bisschoppen en aan ordeleden. In 1197 vinden we eenen convers Manasses als eleemosynarius bij het Engelsch hof. Men gebiedt hem, alsmede aan de andere ordebroeders die in 't zelfde geval mochten zijn, vóór Paschen in 't klooster terug te keeren (4). Welhaast wordt men min streng. In 1220 wordt het verblijr {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} aan prinselijke hoven als biechtvader en eleemosynarius algemeen toegelaten, en in 1254 bekomt de gravin van Vlaanderen de vergunning een aantal conversen in haar persoonlijken dienst te nemen (1). Vooral aan de pauzelijke curie werden gewichtige ambten aan de Cistercienzers leekebroeders toevertrouwd. Eerst waren ze enkel aalmoezenuitdeelers, hoveniers, kelder- en stalmeesters in het paleis; maar rond den tijd van Innocent III worden ze ook pauselijke bullatoren. Meestal kwamen ze uit de Italiaansche abdij Fossa-Nuovo, tot in 1305 wanneer de curie naar Avignon werd verlegd, en fransche broeders, meestal uit de abdij Fontfroide, de plaats der Italianers innamen. Gedurende de scheuring bleven de fransche Cistercienzers als bullatoren te Avignon, wijl te Rome de Domini kanen tijdelijk het ambt bedienden. Bij het slechten der tweespalt komen de Cistercienzer bullatoren opnieuw in het Roomsche hof en bleven er tot aan Julius II. Dan, bij de opkomst van het humanisme werden de ambten meestal aan seculieren toevertrouwd: maar tot in 1870 was het officieel kostuum der bullatoren - of fratres de plumbo - anders niet dan de dracht van de Cistercienzer conversen (2). Midden die veelzijdige bedrijvigheid, had men toch langen tijd aan de oude ordestatuten vastgehouden, en herhaaldelijk herinnert het algemeen kapittel aan den gulden regel van het Exordium Parvum, dat de monnik van de bedrijvigheid der wereld zich afgezonderd houden moet (3). Zelfs de priesterlijke bedieningen die den monnik {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} met de buitenwereld in betrek kunnen brengen, blijven hem verboden. In 1157 wijst men erop, dat geen ordelid, hij weze dan ook abt, het doopsel toedienen mag; in 1185 en 1186 wordt het verbod vernieuwd en aan de abten die het overtreden wordt eene harde straf opgelegd: ze moeten zes vrijdagen te water en te brood vasten; tot aan Kerstmis geen mis celebreren noch mogen ze in het koor hunne eereplaats innemen (1). Ook het prediken was verboden; in 1233 wordt het aan de abten toegestaan, maar slechts binnen de kloosteromheining, in de publieke kapellen die bij de poort worden aangetroffen (2). In 1254 komt er eene pauselijke vergunning voor de Cistercienzers die te Parijs gestudeerd hebben, overal mogen ze prediken, maar opmerkenswaardig zijn de woorden die in het voorrecht voorkomen: ‘non obstante quod estis monachi’ (3). Rond dien tijd zal het wel eene gewoonte geworden zijn dat de monniken als predikers optraden: talrijk zijn de aflaatbrieven van bisschoppen ten voordeele van de toehoorders der Cistercienzer-predikers (4). Dat zulks geschiedde zonder instemming van het kapittel kunnen we zien uit de besluiten van de abtenvergadering in 1492, waar de toelating tot prediken als eene bizondere vergunning wordt toegestaan aan de monniken van St Salvators of Pieter Potsklooster te Antwerpen (5). De toelating tot biechthooren was even zeldzaam en nauw bepaald. Uit dit alles kan men gemakkelijk afleiden dat in den beginne de Cistercienzers nooit de zielenzorg waarnamen. Toen echter de abdijen op het laatste der 12de eeuw aan alle zijden tienden verkregen, werd hun niet zelden het {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} daarbij innig vereenigde kerkpatronaat toegewezen. Het is wel verboden monniken in die kerken de bedieningen te laten waarnemen, maar wat zal een verbod vermogen tegenover eene algemeene strekking. In die tijden zien we de groote abdijen op hunne boeven kapellen inrichten. Oorspronkelijk zijn ze bestemd voor de conversi en de dienstboden der hoeve, maar allengerhand worden het publieke bidplaatsen. In de groote steden ontstaan de toevluchtshuizen waar somtijds eene openbare kapel wordt aan toegevoegd. In de abdijen en groote hoeven wordt benevens het bestaande vreemdelingen- en armenhuis meestal een ziekenhuis of hospitaal opgericht voor leeken: die arme zieken worden natuurlijk door de monniken bediend (1). In Duitschland worden hun in de 13de eeuw menige stadshospitalen toevertrouwd (2). Dit toenemend optreden leidde langzamerhand tot het uitoefenen der parochiale bedieningen. In 1234 vinden we nog een streng verbod, in 1236 komt er eene verzachting: kapellen waar geen zielenlast aan verbonden is mogen door monniken bediend worden, en de Vlaamsche abdijen worden uitdrukkelijk vermeld (3). Toch bleef de zielenzorg immer streng verboden; maar juist het herhaaldelijk verbieden in de besluiten van het kapittel laten steeds toenemende overtredingen vermoeden. Later gaat het verbod in een weeklacht over (4); het misbruik wordt gebruik, en onmachtig den stroom tegen te houden, bepaalt zich het kapittel bij het regelen van {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} den bestaanden toestand. In de abtenvergadering van 1601 werden de standregels: ‘De praepositis curam animarum habentibus’ afgekondigd. Wat is nu in die ontwikkeling de beweegreden geweest? Eene algemeene oorzaak was vast de uiterst groote populariteit waarvan de Cistercienzers gedurende hun gulden tijd genoten, populariteit waardoor ze op alle gebied genood werden handelend op te treden. Voegt daarbij een algemeen achternalaten van handenarbeid en landbouw, eene meerdere aandacht voor de studiën, somtijds de noodwendigheid in missiestreken waar het gebrek aan priesters groot was, en eindelijk de opkomst der bedelorden. Juist was Citeaux zijn hoogtepunt voorbij wanneer in de steden de Dominikanen, Minderbroeders en Augustijnen hunne talrijke kloosters oprichtten. Hun levensdoel was niet dit der Cistercienzers: ze zouden rechtstreeks tot het volk gaan. Prediken en biechthooren, dit waren hunne hoofdbezigheden. Het valt niet te betwijfelen: de voorkeur van het volk werd van de Cistercienzers op de Mendikanten overgedragen, en wellicht is dit feit niet vreemd aan de verandering die we in den aard van het Cistercienzer leven dier tijden bespeuren. Hunnen invloed zoeken ze te behouden door het aanwenden dier-zelfde middelen waardoor de nieuwe orden de gunst van 't volk hadden gewonnen. Echter was dit eene verkeerde poging; de uitslag was niet de verwachte, en nog een eigene en eigenaardige zijde van het zoo ideaalrijke Cistercienzer leven ging hierbij te loor. ('t Vervolgt). M.E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Herfstmorgend WIJD hangt een lichte nevel van den hemel, verdoezlend gansch de verte in sluierschijn; traag dringt door 't grauw een bevend lichtgeschemel en toekent bleeke bloemen op het grijs gordijn. De hoornen, vaag omlijnd, verhullen hunne kruinen in dichter doek, dat langzaam aan verklaart. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar rijst de zon! Haar dunne stralen bruinen den doodschen hof, en spelen in 't geblaârt' op broze draden die er zilvrig pralen, of spieglen hunne glansen in den dauw die om elk twijgje vlocht zijn peerlenkralen... Nu wijkt de smoor en toont zich 't bleeke blauw der herfstlucht; dieper schijnt de wijde hemel waar 't goud der zon doorzichtig nu weêrstraalt; rijk prijkt de hof met glinsterbont gewemel van welkend loof, dat kleurenkwistig vaalt. Doch ach! geen bloemengeur, geen vooglenwijzen begroeten blij den dag die weer begint: wel schoon nog is het herfstlijk morgenrijzen, maar - schoon als 't lachen van een stervend kind!... Arm. Van Veerdegem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar Denemarken I. ERG bemoedigend was het vooruitzicht van mijn reisje naar Denemarken niet. Want het was nu eenmaal zoo bepaald dat ik wilde en moest vertrekken op Woensdag 9n Augustus. Een ongelukkige dag! Voelbaar en wetenschappelijk was het de heetste dag van den vuurzomer 1911: ik heb mij laten gezeggen dat het warmtecijfer tot 36o1 steeg. Om zoo 'n vaart aan te vangen was moed noodig; en om dat zoo maar in eens af te rijden van Brugge naar Kopenhagen moet een mensch - laat ik het na ondervinding bekennen - wel een dwazerik of een koppigaard lijken. Vooral dat men zulk een reisje zoo goed kan verdeelen en het op die wijze gemakkelijk en belangrijk maken. Als ge volstrekt uit België wilt zijn, dan kunt ge u naar Aken spoeden, daar o.a. de O.L.V. kerk en de grafstede van Karel den Groote een bezoek brengen, 's anderdaags doorstoomen naar Keulen, er stilhouden in den Dom en een kuiertochtje doen langs den Rijn, er vernachten, den volgenden dag naar Düsseldorf heenreizen, er uw middagmaal nemen en, na de nieuwe stad wat afgezien te hebben, in den namiddag den trein nemen naar {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamburg. Te Hamburg kunt ge dan beginnen met te slapen en, nadat ge opgestaan zijt, kunt ge de vele schepen in de haven en de vele beesten in Hagenbeck's dierentuin eens gaan bekijken. Als uw eerste nachtverblijf u bevallen heeft, keert ge er nog eens terug om er andermaal te slapen: zoo hebt ge in den vroegen morgen een goeden trein die u te Kiel de beste aansluiting geeft met de boot Kiel-Karsör. En dan zijt ge er bijna. Zoo kan het best gedaan worden, of op een andere wijze; ge kunt zelfs heel goed wat meer en wat langer stilhouden, volgens ge lust, tijd en geld hebt. Om 't even hoe ge 't aanlegt, nog altijd zal uw schikking de voorkeur verdienen op de mijne. Eén ononderbroken, dolle vaart van 't Venetië van 't Noorden naar de deensche hoofdstad is inderdaad lastig, en eenigszins onverstaanbaar... maar alles wordt wel dadelijk klaar als ik zeg dat het mij, ontkerkerden professor op verlof, wel niet aan de twee evengenoemde eigenschappen ontbrak om de gewenschte rustpunten te onderhouden, wel echter aan de derde, en dat gebrek heldert gewis mijn anders ietwat onbegrijpelijk reisplan voldoende op. Dien Woensdag 9n Augustus stond ik dus in het station te Brugge den trein uit Blankenberghe af te wachten die hier te 14.52 - volgens officieele opgave - moest vertrekken en in Brussel-Noord moest aankomen te 16.29. Daar ik wat te vroeg in het station was en de trein wat te laat, had ik meer dan tijd genoeg om door een treinbediende - die uit mijn clergyman-kostuum besloot dat ik op reis wou - op de heel belangwekkende warmte van den dag opmerkzaam gemaakt te worden. Nu weet ik dat hij me een lengen heeft aangeknoopt. - ‘Moet ge op reis, mijnheer?’ zoo sprak hij me aan. - ‘Ja, zeker’. - ‘Is 't ver van hier?’ vroeg hij nieuwsgierig. - ‘Tamelijk. Waarom dan ook?’ - ‘Wel, ik heb daar straks gehoord dat er twee reizigers verstikt zijn in den trein te Namen Louter van de hitte. Als 't niet volstrekt moet zijn, zon ik u aanraden nog een {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} paar uurtjes te wachten. Het wordt wel een beetje koeler, en anders kunt ge nooit weten hoe gij zelf vaart’. Ik antwoordde echter dat ik bepaald heen wilde en moest, dat ik vermoedelijk niet zoo diklijvig was als die beide en dat ik wel zou zien mij bij een raampje neer te zetten. Lacy! 't was een doorgangtrein en de enkele reizigers zaten overal zoo dicht bij de twee raampjes te ademhijgen en zouden natuurlijk niet geneigd zijn die gezegende en reddende plaats ook maar een oogenblik af te staan. Die plaats gunde ik hun ook zonder afgunst, des te meer dat de heer en de dame door hun struischheid blijkbaar meer van de temperatuur moesten lijden dan ik. 't Was een duitsch paar dat uit Knocke terugkeerde. Ze leden afgrijselijk. Gedurig veegde de man met zijn witten zakdoek het zweet van zijn bedroppeld hoofd en de vrouw wuifde haar in een heel loome beweging een koeltje toe met haar waaier. Al hun gedachten moesten ongetwijfeld wel heen-schieten naar denzelfden pool: laving en verfrissching. Dat kon ik opmerken te Gent en te Aalst, waar de heer zijn schijnbaar diepgevoelde verontwaardiging uitgromde omdat er geen rondventers met bier opkwamen, iets waarin hij door zijn medereizigster krachtig werd bijgestaan. En het ontging me verder ook niet hoe de dikke baas, wanneer hij te Berchem St Agatha op het vliegplein de fransche woorden zag: ‘école nationale d'aviation’ dit voor mevrouw als een treffende openbaring van zijn heimelijk verlangen - of van zijn onkunde? - luidop vertaalde: ‘Die nationale Schwimmschule’. De vrouw keek ook eventjes op en antwoordde bedrukkelijk iets als: eilaas, ja. Doch ik moet die en veel andere menschee onbesproken laten; anders breng ik mijn lezers nooit in Denemarken. Maar ik mag toch wel zeggen, na alles wat ik doorstaan heb, dat het verschrikkelijk heet was. Buiten was de lucht grijs-gloeierig, de bladeren der boomkruinen hingen onberoerd, slap en rosachtig-verschroeid, de hagen stonden witbestoven van zand en kiezelstof, de dakpannen wemeldansten van vonkjes, de huizengevels blakerden schel- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} blank, en de stations glimpten voorbij, druilerig, zonder vertoog van reislustige menschen in dien zwoelheeten dag. Ik was reeds overgestapt te Brussel, en was reeds de hoofdstad rondgereden met haar hooge huizenblokken, waarop ik de drie vrolijke ventjes zag van 't Wit Stoopke, waarop ik de schreeuwerige reclames las van Oude Klare, Vittel, Naias, Cibils, Prior-sigaren, Era, enz. en zoo was ik voort gereden, immer voort. Ik had reeds bij 't naderen van den avond, niet ver van Verviers, het heerlijk schouwspel gezien van een boschbrand op de hooge helling van een berg waar de vlammen als reusachtige vuurtongen lekkend opsloegen en opkronkelden hooger en hooger, wijder en wijder... Ik had reeds een genoeglijk praatje gevoerd met een groepje katholieke, duitsche turners uit Crefeld, die van het feest te Diest huiswaarts keerden, en die vonden dat België een mooi landje was met dit eenig voorbehoud dat ze voor hun geld niet in alle gasthuizen de behoorlijke hoeveelheid eetwaren in hun bordje hadden gekregen. Het was hun zelfs voorgevallen van ergens een belgischen hotelbaas te moeten hooren dat hij er voor den toegeslagen prijs onmogelijk kon aan bestaan indien zij nu zoo ‘gewaltig viel’ wilden eten. Dat noemden ze een echte schande. Nu weet toch iedereen wel dat een duitsche maag een heel bijzonder openingsvermogen bezit. De avond was dus ingevallen, de nacht was ook al begonnen. Insluimeren kon ik slechts weinig. Mijn oogen waren half toe, maar toch open genoeg om Duitschers te zien die rondom mij door nacht en alles knackwurst aten, Duitschers die ham aten, Duitschers die kaas aten, Duitschers die eiers aten, Duitschers die druiven aten, en wakker genoeg waren mijn suizende ooren om de taal op te vangen van Duitschers die spraken over Marokko, Duitschers die spraken over soldaten, Duitschers die spraken over officieren, Duitschers die spraken over veldhoeren, Duitschers die spraken over den kroonprins en Duitschers die spraken over Wilhelm II in persoon. En met een genoegelijken ernst, het eten zoowel als het spreken, daar kunt ge op aan. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Den volgenden morgen na mijn afreizen uit België was ik zoo te Kiel aangeland. De raampjes waren geruimen tijd in den nacht opengebleven en de koelte kwam zoo zalig-weldoend toegezwabberd. De klare, blijde morgen zinderde open boven de doomende turfweiden van de Kieler zeevlakte. Het was verrukkelijk. Zou het echter niet weer zoo bovenmenschelijk heet worden? Ik had een benauwend vermoeden, maar het mocht: ik moest immers toch op zee. - ‘Mijn regenscherm? Waar is mijn regenscherm?’ vroeg ik bij 't binnenrijden van het Kieler station mijn duitschen spoorgezel, een zeeofficier. Ik kon den mijne maar niet meer vinden in het netje tusschen de overblijvende stokken en schermen. - ‘Uw regenscherm, mijnheer? Laat zien. Dit hier is mijn wandelstok’ en hij greep hem. - ‘En dit is mijn regenscherm’ sprak een tweede. - ‘En dit is de mijne’ deed een derde. - ‘En dit is de mijne’ zei een vierde. - ‘Heeft mijnheer hier ook zijn regenscherm opgelaten?’ vroeg ik een vijfde, een dikkerd, die nog altijd geen vin roerde en die antwoordde zoo beperkt mogelijk: ‘Nein.’ Dan meenden de eerste vier en ik eveneens dat ergens een heer den mijne mee had en den zijne had nagelaten. Op hun voorstel nam ik dus het ongekend specimen. Beleefd vroegen ze mij nog of ik bij de ruiling iets gewonnen had. Als een Duitscher zoo iets vraagt, weet en voelt ge, na korte ondervinding, dat ge best zegt: ja. Hoe zou een duitsch fabrikaat ook minder kunnen zijn dan een belgisch? Maar mijn nieuwe regenscherm was mooi; nog nimmer-nooit heb ik zoo een gehad. Had die goeie duitsche dikkerd nu eens moeten beweren dat het de zijne was? Doch nee, 't zijn beste lui en beste regenschermen in Duitschland! ('t Vervolgt). Arth. Coussens. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 21] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer - en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Ck 21. In Slachtmaand, 't jaar 1911. Rinínghels en Hernebals MET groote belangstelling las ik onlangs in Biekorf (bl. 206 vlg. van dezen jaargang) het artikel van den heer A. Dassonville over Rininghelst, en, daar ik mij insgelijks af en dan met den naamsuitgang -hels bezig gehouden heb, veroorloof ik mij er een woordje over te zeggen. Buiten de aldaar opgegeven naamsvormen zou ik nog de volgende willen aanstippen: In 't j. 1119 wordt de kerk van Sint-Marten te Ieperen begiftigd met het altaar van Rininghels (1) en in 1160 bevestigt Samson, aartsbisschop van Remen, de abdij van Marchiennes in het bezit der geheele tienden van het bosch van Rinengies (2). Wel is {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} waar, kan het in twijfel getrokken worden, of deze laatste vorm wel degelijk tot Reninghelst behoort; edoch, indien hij voor Reninghe staat, is Reninghelst niet misschien eene der parochien die in deze woudstreek aangelegd werden? Dit heb ik niet kunnen nahalen, doch ware het belangrijk te weten, om over dien uitgang -hels beter in 't klare te komen. Laat ons vooreerst zien of wij hem niet in andere plaatsnamen ontmoeten. Ik meen hem te vinden in den naam van Herenthals (prov. Antwerpen), voor welken wij de volgende oudere vormen aantreffen: Hernehals a. 1182 oorspr. (L. Devillers, Les chartes de Sainte-Waudru à Mons, I, 22) (1). Hernehaus (2) 1185 oorspr. (Id., ibid., I, 28). Hernehalt (3) a. 1186 oorspr. (Id., ibid., I, 28). Herenthals c. 1150 (Miraeus, IV, 20), a. 1209 oorspr. (Devillers, I, 96 benevens Hernenthals I, 97), a. 1221 oorspr. (Id., I, 139), a. 1221 oorspr. (Id., I, 141-142). In 't vervolg treffen wij bijna onveranderlijk Herenthals of Herentals aan. Daar de t in de oudste vormen - van dien van Miraeus afgezien - niet verschijnt, zouden wij ze als later bijgekomen kunnen beschouwen. Hoe dit ook zij, de naam is zonder eenigen twijfel Herent-hals te scheiden, daarvoor levert ons die van de aangrenzende gemeente Herenthout (= Herent-hout), 1186 Herentholt (4), het klaarste bewijs. In het eerste woordlid van beide namen verkennen wij zonder veel moeite een oudvlaamsch *harn- (*harin of *haren) beteekenende haagbeuk (carpinus betulus, fr. charme), welke boom (of struik) nog heden in sommige vlaamsche tongvallen haren-teer, heernte, hernte, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. (1), en in 't engelsch horn-beam heet. Herenthout is dus niets anders dan een ‘haagbeuken-bosch’ doch wat beteekent Herent-(h)als? Wederom staan wij radeloos vóór dien raadselachtigen uitgang. Stippen wij nog het volgende aan dat op de goede baan tot een oplossing zou kunnen leiden. A. Wauters, La Belgique ancienne et moderne, cant. de Glabbeek, p. 46, vermeld als plaatselijke benamingen in de gem. Sint-Joris- Winge (Brabant) een ‘Alsberg bosch ou plutôt Haegenbosch’ benevens een ‘Heurenteuren veld’. Verder: een oorspronkelijk stuk van 't jaar 1276, medegedeeld door M. de Troostemberg, Les chartes de l'Ile-duc, p. 84, spreekt van een bunder land gelegen ‘juxta dumum qui dicitur Duershalze’. En eindelijk leveren de woordenboeken der gewestelijke talen nog iets dat zou kunnen dienen: in den tongval van Vlaanderen (2), heet de haagbeuk o.a. ook helster (= hels-ter), in dien van Brabant (2) helzen-teer en in dengenen van de prov. Antwerpen (3) elzen-teer (4). Zou men uit al dit voor den uitgang -(h)als, -(h)els niet de beteekenis haag, hegge, bosch, mogen afleiden? In philologisch opzicht weet ik niets bij te brengen om deze meening te staven (5), doch zouden wij dus een beste verklaring vinden voor de thans zoo duistere plaatsnamen Reninghelst en Herenthals. H. Pottmeyer. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} De Cistercienzer Hervorming (Vervolg van bladz. 315). (Slot). § IV. - Inrichting. ER blijft ons enkel over een vluchtigen blik te werpen op de inwendige organisatie van de Cistercienzerorde. Hierboven hebben we gezien hoe de Cistercienzers den gulden middenweg kozen tusschen de algeheele onafhankelijkheid der oude Benediktijnen en de te ver gaande centralisatie van Cluny. Het hoofd der orde was de abt van Citeaux; hij werd bijgestaan door de vier primaarabten der oudste kloosters: La Ferté, Pontigny, Clairvaux en Morimond, en door het algemeen kapittel. Die uiterst belangrijke abtenvergadering kwam in den beginne, jaarlijks bijeen in het hoofdklooster te Citeaux. De eerste samenkomst viel in 't jaar 1119. Toen bestonden nog maar dertien abdijen, en daar werd de beroemde Carta Caritatis opgemaakt, waarin we de eerste verordeningen nopens het kapittel vinden. Jaarlijks - heet het - zullen daar alle abten samenkomen; enkel twee redens gelden tot verontschuldiging: ziekte, en, in sommige gevallen te verre afstanden (1). Het kapittel kan wetten uitvaardigen, de inbreuken op de ordesvoorschriften onderzoeken en straffen. Regelmatig en ijverig werden die vergaderingen bijgewoond zoolang de abdijen niet te talrijk waren en niet te ver van het hoofdklooster verwijderd. Wanneer in latere tijden de toestand veranderde, waren de afwezigheden - gewettigde of niet - meer talrijk. Ver afwonende abten werden weldra geoorloofd alle twee jaar of nog zeldzamer te verschijnen (2). {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook niet verontschuldigde abten durven soms afwezig blijven; de gulden tijd loopt voorbij. Dan reeds in de 13de eeuw vinden we provinciale kapittels (1), met den tijd worden ze talrijker, zoodat in 1605 het besloten werd slechts om de vier jaar de algemeene vergadering bijeen te roepen, maar 't jaar daarop bracht Alexander VII het op eene bijeenkomst om de drie jaar (2). Overigens was zijn oppergezag eenigermate begrensd door het toezicht door de vier primaarabten over hem en zijn klooster uitgeoefend (3). Ze moeten onder 't jaar met hem samen komen om te beraadslagen (4); gedurende de vacatuur moet de prior van Citeaux hen raadplegen voor alle belangrijke zaken (5), eindelijk zullen ze bij de verkiezing van den generaal-abt handelend optreden (6). De weldoenende invloed die van het algemeen kapittel uitging werd in den loop van 't jaar onderhouden door het kanoniek bezoek der vader-abten in de hun onderhoorige abdijen. Elke abt moet jaarlijks de kloosters zijner filiatie bezoeken, persoonlijk of door een plaatsvervanger (7). Op het einde der 14de eeuw waren de abdijen niet zelden in de handen van commendataarabten, die met de orde niet de minste betrekking onderhielden en de onderhoorige kloosters niet bezochten. Dan, en ook wanneer de reguliere vaderabt zijne taak verwaarloosde, werden andere abten of monniken door het kapittel als Visitator aangesteld. In bizondere aangelegenheden was het van vroeg af de gewoonte een of meer Commissarii in het algemeen kapittel te benoemen. Ze droegen de naam van Visitator of Reformator, of nog Procurator naar den aard hunner missie. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Ze werden soms voor eene bizondere zaak naar eene abdij gezonden, soms voor eene algeheele reformatie in een klooster of nog in een gansche provincie (1). In 1422 verschijnen voor het eerst bestendige vicarissen voor provinciën, in 1433 wordt die instelling veralgemeend. De vicaris moet benevens de vaderabten in alle kloosters der provincie bezoeken afleggen (2). Daar echter die twee instellingen elkander in den weg konden staan werd de vicaris vervangen (3) door den generaal-vicaris, die de kloosters der provincie, uit naam van hun eigen vaderabt bezoeken moest (4). Bij elken generaal-vicaris wordt een syndicus gevoegd als zaakwaarnemer en schatbewaarder (5). Het kapittel kwam bijeen eerst in September, later in Mei; die tijd paste beter voor de reis en viel ook buiten den oogst wanneer iedereen, ook de abten, aan den handenarbeid moesten deel nemen. De zitting duurt vijf dagen. De besluiten werden opgesteld door de definitores. Het was een collegium van vijf en twintig leden: de abt van Citeaux en de vier primaarabten maakten van rechtswege er deel van uit; de andere twintig werden gekozen door den abt van Citeaux, vier uit de linie (6) van zijn eigen klooster, en vier uit de linie van elk der hoofdkloosters (7). {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe belangrijk die vergaderingen waren, en hoe hoog ze in aanzien stonden bij iedereen blijkt hieruit dat pausen en koningen zich ermede onledig hielden, ja ook erop verschenen (1). Ook werd de gansche inrichting overgenomen door de Premonstratenzers, en door het vierde Lateraansch Concilie aan anderen opgelegd (2). De abt van Citeaux was voorzitter der verzameling. Zijn gezag was zoo groot, dat hij in den loop van 't jaar, het algemeen kapittel als vertegenwoordigde. In dringende gevallen mag hij op eigen hand besluiten afkondigen, of deze van het kapittel opheffen. Toch stond hij niet boven het kapittel, zijne maatregelen worden soms - altijd op eerbiedigen toon - ongeldig verklaard (3), en vooraan houdt men aan het ‘omnes magistram sequantur regulam’. In latere tijden wordt over de macht van den abt van Citeaux nog al druk getwist (4). Ongetwijfeld lag in die organisatie eene gelegenheid tot nationalizeeren, en tot het inrichten van min of meer onafhankelijke congregatiën (5), iets waardoor de eenheid {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} der orde jammerlijk zou teniet gaan. Wel namen zich de stichters der congregatiën een edel doel voor: het herstellen der regeltucht, maar dat ze dit juist buiten de orde wilden, daarin ligt hunne dwaling. Op een gunstiger terrein stelde zich de beroemde abt van Clairvaux, Dionysius L'Argentier, toen hij binnen de orde een soort congregatie oprichtte: l'Etroite Observance. Het was een strengere regeltucht die door enkele abdijen vrij aanvaard werd zonder zich daarom van Citeaux los te scheuren. Jean le Bouthillier de Rancé, abt van La Trappe bracht ook die strengere regeltucht in zijne abdij. Tot aan de fransche omwenteling vormde La Trappe geene congregregatie; slechts dan werd de tak van den boom afgerukt niettegenstaande de traditie van lange eeuwen en de meerdere nood aan eenheid die zich in die dagen van godsdienststoornis liet gevoelen. Nu blijven van dien prachtboom der middeleeuwen - de Cistercienzer orde - enkel nog verstrooide takken over. Maar zoo heerlijk is het verleden, zoo wonderschoon de geest die alles bezielde en doorademde, dat een heropbloei niet onmogelijk schijnt; en in onze dagen, wanneer zoovelen wars worden van den ijdelen wereldgeest en terugkeeren tot de hoogedele mystiek van den ‘honingvloeienden kerkvader’, mag het ons verwonderen dat niet meer van die prachtige Cistercienzer abdijen uit hare {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} puinen opstaan, en dat het witte kleed in de zoetstille dalen niet is teruggekeerd (1). M.E. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dagindrukken 's Morgens HET Oosten zwemt in bleeke glinsterwemel; Zoo grijsde en blank. - Een tintelende mist!- ... In eens een helle straal die nevel splitst; En glanzend aan den hemel, De zon als een geslepen perel gletst. Het schitterlaait dooreen in waasgeschemel... Een zilvergloed thans door de luchten boort; De nevel in het licht der zonne smoort, Die, blakend blekt aan d'hemel, En uit haar flanken reesems stralen spetst. Gansch wit, een vracht van stuivendwitte zemel Vliegt door 't heelal; - als tintlend zilverstof, Dat danst op wegen in een tooverhof! - En blinkend lijkt de hemel Een spiegelvlak, die 't alles weereketst. * * * Te noene Een oven lijkt Alwaar ge kijkt, De gansche hemel; Zoo wit en hel En blekkend fel, Loodrecht op 't land, De zonne brandt Haar vlammestralen. Waar mag ze wel, Zoo hevig, fel, Die hitte halen? {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} De grond uitzweet Waasdoomend heet, Verhitte dampen. Langs den weg, schier, Ge kunt het vier Uit steenen stampen. De zonne gloeit De vruchten schroeit Doorlaait de dingen; Ze doet het graan Aan 't reuzlen gaan, Uit de aren springen Het flakkrend licht Het ruim doorschicht. De luchten blaken! En gansch 't heelal, 't Is mij of 't zal In brand geraken. * * * 's Avonds I. De zonne zinkt! Een klokske bidt De kleppend' avondbede; En op het land de landman bidt De muts in d'hand, - stil mede. De zonne zinkt! In rust gesust, De moêe vogels zwijgen; De bloemen als in slaap gekust; Omleeg hun kelkjes nijgen. De zonne zinkt! En stalwaarts aan, Al burlen - koeien schonden; Wijl hard-zwaar-klinkend, stappen gaan, Die rythmisch, huiswaarts donden. De zonne zinkt! Te waterkant, De wilgeboomen droomen; En 't stervend licht hun kruin omspant Met zilversluierzoomen. ............... En de avond valt......... {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} II. De avond daalt, verspreidend zacht, Heimlijk zijne sombre macht.... Over de aarde, in hoek en kant, 't Duister net zijn mazen spant. 't Wemelt al in schemelpracht; Donzig is de lucht als vacht.... 't Donker zwart, en over 't land, Zoomt een breede floersche band. Lijze en zalvend, vredig dalen, Stille, van de bovenzalen, Geuren, zoet en hertelavend. ............... Pinklend pralen ginder hooge, Sterren aan den hemelbooge...... Rust is 't overal en... avond.... Nieupoort Noorderwacht {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar Denemarken (Vervolg van bladz. 320.) II. ALS ge te Kiel komt, kunt ge een oogenblik besluiteloos staan. Ge kunt gemakkelijk geneigd zijn om op het groote europeesche vasteland te blijven en om, onder den indruk van iets groots dien ge natuurlijk gevoelt in het duitsche meesterland, uw bezoek aan 't kleine, deensche landje maar liever plots op te zeggen. Maar dan denkt ge meteen dat ge nu reeds zoo ver zijt. Ge denkt ook dat ge van Duitschland al een en ander afgezien hebt en van Denemarken nog niets. Wanneer ge in mijn geval zoudt zijn, zoudt gij u nog herinneren hoe ge u reeds sedert een tijd opzettelijk daartoe hebt beziggehouden met deensche taal en letteren en daarbij nog hoe gij u stellig hebt toegezegd in het Kopenhaagsch station, Donderdag 10n Angus- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} tus, te 4.48 uren 's namiddags. Ge moet immers beleefd zijn tegenover het braaf mensch data daar even stellig zal komen afhalen. Op de boot Kiel-Korsör dus. Ze ligt enkele eenige stappen ver. Een net vaartuig, maar heel bescheiden verdoken tusschen de reusaclitige, gepantserde oorlogschepen die de reede beleggen. Lang duurt het niet eer de boot aanzet. Een heel aantal menschen zijn daarop, ernstige, gedaagde lieden meestal, die bijna alle duitsch of deensch praten. Lustig huppelt het beglansde water van den wijderwordenden zeeboezem en leutig roeft het briesje door de vlaggen en touwen. Op de achterplecht hebt ge 't zicht op het dichte beukenwoud van Düsternbrook; op de zware versterkingen van Friedrichsort en den Bruinen berg, op de stevige batterijen van Möltenort en Laboe. Dan komt het schip in volle zee, zoo nochtans dat men het eerste deensch eiland Langeland minstens binst een paar uur duidelijk blijft onderscheiden. Op zoo 'n vaart en zoo 'n dag voelt men zich recht vrij en blij. Als de zee zoo stil en schoon is, zou men er haast niets tegen hebben dat de boot met u zou blijven rijden over de wateren, den heelen, langen, zonnigen dag door. Zie maar de lieve, klare zee met haar eindeloos lichtend kleurenspel, met haar flikkerende meeuwenbenden, met haar rookbepluimde steamers en haar wiegelende sloepjes! Zie maar de eilandjes, Langeland en Laaland. Langeland vooral. Er is niets bijzonders aan, kan men meenen, maar dan kan men geen natuurschoon genieten. Is het niet boeiend-schoon om zien zooals het daar uitdeint, een lange, smalle, zachtgolvende, gerust-landelijke strook grond, overgoten van 't volle, wonnige licht der zomerzon, vooral als men het hier op afstand zoo breed kan overschouwen? Zie hoe de zware witte molens met bun roode wieken wenken het heele eiland vol, hoe de stappende paarden de hooggeladen oogstwagens over de gele stoppelvelden trekken, hoe het bonte vee verzaaid ligt op de hellingweiden, hoe de witgekalkte boerenwonen bun helle {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurtonen werpen door bosch en weide en land. Daar staat natuurlijk niets van bij Baedeker, maar mag men dat alles niet bewonderend bestaren enkel omdat hij 't niet opgeeft? Te Korsör omstreeks 3 uren. Eventjes het tolkantoor voorbij, waar de beambten den schijn hebben te begeeren dat men zooveel mogelijk zou binnensmokkelen in 't deensche landje. Dan in den trein Korsör-Kopenhagen. Van hier af is het wel degelijk Denemarken. Deensch is de eenige taal der opschriften, deensch het eenige wat men nog spreken hoort. Den eersten dag reeds van mijn verblijf aldaar merkte ik het op hoe dat volkje toch heel wat zelfstandiger en stambewuster lijkt dan de Vlamingen, die beter weten dan dát op prijs te stellen. Wel kent een zeker aantal duitsch, maar dat gebruiken zij met malkander nooit en met vreemdelingen niet dan gedwongen. De hooge heer met staatsielijken buishoed op en de werkman in zijn arbeidspak spreken deensch, deensch ook de welgeboren dame naar de laatste, verfijnde mode en de werkmeid in haar kleurverschoten kleed. Maar opgelet! dat ziet er hier een kranig bestuur uit. Ik lees in mijn wagen de waarschuwende woorden: wie spuwt, wordt met een belangrijke boete gestraft of uit den trein geworpen. Dat luidt beslist. Het zal dus best zaak zijn zich heel flink te houden. Nu was het voor mij een heel gewichtig oogenblik om te zien in hoever de studie der deensche taal, die ik weleer op eigen baud had aangevangen, mij zou gebaat hebben om met de inboorlingen te praten. Want ik wist wel dat deensch bij de lezing begrijpen lang niet hetzelfde is als het kunnen meespreken. Daarbij is men altijd wantrouwig als men iets op zichzelf aangaat en dat is in 't leven ook wel best. Ik spitste dus beide ooren, om te begrijpen wat de lieden rondom mij zooal vertelden; en ja waarachtig! ik kon hun uitspraak goed genoeg vatten om mij te vergewissen dat ze met mij bezig waren. Wat ze van mij wisten te zeggen liet mij en laat mij en lezers wellicht heel onver- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} schillig; het maakte me zelfs blij omdat ik er aan zag dat ik mijn taalstudie denkelijk zou kunnen benuttigen. Een land bereizen zonder de volkstaal te kennen is immers altijd dwaas of jammer. Eventjes boven Korsör kwam de kaartjesknipper op en bezag mij en mijn reiskaart een stond met onvriendelijk vorschenden blik. Meteen waren nog veertien andere wantrouwige oogen op mij gericht. Waarom? Dat heb ik nooit geweten. Doch 't liep good af. “Vaer saa god, hvor kommer De sidst fra? (1) vroeg hij. Dat had ik beet. Als 't maar dat is! meende ik. En even rap: ‘Jeg kommer sidst fra Kiel.’ ‘Er De en Tysk? (2)’ ‘Nej, en Belger.’ ‘Tak! (3)’ En de wijsvinger sloeg uit hoffelijkheid naar zijn klepmuts. Alles was effen. Dit gesprek had ook nog voor gevolg dat mijn reisgenooten uit dat weinig deensch besloten dat ik het geheel goed moest verstaan en mij derhalve niet verder beoordeelden. De trein snelt door de prachtige landbouwstreek van Sjaelland, over Slagelse, Sorö, Ringsted en Roskilde naar Kopenhagen. Een vruchtbare, rijke gouw. Wie heeft ook niet gehoord van den landbouw in Denemarken? De steden zijn echter meestal vervallen. Dit geldt bijzonder voor Roskilde, met zijn vermaarde romaansche domkerk, waarin de koningen en prinsen uit bijna gansch de deensche geschiedenis begraven liggen in monumentale, heerlijke mausoleums. Nu telt het stadje nog enkel 9000 inwoners. Voor vijf eeuwen had het een bevolking van 100,000 en het bezat binnen zijn muren niet minder dan 27 kerken en 8 kloosters. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn trein, schokt onder menig spoorvenvisselen Kopenhagen binnen. Er is niets merkwaardigs aan het station. Enkele minnten later ben ik op mijn kamer in Frederiksbergallé. 's Anderendaags en de volgende dagen lees ik mis in de kloosterkapel der S. Jozefszusters. Uren en dagen heb ik genoeg om de stad af te zien. Natuurlijk is er veel van het cosmopolitisch grootstadsleven. Straten en squares, waarover allerlei spoedt en kruist en raast, waar 't leven van een boerenjongen gedurig in gevaar is. Magazijnen, hotels, ook wel musea, vooral het Thorwaldsen- en het oud noordsch museum. Toch het kan niet anders of een mensch die na een jaar in een vlaamsch provinciestadje verbleven te hebben, plots in een vreemde stad als deze wordt verplaatst, moet ook wel enkele eigenaardigheden waarnemen. Ik zal u iets zeggen van hetgeen ik onthouden heb. Een Deen is een ontwikkeld mensch, die gewoonlijk duitsch en veelal engelsch machtig is, die veel leest, meest zijn radikaal dagblad: ‘Politiken’, die gloeiend kwaad blijft op en schrikkelijk benauwd is voor den Duitscher omdat hij hem kent bijzonder door het verlies van Schleswig-Holstein, die den Franschman innig lief heeft misschien wel omdat deze ook den Pruis verafschuwt. Een Deen is een mensch die in 't gevang wordt gestoken of ernstig geboet als hij zijn kinderen beneden de veertien jaar niet naar school zendt. Een Deen is iemand die gewoonlijk protestant is of niets, die binst heel zijn leven ten minste, maar ook voor velen ten meeste, tweemaal in de kerk komt: bij vorming en huwelijk, en er tweemaal wordt ingedragen: voor het doopsel en de begrafenis. Een Deen is iemand die in zijn vrijen morgentijd veel te gaarn een uiltje blijft vangen om tijd over te hebben voor de kerk en die zich veel te gaarn verlustigt in schouwburgen, circussen, cinemas en Tivolikermissen om op iets ernstigers te denken, die niettemin vast meent dat niemand het beter doet of kan doen dan hij, en die dan natuurlijk ook denkt dat de hemel hem van rechtswege toekomt, wel te verstaan {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} als hij er aan gelooft. Een Deen is iemand, die als hij ziek valt, gewoonlijk naar 't hospitaal wordt gebracht, die altijd begraven wordt met een lovende lijkrede van den dominé en die steeds op zijn graf een zerk wil waar vermelding wordt gemaakt van zijn titels en hij zich beroept op de goddelijke rechtvaardigheid. Een Deen is verder nog iemand die boven alles zijn smörrebröd (1) en zijn sodavand (2) verkiest, die gaarn veel geld wint en er veel verteert en die werkstaking houdt zoodra hij geen opslag krijgt op aanvraag; een Deen is iemand die veel telefoneert, weinig lacht tenzij met zijn huidigen vorst Frederik VIII en met zijn eigen leger. Nog is een Deen een mensch die fier is op Georg Brandes, verwondert over zijn verleden, tevreden met zijn heden, blij als er een leeuwenwelp bijkomt in den Kopenhaagschen dierentuin en als het teveel van zijn boter gerust vertrekt naar Engeland, treurig wanneer hij oud en versleten wordt, onbekommerd over alles tenzij over de gevreesde grijpzuchtige inzichten van zijn duitschen gebuur. Ten slotte is een Deen een mensch die, minstens vijfmaal op tien heet: Andersen, Christiansen, Hansen, Jacobsen, Jörgensen, Larsen, Nielsen, Rasmussen of Petersen. Zoo zijn de meeste Denen, doch niet allen. ('t Vervolgt). Arth. Coussens. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren EEN rijmpje op zingenden toon opgezegd hoorde ik dikwijls van mijne moeder. Op den biesbosch lag een klein katje dood Zijn steertje was af, en zijn gatje was bloot. Daar kwam daar nen ouwen timmerman aan Die zette dat steertje daar weeral aan En 't katje was blâ (blij) Dat 't zijn steertje weer hâ (had). (Westerloo) L. Verwimp. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 22] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal 's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Ck 22. In Slachtmaand, 't jaar 1911. Waarom? Aan H.G. GEDAALD waar do zeegolfjes zoenen hun strand, en zuchten, ga vraag hen waarom. Zoo vroegen 't hen duizenden dichters, en 't zand zij zoenen als immer zij 't zoenden te voor, al zuchtend, zoo eertijds, zoo nu, almaardoor. Ga vraag wat hun wee doet; ze blijven u stom en zuchten zóó naar, doch ze zwijgen waarom! ‘Waarom,’ vraagt ge mij, ‘al één zucht is uw lied?’ De golfjes verzwijgen 't, ik zegge 't u niet. Op 't strand van het peillooze zeediep gestaan, als 't sterrenheir 's nachts blinkt alom, hoort 't klagen van 't sluimrende zeerot eens aan op 't diepliggend strand! In de kaak van de rots, de steile, eene klacht is elk golvengeklots! Ga vraag wat hun wee doet; ze blijven u stom ze klagen, zóó droef, doch ze zwijgen waarom! {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Waarom’, vraagt ge mij, ‘al één zucht is uw lied?’ De baren verzwijgen 't, ik zegge 't u niet. En luister naar 't briesje als het daglicht vergaat, het lispelt ‘vaarwel’ u. Waarom dat liefelijk briesje zoo noode verlaat ons lustoord vol bloemen en vogelgezang, en zucht het en vordert zijn lustloozen gang? Ga vraag wat haar wee doet: de bries blijft u stom, haar stem is vol weemoed, doch zwijgt ze waarom. ‘Waarom’, vraagt ge mij, ‘al één zucht is uw lied?’ De bries gaf geen antwoord, u antwoorde ik niet. Of ga bij den bloeienden zoom van de gracht, met boomen en schaduw rondom. Beluister den bergstroom die stort in zijn kracht. Op beek en op bergstroom, al zeewaart gevoerd, een eeuwige klachte is 't die 't water beroert. En vraag wat hun wee doet: ze blijven u stom en klagen al vloeiend en zwijgen waarom. ‘Waarom’, vraagt ge mij, ‘al één zucht is uw lied?’ De wateren zwijgen't, ik melde 't u niet. Aanschouw hoe de orkaan, uit zijn leger gevlucht, het zwerk scheurt bij 't dondergebrom; hij rent over de aarde en hij woelt door de lucht en zengt in zijn brand al wat lief is en schoon. Hij zucht als een ziele uit den afgrond ontvloôn! Ga vraag wat hem wee doet: de orkaan blijft u stom, zijn stem is zoo naar, en nooit zegt hij waarom. ‘Waarom,’ vraagt ge mij, ‘al één zucht is uw lied?’ De orkaan gaf geen antwoord, ik antwoorde u niet. En hoor naar die stemmen van land, lucht en zee, hoe machtig, die zingen alom! 't Mag blij zijn voor andren, hun lied spreekt mij wee: een zucht ieder toon, een zucht elke snaar: {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} en duizenden zuchten daar zwellen te gaar. Ga vraag wat hun wee doet: zij blijven u stom, zij zuchten en zuchten en zwijgen waarom. ‘Waarom,’ vraagt ge mij, ‘al één zucht is uw lied?’ 't Heelal weigert antwoord, ik antwoorde u niet. ‘Mijn ziel tot der dood is bedroefd!’ dichtte er Een, die zuchtte en die bang was. Waarom? De grond zoop zijn zweet en zijn Bloed! Zijn geween kwam boven 't geschrei van den doodangst te staan, Zijn wonden vergoten hun bloedig getraan. O vraag wat Hem wee doet! Hij blijft u niet stom. Hij zucht, o, zoo diep en Hij zegge u waarom! ‘Waarom’, vraagt ge mij, al een zucht is uw lied?’ Zij 't Kruis u een antwoord! Ik antwoorde u niet. Caes. Gezelle. Vrij naar 't Amerikaansch van Father Ryan. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar Denemarken (Vervolg van bladz. 320.) III. IEDER der even aangehaalde punten zou natuurlijk nader kunnen uiteengezet worden, maar we laten het zoo. Enkeleen bijzonder woordje over de boter ofte ‘smör’. De sprookjesschrijver H.C. Andersen, die in het kinderpark van Rosenborg zijn standbeeld heeft, moet ergens geschreven hebben dat al de deensche knapen en meisjes na het opzeggen dezer woorden in het Vaderons: ‘Geef ons heden ons dagelijksch brood’, hun poezelige handjes nog liever toevouwen en dan zoo stil vóór zich heen prevelen: ‘met goede boter er op, als 't u belieft, ons Heer’ on dan gerust voortgaan: ‘en vergeef ons onze schulden’. Dat zal wel geweest zijn in den tijd dat men er {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} de jongens nog leerde bidden. Heel kenschetsend is het toch voor de groote voorliefde die een Deen heeft tot die spijs. Een Deen is niet voldaan als een eetwaar niet met een portietje boter is toebereid en er wordt dan ook heel wat smör verorberd. Elken morgen komen de honderden boerenwagentjes met de boterkuipjes de hoofdstad binnengedaverd om in de boter-nooddruft der Kopenhaagsche bevolking te voorzien. En wat Denemarken zelf van zijn geliefkoosd voedsel opeet of oplikt is nog niets als men het vergelijkt met de hoeveelheid die jaarlijks wordt uitgevoerd. Die uitvoer neemt nog geregeld op verbazende wijze toe. Het buitenland - vooral Engeland - betaalt dat klein boerenlandje thans per jaar ongeveer 180 millioen kronen voor dat produkt. Wanneer ik daar een weinig kennis had van genomen, verwonderde het mij dan ook niet langer hoe de werkstaking in de londensche dokken en op de engelsche spoorwegen, blijkens den inhoud der deensche dagbladen, het landje met een echte paniek sloeg. Waar moest het ook heen als zij al hun boter moesten houden? En ik las zonder verbazing, alhoewel met genoegelijken glimlach, in een tijdschrift van enkele maanden vroeger, hoe de deensche smör ‘steeds zijn zegetocht over de wereld voortzet’ en hoe, wanneer ze met hun boter niet alle vreemde aanvraag konden inwilligen, ‘zij op deenschen bodem altijd nog beste margarine hadden als reserve die op wacht bleef, maar die, als 't noodig bleek, ook kon uitgezonden worden om nieuwe kusten en nieuwe landen te veroveren’. Dat is alvast geen boterstijl! Denemarken is bij uitstek een landbouwland. Moest men van daar terugkeeren zonder eens een hoeve bezocht te hebben, dan zou het zijn als iemand die weken in Antwerpen woont en niet een zier van de haven gaat bezien. Ik wilde er ook op, maar hoe? Die boeren wonen daar meest teruggetrokken op hun stevig ommuurden eigendom en, als men wat schuchter is van aard, ziet men vooruit al het pijnlijke van zoo'n tocht. Ge ziet u in uw {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeelding staan bij het zware, gesloten ijzeren hek, door de staven eerst afloeren hoe de werf er uitziet, met een zenuwachtig gesnok de klink oplichten, tusschen een hoopje, nalachende werklie en nevens een verwoeden hofhond doorstappen - gelukkig als die nog gebonden is - ge ziet ergens een struischen vent uit het huis komen, ge vraagt hem of hij niet de boer is en hij antwoordt kortweg: ‘Nej’, ge hoort dat de boer binnen is, maar als ge binnen zijt, zitten knechten en meiden aan tafel in de groote keukenhal en die bestaren u nieuwsgierig en geestig, ge wordt begroet op een ruwe scherts die ge niet begrijpt maar die bijval heeft, en, eer ge den boer hebt aangesproken, bekijkt die u reeds met een gezicht van: ‘wat komt die papist hier doen?’ Nog veel andere folteringen en wederwaardigheden dagen op vóór uw geest. Dan meent ge wellicht onder het beschermend geleide van ergens een bevrienden pastoor dat bezoek te kunnen wagen, maar hij telt geen boeren onder zijn parochianen; als hij toch wil medegaan met u, regent het dien dag of is het gloeiend heet en ge stelt het weerom uit. Een gelukkig toeval bracht er mij toch. Ik had nl. geschreven naar Oskar Andersen, hoofdopsteller van ‘Varden’, een katholieken Deen die goed vlaamsch kent en die menig stuk van Stijn Streuvels in zijn moedertaal heeft overgezet, dat ik hem eens wilde bezoeken in zijn huis te Kopenhagen, Kong Georgsvej, 35. Een paar dagen later ontving ik van hem een vriendelijken brief, waarbij ik dringend uitgenoodigd werd hem te gaan vervoegen op zijn zomerverblijf te Brundby op het eiland Samsö. Eerst nagezien op de kaart waar zoo'n kleinigheid nocht liggen: zie, omtrent halverwege tusschen Sjaelland en Jutland. Goed. Met den trein uit Kopenhagen, met de boot uit Kallundborg naar het aanlegplaatsje Koldby, waar Andersen mij met een rijtuig afwachtte en mij, bijna zonder dat ik het vermoedde, binnenvoerde op de hoeve van boer Larsen, waar de Kopenhaagsche letterkundige zijn verlofdagen heel landelijk doorbracht. Daar was het juist {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} familiekermis. Boeren en boerinnen met hun jonge spruiten waren sedert gisteren tehuis bij Larsen, den vrijgevigen, luidruchtigen, praatzieken boer Larsen, die steeds het middenpunt was van 't gesprek en nu werd aangesproken met den naam van: ‘broer’ dan eens: ‘schoonbroer’, dan eens: ‘oom’ en een heele persoonlijkheid was. Want hij sprak over alles met eigen oordeel, en vertellen kon hij, over Duitschland, Holland en België. Ja, België ook! Hij was naar de Brusselsche tentoonstelling geweest en hij had waarlijk veel opgemerkt, begrepen en onthouden. Het is wel begrijpelijk hoe het mij verwonderde dat de eerste deensche boer, dien ik ontmoette, zulk een reis had gemaakt, en dat deed ik hem opmerken. ‘Wel, heer pastoor, we waren met een groep van 105 boeren uit Sjaelland, Samsö en Jutland alleen. Daar hangt ons portret. En er waren er wel evenveel van de rest van Denemarken, van Möden, Fünen, Falster, Laaland, Langeland en Bornholm die in een andere groep opgetrokken zijn.’ Wat dunkt u van die boeren? Het huis was heel lief ingericht. Sofas aan de wanden, een piano in een hoek der keuken, een groote, ronde tafel, die met een spierwit ammelaken gereed gedekt stond toen ik er aankwam, en waar ik aldra met heel de boerenfamilie mijn heeten honger aan den keurigen disch zat te stillen en keuvelde en hoorde keuvelen van alles en nog wat. Ik had bijna vergeten te zeggen dat de telefoon er natuurlijk ook was. Dan een heerlijke wandeling gemaakt met Andersen door de licht-heuvelige streek, die rustig lag te baden in den gulden, onbewogen glans van den laten namiddag, op naar de echt-schilderachtige dorpjes Thranebjerg en Ballen, waarover de speierlichtende wentelvlakte der zee te glariën lag. We spraken beide onze bewondering uit in het vlaamsch. En toen boer Larsen mij 's avonds verzocht - om 's anderdaags aan zijn verzoek niet te ontsnappen, zei hij - mijn indruk op zijn familiealbum in het vlaamsch neer te schrijven, zette ik er dan {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} ook op: ‘Het lieve Samsö en de allerliefste omgeving van Brundby vergeet ik nooit.’ De baas was er niet weinig fier over toen hij er den zin van vernomen had! We bleven den avond wat doorpraten. Bij gemis aan een katholieke kerk had ik 's anderdaags het geluk niet de H. Mis op te dragen. Van mijn slaapkamer uit zag ik dan het lieve tafereel van den schoonsten zomermorgen op een hoeve. 't Was al vroeg zon en blijde leven. De hanen kraaiden luidop in de eerste stilte van op hun roest. De kippen kakelden druk in hun torenhokje midden de werf, traden met voorzichtigen stap de sporten af van 't laddertje, sprongen dan fladderend naar beneden de eene na de andere en dreven in levendig-taterende benden naar de huisdeur. Op de nok van het huisdak zaten duiven met sleepstaarten te kirren. Een troepje donkerbruine eenden plonsden in het water van den wal, de ganzen schreeuwden schril en bij het beluik van den moestuin stond een pauw te roepen. In hun stallen hennikten de driftige paarden en lieten nu en dan hun hoeven neerbonzen op den steenen vloer. De koeien loeiden dooreen en in hun koten knorden de varkens. De hofhonden jankten hongerig en sprongen ongeduldig op. Dan kwam de boerendochter met een groot zeef, smeet er 't graan uit met een zwaai als de pastoor die wijwater werpt vóór de hoogmis en al het gevogelte kwam toegetrippeld, toegefladderd en toegevlogen. Knechten en meiden droegen de glimmende, tinnen emmers vol melk naar de nevenstaande melkerij, daar vielen de draaiende tonnen aan 't klotsen, de jachtwielen ronkten en de witte stoom hijgde met korte snokgulpjes naar buiten. Dan in den morgen de hoeve wat afgekeken. Heel belangwekkend. Bijna al het werk werd met machines verricht; wat met handenarbeid moest gedaan worden, kwamen poolsche werklieden doen, evenals de vlaamsche naar Frankrijk gaan werken in den oogst en de beetrapen. Het vee leek me heel voortreffelijk, maar uit reden van mijn onbevoegdheid, beoordeel ik het liever niet verder. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Den volgenden dag tegen het middaguur voerde boer Larsen's zoon, een flinke, jonge man, mij en Andersen naar Koldby terug. Zoo nam ik afscheid van den gulhartigen boer en zijn familie en het scheen me nu dat mijn schuchterheid om met een deenschen boer in betrekking te komen, gansch overbodig geweest was. Zoó 'n verblijf was even aantrekkelijk als de dagen van mijn oponthoud in Kopenhagen. Daar kan men wei doorstappen, traag genietend, langs de zonnige, rechtuitslaande, lange lanen met hun lichtspel en glansvertoog, daar kan men zich wel neerlaten op een der banken van het Örstedpark of Frederiksberg-Have bij de droomerige vijvers waarvan de schoone zomeravonden de omtrekken stil verduisteren, daar kan men wel het verblindend panorama van de stad en de Sund bewonderen van uit Runde Taarn of den toren van de Marmorkirke, en men kan er in de musea de schilderijen gaan bekijken, maar dat doet niet zoo weldoend aan als de rustige, stille, blijde, open natuur. Aan een anderen kant gevoelde ik in de hoofdstad beter de warmte van aangroeiende gezelligheid en vriendschap, die trots alle gemeende hoffelijkheid toch niet opsloeg uit het gesprek met de protestansche boeren op Samsö. Hier in Kopenhagen voelde ik wel van den beginne af de openhartige mededeelzaamheid en de aangenaamheid van 't samenzijn met de goede pastoors, den Duitscher Slump van de Rosenkranskirke, den Franschman Lehougais, bestuurder der Assumptionistinnen, en vooral den Hollander Neuvel, bestuurder van het mooie St Jozefshospitaal, dien in-goeden, dienstwilligen heer, die jaren lang pastoor geweest is, ginder hooger-op, ver in 't ijzige, kille Noorden, te Hammersfest en nu in Denemarken zijn vruchtbaar priesterwerk met onvermoeibaren ijver en ondernemingsgeest voortzet. En nog mag ik niet vergeten den gulhartigen Noor, pastoor Eric Wang, van Bergen, dien ik te Kopenhagen ontmoette, die weleer aan 't college te Thielt studeerde en me voór enkele dagen een vereerend tegen- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoek bracht op zijn omreis door het hem zoo duurbaar gebleven Vlaanderen. Aan hen allen goedheil en tot wederziens! IV. In vroeger tijden was Denemarken heel wat grooter dan thans. Het oefende weleer het oppergezag uit over Noorwegen en Zweden; van af het jaar der Unie te Kalmar (1397) tot 1523 hield het gansch het scandinaafsch schiereiland onder zijn macht. Een zijner vorsten, Knut de Groote, heerschte zelfs vroeger een tijd over Engeland. Maar Zweden slaagde er in 1523 in zich onafhankelijk te strijden en in 1814 veroverde het vrije land nog Noorwegen op zijn ouden meester. Dan kwam Denemarken in 1864 in botsing met Pruisen en toen het ophield was het nu ook nog Schleswig-Holstein kwijt. Zoo was het steeds kleiner en zwakker geworden. Bij onze voorouders was het ook niet onbekend. Men dichtte hier ‘het abel spel van Lanceloet van Denemerken’; het huwelijk van den heiligen koning Knut met de dochter van den vlaamschen graaf Robrecht I, de keus van zijn zoon, den zaligen Karel den Goede, tot meester over Vlaanderen, de tamelijk drukke handelsbetrekkingen, die tusschen Brugge en Jutland bestonden, maakten dat Vlamingen en Denen geruimen tijd lang niet vreemd waren aan malkander. Eens was het machtiger, grooter in grondgebied, doch beteekenisvoller vooral door den heerlijken bloei van zijn geloofsleven. Eerst in de negende eeuw was de katholieke godsdienst er volop binnengedrongen en aldra was gansch het land voor Christus' leer gewonnen. Bij alles wat men over het katholiek verleden van het land te lezen krijgt, wordt het gemoed zoo droef aangedaan door den huidigen toestand. Daar was een tijd dat Denemarken heilige koningen had op zijn troon, die - zooals de H. Knut - hun geloof met hun marteldood bezegelden. Daar was een tijd dat uit stad {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} en dorp de galm der klokken bonsde uit de torens van zooveel katholieke kerken op Sjaelland, op Fünen, Jutland en al de eilanden in de wijde zee. Daar was een tijd dat op dien thans verprotestantschen bodem een volk leefde vol godsvrucht en zedelijkheid, erkennend en beminnend met zijn geestelijkheid het oppergezag van Rome, dat het biddend en zingend optrok naar de begraafplaatsen van zijn vereerde heiligen, S. Knut te Odense en S. Bendt te Ringsted. Een tijd was er dat overal, in de nederige dorpskerken als in de heerlijke kathedralen van Lund en Roskilde, die nog ongeschonden bewaard zijn, maar het eigendom der Lutheranen zijn geworden, het treffend en glanzend schouwspel der heilige plechtigheden te zien was, dat de zangen der roomsche Moederkerk er blij en machtig door heenruischten. En waar de wezenlijke tegenwoordigheid van Jezus in het H. Sacrament nu wordt geloochend, kon men weleer zien hoe ‘in deze schoone deensche natuur, met haar blauwe fjorden en groene en bruine dennen- en beukenbosschen, de heerlijke processiën heentrokken met kostbare vaandels, met brandende kaarsen, terwijl de schilderachtige feestkleedij van prelaten en bisschoppen straalde in de zon, het volk den verborgen God van het Allerheiligste Sacrament knielend aanbad en de weerklank der groote bosschen den koorzang herbaalde: Tantum ergo sacramentum Veneremur cernui.... (1)’ En nu is dat alles voorbij. Van die dagen weet het volk niets meer, of wil het niets meer weten. Het gevaar begon onder Frederik I (1528-1533). De afvallige kloosterling. Hans Tausen, wierp er de eerste het zaad uit van Luther's leer, met de heimelijke bescherming van den vorst. Het gevaar sloeg om tot een echte vervolging onder het bestuur van zijn zoon Christian, die als beslist bekamper van den godsdienst optrad. Het {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofddoel van zijn regeering was het onderdrukken en uitroeien van het katholicisme. Echt razend was zijn protestantsche dweepzucht, die zich, naar gelang der plaatselijke omstandigheden, van alle middelen wist te bedienen. Onder voorwendsel de misbruiken in de kerk tegen te gaan en de bestaande leer van alle ingeslopen vervalsching te louteren, hitste hij door een menigte handlangers de geloovigen tegen de priesters op, benuttigde den aangroeienden afkeer voor de geestelijkheid om verschillende bisschoppen gevangen te nemen, en dreef met alle mogelijke haast en krachtdadigheid de nieuwe leer en hierarchie door. Nog bleven de menschen over 't algemeen hun aloud geloof getrouw, maar zoo hatelijk waren zij gedwongen den ‘gezuiverden’ godsdienst aan te kleven en alleen de nieuw aangestelde geestelijken te erkennen, dat zij er in verbazend korten tijd toe overgingen. Dat deden velen echter zonder het ware besef van hun daad. Er was immers voor gezorgd dat veel van het uitwendige der katholieke feestplechtigheden en sacramenten behouden werd en zoo bestaan wellicht nergens meer roomsche gebruiken in de protestantsche godsdienstverrichtingen dan in Denemarken. Geweld en veinzerij hadden malkander gesteund. Toen het volk dan eindelijk inzag hoe ver het werkelijk afgebracht was van zijn geloof, was de terugkeer onmogelijk geworden en het kon niet anders dan in zijn godsdienstvervreemding berusten. In 1683 kon Christian V dan ook een wet af kondigen, die ongewijzigd tot 1849 is blijven bestaan, en waarin het o.a. luidde: ‘dat monniken, Jezuieten en dergelijke papistische personen zich niet in de landen en rijken des konings mochten ophouden op doodstraf. Niemand mocht hun herbergzaamheid verleenen of toelating geven om hun ceremoniën te verrichten, zooniet werden zij gestraft als openbare rustverstoorders. Zij die overgingen tot het papistisch geloof konden niet meer erven en mochten niet wonen in de landen en rijken des konings’. {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} En onder zulk een wet is Denemarken gebleven tot den 5n Juni 1849! Soms trachtten wel enkele priesters op doodsgevaar af hun ijver tegen dat verbod te stellen, maar in dergelijke voorwaarden konden zij natuurlijk uiterst weinig tot stand brengen. Tot Frederik VII in de nieuwe grondwet van het land volle godsdienstvrijheid voor al zijn onderdanen liet afkondigen. Er was niets meer overgebleven van het katholiek leven na die eeuwenlange verdrukking. ‘Er waren geen oude, katholieke huisgezinnen meer, en drie honderd jaar was het geleden sedert een katholieke pen zich in beweging had gezet om een katholieke gedachte neer te schrijven, laat varen te laten drukken’. Oude sagen vertellen van verzonken steden waarvan men nu nog op zekere tijden de klokken kan hooren opluiden uit de diepte der zee. Ook het oude, katholieke Denemarken behoort tot dezen sagenkring. Niet in stoffelijk, maar in geestelijk opzicht zijn in het vierde decennium der zestiende eeuw onze beroemde godshuizen en katholieke gestichten samen met het katholiek leven van menige geslachten neergezonken in de baren der zee. Maar nu luiden de klokken reeds weer uit een heele reeks kerken en kapellen been over het huidige Denemarken (1) Alles moest van de meet af begonnen worden. Het katlioliek buitenland moest zijn hulp verleenen, moest nagenoeg alles doen in het nu mogelijk gemaakt bekeeringswerk en de genade Gods moest zijn met hen die de echte geloofswaarheden en de ware katholieke levenspraktijk wilden herinbrengen in een maatschappij, die vol antiroomsche vooroordeelen of vol lutheraansche vinnigheid of vol wereldsche onverschilligheid stak. Die taak was even zwaar en moeilijk als die der zendelingen bij de onbeschaafde heidensche volkeren. De menschen waren er toch moderne heidenen met dikwijls den haat op den hoop toe. De arbeid van de voorzichtige en noeste werkers uit {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} deze laatste 60 jaren is zichtbaar gezegend. Nu ziet Denemarken er stilaan weer anders uit. In Kopenhagen zijn thans 3 parochiekerken benevens verschillende kloosterkerken, katholieke hospitalen, middelbare en lagere scholen. Buiten de hoofdstad is er een katholieke kerk te vinden in 26 steden; daar zijn ook meestal katholieke gestichten en inrichtingen. Benevens de wereldlijke geestelijkheid is er een gezamenlijk getal van ongeveer 600 kloosterlingen, die op verschillend gebied werkzaam zijn, veelal in onderwijs en ziekenverpleging. Jaarlijks groeit de verspreide bevolking van katholieken omtrent met 300 aan, dank zij vooral de bekeeringen die bij ontwikkelde lieden niet zelden voorkomen en de katholieke kinderopvoeding (1). De priesters onderrichten niet enkel uit den predikstoel, maar ook met de pen, om tevens de andersdenkenden te bereiken. Niet enkel ascetische, doch ook apologetische schriften zijn er reeds in aanzienlijk aantal verschenen. Wekelijks geven zij hun veelgelezen ‘Nordisk Ugeblad’ en halfmaandelijks het letterkundig tijdschrift: ‘Varden’ uit. Een beteekenisvol feit is het dat de katholieke kerk voortdurend een bewijs van haar stijgenden wasdom krijgt in de aanvallen van de geweldige sekte der ‘Indre Mission’ vooral, en onloochenbaar en tegelijk verblijdend is het dat zij de achting en genegenheid van het deensche volk meer en meer verkrijgt. Stilaan maar onuitdoofbaar slaat het licht der waarheid steeds klaarder door de nevelen van het protestantsche land. En de tijd komt zeker dat zeer veel Denen weer eéngeloovend worden met ons. Zijn staatkundige grootheid van voorheen herkrijgt het land wel niet, maar een aanzienlijk deel van den godsdienstluister uit zijn verleden. Dit laat de dagelijksche vordering der katholieke werking vooruitzien; de immer toenemende verbrokkeling van het Lutheraansch geloofsstelsel, de kleine aanhankelijkheid der protestanten aan hun herders, de waardeering onzer- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk, versterken wel de hoop van dit vooruitzicht. Toen ik te Kopenhagen was, stierf de protestansche primaat en heel de rouw scheen zich in de bladen bij het ophalen van luchtige anecdootjes te bepalen; terwijl diezelfde bladen van den katholieken bisschop Mgr von Euch getuigden: ‘Hoe men ook sta tegenover de kerk, waar hij het opperhoofd van is, toch zullen allen moeten toegeven dat hij met zijn brandende liefde het land en het volk omslut, waar hij geplaatst werd om te werken’. Dat is eens te meer de erkenning van de zelfverloochening die de wet en de grootheid is onzer kerk en die alles overwint. ('t Vervolgt). Arth. Coussens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kain (Gen. 4). EEN nare nacht op kale rots en barren grond; een storm, die zwartezwerken zweept door bangelucht; en door het donker, Kaîn die zich-zelven vluclit, den vloek op 't hangend hoofd, den vloek in hart en mond. Hij zwiert met woest geweld zijn forsche vuisten rond als weerd' hij iets; of schudt zijn hand en loost een zucht; soms werpt hij 'n schuwen blik omhoog, of ijlt, beducht voor eigen wezen, verder... verder... Soms, een stond Verdiept in droomen, staat hij pal, en grijnst... O, groot en schoon en machtig als een heerscher over dood en leven, als een God, die de aarde straffen moet; en eensklaps, met in 't oog een vlam uit zijn gemoed, strekt hij den arrem uit, die 't eerste bloed vergoot, rukt wild vooruit, en gilt een schreeuw die ijzen doet. Ledegouwer {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} De Zaaier (Luc. 7-8). NAUW zijpelt, door het bleeke zeil der Oosterkim, gespannen boven 't grijzend zwart der verre bosschen, het eerste licht; nauw schudden vink en musch van vlim en vlerk den grijzen dauw op 't frissche groen, en lossen de luwe luchten op tot lichten labber: ziet! daar krinkt langs kant en wei de zaaier naar zijn akker en zwaait met milde hand het zuiver zaad den schoot der mullige aarde, en gaaf. Nu schiet de morgen wakker vol levenslach, en dringt en zingt in boom en heg; nu priemen pijlen zonnekracht door 't scheurend zeil, en bijten gloeiensrood de wakke verschheid weg: de lucht wordt witgestookt... Maar 't graan rust zwellensgeil in veien grond: alleen 't geen viel in 't zore zand dat werd met gulzige haast door vogels weggepikt; 't geen groeit op ruwe rots, door zongeweld verbrand; 't geen opschiet onder distels, in zijn kiem verstikt. Daar komt, na guren tijd vol werk en noeste zorgen, de zomer over 't land gezwateld: 't is éen wonne van goudgeel-edel koorn, vol rijken schat geborgen, en opendeinend, als van weelde, in zomerzonne... Nu treedt de zaaier op, en slaat een blijden blik op 't rijpe veld, grijpt in de vaste vuist de zeis, en zwaait ze vlammend door het koorn, dat op de pik met zacht gezucht dan nederzijgt tot reepen goud: het zaad in goeden grond voedt vruchten honderdvoud! Ledegouwer {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren Bijgeloovige en godsdienstige gebruiken te Boitsfort ALS eene wonde of ziekte van eenen heilige is, dan zijn al de geneesmiddelen onbekwaam: de Heiligen willen bezocht worden. Men moet den weg (bedevaart) dadelijk beloven en de boet onderhouden. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Die boet bestaat in het lezen van vaderonzen en 9 weesgegroeten gedurende 9 dagen. Die gebeden moeten nuchter gelezen worden. Slappe kinderen hebben gewoonlijk van Strombeek. Er was daar vroeger een borreken toegewijd aan St. Amand. Nu is er eene pomp op geplaatst met een beeld van den heilige, onder de pomp is een groote pompbak. Als men den weg doet, drage men het vuil hemdeke van het kind mede, men pompt water in den bak en wachte tot het water gansch stille staat. Dan legge men het hemdeke op het water en men ga rond de kerk. Blijft het boven dan zal het kind spoedig genezen zijn; gaat het, onder dan moet men den beeweg herbeginnen tot het eens lukke dat het hemdeke boven blijve. Men kan zien langs welken kant het kind aangetast is met in 't oog te houden langs welken kant het hemdeke eerst ondergaat. Voor 't klimmende water moet men naar Leuven hij Sinte Quinten. Bij de drie naaste geburen van den zieke ga men met eene kous. De eerste vult ze met graan tot aan den hiel, de tweede tot 't halven het been en de derde tot boven. Men drage de kous met, graan gevuld mede naar Leuven, en na er den weg mede gedaan te hebben giete men ze uit in een soort trog of moelie die daar slaat. Valt het graan snel van de plank in het bakje dat er onder staat, dan zal de zieke gauw genezen zijn; valt het traag dan zal het wat duren maar blijft het liggen dan is er geen doen aan. Voor de gaven (stuipen) moet men naar Dieghem. Om er te lukken en een goede weg te doen moet men een levend konijn meêdragen. Voor Ste Kathelijne wiel moet men naar Duisburg als het gansch het wiel is: immers Ste Katharina is er met het gansche wiel verbeeld. Naar Watermaal gaat men voor het half rad en naar Auderghem voor een derde van het rad. Rappen, puisten, zweeren, zijn van Sinter Goelen, of van Haren, of van Sinternelle, of van Zellick, of ook van Sint Job. Op die beevaarten geeft of verkoopt men olie of water. Gedurende de boet mag men geene zalf gebruiken noch van den doktor noch van den apotheker noch van gelijk wie anders. Voor de koorts gaat men naar Jesus-Eik en Willeryken (nu Welriekende in 't officieel vlaamsch). Te Jesus-Eik offert men kaarsen of iets anders, te Willeryken moet men den kousenband van den zieke offeren. Als een kind de gaven krijgt moet men een blauw voorschootlint in brand steken en den rook doen inademen. Linnen dat op eene brandwond gelegen heeft mag niet verbrand worden, anders slaat het vuur in de wonde. De kom die gediend heeft om eenen doode te wasschen moet men zorgvuldig bewaren. Wat men er mede aan vangt ben ik niet te weten geraakt. Op eenen Vrijdag in dienst gaan of op zulken dag in een nieuw huis gaan brengt ongelukken mede. Als men in het bosch is en de kraaien hoort krassen, dan moet men aanstonds naar huis, want het is een teeken van groot geluk of ongeluk. E.T. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 23] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, Tk 23. In Wintermaand, 't jaar 1911. Plaatsnamen Komen - Comines. Comines, a. 1144. Diegerick: Chartes et documents.... de Messines, Cod. dipl. no 7. Deze is in de 12de eeuw de gewone vorm, veelvuldig voorkomende niet alleen in het hier vermelde werk, maar ook in de elders uitgegeven oorkonden. Ook later vindt men nog dikwijls Comines, en heden is deze vorm alleenheerschend geworden. Commines, a. 1185, ib. no 36. Deze vorm, nog zeldzaam in de twaalfde eeuw, is zeer gemeen in de dertiende en veertiende; ook wel later, daar hij bewaard is in den naam van den geschiedschrijver Philippe de Commines, 15de en 16de eeuw, en tot heden toe geschreven wordt in den belgischen geslachtsnaam Decommines. De reden waarom de neusklank hier dubbel geschreven is, is de volgende: in het middeleeuwsch Fransch wierd de klinker, die eenen neusklank, ook wanneer deze tusschen twee klinkers kwam, voorafging genazalizeerd, en deze nazalizatie wierd in het geschrift uitgedrukt door het verdubbelen van den {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} neusklank. Alhoewel deze uitspraak naderhand is verloren gegaan, toch schrijft men nog pomme, uit pôma (mv. van pômum) bonne uit bona, couronne uit corôna, enz. Coumines, a. 1195 en a. 1197. Duvivier: Actes et Documents, II, bll. 198, 284. Beide teksten behooren tot eenen Cartulaire de Saint-Amand uit de 13de eeuw. De vorm Coumines kan eene dialektische uitspraak voorstellen, of alleenlijk eene onnauwkeurige spelling zijn. Cumines, a. 1199. Duv. II, bl. 265. In die tijden vindt men nog wel u geschreven voor o en ou, zoo dat deze vorm zonder beteekenis blijft. Nevens deze fransche gedaanten, vindt men afwisselend latijnsche dat.-abl.-loc. vormen: de Cominis, de Comminis, apud Cominis, die hedendaags zouden Comins luiden. De werkelijk bewaarde vorm Comines, overeenkomende met de oudere, klimt op tot eenen accus. uitgaande op -înas, een accus. meervoud, zooals dit zeer gewoon is op gansch het romaansche taalgebied, en inzonderheid in het Noorden van Gallie. Als vlaamsche gedaanten vindt men Comen, Commene; nu Komen. Of deze van den beginne af overgeleverd zijn, of later aan het Fransch ontleend, is niet uit te maken, al is dit laatste verre het waarschijnlijkste. Onze naam is dus eene afleiding, mits het suffix -îno-, dat indogermaansch is, en in het latijn, het keltisch en het germaansch, zoowel als in andere indg. talen, aangetroffen wordt. Voor zoover het bijgevolg in de plaatsnamen onzer streken voorkomt, is het onmogelijk voor de hand te beslissen of wij met germaansch, ofwel met keltisch of latijnsch goed te doen hebben. De uitgang -ino- vormt bijv. uw. dienende, in het algemeen, om eene betrekking uit te drukken tot hetgeen door het stamwoord beteekend is. Hij kan dan gevoegelijk aangehangen worden aan persoonsnamen, om te beteekenen: ‘behoorende tot’, Doch ook bij plaats- of riviernamen kan hij gevoegd worden, en, in eene ruimere opvatting, bij gelijk welke zelfst. naamwoorden. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze uitgang, benevens zijnen verderen uitbouw -inio-, vindt men buitengewoon veelvuldig in de plaatsnamen van het Noorden van Frankrijk en van Belgie. Daaraan beantwoordt in Italie en in het Zuiden van Frankrijk de latijnsche uitgang -(i)anu-, zoodat Cumiana, naam eener stad in Piemont, met Comines mag vergeleken worden. Met dezelfde weerde wordt in het gansche oudgallische gebied de Keltische uitgang -(i)acu- gebruikt, en hier dringt zich de vergelijking op van Comines met Comiac (Lot). Dezelfde beteekenis heeft het zoo veelvuldig in onze gewesten voorkomende germaansch suffix -inga, in de namen op -inga-hem, -inga-landa, enz. Com- in Comines kan behooren tot den naam Comius of, met waarschijnlijk hypokoristische verdubbeling van den medeklinker, Commius. Van Commius, eenen Koning der Atrebaten, wordt in 't lange en in 't breede gewag gemaakt in de Commentarii de Bello Gallico van Caesar, Dezelfde naam, geschreven Comios en Commios wordt gevonden op verschillende zilveren munten der Atrebaten. (Holder: Alt-Celtischer Sprachschatz), Ja, volgens Van den Peereboom's Ypriana, 3de bd, bl. 26, werd te Watou een zilveren muntstuk ontdekt met het opschrift Comios. Deze is dus in het Noorden van Gallie een niet onbekende naam, en niets belet Com(m)inas (sc. villas, mansiones, etc...) te verklaren in den zin van: ‘het goed, de woning, de huizen van Com(m)ius’. Deze verklaring is aannemelijk, en zon voldoende zijn, ware zij de eenige mogelijke. Doch het woorddeel Com-, dat kan beantwoorden aan Caum-, Côm-, Com-, Comm-, Cum-, Cumm-, wordt nog in vele andere namen aangetroffen. Als Keltisch worden door Holder aangegeven: Comina (cogn), Cominaus, Comininus, Comma, Comminius, Commus: deze kunnen echter allen met Com(m)ius te zamen hangen; en mogelijk ook Cumanus, Cumelius, Cumius, Cummeneus, Cummius en Cumonius. Doch te Rome vindt men ook eene Cens Cominia; een Cominius wordt reeds aangetroffen in 493 voor Christus, en deze {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} naam wordt later, nevens Comus, ook gevonden in Spanje. Bij Holder staat ook Comis aangeteekend, een naam die wel zal latijnsch zijn. Bemerk verder de plaatsnamen Cominium, eene stad in Samnium, en Cominium Ceritum, eene stad in Campania, Holder geeft als plaatsnaam Comani aan in Gallia Narbonensis, en Cômum, nu Como, is eene stad in Gallia transpadana. Onder de huidige plaatsnamen mogen, ter vergelijking, hier nog aangehaald worden: Commes (Calvados), Coume (voormalig dép. Moselle), Cuesmes, vroeger Comae (Heneg.). Is het niet zeker dus dat Com(m)inas afgeleid is van den kelt. naam Com(m)ius, toch is het allerwaarschijnlijkst dat wij in dezen naam het woorddeel Com- mogen erkennen, dat tot het vormen van keltische en latijnsche persoonsnamen schijnt aanleiding gegeven te hebben. Verder kan com- aanwezig zijn in het gr. κομέω -‘verzorgen, versieren, optooien’. Daaraan zou in het Germaansch ham- beantwoorden, en dit ham- vinden wij insgelijks in persoonsnamen als: Hammi, Hamo, Hamuko. Haming, Hamathio, enz. In 't germ. beteekent ham- ‘kleeden’, mogelijk wel vroeger ‘optooien’, b.v. got. anahamôn = ‘het kleed aantrekken’, afhamôn = ‘het kleed afleggen’, enz, germ. hamithjo- = ‘hemd’, os. lîk-hamo = ‘lichaam’, letterlijk ‘lijfskleed’, enz. Zoodat Comina (villa) wel zou kunnen synoniem zijn met Heminga (hem), eene plaats die, als bezitting van Sint-Pieters abdij van Gent, genoemd wordt in eenen brief van abt Einhard (815-844). Onder de plaatsnamen, mogen als naast aan Cominas verwant beschouwd worden: het hooger reeds vermelde Comiac (Lot), Comiac, comm. Logrian (Gard), Congé-sur-Orne (Sarthe) en Congy (Marne), deze twee laatste, volgens Holder, ook beantwoordende aan een vroeger Com(m)iacu, wat wel mogelijk is. Nog volgens Holder zou Quemigny (Côte d'Or) komen van Cuminiacum, en Commeny (Seineet-Oise) schijnt wel eenen gelijkdanigen oorsprong te hebben, al zou men als uitgang -gny verwachten. Comigne (Aude) kan *Com(m)inia zijn. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} In het huidige flandro-henegouwsch is de oude uitgang -ine overgegaan tot -ène, meest geschreven -aine; b.v. famaine = famine, glaine = ofr. geline, uit gallina, enz. Hetzelfde verschijnsel moet zich in de volksuitspraak van Comines voorgedaan hebben; van daar de Westvl. geslachtsnaam Comeyne, Commeyne, in den welken ey uitgesproken wordt als een open e. Meesen - Messines. In loco qui dicitur Mecinis, a. 1065: Diegerick, Chartes et documents... de Messines, Cod. dipl, no 1. In dit werk, en in de andere waar deze naam voorkomt, vindt men verder dikwijls Mecinis, Mecines, en als bijv. nw. Mecinensis (van af 1066) in de 12de en in de eerste helft der 13de eeuw. Mechinis, a. 1170: Chronicum et Cartularium Abbatiae Sancti Nicolai Furnensis, bl. 232; Mechinensis, a. 1164, Diegerick, o.c., no 14, en nog meermalen in de 12de en 13de eeuw: dit zijn goede picardische vormen met ch beantwoordende aan gemeen fr. c. Mencinensis, reeds in 1066; Diegerick, o.c., no 4; Mencinis, a. 1164-65, ib. ne 15; een niet zeer zeldzame vorm, benevens Menchines, in de 12de en 13de eeuw. Deze spelling zal wel aan eene bijzonderheid in de uitspraak beantwoorden: niet zelden gebeurt het immers, zoowel in de romaansche als in de germaansche talen, dat voor eenen medeklinker een neusklank ingeschoven wordt. Gelijk hier het geval is, verdwijnt deze eigenaardigheid veelal onder den invloed der beschaafdere uitspraak. Te beginnen met het einde der 12de eeuw, vindt men dan ook Mescinis, Mescinensis, Meschinis, Meschines, Menscines. Uit de oudere gedaanten blijkt dat de s hier geen etymologische weerde heeft. Wanneer de s voor eenen medeklinker niet meer uitgesproken was, maar uit schrijversoverlevering nog gewoonlijk geschreven wierd, zoo gebeurde het tallooze malen, dat eene overtollige, nooit uitgesproken s, uit misverstand geschreven wierd in {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, waar zij geenszins toe behoorde. Dit is hier het geval. Messines, vind ik voor den eersten keer in een oorspronkelijk stuk ten jare 1202. Cartulaire de l'abbaye de Saint-Pierre de Loo, bl. 34. Alleenlijk in de 14de eeuw wordt deze allengerhand de gewone vorm. Wel is waar geeft Duvivier, Actes et documents, 1, Messines aan, als behoorende tot de jaren 1180 en 1178 (bll. 180, 331), doch beide vormen zijn getrokken uit latere Cartulariën. Miesines, a. 1307-17, Warnkönig-Gheldolf, Ypres, bl. 447. In het flandro-henegouwsch gaat de open e over tot den tweeklank ie, regelmatig in de beklemtoonde lettergreep, niet zelden ook in de voortonige lettergreep: daaruit verklaart zich de hier aangegeven vorm. Nu en dan ook vindt men -enis, -enensis geschreven voor -inis, -inensis: dit zal wel niets anders zijn dan eene onregelmatigheid in de spelling. De vlaamsche vorm Mesine, Messine in de 14de eeuw, Meessen in de 16de eeuw, is overgenomen uit het fransch. Men spreekt eene scherplange ee, en dit is, in de tijdens de middeleeuwen ontleende woorden, de regelmatige weergave, in de beklemtoonde lettergreep, van de fransche korte e. Als grondvorm van dezen naam moet Meccînas aangesteld worden. Niet Mecinas, want hieruit zou Meisines, later Moisines geworden zijn. Vgl. vecînu (gedissimileerd uit vîcînu), cfr. veisin, later voisin. Voor c moet dus een medeklinker gestaan hebben, en deze kan alleenlijk s of c geweest zijn. Tegen Mescinas verzetten zich de vormen der elfde en twaalfde eeuw. Er blijft dan alleenlijk Meccinas over. De uitgang -inas, acc. vr. mv, is dezelfde als in Comines. Mecc- wordt aangetroffen in de Keltische persoonsnamen Mecco, Meccius, waarnevens Meco, Mecanus, Meconius, enz. Ook de persoonsnamen Micco, Miccio, enz. verdienen in aanmerking genomen te worden, al zijn de vormen met e te verkiezen, vooral om den flandro- henegouwschen vorm Miesines. {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Nutteloos eene beteekenis te zoeken in deze namen. Vroeger, en nog, wierden en worden zonder twijfel namen en lapnamen geschapen op den klank af; en namen zooals Macco, Mecco, Micco, Mocco, die allen bij de Kelten gebruikelijk waren, leveren ons een voorbeeld van de vreugde die de vroegere geslachten hadden in het afwisselen der klanken. Nevens Mecco, staat bij Holder ook de afgeleide vorm Meconius aangeteekend, en zonder twijfel zal * Mecconnius ook bestaan hebben, evenals Macconius en Mocconius werkelijk bestaan nevens Macco en Mocco. Ik veronderstel dat Mecquignies (Nord) afstamt uit *Mecconiacas, en dus nauw met Messines verwant is. Andere fransche plaatsnamen die kunnen verwant zijn, vindt men bij de vleet. Hier volgen eenige: Messigny (Côte d'Or), uit *Mecciniacum. Mésigny (Haute-Savoie) uit *Meciniacum. Moisenay (Seine-et-Marne) uit *Mecinacum. Messy (Seine-et-Marne), Messay (Vienne), Messei (Orne), Messey-sur-Grosne (Saône-et-Loire), Messia-le-Vignoble (Jura), uit *Mecciacum. - Doch bestaan ook kelt. en latijnsche namen als Mesius, Messius, Messonius, enz. Nevens Com(m)eyne uit Comines, hebben wij te Kortrijk, en om dezelfde redenen, den geslachtsnaam Messeyne, met ey = open e. A. Dassonville. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van de Zee I. Een loome dag! De lucht hangt bang en drukt hard-zwaar Het weer is laf! Daarboven wild, de wolken tiegen. Ze lijken vlekken inkt die jagen op malkaar.... 't Versombert en 't verdonkert al!.... De meeuwen vliegen {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Met wijden vleugelslag. Ze roeien in een schaar En stijgen, dalen; 't is of ze op de golven wiegen.... Het water ziedt! Uit verre diepten bromt zoo naar Een dof gerucht... De booten schommelen als wiegen Op 't wentlend watervlak!... De wind, Noord-Westen blaast En zoeft zijn huilen door de ruimte! 't Zeerot raast, En, gonzend, woelt de branding dof in dommelzuchten. Al lager zakt de kimme en door 't beroerd geluchte Krijscht, eendlijk, 't meeuwgeschreeuw... De vlage broeit!... De regen ruischt en klettrend op het water botst. [En plots II. Gestaâg de regen leekt uit zwarte wolkenlagen En op het spoelend water heele geuten giet; Of ook wanneer de wind er ruischen door komt jagen, Dan wuift het naar het strand en wemelt in 't verschiet: 't Is 't plassen op den dijk van kille najaarsvlagen,... Aldoor de ruimte zoeft een eindeloos verdriet; Dat zuchtend schreit, en snikt in donker leege dagen, En dat versmelt, zoo vreemd niet 't huilend zeeënlied. En nêerewaarts de regen lijnt in dikke reken. Steeds op de baren dof de kille droppels leken, En 't brobbelt heinde en ver op 't groote waterschof... Één nevel is de ruimte waaruit, zou men wanen, De luchten, onverdroten, weenen droeve tranen, Die, vallend, openspetten met een droeven plof... III. Het vage zeerot gonst vereend en 't doffe ruischen Dol gromt, alsof't van ingehouden woede grolt; Bij ieder stonde steeds, wordt heviger het druischen Van 't ziedend nat dat tegenop de duinen bolt. De lucht is zwart; het onweer naakt. De baren bruischen! Verveerlijk vliegen ze op en 't water stormt en rolt, En beukt den dijk als wou 't hem vol geweld in gruis en In brokken slaan... Alover 't wilde water holt {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} De wind, en heft het op tot wentelende schoven Die op malkander stortend slaan... Het schuim daarboven Broest en spat en vlokt als; zwirrelend wollestof... Plots scheurt het zwangre zwerk van boven tot van onder Een helle bliksem licht... De hemel splijt... De donder Kraakt; en door 't heelal dreunt daverend 't zwaar geplof. IV. Ziet gij de booten nu alover 't water rotsen? Ze vluchten 't wild onweer dat gansch hun vangste stoort, Uit alle streken dagen ze op; ze schudden, hotsen En vliegen, slingrend, op de woeste baren... voort! Hun rompen, dof en zwaar, in 't schuimend water klotsen. Een baarlijk slaat het brieschend sop al over boord; En reuzenbaren op hun boegen, beukend, botsen... Aan 't roer de zeeman staat gebonden met éen koord. In hunne zeilen giert de wind met huilend giepen, En roefelt in het want, zoodat de kabels piepen, En dat de masten eend'lijk kraken van 't geweld... Ze zetten koers naar 't ‘Hoofd’. Daarop is d'hoop gesteld... Het ‘Gat’, Goddank, geen éen die 't mist... Ze loopen binnen En vinden aan de kaai hun angstige gezinnen!... Nieupoort Noordwacht {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Oudjes (1) DE praatzieke oudjes zitten op den bank, In 't zonnezinken, langs de parkenwegen. Zij keuvlen ondereen van leed of zegen Dat zij in vroeger jarentijd, elk zagen; En slijten zoo de reste van de dagen Tot 't einde van hun langen levensgang. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij zitten in het groen en de avondstralen Omlijsten tooverend hun geel gezicht. Zij 'lijken in dit purper-roode licht Dat zich op neus en rimpelmond komt spreien, Aan personaadjes in muzeumzalen Uit onze middeleeuwsche schilderijen. O rake tegenstelling van het leven! Die slotzang bij dit jonge lentelied. Die stramme ruggen die ten gronde beven Bij 't prille groen dat hoog ten hemel schiet. Die doffe stem uit ademlooze longen En 't schaat'rend voog'slenlied nooit moegezongen. Zoo zitten de oudjes soms, echt advokaten, Te kwett'ren ondereen. Wat kan nog baten Bij hen het rustelooze stadsgeweld. Bij avondzon in geurend groen gedoken Hen lust de vreugd slechts van het smaak'lijk rooken En 't nieuws bij beurten door den dag verteld. - Ik zie u graag zoo, rustpoos na het streven. Zou 't waar zijn toch wat Cic'ro heeft geschreven: Dat gij het schoonste tijdstip zijt van 't leven. Brugge Beetholf Biekens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Naar Denemarken (Vervolg van bladz. 350.) V. 't WAS een allerblijdste dag toen ik opstapte naar Charlottenlund, Foraarsvej, nr 12. Daar woont de bekende bekeerling Johannes Jörgensen en dien ging ik bezoeken. De bladeren van de beuken langs den steenweg naar Hellerup blikkerden in de zon, voor de lusthuizen stonden bloemen te bloeien in lieve, ronde of eivormige terrassen en langs de kronkelpaden der parken. De Sund was {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} helderglanzend, haar water klotste zachtjes tegen het strand aan en tegen den onbenevelden gezichteinder teekende zich de golflijn af der zweedsche kust en in de verte als een onbeduidend stipje het eilandje Hven, waar Tycho Brahé weleer zijn sterrekundige waarnemingen hield. De vogels kwetterden en tierden in de struiken en boomen van het koninklijk slot op Charlottenlund en in de hooge gewelven der eeuwenoude eiken, waaronder ik ging. In 't midden der lief aangelegde kiezelbanen draafden slanke, zwartglimmende heerenpaarden met jockeys erop. Die oefenden zich voor de aanstaande wedrennen op Klampenborg. Op een anderen weg liepen er paarden in lichte kalessen waarvan de speken vonkten en aanhoudend hoorde ik den plofslag van hun hoeven en hun belgerinkel. Daartusschen ijlden fietsers haastig weg en wandelden traag genietend veel fijngekleede, vergenoegde menschen. Een prachtig gewest. Na korten tijd zat ik met Jörgensen in de gezellige schrijfkamer van zijn villa: ‘Refugium’, waar het vol stond met boeken en vol hing met printen. ‘Refugium’ is wel goed uitgekozen als naam voor het thans zoo rustig en afgezonderd verblijf van den vermaarden man, die vroeger een onrustig heenjagende ‘bohémien’ was, onvoldaan en onverzadigbaar door het driftig nagestreefde, slecht en weemoedzwanger genot van zekere deensche hoofdstadmiddens. Daar leeft hij nu, sedert hij het heil en den vrede van onzen godsdienst mocht gaan achterhalen op zijn pelgrimstochten door Zuid-Duitschland en Italië, en hij geniet er het geluk van het christelijk huisleven met zijn beminde gade en zijn talrijke kinderen, dat zoovelen van zijn landgenoten niet kennen. Het Brandesiaansch Denemarken koesterde hooge verwachting van den jongen, veelbegaafden schrijver en geleerde. Maar terwijl het hem voortdurend geestdriftig prees, vermoedde het wel niet dat de moderne Deen met een stijgende zaligheid in zijn ziel lag op te vangen de heilige bekoorlijkheid van het kloosterleven te Beuron, te Assisië en te La Rocca. Och neen, het had er niet de verste onder- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling van hoe die vrij en onafhankelijk opgewassen man, dien de roem al omgloorde, bezig was met deemoedig neer te knielen ergens in een schamele abdijcel en hartstochtelijk snikkend zuchtte om redding uit zijn heilloos, leeg bestaan en om den adel van een beter leven. Toch was het zoo, want Jörgensen was uit zijn land gevlucht op zoek naar het echte levensgeluk, indien het ergens mocht te vinden zijn. Hij wilde en moest weg uit de ellende van het grootsteedsche zedenverval zijner omgeving, hij moest iets leeren kennen dat hij kon beminnen zonder wroeging, dat verdiende verheerlijkt te worden in de scheppingsmacht van zijn kunstenaarsgaven. Hoe armzalig hij zijn eerste schrijversjaren aanzag, zien we wel in het aangrijpend lijdensverhaal van den uitzichtsloozen, wuften en wereldschen Niels Graff uit ‘Den yderste Dag’, en evenzoo in den lastigen, moedigen tocht, waarna Herman Ronge in ‘Vor Frue af Danmark’ (1) eindelijk uit den duisteren afgrond van zijn genotzuchtig, onwetend leven opstijgen mag naar het schoone zonnelicht der geloofswaarheid. De diepe verzuchting naar iets hoogers, die uit het hart opkomt van den onvoldanen, hulpeloozen, medelijdenswaardigen Ronge in het eerste deel van dit heerlijk boek, als hij merkt hoe de Godbiddende zielen, zoo gelukkig schijnen, is die van den schrijver zelf uit dien tijd. ‘Ach, hoe zalig is hij die zijn dag kan beginnen in reinheid en schoonheid!’ Nu is dit alles voor Jörgensen, die zich sedert vijftien jaren zoo diep en zoo blij heeft ingeleefd in den katholieken godsdienst, als een onbegrijpelijk verleden, een tot vromen dank stemmende herinnering. Veel heeft hij er door verloren in deze wereld. Het was geen louter verbeelding als Ronge - of Jörgensen - op het oogenblik van het afzweren van zijn dwaalleer en van het langgezochte oogenblik zijner opname in de kerk, achter hem waar hij {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} op den altaartrap neerknielde, den schaterlach van zijn vroeger kopenhaagsche jonge gezellen meende te vernemen. Zoo is het werkelijk gegaan. Hij werd bespot, verguisd, zijn groot talent werd afgemaakt en hij stond alleen, maar nu met de schatten der eeuwige wijsheid in zijn geest en de verrukkelijke, christelijke blijheid in zijn hart. Toen ik hem dan verzocht om enkele eigenhandig geschreven woorden, stelde hij, na een oogenblik gebladerd te hebben in de zooeven verschenen vlaamsche vertaling van het ‘Pelgrimsboek’: ‘Waarheid en liefde, verlaat mij nooit!’ Hoe gevoelrijk en vereerend was me het samenzijn met hem, dien ik sedert jaren als den rijkbegaafden schrijver en den diepgrondigen denker kende! Binst mijn oponthoud aldaar had ik ook reeds zoo menigen trek van zijn onverdroten katholieken ijver vernomen, die niet alleen hooge vertolking vindt in zijn veelgeprezen werken. Tot de nederigste en meest verdoken bezigheid laat hij zich neer, enkel om Gods glorie bij zijn landgenoten te kunnen verbreiden. Daar weet het buitenland veelal niets van. Nog mag ik niet nalaten in aangename en dankbare herinnering zijn recht hartelijken omgang te herdenken. Dit heb ik willen schrijven omdat hier in ons land, dat hij overigens voortreffelijk kent en warm liefheeft, veel menschen wonen die met bewondering zijn boeken genoten hebben. In zijn eigen land wordt hij door de groote massa moedwillig en partijzuchtig onderschat, doch men kan er toch niet van afzien zijn werken druk te lezen en levendig te bespreken. Wellicht is geen enkel ernstig deensch letterkundige uit onzen tijd zoozeer het voorwerp van een een zichzelf verradende belangstelling. Nu zal menigeen ongetwijfeld, door de leergangen die hem in de leuvensche hoogeschool opgedragen zijn, aan Jörgensen nog beter mogen ondervinden zooals het mij gebeurde: de voornaamheid van geest en de goedheid van hart bij dien onwrikbaren karakterheld en begenadigden bekeerling. Hij deed me de eer aan mij naar het station te Charlottenlund terug te vergezellen. Nu zag ik op den trein wederom {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} iets dat ik al menigmaal had opgemerkt en dat ik nog wou aanstippen. Dit is: hoe leeslustig de Denen zijn. Lezen kan vooreerst iedereen in dat landje. De lieden zeggen u met een greintje trots dat er op honderd menschen in hun vaderland slechts een halve ongeletterde loopt en tot zelfontschuldiging brengen zij dan nog meestal schalksch bij dat die halve nog doorgaans een aangedreven Duitscher is. Men kan er niet begrijpen hoe de jongens zoo dwaas kunnen zijn niet graag school te gaan tot het einde van hun veertiende jaar. Dat doen zij ook gemakkelijk, want vader of moeder houden er vlijtig toezicht over: zooniet, moeten de ouders het van 't landbestuur zelf bekoopen. Dan loopen vele nog eenige jaren iederen winteravond naar de ‘Folkethöjskolen’ waar 't lager onderwijs wordt uitgebreid en vakkennis wordt opgedaan. Lezen doet ook iedereen. De werkman spoedt met zijn dagblad naar de fabriek; de koetsier die op zijn bok te wachten zit, overleest het zijne en er steken hoog-roodgekleurde illustratiebladen op uit de zakken van zijn jas; de fruitvrouw neemt het hare weer op, zoodra haar groenselbestellingsje gedaan is; de haarkapper- want die staat wat hooger in de samenleving - legt een nieuw roman met een wreede titelplaat uit de hand, als hij verzocht wordt u te scheren; dat doen ook de hotelbediende en de winkeljuffer in hun verloren minuten of uren, kortom, zoo doet nagenoeg iedereen. Wanneer ge sprakeloos op den trein zijt, reikt uw deensche medegezel u hoffelijk en gedienstig een dagblad of schriftje over, natuurlijk als hij zeker weet dat gij geen Duitscher zijt, zonder te vragen of ge al dan niet lust hebt tot lezen, met het verzoek: ‘Vaer saa god?’. Ge neemt en leest of gebaart te lezen. Want, niettegenstaande die bijna algemeene leesdrukte, is het waar dat het gehalte heel dikwijls niet veel anders is dan dat van een prullezing. Korten tijd daarop nu vaarde ik uit Kopenhagen heen naar Jutland toe. Ik kwam ongehinderd, frisch en gezond te Aarhus. Onmogelijk kan ik begrijpen hoe sommige {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijvers zoo boos kunnen zijn de zeereizigers van Sjaelland naar Jutland zoo onrustig te maken door gegevens als deze die ik pas voorheen in een duitsch boek had ontwaard en die ik ter bedenking van zeerijkkundigen aanhaal: dat namelijk ieder jaar gemiddeld 226 schepen stranden bij Jutland. Is het zoo, dan verbaast het mij toch erg. Zoo'n kalm, braaf zeetje... Als men nu daarvan ook al kwaad vertelt, dan schiet niets of niemand meer vrij. Maar de stuurman zei me toch: ‘moest ge hier komen in November, dan zoudt ge misschien wel niet zoo flink op uw beenen staan op het dek’. Ik houd dus mijn verder oordeel best in. Te Aarhus was ik een dag de welgekomen gast bij den vriendelijken, Oostenrijkschen geboren Jezuiet, pater Ignatius Schmid, en zijn even hartelijke confraters. Daar was het dat de bekende Noorsche hoogleeraar Dr. Krogh-Tonning, onlangs gestorven, na zijn geleidelijke toenadering tot de kerk, eindelijk door het laatste onderricht dier geleerde en ijverige priesters met heel zijn leven afbrak om ons geloof te omhelzen. De eigenste kamer, die mij werd aangewezen, had Krogh-Tonning ook bewoond. Pater Geller toonde me daar nog geschrift van hem. In den namiddag van mijn oponthoud aldaar zag ik voor de eerste maal van mijn leven vliegen. Ik beken onbewinpeld dat ik hierin een beetje verachterd was. De vlieger was een Berlijner - weeral een Duitscher! - doch zijn naam kan ik voor de liefhebbers van de vliegkunst niet meer mededeelen. Ik onthoud beter den naam van Jan Olieslagers. 's Avonds leerde ik er een eigenaardig inlichtingsstelsel kennen. Ik kwam aan tafel, ik zag dat de paters en broeders zwijgend aten, ik zweeg dus ook als vermoord onder het nutten van vleesch, groensels on fruit, dit alles natuurlijk met de onmisbare boterbijvoegsels. Mijn dischgenoten kende ik eigenlijk nog niet, behalve pater Schmid, zij mochten het mij niet zeggen en ik mocht er hen niet om vragen. Daar hadden ze echter voor gezorgd. Op een lessenaartje, in den hoek van de kleine eetzaal, kwam {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} plots een van hun studentjes plaats nemen, sloeg een lijvig boek open en las op het einde ervan, traag en genieten scandeerend: ‘Benevens pater Schmid, die sedert 1905 rector der deensche missie te Aarhus is, zijn hier nog in het klooster: pater Lohman, de schrijver van verschillende wijdbekende werken, waaronder zijn “Leven van Jezus” nog wel het meest geprezen is; pater Brüggemann, die hier lang en veel gewerkt heeft, maar nu om reden van zijn zwak geworden gezicht in zijn verderen arbeid verhinderd wordt; hier is nu ook nog pater Geller bijgekomen...’ En nog allerlei bijzonderheden vernam ik, ook over de broeders. Nu wist ik meteen nevens wie ik aanzat. De regel van het stilzwijgen hadden de paters niet moeten onderbreken, en ik wist dadelijk alles wat ik kon wenschen. Fijn bedacht! Binst de arbeidsuren van de paters kreeg ik een ouden, kraniggebleven boodschapsdoener, die tafelier was in het katholiek hospitaal, als ciceronne mee door de stad. Ik deed hem de opmerking dat zooveel menschen, die we op straat tegenkwamen, groetten. Ik was zoo verwaand te meenen dat die groet naar mij gericht was en vroeg hem dus of er dan te Aarhus zooveel katholieken woonden. Hoe was ik mis! ‘Ja, toch wel reeds een tamelijk aantal katholieken’, antwoordde hij ‘maar de menschen groeten u niet, mijnheer, neen zeker niet, maar wel mij!’ Hoe groot au die man was nevens wien ik liep, kan ik weeral niet zeggen, maar toch was ik plots met diepen eerbied voor hem geslagen. Eenige stonden later zei hij me dan zoo beslist mogelijk, terwijl hij op zijn stok leunend mij strak bekeek: ‘Ja, ja, heer pastoor, Denemarken komt traagjes maar zeker weer bij. ‘Onderaan hebben de vervloekte Duitschers er Schleswig-Holstein van afgerukt. Maar weet ge wel dat het aan den kant van Skagen om de 15 jaar weer een kilometer land wint op de zee?’ Arth. Coussens. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 24] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Biekorf Dat is een leer-en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal's jaars tegen 4 frank. Nullus otio perit dies apibus. 22ste Jaar, - Tk 24. In Wintermaand, 't jaar 1911. Oud Vlaanderland III. Alfius de Menapiër of Belgo-romeinsch Vlaanderland. WIJ zijn in 't jaar 135 na de geboorte van Christus. Alfius de Menapiër is gestorven. Hij woonde met zijnen broeder Atticius, in eene romeinsche villa, op den kleinen heuvel, waar de Franken later Putheim zullen stichten; hij is de zoon van wijlen den Menapiër Catulus, die in de romeinsche keurbenden gediend heeft en in 't jaar 103, onder keizer Trajanus, tegen de Daciërs streed; nadien heeft hij deze schoone villa betrokken, waarvan de overblijfselen te Pittem op zoovele plaatsen, waarneembaar zijn. Gewasschen en met zijne prachtigste toga getooid, ligt Alfius in het atrium der woning, op een praalbed uitgestrekt. Nevens hem schitteren zijne wapens, die hem in het graf niet zullen verlaten. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijnen mond, zit het muntstuk, om den vaarloon van den doodenschipper te betalen. Weenende vrouwen slaken bittere jammerklachten en roepen onophoudelijk zijnen naam uit, terwijl Atticius, stom van wanhoop, deze vroegtijdige dood betreurt. Haastig en onvoorziens is Alfius gestorven. De bittere dood heeft om zeggens zijne wezenstrekken niet veranderd; meer dan eens, heeft men zijne oogen gesloten, maar ze gaan weder half open en schijnen verglaasd, tusschen de oogschelen te blikken! *** In den nacht bewaken twee slaven het lijk. - Kondet gij gelooven, Fulvius, spreekt Marius, dat onze meester zoo jong zou sterven? - Ik weet het niet, Marius; ik ben eens laat in den avond, met hem van Cortoriacum gekomen; 't beeld der huisgodin Vacallinea viel in stukken op den grond, als wij thuis kwamen... Op den weg had het peerd van Alfius gesteigerd en hem op den grond geworpen... Bij Grannus!... Dat zijn kwade voorteekens! - Zoo bitter jong!... Nog geen dertig jaar oud!... Hij moest Publia huwen, de bloem van de streek, de dochter van den Duumvir Titius Crassus, van de civitas der Menapiërs, van Cortoriacum, eene rijke bruid, die hem schatten ging toebrengen! - En zoo goed voor ons, Marius... Hij heeft ons nooit met de zweep geslagen, hoewel wij het soms verdienden!... Hij was zooveel beter, dan zijn broeder, de hoeveerdige Atticius, dien ik niet verdragen kan. - Voorzichtig, Fulvius, herneemt Marius... De muren hebben ooren... Wist gij wat ik gezien heb... - ‘Wat hebt gij gezien? - Kunt gij zwijgen? - De goden mogen mijne tong in een schorpioen veranderen, indien ik u verraad... En is dit werkelijk alzoo omgekomen? vraagt Fluvius, als hij zijn oor, tegen den mond van Marius geleid heeft. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zonder den minsten twijfel. - En wanneer wordt Alfius begraven? - Morgen reeds... Er is haast bij... Gij verstaat waarom... - Wordt het lijk verbrand? - Neen, 't wordt in eene kist, op lret grafveld neergeleid; gij weet dat niet alle lijken verbrand worden, om het asch in de aschvaten, in het columbarium te bewaren!... *** Zooals rondom de romeinsche vestingen steden ontstaan, waar de romeinsche beschaving, door handel en ambacht bloeit, zoo is ook de romeinsche villa de kern van een belgo-romeinsch woonoord geworden... De bewoners worden tot de treurige plechtigheid der begraving uitgenoodigd en den volgenden dag, trekt de rouwstoet naar het romeinsch grafveld, dat aan den zuidkant der villa, op de zachte helling van eenen heuvel gelegen is. Fluitenspelers en weenende vrouwen openen den stoet. Jonge knapen volgen met kranzen en met het vaatwerk en de wapens, die in het graf zullen medegegeven worden. Op eenen wagen, vertoonen schouwspelers van Cortoriacum, eenige daden uit het leven van Alfius en daarna komt het lijk, op het praalbed, door de slaven gedragen! Daarachter stapt Atticius, aan 't hoofd zijner stamgenooten en vrienden, in zwart gewaad. Op het grafveld wordt het lijk in de kist geborgen; ze bestaat uit planken, die niet grove nagels sluiten en zij wordt met al de toebehoorten en medegaven in 't graf nedergelaten. Op het grafveld vangt het doodenmaal aan, dat negen dagen lang op de villa zal voortgezet worden. Daar zal het leed spoedig vergeten worden, terwijl de wijn uit grijze kruiken, in zwarte bekers vloeit, die met witte drinkspreuken versierd zijn en dat geurige spijzen dampen in glimmend roode schotels met bloemenkranzen en hertenjachten getooid. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} *** - 't Is klaar tot te avond, meent Livius, die 't graf gedolven heeft en in de taberna italia, laaft hij zijnen dorst met zoete mee, het geen hem nog al dikwijls gebeurt en ook van tijd tot tijd zijne zinnen bedwelmt. Hij moet ook zijn verdriet versmooren, over de dood van Alfius, dien hij in eenen veldtocht over den Rijn, het leven gered heeft en die hem daarvoor altijd dankbaar gebleven is. Tegen den avond, als de koelte gekomen is, als de zon in den purperen vuurgloed nederzinkt, nadert de grafmaker het graf, om het met scherven van tegulae en aarde te vullen. Hij hoort zuchten!... Verschrikt neemt hij de vlucht, terwijl zijn hert klopt van angst en op ieder haar van zijn hoofd, een druppel zweet staat! Livius kijkt om en wordt gewaar, dat geen spook, geen wangedrocht hem volgt; hij komt op zijne stappen weder. Alfius is in zijne kist, weder tot het bewustzijn gekomen. - Waar ben ik? zucht hij... ja, 'k ben ziek geweest. Hij stoot met zijne handen, tegen de planken en met een afgrijselijk wee, met een hertverscheurend gevoel, wordt hij gewaar, in welken ijzingwekkenden toestand hij verkeert. Livius komt recht van pas, om 't deksel van de kist af te rukken en Alfius, die in onmacht gevallen is, met wrijven en bewegen, weder tot het leven te verwekken. - Livius, draag mij naar uwe hutte, fluistert Alfius. Verberg en bezorg mij daar, tot dat ik genezen ben. Intusschen vul het graf, zooals ik waarlijk dood en begraven ware... Ik zal u beloonen en eenen rijken man van u maken... Ik zal u ook alles in vertrouwen mededeelen, want nu begrijp ik alles... Ik moest Publia huwen, de dochter van Titius Crassus... Denk eens... Mijn broeder had de schoone en rijke bruid tot zijne vrouw verkoren... De lafaard heeft mij vergeven... 't Vergif heeft mijne lidmaten stijf gemaakt en enkel den schijndood teweeg gebracht... *** {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Livius bezorgt Alfius als een trouwe dienaar en na acht dagen is de zieke volkomen hersteld. - Hebt gij geld Livius? vraagt Alfius. - Ja, antwoordt Livius, ik heb eenige bronsstukken en tien goudstukken van keizer Trajanus. - Gebruik ze zonder vrees... Koop mij kleederen van een gewonen boerenknecht... Voortaan ben ik Comius de Morien, een eenvoudige boerenknecht... Vertel mij ook alles, wat mijn broeder verricht... - Van tijd tot tijd komt Atticius schijnheilige tranen storten op het graf... 't Staat reeds een grafteeken op: 't is eene groote, vierkante plaat in ruwen zandsteen, waarop uwe vroegtijdige dood met leed betreurd wordt. - Goed... Woont uw broeder Lemmius op het paaldorp niet, eenige mijlen westwaarts, op de boorden der kleine rivier, die van de heuvels zuidwaarts naar de Legia vloeit? - Ja. - Kan hij mij verbergen? - Ja. - Ik zal hem beloonen... Wat u betreft, gij bekomt een schoonen winkel te Cortoriacum. - Heer!... - Onderbreek mij niet... Ik ben geen heer... Ik ben Comius, de boerenknecht... Als ik de kleederen aangetrokken heb, begeven wij ons te zamen, naar uwen broeder Lemmius... Daar zal ik eenigen tijd, als Comius de Morien verborgen blijven; gij komt mij van tijd tot tijd bezoeken om mij te vertellen wat er op de villa gebeurt. In een duisteren nacht, reizen zij te zamen naar het oord dat onder de Franken den naam van Roslar zal verwerven en waar Comius leeft onder 't strooien dak der paalhutte van Lemmius. Hoe daar den tijd overgebracht? Een gewezen krijgsman is een boogschutter en een boogschutter is een jager; in de wouden, die op de boorden van den kleinen vloed gelegen zijn, jaagt Comius herten en wilde ossen. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Dikwijls waakt Livius, rondom de villa, om te vernemen, wat er daar omgaat; te vergeefs roepen hem zijne vrienden; nu kan hij de taberna voorbij gaan, alhoewel hij in zijne hutte van tijd tot tijd zijnen beker van fijne, gele aarde vult. Traagzaam en treurig slepen de wintermaanden in den nevel, die 't moeras bedekt en het paaldorp omhult. - Maar zelden komt Atticius het graf bezoeken, vertelt Livius, op eenen zijner tochten naar de paalwoningen... Volgens ik verneem, moet de groote bruiloft in de lente geschieden. *** Op de villa van Titius Crassus, wordt het feest te Cortoriacum gevierd, op de kalenden van Mei. Onder het romeinsch beheer is de bevolking door handel, nering en landbouw tot welstand en weelde bedegen. De weverij, het voortbrengen van hespen, het kweeken van ganzen hebben den voorspoed teweeg gebracht. Uitgewekene Romeinen en voorname Kelten bezitten groote landgoederen en vele gasten worden tot de plechtigheid, op de villa van Titius Crassus uitgenoodigd. In den morgen, bij den vogelschouw, heeft men 't pikken der hoenders, als een gunstig voorteeken waargenomen. Voor tien getuigen, overhandigt de Duumvir, de rijke huwelijksgift aan zijnen toekomenden schoonzoon Atticius. De Pronuba, die de godin Juno, de godin des huwelijks vertegenwoordigt, geleidt de bruid: haar gelaat is stralend en hare oogen vonkelen onder den gelen huwelijkssluier! Even zal de Pronuba, de hand van Publia in deze van Atticius nederleggen, om den bond te sluiten!... Eensklaps komt Alfius, uit eene kamer nevens het atrium, te voorschijn, in het gewaad, met hetwelk hij in de kist werd neergeleid!... - Ik ben het, Alfius! roept hij uit. De bruid valt in onmacht van schrik. Atticius staat bleek en spraakloos aan den grond genageld! De gasten loopen verward en verbaasd door elkander en Titius Crassus {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} staat stom te zien en weet niet waar het hem houdt. - Atticius, zegt Alfius koel, de bruiloft is ten einde... Indien gij nog eenig eergevoel bezit, buiten op den heerweg is uwe baan... Edele beheerder van de civitas der Menapiërs, gij ziet dat ik niet gestorven ben!... Als bruidegom, doe ik thans mijn recht gelden en op tijd en stond zal ik alles verklaren. Livius had twee slaven van Titius Crassus bewilligd, Alfius in eene kamer, nevens het atrium te verbergen. Beschaamd neemt Atticius de vlucht. De schoone Publia sterft niet van angst en huwt haren eersten en getrouwen bruidegom: de bruiloft wordt eenige dagen later gevierd en een schitterend gastmaal bekroont het feest. *** Aan den ingang der villa van Alfius, wordt het huwelijkspaar met fluitenspel begroet en onder fakkellicht wordt de bruid, in hare nieuwe woning geleid, die in roode brijken gebouwd en niet de platte tegulae en de gebogene imbrices bedekt is. Alfius stapt vooraan en strooit noten op den grond; volgens het gebruik wordt de nieuwe huisvrouw, over den dorpel in de voorhalle gedragen. - Dierbare Publia, hier is uw gebied, spreekt Alfius... Hier schikt en versiert gij alles, naar beliefte: mijn tablinum, hier rechtover, de keuken, daarnevens, het triclinium rechts, waar gij onze gasten onthaalt, den oecus, uwe pronkzaal links, de werk-, bad- en slaapzalen, die verder de voorhalle omringen!... Hier zullen wij gelukkige jaren slijten. Lemmius is toeziener op de villa van Alfius; Atticius dient in 't leger van den keizer; Livius bewoont den winkel: AD CANTVNAS NOVAS, te Cortoriacum: 't was de droom zijns levens, eens winkelier te worden, in den lande der Menapiërs, die sedert zeventig jaar, in de streek gekomen zijn!... Bonn, Lentemaand 1909. J. Claerhout {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Plaatsnamen Meenen - Menin. Van in de elfste eeuw vindt men Menin, en zoo immer voort in de latijnsche en fransche oorkonden. In het Vlaamsch, sedert de 14de eeuw, Meenine, waaruit Meenen, en in den omtrek Meende. Meenen, met scherplange ee zal wel eene vervlaamsching zijn van het fransche Menin. De uitgang -in is de manu. onz. vorm van het suffix dat wij bij Komen besproken hebben. In Men- kan de e beantwoorden aan ae, oe, e, ê, i en î, en namen, - persoons-, plaats-, riviernamen -, die hier zouden kunnen in aanmerking komen zijn er in alle talen in overvloed. Te veel keus, en geene mogelijkheid om de keus te vestigen. Vleteren (Oost- en Westvleteren, en Flêtres, Nord). In loco nuncupante Fletrinio, a. 806. Haigneké: Les Chartes de Saint-Bertin, z. Biekorf, 1893, Bijblad, bl. VI. Fleternes, a. 1201, ib. Fleternes, in de jaren 1281, 1303-4, 1338, enz., in Les Cartulaires de la Prévôté de Saint-Martin à Ypres, par E. Feys et A. Nelis, t. II, bll. 222, 264, 324, enz. Fleterna, a. 1217: Chronica et Cartularium Monasterii de Dunis, bll. 495, 496. Westvleteren, a. 1411, ib. bl. 248. Oostvleterne, a. 1335, bij Feys en Nelis, bl. 312, enz. Oost- en Westvleteren liggen op het riviertje genaamd Vleter of Vleterbeek of Poperinge-vaart. Fletrinio zal dan wel beteekenen ‘grond behoorende tot de Vleter’. De oudere vorm van Vleter kan Fletara of iets dergelijks geweest zijn. De naam ziet er niet latijnsch uit; keltisch zal hij niet zijn, want de oude Kelten kenden geene f; in 't Germaansch ontwaar ik ook geene treffende aanknooping. Eene veronderstelling nochtans. Nemen wij Flatira als oudnederlandschen vorm aan, dan kan men denken aan eng. flat ‘vlak’, uitgebouwd met io-, flatjo- in ags. flett, os. flet, fletti, ohd. flezzi, beteekenende {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘vlakte’. Dan zou Flatira>Vleter kunnen beduiden ‘vlaktestroom’ in tegenstelling met andere die ‘bergstroom’ genoemd zijn. - Flatjo- is ook in het Nederlandsch vertegenwoordigd in Vlet of Vletschuit = ‘platboomd vaartuig’ en in vletten = ‘plat leggen, evenen (turf)’. Wakken. Ten jare 1010: Wackinna, A Fayen: Lib. Trad. In villa noncupante Wackinio, ib., waarschijnlijk tusschen de jaren 840-70. De gifte, waarvan hier spraak is, wordt door het Chronicum, bij Van de Putte: Annales Abbatiae S. Petri Blandiniensis, bl. 4, teruggebracht tot 791; hier leest men Wackinis, in den gewonen romaanschen meervoudsvorm (of heeft men misschien verkeerd gelezen, geschreven of gedrukt voor Wackinio?). Wakken, dat is wakk + inio-, zal dus ook wel beteekenen ‘grond behoorende tot iets of wats, dat eenen naam draagt beginnende met wakk-. Men bemerke dat in de woorden, die, in de eerste eeuwen onzer tijdrekening, in onze taal overgekomen zijn, de latijnsche en keltische v te zamen gevallen is met onze w. Dit ingezien, vindt men wakk- in 't latijn, mogelijk in 't keltisch en zeker in 't Germaansch. Onder de latijnsche persoonsnamen vindt men Vaccus, Vaccula en Vaccins. Wackinium kan dus wel beteekenen: ‘fundus of praedium van Vacc(i)us’. - Of zou Wackinium eenvoudig weg afgeleid zijn van het gemeen zelfstandig nw. vacca, en dus ‘koeiplek’ beduiden. In dezen zin wordt wel *vaccaricia gebruikt in de romaansche landen; doch schijnt vaccinium voor eene dergelijke beteekenis niet vatbaar te zijn. Ook is het niet waarschijnlijk dat het gewas, vaccinium genoemd, hier zou in 't spel zijn. Vacc- is in 't keltisch zoo wel mogelijk als in 't latijn, doch Holder's Sprachschatz is nog zoo ver niet gevorderd. In Spanje was eertijds een volk Vaccaei genoemd: dat kan keltisch zijn. Ja, Plinius noemt in Lusitanie een stroom {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} met den naam Vacca, en deze ook kan keltisch zijn, en bijgevolg op onzen bodem vertegenwoordigd. Wackinium = ‘grond behoorende bij de rivier Vaeca’, zou eenen uitmuntenden zin opleveren. Ongelukkiglijk is het met de schriftelijke overlevering bij Plinius armzalig gesteld; en, indien ik het goed voor heb, zou Vacca eene verkeerde lezing zijn voor Vacua: inderdaad wordt bij Ptolomaeus eene lusitaansche rivier Οὐάκουα genoemd, bij Strabo Οὐάκουα, en heden vindt men in Portugaal eene rivier Vouga, waarvan de naam wel aan Vacua, doch niet aan Vacca beantwoordt. In het germaansch hebben wij den persoonsnaam Wakko, behoorende bij waken, wekken, wakker, die hier niet meer zou ten onpasse komen dan de latijnsche Vacc(i)us. Wij hebben ook het adj. wak (in de verlenging wakke), met de beteekenis ‘nat, vochtig’. Zou een waterloop niet in 't ondl. Wakka kunnen geheeten geweest zijn? Of wel is Wackinium misschien niets meer dan ‘wakke grond, vochtige aarde’ te zeggen? Men zou hier Watou kunnen vergelijken. Watawa kan immers beteekenen ‘vochtige ouwe, natte grond’, wât zijnde een westgerm. bijv. nw., bewaard in het fri. wêt en 't eng. wet, met den zin van ‘wak, nat, vochtig’. En ook Watten (Nord) mag vergeleken worden. De dubbele tt in dit woord is aan jongen franschen invloed te danken; ter streke spreekt men nu Watte (d. i. Wat). Eertijds schreef men Watenes, Watene, Watinensis, Watiniensis, enz., altijd met eene enkele t. Indien wij een vorm hadden van het jaar 800, zou hij waarschijnlijk Watinium (of Watin(i)a) luiden, en dit Wâtinium zou kunnen een volkomen synoniem zijn van Wackinium. Ik opperde zooeven het vermoeden dat er een riviernaam Wakka zou kunnen bestaan hebben. Ik gevoel mij gedwongen hierop terug te keeren, en dat omdeswille van Wachtebeke (Oostvl.). Niet zelden, zoo schijnt het, wordt een riviernaam voorzien van een t- suffix b.v. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Beerze, riv. (Nederl.), Beerst (Westvl.), gesln. Van der Beerst. Hon, Honneau (Noorden van Frankrijk), Hone1le (Frankr. en Heneg.), Hombeek? (Antw.) uit hun-, en Humbeek (Brab.) die Haune, riv. (Duitschl.) uit hûn-, daarnevens de Hont (vroeger Honte) - ‘Westerschelde’, die Hunte, riv. (Duitschl.). Vijve en Vichte (uit Fîfta), beide riv. en dorpsnamen in Westvl. Ware, riv. (Westvl.), -de Wartenbecca, middeleeuwsche gesl. in Vlaanderen, die Warthe, riv. (Duitschl.). Voeg daarbij uit Roland Toponymie Namuroise, bll. 200, 201: Ura fons, fluvius Ur, -Urta = Ourthe (Belgie) en Orta = Orthe (Frankr.) Die Saale en Salza (Duitschl.) Sara = die Saar (Duitschl.) en la Serre (Frankr.), - daarnevens Sarta = la Sarthe (Frankr.) Mura ‘désigne plusieurs cours d'eau et localités’, - daarnevens Murta = la Meurthe. Ik veronderstel nu dat wakk- ook uitgebouwd worde met t, wat zou er dauruit geworden? Natuurlijk eerst wakt- en dan, volgens de oudgermaansche klankwetten, waht-, dat is te zeggen wacht-, en zoo ziet ge hoe er niets zou beletten Wachtebeke in verband te brengen met Wakken. A. Dassonville. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Winter 'T IS nu zoo derf en doodsch op 't land! De bladerlooze boomen stenen hun liede zuchten door den mist die, allenthenen, zijn grijze, klamme netten spant, en lijn en kleur heeft uitgewischt. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} De velden liggen braak en bloot, of treuren met vergulde blaren van schamel loof; het bosch verloor zijn zang en snaren; en licht en liefde liggen dood, versmacht in slijk en drabbig goor. De kraaien krassen kriezlig luid, onzichtbaar in het nevelgrijzen. De wind steekt spottend plots zijn tromp op zotte wijzen, en tiert: ‘Der zonne rijk heeft uit! Verslagen zwijmt heur bleeke romp! 't Is winter weer en feest voor mij! Ha! heb ik somtijds buigen moeten voor 't blaadrenheir, nu zullen ze al mijn strijden boeten! Nu hol en beul ik woest en vrij, en niets dat mij bedwingen zal!’ Zijn legers martlen 't koude veld en geeslen zwart de naakte boomen waaruit een laatste vogel vlucht; zijn regenstroomen weerklettren niet verwoed geweld.... En 't schamel menschenherte zucht! Arm. Van Veerdegem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Kerstdagavondsprookje (Aan Oom). OUD-MOEDERKE zit gebogen Klein Fransje over haren schoot. Het vuur is uit, en de koude Kleurt wangen en handjes rood. Klein Fransje pas thuis van schoolgaan Zal zeker nu braafjes zijn Want morgen, zoo sprak de zuster Komt Jezus, het kindje klein. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} O morgen zal 't Kerstdag wezen! Maar 't is er zoo bitter koud. Klein Fransje zit stil te peinzen Wijl meetje zijn handjes houdt. Op eens hoort men ver... de klokken, En Fransje, heel lief en teêr: ‘Is 't waar dan, vraagt hij, o meetje, Komt 't kindje uit den hemel neêr? - Ja Fransje, zegt zij hem bibbrend. - Maar, meetje, weêrvoert hij plots Is 't waarlijk van ginder boven Dat neêrdaalt het kindje Gods? Waarom toch den hemel ruilen Voor straten zoo vuil van stof. De hemel is heel veel mooier Een bloeienden bloemenhof. Ik zou hem toch niet verlaten Voor de aard waar men weent en lijdt. Zeg, meetje, wat komt dan Jezus Hier doen in dien kouden tijd? Hij brengt ons al zijne schatten. Hij droogt er wel meenge traan... - Zult gij Hem dan ook zien, meetje, Bij u zag 'k er... ook soms staan. Zal ik Hem dan niet aanschouwen? - Ja, Fransje, als gij braaf en zoet Voor 't slapen gaan op uw knietjes Heel lief uw gebeeken doet. Van nacht te midden uw droomen Zal 't komen dan, stil en zacht, Zijn stemmeke zal u vragen Wijl 't lief in uw oogjes lacht. Mijn knaapje, wees altijd braaf en Bemin uw arm-meetje veel. Geef haar heel uw teeder liefde Geef mij heel uw hart ten deel. {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zult gij dan zeggen, knaapje? - Lief Jezuken zoo geschiedt 't. - Ja Fransje doe dan uw beêken, Klein Jezus verstoot dit niet. En morgen... zoudt gij niet blij zijn, Zoo gij in den uchtenstond Rond 't schouwke bij uwe koeken Een groot houten peerd ook vondt? - Lief meetje,... ja.’ - Bid nu Fransje, (Arm moederke bergt een traan.) ‘De vaak hangt reeds aan uw wangjes Uwe oogjes zie 'k nedergaan. Dan knielde vóór 't doode vuurke Het knaapje en deed stil zijn bèe: Klein Jezuken zend... geen koeken En ook 't houten peerd niet mêe. Maar brood voor op tafel morgen En beter een klompje geeft Opdat ik dan niet meer hoore Dat meetje nog honger heeft. Brugge Beetholf Biekens {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Nog een vanuit Oud-Brugge EN hij was een schoon stuk van een oudevent: fraai en hertelijk; geld weerd om de menschen bezig te houden, b.v. 's avonds in de herberge; en die prachtig was tot in zijn liegen toe. Liegen kon hij, dat hij 't zelve geloofde; liegen meer dan zeven peerden trekken, maar hij en trok u nooit in den dijk; en hij sprak altijd in 't goede, en zonder iemand te kwetsen. Hij heette Lowie... Lowie, van ambachtswege, was glazemaker, en hij verkocht glas. En ge gaat hooren. Er en is nooit niemand geweest heb ik hooren vertellen, die bij hem een ruitje bestelde, of Lowie wist te antwoorden: ‘dat 't jammer was... dat hij nu juist zulk een ruitjen in zijn huis niet en had; maar dat 't toch wel wilde passen... dat er inderdaad {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zooveel’ kisten met glas op weg waren van Parijs of van elders, en dat hij ze tegen 's anderdags tzijnent verwachtte’... Lowie voegde er telkens bij: ‘dat is 't woord van de waarheid!’ En ge moet weten, Lowie zijn huis was eigenlijk zoo groot als een schorte! Lowie was soldaat geweest in den Oost. En hij had vele tegengekomen, veel, ougeloovelijk veel en aardige gevarenissen. B. v. als hij ernaartoe heenvaarde, hij was met een makker mee. ‘En onderweg die makker wilde een keer zijn handen wasschen, zei Lowie, - en ja, van altijd visch te eten, ze plakten - ... en hij wiesch ze in de zee. Hier in de zee, ge zoudt hier alsdan altemets wel een keer een geernare voelen drijven... maar daar! Er kwam daar alseffens een “knokkedrielje” uitgesprongen, zei Lowie, alzoo zi'.. en die heeste zei: “hang!” en ze stekte mijn maat zijn een arm mee, en de sukkelare stond daar!...’ Lowie en had niets... - God zij gedankt - 't doet, hij had een geheel klein beetje verschoten’... 't Was 't woord van de waarheid! Zulke wreede dingen had Lowie beleefd... En weet-je wat ook nog?... Maar dit was nu iets vanuit den oorloge van 't jaar '70. Lowie kende daar heelwel 't fijne van. Trouwens hij had hij gediend in den Oost, zeven jaar lang; en niets en gingt gij noemen van oorlogen, waar dat onze Lowie niet thuis in en was. ‘Zoo..., vertelde Lowie, 't was in 't jaar '70. 't Lei aan om oorloge te zijn, en ze trokken in de matte van weerskanten. Zoohaast ik het hoorde, 'k pakte mij op, 'k schartte achter mijn hoed en mijn stok, en 'k was al op weg... naar MacMahon, naar den ‘chef’ van de Franschmans. Daargekomen 'k vroeg om erbij te mogen; en 't mocht zijn, ze lieten me binnen. En ge moet weten, ik had een plan mee. 'k Zegge tegen MacMahon, 'k zegge: ‘kijkt MacMahon, wil-je me gelooven, voert dit plan uit, en in drie dagen 't is panne: de Duitschraans liggen plat, en ge zijt gij baas boven baas!’ Maar MacMahon en wilde er niet van weten, op geen middelen; en hij stak me buiten... 'k Peisde toen: ‘ge zult gij u dit beklagen, vogel!’ En ik, rechte naar den vijand... Seffens gevraagd achter Bismarck. En Bismarck kwam... 'k Toonde hem mijn plan... ‘Toe, doet dat, zei ik, en in drie dagen... versta-je me...?’ - ‘Ja, zei Bismarck, 'k en ben ik daar eigenlijk zoowel niet in thuis; 'k en ben {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} ik geen krijgsman. Maar 'k zal een keer “Van Molke” roepen, zeide hij, mijn opperbevelhebber. Die knape is meester in dat vak, en hij gaat hij u bescheên’. Ja, inderdaad Van Molke moest komen; en een beetje daarachter hij stak zijn kop binnen... en hij bekeek mijn plan. Al met eens hij keert hem naar Bismarck. - ‘Enwel, zegt hij, dat plan en is toen nog zoo kwalijk niet! willen we het eens probeeren?’ En ze probeerden 't... Drie dagen daarna de Franschmans lagen in 't zont! Dat is 't woord van de waarheid!... Ei! zei ik toen, dat is nu de koppigheid zi' van dien MacMahon. Had hij mijn plan gevolgd hij was hij nu liever gewonnen... ‘Maar hij moest het ook maar weten’, besloot Lowie, en hij klopte zijn pijp uit! Brave Lowie! veel ‘helden’ die nog zooveel niet gedaan en hebben, maar die... in hun liegen geloofd werden, en die een standbeeld kregen. L. De Wolf. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Mengelmaren DAAR is de 2de druk van René de Clercq, Gedichten in de Roo-Rozen Serie. S.L. Van Looy, Amsterdam. We hadden ze reeds gelezen en... gezongen, want wie heeft er niet meêgedaan aan die echte volksmuziek die dichter's Ring-king; Moederke alleen; De wiedsters; Het lied van het vlas, een duurzaam leven hebben verzekerd. Maar nu komen ze zoo prettig weder uitgedost in die allerliefelijkste en zoo keurig versierde Roo-Rozen Serie dat we er onwillekeurig nog eens opvliegen... en lezen... en zingen. De N.-Nederlanders zullen wel eens zien naar de woordenlijst: verklaring van eenige vlaamsche woorden en uitdrukkingen, achteraan het hoek ingedrukt. Veel toch zullen voor de lezers van Gezelle en Streuvels zóó vreemd niet meer voorkomen. Al draagt hel hoek van Lambrecht Lambrechts: ‘Novellen uit Belgisch Limburg’ de kunstrijke teekeningen niet meer van J.B. Heukelom, toch blijft het uiterlijk' zoo aantrekkelijk dat de uitgave hoegenaamd geen afbreuk doet op de innerlijke waarde van die fijne novelletjes: Lees maar: de Grijze Meer; Het Schuldbriefken; en die heerlijke kerstnovelle: Adeste... dan zult ge beamen wat de uitgever zelf op de lijst van uitgaven der Roo-Rozen Serie heeft laten drukken. Dat L.L. een meester is in de vertelkunst en ongetwijfeld al spoedig, ook in Nederland, een geliefd schrijver zal worden. Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-Clarenstrate, 1, te Brugge. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijblad van ‘Biekorf’, 't jaar 1911. DE GRIEKSCHE METRIEK in de Nederlandsche Dichtkunst. EENE AESTHETISCHE TAALSTUDIE door Dr. Eugeen van Oye. Musica est scientia bene movendi, S. Augustinus. TE BRUGGE Gedrukt bij L. De Plancke, in de Heilige-CIarenstrate, 1. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bijblad] Een Woord Vooraf. In de volgende bladzijden heeft schrijver dezes getracht eene zooveel mogelijk ontledende, samenvattende, vergelijkende en beoordeelende studie te geven over de heden nog tegen elkander strijdende gedachten nopens het aantenemen of te verwerpen gebruik der Grieksclie dichtmaten in onze Nederlandsche literatuur. Geenszins heeft hij de verwaandheid te gelooven het laatste woord over dat nog immer in geschil zijnde vraagpunt gesproken te hebben, maar hij durft zich met de hope vleien, op de baan die tot de vereffening van dit geschil geleidt een paar bescheiden stappen te hebben gezet en tevens te hebben doen gevoelen dat - wil men de theorie der dichtkunde wezenlijk vooruithelpen, men die nader dan tot heden gedaan werd bij de muziekleer hoeft te brengen, daar muziek en poëzie, tweelingzusters, in den grond op de zelfde princiepen berusten en bezwaarlijk van elkander kunnen gescheiden worden. Hij acht het dus niet ongelegen, hier het plan dat hem vóor oogen stond in een paar woorden uiteen te zetten, met de voorafgaande bemerking dat hij de zaak niet in hare kleine bijzonderheden (die tot een leerboek over prosodie of over metriek behooren), maar alleen in hare groote, breede omtrekken beschouwd heeft. Het steunpunt vanwaar hij is uitgegaan, is de Rhythmus, die eigen is aan alle de ‘bewegelijke’ of ‘handelende’ kunsten, waartoe ook de dichtkunst behoort. - Dit princiep, als grondsteen dier kunsten aangenomen, op welke wijze wordt het in de poëzie belichaamd?... Door stemdruk en sylbenduur, d.i. accent en quantiteit. - Hebben wij, {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlanders, beî die elementen der spraakbeweging? Indien ja, dan staan wij op éene lijn met de Grieken en de Latijnen en hebben al het noodige om met ònze taal te verrichten wat die volkeren met de hunne verrichteden.- Maar, zoodoende, kweeken wij goen vreemde planten op een bodem die voor haar niet geschikt is?... Een overzicht der Grieksche versmaten, met de onze vergeleken, beantwoordt aan die vraag en, valt die beantwoording ontkennend uit, dan rijst er eene andere - een dubbele-, namelijk welke de oorzaken zijn die tot nog toe het algemeen aannemen dier verssoorten bij ons in den weg stonden, en of wij, ja dan neen, er belang bij hebben die belemmerende oorzaken te weren. Schrijver kome er van nu af rond voor uit, dat hij van het toestemmend antwoord op dit laatste punt innig overtuigd is; en die overtuiging is het die hem de pen in de hand gaf, met de vaste hoop dat hij iets moge bijdragen tot den vooruitgang en den bloei der hem aan het hart liggende Nederlandsche poëzie. E.v.O. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inleidend hoofdstuk. De Rhythmus. De dichtkunst, met den dans (orchestiek) en de toonkunde, vormde bij de oude Grieken de afdeeling der muzische of handelings-kunsten, 't is te zeggen: in tegenoverstelling aan de bouw-, beeldhouw- en schilderkunde (beeldende kunsten), welke, lijn en kleur gebruikende, met éenen male in hunne volle zelfstandigheid - d.i. zonder tusschenkomst van eenigen vertolker - de oogen treffen en hunne uitdrukkingsmiddelen vinden in de ongestoorde, rustige ruimte, werd de poëzie onder die kunsten gerangschikt wier bestanddeelen - door de beweging, door de handeling van uitvoerende personen - zich ontvouwen in den tijd. Die splitsing der kunsten in genoemde twee ‘triaden’ - drievuldige afdeelingen -, naar gelang der middelen door den kunstenaar gebruikt om het schoone te bereiken, stemt met de nog hedendaags algemeen aangenomene zienswijze overeen (1). De dichtkunst, bijgevolg, de beweging als voorwaarde en tot werkmiddel hebbende, moet noodzakelijk - eerst en vooral - aan het hoofdbeginsel van alle beweging, wil deze onzen schoonheidszin bevredigen, weten te voldoen: er moet in dit haar bestanddeel evenredigheid, orde, rhythmus zijn. Musica est scientia bene movendi. De rhythmus, inderdaad, wortelt in onze geestesbehoeften. Even als in de stoffelijke wereld alles in samenhangende maat, getal en evenwicht geschapen is, zoo verlangen wij ook eene vat- of voelbare evenredigheid, {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} eene juiste verhouding in de scheppingen des menschelijken geestes. Wij vinden genoegen aan den rhythmus, omdat - onzes onwetens of onachtens veelal - wij de regelmatigheid in de bewegingen, waaruit hij bestaat, gevoelen. En wanneer men de natuur op heeter daad betrapt en bij den niet aesthetisch ontwikkelden natuurmensch dien instinctmatigen drang tot rhythmus ontwaart, wanneer men ziet, b.v., hoe twee of meer te zamen gaande menschen natuurlijk stap houden en hunnen gang cadanseeren; hoe dorschers, kuipers, smeden, schippers, volgens regelmatig en sterk afgemetene slagen en lichaamsbewegingen hunnen arbeid uitvoeren, en - om die bewegingen nog sterker te doen uitkomen - ze zelfs door een maatgevend lied begeleiden; ja, wanneer het genoeg is een regelmatig trommelslaan - rhythmus zonder melodie - te hooren om, bijna gedwongen, ermede op stap te gaan (welk middel wordt aangewend om soldaten op marsch te houden); - wanneer men opmerken wil dat in alle tijden en bij alle volkeren der wereld het dansen instinctmatig beoefend werd, wordt en eeuwig worden zal, dan heeft men wel geen verder betoog van noode om aantenemen dat de rhythmus onweerstaanbaar - als natuurprinciep - ons overmeestert, en éen is met maat en toonval in dichtkunde en muziek. Dat het overwicht des rhythmus zich over 't algemeen minder in onze moderne dichtkunst dan in onze oude gevoelen laat, is een gevolg - niet alleen van de langzamerhand plaats gehad hebbende scheiding tusschen poëzie en muziek, maar vooral van den invloed door Frankrijk sedert het einde der XVIe eeuw op ons metrisch stelsel uitgeoefend. Alle ware poëzie werd in den beginne min of meer gezongen. Woord en klank - gedicht en gezang - traden (en treden nòg bij de onbeschaafde natuurvolken) gelijktijdig in 't leven. Tegenwoordig nog begrijpt ons ongeletterd volk het eene niet zonder het andere: elk gedicht heet {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgaans bij hem een ‘lied’, een ‘liedje’. En de liederen die het maakt en zingt, - wel mogen ze in opzicht van gedachte, taal en letterkunde arm en gebrekkig wezen, - wat een krachtige en losse gang, wat een onbevangen, huppelend spel van spieren en zenuwen bezielt ze niet meestal, nevens hetwelk - in opzicht van maat - de produkten onzer geschoolde dichters niet zelden flets en levenloos voorkomen (1)! Leest onze liederen en balladen der middeleeuwen: wat een zwier, wat een bevalligheid in gang en beweging! Klimt hoogerop tot de eerste monumenten onzer literatuur, tot den Reinaert de Vos, tot het Nevelingenlied, en zegt mij of het getelde-sylbenstelsel der Franschen, waaruit bij ons die eeuwige iamben en trocheën ontstaan, die, volgens het schilderend woord van de Geyter, ‘den lezer eentonig en werktuigelijk voorbijstappen, als een heir soldaten onder een venster, altijd in dezelfde gelederen, altijd met denzelfden hielenklank op de straatkeien (2), - zegt mij of dat ‘gerijmde lauwwarm water’ der Fransche prosodie - zooals Heine het noemt - niet een onbetwistbaar verlies geweest is voor onzen aangeboren zin in leven en beweging, voor de innerlijke muziek onzer taal! (3) Ik zeg: de muziek onzer taal; want - bemerkt het goed - de welluidendheid eener taal vloeit niet alleen uit de afwisseling en den zangerigen samenhang der verschillige klankletters of vocalen (melodie), benevens de begeleidende geruischletters - dreunende, sissende, {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} loopende of vloeiende consonanten (klankverve), maar ook - en wel in de eerste plaats - uit de rhythmische, d.i. met beweging bezielde aaneenschakeling dier vocalen en consonanten. Nog eens: Musica est scientia bene movendi. Wat geeft aan een lied, aan een muzikale compositie in 't algemeen, eigenaardigheid en karakter? Vergelijkt b.v. de Araabsche, de Spaansche, de Boheemsche volksmelodieën met die van Vlaanderen, Duitschland, Skandinavië, - de Ambrosiaansche of Gregoriaansche gezangen en christelijke hymnen met onze middeleeuwsche liederen (waaronder vele op kerkelijke toonwijzen gezongen werden), en zegt me: waaruit ontstaat hunne groote verscheidenheid? Niet zoozeer uit de modulatiën, die dikwijls de zelfde zijn, als wel uit hunnen verschillenden rhythmus. Neemt alle de noten onzer toonladder, galmt ze onophoudelijk met de zelfde waarde of werpt ze ordeloos onder elkander uit, en gij bekomt ofwel nietszeggende, ofwel op den duur onuitstaanbaar vervelende geluiden; geeft hun integendeel eene meetbare, rationeele, psychische volgorde: houdt den eenen toon aan en geeft hem nadruk, glijdt, loopt of springt met den anderen, geeft hem, met een woord, den rhythmus, - en gij drukt er een eigen stempel op uit, gij bezielt uwen zang, - hij leeft, hij spreekt. Wat hier gezeid wordt van òuze toonkunde, gold vooral voor de Grieksche, die niet - of om zoo te zeggen niet - gelijk de onze meerstemmig was en haar hulpmiddel niet vinden kon in de weelderige ontwikkeling der hedendaagsche harmonie. Ook stond bij de Hellenen, dit bij uitstek plastische volk, de rhythmus op den voorgrond, als het werkdadige levensbeginsel hunner muziek. ‘Men wete’ zegt Martianus Capella (1), ‘dat de rhythmus mannelijk is, de melodie vrouwelijk. De enkele tonenopvolging is een gedaantelooze stof; door zijn teelkracht geeft de rhythmus aan de tonen den vereischten vorm om {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} ze tot de meest verschillende uitwerkselen te bekwamen’. Dit alles, zal men zeggen, is zeer goed, maar blijven wij bij ons onderwerp. - Verschooning, wij weken er niet van af. Wat waar is voor de toon-, is waar voor de dichtkunst: beide bewegen zich in den tijd, en - bij ons zoowel als bij de Hellenen - aanvankelijk te zamen ontstaan, waren en zijn ze nog aan de zelfde wet der beweging onderworpen, die beide kunsten ineensmelt (1). Dit is zóo waar, dat men grootendeels door de Grieksche muziek de regelen der Grieksche versmaten heeft leeren kennen. ‘Inderdaad’, zegt Gevaert, ‘geene dichtliteratuur bewaarde zoo levendig, als die der Hellenen, het kenmerk harer oorspronkelijke bestemming (namelijk, gezongen te worden). Niet alleen berust de Grieksche versificatie geheel en al op muzikale wetten, maar zij openbaart zelfs de grondkenteekenen der haar toegevoegde melodie (2)’. Men ziet het dus: zoowel in 't klassieke Hellas als bij ons in vroeger tijden, zoowel bij den geleerde als bij het eigenlijke volk, staat de rhythmus dáar als hoofdfactor aller klank- en woordenpoëzie. Hij dringt dieper door dan de melodie, hij beheerscht ons geheele wezen, overweldigt en sleept ons mede in den welluidenden stroom der klanken; hij bevrucht die klanken - en vormt wat ik zou willen heeten de innerlijke taalmuziek, bij tegenoverstelling aan de uiterlijke, meer oppervlakkige en zinnelijke, geboren uit het bloot geluid der letters. En hier een woord over het rijm. Dat het rijmen in 't wezen des volks ligt, is onloochenbaar; en men zou van gehoor en kunstsmaak moeten {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} beroofd zijn, wilde men de waarde van het rijm - vooral van het nadrukkelijk stafrijm! - in twijfel trekken. Het rijm beantwoordt, ja, aan eene algemeene natuurbehoefte: Zijn wieg is die der tale zelve, 't Ontlook haar uit het ingewand, zegt van Duyse (1), en bij ons is dat geheel en al waarheid. Doch - men gelieve wél optemerken: ten eerste, dat het niet altijd en niet overal bestaan heeft of bestaat. De Hebreeuwen kenden het niet; en heeft men reden om te vermoeden dat het bij de Latijnen, vóor hunne aanraking met de klassieke Hellenen, in de volkspoëzie aanwezig was, zoo weet men ook dat het verdween nadat een strengere maat, op die der Grieken geschoeid, hunne verzen beheerschte (men vindt het maar uiterst zelden, hier en daar, bij de klassieke Grieksche en Latijnsche dichters), en dat het eerst weer tot zijn recht kwam nadat het kerklatijn dien stijveren rhytlimus - op de quantiteit berustende - voor den losseren - den accentieven rhythmus - liet varen (4de eeuw onzer tijdrekening). - Men bemerke ten tweede, dat hoemeer de dichtkunde in verval geraakt, des te meer gewicht men legt op gezochte en moeilijke rijmen (getuigen de versus leonini) en zijn toevlucht neemt tot allerhande kinderachtige rijmspelen (kettingrijmen, rondeelen, madrigalen, trioletten, en wat dies meer!); ten derde: de rhythmus bestaat zonder het rijm, - het rijm zonder den rhythmus niet; - en waar men zulks al eens aantreft, grenst men aan de parodie (o.a., b.v., in Kortüm's Jobsiade en in een paar Nederlandsche nabootsingen van luimigen aard). Eindelijk lette men wel op het volgende: de waarde van het rijm is vooral op den rhythmus berustend en is er bijgevolg aan ondergeschikt. Het eindrijm, inderdaad, - 't zij volkomen, 't zij half (assonantie), - heeft toch voor duidelijk doel het slot van een vers of van een verslid sterk te doen uitkomen, door een gelijken vocaal- {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} of een gelijken sylbenklank met het slot van een ander vers of verslid, dat ermede overeenstemt, te doen hooren; met andere woorden, het rijm dient tot sluitsteen (lapis terminalis) aan eene rhythmische reeks, door den laatsten slag (ictus) dier reeks te versterken en boven de vóorgaande te doen uitkomen (1). Het zelfde geldt in zekere mate van het stafrijm, dat omgekeerd te werk gaat, en in die talen waar het consonantismus overheerschend is (zooals de Skandinaafsche en Germaansche), den sterken slag op de aanvangsmedeklinkers van twee of meer overeenstemmende versleden vallen laat, om dus - nog eens - den rhythmus, als 't ware met een hamerslag, òp te doen bonsen. Het eerste, voornaamste element in de dichtkunde is dus - de rhythmus (2). Maar - wat is dat nu, in deze, de rhythmus?... Het moge bij den lezer verwondering baren dat, na zoolang over iets te hebben gesproken, wij nog vragen {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten waarin dat iets bestaat. Ik aanzie het echter voor hoogst noodzakelijk den bodem eens degelijk effen te leggen, vooraleer wij aanvangen erop te bouwen, en 't staat mij voor dat over 't algemeen onze Nederlandsche prosodisten niet in den klare komen over de beteekenis van het hier in spraak zijnde woord. Gaan wij, b.v., Kinker te rade, dan vinden wij (bl. 141 zijner Holl. Prosodia) dat ‘in het opzeggen van een dichtstuk de gestrengheid der maat dikwijls voor den eigenaardigen bouw der woorden, en voor eene andere evenredigheid, welke de zinverdeeling en de bedoeling der zegging vorderen, wijkt’. Men ziet, hier is spraak van den rhetorischen of oratorischen rhythmus; ook, tot voorbeeld komt het volgende: ‘Ondertússchen dát proza bevalt ons het méést, waarin, zonder áltijd dezelfde cadáncen voor het gehoor op te leveren, eene máatnabootsende wóord volging plááts grijpt’. - Dat Kinker geen anderen rhythmus kende, toonen ons, o.m., de volgende verzen van Bellamy tot voorbeeld op bl. 143 gegeven: 't Dálend zónlicht doet het blosje Van mijn Fillis hóoger gloren. Ieder láchje van mijn Fillis Schildert mij de vréugd der lénte. ‘De maat’ zegt hij, ‘welke de verzen aan de welluidendheid van het proza ontleenen, kunnen wij meer gevoegelijk het Rhythmus, die welke zij van de versmaat ontvangen, het Metrum noemen’. - Dus, metrum brengt hij in tegenstelling aan rhythme. En een bewijs hiervan is het op bl. 191 voorkomende: ‘Een goed dichtstuk moet, buiten den gewonen klankval der verzen voorgelezen, ook nog goed proza opleveren; met andere woorden, het moet niet alleen metrisch, maar ook rhythmisch goed klinken... Het zijn de rusten (der klemtonen in de volzinnen), op eene gemakkelijke wijze uiteengezet en verdeeld, welke het rhythmus uitmaken’. Wat al erbarmlijke gevolgen uit dit stelsel - tegenover- {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} stelling, ja tegenkanting van twee zich niet uitsluitende begrippen - voortgevloeid zijn, zullen wij te gepaster plaatse zien (want wij moeten nog meermalen op Kinker terugkeeren). Intusschen is het klaar dat wat de Hollandsche prosodist door rhythmus verstaat (en in zooverre heeft hij gelijk), de rhetorische rhythmus, zooals wij reeds zegden, of - nog bepaalder - de gemoedstoon (accentus patheticus) is, princiep der uitdrukking in de muziek. Van Duyse, in zijne voortreffelijke en te recht bekroonde Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw, schijnt het al niet beter optevatten dan Kinker. Wat lezen wij aldaar (1ste deel, bl. 115)? ‘Door het Rhythmus of den spraakval verstaat men de, met hare voortgangen en rusten plaats hebbende, natuurlijke wijze, waarop de woorden, zinsneden en zinnen in een vers of verzen, zonder opzicht tot derzelver metrum moeten of kunnen worden uitgesproken. Rhythmus is dus: de betrekkelijke meting der syllaben in verband beschouwd met het metrum’. ‘Zonder opzicht tot derzelver metrum’ en ‘in verband met het metrum’?... Is het wel van Duyse die zoo spreekt? - En ‘Rhythmus is dus’, wil dit beduiden een herhaling in andere woorden der gegeven definitie, of een gevolg ervan?... Zijn of schijnen beide zinsneden niet veeleer in tegenspraak met elkander? ‘Men begrijpt gemakkelijk uit het voorgaande’ vervolgt v. D., ‘dat er ook rhythmus in proza kan bestaan’. Gewis kan dat, en het moet erin bestaan, wil het proza goed, welluidend wezen. Est etiam in dicendo quidam cantus obscurior (Cicero, Orat.). Wat men gewoon is ‘rhythmisch proza’ te heeten, is enkel een zaak van meer tegenover min: het is een door zijn zangerigen, wèl geëvenredigden periodenbouw gekenmerkt proza, dat dáardoor min of meer den gang aanneemt der zoogenoemde ‘gebondene rede’. (Dus, rhythme behoort eerst en vooral dezer laatste toe.) Maar - wat is in deze laatste de rhythmus? Van Duyse zegt het niet, ten minste niet in het eerste deel zijner woordverklaring; en indien men {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} deze wèl betracht, dan komt men bijna - met Kinker - tot wederkeerige uitsluiting van rhythmus en metrum. Is dit nu waarlijk het geval, wat gewordt er dan van Dautzenberg's axioma, met hetwelk van Duyse zoo ten volle instemt, dat hij het tot tweemaal toe in zijn Verhandeling opneemt (II, bl. 104 en 139): ‘De lange sylben moeten eenvoudig lang, de korte eenvoudig kort gelezen worden’? Klinken, bij dat enkel goed lezen, de verzen ook goed, 't is te zeggen volgens de maat door den dichter aangewend (en dat moeten ze, anders waren 't verzen op zijn Kinkers, waartegen v. D. te recht zoo hevig uitvaart!), dan begrijp ik niet dat rhythmus en metrum twee aan elkander vreemde dingen zijn, dat éen en 't zelfde woord ‘rhythmicè’ zóo klinkt en ‘metricè’ anders? Er is toch maar - immer en overal - éene uitspraak die goed is, en Krijgshoofden, door v. D. als voorbeeld gegeven, zal niet eenmaal kríjgshoŏfden en een andermaal krīj̄gshōōfden luiden, volgens de maat der verzen waar het woord in voorkomt? Ja, dát leest men bij den schranderen van Duyse (II, bl. 90)! Eenige regelen verder dan het eerst aangehaalde (I, bl. 116), ontmoeten wij eene andere bepaling van den rhythmus, die nagenoeg met de vorige overeenstemt: ‘Het is de gelijke afmeting der onderlinge doelen (eener rede), ten aanzien van tijd, evenredigheid, gelijkheid En, zegge v. D. ook onmiddellijk daarna: ‘Eigenlijk gesproken, kan zich 't rhythmus in een enkel woord, hoe lang het zij, niet doen gevoelen’ (wat onwaar is), toch geeft hij, als voorbeelden van bovenstaande definitie, de woorden cōntĕrït, mēnsās en sŭpĕrānt, die alle drie, volgens hem, ‘hetzelfde rhythmus hebben, alhoewel zij in 't metrum onderscheiden zijn’. - Welnu, juist het tegendeel is waar. Ziehier het bewijs: De korte sylbe ̮, volgens de Grieksche (en Latijnsche) metriek = 1 tijd; de lange - = ̮ ̮, bijgevolg 2 tijden. De hier als voorbeelden aangegeven woorden hebben dus alle drie eene gelijke waarde van 4 tijden. {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbeelden wij nu die woorden door muzieknoten, zoo bekomen wij het volgende: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} In 't eerste woord hebben wij eene dalende beweging; in het tweede, eene volgens den ictus dalende of stijgende, en eene stijgende in het derde woord: dus, éene en dezelfde maat of tijdduur (metrum) voor de drie woorden, met verschillende beweging (rhythmus); juist het tegendeel van wat v. D. beweert (1). En - Dautzenberg? Me bijstemmen zal men, dat ook hij de eene zaak voor de andere neemt, wanneer hij zegt: ‘In deze verschillige opvatting van metrum en rhythmus ligt ook de grond, waarom sommige verzen, als b.v. de hexameter, in hunnen metrum zeer veranderlijk zijn, en toch bij alle veranderingen steeds den eigendommelijken rhythmus bijbehouden’ (2). 't Is juist het tegendeel dat {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} hier in het voorbeeld waar is: de hexameter bestaat altijd en on veranderlijk uit zes voeten, slagen, heffingen - of hoe men het noemen wil -, maar ieder van die slagen kan een verschillenden rhythmus hebben: ̮ ̮ / -́, / -́ ̮ ̮, / -́ -, enz. De stelling van Dautzenberg blijft ja recht: sommige versmaten verschillen onderling in lengte, alhoewel zij éen zijn in beweging (en omgekeerd), maar het voorbeeld is slecht gekozen, omdat ook Dautzenberg de beteekenis der woorden verkeerd heeft opgevat. Zelfs bij de besten kan dus begripsverwarring of onduidelijkheid in de bewoording bestaan! Hoef ik nu nog te zeggen wat door rhythmus - en meegaande door metrum - dient verstaan te worden? Mij dunkt dat het klaar en duidelijk uit de hierboven ontlede Latijnsche woorden hervoortreedt: het metrum is eene afgebakende, gemetene vereeniging van rhythmen, en de rhythme eene ordelijke samenvoeging van bewegingen. Het eene is het vervatte, het andere 't vervattend element. Ik zeg niet spraak-element, want niet alleen der sprake behoort de rhythmus, maar allen kunsten die de beweging ten voertuig of middel hebben, dus ook der muziek en den dans. Het woord Rhythmus - ࿾Pυθμόός - wordt afgeleid van ࿥έϵιν, d.i. vloeien. Even als in een waterloop elke golf, elke baar, elke rimpel, eene hun eigene en onderscheidene beweging hebben, zoo hebben ook elke zinsnede, elk woord, elke tonenrei, elk gebarenspel - in spraak, muziek en orchestiek - hunne eigene, onderscheidene beweging (rhythmus); en, even als de vereeniging aller op zichzelf bewogene golven den ingebedden vloed uitmaakt, zoo maakt ook de vereeniging der bewegelijke elementen van spraak, muziek of orchestiek de maat of het metrum. {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Die elementen, nu, bewegen zich niet alle met dezelfde kracht (δύναμις, nadruk, accent), en uit die krachtverscheidenheid kan ook de hoeveelheid der noodige bewegingen voortvloeien (ἀγωγή, tempo, sylbenlengte of quantiteit) om eene gegevene spanne tijds (metrum) te vullen. Ik geloof dus den rhythmus op de volgende wijze te mogen bepalen: De Rhythmus is de ordelijke dynamische en agogische beweging van klank en lijn binnen de grenzen van een gegeven tijd (1). Dat is me zoo doodeenvoudig, dat ik waarlijk niet begrijp hoe 't mogelijk is daarin mis te tasten, en boe men zooveel woorden noodig heeft om iets te verduidelijken dat vanzelf spreekt. Men ziet dus dat men niet bij òns (wat iedereen toch doet!) ‘rhythmische’ en ‘metrische’ verzen tegenover elkander stellen kan. Elk vers is metrisch - en alle meter is rhythmisch. De verkeerde opvatting dier benamingen, die bij ons algemeen is, is ook oorzaak dat men tot heden toe een soort van tegenstrijdigheid beeft doen ontstaan tusschen zaken die, in den grond genomen, éen zijn: rhythmus is geaccentuëerd of gequantiteerd, maar kan ook beî te zamen wezen en is het, in der waarheid, min of meer overal. Welnu, men spreekt van Nederlandsche ‘accentverzen’ in tegenoverstelling aan de zoogenoemde ‘metrische’, alsof àlle verzen bij ons niet altijd (men neme die op Dietsche, Romaansche of Grieksche maten gebouwd) accentverzen waren en of zij het anders zijn konden! Men {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt daarbij te vergeten dat in onze betitelde ‘accentverzen’ wel degelijk sylbennadruk en sylbenduur nevens elkander staan, als onscheidbare tweelingbroeders uit de spraakbeweging geboren. Men ziet wat al verkeerde gevolgen een verkeerde benaming hebben kan, en men zal derhalve, naar ik hoop, mijne uitweidingen over het wezen des rhythmus niet overbodig, en als te dezer plaatse niet toebehoorend, aanzien. Dus: geene verdeeling der Nederlandsche verssoorten in ‘rhythmische’ en ‘metrische’, ook geene tegenstelling - bij òns - tusschen ‘quantiteerende’ en ‘accentueerende’ verzen, maar wel op àndere gronden gesteund, en onze metriek beschouwd in hare Dietsche of Germaansche, hare Romaansche en hare Grieksche vormen. De onderhavige studie heeft voor onderwerp de toepassing der Grieksche metriek op onze Nederlandsche poëzie. Twee vragen treden dadelijk, bij 't voorleggen van dit onderwerp, vóor den geest: 1oWaarom zouden wij, Nederlanders, de Grieken navolgen? Bestaat er eenige reden om zulks te doen? - en 2oKùnnen wij, ware 't zoo, de Grieken navolgen? Op beide vragen antwoordt nog heden een groot getal - om niet te zeggen het meerendeel onzer: neen. Neen, zegt men: elke taal heeft haar eigenaardig wezen, hare eigene prosodie, die niet te veranderen is wil men der tale geen geweld aandoen (1). De uitdrukkingsvorm is een natuurlijk uitvloeisel van taal en gedachte en is er innig mee versmolten. Het ware diensvolgens geene kunst, maar kunstelarij, dien vorm elders te gaan zoeken dan in de eeuwenoude, door de overlevering bij ons geijkte {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} schema's. - Het is ons, ten andere, on mogelijk de Grieksche prosodie in de onze overtebrengen, omdat gene van een ander standpunt uitgaat dan deze. Ik antwoord: de vorm is in 't geheel niet onverschillig voor den indruk dien men in 't oog heeft; eerst door den gepasten vorm bekomt de gedachte hare volle kracht en breedte, en heemeer vormen de taal te harer beschikking heeft, des te gepaster geest en gevoel zich in die taal zullen kunnen luchtgeven, des te rijker de kunst zal wezen. Moet een toondichter, vooraleer hij zich als meesterzanger aan 't schrijven waagt, de vormleer zijner kunst in al hare verscheidenheden niet bestudeerd hebben? Wordt hij niet ingewijd in de verschillige toonwijzen en schrijftranten der oude en uitgestorven scholen, om die, waar het hem past, te kunnen aanwenden, om waarlijk meester te zijn in zijn vak, meester over den vorm, vrij bijgevolg en onbelemmerd in zijne scheppingen? Wat nu de tweede vrage betreft, - 't is waar, de Grieken maten hunne verzen, wij wegen ze; maar kunnen wij met onzen accent den zelfden uitslag niet bekomen als de Grieken met hunne quantiteit? Waarom heerscht desaangaande nog heden bij sommigen onzer het halsstarrigst ongeloof? Omdat men, verkeerd, de middelen met het doel heeft verward en niet heeft ingezien dat onze taal geen Latijn en geen Grieksch is. En de schuld dier verkeerde zienswijze ligt te grooten deele aan al onze prosodisten zelve, geen enkele - bij mijn weten - uitgenomen. Zeer zeker kunnen verschillige Grieksche dichtvormen moeilijk bij ons worden ingeburgerd, maar dat hoeft ook niet: die vormen stonden stijf en onveranderlijk daar, als gegoten in een even on veranderlijken zangrhythmus; daar wij die zangen op onze dichten niet toetepassen hebben, kunnen wij die vormen licht ontberen. Ontegensprekelijk zijn er sommige schema's die niet zonder dwang aan onze Muze passen, maar - wat kan haar wel daaraan gelegen zijn? Het hoofddoel van de bestudeering der Grieksche {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen en van hun toepassing op onze dichtmaat ligt voor ons in de waardeering der eurhythmie, waarvan wij 't besef - dank aan Frankrijks invloed - te grooten deele kwijt geraakten, maar toch niet teenemaal nog verloren. Willen wij tot dit volle besef, dat wij vroeger bezaten, terugkeeren, dan kunnen we, wij van nature een plastisch volk en coloristen, aan geene reiner verfrisschingsbronnen ons laven dan aan de vormenrijke plastiek der Grieken. Daarom moesten wij, in deze inleiding, eerst en vooral de waarde doen uitschijnen van het hoofdbegingsel aller dichtkunst, in haren uiterdijken vorm beschouwd: den rhythmus. Wij hebben gezien dat de rhythmus overal bij het volk als natuurbeginsel doorstraalt; wij hebben trachten te bewijzen dat hij het hoofdbestanddeel is der muziek en der poëzie, met aantetoonen welke rol hij bij de Grieken speelde, met eenen blik te slaan op zijne beduidenis tegenover die der tonen- of woordenmelodij en met te laten zien dat het rijm, dit zinnelijk tooisel eens gedichts - voor het gemeen de conditio sine quâ non der poëzie -, in werkelijkheid niets is dan de behulpzame dienaar des rhythmus. - Verders hebben wij trachten duidelijk te maken wat men door rhythmus en door metrum (die eruit voortvloeit, 't is te zeggen die een gevolg is van de behoefte aan rhythmus) te verstaan heeft, om eindelijk eene vingerwijzing te geven naar de twee bestanddeelen des rhythmus: stemdruk en sylbenduur. Thans zal het onze taak wezen te bewijzen dat wij die twee bestanddeelen in hunne algeheelheid bezitten en bijgevolg alles hebben wat noodig is om onze dichttaal met de plastische volmaaktheid der Grieksche poëzie te begiftigen. {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. Stemdruk en Sylbenduur. De muzikale klank en de klank der menschelijke spraak zijn verschillend in hun doel. Gene bestaat alléen als geluid, door en voor zichzelf, en vergt dus in de allereerste plaats een zekeren tijdduur om door het oor te worden opgevangen. De spraak des menschen, daarentegen, bedient zich van den klank - van het woord - om gedachten intekleeden en vergt dus vooral een min of meer sterk hervoortreden der in de zinsneden gewichtige woorden. Hier komt bijgevolg de sterkte op het voorplan. De mensch spreekt niet als een draaiorgel, dat geene tonendynamiek laat waarnemen. Die bedenking reeds alleen bewijst dat de natuurlijke, oorspronkelijke woordpoëzie eens volks accentief moet wezen. En zóo was het inderdaad bij de eerste Grieken en Latijnen, zóo was het bij alle volkeren. Hoe is de klassische poëzie der Hellenen quantitatief geworden? Daardoor, dat ze haren oorsprong te danken had aan de vereeniging met muziek en orchestiek, de langzame zang- en dansbewegingen, bij de goddelijke eerediensten. Ze werd dus op zeker tijdstip rein muzikaal, viel in 't bedwang der tonen, en moest bijgevolg het hoofdmerk van den muzikalen toon op zich gestempeld zien: den tijdduur. De dichter paste zijne woorden derwijze op de melodie aan, dat de lengte der sylben zooveel als mogelijk aan de muzikale tijdwaarde van de te zingen noten en aan de gelijkmatige, langzaam te maken schreden van het koor beantwoordde. Wat de voordracht der Homerische gedichten betreft, iedereen weet dat ze vermoedelijk gezongen werden, en wel op eene wijze waaraan het katholieke psalmodiëeren - d.i. een zingend spreken - herinnert. {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de Latijnen gewaag ik niet. Hunne dichters schreven voor een publiek dat geheel en al door Grieksche beschaving gevormd was, en schoeiden dus hunne geestesprodukten, om in den heerschenden smaak te vallen, op Griekschen leest. De maatverdeeling der Grieksche gedichten werd dus die der Grieksche muziek, 't is te zeggen meetbaar, mathematisch, hetgeen on mogelijk voor het gewone spreken gelden kon. Zoo had men de volgende tijdverdeelingen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} = 1, χρόνος πρω̂τός, éentijdige waarde, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} = 2, χρόνος δίση̂μος, tweetijdige waarde, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} = 3, χρόνος τρίση̂μος, drietijdige waarde, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} = 4, χρόνος τετράση̂μος, viertijdige waarde, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} = 5, χρόνος πεντάση̂μος, vijftijdige waarde. Die teekens beduiden niet dat eene sylbe iets of wat langer of korter is dan eene andere, maar wel dat die lengte 2-, 3-, 4- of 5maal eene ̮ waard is, en stemmen bijgevolg met onze muzieknoten overeen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Daar het nu onmogelijk is buiten de muzikale voordracht de sylben dusdanig te meten, is de Grieksche metriek eene muzikale tijdverdeeling. Zóo is het in geenen doele met onze en met alle westerspraken gelegen. In deze geldt alleen het min of meer groot gewicht der rededeelen, en de rhythmiek - die bij de Oud-Grieken zake was van metriek, van 't gemetene, - is bij ons dynamiek, sterkte van woorden en sylben. De geluidsleer nu zegt ons dat de wijdte van het golvende luchtveld, door een klankgevend voorwerp veroorzaakt, in rechtstreeksche verhouding staat met de sterkte van den klank. Veel overweging is er dus niet van noode om te begrijpen dat hoe sterker een klank is, hoe langer hij ook (niet in wezen, maar in werking) duren zal. Met andere {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden: eene beklemtoonde sylbe duurt langer dan eene onbeklemtoonde. Dit is zóo waar, dat als wij Latijnsche of Grieksche verzen voordragen, wij den langen sylben niet anders hunne waarde geven kunnen dan met erop te drukken (1). - Bijgevolg tusschen stemdruk (ictus, accent) en sylbenduur (quantiteit) is er - bij ons, modernen, althans - geen onderscheid. Zoo aanschouwde het reeds Longinus, wanneer hij 't accent (numerus) den vader der quantiteit (metrum) noemde (2); zoo beweerde ook Roorda terecht dat accent en quantiteit in den grond éen en 't zelfde is (3). Is het zóo, dan hebben alle talen de quantiteit? Stellig! Met dit verschil echter, dat niet in alle talen de quantiteit even duidelijk zich hooren laat en niet in de zelfde mate afwisselend is, omdat zij niet in alle talen op de zelfde gronden berust. In 't Fransch, b.v., valt de klemtoon onveranderlijk op de laatste sylbe van een woord, of op de voorlaatste wanneer het woord met eene doffe e eindigt, en die beklemtoonde sylbe zal dus onveranderlijk de langste wezen. Maar in 't Neerlandsch staan de zaken heel anders: in onze, even als in alle Germaansche en Skandinaafsche talen, valt de min of meer groote stemdruk {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} op de zakelijke deelen des woords (1), en doordien wij woordkoppelingen van allen aard hebben, ziet men ook bij ons alle slag van druk- en bijgevolg van lengteschakeeringen, naar gelang van de logische waarde der verschillige woordelementen. - In vergelijking met het Grieksch, valt er nog optemerken dat die lengten niet onder het bereik van cijfers vallen en dat bijgevolg het meten der woorden hier niet te pas komt: wij hebben niet muzikale notenverbeeldingen, maar wel uitdrukkingsteekens: ˊˋ·, forte, mezzo-forte, piano (2). Ziedaar alles; alles in princiep, maar - ook alles in de gevolgen. Dit eenvoudig iets stelt ons met de Grieksche kunstvormen der spraak op gelijken voet. Om ons gezegde toetelichten, nemen wij het eerste woord het beste: hoofd, bij voorbeeld. Immer en overal heeft dit woord gewicht, als stamsylbe die een zakelijk begrip te kennen geeft; accent zal het dus altijd hebben, waar het ook voorkomt; maar - voeg er een ander zakelijk woord vooraan, dat aan hoofd een bepaald, bijzonder kenmerk leent, - dit bepalend, wijzigend woord zal dan op het voorplan der gedachte treden en bijgevolg sterker worden aangeslagen: kríjgshoofd, b.v. Omdat krijgs nu den sterksten druk ontvangt, volgt daaruit dat hoofd niets meer te beduiden heeft en diensvolgens toonloos wordt?... Zóo willen 't nochtans dezen die beweren dat de uitspraak onzer taal door den klemtoon alléen geregeld wordt! Neen, dat is niet zóo, dat kàn niet, dat ware strijdig met den aard, met de logiek dier taal! Krijgs zonder hoofd is hier niets en hoofd zonder krijgs even weinig: 't eene woord is zoo noodzakelijk als 't andere, omdat beî te zamen éen woord uitmaken dat geheel en al wat anders te zeggen geeft dan elkeen zijner bestanddeelen afzonderlijk genomen. Wij zeggen dus niet {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} kríjgshoofd (´ ·). - Er zijn ook in dit woord geen twee gelijke slagen die elkander onmiddellijk opvolgen, wat onrhythmisch ware. Wij zeggen dus ook niet: kríjgshóofd (´´), maar wel: kríjgshoofd (ˊˋ) (forte - mezzoforte) (1). Wat waar is voor tweesylbige naamwoorden, is het evenzeer voor drie-, vier- of meersylbige naam- of werkwoorden, of wat zij ook wezen mogen. Dus altijd en overal: wétgèvėr, wángėvoèlén, aánvàngėn, beéldhoùwkúnst, zeéstormónhèil, paáschmòrgénzónnéschìjn, enz., enz. Dus niet met Mr. C. Vosmaer áfgrŏnden, váderlănd, páalwŏrmen, uitgesproken (2); die woorden kunnen nooit daktylisch klinken, want - zooals de Geyter het zeer wèl zegt - ‘de quantiteit der betoonde sylben is (door den klemtoon) niet verminderd, maar de waarde der beklemtoonde sylben is vermeerderd (3). Maar, zult gij opwerpen, heeft het Nederlandsch accent, even als dat van alle moderne talen, 't gevoel der nevenaccenten niet dermate verstompt, dat hier en daar zelfs dat gevoel bijna verdwenen is? Bijna, 't is mogelijk; maar denkt gij dat de Grieken, in hun dagelijksch verkeer, hunne tale met die juiste verhouding der lettergrepen uitspraken waarop zij zoo streng waren in hunne zangen en dichten? Ik kan het niet gelooven. Wie van ons spreekt zooals hij dicht? Dáarom even is (in stoffelijken zin) de poëzie wat zij is, en indien zij niet hooger, rhythmischer, klankvoller en welluidender wezen moest dan de taal die men op straat hoort, zou het er allerheerlijkst met haar uitzien! Bijna, 't is mogelijk; maar geheel verdwenen is 't gevoel der klemverhoudingen niet en mag het niet zijn. Indien Benloew (4) den klemtoon noemt ‘cet éclair qui éclate sur {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} une des syllabes, mais qui illumine toutes les autres de son reflet’, met hoeveel meer recht dan hij, Franschman, mogen wij dat niet op ónze taal toepassen, waar alle de woordelementen, in zoo beeldrijke verhoudingen verbonden, een logisch en aanschouwelijk geheel vormen, berustende niet op conventie of bloote welluidendheid - zooals in de Romaansche talen -, maar op de innerlijke, wijsgeerige waarde der lettergrepen! Uit het daarzijn van een hoofdaccent, volgt daaruit dat de andere lettergrepen niets meer zijn en in 't duister verdwijnen moeten? Zóo beweerde 't toch Moonen (1); en wie de sappige vruchten smaken wil door zulk een stelsel gedragen, leze maar eens de allerwelluidendste, allerzoetvloeiendste ‘trippelversjes’ van... velen! (2) Neen, waarlijk, het volk spreekt niet zóo als sommige verzensmeders het zouden willen doen spreken! Neen, wij moeten eerbied hebben voor onze taal, en waar wij die in al haren glans, in al hare pracht willen doen schitteren, moeten wij ze niet berooven en tekortdoen, mogen wij geene enkele perel rukken uit de kroon die haar het hoofd siert! Dit mogen wij niet, om een tweevoudige reden: eene logische en eene aesthetische. I. Logische grond onzer metriek. Wanneer men de Noorder- met de Zuiderspraken, en de oude met de nieuwere vergelijkt, dan ontwaart men dat hoemeer men naar 't Zuiden afzakt en hoemeer eene taal aan woordenoorspronkelijkheid, -vorming en -ver- {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} buiging in den loop der tijden verliest, destemeer ook de stemdruk van woordaccent tot plaatsaccent ontaardt, 't is te zeggen eene vaste, onveranderlijke plaats inneemt, onafhankelijk van der woorden beteekenis. Hoe verder ook een taal van haren moederstam afligt, destemeer dit accent neiging heeft om naar het einde des woords te schuiven. Het Neerlandsch - te gelijk een Germaansche, dus een Noordelijke taal, en een tamelijk oudbewaarde, - geeft tastbaar het karakter weer dat, wat den klemtoon betreft, aan beî deze eigenschappen vastkleeft. Hier geen accent dat, gelijk in 't Fransch, stelselmatig en uitsluitelijk op den uitgang des woords valt; geen, dat een vaste, van den zin des woords of der lettergreep onafhankelijke plaats inneemt, zooals in 't Grieksch en in 't Latijn; maar de klemtoon valt over 't algemeen op het meest zakelijke woorddeel (1). En in de hooger door ons aangehaalde voorbeelden ziet men dat elk woord - of elk gedeelte ervan - de niet conventioneele, niet werktuigelijke, maar wel de logische plaats inneemt waarop het recht heeft. De sterkte (en bijgevolg de lengte) van woord of lettergreep vermeerdert of vermindert in verhouding hunner beduidenis, en met Kinker en Bormans moet men aannemen dat er, naar gelang van die grootere of mindere inhoudswaarde, lange, langere en zeer lange, korte, kortere en zeer korte lettergrepen zijn. {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} In verkonding der beduidends: dat is echt Germaansch, dat kenmerkt het ‘ras der denkers’; drukken op de gedachten: meer op de hoofd-, minder op de nevengedachten, weinig of niet op de kleine wijzigingen; overeenstemming van vorm en inhoud, de gedachte verbeeld door het levende woord. En dáarin ligt wat meer kern en diepere logiek dan in de moderne Romaansche talen, die alles door eene éenige beklemtoning laten opslorpen, dan in de Grieksche en Latijnsche, die - in de gebondene rede - accent en quantiteit tegen elkander doen strijden en gedurigen tweekamp toelaten tusschen de spraak der proza en die der poëzij! In 't Grieksch en in 't Latijn gold immers, noch voor ictus noch voor quantiteit, de beteekenis der woorden iets. Alles hing af van de lengte of kortheid der vocalen en hunne plaatse, ja dan neen, vóor éene of meer consonanten. Daarbij bestonden accent en quantiteit elk op zichzelf, en zoo kwam het dat een woord, welk volgens 't accent - d.i. in de dagelijksclie spraak - een dalenden rhythmus had, volgens de quantiteit - dus in de kunstspraak - dien natuurlijken rhythmus niet zelden tegen een stijgenden verwisselde. Zeker, dit alles had bij een levendig, zinnelijk Zuidervolk, zooals de Grieken - en ook de Latijnen - zijne redens; maar deze hemsteden enkel op uiterlijkheid, enkel op het wèlluiden der lettergrepen, woorden en zinsneden, als klanken beschouwd. Vraagt men nu echter welkeen van de beide stelsels aangaande accent en quantiteit - het Grieksche of het onze - het beste is, dan, dunkt mij, kan er geen oogenblik met het antwoord gedraald worden: zoo verre de gedachte boven den vorm staat, zoo verre is de redelijke, verstandelijke of - zooals Heyse en met hem de Duitschers ze noemen - geistige metriek der Germanen, die de onze is, boven de zinnelijke der Hellenen verheven. Men begrijpt dus dat onze metriek - d.i. onze dynamiek, met al hare wisselkleurige golvingen - opgeven, onmoge- {==XXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk is, omdat ze haar wortelen schiet in den wijsgeerigen bodem onzer taal, in den aard van ons ras; wij mogen geen der elementen dier dynamiek het een aan 't andere prijsgeven, willen wij onze taal van dat voordeel niet berooven dat zij boven de minder bevoorrechte Romaansche spraken geniet. II. Aesthetische grond onzer metriek. De metriek der Grieken was muzikaal, d.i. zij berustede op het geluidgehalte (der vocalen); ònze taal, meer consonantisch wezend dan de Grieksche, bezit meer dan deze het mimisch of dramatisch karakter. Bij de Grieken vloeide de rhythmus uit den zang; bij ons vloeit de zangerigheid uit den rhythmus, - m.a.w. de melodie bij ons ontstaat uit het onderling spel onzer lettergrepen. - En hier viert onze spraak haren echten triomf! 't Is de muziek onzer taal die in 't perk treedt voor het behoud onzer quantiteit. a) Welluidendheid. Wie, inderdaad, dien het niet geheel en al aan muzikaal gehoor ontbreekt (en in dit geval heeft hij geen recht om mee te woord te staan, waar spraak is van versbouwkunde!), wie, zeg ik, werd nooit getroffen door de zangerige zoetvloeiendheid onzer middeleeuwsche liederen? - En waarom luiden die liederen zoo lief?... Wien, daarentegen, stoot het niet menigmalen tegen de borst hoe roekeloos ruw thans meer dan éen bij ons met de teergevoelige en tengere maagd, die men de Nederlandsche dichttale heet, omspringt? Men rekt en trekt ze, stoot ze links en rechts, dat het waarlijk te verwonderen is dat de armzalig gekneusde nog zoo veel bewonderaars heeft! En kan een taal melodieus wezen die, zooals vader Willems eens zegde, ‘een woordenafbijtsel en half eetsel’ is? Of kan zij het, waar men - de Muze aan de hand - hals over kop struikelt en strompelt over sterk en zacht, kort en lang, zwaar en licht, het hinkend en slepend, huppelend, loopend en vliegend, alles onder malkaar gegooid als pluimveeren en rotsblokken, om iemand armen en beenen te doen breken en om eindelijk {==XXX==} {>>pagina-aanduiding<<} - God weet hoe! - aantesukkelen waar men ons heenvoert?... Wat een onbesefbaar gewicht het eerbiedigen der lettergrepenwaarde voor de klankwelluidendheid onzer sprake heeft, behoef ik het wel te zeggen? Maar ook voor de bewegingswelluidendheid is de eerbied der quantiteit hoogst dringend, ja onmisbaar. Hoeveel rhythmischen rijkdom laten de quantiteitsverloochenaars niet teleurgaan! Behoud de nevenaccenten, en de geheele schat van alle mogelijke versvoeten - van den eenvoudigen iambus of trochaeus tot den zwaarlijvigen molossus, ja tot alle mogelijke viersylbige rhythmen - staat u ten dienste (1); verwerp hen, en gij krimpt uwen voorraad in tot ellendige armoede en vervelende eentonigheid: alles bepaalt zich tot ȷ, ſ,!̣, /··, en zoo gaat de helft van ons woordenboek voor den versificator verloren, of - wordt ze gebruikt, dan is 't geradbraakt en verminkt. En staat de vormenrijkdom eener spraak niet in onmiddellijk verband met hare beelderigheid? b) Plastiek. Het valt in ons bestek niet de verschillende rhythmen in opzicht van hun karakter te beschouwen (2). Maar iedereen weet dat het schilderachtige in een vers te grooten deele afhangt van zwaarte of lichtheid, lengte of kortheid der lettergrepen en van derzelver onderlingen samenhang: het zal dus wel onnoodig wezen hier uit Homeros, Virgilius, Vondel of Bilderdijk die dichtregelen aantehalen welke, zoodra van schilderachtigheid spraak is, iedereen vóor den geest treden. Wat ziet men nu daarin, met betrekking op den vorm? Wat men in de muziek ziet - zoowel in de moderne als in {==XXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} de overgeblevene, tot ons gekomene fragmenten der Helleensche muziek, - te weten: dat de quantiteit de tolk is der beelderigheid, der plastiek, terwijl het accent de nadrukkelijkheid voor gevolg heeft. Bij ons zijn het de verschillende op- en afdeinende bijtonen die de schakeering baren van het welgebouwde vers, bijgevolg van de quantiteit. Die bijtonen wegsmokkelen mogen wij dus niet. Nog een tweede bedenking zou ik hier graag in 't midden brengen. In de eene taal - men weet het - geldt alleen het accent, in de andere ook de quantiteit als grond der versmaat. En wanneer men de verschillende literaturen in hunne. ontwikkeling nagaat, ziet men dat hoemeer een taal in den loop haars bestaans de klaarheid op het voorplan tijgt, destemeer zij ook gewicht op den klemtoon legt ten nadeele der quantiteit. Dit is o.a. het geval met de taal der Romeinen: aangevangen niet accentief te zijn, werd ze - onder den invloed van het kunstbeschavende Griekenland - quantitatief, om later - bij 't uitsterven der klassische periode - weer, met de christelijke hymnografen, naar 't accent overtegaan. Het zelfde ontwaart men bij de Hellenen van liet laatste tijdvak, en bij de hedendaagsche Grieken heerscht alleen 't accent. Wat wil dit alles bewijzen? Het volgende: 1o dat de keus tusschen quantiteit en accent geen noodzakelijk gevolg is der tale zelve; de rhythmische vormen liggen niet in de taal, maar wel in den menschelijken geest; hij is 't die zich van de taal bedient om er die vormen in te belichamen; de taal is alleen gebruikbaar om zich rhythmisch te laten kneden (1) Dit bewijst nog 2o dat volgens de geestesbehoeften of de ontwikkeling van het kunstgevoel eens volks die twee elementen van den versbouw - accent en quantiteit - beurtelings het eene over het andere heerschen, en 3o dat {==XXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} men in die talen het toppunt der volmaaktheid zal aantreden die - gelijk de onze en al de Germaansche - klaarheid en beelderigheid, in accent verbonden met quantiteit, vereenigen (1). Hoe volmaakter het metrum is, hoe beter de rhythmus aan de eischen der aesthetiek beantwoordt. Wij zouden dus ongelijk hebben, het volmaaktste, schoonste, voor het min volmaakte, minder schoone te verwerpen. Maar - wanneer men dat niet verwerpt, wanneer wij onze taal scandeeren zooals het behoort, dan kunnen wij evengoed als de oude Grieken alle mogelijke rhythmen uitdrukken. In 't volgende kapittel wil ik nu trachten aantetoonen dat Grieksche en Nederlandsche versmaten op de zelfde beginselen steunen en dat, met de eerste bij ons inteburgeren, men niet wil dat ‘eene vreemde taal ons hare dichtwetten opdringe’. {==XXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde Hoofdstuk Grieksche en Nederlandsche versmaten. Overzicht en vergelijking. Bij den aanvang dezer studie hebben wij gezien dat de rhythmus den mensch is aangeboren. Inderdaad, niet alleen is ons lichaam rhythmisch gebouwd, maar alles is er ook rhythmisch in werkzaam; ziet b.v. de hoofdzakelijke verrichting van ons organisme, de ademhaling: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Natuurlijk is het dus dat de geest van den mensch in die lichamelijke werkzaamheden waarover hij gebiedt ook instinctmatig rhythmus tracht te brengen. Vandaar gang in cadans: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Uit dit paar notenbeelden ziet men dat de natuurlijke maten 2 en 3 zijn (1). Bijgevolg moeten ze, oorspronkelijk, in poëzie en muziek worden weergevonden. En werkelijk, waar wij ook heenblikken bij alle volken, in alle tijden, ontmoeten wij, of in den bouw der maat of in dien der periode, de overheersching der twee- en drieledige rhythmen, de dipodie (1+1), de tripodie (2+ 1) en de hexapodie (2+2+2). Die rhythmen zijn ook in alle onze oudste gedichten te vinden. Wanneer wij nu het tijdperk des tastens voorbij zijn, dan zien wij op den drempel der Grieksche en der Nederlandsche literatuurgeschiedenissen het zelfde en de eeuwen overlevende voetstuk oprijzen, breed en kloek en toch {==XXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} zwierig en los: den heroïschen hexameter en het Nevelingen-heldenvers (1). Dit is zeer natuurlijk. Beide versvormen, inderdaad, beantwoorden het best aan den ingeboren schoonheidszin des menschen, en, eens geworden, zijn ze gebleven als volmaakte toonbeelden, die wel in den loop der tijden aan veranderingen in de bijzonderheden blootstonden, maar in hunnen grondvorm, in hunne algeheelheid geërbiedigd moesten blijven. En vooreerst, het spreekt vanzelf dat, vermits de volkspoëzieën aanvankelijk gezongen werden (2), die zang niets anders wezen kon dan een eenvoudig en dus gemakkelijk te onthouden grondthema, waarop de zanger wel versieringen penseelen kon, maar dat in zijne steunnoten het zelfde bleef; het spreekt ook vanzelf dat de verzen in een epos, de oudste dichterlijke openbaring aller volkeren, stichisch (κατὰ στίχον) of gelijkrijig moesten wezen, d.w.z. ze moesten de gedurige herhaling aanbieden eens enkelen, zelfden grondvorms, want anders ware 't schier onmogelijk {==XXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest zoo'n oneindig getal verzen, droeg men die ook slechts fragmentarisch voor, van buiten optezingen. Onderzoeken wij thans den hexameter en het Nevelingenvers. Wat eerst en vooral treft bij 't aanschouwen van den hexameter, is: drieslagen, tweemaal voorkomend (1): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit vers is eigenlijk dubbel: de tweede helft is niets dan de hernomen eerste, zoodat men hier reeds het princiep der herhaling ziet opdagen, dat eigen is aan alle volkeren (en bij de kinderen zelfs in hunne deuntjes van eigen maaksel, optemerken is), maar dat nog duidelijker in de strophische gedichten voorkomen zal (2). Bijgevolg, het vers is: 1o gelijkrijig of stichisch; 2o zijn rhythmus is stijgend, in den grond bestaande uit anapaesten of uit stijgende spondeeën (dit is alweer een natuurwet (3); 3o die rhythmus beantwoordt dus aan de maat 2/4, maat van onzen gang (4); en door de samenvoeging dier maten {==XXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} (2 maal 3), vereenigt het vers in zich de twee- en drieledige rhythmische verdeeling. 4o Het vers, eindelijk, is zeer verscheiden in zijn rhythmus. - Iedereen weet dat in den hexameter anapaesten, daktylen, spondeeën elkander afwisselend opvolgen, zoodanig dat bij 't immer zelfde metrum gedurig een verscheiden rhythmus voorhanden is, beginsel dat zoowel in de dicht- als in welkdanige kunst een vereischte is van het schoone. Waaraan is die verwisseling nu toe te wijten? Aan het feit der Grieksche metriek, dat een lange sylbe twee korte waard is, en volgens welk feit de dichter naar verkiezing - voor ͜ ͜, en omgekeerd, kon gebruiken (de korte sylben van anapaest of daktylus of pyrrichius maken, door samentrekking in een lange, den stijgenden of den dalenden spondeus). Zóo is de Grieksche hexameter geboren. De hoofdzaak in dien versvorm is het getal theses, dat immer en onveranderlijk het zelfde blijft. En thans het Nevelingenvers! De hoofdzaak hier is de zelfde: zes beklemtoningen of slagen (die, natuurlijk, de sylben betrekkelijk lang maken), zóo samengevoegd of, wil men, zóo - door de caesuur - gescheiden, dat drie der slagen in 't eerste, en drie in het tweede halfvers vallen. Wat de niet beklemtoonde sylben aangaat, hun aantal is onverschillig: het hangt af van den wille des dichters, die zich naar niets dan naar zijn kunstgevoel heeft te richten. Dus, even als in den hexameter, kan hier geen spraak wezen van lettergrepen te tellen, maar alleen van ze te meten, of liever te wegen. {==XXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den aard der gebruikte woorden bevat het Nevelingenvers - even als de hexameter - anapaesten, daktylen, rijzende en dalende spondeeën; bovendien nog iamben, trocheeën, stijgende en dalende ionicums, paeons, eene menigte ‘nadrukkelijke’ of ‘zware’ trocheeën (d.i. die de plaats innemen van spondeeën, τροχαȋοι ση̑μάντικοι), epitriten, - kortom alles wat maar uit samen- of ontbinding van alle mogelijke versvoeten voortvloeit. Zoo ziet men dat het Nevelingenvers - juist door de onstandvastigheid, het wankelen der neventonen - de grootste, rijkste rhythmenverscheidenheid aanbiedt die men bedenken kan. Zijne maat is 2/4 (4/4) of 3/8 (6/8): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} En zoo is het klaar dat het Nevelingvers de zelfde maat heeft als de hexameter (1). Maar in die maat heerscht ook nagenoeg de zelfde rhythmus, vermits elke versvoet gedurig kan veranderen en alle vormen aannemen die men in den hexameter vindt. Daar nu beide heldenverzen - dàt der Grieken en het onze - gebroeders zijn in den vorm, moeten zij 't ook wezen in karakter. Het Nevelingenvers bezit bijgevolg, even als de hexameter, de kalmte in de bewegelijkheid: kalmte wegens zijne veelvuldige trage, statige versvoeten, {==XXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} bewegelijkheid wegens zijne rhythmenverwisseling. En weze wellicht òns vers wat minder streng dan het Grieksche, meer verscheiden is het toch in opzicht van beweging; het bevat immers eene menigte rhythmen die gewonelijk als versvoet in den hexameter ontbreken: o.m.a. den trochaeus - lichter en bevalliger dan de daktylus -, vooral den ‘nadrukkelijken trochaeus’, die voor karakter heeft grootschheid, innigheid, diepte des gevoels (1), en dien men ten overvloede in de stoute, mannelijke oden van Pindaros ontmoet. Ja, men moge mij van vooringenomenheid beschuldigen, maar ik ben geneigd te gelooven dat, hoe grootsch, hoe statig en verheven de hexameter ook zij, de Nevelingenversvorm, door een keurige en smaakvolle hand onder 't geleide eens fijn muzikalen gehoors geschreven, in geenen deele voor het heldenvers der Grieken hoeft ondertedoen en een der heerlijkste vormen is waarin een dichterlijke geest zijne ingevingen kan nedergieten. Of kan er iets klankvollers gevonden worden dan verzen als deze, b.v.? {==XXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kweek in mijnen gaarde bij rozen en jasmijn van over langen jaren een gulden bloemelijn; stráalbloèm is zij getiteld, daar ze me trouw weèrstráalt wát ik me klaar en zuiver eèns zélven heb vóorgemáald. Herinnering, tooveresse! herschep me, frisch en blijd, een ongekunsteld beeldjen uit mijnen lentetijd, waaraan ik mij bijwijlen in mijnes huizes kring en geest en hart verkwikke, o zoete herinnering! De winter is heengetogen, 't viooltjen is uitgegeurd, de zwaluw róeit in den hoogen, het bósch prìjkt frísch gekleurd. Het schettert in heggen en hagen, het orgelt en gorgelt alom, men hoort geen kermen of klagen in Godes heiligdom. Het was de hoogste wonne en wellust hier beneên... Lángzaàm zéeg de zonne, het zoete zicht verdween (1). Doch, het ligt in mijn plan niet onze metriek boven die der Grieken te verheffen, maar wel te botoogen dat beide op de zelfde gronden berusten - en wij bijgevolg, zonder onze tale geweld aantedoen of haar vreemde wetten optedringen, het Grieksche metron kunnen gebruiken. En - aleer wij voortgaan - zal het stellig geen mijner lezers verwonderen dat beide heldenverzen - dit der Grieken en het onze - als volmaakte toonbeelden voor alle latere tijden zijn blijven bestaan; dat de hexameter nog immer de vorst der Grieksche dichtmaten is, wonder geschikt niet alleen voor het epos, maar ook voor het herders-, het leer- en het hekeldicht, ja voor het treurspel, daar waar de toestanden bijzonder plechtig en verheven worden; het zal ook niemand verwonderen dat het Nevelingenvers zijne wortelen zoo diep in 't gemoed van 't Germaansche volk geschoten heeft, dat het - door de {==XL==} {>>pagina-aanduiding<<} geheele middeleeuwen heen - tot op onze huidige dagen de geliefkoosde vorm gebleven is voor het volkslied (1). Twee eeuwen lang (Homeros - 900, en Hesiodos - 800 v. Chr.) duurde de alleenheerschappij des heroïschen hexameters bij de Grieken. Eerst in den aanvang der 7de eeuw, met den Ionischen dichter Kallinos, ontmoeten wij eene andere versmaat, maar zulk eene die nog zoo weinig verschilt van den hexameter, dat - alhoewel ze eenen eigen (doch haar niet passenden) naam voert: pentameter - ze zich niet tot een zelfstandig bestaan verstout en om zoo te zeggen onder de beschuttende vleugelen baars vaders, den hexameter, schuilt (2). {==XLI==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat dit vers niet zelfstandig is, weet iedereen: men ontmoet het enkel in begeleiding van den hexameter, waarmee het eene kleine strophe van twee versregelen - het elegische distichon - uitmaakt. En zoo treedt hier het beginsel der herhaling reeds sterker op dan in het stichische heldenvers en ziet men duidelijk de bij alle volkeren langzamerhand uit liet wel en wee des dagelijkschen levens oprijzende lyriek. Door het stilhouden, de soort van hapering op het einde van elk halfvers van den pentameter, hapering die aan 't elegische distichon een tint van weemoed leent, is het voelbaar dat die tweeregelige strophe wonderwel aan den treurigen gemoedstoon, waartoe ze oorspronkelijk bestemd was, beantwoordde. Maar het duurde niet lang of ze werd ook het voertuig tot allerhande hekelende bedenkingen van staatkundigen, wijsgeerigen en zedelijken aard, omdat ze bondig is, en de twee tegenover elkander staande en toch samenhangende regelen zeer geschikt zijn tot scherpe en snijdende tegenstelling. En dit maakt ook verstaanbaar om welke reden die versvorm tot heden toe, bijzonderlijk bij onze Duitsche naburen, een zeer gegeerde kroes gebleven is tot het op vangen van leerspreuken, puntdichten en soortgelijke vliegende ideeën. Was de maat der elegie slechts weinig van die des heldendichts verscheiden, eenmaal door het distichon zelf tot verdergaan genoopt, begon de dichter naar nieuwe vormen te grijpen die met de stem der hartstochten meer overeenkwamen; en die nieuwe vormen zien wij in zuiver iambische, trochaïsche en anapaestische rhythmen opdagen. Trocheeën of choreeën en iamben immers, door de gezwind op elkaar volgende theses of slagen, bezitten in hooge mate 't karakter der vlugheid, der levendigheid, der warmte. Ieder kent, volgens hunne afleiding, de beteekenis der woorden waarvan hier spraak is en weet dat de choraeus (‘lichte voet’ bij ons), door zijnen lossen en lichten gang, {==XLII==} {>>pagina-aanduiding<<} de geliefde rhythmus is der volksdansen; de iambus, alhoewel even vlug als gene, heeft toch iet meer opjagends (onze ‘zware voet’). Vandaar het verschil tusschen vallende en stijgende maten en gevolgelijk tusschen trocheeën en iamhen (1). De eerste zijn bevalliger, de tweede deftiger en worden het meest, naar de juiste opmerking van Aristoteles, in het dagelijksch spreken waargenomen. Ook gebruikte men al vroeg de iambe voor de dramatische tweespraak en voor het hekeldicht, en heden zelfs (zooals vroeger bij de Grieken) wordt dit laatste veelal door het woord iambe aangeduid. Het algemeen kenmerk der iamhen is ook dat der anapaesten, maar daarbij hebben deze inzonderheid een krachtig, vastberaden en mannelijk karakter en bieden de geëigende versmaat voor den gang, bijzonderlijk voor den krijgsmarsch, aan (2). Zien wij nu, met enkel een paar woorden, de stichische versvormen die na de twee reeds besprokene chronologisch ontstaan zijn: I. De eerste dien wij ontmoeten, is de trochaïsche tetrameter. Zijn schema is het volgende: {== afbeelding (Aristophanes.) ==} {>>afbeelding<<} Hij heeft zijn ontstaan te danken aan den vormenrijken Archilochos (720 v. Chr.), die ook den iambischen trimeter, de epoden (systema's van beurtelings lange en korte vers- {==XLIII==} {>>pagina-aanduiding<<} regelen), alsmede - waarschijnlijk - de vierregelige strophen in de Grieksche poëzie invoerde. II. De iambische trimeter (de Senarius der Latijnen): {== afbeelding (Sophokles. Philokt.) ==} {>>afbeelding<<} Eerst door Archilochos voor de satyre gebruikt, geraakte dit vers weldra op de tooneelplanken, omdat het, volgens de Grieken - en te recht -, als het meest der gewoonlijke sprake nabijkomend werd aanzien (Aristoteles noemt het: handelend, sprekend, πρακτικός, λεκτικός). III. Tyrtaeos (670 v. Chr.) schiep den anapaestischen tetrameter, en dichtte er zijne beroemde krijgszangen in, door de Spartanen op hunne marschen gezongen. (Vanwaar ook de naam: Lakonisch vers.) (1) Ziehier zijn schema: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Dit schema is, zoo men ziet, bijzonder geschikt tot krachtige en tevens zwierige beweging, tot het uitdrukken van stoute, mannelijke gevoelens. Op het tooneel diende deze versmaat tot intrede- en uitgangsmarsch voor het tragische koor, en later werd ze voor het blijspel gebezigd, waar zij allicht tot parodie ontaardde. {==XLIV==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Een laatste stichisch vers, dat wij hier moeten vermelden, is de iambische tetrameter, van Hipponax (540 v. Chr.): {== afbeelding (Hymne aan de Muze.) ==} {>>afbeelding<<} Dit flinke en lustige vers was sedert overoude tijden het geliefkoosde metrum voor de Demeter- en Bacchusfeesten; men noemt het ook metrum comicum, parodicum, Aristophanicum, Hipponacticum. Het drong nooit tot in het treurspel (1). Staan wij thans een oogenblik stil om een nevenblik op onze Nederlandsche versmaten te werpen. Wanneer wij de stichische metra in hunne algemeene karaktertrekken samenvatten, wat zien wij? Twee vooruitspringende hoedanigheden treffen dadelijk het oog: de eerste: al die verzen hebben, in een onveranderlijk metrum, een gestadig veranderlijken rhythmus, afhangende van de waarde en, bijgevolg, van het aantal syllaben; {==XLV==} {>>pagina-aanduiding<<} de tweede - en dit is thans het voornaamste punt waarop wij de aandacht willen vestigen -: buiten den hexameter (met zijnen afscheut, het elegische metrum) en den iambischen trimeter, zien wij met de ontwikkeling der metriek de overheersching ook aanvangen der twee- of vierledige versverdeelingen. En bij ons? 1o Dat na de Nevelingenmaat nog immer de volledigste vrijheid bij den middeleeuwschen dichter bestaat om zooveel of zoo weinig lettergrepen in zijne verzen te plaatsen als 't met het getal hunner slagen overeenkomt, weet ieder die maar ooit een Dietsch gedicht heeft ingekeken. Het is nog altijd de zelfde wet der Grieken: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , naar ons maatgevoel gewijzigd. 2o Zagen wij vroeger, in het Nevelingenvers, tweemaal drie slagen (hexapodie, twee tripodieën) - even als in den hexameter -, thans ontmoeten wij er tweemaal twee, dus eene tetraprodie of eenen dimeter (die met den volgenden, door het rijm om zoo te zeggen tot éenen versregel versmolten, eenen tetrameter uitmaakt). Dat deze nu trochaïsch of iambisch of anapaestisch wezen kan, stelt eens te meer de gelijkvormigheid daar met de Grieksche metra die wij even bespraken; en het zal dus overbodig zijn hier voorbeelden aantehalen om dezelve, ter vergelijking met de genoemde Grieksche, door notenschrift of metrische teekens te scandeeren (1). En wie dan herkent er in den anapaestischen tetrameter onze ‘trippelmaten’ niet? - Is het volgende vers: Welaan, zoo laat ons vroolijk zijn! Wij gaan er eens op drinken! {==XLVI==} {>>pagina-aanduiding<<} geen volmaakte metrum Hipponacticum? En Vondels wonderschoon: Hij steigert steil / van kreits in kreits / op ons gezicht, is het niet een prachtige iambische trimeter? En het vers van Bildertlijk (in zijne Ziekte der Geleerden): O telg der Godheid, / zucht tot weldoên! / teedre Liefde! en deze van Tollens (Overwintering op Nova-Zembla): De doeken zwaaien; / groet en handkus, 't luid hoezee Verzelt hun uittocht, / langs de duinen / en de ree, zijn het geene iambische trimeters? (1). Maar, zal men zeggen, die Nederlandsche verzen zijn in Franschen, in Romaanschen vorm gedicht... Verschooning! ‘Zoo leeren de ketters, maar - zij dolen’: wij kunnen niet in Romaanschen vorm dichten. Dit woord, hoe vreemd het ook klinke, zullen wij verder billijken. - Keeren wij thans tot de Grieksche maten terug. Tot hiertoe zagen wij niets dan versmaten die alle een zich immer herhalend schema hebben, schema dat - weze 't ook metrisch het zelfde, - rhythmisch toch aan veranderingen onderhevig is. Door de ontwikkeling der Grieksche muziek nochtans, tegen het einde der VIIe eeuw, werd ook de lyrische poëzie niet weinig vooruitgeholpen; en zoo ontstond er eene menigvuldige verwisseling van versmaten die, samengevoegd, de strophen en de systema's in de koren of orkestische zangen vormden. {==XLVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} De strophen (τὰ κατὰ σχέσιν ἄσματα) verschillen dáarin van de stichsche gedichten (τὰ κατὰ στίχον ἄσματα) dat de rhythme huns metrums onveranderlijk vast is. De strophe, alhoewel zij reeds vroeg tot alleenzang overging, behoorde trouwens in den beginne uitsluitelijk aan de koorgezangen, die samengingen met vastgeregelde lichaamsbewegingen en gebaren (1); waaruit licht te verstaan is dat de rhythmusvrijheid moest, ingetoomd worden, en niet alleen de overeenstemmende verzen van elke strophe (of elken reizang, zooals wij dit woord - in zijn oorspronkelijken zin genomen - goed vertalen) het zelfde getal maten hebben moest, maar ook de zelfde notenwaarde, die zich in alle de strophen sylbe voor sylbe herhaalt. Daaruit besluiten wij dat in den reizang 't getal lettergrepen streng bepaald is. De Grieksche koorzang onderscheidt zich van het stichisch gedicht door dat de verzen waaruit hij is samengesteld van verschillende lengte en snede zijn. Er zijn echter twee strophen die den overgang tusschen beide dichtsoorten vormden, en die behoorden aan wat de Grieken ποıήματα κοινὰ - gemeenzame dichten - noemden, d.w.z. zulke dichten die met een voorkomen als waren zij in voortgaande reeksen geschreven, toch strophisch zijn. Die overgangsvormen zijn: het elegisch distichon en de eerste asklepiadische strophe. Het distichon hebben wij gezien. Het asklepiadische vers, zoo genoemd naar den dichter Asklepiades (300 v. Chr.) - maar veel vroeger, en wel door Stesichoros (630 v. Chr.) ingevoerd -, was een der voornaamste versvormen dor Lesbische dichterschool. Het bestaat uit twee vallende tripodieën, door enkel eene {==XLVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} diaeresis (klein askl. v.), of door tusschenvoeging van een tweevoetig mesodicon (1) gescheiden (groot askl. v.): Klein askl. vers: {== afbeelding (Horat, Od. I, 1.) ==} {>>afbeelding<<} Groot askl. vers: {== afbeelding (Horat. Od. I, 11.) ==} {>>afbeelding<<} De kleine asklepiaden vereenigden zich tot vier verzen en de groote asklepiaden tot twee, om eene gelijknamige strophe te vormen. Wij hebhen gezien dat de orkestische of korische lyriek uit verzen bestaat van verschillende lengte en snede. Doch men begrijpt dat het verre buiten ons plan zou voeren alle de in die zangen gebruikte vormen, van Terpander af (670 v. Chr.), den grondlegger der melische poëzie, tot aan Pindaros (522-442) en latere lyrikers, in oogenschouw te nemen. Veelsoortig zijn de rhythmische vormen door deze geschapen en gebruikt. Genoeg zij het op de bij ons meest bekende te wijzen, namelijk: de alkaïsche, de saphische en de tweede, derde en vierde asklepiaden. Alkaios (rond 000 v. Cbr.) en de gelijktijdige Sappho bevinden zich bovenaan in den Aeolisch-Lesbischen dichterkreits. De poëzie dier school wendde zich voor- {==XLIX==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk tot het lied. Hare strophen zijn alle twee- of vierregelig, en wat haar scherp van de Dorische dichterschool - die hoofdzakelijk de korische poëzie beoefende - onderscheidt, is de betrekkelijke schaarschheid harer rhythmische vormen. Geene vormen der Helleensche lyriek hebben echter het maatgevoel der latere Europeesche dichters meer gestreeld dan deze, en zelfs de christene kerk heeft ze, min of meer gewijzigd soms, voor hare hymnen overgenomen. In de metriek der Aeolische poëzie munten vooral de alkaïsche en de saphische versmaten uit. Zij behooren allebeî tot de pontapodieën, en hunne schemata zijn de volgende: Alkaïsch vers: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Saphisch vers: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (1) De alkaïsche en saphische strophen bestaan beide uit twee verzenreeksen: de alkaïsche heeft, voor de eerste reeks, tweemaal 't alkaïsch vers en, voor de andere, twee dimeters of tetrapodieën: een iambischen en een daktylotrochaïschen. De saphische strophe, daarentegen, is veel eenvoudiger: voor eerste reeks heeft ze driemaal het saphisch vers, en voor tweede, het zoogenoemd Adonisch vers (naar het fragment van Sappho: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (2) {==L==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijven we dus de schemata der twee strophen neer, zoo bekomen we: Voor de alkaïsche: {== afbeelding (Sappho.) (1) ==} {>>afbeelding<<} {==LI==} {>>pagina-aanduiding<<} De tweede asklepiadische strophe wordt aldus gescandeerd: {== afbeelding (Horat. Od. I, 31.) ==} {>>afbeelding<<} Sic te diva po - tens Cypri, sic fra - tres Hele - nae, lu - cida si - de - ra De derde asklepiadische strophe: {== afbeelding (Horat. Od. I, 15.) ==} {>>afbeelding<<} 1ste periode { Pastor quem trahe-ret per freta na-vi-bus { I - dae - is Hele-nen perfidus hospi-tam, { in - gra - to ce-le-res ob - ruit o - ti - o 2de per. ventos ut cane - ret fera De vierde eindelijk: {== afbeelding (Horat. Od. I, 14.) ==} {>>afbeelding<<} 1ste per. { O na - vis, refe - rent in mare te novi { fluctus. O quid a-gis? Fortiter oc-cu-pa 2ste per. portum. Nonne vides, ut { nudum remi - gi - o latus {==LII==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder de Aeolische dichters moet Anakreon (550 v. Chr.) gerangschikt worden. Over zijne metriek is niet veel bijzonders te zeggen. Het zoogenaamde anakreontisch vers heeft niets eigenaardigs en bestaat enkel uit korte, meest trochaïsch gerhythmeerde regelen, met een- of meersylbigen voorslag, gewoonlijk in dezer voege: {== afbeelding (Fragm. 64.) ==} {>>afbeelding<<} Anakreon was de laatste beduidende vertegenwoordiger der Aeolische (Ionische) dichtschool. Na hem komt de Dorische koorpoëzie op den voorgrond en dringt meer en meer het Lesbische lied achteruit. Een enkele twijg dezer dichtsoort, de tafelliederen - Skoliën (σκολıὸν μελος) genoemd - overleefde haar nog langen tijd (tot op het einde der IVe eeuw v. Chr.). Het Skolion (waarin vóor allen Hybrias, Kallistrates, de wetgever Solon, Simonides en de dichteres Praxilla hebben uitgemunt) ontleende aan het Lesbische lied zijne rhythmen en zijne melodieën. - Twee strophensoorten ontmoet men vooral: die van het lied van Admetes (Praxilla), uit twee groote asklepiaden bestaande, en die van 't beroemde lied van Harmodios, (Kallistrates), hetwelk hier volgt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ῎Eυ μὺρ-του κλαδì το ξί - ϕος ϕο - ρὴ - σω, ὥσ - πϵρ ‘ Αρ - μό -δı - ος καì ’Aρι - στο - γρϵίτων, {==LIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ὅ - τϵ τὅν τύ - ραν - νον κτανέ - την, ’ί - σο - νό - μους τ ’Ά - θὴ - υας ἐ - ποι - η - σατηυ. (1) De koorpoëzie was over gansch Griekenland uitgebreid en haar rhythmische vormen waren uiterst menigvuldig; wat licht te begrijpen is, wanneer men bedenkt dat ze door een groote, zich op maat en orkestische figuren bewegende menigte moest voorgedragen worden. Maar minder nog dan wij bij álle versmaten der Aeolische lyriek konden stilhouden, kunnen wij de Dorische en hare wisselende, vormenrijke en ingewikkelde gedaanten volgen en ontleden. Er is, ten andere, op het gebied der metriek, weinig of niets uit die beschouwing voor ons te leeren, en het enkel woord dat wij hier en daar over de dramatische metriek gezeid hebben, mag, denk ik, voor het doel dat wij beoogen als voldoende beschouwd worden. Het lyrisch gedeelte der Grieksche treur- en blijspelen volgde in algemeene trekken de regelen der Dorische dichtschool. Wij denken dus ons overzicht der Grieksche versmaten hier te mogen sluiten, om tot onze Nederlandsche poëzie overtestappen. Zeggen dat na het epos en de ridderpoëzie, het lied - d.i. de strophe - bij ons ontlook, is een feit aanstippen dat zich in aller natiën letterkunde noodzakelijk voordoet. Gewis ligt het buiten ons bestek, de menigvuldige bijzonderheden der strophe hier te bespreken. Wij zullen ons derhalve beperken met aanteteekenen: 1o dat ons middeleeuwsch lied - even als de Grieksche strophe - uit het epische vers geboren, uitsluitelijk in den beginne de maat {==LIV==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit vers volgde (Nevelingenmaat, naderhand de twee-en vierledige maatverdeeling); 2o dat het meestal - even als de aanvankelijke Grieksche strophe - vier- of (met splitsing van 't Nevelingenvers in tweeën) achtregelig was. Maar dit alles is hier nevenzaak; verhaasten wij ons erop te wijzen dat - 3o, met de ontwikkeling en de verspreiding der muziek in de middeleeuwen, de strophe, die aan eene vaste melodie gebonden was, van lieverlede de getalvrijheid der sylben verloor om - net als bij de Grieken - op een vaste hoeveelheid lettergrepen terecht te komen; iets waaraan de kerkelijke hervorming op het einde der XVIe eeuw het hare heeft bijgedragen, doordien zij een groot aantal godsdienstige liederen in 't leven riep die op vastbepaalde wijzen moesten gezongen worden. En wat was nu dit vast getal syllaben? Men zou zich erg bedriegen, verkeerde men in de meening dat het Fransche stelsel van 't sylbentellen, dat bij ons met de tweede helft van 1500 insloop, voor het Nederlandsch lied algemeen van gelding was: daartoe is de natuur van ons volk te zangerig. Ontmoete men ook hier en daar een verkeerd gebruik van beklemde en onbeklemde lettergrepen, toch speelt er over 't algemeen in het volkslied een rijkgeschakeerde rhythmenverscheidenheid die 't voor onloochenbaar doet aannemen dat onze oudere - gekende of ongekende - dichters wel degelijk naar het Germaansche stelsel van heffingen of slagen arbeideden. Een bewijs daarvan, o.m.a., vindt men in een lied van den Bruggeling Jan Lambrecht (17de eeuw): Lacht, zoet geslacht. Daar heet het: De zoéte tíjd komt aén: laét ons gaén ín de vélden die lústig stáen! Hérderínnen díe wilt mínnen, {==LV==} {>>pagina-aanduiding<<} 't is nú de régte tíjd dát gij vríjt. De zóete tíjd komt aén: láet ons gáen ín de vélden die lústig stáen! Dit schema wordt trouw in de vier daaropvolgende strophen herhaald (1). En welk een liefelijk rhythmus! Men vangt onwillens aan te zingen wanneer men dat leest. Daar steekt toch geen zier Fransche prosodie in, maar 't is nog immer het oude, met slagen gebouwde vers. Wilt gij andere voorbeelden? Leest Het roosenkransken (Bern. van Haeften), O.L. Vr. van Runx-Putten (XVIIe e.), Moedige Nimphe van vele vercoren (Geeraert van den Brande), in welk lied zeer duidelijk het stelsel der Germaansche sylbenmaat uitkomt; leest Is dit niet wel een vreemde gril? en Jeughdige Nimphen die 't boerten bemind (beide van Jan Starter); Wij boeren en boerinnen (XVIIe e.), en gij zult moeten bekennen dat onze voorvaderen - nogeens als de Grieken! - in hunne lyrische zangen naar vormenrijke schema's dichteden (2). Maar - wat is nu een schema? In alle poëzie die gezongen wordt komt eerst en vooral evenredigheid, overeenstemming der perioden in aanmerking: dat is de grondvoorwaarde van het lied, als van welkdanig muziekstuk: nergens staat een vers alleen, 't is te zeggen zonder - in de zelfde stroof of in de volgende - een ander vers opteroepen dat ermee samenklinkt. Heeft dit vers nu, b.v., vier heffingen, weinig kan het schelen of het volgende, {==LVI==} {>>pagina-aanduiding<<} ermede overeenstemmende, meer of minder sylben telle, wanneer slechts het getal heffingen vier is; dus heeft men: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Dit is, zooals men weet, het princiep der Grieksche metriek; het is ook dit der onze. Wanneer nu in de zich aansprekende verzen die slagen telkens gelijksoortig - d.i. met eenvormige tusschensylben - terugkomen, ontstaat uit dit geheel wat men een schema (vorm, σχη̑µα), eene formule noemt. Wilt gij een voorbeeld zulker Nederlandsche formulen? Ziehier: {== afbeelding (P.C. Hooft.) ==} {>>afbeelding<<} a Roo-se-mondt, had ik hair uit uw tuytjen, a 'k Wed, ik kne-veld het good-tjen, liet guytjen b Dat met zijń brandt, met zijn boogh, met zijn flitzen, b Landt tegen landt over ein - de kan hitzen: c En be - roof - de den lis - ti - gen stoo - ker, c Van zijn toorts, zijn ge-schut en zijn koo - ker. Naar dit schema is allertrouwst Nare nacht van benauwde drie jaren, van den zelfden dichter, geschreven. Nog geve ik een tweede voorbeeld: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} a 't Sonnetje steeckt zijn hoofjen op, b En beslaet der bergen top, {==LVII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding (G.A. Bredero.) ==} {>>afbeelding<<} c - c Met zijn lichjes Wat ge - zichjes b Wat ver schietjes verre en flauw a Dommelter tus-schen 't grauw en blauw! Noem nu die strophen de Lambrechtsche, Hooftsche, Brederosche, even als de Grieken, de Saphische en Alkaïsche zeiden, en - welk verschil tusschen ons en de Grieken?... Ja, daar is een verschil: het volk van Hellas, het plastische volk bij uitnemendheid, had boven alles eerbied voor den vorm, 't zij die vorm zich voor het oog daarstelde of door het gehoor was waartenemen. Dien eerbied dreet het zooverre dat, eenmaal een vorm geschapen dien het schoon vond, het dien onaangetast bewaarde en hem den naam schonk zijnes scheppers: dan werd die vorm door duizenden gehuldigd en als een waardevolle schat van hand tot hand door de kunstenaars overgeleverd. - Zóo niet bij ons (1). En, beweerde men nu dat bij éenen vorm blijven, de kunst verstijft en versteent, zóo zou 't inderdaad kunnen wezen, ware die vorm de eenige te vinden; maar het veld der rhythmiek staat open voor iedereen, en niemand vermag den dichter de leden te verlammen om hem het vrije, fantazievolle bewegen in de arena der kunst te beletten. {==LVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} We zeiden hooger dat onze middeleeuwsche liederen-dichters nog immer volgens het Germaansche stelsel der heffingen zongen. Maar de liederendichters niet alleen: álle deden en doen nog zoo, Cats niet uitgezonderd! Wij kunnen op Fransche maten niet dichten. Dit vroeger gezegde, dat in den eerste al heel paradoxaal klinken moet, zal het - hoop ik - minder, na de volgende, zeer eenvoudige bewijsvoering. Wat is inderdaad de grond der Fransche versificatie? Het tellen der lettergrepen. En waarom? Omdat in 't Fransch de rhythmus der woordenreeksen veel meer wankelt dan in de Germaansche talen en zich niet zoo dringend als in deze doet gevoelen (1). Daaruit volgt dat in de Fransche verzen het accent niet zoo regelmatig als in de onze terugkomt en ook veel meer dan in de onze de enkele gemoedstoon den metrischen rhythmus overheerscht. Wanneer de Fransche dichter naar de caesuur - waar ze bestaat - en het slot van het vers laat bovenklinken, mogen al de overige accenten goed kome 't uit zich laten hooren waar toeval, zin van 't gezegde of muzikaal gehoor van dichter of zegger ze vallen laat; en zoo heeft men in éen Fransch gedicht, ja in éen Fransch vers eene aaneen-schakeling van gedurig verschillende rhythmen. Het is {==LIX==} {>>pagina-aanduiding<<} dus onmogelijk een gemeenschapelijken rhythmischen naam te geven aan iets wat rhythmisch zoo onzeggelijk verscheiden is, en men kan bijgevolg de Fransche verssoorten niet anders rangschikken dan in verzen van verschillend getal syllaben. In 't Nederlandsch is dat alles grondelijk anders. De rhythmus der woorden is vaster en doet zich dringender gevoelen. Wij kunnen wel onze lettergrepen tellen, maar op dat tellen komt het niet aan: wil het vers bij ons harmonisch wezen, dan moeten de slagen regelmatig op de zelfde tijden terechtkomen, en eene ordelooze rhythmeering van éen of meer op elkander volgende verzen ware bij ons onuitstaanbaar. Wij hebben, wel is waar, den alexandrijn en andere Fransche maten overgenomen, maar wát wij ook doen mogen, wij zullen ze nooit anders dan naar de waarde, naar den rhythmus der woorden kunnen schrijven; dat zit ons in 't gehoor en kan er niet uit: en met de Romaansche prosodie overtenemen, hebben wij ze, onwetens en onwillens (wij konden niet anders!), gegermaniseerd. Men spreekt bij ons van getelde versmaten, in tegenover-stelling aan Dietsche of Grieksche; maar hebben wij niet gezien dat er ook bij de Grieken getelde maten bestaan? In de strophe zijn immer - of, bij ons, bijna immer - de lettergrepen geteld: dáar ligt de knoop niet, maar wel in het spel der beweging. Onze alexandrijnen - om enkel die maat te noemen - hebben altijd nevens het streng in acht genomen sylbental eenen vasten rhythmus, die ongelukkiglijk bij de meeste dichters onveranderlijk iambisch is. En zoo komt het dat de alexandrijn, ‘die bij de Franschen’ - zooals Platen terecht bemerkt (1) - ‘eene groote verscheidenheid heeft, bij ons (Germanen), wegens de prosodie onzer taal, eentonig en vlak gekleurd is’, ten ware men onze alexandrijnen dichtte op zijn Rederijkers van vóor driehonderd jaren! Maar dan vervalt men in {==LX==} {>>pagina-aanduiding<<} oorverscheurend wangeluid. En wat zijn die verzen? Onrhythmisch getelde en waarlijk - zij alléen - naar 't Fransch model. Neen, wij kunnen niet op Fransche maten dichten. Onze getelde verzen moeten immer - ik herhaal het - een gelijk getal, regelmatig terugkeerende slagen hebben. Houden zij den daardoor ontstaanden rhythmus vol, dan worden zij meestal eentonig; doen zij het niet, dan worden zij chaotisch of... zetten voet op het veld der Germaansche - d.i. met slagen gebouwde, d.i. (wij zagen het hooger) de Grieksche - metriek. En dit laatste is het ook wat bij de beste onzer dichters gebeurd is. Want, geen wonder dat hun al vroeg die een-tonigheid tegen de borst stootte en dat zij den hielenklank van de Geyter's soldaten onder afwisseling van rhythmen trachtten te verdooven. Verzen als deze van J. van Beers: Schúif mijnen stoel nog eens tot bij de venster, Laát mij nog eens Gods wijde schepping zien, - als deze van Fr. de Cort: O Peggy, nu wíl ik met u der schepping schoon beschouwen, - .... Iń mijnen arm zál ik u warm al trouwe zwerend kluisteren, - of als dit van Dautzenberg: Den Franschen zang óefent men fel, - bewijzen alle die verzen niet dat nog hedendaags in de zoogezegde ‘getelde’ of Fransche maten de rhythmus bovendrijft? Het zal toch wel niemand in den zin komen, met Hildebrand's Mevrouw Dorbeen en met accompagnement van heur schaar, te lezen: Schuif míjnen stoel - laat {==LXI==} {>>pagina-aanduiding<<} míj nog eens - wil ík met u - in míjnen arm zal ík u warm - oefént men fel?... (1). Of weet men dan niet dat reeds Bilderdijk tegen ‘de Rotterdamsche ketterij’ opkwam, ‘onze verzen uit louter iamben te doen bestaan, in plaats van deze voeten met spondeën, pyrrychiën en somtijds in den eersten en vierden voet met eenen enkelen trochaeus af te wisselen’? (2). - En ‘welk denkbeeld’ roept hij elders uit (3), ‘welk besef van maat, melodie of zang moeten zij hebben, die een vers uit loutere herhaling van een zelfden voet willen doen bestaan! Indien dit verzen zijn (ik verklaar het voor versvoeten zonder vers), zoo is de versificatie die schoone, die edele, die diepgaande en verheven kunst niet die wij in Vondel, in Poot, in de onsterfelijke zangster van Germanicus bewonderen, en waarin wij nooit uitgeleerd zijn.’ Het zal wel onnoodig zijn hier voorbeelden uit genoemde dichters aantehalen. Ieder weet hoe Vondel en Bilderdijk - om maar deze twee meesters te noemen - op eene nooit overtroffen, zelden geëvenaarde wijze hunne verzen, bijzonderlijk hunne alexandrijnen, wisten te kneden en onder hunnen machtigen handgreep gedwee te doen plooien. Niemand, of hij bewondert die verzen (4), maar weinigen ook vermoeden dat Vondel en Bilderdijk ermee het veld der Fransche prosodie verlieten om dat der {==LXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Germaansche en - meegaande - der Grieksche metriek te betreden. Waarom dan verstooten zoo velen als beginsel wat zij feitelijk aannemen? ‘Dat een man, zoo geoefend in den versbouw als da Costa,’ lezen wij bij C. Vosmaer (1), ‘een zoo handig versificator als de heer ten Kate, hierin [namelijk in 't gebruik van het Grieksche metrum] zoo geheel mis konden tasten, dat in de geheele Hollandsche poëzie, van Vondel tot de halsstarrigsten van heden, bijna allen blind waren voor andere dan Fransche maten, is een ramp geweest voor onze dichtkunst en onzen dichtgeest. Beiden zijn er door verarmd en eenzijdig geworden’. En van Duyse moet er ook zoo over gedacht of ten minste vermoed hebben dat ònze en der Grieken versificatie op éen en 't zelfde stelsel berust en bijgevolg tusschen ons beider metriek in den grond geen onderscheid bestaat, want bij de ontleding van Platen's regelen der Nevelingenmate zegt hij (op een bijstemmenden toon) (2): ‘Indien Platen het voor raadzaam hield in zijne dramatische werken den trimeter in plaats van den vijfvoetigen iambus aantewenden, kan hij heilig verzekeren dat hij het niet uit voorliefde voorde Grieken heeft gedaan, maar dat hem de studie van 't Nevelingenvers daartoe heeft opgeleid: want dit vers en 't hexametersche, beide nauw verwant, lossen zich rhetorisch [rhythmisch] in den trimeter op.’ - En hoor wat van Duyse als eene der oorzaken opgeeft, waarom het invoeren der Grieksche metriek in Nederland eerst schipbreuk leed: ‘Het volstrekt verwaarloozen der oorspronkelijk Germaansche maat, of 't Nevelingenvers en de daaruit ontsproten verzentrant, had eindelijk Nederland aan eenen versbouw gewend welks regelmatigheid zelve als een gebrek aan levende beweging kon beschouwd worden. - Het iambismus der alexandrijnen te slaafs {==LXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} waargenomen verwekte eene onverdragelijke eentonigheid en verkeerde [misvormde?] de jonge zuster der Germaansche versificatie in eene stijve pedante, in eene Muze zonder zwier, bij welke de verzen der oude klassieken [d.i. der Grieken en Latijnen], die van den Nevelingenbard en der Dietsche middeleeuwsche epos-dichters als levendige beelden bij stijve mummiën afstaken’ (1). - En verder zegt nog van Duyse: ‘Duitschland was op het eerst door Klopstock meesterlijk ontsloten maat- en dichtspoor der oude klassieken voortgetreden, ter zelfder tijde dat men 't Nevelingenvers deed herleven’ (2). Dat alles is licht te verstaan en moet beaamd worden, wanneer - zooals wij het hopen - onze vorige redeneeringen worden aangenomen. Met het volle vertrouwen dus dat zij ons doel zullen treffen, mogen wij hier Vosmaer's woorden overschrijven: ‘Wil men bij ons de verzen blijven tellen, dan eisch ik strengheid; wil men daarentegen toegeven dat het tellen verworpen moet worden, om plaats te ruimen voor het stelsel der heffingen en dat der rhythmen, dan ben ik te spreken. Maar dan ook komen wij elkander nader en de weg ter oplossing van het geschil ligt open’ (3). En eindelijk mogen wij met van Droogenbroeck (4) besluiten: ‘Van de accentverzen [lees: de Germaansche, Dietsche, Nederlandsche] tot de metrische [lees: de Grieksche] verzen is maar éen stap te doen’ . - Q.E.D. - {==LXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde hoofdstuk De Grieksche maten in 't Nederlandsch. ‘Schrandere verstanden, naerdien ik konde bemerken, dat met gunste behaelt was mijn onrijme gedichtsel, waer in nochtans maer tweederlei soorte gebruykt was, zoo stel ik hier weer voor zulk slach by meerdere formen, op verscheyde manier en maet van Griecxe poëten, aelouts gestelt en gepleegt ook by de Latijnen.’ Schrandere verstanden die mij leest, hebt gij wel geraden dat de olla podrida die ik de eer heb u hier optedisschen een schoteltje verzen is?... Neen? - Het is zóo nochtans! Hexameters zijn het, beste lezers, of ze maken er ten minste aanspraak op, het te zijn: hexameters van Conradus Goddaeus, predikant te Vaassen in 1634, en voorkomend in dezes ‘Nieuwe Gedichten, sonder rijm, na de Griecxe en Latijnsche dichtmaten, op allerhande soorten van versjes ingestelt; Nooit voor desen in Nederduits gebruikelik’. (Harderwijk, 1656.) Even lieve proefjes van 's mans dichterlijk genie zou ik u nog kunnen te smaken geven; maar nadat gij u zult vermaakt hebben met bovenstaande in rei en gelid te zetten, kunt ge er u - ‘alst past bi appetite’ - bij van Dnyse en Hesselink van gerieven (1). Waarom ik u die would be hexameters heb uitgeschreven?... Omdat ik u vragen moet wat ge denkt van iemand die, na zelf geoordeeld te hebben (en gij zult wel de juistheid van dat oordeel niet in twijfel trekken!) dat Goddaeus ‘noch dichter noch rijmer was, maar verzenmaker, bij wien het metrum de hoofdzaak was’ (en welk een metrum!), van dien zelfden Goddaeus uitgaat om de Grieksche versmaten den bodem inteslaan? {==LXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Die iemand is Witsen-Geysbeek. Hoort nu wat hij - niet over Goddaeus, maar naar aanleiding van dezen - over de hier behandelde metriek weet te zeggen (1): ‘Ernstig gesproken, wat is deze metromanie toch meer dan een beuzelachtig uitoefenen van een kunstje, dat iedereen leeren kan die een goed geheugen heeft om eenige barbaarsche benamingen te onthouden [de benamingen doen niets ter zake!] en een goed begrip van eene zuivere prosodie? En genomen, wij zien dat het mogelijk is, dat men na veel nagelbijtens een nederduitsch hexameter, alcaïcum, sapphicum of anacreonticum tot stand kan brengen, dat niets om het lijf heeft, of door onnatuurlijke verschikking der woorden en ongewone oversprongen onverstaanbaar of moeilijk te lezen is, wat nut heeft men daarmede aan onze dichtkunst toegebracht? Het is waar, in Duitschland hebben de hexameters en pentameters meer fortuin gemaakt dan bij ons, maar - het waren Ramler en Voss die ze invoerden. En wie beproefde het bij ons, zelfs na Goddaeus, een man zonder eenig dichterlijk gevoel of gezond begrip van poëzij?... Zijne volgelingen, indien men Van der Woordt daarvan uitzondert, waren geenszins genieën, geschikt om onzen landgenoten smaak in deze oude nieuwigheid te doen krijgen’ . Wij zullen maar eventjes doen opmerken dat de heer Witsen-Geysbeek niet goed schijnt nagedacht te hebben op op wat hij schreef. Welhoe! ‘In Duitschland hebben de Grieksche maten meer fortuin gemaakt dan bij ons, omdat het Ramler en Voss waren die ze daar invoerden’, en bij ons was het ‘een man zonder eenig dichterlijk gevoel of gezond begrip van poëzij, en zijn volgelingen waren geenszins genieën’! Maar - indien het eens genieën geweest waren?... En indien eens Goddaeus en zijn volgelingen Duitschers, en Ramler en Voss Hollanders waren geweest?... {==LXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen, waarlijk, dat is niet alleen niet ‘ernstig’, maar het is ook niet ridderlijk gesproken: men moet geen zaak beoordeelen, wanneer men die, wetens en willens, enkel naar de verdediging van zwakke en onkundige voorstanders beschouwt (1). Of, wat zoudt gij denken over hem die een muziekinstrument beknibbelde naar het spel van iemand die van dat instrument geen de minste kennis heeft, over hem die de Vlaamsche schilderschool naar ergens de kleurkladderij van een uithangbordsverwer zou willen belachelijk maken? Wat zou Witsen-Geysbeek van mij gedacht hebben, hadde ik de geheele rijmende dichtschool beoordeeld naar verzen als deze van den koster-school-meester in Conscience's Moeder Job: Hij heeft de gilde eene zilveren tabaksdoos gegeven om voor prijs te schieten; Zoo hij honderd jaren gelukkig leefde, wie zou er van verschieten? Wij kunnen dus gerust Witsen-Geysbeek bij zijn gevoelen laten. Ondertusschen is het waar wat van Duyse van Goddaeus zegt (2): ‘Deze onberaden vriend der metrische versificatie schijnt haar meer nadeel dan de volslagenste vijand toegebracht te hebben. Rien n'est plus dangereux qu'un imprudent ami’; en men moet bekennen dat dezes ongelukkige proeven en die van eenige zijner volgelingen ‘geenszins geschikt waren om hunnen landgenooten smaak in de Grieksche metriek te doen krijgen’ . Deze mislukte pogingen ook geeft van Duyse terecht als eene der oorzaken aan, waarom die metriek zoo moeilijk bij ons indrong (3); maar zij was eigenlijk slechts het {==LXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg eener andere - ook door van Duysé aangegevene oorzaak, te weten: de invoering der Fransche prosodie, welke 't gehoor doof maakte voor de rhythmische versmaat der Ouddietsche gedichten. En hoe kon het anders? Wij hebben gezien dat van deze maten tot de Grieksche maar éen stap te doen is, en gelooven het voldingend bewezen te hebben. Hoe was het dan mogelijk dat menschen die langzamerhand alle gevoel voor eigen dichterlijke vormschoonheid verloren, die onder den invloed der opkomende Fransche versvormen geen het minste besef meer hadden hunner eigene spraakharmonie, hoe was het voor zulke menschen mogelijk, van die vergeten harmonie uittegaan om den kleinen noodigen stap tot de Grieksche rhythmen te zetten? Duitschland kwam ons - zooniet de reddende, dan toch de helpende hand reiken. Sedert Goddaeus waren eenige pseudo-dichters voortgegaan met op 't verkeerde pad door Vaassen's predikant ingeslagen (die zich naar God weet welke sylbenmeting regelde) voort te sukkelen, toen in 1748 de drie eerste zangen van Klopstock's Messias verschenen. De algemeene begeestering die deze verheven zangen opwekten deelde zich ook aan Noord-Nederland mee en riep er niet alleen vertalers van het Duitsche meesterwerk op, maar een gansche schare beoefenaars van den tot zoolang kwalijk begrepen en bijgevolg miskenden hexameter en van de andere Grieksche door Klopstock en de Göttinger dichtschool gebruikte versmaten. Was vroeger meestal bij de Nederlandsche beoefenaren des hexameters het onzer tale zoo eigen scherp accent (de klemtoon) over het hoofd gezien, of ten minste erg mishandeld geworden, thans viel men - naar het voorbeeld der Duitschers - in een ander uiterste, en het ons niet minder eigene nevenaccentismus verloor geheel en al zijn bestaansrecht. Wel had Reizius vroeger (1730) erover geklaagd dat Hooft, Van der Mijle, Braadt en Van Zanten geen acht op de neven- accenten, maar enkel op den klemtoon geslagen hadden, maar mij dunkt (ten minste naar de fragmenten die ik ervan {==LXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien heb, te oordeelen) dat noch scherp noch nevenaccent bij hen in juiste rekening kwamen; en Reizius zelf schijnt al niet veel beter de misgreep die hij bij zijn voorgangers hekelt te vermijden, want waar zijn de accenten geëerbiedigd in verzen als de volgende: ‘Zonder bēgraafnīs, naardien hun doode lĭchāmen Tēn prooi vērstrektēn aan raven, gieren en honden’? (1) Straks, ter gelegenheid van Kinker's theorieën, zullen wij breedvoeriger handelen over hoofd- en neven-accenten, in hunne aanwending tot het metrum. Hier moge enkel dit volstaan: liever klemtoon zonder neventonen, dan omgekeerd. Het gemis van den eerste kwetst meer het gehoor dan 't gemis der tweede. Het schijnt ons echter dat men in 't beoordeelen der Messias-vertalingen door Groeneveld (1784) en Meerman (1815), hun, boven de fouten die zij stellig begingen, eene massa door hen niet begane rhythmische zonden op den hals geschoven heeft; men vergeet, b.v., dat Klopstock en zijne volgelingen zonder aarzelen de Grieksche en Latijnsche spondeeën door Duitsche trocheeën vervingen; zoo vinden wij in den Messias, I, 2: Die der Messias auf Erden in seinĕr Menschheit vollendet. Wat schrikkelijk kwaad heeft Groeneveld dan begaan met te vertalen: Die de Messias op aarde in zījnĕ menschheid voleindigt? En verder: Mēt dĕn bloede van 't heilig verbond... Z̄oo gĕschiedde de wil des Eeuwigen? Wat schromelijke zonde heeft Meerman bedreven met te schrijven: Lijdend aan 't krūis, gĕdood... Dūs gĕschiedde Jehovah's wil...? Wij kunnen stellig de verdediging der overal en lichtvaardig ingeschoven trocheeën niet op ons nemen; maar van twee kwalen verkiezen wij de minste, en vergelijkt men het stelsel van Klopstock met dat van Kinker (en vooral {==LXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} de verzen van beiden!), dan is onze keuze geen oogenblik twijfelachtig. Het voorbeeld van Duitschland had bij ons vrucht gedragen. Op 't einde der vorige eeuw ontstond er in Holland een vriendenkring die het zich ten doel scheen gesteld te hebben den letterkundigen smaak zijner landgenooten aan dien van het zichzelfwordend Duitschland te louteren. Van Alphen, Van de Kasteele, Nieuwland, J.P. Kleyn en zijne vrouw Antoinette Ockerse beoefenden op niet ongelukkige wijze het Grieksche metrum en werden hierin door Van der Woordt, Strick van Linschoten en eenige anderen, ja door den grooten Bilderdijk (die het echter alleen uit liefhebberij en ‘uit zucht tot grondiger taalkennis’ deed) opgevolgd. Het moest wel zijn dat de vruchten dier kleine lettergemeente tóch wel ‘iets om het lijf hadden’, daar hun steeds aangroeiende bijval, gevoegd bij de ‘heinde en ver vliegende roem der jongere Duitsche barden, die alle schier, van de hoogte van hun genie, de Klopstocksche dichtnieuwigheid huldigden’ (1), de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde, te Amsterdam, bewoog hare belangstelling in die metrische richting te toonen, door het uitschrijven (in 1806) eener prijsvraag voor onderwerp hebbende het opstellen eener Prosodia, toegepast op het rhythmus en metrum der Ouden. En zoo ontstond, benevens de Prosodia van Hesselink (1808), het beruchte werk van Kinker (1810); en, indien de Grieksch-Nederlandsche metriek, die ‘oude nieuwigheid’, onder Kinker's berenpootstreeling niet omverregevallen is, dan moest ze inderdaad wel stevig op den bodem van ons taaleigen stand gevat hebben. Omverregevallen is ze niet, maar gedijt weliger en bloeiender dan ooit onder de zorgvolle, koesterende hand eeniger voorname dichters, en bijzonderlijk - om maar éenen naam te noemen - van den keurigen, smaak vollen meester C. Vosmaer. {==LXX==} {>>pagina-aanduiding<<} En in Zuid-Nederland? Hier - het moet met alle openhartige onpartijdigheid verklaard worden - hier beter dan in 't Noorden schijnt de ‘oude nieuwigheid’ haren geëigenden bodem gevonden te hebben. Wel had (om van Kerkherdere - 18de eeuw - niet te spreken) Bormans in 't begin der jaren '40 eenige niet onverdienstelijke proeven in Grieksche dichtmaat laten verschijnen, wel had vooral Cracco rond den zelfden tijd door zijne evenmatige vertalingen van Homeros en Virgilius de algemeene aandacht op zich getrokken, doch die pogingen bleven afzonderlijke, totdat eenige jaren later de bekoorlijke stemme van Dautzenberg over onze gewesten klonk en de gemoederen trillen deed onder de nooit gesmaakte frischheid harer betooverende klanken. ‘Al hetgeen Germania zingt, dat past ook onzer luit! Nooit worde versmaad een versvorm!’ riep hij, en van Duyse volgde den oproep; van Hasselt, van Beers, de Cort, van Droogenbroeck schaarden zich bij die begaafde meesters, en heden staan jongeren daar, vol geestdrift en overtuiging, geleersd en gespoord, om voor het goede recht der immerfrissche Vlaamsche Muze te velde te trekken. - ‘Dautzenberg's ijver voor het schoone’ zegt van Droogenbroeck (1), ‘heeft aan onzen Vlaamschen versbouw de grootste diensten bewezen, en het mag als stellig verklaard worden dat, zonder Dautzenberg, de dichtkunst hier te lande nog lang zoude voortgesukkeld hebben in het oude spoor. Laat ons hopen dat het goede zaad hier niet op de steenrots zal gevallen zijn, maar honderdvoudige vruchten voortbrengen zal!’ Doch keeren wij tot Hesselink en tot Kinker terug. Het kwaad door Goddaeus praktisch - met zijne kreupele verzen - gepleegd, berokkenden beî deze prosodisten theoretisch - met hunne ongelooflijke leerstelsels over sylbenmeting en versbouw. {==LXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Hesselink en vooral Kinker konden echter geen gevolg hebben met hunne studiën op de betoning onzer taal en hare aanwending tot Grieksche dichtmaat, omdat ze allebeî - maar meest nog Kinker - hunne theorieën op Grieksche en Latijnsche leest schoeiden; ze schenen niet te doen te hebben met een taal die de hunne was, met hunne moederen landstaal, maar met eene vreemde, wier uitspraak-wetten zij onkundig waren en die zij vaststellen wilden op gronden niet in de tale zelve, d.i. niet in het volk gezocht, maar wel in de tale van Hellas en Latium, die geheel en al van de onze verschillen; zij schenen niet te weten dat men geen taalregels fabriceert, maar ze alleen opschrijft uit den mond des volks. Kinker - naar het voorbeeld der Grieken en Latijnen - verwierp in de naar hunne dichten gevolgde maten den klemtoon, het hoofdvereischte onzer metriek; en, daar hij er niet van wilde, is het te begrijpen dat hij - nòg eens naar 't Grieksch en 't Latijn - dit onbegrijpelijk stelsel uitte dat accent en quantiteit tegen elkander moeten opdruischen. De fout dezer beide prosodisten begaan is dus eene op valsche gronden berustende sylbenmeting te hebben uitgevonden; en dit is, bij de (1o) alleenige kennis der Fransche prosodie, en (2o) de mislukte dichtpogingen van vroeger, de derde reden om welke het algemeen invoeren der Grieksche maten bij ons schipbreuk leed. De erbarmelijke gevolgen dezer verkeerde theorieën liggen voor de hand. Men zal wel van ons niet vergen dat wij onzen tijd verliezen met het uitpluizen van Kinker's Tafel der 27 (zegge zeven-en-twintig!) hoofdklassen van korte, middensoortige, lange, zeer lange en dubbellange lettergrepen (1), ‘waarbij’ zooals hij zegt, ‘nog verscheidene middelklassen zouden kunnen gevoegd worden’ (!!!); de tijd en 't gezond verstand der taal-en letterkundigen hebben reeds lang over die zonderlingheden rechtgedaan en den staf {==LXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} gebroken. Wij zullen ons evenmin met Hesselink's 15 regelen over de lengte en de kortheid der lettergrepen bezighouden, alhoewel Hesselink wat minder vreemd dan zijn opvolger is en hier en daar den bal niet geheel en gansch misslaat (1). Wat wij echter daarbij moeten opmerken - en dit is niet alleen de groote reden waarom die regelen het lot ondergingen dat ze verdienden, maar tevens de oorzaak waarom zij zulk een ondenkbaar nadeel aan 't gebruik der Grieksche versmaten bij ons gedaan hebben, - wat wij daarbij moeten opmerken, zeg ik, is dat die sylbenmeting niet in de natuur onzer taal lag, maar eenvoudiglijk steunde op het Grieksche en Latijnsche stelsel der lengte of kortheid door positie. En nochtans, hoor wat Kinker zelf - onmiddellijk na de uitstalling van zijn beroemde Tafel - zegt: ‘Hoe onberaden zou het dan niet zijn, hunne bepalingen [namelijk die der Grieken en en Latijnen] omtrent de hoegrootheid hunner syllaben, blindelings na te volgen?’ (2). Ja, hoe onberaden, eilaas! Want mooie verzen heeft Kinker ons, ten bewijze der gegrondheid zijner bepalingen geschonken (3). Daar treffen wij woorden aan die, volgens de maat - en door hunnen schrijver - aldus gescandeerd worden: Meetkŭndĭg, kindrēn, voortlĕvĕn, gewestēn, {==LXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} dartlēnd, weeldē, eēn schădŭwachtig, vĕlĕr nauwlījks, beeldēn, laat de eĕuw in welke wij thāns lĕvĕn, geen̄ vŏgĕlēn zŏchtĕn, dampēn, ŏffĕrdrānk, machtīg, slachtēn, dĕzĕn vangēn, enz. enz.! En over die bewijzende voorbeelden zegt Kinker zeer ernstig-bedaard (1): ‘Dat alle deze [kort] aangeduide lettergrepen in het metrische verband waarin zij voorkomen, zonder het gehoor te kwetsen [!], betrekkelijk kort genoeg zijn om als zoodanig in eene Hollandsche prosodie erkend te worden, zal, geloof ik, aan geene tegenspraak onderhevig zijn’. Bij lange niet! De tweede grove misslag van Kinker was het verwerpen van den klemtoon. In het tweede hoofdstuk onzer verhandeling hebben wij de rationeele beduiding des klemtoons leeren kennen. Dezen verwerpen is dus het geheele gebouw onzer taalphilosophie omverrestooten. Accent - ik herhale 't nog eens! - is in onze tale niets dan verhoogde quantiteit: klemtoon is een toon die bijzonder geklemd wordt, waarop men bijzonderlijk drukt. Is het behoudender bij- of neventonen noodzakelijk, dan is de inachtneming van den klemtoon het zeker nog meer. En nochtans, schier op elke bladzij zijner Prosodia schermt Kinker tegen dat hoofdbestanddeel onzer rhythmiek! ‘De prosodia der Grieken en Romeinen’ zegt hij op bl. 174-5 zijner Verhandeling ‘kan ons eenen weg aanwijzen om onze lettergrepen, ook buiten den klemtoon, aan eene maat te onderwerpen, die van de natuur van ons spraakeigen afgeleid is (2)’. En {==LXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} verder (bl. 230-1) is hij van oordeel dat, wil men de versificatie, het rhythmus en het metrum der Ouden overnemen, men niet de vroegere Nederlandsche proeven in die versificatie navolgen moet, maar geen acht op den klemtoon mag slaan, ‘hierin eenigermate de latijnsche dichters vóor de eeuw van Augustus navolgende, welke na hunne gebrekkige saturnijnsche verzen, die meer naar den nadruk der klemtonen dan naar de hoegrootheid der lettergrepen ingericht waren, verworpen te hebben, door het vaststellen eener betere prosodia, zooveel hunne taal dit toeliet, dezelve aan het metrum en rhythmus der Grieken onderwierpen’. Wezen wij echter niet te streng. Er ligt iets waars in wat Kinker tegen onze eerste Grieksch-gemeten dichtproeven inbrengt: ‘bij deze’ zegt hij (1), ‘hield men zich, naar het voorbeeld der Duitsche dichters, alléen te vrede met geklemtoonde of ongeklemtoonde lettergrepen te gebruiken’. Dat ‘alléen’ moet ons min of meer met Kinker verzoenen. Ja, hij voelde dus dat nog iets anders noodig was! Maar - vandaar tot het doof hardnekkig verwerpen des klemtoons ligt een afgrond, en wat hij daar bijvoegen wilde moest met anderen dan met Griesch-Latijnschen mortel vastgemetseld zijn. Tegen de Duitschers vaart hij herhaalde malen hevig uit, doch ‘men kan echter niet ontkennen dat de duitsche hexameters, hoewel naar een verkeerde theorie [die der klemtonen] het allereerste samengesteld, zich langzamerhand en bijna werktuigelijk naar de versificatie der Ouden geschikt hebben en meer en meer beginnen te schikken;’ (2) - ‘waaruit men zich overtuigen kan dat het gehoor, ook door eene gebrekkige theorie voorgelicht, zichzelve door zijnen natuurlijken tact eenen weg kan banen, waaraan zijn natuurlijke aanleg meer aandeel heeft dan de beste theoretische overdenkingen’ (3). {==LXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit woord in den mond van Kinker is goud waard. Wel konden wij hem vragen of onze natuurlijke tact en aanleg ons tot eene kunste voeren moeten die ons vreemd is (vreemd ja, want Kinker wil de geheele versificatie der Grieken en Latijnen, met ál de uit hunne talen vloeiende eigenaardigheden bij ons invoeren), en dan - indien ons gehoor, onze tact en onze natuurlijke aanleg méer vermogen dan de beste theoretische bedenkingen (wat werkelijk waar is), - waarom hij ons de zijne niet gespaard heeft? Maar laat ons zoo nauwziende niet zijn en verblijden wij ons, uit de hand van Kinker zelf een middeltje te ontvangen tegen zijne onverduwbare stelsels. Maar, nu schrijft hij wat verder: ‘Laten wij dus, de waarde der Duitsche theorie aan hare plaats latende, ons liever bevlijtigen om onze Hollandsche prosodie uit den aard onzer taal recht te leeren kennen, eer wij, door ons natuurlijk gehoor alleen geleid, eene schaduw omvatten, meenende Juno te omhelzen.’ (1) Zoo mogen wij door ons natuurlijk gehoor alléen niet geleid worden? Door wat dan nog?... Kan het schoon zijn wat aan ons natuurlijk gehoor mishaagt?... Dus zijn de 27 regels van Kinker - volgens zijne eigene woorden - vreemd aan ons natuurlijk gehoor?... En waarop steunen zij dan? Hoe 't ook zij, om Juno te omhelzen ‘kunnen wij niets beters doen dan ons aanvankelijk eerst op den aard van het metrum, 't welk meer van den betrekkelijken duur der syllaben, dan van de accenten afgeleid is, toe te leggen’ (2). Aanvankelijk?... D. i. éerst de accenten verwerpen, om dán - naderhand - ze aantenemen? Maar het wonderste van al is dat men naar de accenten niet dichten mag, en toch volgeus de accenten moet {==LXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspreken, want - en dit is de derde, onvergeeflijke zonde door Kinker begaan - hij staat de afwijking des rhythmus van het metrum voor. Onderzoeken wij dit nader. In ons eerste hoofdstuk hebben wij gezien wat Kinker door rhythmus verstaat. Dat de ‘oratorische’ rhythmus min of meer van het metrum onafhankelijk is, hoeft wel geen betoog. Doch is het die rhythmus alléen dien Kinker bedoelt, wanneer hij het ‘in sommige gevallen eene schoonheid vindt dat de rhythmus der woorden en zinsafdeelingen tegen het metrum indruische’ (1)? - Het rhythmus der woorden is toch wel wat wij hebben aangetoond te zijn, en wat niets gemeens heeft met den accentus patheticus of gemoedstoon? Die woordenrhythmus nu moet, volgens Kinker, tegen het metrum indruischen. Men zou hem wel vragen kunnen waarom het dan noodig is metrisch te schrijven, vermits men het metrum niet hooren mag, even als aan dezen die rijmen doch niet hebben willen dat het rijm gehoord worde, waarom ze dan eenvoudig niet rijmeloos dichten? Maar Kinker heeft onze vraag voorkomen: het metrum, zegt hij (2), moet óok aanwezig zijn en óok opgemerkt worden, ‘anders toch bleef er voor het oor geen maatstaf over, naar welken deze afwijking zou kunnen beoordeeld worden. [!] Wanneer het in sommige gevallen eene schoonheid is dat het rhythmus... tegen het metrum indruische, dan moet ten minste datgene, waartegen het indruischen zal, aan de verbeelding en aan deze door middel van het gehoor voorgesteld kunnen worden: want zonder deze voorstelling zou het volstrekt onmogelijk zijn het contrast op te merken, dat door het verschil van beiden teweeg gebracht wordt.’ Zeer spitsvondig, zoo men ziet! Doch, denkt Kinker dat ‘iets dergelijks in de toonkunde opgemerkt wordt, wanneer namelijk, in den loop der melodie, eene leiding van tonen plaats heeft, welke tegen de aangeduide maat aandruischt, {==LXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} en daardoor wendingen doet geboren worden, welke in eene gelijk vloeiende pastorale b.v. weinig zouden voegen’, (1) dan vergist hij zich deerlijk: waar zulks in eene muziekstuk plaats grijpt, wordt het zóo door den componist geschreven, en buiten het geschrevene mag men niet gaan. Geheel wat anders, dus, dan wat Kinker voor de poëzie beoogt. Maar - waar heeft hij toch die zonderlinge theorie vandaan gehaald?... Luister. Wij hebben gezien dat onze goede dichters den eentonigen gang der alexandrijnen en andere éenvormige Romaansche versmaten door verscheidenheid van rhythmus trachteden te vermijden; en zij deden wèl daaraan. Geheel iets anders doch is het, wat dáar gedaan wordt in de Grieksche metra te willen invoeren. Waarom? Wel, omdat juist die rhythmenverscheidenheid in deze laatste ruim aanwezig is en er dus geene reden bestaat om het schoone dier klankbewegingen door andere bewegingen te verdooven. De in Romaansche vormen schrijvende dichters voelden instinctmatig het gebrekkige dier vormen en - bewust of onbewust - keerden zij tot hunne oorspronkelijke Germaansche natuur terug, met het stelsel der heffingen, het stelsel der Nevelingenmate en der middeleeuwsche dichtvormen in hunne alexandrijnen of andere gelijkstappende verzen intevoeren. Maar - de Grieksche metra zijn de Germaansche: waarom dan met de eene hand omgestooten wat met de andere wordt opgebouwd? 't Is waar, de Grieken en de Latijnen, zegt men, deden zóo (2); 't is te zeggen, zij dichteden volgens de quantiteit en spraken uit volgens den accent; maar men vergeet dat het woord accent (ad, cantus) bij de Grieken en de Latijnen (vooral bij de Grieken) werkelijk eene verhooging van stem {==LXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} was op zekere sylben, een soort van zang, veel meer dan een rhythmische slag, als bij ons. Wij kunnen dus moeilijk gevoelen hoe dat gewoonlijk horten (indien het waarlijk horten was) van accent tegen quantiteit in Latijnsche en vooral in Grieksche ooren moet geklonken hebben. Grieksch en Latijn zijn geen Nederlandsch, en - ziedaar wat Kinker vergeten heeft! In die talen heeft hij zijn stelsel geput. Gij ziet, nog eens dat eeuwige, verkeerde, steun zoeken buiten ons zelven! De Grieken en de Latijnen deden zóo, - bijgevolg ook wij moeten zóo doen! Neen, - wij moeten het niet, wij mogen het niet, want - met Kinker zelf bestrijd ik het Kinkersch dogma: ‘De taal’ zegt hij zeer terecht (1), ‘moet door het metrum in hare gewone uitspraak niet verbasterd worden’; en hier komt het axioma van Dautzenberg te stade: ‘Wie verzen leest, moet niet verplicht zijn de taal te verwringen of vooraf het schema des dichters in 't geheugen te hebben’. Maar indien de uitspraak niet verwrongen mag worden, hoe wilt gij dat het metrum - hetwelk, volgens Kinker, buiten den klemtoon moet worden inachtgenomen - nog besta? En het moet bestaan, want ‘deze uitspraak behouden blijvende, moet zij der kunst ook niet in den weg zijn, om het gehoor op eene wijze te streelen, die van de eigenlijke uitspraak geheel onafhankelijk is; genoeg is het, dat de taal, zoowel in verzen als in proza uitgesproken, de zelfde blijve’ (1). Indien ze dezelfde blijft, hoe wilt gij dan - nog eens - dat het metrum, volgens Kinker buiten de uitspraak aangewend, zich late hooren? En dat moet ze, om het contrast, zonder hetwelk de afwijking niet zou kunnen waargenomen worden! ‘Het contrasteeren van het rhythmus met het metrum is dikwijls de grootste schoonheid’. - ‘Maar’ voegt hìj daar onmiddellijk bij, ‘ter vergoeding van het geen het gehoor daarbij lijdt [ai!], moet men dan ook tevens bedacht zijn, om het rhythmus (de natuurlijke maat) door {==LXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} het metrum (de kunstmaat), of dit laatste door het eerste, naar aanwijzing van het taaleigen, te gemoet te komen’ (1). Dus, dat het gehoor lijdt bij dien tweekamp tusschen rhythmus en metrum! En dat lijden moet... vergoed worden door - het te gemoet komen van 't eene met het andere (?). Wij gelooven dus Kinker op zijn woord, wanneer hij daarna verklaart dat ‘hier moeilijk de grenslijnen [tusschen het overwicht van rhythmus of metrum?] te onderscheiden zijn, en [dat] zoo het dichterlijk genie, door zijn tact, zich hier zelf den weg niet eenigermate weet te banen, alle theoretische vertoogen nutteloos zijn’ (2)! Zie, van dat lijden en dat vergoeden is hij zoodanig doordrongen, dat hij er op de volgende bladzij nog eens op terugkomt: ‘Overal waar het metrum... van het rhythmus... afwijkt, moet dit laatste vergoeden 't geen het, door zijne afwijking, aan het eerste ontneemt’ (3). Vergoeden... door wat? Door zijne schoonheid, zijne welluidendheid, die grooter zijn moet dan die van het metrum?... Maar - waartoe dan dit laatste? En dit laatste, zegt Kinker, is de kunstmaat, wijl het eerste de natuurlijke maat is. Maar, wij die geloofden dat de kunst de nature navolgen moet! Hoe kan dan het metrum nog kunst zijn, indien het de natuur bestrijdt?... (4) {==LXXX==} {>>pagina-aanduiding<<} En, beste lezer, wilt gij nu eenige staaltjes van Kinker's driedubbel systeem: sylbenmeting (27 klassen!), verwerping van 't accent en vechten van rhythmus tegen metrum? Ziehier het eerste (ik schrijf de scansie van Kinker getrouwelijk over): Bo͞ekjĕ, gă na͞ar Rŏmĕn, maā̋r zŏndĕr ūw' rampspōedĭgĕ Dīchtēr! Ach̄̋, ŏp ŭw rēis măg hĭj ū̋ nīet vĕrgĕzēllĕn! - Gă dā̋n! (1) Om ons echter met meer duidelijkheid dan in eenige andere versmaat der Ouden... van de noodzakelijkheid der tweederlei maatkunde [de natuurlijke en de kunstmaat!] in het overnemen hunner meeste verssoorten gereedelijker te kunnen overtuigen, geeft hij ons de volgende saphische strophe te smaken (nog eens, de scansie is van Kinker zelf): Grōotĕn wīen 't āardrījk sĭddĕrēnd gĕgōorzāamt, Māar diĕ āan dūizēnd ŏvĕrdēktĕ dōlkēn Vān 't ŏnstāndvāstīge, ŏnbĕrādĕn vōlk ū-zelve ten prooi geeft; Go͞ot ĕn vo͞ortrēfli͞jk roĕmĕn ū dĕ vōlkrēn; Aānbĭddēnd zi͞en ze͞op 't krŏnĕngoūd ĕn pūrpēr, A͞ls hĕt ho͞ogglōeiēnd hŭn ĭn de͞oogĕn schēmērt Huichelende opwaarts (2). {==LXXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Lees nu volgens de accenten (den ‘rhythmus’ of de ‘natuurlijke maat’)en gij bekomt: Gróotėn, wíėn 't áardrij̀k síddėrėnd gėhóorzaámt, enz. En nu - omne trinum perfectum! - een derde en laatste proevertje! Wat hier volgt moeten Ionici à maiore (̄́ - uu) zijn: Kla͞ag măar! Nīmmĕr lūistĕrt mĕn ĕn Zōrgt slĕchts ĭn dĕn krīng wăarī̆n mēn Le͞eft, vŏor 't ēigĕn vṓorde͞el, zōndĕr Ṓmziēn: hĕt bĕlāng trēkt āllĕn: Ḗl̄k wīl 't ̄́m zīch vā́stklūistĕrĕn. Va͞art vṓort, dwāzĕ zwā́kho͞ofdĕn, ĕn O̅ffĕrt ŭwĕ schij̄́ngōdhĕdĕn, enz. De scansie is ditmaal van mij, volgens de ‘natuurlijke maat’; wilt gij er de ‘kunstmaat’ op aanpassen, wel moge 't u bekomen! Maar - zult gij zeggen - zóo uitgesproken, bestaat er geen zweem van metrum meer! Neen, vriend lezer, maar daarin juist ligt de grootste, de echte schoonheid! Wij mogen het dus Nolet de Brauwere nazeggen, waar hij van Kinker getuigt: ‘De man dwaalde inderdaad, en de gebrekkige, hortende en stootende zesvoeters of saphische verzen, door hemzelven ten voorbeelde gesteld, schenen als zoovele vogelverschrikkers, welke het rijmend gilde van de ongeschiktheid onzer taal voor oud-rhythmische poëzij overtuigden’. (1) Is het te verwonderen? Het werk van Kinker was door eene befaamde, gezaghebbende Maatschappij met den uitgeloofden gouden eerepenning bekroond geworden; wat meer is, die prijs had haar niet voldoende geschenen en ze had besloten den schrijver daarenboven nog een {==LXXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} buitengewoon geschenk van zilver aantebieden! Wat was daartegen intebrengen? Hoe daartegen in beroep gegaan?... Is het veeleer niet te verwonderen dat die ‘oude nieuwigheid’ na haar drievoudig ongeluksdoopsel - dát der vergetelheid, dát der onkunde en dát der verbastering - nog eenigszins leefbaar was? En tòch is ze leefbaar - mits éene voorwaarde: dat wij haar geheel en al op de accentuatie bouwen, omdat dáarop alléen ons natuurlijk spreken gebouwd is, omdat de accenten onze gewichtige woorden en sylben doen uitkomen en Geistigkeit aan onze tale verleenen. Die Geistigheit - de natuurlijke rhythmus - mag niet in een kunstmatig dwangkleed gekneld en gekneusd worden, noch verdoken zijn en verloren gaan in de plooien van het dichterlijk gewaad. Die plooien, verre van de golvingen der gedachte onkennelijk te maken, moeten haar geleidelijk volgen om ze met meer kracht en sierlijkheid te laten doorschouwen. Maar de accentuatie - wij hebben 't hooger gezien - bestaat bij ons niet alleen uit klemtonen, maar ook uit neventonen, en beide geven aan onze taal die kleurschakeeringen die wij door een slordig veronachtzamen niet mogen laten teloorgaan. Hoe velen zijn er niet die 't minste begrip niet schijnen te hebben van de waarde dier neventonen! Spondeeën worden bij hen eenvoudig trocheeën, zelfs pyrrichiën (!); iamben worden spondeeën, de creticus - ja, de molossus! - wordt daktyl, enz.; kortom, men duwt de woorden maar, hoe kome 't uit, in het nijpend keurslijf van het vers en dan komt men zegepralend verklaren dat onze taal niet geschikt is voor het Grieksche metrum! In opzicht van dusdanige quantiteitsmishaudeling spant de heer W.J. Hofdijk de kroon. Hoe jammer dat hij zijn schoon verhaal ‘In 't harte van Java’ hexametrisch gedicht heeft! Bij al den eerbied dien we den hoogbegaafden zanger van Kennemerland verschuldigd zijn, kunnen {==LXXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} wij ons niet onthouden met spijt te bestatigen dat hij voor het Grieksche vers niet opgewassen schijnt. Luistert naar de volgende hexameters, en zegt of ons oordeel te streng is: 't Bergwoŭd smŏlt domlig zijn helling... Zwermend van boomstăm tot boomstăm, doch stierf ăllĕngs weg... Zette de jonkvroŭw zich neer op de kleurige mat, zwij̆gĕnd wachtend. Inniger kracht wordt gewekt en doortrilt haar door zi͞jn fiĕrĕn oogblik. Wanneer men midden in de prachtige natuurtafereelen door Hofdijk met kwistige kunstenaarshand in zijn gedicht gestrooid, tegen zulke halsbrekerijen struikelt (en hoe menigmaal, helaas!), dan denkt men onwilkeurig aan het woord van Longfellow over den Engelschen hexameter ‘in which, it must be confessed, the motions of the english Muse are not unlike those of a prisoner dancing to the music of his chains’ (1); en men vraagt zich af waarom Hofdijk het Grieksche kleed, dat zijne Muze als een dwangjak schijnt te omknellen, niet weggeworpen heeft, om haar de vrije, zwierige bewegingen harer ‘kunstenaars idylle’ te laten? Andere voorbeelden geef ik niet. Het zal mijnen lezers maar al te gemakkelijk zijn die op elke bladzijde van onze meestgekende dichters aantetreffen. Maar, hebben deze voor het meerendeel tegen neven- of bijtonen gezondigd, niet minder schuldig zijn ze aan misdrijven tegen den klemtoon; en die misdrijven zijn zooveel te erger, dat ze nog méer dan de eerste - om redens reeds aangegeven - het gehoor kwetsen. Om dit te bewijzen, zullen wij tot onderwerp onzer beschouwing den hexameter en het saphische vers nemen, en wat voor deze vormen waar is, zal het ook voor alle de andere zijn. {==LXXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} De rhythmus van den hexameter is opgaande, stijgend: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Het spreekt vanzelf dat de lange noot, de eerste der maat (thesis), den ictus of slag ontvangt en de twee daaropvolgende korte dit gedeelte der maat volledigen waarbij de hand of de voet, bij het maataanwijzen, opgeheven wordt (arsis). Waar die tweede helft der mate door twee korte noten wordt uitgedrukt, hoeft het geen betoog dat de eerste helft, den slag ontvangde, bij ons den klemtoon zal hebben. Bij Grieken en Latijnen is het altijd eene metrisch lange noot. Maar de twee daaropvolgende korte noten kunnen tot éene lange samensmelten, en dus is het klaar dat die lange, de plaats innemend van twee korte en bijgevolg den ictus niet ontvangend, bij ons onbeklemtoond wezen moet (1). Het is dus klaar dat de Nederlandsche hexameter - evenals het Nevelingenvers - eigenlijk uit zes slagen, stemdrukken of beklemtoonde sylben bestaat. Wat de onbeklemde betreft, deze moeten immer - 't zij als twee korte, 't zij als éene lange - het tweede gedeelte der maat invullen; en dit stelt het verschil daar tusschen ònzen hexameter en den Grieksch-Latijnschen. Ook bestond er voor den componist van Griekenland volle vrijheid den sterken slag der maat op de eene of op de andere lange sylbe, onaangezien of ze al dan niet den klemtoon ontving, te laten vallen, wat bij ons stellig eene fout tegen de taal zou wezen. Men heeft dus als schema van den Nederlandschen hexameter: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} of, in neumenteekens uitgedrukt: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==LXXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, dit zoo eenvoudig en zoo natuurlijk wezen van dien versvorm schijnen velen onzer niet begrepen te hebben, en ze plaatsen hunne beklemtoonde sylben, naar willekeur of toeval, zoowel in de arsis als in de thesis der maat. Zien wij thans de toepassing dier accentregelen bij onze Nederlandsche dichters: C. Vosmaer, die in zijne beschouwing over den hexameter zooveel gewicht op den klemtoon legt (1), heeft hij dienaangaande niets op zijn geweten? Laten we eens zien (wij halen verzen uit zijnen Ilias aan): Zang I, v. 298. Nȧar ú zal ik om 't meisje mijn hand niet heffen ten kampstrijd, Nȧar ú, noch eenen ander, al neemt men mij thans wat men èerst schónk. Zangl, v. 363. Sprèek uít; niets in het harte verheeld... Zang II, v. 214. Ȯm dwáas, tegen de orde, de vorsten te tergen... Weès stíl, werp niet telkens... Ǹoch smáad over hem brengen... Zang III, v. 303. Toen sprak Priamos, telg uit den stamme van Dardanos, hùn tóe. Zang III, v. 389. Deze gelijkende sprak Afrodite, de godlijke, tot háar: Zang IV, v. 58. Oòk ík ben een godin en van 't zelfde geslachte als gij zijt, Oòk ík ben ontstamd aan den listigen Kronos... Zang IV, v. 476. Zeus, en gij andere goden, O laat het geschieden dat di̇t kínd, Mij̀n zóon, even als ik, eens uitblink' under de Trojers. {==LXXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang V, v. 389. Had niet / hun stíef/moeder, de schittrende Eëriboia (1). Zang IX, v. 109. ... Maar / gij, tóegevend den dunk van uw tròtsch hárt Zang XI, v. 515. Hij die den pijl úitsnijdt... Enzoovoorts! - Maar een tastelijk bewijs van de gewichtige rol des klemtoons en van de plaats die hij dus in het vers innemen moet, vinden wij in den volgenden (goeden) regel: Zang XIII, v. 535. ... voerde hem weg uit den strijd naar de vluchtige rotsen welke hij / ginds vond / staan. Welke hij / ginds vònd / sta̽an. Ware slechts de quantiteit in rekening te houden, dan zou Vosmaer even goed welke hij / ginds stáan / vònd hebben kunnen schrijven, wat ook in een Grieksch of Latijnsch oor onberispelijk zou geweest zijn, maar in het onze slecht klinkt (2). Een ander sprekend bewijs is het volgende: Zang XXIII, v. 403. Vóort nù, saam erop los; op het uiterst uw krachten gespannen. Ware 't accent niets, mits maar lange sylben voorhanden zijn, dan zou men kunnen zeggen: nú vòort, wat voelbaar slecht ware. {==LXXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder onze Vlaamsche dichters zijn het (wat zeer vreemd is!) Dautzenberg en van Beers die het meest tegen den klemtoon gezondigd hebben. Wilt gij eenige voorbeelden? In Dautzenberg's ‘Landbouw’ vinden wij: Wìe 't plóeg/hoùt úit/vònd en Cere's gave verbreidde. Vȯor wíen / tooit zich de naadrende lente?... 't Wòrdt nácht /... ... Nog / sièrt frúit / appel- en peerboom. In zijne ‘Heimreize’ ontmoet men glìmlácht, òpschíet, geèstdŕift, schòolúur, kèrsbóom - dit laatste in het volgende vers: Gréen kèrs/bóom, neen, heff' hij zoo hoog nog de schittrende vrucht- [kroon; wat zoo licht ware te verbeteren geweest met te schrijven: Neen, geen kersboom, heff' hij, enz. In zijn gedicht ‘De doop’ komen o.a. de volgende beklemtoningen: reìkhálst, mòltérpje, vètkaársen, buùrvróuwen, wìtbróod, nàbúur, lìttéekens! In zijne ‘Talmudische verhalen’ lezen wij: Hoog glom /'s mans aàn/schíjn... Vòl wíjn/schonk hij 'nen beker...! Met van Beers is het al niet veel beter gesteld. Luistert! Hier zijn versfragmenten uit zijne ‘Begga’: Ėen màand/róosjen,.. Zet met / haar kànt/kússen zich neer... Zích strám/ werkt bij de taak... (1) Waar ze de lievlinge was voor/heen, ṅiet ṁeer/zijn dan de dienstmeid (2) Hóe vàak / lag ze tot halven den nacht... En haar gansch onverwacht toè/lácht... ,.. Der rònd/zóekende vrijers... Wel weèr/kéeren tot mij... Wier tràpgével zich / flauw uìt /lóst in den rossen flambeeuwgloed. {==LXXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit zijn ‘Bestedeling’: Kinderen, weezen! die / nooit glìm«́ch van vader of moeder... Denkend hij zou mij / als koè/wáchter toch immer van dienst zijn... Dat er / iets ìn/stéekt... Die voorbeelden toonen, bovendien, de bij zoovele dichters heerschende fout der onpassende plaatsing van korte woordjes (lid- en bijwoorden, enz.), die in het metrum voor lange moeten gelden. Achtereenvolging van eensylbige woorden maken den rhythmus haperend, onklaar, omdat men kunstmatig, gedwongen, den klemtoon op 't een en niet op 't ander woord moet plaatsen, terwijl eigenlijk geen van allen den klemtoon vordert. Waarlijk, de regel van Dautzenberg: ‘Wie verzen leest, enz.’ diende in groote goudene letteren boven de schrijftafel van menigen dichter opgehangen te worden! Ik vraag het u, hoe zou iemand die niet weet dat hij hier met verzen te doen heeft, zet met haar kantkussen zich neer, en de twee laatst aangehaalde regelen lezen? Zou het niet luiden: Zét ṁet ḣaar kántkùssen, - Dénk̇end, ḣij zoú mi̇j ̇als kóewàchter, enz., en: Dát ėr ̇iets ínsteèkt? Vooral bij den aanhef van het vers - en dit is een muzikale zoowel als een dichtkundige regel - dient de slag sterk te zijn. En hoe kan hij sterk zijn met al die korte woordjes en, om, in, uit, van, met, enz., die zoo menigmaal ‘met zoo 'n luid geschrei’ hun kopken uitsteken en den gang van 't vers belemmeren, daar ze beter ‘in de schaduw van hun heeren’ heel stilletjes zouden medestappen? De gegeven voorbeelden zou ik tot in het oneindige kunnen voortzetten, doch waartoe? Het aangehaalde is meer dan genoeg om - wat mijn doel was - de hooge waarde van den klemtoon in den hexameter te doen uitkomen. Zien wij thans het saphische vers. In agogische formule uitgedrukt, is het schema der saphische strophe de volgende: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==LXXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Van al de maten dier strophe zijn er maar twee waar de rhythmus bepaald immer dalend is: de laatste van elke reeks; al de andere voeten kunnen of neer- of opgaan, naar gelang de korte sylben tot de voorgaande of tot de volgende lange behooren. Inderdaad, men kan hebben: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ofwel: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aangezien nog de menigvuldige wisselingen in den woordensamenhang, die binnen in de verzen kunnen plaats hebben, kan de dynamische toongolving der strophe dus zeer verscheiden zijn. Maar let wel hierop: de sterkste slag van het saphisch metrum valt gewoonlijk op de thesis van den derden voet (1); en om die sterkte nog te verhoogen, maakte de componist dikwerf vóor die thesis een vertraging, een hapering, een korte pauze, een soort van ‘orgelpunt’. Uit die vrijheid in het kort- of langmaken van dien zwakken tijd der tweede maat, uit die hapering, die vertraging, ontstond er eene wankende sylbe: men kon de oorspronkelijke, aan dien versvoet eigene korte lettergreep door eene lange vervangen, en dat deden steeds de Latijnen, die daarbij nog deze lange steeds accentueerden (2). Bij de Grieken, daarentegen, werd meestal de korte sylbe behouden, wijl bij hen in den volgenden versvoet thesis en accent tezamenvielen en die thesis zóo genoegzaam uitkwam. Wij, die volgens den accent dichten en bij wie de accent nadruk is, wij hebben eigenlijk die lange noot vóor den daktylos niet noodig om den slag ervan goed te merken; {==XC==} {>>pagina-aanduiding<<} wij kunnen allerbest, even als de Grieken, vóor de thesis van den 3den voet eene korte sylbe hebben, alhoewel - ik moet het bekennen - een lange, een soort van hapering, vertraging, een soort van ‘orgelpunt’ somwijlen veel effect maakt en, meer dan een vlugge loop, het oor streelt. Wat doen hier echter velen onzer Nederlaudsche dichters? Bestendig de Latijnen navolgen, alsof ze meenden (en ze doen het waarschijnlijk) dat een lange sylbe als overgang tot den 3den voet noodzakelijk is. Maar - ze bedenken niet daarbij dat die lange sylbe eene oorspronkelijk korte vertreedt, in den zwakken tijd der mate staat, en bijgevolg den klemtoon niet hebben kan of mag; ze gevoelen niet dat, valt de nadruk op die sylbe, de aard - de rhythmus - van het vers geheel en al verschilt van wat hij wezen moet, en rhythmus tegen metrum vecht! - Volgens dat die lange met de voorgaande of met de volgende éen woord vormt of, alleen staande, door den zin met eene van beiden samenhangt, mogen wij niets anders hebben dan een dalenden of een rijzenden spondeus, waarvan de slagen moeten vallen op den sterken tijd van de 2de of van de 3de maat. En dat is natuurlijk aan 't alkaïsch vers (dat enkel door de opgangssylbe van het saphische verschilt) en aan de asklepiaden toepasselijk; zóo wil het de natuur, het karakter, de zwier van het vers. Zien wij nu, door eenige voorbeelden, of onze dichters daartegen niet gefaald hebben. Ik neem er enkel éen uit, een van de beste, en bepaal mij ook bij het saphisch vers; andere dichters en verssoorten zult gij bij gelegenheid wel kunnen terechtwijzen. In de ‘Gedichten’ van Dautzenberg, verschenen in 1850, komen eenige zoogezegde ‘metrische’ verzen voor. Daarin ontmoeten wij onder de saphische de volgende feilen: Vierde Ode aan Vlaanderen (blz. 99): Laat u / niet blínd/dòeken - 't Oude/spoor aán/ràden - Kent uw / kracht, wán/tròuwt - Die ver/waant ín ròept - {==XCI==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben / niet dwíng/lànden - trippel/maat, mánk/gàande trocheen. Noodlot (blz. 101 en 102): Om mij / 't jongst pléeg / tèlgje - Dan ver/schijnt pij́l/snèl - Honger, / pest, óp stànd - Als het / blank méi klòkjen. De oprechte pelgrim (blz. 104): Waar hij / ook heén blìkke - Stemmen ook úit/lòkkend - Wen hij / vrij t́ ziéllàmpjen - enz.! Zou men waarachtig niet denken, bij 't lezen van zulke hinkende regelen, dat Dautzenberg Kinkers theorie van strijd tusschen accent en metrischen rhythmus voorstaat?... Maar - ik weet wat het is, ik weet waar de schoen nijpt: de Latijnen accentueerden voor den cyklischen daktylos; ergo moeten ook wij accentueeren, niet waar? Doch - genoeg! Mijne onaangename taak zij ten einde. Reeds te lang misschien heb ik het geduld mijner lezers op de proef gesteld met het vóor hunne oogen opstapelen van mankgaande verzen; het was echter noodig om hen den vinger in de twee ergste wonden waaraan ons Grieksch- Nederlandsch vers lijdend is te doen steken: feilen tegen klemtoon en neventoon. Die twee elementen des rhythmus zijn òns en moeten wij eerbiedigen; op die voorwaarde - op die alléen - kunnen wij de Grieksche maten de onze noemen. Zijn er geene andere voorwaarden die moeten inachtgenomen worden? Ja wel - misschien, maar wij schrijven geene metriek; het was ons enkel te doen om de mogelijkheid der Grieksche versificatie bij ons te bewijzen en de oorzaken om welke die mogelijkheid zoo vaak of geloochend of betwijfeld geworden is, optesporen. Die oorzaken gevonden, ligt de oplossing van het ons voorgelegde vraagstuk bij de hand; ze ligt besloten in wat wij in ons tweede hoofdstuk hebben gezien: dáar is de sleutel die 't verborgene ons moet openen, en den lezer die zich in 't hier ontbrekende zou willen inwijden, verzenden wij tot de... nog te maken leerboeken over 't besprokene vak. {==XCII==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zeg: nog te maken leerboeken. Men neme 't mij niet kwalijk, maar - ik, ten minste, ken er geene die geven wat ze geven moeten en daarlaten wat het bespreken niet weerd is: duizend en een van die beuzelingen - nugae difficiles - die mij maar al te wel, eilaas! de ‘tabulaturen’ der Duitsche Meistersinger-gilden vóor de oogen doen dansen (1). Kleinigheden, nevenzaken die door een smaakvol gehoor moeten worden geregeld en die men nooit te boven zal komen indien men geen dichter is, geen muziek in de ziel heeft. - De hoofdzaak is de gang, de loop, de kadans van het vers; en voelt men die, dan moeten ze niet geleerd worden; voelt men die niet, dan kan leeren niet baten. Ja, wij zeggen met C. Vosmaer (2): ‘Niet in spitsvondigheden... ligt de hoofdzaak. Deze ligt in het karakter van het rhythme, in den bouw van het vers; waar zijne ronding, golving, spanning is, waar zijn gewrichten, zijn spieren zitten; of het goed loopt, glijdt, springt, vleit of stormt. De rhythmus is, zooals de Lamartine zegt, un langage cadencé, comme une danse des mots dans l'oreille. Een dans: ook de geleerdste dansmeester kan geene bevalligheid scheppen, al moet hij aanwijzen hoe zij zich ontwikkele. De passen en figuren zijn doode vormen; de mollige, smedige beweging van het lichaam, de veerkracht der slanke enkels brengen het leven in den dans; zij geven die duizenderlei zwaaiing en zwenking, de uitzetting of krimping der kracht. En zoo ook in het vers. - Geene verwaarloozing van den vorm, maar ook geene vormlijkheid die de poëzie overheerscht’. Met dat schoone woord zijn we gelukkig dit kapittel te mogen sluiten. Wel konden we thans de hier en daar vervelende taak die wij volbrengen moesten - met aantewijzen hoe men niet te werk mag gaan - door een veel {==XCIII==} {>>pagina-aanduiding<<} aangenamere vervangen, namelijk - en dit niet door regels, maar door voorbeelden - te toonen hoe men te werk gaan moet. Diogenes ging, om de beweging te bewijzen. Maar ik denk dat we die zaak het best aan den belanghebbende zelf kannen overlaten en zijn overtuigd dat hij er eene verheugende afleiding in vinden zal voor al het droge en afgetrokkene dat de voorgaande bladzijden behelzen. Zoo raden wij hem de lezing aan van Carel Vosmaer's Nanno, om niet van eenige kleinere gedichten van Dautzenberg (Liefde, De vormen der taal, b.v.) de Cort (Zoo gij vertrekt), Jan Ferguut, enz., te spreken, en dan zal hij zelf kunnen oordeelen of de Nederlandsche Muze zich met sierlijkheid den Helleenschen mantel kan omwerpen. Mijne taak is ten einde. Waarom ik die ondernam, heb ik in mijn eerste hoofdstuk uiteengelegd: het daar gezeide is, meen ik, een toereikend antwoord op de vraag van Witsen-Geysbeek: ‘Welk nut die oude nieuwigheid der Grieksche prosodie aan de Nederlandsche letterkunde brengen kan’; ik moet daar niet meer op terugkomen. Is mijn doel geweest onzen dichters een versvorm opteleggen? Duizendmaal neen! Men legt den dichter geen vormen op! Die springen uit de ziel met de gedachte. Maar, wat ook in de toekomst - in opzicht van taal - onze dichtkunst moge wezen, welke vervormingen zij in den loop der tijden - zooals vroeger reeds geschied is - onderga, éen ding is zeker: streven moet ze naar vormen- schoonheid. Die schoonheid nu, in gebondene of ongebondene rede, kan in hoofdzaak niet bestaan dan in den rhythmus, in de muziek der taal. Musica est scientia bene movendi. Tot dit begrip, dit gevoel, iets bijtebrengen, dàt was het wat ik wilde. {==XCIV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==XCV==} {>>pagina-aanduiding<<} Aanhangsel I. De hier opgegevene rangschikking der schoone kunsten is, naar het vermoeden van Rudolf Westphal (Allgemeine Theorie des musikalischen Rhythmus, Leipzig, 1880, Nachwort, p. XLII, XLIII), het werk van Lucius of Lucilius van Tarrha. Westphal bracht het aan 't licht en ontwikkelde't, o.a. in zijne Griechische Metrik (I, § 1) en in het bovengenoemde werk. Ziehier de tafel der kunst-triaden, zooals ze door W. medegedeeld wordt: Twee kunst-triaden. I. Beeldende kunsten. II. Musische kunsten. K. der rust in de ruimte. K. der beweging in den tijd. A. Subjectieve. Bouwkunde. Muziek. B. Subjectief-objectieve. Schilderkunst. Poëzie. C. Objectieve. Plastiek. Orchestiek. Algemeene wet voor den vorm: regelmatigheid: in de ruimte: Symmetrie. in den tijd: Rhythmus. II. In die zelfde Memoiren (Sämtl. Werke, Reclam, p. 673) zegt Heine nog: ‘Ich kenne auch jetzt nichts abgeschmackteres als das metrische System der französischen Poësie... Ihre Metrik hat gewiss Prokrustes erfunden; sie {==XCVI==} {>>pagina-aanduiding<<} ist eine wahre Zwangsjacke für Gedanken... Der französische Hexameter [Heine bedoelt alexandrijn], dieses gereimte Rülpsen, ist mir wahrhaft ein Abscheu. Die Franzosen haben diese widrige Unnatur immer selbst gefühlt, und ihre guten Schauspieler sind darauf angewiesen, die Verse so saccadirt zu sprechen, als wären sie Prosa. Warum aber alsdann die überflüssige Mühe der Versifikazion?’ Dat dezen wie dit gezegde misschien wat... drastisch voorkomt (het is van Heine!), hooren hoe zich over dit punt een Franschman uit, en wel Paul Pierson, in zijne Métrique naturelle du langage (Paris, Vieweg, 1884), p. 226: ‘Il faut bien avoir le courage de l'avouer, le vers français prononcé, non pas de la façon monotone en usage dans les écoles, mais avec toute l'expression que réclame le sens de la phrase, n'a plus aucun rythme déterminé et ne se distingue plus en rien, sinon peut-être par l'allure du style, de la simple déclamation prosaïque; du reste’ voegt hij er troostend bij, ‘on doit plutôt s'en féliciter que s'en plaindre: tout le monde conviendra qu'il n'est pas de rythme plus pauvre que celui des vers scandés; plus on mettra d'expression dans la déclamation du vers, plus l'indigence du vieux rythme disparaîtra sous la riche improvisation du sentiment; en un mot, plus les vers déclamés ressembleront à une belle prose, plus ils plaîront.’ Maar - ‘Warum alsdann die überflüssige Mühe der Versifikazion?’ Het ware zeker onredelijk, ja belachelijk, te beweren dat de Fransche prosodie geenen rhythmus heeft, maar - welken rhythmus? De taal is te zwak en te eenvormig geaccentueerd; dáarom tellen de Franschen de sylben, en dáarom is er bij hen geen ‘rythme plus pauvre que celui des vers scandés’; ook geven de beste dichters, mits zij maar de noodzakelijke toonslagen op zekere afbakende lettergrepen van het vers (b.v. op de 6de en de 12de in hunnen alexandrijn) hebben, geene of weinige acht op de overige accenten. En wat is 't gevolg daarvan? Dat men in een reeks Fransche verzen, ja niet zelden in 't een {==XCVII==} {>>pagina-aanduiding<<} en 't zelfde vers, een mengelmoes bekomt van allerhande tegen malkaar hortende rhythmen. Wie dit loochenen wil, heeft nooit Fransche verzen gelezen of weet niet wat rhythmus beteekent. Eenige zeldzamen onderscheiden zich door hunne eurhythmie, maar zonder de tale geweld aantedoen kunnen ze 't niet volhouden. Ten bewijze de zoogenoemde ‘Études rhythmiques’ van onzen Limburger André van Hasselt. (Zegt alleen die titel niet dat de andere Fransche verzen diens dichters - en hij schreef er niet weinig! - niet ‘rhythmiques’ zijn?) Met veel goeden wil kan men daar de boven de stukken opgegeven schema's volgen, wanneer men niet van de schenen afgeraakt. André van Hasselt heeft ook zoogenoemde ‘metrische’ verzen in 't Fransch willen schrijven. Ziehier wat over die liefhebberij een bevoegd man, Gustav Körting, denkt, in zijn werk Encyklopaedie und Methodologie der Romanischen Philologie, pp. 417-18 (Heilbronn, 1884): ‘In Folge des Emporkommens der Renaissancebildung mit ihrer antikisirenden Tendenz ist zu wiederholten Malen, namentlich im 16. Jahrhundert, der Versuch gemacht worden, das quantitirende Princip auf das Romanische zu übertragen und also französische, italienische, spanische, etc. Hexameter, Distichen und lyrische Strophen zu bauen. Der Versuch musste stets misslingen, weil den Romanen das Bewusstsein von der Quantität... völlig fehlt.” III. Een woord hier over de door mij gebruikte toonteekens. Tot hiertoe bediende men zich over 't algemeen, zelfs in onze leer- en schoolboeken, voor het rhythmisch ontleden onzer woorden en zinsneden, van de Grieksche teekens. Daar ònze rhythmiek niet van het, zelfde steunpunt als dat der Grieken en Romeinen uitgaat, spreekt het vanzelf {==XCVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} dat die teekens, alsook hunne Grieksche benamingen, - indien men ten minste redelijk wil tewerkgaan - voor ònze taal niet dienden gebruikt te worden. Sedert overoude tijden vergenoegde men zich, voor de westelijke spraken, de betoonde woorden of lettergrepen door het nadruksteeken te merken. Dit teeken is eigenlijk voldoende, daar bij ons de niet betoonde woorden en sylben buiten rekening blijven. Wil men nochtans een schriftelijk afbeeldsel van een rhythmischen vorm, wel, - dan bediene men zich van een schrift dat het zelfde nadruksteeken tot uitgangspunt genomen heeft en bijgevolg aan het wezen onzer rhythmiek beantwoordt. Dit is het Neumenschrift (1). Dezen die me zouden doen opmerken dat de stijgende streep / in de neumennotatie (virga) eene stemverheffing aanduidde, zou ik antwoorden: beteekenen ook de woorden accent en toon oorspronkelijk niet stemverhooging (ad + cantus, τϵíνω)? En worden zij niet door uitbreiding voor stemdruk gebezigd? De grondteekens van het door mij voorgestelde schrift zijn: de stijgende streep / (betoond), de dalende streep / (nevenbetoond) en het punt • (toonloos). - Met de bijeenvoeging of de samensmelting dier drij groudteekens kunnen wij alle rhythmische verscheidenheden uitdrukken. Zoo hebben wij het volgend Rhythmisch beeldschrift. I. Tweesylbige woorden. 1. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Pyrrichius): eene. 2. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Iambe): gebed. 3. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Trochaeus, choreus, neumenschr. ancus): bidden. 4. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (dactylische spondeus, nschr. clivis): hoofdman. 5. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (anapaestische spondeus, nschr. podatus): aanschouwt. {==XCIX==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Driesylbige woorden. 1. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Dactylus, nschr. climacus): vingeren. 2. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Anapaestus, ns. scandicus, salicus): begeleid. 3. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} } (Creticus): moedertaal. } (Creticus): bardenzang. 4. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Scolius, ns. torculus): gebeden. 5. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (bacchius): muziekschool. 6. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} } (antibacchlus): stormwinden. } (antibacchlus): armzalig. 7. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} } (molossus, ns. porrectus): brand wijngeest. } (molossus, ns. porrectus): paaschdagfeest. III. Viersylbige woorden. 1. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (dispondeus, ns. porrectus flexus): zeestormonheil. 2. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (choriambus, ns. climacus resupinus): morgengebed. 3. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (antlspastus (1)): gelukzalig. 4. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} } (diïambus): gezondheidsleer. } (diïambus): gezondheidsleer. 5. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} } (ditrocheus): zonnestralen. } (ditrocheus): toovermeester. 6. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (ionicum à maiore): eerwaardige. 7. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (ionicum à minore): begeleidsman. 8. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (epitritus primus): verjaardagsfeest. 9. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (epitritus secundus): zonnenopgang. 10. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (epitritus tertius): afscheidsgezang. 11. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (epitritus quartus): eikloofranken. 12. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (paeon primus): vluchtigere. 13. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (paeon secundus): verdedigen. 14. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (paeon tertius): begeleiden. 15. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (paeon quartus): onvergenoegd. {==C==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit stelsel biedt, voor ons, de volgende voordeelen aan: het is 1ologischer dan het Grieksche, daar het op de stembuigingen der gesprokene rede berust (neuma, modulatio); 2oeenvoudiger, daar het de maatstrepen, die men in de Grieksche notatie niet missen kan, overbodig maakt; 3odoelmatiger, daar het eene rhythmische eenheid door een enkel teeken vermag te vertolken, en 4oaanschouwelijker: het schetst voor het oog, benevens den duur van 't gesprokene, het rijzen en zinken der stem; men ziet hare golvingen. Ware 't niet wenschelijk dit beeldschrift bij ons intevoeren? IV. Op blz. 90, IIe deel zijner Verhandeling over den Nederl. Versbouw, zegt Pr. van Duyse dat krijgshoofd rhythmicè kríjgshoŏfd en metricè kri͞jgsho͞ofd klinkt, 't Is waar, bl. 106 (II) zegt hij: ‘De natuurlijke uitspraak van den spondeus (hij moge dalend of klimmend zijn) laat wel degelijk den spondeus hooren’, en blz. 111: ‘... Daaruit mag men geenszins besluiten dat de syllabe die den klemtoon niet heeft kort moet zijn’, en blz. 113: ‘Men wachte zich de toondalende lange als een korte syllabe te beschouwen’. Waarom dan de scansie der woorden veranderen volgens de verssoorten waar ze in voorkomen en - wat hij op blz. 90 doet - de tweede sylbe van goud- en bloeddorst even kort maken (in ‘rhythmische’ verzen!) als de tweede in gouden en bloeden?... Van den spondeus sprekende, zegt. Vosmaer (Ilias, Voorbericht, p. XXVIII): ‘Er is veel over getwist of hij bij ons wel bestaat, omdat samengestelde woorden toch eenen klemtoon hebben: het zouden dalende spondeën, dus trocheën zijn, b.v. raádsman, bóuwkunst. Dat is echter meer spitsvondig dan nuttig.’ {==CI==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Spitsvondig’, dat is alles wat V. daarop antwoordt. Mij dunkt, hij kon méer hebben gezegd. Om eene logische reden moeten die woorden hunne twee sylben lang hebben, en - in opzicht der welluidendheid?... Dat raadsman en bouwkunst dalende spondeeën zijn (dus altijd toch spondeeën!) is zóo; maar trocheeën?... Neen. Spreek die woorden eens uit, en zie of ze zoo licht vloeien als b.v. geven, leven, perel, wereld. Zeggen de Westvlamingen niet geev'n, leev'n en schrijft men ook somwijlen niet weerld, peerl? Het meervoud van perel is het niet evengoed peerlen en perelen? En klinken in dit meervoud de laatste of de twee laatste lettergrepen niet onvergelijkelijk vlugger dan de tweede of de twee laatste van raadsman, bouwkunst, raadsmannen, bouwkunsten? Eindelijk, de samentrekking van gebeden, leden, bieden, lieden, enz. tot gebeên, leên, biên, liên, toonen zij niet met hoeveel meer vlugheid die tweede sylbe wordt uitgesproken? - Verzoek eens eenen dalenden spondeus, gelijk welk een, dus samentetrekken! Ja, er zijn spondeeën bij ons, en elke sylbe behoudt immer de haar eigene kracht en - lengte. V. Men zie in van Duyse's Verhandeling (II, bl. 119-122) de tafel der twee-, drie- en viersylbige rhythmen, die bijna alle door een enkel woord (‘woordvoet’) kunnen uitgedrukt worden. In het IIe deel zijner Hist. de la mus. dans l'antiquité (p. 97) zegt Gevaert: ‘Les péons ne sauraient se reproduire exactement dans nos langues occidentales, où les syllabes qui ont un accent ne sont jamais séparées par trois syllables atones’. (Vriendelijke vrouw! Vriendelijkere vrouw!) ‘Même impossibilité pour les ioniques, par suite de la loi qui ne tolère pas la succession immédiate de deux syllabes accentuées. Dans le texte poétique le péon {==CII==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [eerste paeon]) et les deux ioniques {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} et {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} seront indistincts entre eux et se confondront avec le double trochée {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ’. De paeons, vriendelijke, vluchtigere, eindigende, zaligere, enz., de dalende ionicum vastkluisteren, de klimmende iunici begeleidsman, onderzoekstuig, diamantsteen, e.a., die met den dubbelen trochaeus (zonnestralen) niet verward kunnen worden, toonen dat Gevaert hier ongelijk heeft. - Het is, ten andere, niet noodig dat elke versvoet uit eenen woordvoet besta. - Aangaande den klimmenden ionicum zegt Kinker (a.w. blz. 29) dat ‘voor die versmaat onze taal niet alleen zeer geschikt, maar bovendien veel beter berekend is dan de latijnsche, misschien ook de grieksche taal.’ ('t Is waar, zijne voorbeelden zijn zeer slecht gekozen!) Dat alle mogelijke rhythmen in onze taal te vinden zijn, daarover kan, naar ik meen, geen twijfel meer heerschen. Eénen rhythmus zou men ons echter willen betwisten, namelijk den éenwoordigen pyrrichius {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik acht het de moeite niet onweerd te onderzoeken in hoever die betwistinge recht heeft. Toen ik de eerste maal, in Dautzenberg's Prosodia, het volgende te lezen bekwam: ‘Er is geen tweesylbig woord dat uit twee korte sylben besta’, kon ik mijne oogen niet gelooven. Hij, Dautzenberg, de oordeelkundige prosodist, de correcte zanger, hij had zulks gezegd?... En - niet hij alleen, maar menig andere had het hem nagesproken, van van Duyse af tot al dezes en Dautzenberg's kopiïsten! Hoe was zulks mogelijk? Want het volk spreekt toch anders, en 't volk is de meester! Waar geene redens gegeven worden om iets dat algemeen aangenomen wordt te verwerpen, hoeft men met geene argumenten te antwoorden, en zij die loochenen moeten aanvangen met hunne loochening te rechtveerdigen. Ik zou me dus kunnen bepalen bij 't eenvoudig afwachten dier rechtveerdiging. Of - vind ik ze misschien in den regel dat ‘alle Nederlandsche woorden toch éene sylbe hebben {==CIII==} {>>pagina-aanduiding<<} die het zakelijke des woords bevat en die dus lang moet zijn (1)?’ Maar - dien regel algemeen maken is juist het geschilpunt als aangenomen voorstellen! Hoe ik zocht of nadacht, ik vond niets... tot ik opeens - Euréka! - op blz. 47, Ie deel van van Duyse's Verhandeling, het volgende ontmoette van Ymmeloot (1614-1626): ‘Een tweelettergrepig woord kan nooit in de beide lettergrepen kort of lang zijn, omdat... men zich gedwongen voelt opvolgentlijk te rusten en zich te bewegen’ (!!!) Zie, dat is ten minste eene reden! Zoodat Dautzenberg een bondgenoot heeft, en van Duyse ook. Ik zou hun wel kunnen vragen wat zij dan van voorbeeld en andere spondeeën maken (die zij zeer goed aannemen), maar ik weet niet of Dautzenberg de reden van Ymmeloot de zijne heeft genoemd. Dat van Duyse haar ten minste niet heel en al verwerpt, moet ik gelooven, want hij laat er onmiddellijk op volgen: ‘Deze laatste regel is, wat kortgenomen lettergrepen betreft, een hoofdregel voor de strengere metrische versificatie, en men ziet dat Ymmeloot up zekere punten half-juiste denkbeelden heeft voorgedragen’. ‘Een hoofdregel voor de metrische versificatie?’... Vooreerst, er bestaat geen metrische versificatie in tegenlling met eenige andere: Alle vers is metrisch en alle meter is rhythmisch. Maar wij weten wat van Duyse met dit woord bedoelt: verzen in Griekschen vorm: welnu, ik zegge: neen, dat is geen hoofdregel voor die verzen, - want het volk spreekt niet zóo en, nog eens, het volk is de meester! Het is 't inderdaad, want ‘wie metrische verzen leest, moet niet verplicht zijn de taal te verwringen of vooraf het schema des dichters in 't geheugen te hebben. De lange sylben moeten eenvoudig lang, de korte eenvoudig kort gelezen worden. De wankende sylben, die in grooten getalle zijn, moeten zoodanig geplaatst worden dat zij in 't vers niet meer wanken, maar wel bepaaldelijk lang of {==CIV==} {>>pagina-aanduiding<<} kort zijn. Dat is de geheele kunst. Wie verzen schrijft, behoeft die kunst te kennen, hij wie ze leest, niet.’ 't Is Dautzenberg die zoo spreekt (1), en dat van Duyse met dat spreken - en terecht - zeer ingenomen is, hebben wij reeds gezien. Er is hier maar éen woord te veel: metrisch. Niet ‘wie metrische verzen leest’, maar ‘wie verzen leest - gelijk welke - moet niet verplicht zijn de taal te verwringen’. Zóo uitgedrukt, is dat een gulden regel, die niet genoeg kan gewaardeerd worden, en tot proefsteen dienen moet van alles wat ooit eener dichtpen ontvloeide. Wat hier nu te onderzoeken valt, is het volgende: spreekt het volk de tweelettergrepige lid- en bezitswoorden (want om deze is het te doen) betoond of onbetoond uit? On betoond is het antwoord; onbetoond, overal waar het op die woorden geenen bijzonderen nadruk leggen wil; onbetoond, niet alleen bij ons, maar ook in Duitschland, Denemark, Noorwegen, Zweden, overal in de Germaansche en Skandinaafsche talen. Die woordjes zijn niet sui iuris: een man b.v. is eigenlijk maar éen woord; eene vrouw, maar éen woord. En dat is zoodanig waar, dat men de liden bezitswoorden bijna overal - soms ook in de geschrevene taal - door afkapping inkort: 'n man, 'n vrouw, m'n moeder, m'n zuster. En schrijft Dautzenberg niet, even als het de Duitschers in de dagelijksche sprake doen, 'ne vrouw ('ne Frau)? En is dat geen bewijs dat de eerste lettergreep zoo vluchtig wordt uitgesproken, dat ze zelfs verdwijnen kan? - Wanneer men nu een' vrouw zegt, dan is het buiten twijfel dat een onbetoond is; maar is die sylbe, die alleen staat, niet de zakelijke van 't artikel? Indien men die zakelijke dus, alleen staande of ten gevolge van elisie, toonloos uitspreekt, zou zij moeten betoond worden wanneer men een stomme e eraan toevoegt? - De voegwoordjes en, of, zullen Dautzenberg en van Duyse wel kort genomen hebben, niet waar? Welnu, schrijf die {==CV==} {>>pagina-aanduiding<<} woordjes in hunnen middeleeuwschen vorm, ende, ofte, ochte, en plots zouden zij lang moeten worden? Dat is toch om te lachen?... Leg den volgenden dichtregel van Dautzenberg aan duizend menscheu vóor: Eene maagd omwaaid mad den geur der liefde, en niet éen zal anders lezen dau: eene maágd; en nochtans, volgens de versmaat, moet het wezen: éene máagd, - wat bepaald slecht is, omdat hier geene spraak is van een telwoord (1). En - hoe sprak men die woorden vroeger uit? Luistert! Daer wás gereét die spíse' véle ende diére genóegh (Nevelingenlied). Vóer sine tente geblasen (id.) Ėṅde gáf ṡiṅen ẃive ̇eṅen slách (Caerl ende Elegast). Dat vernoýde mi̇ṅen váder ̇enḋe dochtem quaet (Floris en Blanchefloer). Dát ghi te mí comt met ̇uẇen scherne (id.). Neén ic, begávic binnen ṁiṅen líve (id.). Teréchte vóugen die woírde élc tṡiṅen scóensten accoirde (Der leken spieghel). Die cóninc sprác: hoút u̇ẇen mont (Reinaert de Vos). Ḣaṙe scálcheit die niemen vergrúnden en cán Christ, de Wonderbare). ‘Dat men het wèl onthoude’ roept Bormans in het Voorbericht zijner Christina de Wonderbare uit (p. LX en {==CVI==} {>>pagina-aanduiding<<} LXI), ‘dat omtrent het menigvuldige en soms uitsluitelijk gebruik van tweesylbige... dalingen niet de minste twijfel bestaan kan, tenzij men mede het bestaan van ons gedicht [Christina] wil loochenen. Maar treft men ze elders aan? Ja, en overal! Men mag zijne toevlucht nemen tot elisiën, apocopen, syncopen, aphaeresen; tot verstommingen, verslindingen, versmeltingen, en wat dies meer is, van letters of sylben; men betwiste en loochene het zooveel men wil, en sluite, om niet overtuigd te worden, ooren en oogen toe, de zaak is zóo, zij bestaan en men treft ze overal aan, bij Maerlant, bij van Heelu, bij Diederik van Assenede, bij Jan de Clerc, in Walewein, in 't Lied der Lorreinen, nog eens, overal’. En bij de modernen? Waar en wanneer zou ik ten einde geraken, moest ik alle de dichters uitpluizen die de in zaak zijnde woordjes toonloos gebruiken? Ik zal er dus enkel een drietal citeeren, maar zulke die Dautzenberg zeker niet hadde van kant gesteld. Uit Frans de Cort (Liederen van Rob. Burns): Nu heeft Natuur op den bloeienden boom ḣaṙen groenen mantel gevlijd... De lélie ontslúit ḣaṙen kélk - Verráad bewerkt mi̇jṅen vál - Gewróken wórdt ṁijṅe smárt - Uw pád beglánse ̇eeṅe schóonere stár. En vóeren daarná in procéssie u̇wė ziél ter heíligen woon... Daar wácht u, mártelarésse, ėenė plaats voor 's Heeren troon! (Ma rghareta's uitvaart). Uit Jan Ferguut (Makamen en Ghazelen): Graáft ėeṅen pút, o gráven - gij wáant u gróot? ̇U̇we d́ichters zúchten en vrágen - Ik bén ̇eeṅe bíe; men géve mij bloémen. - Daar staát hij mét żijńe grij́ze káp, żijṅen lángen staárt, zij̇nėn steilen tráp - (De molen). {==CVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit J.M. Dautzenberg (Loverkens, Nag. Ged.): Men hévet te lánghe vióol ėndė róos bȯvėn ándere blóemen verhéven. Eėnė hárpe wéetic schóon - Die hárpe hóogh ȯfṫe néder - Ic wíl ėenė keúrighe, ríjcke, ic wíl ėenė gúldene táal - Die zónne schíet deurt hémelbláu heu̇rė jóncxte léntestrálen... Maar ei! 't Is waar, dat zijn alle ‘rhythmische’ verzen! - Laat mij echter toe u te vragen: Hoe kan iemand die een gedicht begint te lezen, van vorenaf weten of hij met ‘rhythmisch’ of ‘metrisch’ te doen heeft? In het eerste geval mag hij uitspreken: Ėenė maagd omwaaid, enz,. in het tweede moet hij zeggen: Eɵnċ maagd!! Nu, tot daar; laten wij eens eenige ‘metrische’ verzen zien: Als ze, met weenend gezichte, den hemel in al zìj́nè schoonheid Wees aan haar kind... van Duyse (Nagel. Ged. IV, p. 179). Doch, dat is wellicht een drukfout of eene onoplettendheid die van Duyse zou verbeterd hebben ware het stuk bij zijnen leven uitgekomen? - Goed; hier zijn er andere: Hoe kunstvaardig geblazen, met welk eĕnċn brio geslagen... Tony drukt mij̆nċ hand in de uwe (Frans de Cort). Ja, met recht kwam Bilderdijk tegen ‘het misbruik op’ - zooals van Duyse het noemt - dien voornaamwoorden [uwen, mijnen, hunnen, enz.] het woordaccent te geven, wanneer zij 't zinaccent missen (1)’, zeggende: ‘Afgrijslijk klinken thans die voornaamwoorden den rechtschapen Hollander in het oor... Doch weet men dan volstrekt niet meer dat het pronomen geen accent bij ons heeft dan δεικτικθς? O, hoeveel verzen breekt die dwaze en tegen alle taal strijdige opvatting, van de korte syllabe, ook wanneer zij eene bloote scheva is, te moeten schrijven en uitspreken, den hals?’ - En van Duyse had gelijk, toen {==CVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} hij over ‘dat eeuwige háren, háren, háren’ zooals hij het ding noemt, schreef: Ik denk dat háren, zij́nen, húnnen, is zekerlijk een weddingschap. Of zou mij dit bedriegen kunnen? Gij doet het immers voor een grap? Want wie zou de arme voornaamwoorden Zoo zwaar met klatergoud omboorden, te schittrend voor hun knechtslivrei? Dat goedjen, kan men 't niet ontberen, Schuilt best in schaduw van hun heeren, en nooit voegt hun zoo'n luid geschrei. Zoo 'n luid geschrei!... Ik mag dus gerust mijne pleitrede in de handen van Dautzenberg en van Duyse neerlẹggen, en daarmede, naar ik meen, de zaak als afgedaan beschouwen. VI. Ik denk het hier de plaats om op een algemeen verkeerd gebruik der woorden thesis en arsis te wijzen. Wanneer men, met den voet of met de hand, eene maat aangeeft, hebben er vooral twee bewegingen plaats: eene naar onder (positio, θέσις, van τίθημι = stellen, zetten) en eene naar boven (sublatio, ἄρσις, van αἴρθ = opheffen). Daar men nu in 't lezen van een vers gewoonlijk de stem min of meer verheft op die woorden of lettergrepen die de sterke noot in de maat ontvangen en bijgevolg lang zijn, zoo heeft men van lieverlede arsis voor de lange sylben en thesis voor de korte gebruikt. ‘Arsis est elevatio, thesis depositio vocis ac remissio’, zegt Martianus Capella (zie Gevaert, II, p. 19). Daaruit vloeit echter eene tegenstelling met de toonkundige tale, tegenstelling die niet alleen nutteloos is en vermeden kan worden, maar die - wat erger is - aan misverstand blootstellen kan. En om - bij ons - maar {==CIX==} {>>pagina-aanduiding<<} éen voorbeeld van dit laatste te geven, zegt Kinker niet (blz. 152 zijner Verhandeling) dat de Latijnsche woorden meest thetisch, d.i. dalende ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , enz.), de Grieksche meest anakroesisch, d.i. klimmende ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , enz.) zijn? Welnu, de thesis plaatst Kinker, met al de onzen, op de toonlooze lettergreep! Zijn gezegde zou dus moeten het tegenovergestelde van zijne meening beduiden. Daarom gebruiken wij, het voorbeeld volgend der nieuwere Duitsche metriekers, de woorden thesis en arsis in hunne muzikale beteekenis, die de echte is: het eerste voor de betoonde, lange, het tweede voor de onbetoonde, korte sylben. VII. De rhythmische eenheid - de grondvorm - van den hexameter is niet, zooals algemeen (meer uit onoverlegd napraten dan uit de wetendheid dat het werkelijk zóo is) gezegd en aangeleerd wordt, daktylisch: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , maar wel anapaestisch: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Wie daarvan wil overtuigd zijn, geve een oogenblik acht op de volgende beschouwingen. Uitgenomen in die gevallen waar de maat door een daktylisch woord of een dalenden spondeus ingenomen wordt, zelfs dan wanneer de maat begint met een choreus van een korte sylbe gevolgd, is altijd de tweede helft der hexametrische maat of, in dit laatste geval, een gedeelte daarvan innig met de eerste helft der volgende maat verbonden en loopt tot haar over. Die stijgende beweging is eene ons aan- en ingeboren natuurwet, die op physische en psychologische gronden berust. Twee stappen vereenigen zich crescendo tot éene schrede: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} lìnks, réchts. {==CX==} {>>pagina-aanduiding<<} Men bemerke nu wèl dat de slotvorm van den hexameter dalend spondeïsch (of soms ook trochaeisch) is, nooit daktylisch. En waarom? Omdat de beweging moet vallen: ware 't slot daktylisch, dan zouden de twee korte sylben - ons onbewust - tot de lange sylbe van het volgende vers overloopen, de arsis van 't eene vers zou met de thesis van 't volgende ineensmelten om eene rhythmische eenheid te vormen, en zóo ontstonde er verwarring tusschen het einde van 't eene en 't begin van 't andere vers; zóo zéer ligt ons instinctmatig de stijgende, anapaestische beweging van den daktylus in gevoel en bewegingszin. Eén bewijs dus dat de grondvorm des hexameters niet {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , maar wel {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} is. Een tweede bewijs vind ik in de zoogenoemde caesuren. Luciaan Müller zegt (1): ‘Door de caesuur wordt dikwijls het oorspronkelijke metrum verscheurd’. - Dit oorspronkelijk metrum (lees rhythmus) is in den hexameter, volgens Müller, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Nu, alle goede hexameters, daargelaten eenige zeldene uitzonderingen, hebben immer ten minste éene caesuur; zoo moet men aannemen dat - niet ‘dikwijls’, maar immer - in alle die metrums de daktylus ‘verscheurd’ wordt. En waarom? Indien de rhythmus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} de ‘oorspronkelijke’, de typische, de eigen vorm is van het vers, waarom dien vorm ‘verscheurd’? - Om de eentonigheid te vermijden? - Maar kan er eentonigheid vloeien uit de herhaalde aanwending van een vorm waarvan juist de herhaling het schoonste metrum daarstelt dat de Grieksche metriek bezit? Dan kan men zich de moeite sparen zulk een schema te vormen, indien het gedurig moet verscheurd worden. Neen, zulk iets heeft geenen zin, en de caesuur spreekt luid tegen den vallenden rhythmus des hexameters, en elke plaats die zij in dien versvorm inneemt bewijst klaar en klinkend dat de rhythmus opgaand of stijgend is. {==CXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet eens (men heeft, zooals gij weet, staande en slepende caesuren): Hetzij men bij de staande, de caesuur na den 3den slag (penthemimeres), of na den 2den (trithemimeres) of den 4den (hepthemimeres) hebbe, steeds valt ze na de slotsylbe van een woord. Dus kunnen de volgende lettergrepen met de vóorgaande, die slot maakt, geene rhythmische eenheid vormen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} heeft geenen zin. Wat de caesuur voorafgaat moet zich als zulke eenheid in al de andere voeten herhalen, en duidelijk ziet men, waar een caesuur voorhanden is, dat de herhaling van den rhythmus {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} niet plaats heeft, maar wel deze van den anapaest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Bij de caesuren na den 2den en den 4den slag (die gewoonlijk gepaard gaan) komt dit allertreffendst te voorschijn: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Wie kan hier den anapaestischen rhythmus miskennen? Blijven dus in het vers nog over: de slag van den eersten voet en de wankende sylbe (syllaba anceps) van den laatsten. Wat den eersten voet betreft, indien niet de drie (of de twee) lettergrepen door woordvoet of rustteeken samenhooren, blijft alleen de eerste lettergreep als rhythmisch steunpunt over, juist zóo als in een thetisch aanvangend muziekstuk de eerste toon op zichzelf staat, een steunpunt vormend vanwaar de volgende anakroesische rhythmen uitgaan. - Bij de laatste wankende lettergreep van het vers valt te bemerken dat de slotslag van den zesden voet de sterkste is van de geheele metrische reeks; en die sterkte maakt dat hij nog de kracht heeft eene dalende toongolving (̀ of ̆) na zich te sleepen (1). {==CXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat nu de slepende caesuren aangaat, alles wat over de staande gezegd is vindt ook hier zijn plaats, ja misschien nog meer gerechtigd: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De anapaest, die na de staande stemrust opstijgt, wordt immers na de slepende eene iambe, en de iambe is toch wel opjagend anakroesisch? Vandaar uit wordt de anapaest wederom gehoord. Maar de vijfde voet van den hexameter, zal men zeggen, is hij niet immer een daktylus? Als versvoet, ja, - maar als woordvoet, neen: zeker kán hij dat zijn en is het dikwijls, maar immer is hij het niet: hij bestaat en, wanneer men zekere gevallen uitzondert waar de beelderigheid een spondeus vergt, hij moet bestaan uit een lange sylbe gevolgd van twee korte; maar die twee korte of éene daarvan kunnen tot den volgenden voet behooren en behooren er immer toe wanneer ze niet opzettelijk door eene tusschenpunctuatie ervan gescheiden zijn. Dus hebben wij hier weer na de thesis een anapaest of eene iambe, d.i. eene stijgende beweging. Die stijgende beweging ligt zoo diep in ons instinetmatig gevoel dat ik me nog eene derde - en laatste - beschouwing zal veroorloven: Verzen waar alle de woorden rein daktylisch of dalend spondeïsch zouden wezen en zoo door zichzelve al de versvoeten zouden innemen, waren op den duur onuitstaanbaar. Waarom is het bekende vers van Ennius: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Sparsis hastis longis campus splendet et horret, of het volgende: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Giechelend dartelen lachende kinderen spelende samen, {==CXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom zijn die verzen minder goed? Omdat zij de dalende voordracht, tegen de natuur van het vers in, opdwingen; want, zooals L. Müller zegt (1), ‘opdat, het vers niet aan stukken valle, moeten de enkele voeten zooveel mogelijk in elkaar grijpen’; maar - wanneer ze dat doen, dan ontstaan vanzelf, negen keeren op tien, stijgende rhythmen. Ten onrechte dus noemt men altijd den hexameter daktylisch, daar veeleer de anapaest de grondvorm is van die versmaat (2). XVIII. De accentueering der vierde lettergreep van het Latijnsch Sapphicum geeft aan de eerste helft van dit vers (tot aan den ictus van den derden voet) een adonischen Títyre, tú' patuláe recubáns' sub tégmine fági. Wie zal zoo onnoozel zijn te lezen: t́upatu láerecu bánssub...? ‘Wahrlich’ zeggen wij met Carl Fuchs (a.w. p.94), ‘diese Vorstellungen [van de Caesuur nl.] erinnern so sehr an das Geschlecht der Beckmesser, wie es zu allen Zeiten Kunstschädlich wirkte, dass mann sie endlich ganz aufgeben, sie nur als antiquarische Curiositäten mittheilen sollte. Den Irrthum der volltaktigen Auffassungen, der ihnen zu Grunde liegt, schleppt diese Lehre nun nicht bloss wie die Musiklehre seit einem Jahrhundert, sondern seit achtzehn Jahrhunderten mit sich fort. Wird er noch mit Erfolg zu bekämpfen sein?’ {==CXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} rhythmus ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ) en had voor natuurlijk gevolg het overeenstemmen van het Horatiaansch klassisch Sapphicum met de christene Saphische, naar den accent gedichte hymnen der middeleeuwen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De 3-maat kan evengoed in 2 geslagen worden, wanneer men volgens den accent leest: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ziehier eene hymne uit 1571 (Psalt. Plantin., p. 11), die op treffende wijze de overeenstemming der Saphische verzen toonen moge, 't zij die quantitatief of accentief gerhythmeerd zijn: {==CXV==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Noc-te sur-gén-tes vi-gi-le-mus óm-nes, Sem-per in psál-mis medi-te-mur In-te-ger ví-tae scele-ris-qne pú-rus non e-get Máu-ris iaculis ne- {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} át - que Vo - ce con- cór- di Do-mi-no ca - ná-mus Dul-ci-ter hým-nos. que ár-cu, nec ve - ne - ná- tis gravi - da sa - gít-tis, Fus-ce, pha - ré - tra. (Zie over de vervorming van het klassisch Sapphicum in de katholieke Saphische hymne: Musica sacra, IIIde jaarg., bl. 81-82, La strophe saphique d'après Dom Pothier, p. 199, en Gevaert, a.w. II, blz. 100-101.) Oostende, October 1884. {==CXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} {==CXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Opgemerkte drukfouten Bl. iv, r. 11: geleidt - lees: leidt. Bl. xvi, r. 9 (v.o.) tonenrei- lees: tonenrij. Bl. lvii, r. 7: na het woord Grieken geen komma. Bl. lviii, r. 17: naar - lees: maar. Bl. lxi, r. 6: pyrrychiën - lees: pyrrichiën. Bl. lxiii, r. 11 (v.o.): rei - lees: rij. Bl. lxxix, nota 4, r. 4: geen - lees: een. Bl. lxxx, r. 8. De woorden: met meer duidelijkheid enz., tot aan: te kunnen overtuigen, moeten, als getrokken uit Kinker, tusschen het aanhalingsteeken ‘ ’ ingesloten worden. Bl. lxxx. r. 15: gegoorzaamt, lees: gehoorzaamt. Bl. cxiii, nota 2, r. 6 (v.o.): mann - moet zijn: man. {==CXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==CXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwijzer Een woord vooraf Bl. iii Ie hoofdstuk. De Rhythmus Bl. v IIe hoofdstuk. Stemdruck en Sylbenduur Bl. xxi IIIe hoofdstuk. Grieksche en Nederlandsche versmaten. Bl. xxxiii IVe hoofdstuk. De Grieksche maten in 't Nederlandsch Bl. lxiv Aanhangsel Bl. xev {==CXX==} {>>pagina-aanduiding<<} {==CXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwijzer van woorden en zaken 1911. Boeken Bladz. Gedichten in de Roo-Rozen Serie 384 Godvruchtige maen-rijmen, door Karel Van den Oever 95 Het Kerstekind, door Stijn Streuvels 95 De Verloren Zoon, door J. Vanden Berghe 93 Spreekwoorden en Zegswijzen, door A. De Cock 238 Zuid en Noord 16 Eigennamen Aardenburg 33 Alsberg bosch 323 Bado 33 Baldwin 36 Beerst, 379 Beerze 379 Bernardus de Rusbes 179 Brugge 33 Cassel 33 Cens Cominia 355 Comani 356 Comeyne 357 Comiac 354 Comigne 356 Cominaus 355 Comines 353 Cominium 356 Comios 355 Comius 355 Comma 355 Commeny 356 Commeyne 357 Coumines 354 Cuesmes 356 Cumiana 355 {==CXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Cumines 354 Congé-sur-Orne 356 Congy. 356 Duershalze 323 Engen 16 Erningen 34 Flatira 376 Fletara 376 Fleterna 376 Fleternes 376 Fletrinio 376 Fremau(l)t 180 Fromaut 180 Frum(w)ald(us) 180 Haming 365 Hammi 356 Haune 379 Heminga 356 Herenthals 322 Herenthout 322 Hernehals 322 Hernehalt 322 Heurenteuren veld 323 Hombeek 379 Hon 379 Honneau 379 Hont 379 Humbeek 379 Komen 353 Meurthe 379 Mura 379 Murta 379 Macco 359 Meccius 358 Meccînas 358 Mecco 358 Mecconius 359 Mecinis 357 Mecquignies 359 Meende 376 Meenen 376 Meenine 376 Meesen 357 Menchines 357 Menin 376 Mescinis 357 Mesius 359 Mésigny 359 Messay 359 Messeyne 359 {==CXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Messey-sur-Grosne 359 Messigny 359 Messines 357 Messy 359 Oostvleterne 376 Ourthe 379 Poperinge-vaart 376 Quemigny 356 Rebaix 178 Rebeck 16 Rebecq(ue)-Rognon 178 Rebergues 177 Renenges 205 Reninge 205 Resbacum 178 Reninghelst 206 Rieberghe 178 Rietberg 178 Rinengies 321 Rinhard 206 Rinigeles 206 Rinigelles 206 Rinigbels 206 Rininga 205 Rininghe 205 Rininghels en Hernehals 321 Rininghieles 207 Riningles 206 Rinoald 206 Rittnengis 205 Rinulf 206 Roeselare 177 Roeselberg 177 Rohrbach 179 Roosbeek 16 Roozebeek 178 Roozebeke 179 Rôsbaki 179 Rosbaix 178 Rosberga 177 Rosbergha 177 Rou-bais 179 Roubaix 178 Ru-bais 179 Ruosenbach 177 Rus-bais 179 Saale 379 Salza 379 Sara 379 Sarthe 379 {==CXX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Serre 379 Snaaskerke 43 Ura 379 Urta 379 Vaccaei 377 Vaccius 377 Vaccus 377 Vacua 378 Van der Beerst 379 Vermaut 180 Vichte 379 Vleter 376 Vleterbeek 376 Vleteren 376 Vouga 378 Vyve 379 Wachtebeke 378 Wackinio 377 Wakken 377 Wakko 378 Ware 379 Wartenbecca 379 Warthe 379 Watene 378 Watenes 378 Watinensis 378 Watinium 378 Watou 378 Watten 378 Westerschelde 379 Westvleteren 376 Wibo 34 Zillebeke 179 Gedichten Averbode-Sichem 28 Beatrix 26 Boeten 295 Dagindrukken 329 Dagkrans 60 De Samaritaausche Vrouw 296 De Schelde 27 De Zaaier 351 Fontein van Liefde 46 Gezelliana 223 Goe-weer-boden 78 Herfstmorgend 315 Het heilig Graal 180, 197, 209, 227 Ik heb mijn krank verlangen 45 {==CXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Kaïn 350 Kerstdagavondsprookje 380 Lombardzyde 28 Nocturne 250 Onsterfelijk 26 Oudjes 361 Regen 63 Van de Zee 248, 359 Verwatenheid 24 Vooravondluister 280 Waarom? 337 West-Roosebeke 44 Winter 379 Geschiedenis Abdij Himmerod 264 Abdij Ter Duinen 294 Abdij van Marchiennes 321 Abt Albericus 189 Abtenvergadering 324 Abt Lambertus van Duinen 247 Abt Martinus 311 Abt Theodoricus 246 Abt van Aulne 294 Abt van Cîteaux 246 Abt van Duinen 310 Archardus en Gaufridus 264 Albigenzen 311 Alexander III 243 Alexander VII 325 Apologia ad Guillelmum 245 Armarium 306 Augustinus 186 Avignon 312 Bamberg 310 Basilius 186 Belgo-Romeinsch Vlaanderland 369 Benediktus 186 Bernardus 191, 290, 306, 310 Betrek met de buitenwereld 309 Bologne 308 Boudeloo 293 Bullatoren 312 Camaldulers 291 Carta Caritatis 191, 324 Cassianus 186 Cellarium 292 Christiaan de Hondt 247 Cistercienzer Hervorming (De) 186, 241, 257, 289, 305, 324 {==CXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Cistercienzers 242 Cistercienzers en hunne betrekking tot de kunst 257 Cîteaux 310 Clairmarais 264 Clairvaux 191, 291, 307, 310 Cluniacenzers 242 Cluny 311 College te Parijs 308 Commenclataarabten 325 Congregatie van Cluny 187 Congregatie van Savigny 187 Conversi 188 Craccau 308 Definitores 326 De proepositis curam animarum habentibus 315 Derde concilie van Lateranen 243 Dionysius d'Argentier 328 Doest 293 Eberbach 291 Eleemosynarii 311 Exordium parvum 190, 312 Fountains 264, 291 Fontavellaners 291 Fontfroide 312 Fossa-Nuovo 312 Fratres de plumbo 312 Fulgens sicut stella 309 Generaal-vicaris 326 Godsdale 291 Grangia 292 Grangiarius 292 Grangia te Zande 246 Gravin van Vlaanderen 312 Greiswald 308 Guillaume de St-Thierry 245 Grijze valken 194 Hadriaan IV 243 Heidelberg 308 Hervorming van Citeaux 188 Hospitium 294 Hulst 246 Innocentius II 242 Innocent III 312 Inrichting 324 Jean le Bouthillier de Rancé 328 Julius II 312 Kardinaal de Toledo 307 Keizer Frederik 310 Keizer Otto 49 Keulen 308 {==CXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Kovel 190 La Ferté 191 Lambertus, abt van Duinen 292 Landbouw 289 Lateraansch Concilie 327 La Trappe 328 Leekebroeders 291 Leicester 294 Leipzig 308 Lentelust 265 Livland 311 Manasses 311 Mariënstadt 264 Martinus 186 Maulbronn 291 Meierhoven 291 Metz 308 Molesmes 188 Monachi scriptores 306 Mormil van Bonnevaux 309 Montpellier 308 Morimond 191 Nicolaas Lancsweert 309 Novalia 243 Orval 291 Oud Vlaanderland 33, 193, 273, 369 Over de richting der Nederschelde 49 Oxford 308 Pakhomius 186 Parijs 308 Paschalis II 189 Paus Alexander 310 Petrus de Eerbiedweerdige 244, 290 Philippe de Commines 353 Pieter Potsklooster 313 Platvoeten 194 Pons de Melgueil 244 Pontigny 191 Porta 294 Praag 308 Premonstratenzers 327 Pruisen 311 Reformator 325 Rijkaard van Engeland 310 Robert 245 Robertus 188 Rome 312 Rostock 308 Samson, aartsbisschop 321 Salamanca 308 {==CXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Schouderkleed 190 Scriptoria 306 Severus Sulpicius 186 St-Michel-de-Tonnerre 188 St-Salvators 313 St-Bernardsberg 294 Sixtus IV 246 Stam der Emilingen 196 Stella 308 Stephan Lexington 307 Stephanus Harding 190, 260 Stoet van zestig peerden 246 Studie 305 Suger, abt van St Denis 246 Syndicus 326 Ter Doest 309 Tiendenhandel 243 Tiendenvrijheid 243 Toulouse 308 Vaucelles 291 Valombrosen 291 Vlaamsche abdijen 246 Vleeschgebruik 246 Villers 308 Voorbehoud: voor het toekomende 244 Walderbach 291 Zwarte raven 193 Kinderwereld Kinderdichtjes 192 Kinderdichtjes, Kinderliedekens 31, 64, 80, 95 Kunst en Wetenschap Aan den Westerwind 89 Aanslijkingen 52 Aardkunde 53 Alcuin 55 Apollion in Lucifer 139 Baltische zee 52 Belang der hoofdrol in Lucifer 104 Belgo-Romeinsch Vlaanderland 369 Belial in Lucifer 140 Belpaire 54 Belzebub in Lucifer 136 Beteekenis der hoofdrol in Lucifer 104 Biesbosch 59 Bouchaute 58 Boudewijn 55 {==CXXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Braekman 58 Breskens 59 Broeder Alexis 52 De Honte 57 Deinze 52 Delta 51 Dender 50 Dendermonde-Antwerpen 49 Den Dollaert 57 De oude Toren 88 Dover 51 Drustan of oudkeltisch Vlaanderland 273 Dwergduinen 52 Dyle 50 Eene luchtreis 233, 250, 266 Eenheid in Lucifer 102 Eiland Flakke 57 Elephas primigenius 79 Elisée Reclus 49 Gabriël in Lucifer 161 Gent 52 Haarlemmermeer 59 Handeling in Lucifer 102 H. Willibrordus 55 Hoedanig zijn de karakters in Lucifer 113 Hoofdrol in Lucifer 103 Julius Caesar 54 Kales 51 Karakters in Lucifer 111 Keizer Otto 55 Land van Waas 49 Leie 50 Leiewater 53 Lucifer 97, 113, 129, 145, 161 Moerkerke 52 Moerbeke-Axel 53 Michaël in Lucifer 164 Noordzee 58 Nyl 51 O.L.V. ter Streep 56 Oostende 50 Oosterschelde 58 Oostrijk en Westrijk 49 Oost-Vlaanderen 51 Oude-Schelde 54 Oud Vlaanderland 33, 193, 273, 369 Over de richting der Nederschelde 49 Philippine 58 Plinius 52 Poldergrond 52 {==CXXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Ptolemeüs 54 Rafaël 167 De Rei in Lucifer 150 Rutot 52 Sanderus 57 Scharphout 56 Selzaete-Terneuzen 49 St-Omaars 55 Splitsmont 51 Tabuda 57 Tooneelkundige werking in Lucifer 109 Het tooneel in Lucifer 168 Turf- of deeringvelden 53 Uriël in Lucifer 166 Vlottende eilanden 56 Vlissingen 59 Vier-Ambachten 58 Walcheren 55 Westerschelde 57 West-Kappelle (Walcheren) 59 Zeegrond en duinen 51 Zuiderzee 59 Letterkunde De Tafelronde 180 Koning Arthur van Bretanje 180 Lucifer 97, 113, 129, 145, 161 Schetsen Een heuglijke nieuwjaarmorgen 17 Een sprookje van den zegen der Smart 216 Eene luchtreis 233, 250, 266 Nog een van uit Oud-Brugge 382 Opstanding 281 Oud Vlaanderland 33, 193, 273, 369 Rook 1 Seraphin Dequidt 225 Uit het dagboekje van een student 65, 82 Zakkedragers 29 Taalkunde Celsus 207 Collis 207 Elzen-teer 323 Famaine 357 Flatjo 377 Glaine 357 Halis 207 {==CXXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Hamithjo 356 Harn, oudvlaamsch 322 Helster 323 Lik-hamo 356 Men 376 Rininga + (h)eles 207 Roesberg 178 Roos = riet 177 Treo 323 Vacc 377 Vacca 377 Vlet 377 Vletschuit 377 Voisin 358 Wacht 379 Wald = woud 323 Wât 378 Watawa 378 Wet 378 Verhalen Opstanding 296 Naar Denemarken 316, 331, 339, 362 Volkszeg Allevermennekes 303 Beirnavrouw 208 De blauwe wintermusch 48 De haan 48 Hanehinnekens 208 Heerekost 208 Heksen 303 Het lieveke zingt 48 Hunne schuchterheid 303 Prinsenbeziekens 208 Sichemnaars 304 Van de varende vrouwe 191 Wangeloof Beirnavrouw 191 Bijgeloovige en godsdienstige gebruiken te Boitsfort 351 Gaven 352 Kam 352 Klimmende water 352 Koorts 352 Kraaien 352 Linnen 352 Slappe kinderen 352 {==CXXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladz. Ste-Kathelyne wiel 352 Van de varende vrouw 191, 207 Vrijdag 352 Wetensweerdigheden Afsné 80 Crannogs 80 Denterghem 80 De oude Strabo 79 Drie Koningenlied 287 Een rijmpje 336 Gezelliana 47, 90 'k Groet, u 288 Luchtverschijnsels 256 Middel tegen de pest 63 Paaldorp 240 Paaleilanden 80 Philomela 91 Roeselare 80 Vaatwerk 240 Zeebrugge 80 {==CXXIX==} {>>pagina-aanduiding<<} Bladwijzer der opstellen 1911. Bladz. Rook Theo Brakels 1 Een heuglijke nieuwjaarmorgen Ik. 17 Verwatenheid Coes. Gezelle 24 Onsterfelijk Coes. Gezelle 26 Beatrix Coes. Gezelle 26 De Schelde Vincent Lefere 27 Averbode-Sichem Vincent Lefere 28 Lombardzijde Vincent Lefere 29 Zakkedragers Warden Oom 29 Oud Vlaanderland J. Claerhout 33 West-Roosebeke Horand 44 Ik heb mijn krank verlangen Arm. Van Veerdegem 45 Fonteyn van Liefde Bertholf Biekens 47 Over de richting der Nederschelde Gust. Lamerant 49 Dagkrans Bertholf Biekens 60 Regen Arm. Van Veerdegem 63 Uit het dagboekje van een student Arth. Coussens 65 Goe-weer-boden Warden Oom 78 Uit het dagboekje van een student Arth. Coussens 81 De oude Toren Arm. Van Veerdegem 89 Aan den Westerwind Arm. Van Veerdegem 89 Lucifer L. De Wolf 97 Lucifer L. De Wolf 113 Lucifer L. De Wolf 129 Lucifer L. De Wolf 145 Lucifer L. De Wolf 161 Plaatsnamen A. Dassonville 177 Het heilig Graal J.F. Van Olmhof 180 {==CXXX==} {>>pagina-aanduiding<<} De Cistercienzer hervorming M.E. 186 Oud Vlaanderland J. Claerhout 193 Het heilig Graal J.F. Van Olmhof 197 Plaatsnamen A. Dassonville 205 Het heilig Graal J.F. Van Olmhof 209 ‘Een sprookje van den zegen der Smart’ Jef Van de Woude 216 Seraphin De Quidt Biekorf 225 Het heilig Graal J.F. Van Olmhof 227 Eene Luchtreis Theo Brakels 233 De Cistercienzer hervorming M.E. 241 Van de Zee Arm. Van Veerdegem 248 Eene Luchtreis Theo Brakels 250 De Cistercienzer hervorming M.E. 257 Lentelust Arm. Van Veerdegem 265 Eene Luchtreis Theo Brakels 266 Oud Vlaanderland J. Claerhout 272 Vooravondluister Leo Bittremieux 281 Opstanding P. Placidus Eykens, min. cap. 281 De Cistercienzer hervorming M.E. 289 Boeten Bertholf Biekens 295 De Samaritaansche Vrouw Ledegouwer 296 Opstanding P. Placidus Eykens, min. cap. 296 De Cistercienzer hervorming M.E. 305 Herfstmorgend Arm. Van Veerdegem 315 Naar Denemarken Arth. Coussens 316 Rininghels en Hernehals H. Pottmeyer 321 De Cistercienzer hervorming M.E. 324 Dagindrukken Noorderwacht 329 Naar Denemarken Arth. Coussens 331 Waarom Coes. Gezelle 337 Naar Denemarken Arth. Coussens 339 Kaïn Ledegouwer 350 De Zaaier Ledegouwer 351 Plaatsnamen A. Dassonville 353 Van de Zee Noorderwacht 359 Oudjes Bertholf Biekens 361 Naar Denemarken Arth. Coussens 362 Oud Vlaanderland J. Claerhout 369 Plaatsnamen A. Dassonville 376 Winter Arm. Van Veerdegem 379 {==CXXXI==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerstdagavondsprookje Bertholf Biekens 380 Nog een vanuit Oud-Brugge L. De Wolf 382 Bijbladen De Grieksche Metriek in de Nederlandsche dichtkunst. Eene aesthetische Taalstudie door Dr Eugeen Van Oye i-cxv Een woord vooraf iii 1e hoofdstuk. De Rhythmus v 2e hoofdstuk. Stemdruk en Sylbenduur xxi 3e hoofdstuk. Grieksche en Nederlandsche versmaten xxxiii 4e hoofdstuk. De Grieksche maten in 't Nederlandsch lxiv Aanhangsel xcv {==CXXXII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==CXXXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==CXXXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==achterplat==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Namèche. Histoire Nationale, Louvain, 1879, t. I, p. 65. (2) Idem, p. 128 (1) Nouvelle Géographie Universelle. Hachette & Cle, Paris, 1879, t. IV, p. 62 (1) Duclos. De oude kuste van Vlaanderen. De Zuttere, Brugge, 1873, bl. 61. (1) Historia Naturalis. Lib. XVI, c. II. (2) Annales de la Fédération archéologique et historique de la Belgique. - Congrès de Gand 1896. t. Xf, 2e partie. (3) Élisée Reclu, id., p. 17. (4) Idem, p. 208. Alluvions et Tourbières de la Néerlande. Carte. (5) Atlas de Géographie. (1) De Bello Gallico, L. VI, c. 33. (2) Historia Naturalis, L. IV, c. 18. (3) Mémoire sur le changement de la cote. (4) Belpaire. Ib. p. 68 uit Ptolemeus Descriptio orbis. (1) Belpaire, ib. p. 81. (2) Ib. (3) Kan. David. Vaderlandsche Historie. Gebr. Van Linthout, Leuven. 1888, 4e deel, bl. 50. (1) Duclos. Ib. (2) Plinius. Ib. L. XVI. c.2. (3) Ib. L. XVI, c. 1. (1) Elisée Reclus. Ib. p. 62. (2) Sanderus. Flandria Illustrata. Quaterna Flandriae Ambacta. (1) Elisée Reclus. Ib. p. 219. (1) Op de uitgaaf van J. Bergsma. (Klassiek Letterk. Panthéon) 4e druk. (2) Maar ik kan het mis opgehad hebben... (1) Hoe geniaal! Geen twist behoefde hier om te weten hoe het mogelijk was dat engelen vielen: uit hooveerdij of uit wellust?... Neen, alles ontstond uit den drijf van physieke gesteldheden, van schuldelooze neigingen, een oogenblik in botsing gebracht met een enkelen nieuwen toestand. Doch ik hoor al de eeuwige vraag: ‘Heeft Vondel dit alles [opvatting karakters en spel, zooals bovengegist] bewust gewild?’ Autw. ‘Groote dichters handelen zoo dikwijls tegen... opgemaakte plannen tot een zegen voor hun werk, hun genie is goddank veel zekerder dan hun stelsel en werkt gelukkig geheel alleen in den drang van 't scheppen;... zij leggen in hun werk geniaal veel dat ze niet wisten, ja dat ze niet wilden’. I. Oorda. Lucifer. - Jong Dietschland, 1910, jg. XIII, bl. 21, opm. (1) B. v. dat ons treurspel het verhaal is van Lucifers val, zondermeer (vgl. hierboven op bl. 101-111, 149-150, 174); dat de engelen vóór de zonde, geen ‘karakters’ vermogen noch bezitten (bl. 111-114...-168); dat Lucifer, enwel uit hooveerdij, de opleider is van het engelengeweld (bl. 116-134); dat de Rei in haar gezangen, meestendeels enkel lyrieke tusschenspelen opvoert (bl. 155-160); dat menige deelen verzen, zelfs aleens een gansch tooneel, overbodig zijn (bl. 100, 132-134, passim); enz. (1) ‘The Idylls of the King’ is het voornaamste werk van Lord A. Tennyson; het bestaat uit twaalf Idyllen, waarin de geschiedenis wordt verhaald van Koning Arthur van Bretanje en zijn ridderschap ‘de Tafelronde’. (2) Camelot, de hoofdstad van Arthurs rijk, waar hij met zijne ridders hof hield. Ter herinnering zij gezegd dat de voornaamste der ridders van de tafelronde waren: Lancelot, Parsifal, Gawein, Bors, Galaad, Mordred; dan is nog een vermaarde persoon Merlijn de Tooveraar; niet minder Ginevra, de koningin. (1) De vluchtige schets, die we hier beginnen, geven we enkel als proeve van inleiding tot de geschiedkundige studie onzer talrijke Vlaamsche Cistercienzerstichten. Over dat het niet een volledig werk is, troosten we ons hiermede, dat eene inleiding noodzakelijk bij groote trekken blijven moet. Daarenboven is de Cistercienzer bibliografie ongemeen rijk: Janauschek in zijn standaardwerk ‘Originum Cisterciensium’ 1877, somt 1151 bronnen op, sedert kwamen ruim een paar honderd uitgaven dit aantal vermeerderen. De Cistercienzer orde heeft een eigen geschiedkundig maandschrift: ‘Cistercienser-Chronik’ redactie, abdij Mehrerau (Oostenrijk); en samen met de Benediktijnen het maandschrift: ‘Studien und mitteilungen aus dem Benediktiner-ordens und seiner Zweige’ red., St Peter, Salzburg. (2) Vgk. Janauschek (L.) O. Cist. Originum Cisterciensium, t. I, Vindobonoe, 1877. - Berlière (U.) O.S.B. Les origines de l'ordre de Citeaux et l'ordre Benedictin au 12e siècle. Rev. Hist. Eccl. I, 448-471; II, 253-290. 1) Volgens overlevering nochtans zou Paus Siricius reeds in 385 den wensch uitgedrukt hebben de uitmuntendsten onder de monniken tot het clericaat te zien opleiden. Eugenius II († 826) en het Concilie van Poitiers (1078) maken het clericaat verplichtend voor de abten, het Concilie van Vienne (1311) voor al de monnikken. Vgk. Wolter, La vie monastique. (1) Over het ontstaan der Cistercienzerorde hebben we een omstandig verslag in twee oude brounen: a) Exordium parvum waar tusschen het verhaal de text der documenten is ingelascht. Waarschjjnlijk opgesteld door Stephanus Harding, 3de abt van Citeaux. Uitgaaf in Miroeus, Chronicon Cisterciensis Ordinis. Colon. 1614, p. 8 sqq. b) Exordium magnum door Conrad, monnik van Clairvaux en later abt van Eberbach, tusschen 1186-1221 opgesteld. Beleefde talrijke uitgaven, o.m. Tissier, Bibliotheca Patrum Cîsterciensium, I, 13-246; en Migne, Patrol, lat., t. 185, col. 995-1189, en col. 415-454. Het tot nog toe ontbrekend deel, Hümpfner, Cist. Chron. XX, 97. Zie ook Müller, Gründung der Abtei Citeaux Cist. Chron. X. (2) Volgens het onlangs ontdekte deel van het Exord. Magn., moet de tot nog toe algemeen aanvaarde beweegredenen van Robertus terugkeer gewijzigd worden. Niet het verzoek der monniken van Molesmes wordt hier opgegeven, maar de ongestadigheid van Robertus. ‘Itaque abbas ille hororem et vastitatem heremi pertesus, pristini quoque honoris et commodidatis male memor... etc.’ De onderhavige tekst zal na de heiligverklaring van Robertus, om zijne scherpe uitlatingen, met opzet geschrapt zijn. (1) (1) Scapulare, vroeger echte schoudermantel die op de borst neerviel en als werkkleed gebruikt werd. Voor vorm verschilt het merkelijk met het huidige Scapulare, het was veel breeder. De Engelsche Benediktijnen dragen het Scapulare aan de beide uiteinden afgerond; 't is eene herinnering aan de golvende plooi van het breede schouderkleed dat van de armen neerviel als de oude casula der priesters. (2) Hier gaan we voorbij de legende van Cesarius von Heisterbach in zijn Dialogus Miraculorum, waar verhaalt wordt hoe O.L.V. zelf, Albericus met een witten kovel beschonk. Het staat vast dat de oorspronkelijke dracht niet witkleurig was maar aschgrauw. In het generaal kapittel van 1237 vinden we eene opgave waaruit blijkt das toen nog de witte kleur eene uitzondering was: Petitio D. abbatit Claroevallensis de clericis Pariscis habendis in cappis et tunicis albis.... exauditur. (3) Bij de Premonstratenzers behielden de conversi hun grijze kleed. (1) Vgk. Vacandard (E.), Vie de St Bernard, abbé de Clairvaux. (1) Reg. S. Bened. C. 43. (1) Die kerkelijke inkomsten uit haren aard en instelling voor den eeredienst en het onderhoud van armen en geestelijken bestemd. waren, van af de 6de eeuw, grootendeels in handen van leeken overgegaan. Dit geschiedde soms met goedkeuring der kerk, doch meestal door geweldige inpalming of aanmatiging der edelen. Later kwamen veel tienden door begiftiging tot de geestelijkheid terug; niet echter tot de geestelijken die met het bestuur der parochie belast waren, maar wel tot kloosters en kapitels door prinsen en adellijke families gesticht of begunstigd. Zoo was het den edelen gegeven die goederen, door talrijke concilies als uitsluitend kerkelijken eigendom opgeëischt, aan hunne rechtmatige bezitters over te laten, en meteen ook hunne genegenheid te bewijzen aan eene of andere geestelijke inrichting. (2) Exordium Parvum, ad annum 1100. (1) Chevallier C. Histoire de St-Bernard. Lilie, 1888, I, 253. Voor de pauzelijke voorrechten aan de Cist. Orde geschonken, zie Henriquez: Regula, Constitutiones et privilegia Ord. Cist. Antverpiae, 1630. (2) Chevallier C.O. c. I, 273. (3) Winter Fr. Die Cistercienzer des nordöstlichen Deutschlands. Gotha, 1871, I, 92. (4) Pirenne H. Histoire de Belgique, Bruxelles, 1900, I, 271. (5) de Moreau (E.) S.J. L'abbaye de Villers-en-Brabant aux XIIe et XIIIe siècles. Bruxelles, 1909, bl. 167. Dezelfde Paus Alexander, in zijn bevestiging van de goederen van Duinen, gericht aan abt Idesbaldus (1156-67) spreekt van: ‘Insulam Bonine totam cum decima terrae in Westforn quas castellana Badaloga de Discamuda in elemosinam vobis dedit....’ Cronica et Cartularium Mrii de Dunis. Brugis, 1864, bl. 260-61. In 1189-99 zien we de tienden van groote tienden van Eistkirche door den primaat van Kantelberg aan Duinen overgelaten. Ibid., bl. 423. (1) S. Steffen. Heinrich Kardinaalbisschof von Albano. Cist. Chr. 1909, 276. (2) Henriquez, o.c. Privilegia, 58-60. Winter, o.c. I, 159. - de Visch, Compendium Chronologicum exordii et progessûs abbatiae clarissimae B.M. de Dunis. Bruxellis, 1660, haalt op bl. 60 een bevestiging van goederen aan door Innocent IV in 1244, waar de Paus de tiendenvrijheid verklaart der niet-novalia vóór het Concilie aangeworven. (3) Zie b.v. voor de abdij Ter Doest Cronica et Cartularium hierboven vernield: bl. 223, waar oorlof wordt toegestaan om tienden in 't bisdom Utrecht aan te koopen (1297). Volgens de Visch, o.c., bl. 61, was een soortgelijke toelating voor de tienden in Morinie aan de abdij Ter Duinen toegestaan in 1217. (1) Die prachtige brief werd geschreven aan een jongen monnik van Clairvaux, bloedverwant van Bernardus, die door de lage inwerkingen van Pons naar Cluny was overgeloopen. Chevallier, o.c., I, 97. (2) Edidit Migne, t. 182, 895-98. - Vgk. Vacandard, St Bernard, coll. La pensée chrétienne. Textes et études. Paris Bloud, 1904, bl. 50. (3) Aan de Apologia verdankt men de herinrichting der beroemde abdij St Denis door Suger. Vacandard, o.c., 59. (4) Wonder genoeg, twee Benediktijnen hebben zich met het verrechtvaardigen van Bernardus' Apologie belast: Guillaume de St Thierry: ‘Si nimietas in eo reprehenditur sancti fervoris ....... habet facile apud homines excusationem, cum vix audeat quisquam eum condemnare, quem Deus justificat, tam multa, tam sublimia cum eo et per eum operando’. Vita S. Bern. l. I, c. 8. En Mabillon: ‘Sunt nunc nonnulli qui Bernardi hac in parte zelum quasi nimium accusant. Non satis attendentes Doctorem sanctum a Deo ita comparatum et constitutum fuisse, ut Ecclesiae maculas abstergeret et monastici Ordinis integritatem splendoremque restitueret, bellum indicendo vitiis qui ejus puritatem suo tempore deformabant. Adnonitio in Apol. (1) Ap. IX, 19-20. (2) Ap. X, 24-26. (3) Ap. II, 27. (4) In 1205 worden prior en keldemeester der abdij Bellus-Locus Regis (Engeland) afgesteld, omdat ze ter gelegenheid der kerkwijding den vreemdelingen vleesch hadden voorgezet. Cist. Chronik 1908, bl. 249. (5) Cron. et Cart. 213. (6) de Visch, o.c., bl. 65 waar hij aanmerkt: ‘cum notabili relaxatione disciplinae.’ (7) Ib. bl. 75. (8) Winter, o.c., III, 204. (1) De Visch, o.c., bl. 75. (2) Winter, o.c., III, 211. (3) Zie Biekorf, 1904-3. (4) Beschrijvend Catalogus. I. Oude Meesters. - 1905, bl. 171 waar we vinden: Gekocht... van Nikolaas de Roovere, laatsten abt (sic) van den Duine. (5) Martène (Edm.) et Durand (Ursinus). Thesaurus novus anecdotorurn. Lut. Paris, 1717, geven in Tome IV, Nr 1243 sqq.: Statuta selecta capituli generalis Ord. Cist. Het onderhavige besluit ad annum 1152. (6) Die mihi, pauperes, si tamen pauperes... Apol. XII, 28. (1) ‘Son esthétique est celle de St Augustin... La passion mauvaise... se résume, premièrement dans la sensualité, puis dans la curiosité ou la science pure et enfin dans l'orgueil... Or, la passion de l'art est un composé du premier et du second genre: passion d'exprimer, passion de percevoir,... auquel se vient vite ajouter la troisième infirmité, le désir d'exceller. Or, d'après nos docteurs, il ne faut céder à aucunes concupiscences, pas plus aux spirituelles et aux délicates qu'aux grossières. L'un Augustin se reprochait les larmes qu'il avait versées sur Didon, que dis-je? le plaisir qu'il prenait aux saints cantiques...; l'autre ne voulait ni sculpture, ni peinture, ni mosaïque, ni ornements d'aucune sorte. Sanvert, St Bernard, étude morale, Chalou-sur-Saône, 1898, bl. 91. (1) Zoo b.v. in de IIde eeuw, de strijd over de physische schoonheid van den Heiland; zoo, de H. Augustinus (zie voorgaande nota), zoo de Karthuizers. (2) B. v. in de Franciskaansche orde en hare hervormingen. (3) J. Guignard. Les monuments primitifs de la, règle Cistercienne, publiés d'après les manuscrits de l'abbaye de Citeaux, Dijon, 1878, bl. 253 (lustituta Cap. Gen.) CXX: Sculpturae vel picturae in ecclesiis nostris seu in officinis aliquibus monasterii ne fiant interdicimus, quia, dum talibus intenditur, utilitas bonae meditationis vel disciplina religiosae gravitatis saepe negligitur. En evenzoo Bern. Apol (Mign. t. 182-914) ‘... quae dum orantium in se retorquent aspectum, impediunt affectum’. Als toonbeeld van verregaande versterving, zoo Bernardus ze wenschte en aanprees, schrijven we hier enkele reken over uit: Voyage littéraire de deux religieux Bénédictins de la congrégation de St Maur, Paris, 1717 et 1721. t. I, bl. 223: ‘Un des plus vénérables endroits de Cisteaux c'est l'ancien monastère, qui fut habité par les premiers religieux et où St Bernard fut reçû. L'église... est assez petite... Il y a dans de sauctuaire trois fenêtres et deux dans la nef et c'est assurément ce que l'on entend par cet endroit de la vie de St Bernard, où il est dit, qu'il était si mortifié qu'il ne sçavoit qu'il n'y avait dans l'église que trois fenêtres, ce qui doit s'entendre du sanctuaire’. (1) Et quidem alia causa est episcoporum, alia monachorum. Scimus quod illi... carnalis populi devotionem, quia spiritualibus non possunt, corporalibus excitant ornamentis. Nos vero qui jam de populo exivimus, qui omnia pulchra lucentia, canore mulcentia... cuncta denique oblectamenta corporea abitrati sumus ut stercora...’ Apol. Migne, t. 182, 914. (1) Apol. XII, 28. (2) Stephanus ook, zou, althans in den beginne, die gedachten niet gehuldigd hebben. In de stadsbibliotheek te Dijon (MS. 130 (97)) bewaart men een Bijbelhandschrift, rond 1109 opgemaakt, dat den genoemden abt toebehoorde. Het HS. vertoont in zijne verlichtingschildering een ware Cluniacenzer luxus. Hier vinden we ten volle de verfijndheid door de Apologia volmondig afgekeurd. En toch zijn wij dicht bij den tijd waarop men het uitdrukkelijk bevel zal uitvaardigen: ‘Litterae unius coloris fiant et non depictae’. Guignard, o.c. bl. 272. Over het HS. van Stephanus zie Michel A. Histoire de l'art depuis les premiers temps chrétiens jusqu'à nos jours. Paris, 1906, t. II, bl. 298. (3) Ex. Parv. ed. Miraei, bl. 29. (4) Martins et Durand, o.c. IV, n. 1243 sqq. (5) Ibid. ad. an. 1274. (6) Ibid. ad. an. 1275. (1) Martène et Durand, o.c. IV, n. 1213. (2) Jaeger Joh. Klosterleben im Mittelalter. Würzburg, 1903, bl. 13. (3) Vacandard, St Bernard. Textes et études, 38. Het was onder abt De Hondt (1495-1509) dat de abdijkerk van Duinen, een orgel, misschien wel het eerste, verkreeg. De Visch, Comp. chronol. 93. (4) In die gangen worden de liturgische processies gehouden met statiën volgens het Ordesrituaal. Vgk. Müller G. die Ordensprozessionen, Cist. Chron. 1907, 119. De gang bij de kerk is het claustrum collationis, waar bij avondtij, vóór completen de voorlezing wordt gehouden, meestal uit de Collationes, seu vitae patrum door Joan. Cassianus. Op het oosteinde vindt men het armarium of oude bibliotheek. In het oostpand komt de kapittelzaal, boven is het dormitorium voor de monniken; bij de zuidpand is de eetzaal aangebouwd met de bronkapel voor het handenwasschen; de gebouwen bij de westpand zijn voor de conversi. Het is de oude indeeling der Benediktijner abdijen; de Cistercienzers onderscheiden zich door hunne stipte getrouwheid aan dit oorspronkelijk groudplan. (1) Dit cliché werd ons welwillend bezorgd door het bestuur van ons zoo degelijk Nederlandsch kunsttijdschrift St Lucas van Brussel. (2) Zie Matthoci A. Beitrage zur Baugeschichte der Cistercienser Frankreichs und Deutschlands. Darmstadt, 1893, 45. (1) Het feit is slaande in de glasramen. Hier hielden de voorschriften langen tijd hunne oorspronkelijke strengheid. In 1182 beval het kapittel dat alle kleurramen binnen den termijn van twee jaar uit de ordeskerken moesten geweerd worden. Al bleef het voorschrift in eer toch wist men het vensterglas op te smukken eerst door loodinzetten volgens lijnfiguren, later door grijs- of zwartschilderen op wit- of groenkleurig glas. De Cistercienzers droegen veel bij tot verspreiden der grisaille, en meer dan een tekst kan aangehaald worden als bewijs dat de conversi dit kunstvak beoefenden. In de abdij Altenberg bij Keulen vinden we als een synthesis van de geschiedenis der kleuraamen in de orde. De oudste dragen zwartschildering op groen glas, jongere dragen bescheiden kleurlijnen, de laatste, van af de 14de eeuw, vertoonen figuurvoorstellingen. Vgk. Gilde de S. Thomas et de S. Luc, 31e rêunion en Rüttimann (H.) O. Cist: Der Bau- und Kunstbetrieb der Cistencienzer unter den Einflusse der Ordensgesetzgebung in 12 und 13 Jahrhundert. Cist. Chron. 1911, bl, 1. (1) Citeaux, Clairvaux, Pontigny en meer andere groote abdijen werden juist tijdens het opkomen der gothiek herbouwd. (2) Rüttimann, o.c., p. 70. (3) Wellstein G, Marienstatt im Westenwalde, 26, v. (4) Andersluidend is de stelling bij Kan. Maere. Étude archéologique sur l'église abbatiale... de Villers, aanhang bij het werk van de Moreau S.J. L'abbaye de Villers-en-Brabant aux XIIe et XIIIe siècle, 294: ‘Ce serait un fait sans précédent qu'un monument (de kerk van Villers), construit dans une région où l'art est en retard, par un ordre peu à l'affût des nouveautés, marquát un progrès dans une evolution artistique, dont toutes les étapes sout à chercher ailleurs’. Daartegen Berden J.W.H. Christelijke kunst (Geloof en Wetenschap):... die van Citeau, die meenden dat de kunstontwikkeling reeds in overdrijving ontaardde, die zich reformatoren noemden en ijverden voor natuurlijkheid en eenvoud in de kunsten, baanden den weg voor de komende gothiek, terwijl zij eigenlijk een conservatieven teruggang bedoelden’, bl. 26, en Mathaci, o.c. bl. 27: ‘Wenn schon jeder echte Cistercienserbau an sich dadurch, dass er’ freilich mehr aus moralish- praktischen als aus ästhetische Gründen ‘Protest gegen den Spätromanismus erhebt, dass er den demokratischen Sinn, der den Orden in Gegensatz zu Cluny beherrschte, verrät und endlich dadurch, dass er als Ausdruck eines Weltstils aufritt, der sich nicht mehr an kantonale und nationale Schranken hält, einen schritt zur Gothik bedeutet... (1) Reg. S. Ben. c. 48. Vandaar het met nadruk herhaalde R/ in onze getijden, ad primam, eene bij uitstek kloosterlijke bidstonde: Et opus manuum nostrarum dirige. (1) ‘Otiositas, ait (regula), inimica est animae. Et ideo certis temporibus occupari debent fratres in labore manuum; certis iterum horis in lectione divina.’ Ecce audistis quia operari jubet: animadvertite, ut diximus, ob quid jubet..... Si aliis bonis operibus.... occupare semper totius diei spatium possunt, cum ad hoc tantum ne otiosi sint operari praecipiantur, nonne a praevaricatione regulae alieni permaneant? Petri Ven. Epp. L.I, ep. 28. Migne, t. 189, 128. (2) Bernardus, die het zoo druk had in zijne betrekkingen met de buitenwereld, liet daarom den handenarbeid niet na, hij hielp gewoonlijk in den oogsttijd. Eens sloot hij zijne kapittelrede als volgt: Het uur is daar dat armoe en regel ons nooden tot handenarbeid over te gaan. In cant. I, 12. (3) Un lieu nommé Citeaux à cause des joncs et des glaïeuls, dans la langue du pays Cistels, qui recouvraient un fangeux marécage. Hautcoeur, Histoire de l'abbaye de, Flints. Lille, 1909, p. 3. (1) Merkwaardige bldz hierover schreef de Protestant Winter Fr.Die Cistercienser des nordöstlichen Deutschlands. Gotha 1871, o.m. II, 170. (2) Waarschijnlijk door zo 'n ligging beschutte tegen de toenmalige barbaarinvallen in Zuid-Europa. (3) Vandaar de vrij talrijke namen van Cistercienzer kloosters waar het woord dal, beek of bron aangetroffen wordt, b.v. Clairvaux, Orval, Vaucelles, Godsdale, Fountains, Maulbronn, Walderbach, Eberbach. (4) Zie vooral de Moreau, S.J. L'abbaye de Villers en Brabant aux XIIe en XIIIe siècles. Bruxelles, Dewit, 1909, L. III: Le domaine et les finances; Ch. II. L'organisation du domaine, waar benevens een rijke bibliografie een volledig overzicht voorkomt over de Benediktijner en Cisterciënzer inrichting der kloosterhoeven. Zie ook Pirenne. Histoire de Belgique, I, 274. (5) Vóór den tijd der Cistercienzers vindt men conversi bij de Camaldulers, Valombrosen en Fontavellaners. Over de instelling der conversi, zie Dr Hoffmann O. Cist.: Das konverseninstitut der Cistercienserordens in seinen Ursprung und organisation. Freiburg, Schweiz, 1905. (1) Fris V. en Heins A. Les granges monumentales des anciennes abbayes des Dunes et de Ter Doest dans la Flandre mantime. Gand, 1905. (2) Jaeger, o.c. bl. 79. (3) De Visch, Comp. ehron., bl. 62. (1) Soms citeert men de episode van broeder van broeder Willem van Saeftinghe als een teeken des tijds! (Zie over Willem, Kervyn de Lettenhove. Notice sur un MS de l'abbaye des Dunes. Extrait du tome XXV des Mémoires de l'Académie Royale de Belgique, bl. 12; en Codex Dunensis. Brux., 1875, bl. 236. - Fris V. De slag bij Kortrijk, bl. 326. - C.C. et F.V. Chronique de l'abbaye de Ter Doest, bl. 18). Willem had, ongelukkig genoeg, verre voorloopers. In 1160 is er in de abdij Schönau bij Heidelberg, een opstand van conversi tegen de monnikken. (Winter, o.c. I, bl. 109). In 1226 zou een convers van Boudeloo zijnen abt vermoord hebben, waarom het algemeen kapittel aan de conversi - buiten vijf - de abdij ontzegde. (Annales Warverleyenses. Cist. chron. 1908, bl. 215). Over dergelijke feiten, zie besluiten van 't algemeen kapittel ad annos 1241, 1256, 1261, 1274, 1275. (2) Fris, V. et Heins, A. o.c., bl. 5; Pirenne, o.c. bl. 274. (1) de Moreau, o.c. bl. 174. Die zoogezeide giften waren niet zelden een eenvoudige verkoop. - Zie ook Janauschek, O. Cist., o.c., b1. VII. (2) Janauschek, o.c., bl. VII. (3) Boven de kloosterpoort der abdij ter Duinen las men ‘Omnes accedite ad eleëmosynam pro honore Dei (De Visch, Comp. Chron. bl. 26). Het hospitium van ter Duinen had een bizondere kapel (Cart. bl. 532). Men kent de legende van den abt van Aulne die afgesteld werd omdat hij door een slechte punctuatie het opschrift ‘Porta patens esto. Nulli claudaris honesto’ had veranderd in ‘Porta patens esto nulli. Claudaris honesto’. (4) Zie Müller Gr. O. Cist, Almosenausteilung an der Klosterpforte. Cist. Chron. 1911, bl. 23-89, 154-186. (5) Zie Montalembert, Les Moines d'Occident. Introd. (6) B. v. het klooster der Hervormde Cistercienzers (Trappisten) van St-Bernardsberg (Leicester-Engeland), waar gedurende den hongersnood in 1847, 36.000 behoeftige lieden geholpen werden, en 12.000 arme vreemdelingen geherbergd; en in 1850 dezelfde weldaden werden verniouwd voor 32.000 behoeftigen en meer dan 7.000 vreemdelingen. Zie Brunner's Ein Cisterzienserbuch, Würsburg, bl. 5. (1) Bibl. Henriquez. Regula constitutiones et privilegia Ord. Cist. 1630, bl. 94 sqq. - Müller Gr. O. Cist. Studien über das generalkapitel. Cist. Chron. 1907, 18-57. - Winter, o.c. II, 145-149; III. 45-49; 55-85. - De Moreau, o.c. 115-125. Berlière. Les origines de l'Ordre de Citeaux et l'Ordre Bénédictin au XIIe siècle, 2e partie, RHE. 1901, bl. 276 sqq. De Visch, C. Bibliotheca scriptorum S.O. Cist. Duaci, 1649, en ed. 2a Coloniae, 1656. (1) Jaeger, o.c., bl. 23. (2) B. v. In 1199 straft het Algem. kapittel met het verplaatsen naar een ander klooster de monniken die zich met dichten durven onledig houden. Stat. Cap. Gen. ad an. 1199. (3) Zie Vacandard, E. St Bernard, coll. La Pensée Chrétienne, bl. 213-281; Maréchaux O.S.B. L'oeuvre doctrinale de St Bernard. Bar-le-Duc, 1891. (4) Luther en Calvijn lazen St Bernardus' werken. Deutsch und Bess. Bernhard von Clairvaux. Leipzig, 1908, bl. 180. De Imitatio Christi is nauw aanverwant met Bernardus' geest. Vacandard, o.c., bl. 280. Mabillon, Benardi opera. Introd. XXIII getuigt ever hem: Ultimus inter Patres, primis certe non impar. (1) Müller Gr. O. Cist. Gründung des St Bernhardkollegiums zu Paris. Cist. Chron. 1908, 1-14; 38-50. (2) D'Arbois de Jubainville. Études sur l'état intérieur des abbayes Cisterciennes et principalement de Clairvaux au XIIe et XIIIe siècle. Paris, 1858, bl. 360 sqq. (3) Misschien wel meest, om de manier waarop de toelating was bekomen geweest. Het was enkel door bemiddeling van het algemeen kapittel dat men met Rome mocht onderhandelen. (1) Daar doceerden o.m. de Duinheeren Joan. de Wardo (primus ordinis S.Th. doctor promotus in Universitate Parisiensi † 1293; zie De Visch, Comp. Chron. bl. 68); Joan. Sindewint † 1319; Henricus de Lepa, Nicolaas Maloen, Franciscus Genge, Jacob Spoelberghe, Joan. Vale, Giso, Petrus Querhof; zie De Visch, Bibliotheca Scriptorum S.O.C. ad Joan. de Wardo. (2) Winter, o.c. III, 45 sqq. (3) Over de colleges van Villers en Alne, zie Van Even, Louvain monumental, bl. 276, en 305 (platen); De Ram, Notice sur le collège d'Alne. Annuaire Un. Cath. Louv. 1863, bl. 111-119; Reussens, Documents relatlfs à l'histoire de l'Univevsité de Louvain. Rev. Hist. Eccl. t. XXIII, bl. 116 sqq. (4) Hene Dr B.O. Cist. Das Studium des kanon. Rechtes im Cist. Orden. Cist. Chron. 1908, 111-116, 135-141. (1) Stat. Cap. gen. ad an. 1188. (2) Reeds in 1344 vinden we eene pauseljke toelating voor het volgen der leergangen in kerkelijk recht en het nemen der graden, ten voordeele van een monnik van Bonnevaux (Frankrijk); zie Haid Dr Kassian O. Cist., Cisterciensersuppliken aus dem Pontifikate Klemens VI. Cist. Chr. 1918, bl. 126. Eene soortgelijke vergunning werd aan de abdij Ter Doest toegestaan in 1381, zie Cronica et Cart. Mrii de Dunis, bl. 214. De studie van de rechten schijnt bizonder beliefd te zijn geweest in Ter Doest: de 12de abt Nicolaas Lancsweert († c. 1270) wordt geheeten jurisprudentia clarus, (De Visch, Bibliotheca, 2a ed. bl. 327); handschriften over de rechten vinden we vermeld in beschenkingen, in 1249, 1269, 1291, 1346 enz. (Cart. et Cron. de Dunis, bl. 364, 609, 644, 730). (1) Vacandard, o.c. 79-97. Bernard et la royauté françane; 122-164, Bernard et l'Église Romaine. (2) Ibid. 173-l85. (3) Ibid. 98-121, Bernard et les hétérodoxes (Abélard - Arnauld de Brescia - les Manichéens de Colugne - les Henriciens - Gilbert de la Porrée). (4) Winter, o.c. I, 89. (5) Ibid. I, 91. (6) Uit dankbaarheid schonk koning Rijkaard aan de abdij een prachtigen altaarsteen, de tienden van het eiland Scapeya en de kerk van Eistkïrche. De Visch, Comp. chronol., bl. 42. Cronica et Cart. Mrii de Dunis, bl. 421, (1) Manrique A.O. Cist., Cisterciensium seu verius ecclesiasticorum annalium a condito Cistercio, tomi IV. Lugduni 1642-1659. - III, 469: In 1206 geeft paus Innocent III de Inquisitie in Zuid-Frankrijk aan twaalf Cistercienzer abten over. (2) Ibid. IV, 6. (3) Abt Martinus van Paris (Elzas) predikt den kruistocht in Zuid-Duitschland en Zwitserland, en voert het kruisleger over Bazel naar Venetie (1201), Manrique, o.c. III, 387. In Duitschland prediken de Cistercienzers opnieuw de kruistochten van 1213 (Ibid, III, 386), en van 1224 (Ibid. IV, 283). (4) Stat. Cap. Gen. ad an. 1197. (1) Müller G.O. Cist., Verhalten gegenüber der Tätigkeit der Ordensbrüder nach aussen. Cist. Chron. 1907, bl. 82-91. (2) Watzl Dr Florian O. Cist. Die päpstlichen Bullatoren und ihr Amt. Cist. Chron. 1908, bl. 192, naar Baumgarten P.M. Aus Kanzlei und Kammer. Erörterungen zur kurialen Hof- und Verwaltungsgeschichte im XIII. XIV. und XV. Jahrhundert. Freiburg, Herder, 1907. (3) Exord. Parv. ed. Miraei. Coloniae, 1614, bl. 25: ‘Ubi B.P. Benedictus docet ut monachus a secularibus actibus se faciat alienum, ibi liquido testatur, haec non debere versari in actibus vel cordibus monachorum, qui noniinis sui etimologiam, haec fugiendo sectari debent.’ (1) Müller G.O. Cist. Cist. chron. 1907, bl. 82. (2) Ibid. bl. 85. (3) D'Arbois de Jubainville, o.c. bl. 364. (4) Voor Duitschland, Winter, II, 137, en zie Cronica et Cartul. Mrii de Dunis, bl. 226 een soortgelijke aflaatbrief (1300) van Jarundus archiepiscopus Nidrosiensis, ten voordeele der kloosterlingen van Ter Doest. (5) Stat. Cap. Gen. ad an. 1429. (1) Cronica et Cart. Mrii de Dunis, bl. 420, 277 en 279. (2) Winter, o.c. II, bl. 144. (3) ‘Cum abbatibus de Dunis et de Capella (Doest), qui capellas habent de insulis quibusdam maris, ad quas non est accessus aliquo tempore sicco pede, propter pericula, quse frequenter intrantibus mare mortem minantur, dispendat capitulum gen. et conceditur utrique illorum habere tres monachos in capellis praedictis, qui ministrare possint sacramenta habitantibus in eisdem; praecipue cum sit ibidem grandis necessitas conversorum et saecularium personarum’ quibus saepe, si sacerdos deesset, eis immineret periculum Stat. Cap. Gen. ad an. 1236. - Er is hier spraak van de kapellen in de grangiae in Zeeuwsch-Vlaanderen op de oevers van het Scheldenet. (4) Stat. Cap. Gen. ad an. 1410. (1) Feys et Nelis, Cart, de Saint-Martin à Ypres, II, 4. (2) ‘Totam decimam saltus de Rinengies quem extirpatum ... Theodericus comes Flandrensis hominibus ad habitandum concessit.’ (Alph. Wauters, Analectes de diplomatique, C.R.H., 4e sér., t. VII, 349). De plaats waar dit uitgestrekt bosch gestaan had, vormde volgens Wauters die Gramaye (Antiq. Flandr., p. 146) als zijne bron opgeeft, in latere tijden het rechtsgebied gezegd der acht parochien. (1) Miraeus, III, 351: Herentael (bedorven lezing). (2) Een verwaalschten vorm. (3) Hoe de t hier in plaats van de s komt, is onverklaarbaar; het is echter zeker dat Herenthals en niet Herenthout bedoeld is. (4) Bijdragen tot de geschiedenis van het hertogdom Brabant, VI, 381. (1) De Bo, Kruidwoordenboek, o. karnte. - Vgl. Edg. de Marneffe, Questions de toponymie, in: Bulletin du cercle archéologique, etc. de Malines, IV (1893), p. 359. (2) De Bo, Kruidwoordenboek, o. karnte. (2) De Bo, Kruidwoordenboek, o. karnte. (3) Cornelissen en Vervliet, Antwerpsch Idioticon, II, 404. o. elzenteer en o. eup. (4) Het laatste lid in deze woorden zoowel als in haren-, heren-teer is het oudgerm. treo, stam trewa, dat nog in eng. tree ‘boom’ en in een groot getal plaatsnamen voortleeft. (5) Gr. ἂλσος ‘némus’ is volgens de etymologen = waltjos en oorspronkelijk verwant met kd. Wald en ndl. woud; got. alhs, kan evenmin dienen, daar de s slechts nominatief-teeken is. (1) Cart. Car. V, 3. (2) Uit Aragonie, Catalonie en Navarra alle twee jaar; uit Leon en Castillie, Hongarie en Friesland alle drie jaar; uit Portugal, Sicilie Ierland, Schotland en Wales alle vier jaar; uit Noorwegen, Livland en Griekenland alle vijf jaarp; uit Syrie en Palestina alle zeven jaar. (Jaeger, o.c. bl. 47). Om de reis te vergemakkelijken vonden de afreizende abten in alle kloosters en hoeven der orde, de gastvrijheid; echter was hun dienstpersoneel en reisgevolg bepaald. (WINTER, o.c. I, bl. 174.) (1) Het eerste werd gehouden door Engeland en Ierland, in 1248. Jaeger, o.c. bl. 43. (2) Jaeger, o.c. bl. 45. (3) Müller Gr. O. Cist., Primaräbte und Generalkapitel, Cist. Chron. bl. 77. - Cart. Car. II. (4) Stat. ad an. 1605. (5) Stat, ad an. 1540. (6) Cart. Car. IV, V. (7) Müller Gr. O. Cist. Visitatoren, Cist. Chron. 1907, bl. 217. (1) Müller Gr. O. Cist., Kommissäre. Cist. Chron. 1907, bl. 217. (2) Müller Gr. O. Cist., Generalvikare. Cist. Chron. bl. 306; Ibid. Generalvikariate, ibid. bl. 335. (3) Reeds in 1605 voor Frankrijk, Cist. Chron. bl. 306. (4) De vaderabt behield het recht op het bezoeken van zijne onderhoorige kloosters. Het jaar dat de vaderabt het bezoek aflegde mocht de generaal-vicaris in de abdij niet verschijnen, ten ware dit gedurende het driejarig termijn van het vicariaat jaarlijks geschiedde. Dan had de generaal-vicaris recht op een bezoek. (5) Cist. Chron. 1911, bl. 19. (6) Citeaux was het moederklooster der gansche orde. Maar in de linie neemt men als uitgangspunt Citeaux en de vier kloosters der primaarabten. De linie is de reeks abdijen door elk dier hoofdkloosters gesticht, 't zij onmiddelijk (als Duinen door Clairvaux), 't zij middelijk (als Ter Doest door de Duinen), op om 't even welken afstand. De genealogie der Cistercienzer abdijen werd met zorg opgemaakt. (7) Jaeger, o.c. bl. 44. (1) Zoo paus Eugeen II en koning Lodewijk IX van Frankrijk. Janauschek, o.c. bl. VI. (2) In singulis regnis sive provinciis fiat de triennio in triennium commune capitulum abbatum atque priorum abbates proprios non habentium, qui non consueverunt tale capitulum celebrare. Advocent autem caritative in hujus novitatis primordiis duos Cisterciensis ordinis abbates vicinos ad praestandum sibi consilium et auxilium opportunum, cum sint in hujusmodi capitulis celebrandis ex longa consuetudine plenius informati. Hujusmodi vero capitulum continuo juxta morem Cisterciensis ordinis celebretur. Conc. Lat. IV, can. 12. (3) Zoo ten jare 1623 - salva quam debet dicto R.D. Cisterciensi reverentia. Stat. Cap. ad an. 1623. (4) Müller Gr. O. Cist., Abt von Citeaux und Generalkapitel. Cist. Chron. 1908, bl. 50. (5) Müller Gr. O. Cist., Die Congregationen. Cist. Chron. 1907, bl. 113. De bizonderste congregatiën zijn: de Castiliaansche (1425), de Lombardische (1497), de Portugeesche (1567), de Fuliensers (1587), de Aragonische (1616), de Romeinsche (1623), de Zuid-Italiaansche (1633). Ook in de Noorderstreken ontstonden Congregatiën, maar van betere gehalte. Hun doel was niet ‘los van Citeaux’ het was veeleer eene toenadering, en een streven om door talrijke bijeenkomsten de zeldzaam geworden kapittels aan te vullen. Ze werden door het algemeen kapittel goedgekeurd en aangemoedigd. Zie Willi Dr Domin. O. Cist. Die oberdeutsche und schweizerische Congregation, afdruk Cist. Chron. 1879. Ook eene Belgische Congregatie kwam tot stand onder Josef II (keizerl. decr. van 28 Nov. 1781). Het doel van den keizer was alle betrek met buitenlandsche oversten af te breken. Het eerste nationaal kapittel werd gehouden te Brussel, 2 en 3 Mei 1782; het tweede te Villers, 4, 5 en G Juli 1786. Het ware inzicht van Josef II werd blijkend wanneer hij in 1783 de Cistercienzer abdij Muysen ophief, en achtereenvolgens Nizelle (1784), Moulins (1787) en Cambron (1789). De andere abdijen moesten volgen, toen de opstand der Patriotten het plan verijdelde. Zie Van Doninck B.O. Cist. Mitteilungenüber Klöster und Ordensbrüder in Belgien zu Ende des 18 Jahrh. Cist. Chron. 1898, bl. 225; 1899, bl. 8. (1) Verbeter de drukfeil bl. 234, nota (5) ‘de tienden van groote tienden van Eistkirche’ in ‘de groote tienden van Eistkirche’. (1) Wees zoo goed: waar komt ge laatst vandaan? (2) Zijt ge een Duitscher? (3) Dank! (1) Boterbroodjes met spek en kaas er tusschen. (2) Sodawater. (1) L. Brems. Het Apostolisch Vicariaat van Denemarken en Ysland. Averbode, 1910. (1) Biskop Johannes von euch, Festskrift i Anledning af hans 50 Aars Proestejubilaeum. Köbenhavn, 1910. (1) Naar de opgaven in het ‘Katholsk Aarbog for Danmark.’ 1911. (1) Getrokken uit den verzenbundel ‘Uit dagen van jong leven’ die eerlang zal verschijnen bij J. Vermaut, Kortrijk. (1) Eindelijk verschijnt eerlang van dit prachtig, belletristisch en tevens apologetisch boek, de vertaling onder titel: ‘De Weg naar het Licht’, bij J. Vermaut, te Kortrijk. (1) Zie Aanhangsel, I. (1) Die behoefte aan vrije, rhythmische beweging is duidelijk in de volkspoëzie te herkennen waar op reeds bestaande zangwijzen het volk woorden voegt van eigen vinding. Naar goeddunken, wanneer de aard van het onderwerp of de noodwendigheid der versificatie het meebrengt, zal het een lange noot tegen twee of meer haar gelijkstaande korte (of omgekeerd) verwisselen. 't Is het princiep der Grieksche en onzer Oud-Germaansche metriek. - Zie over de metriek ouzer oude liederen: Flor. van Duyse, Oude Nederlandsche liederen, Melodiën uit de Souterliedekens. Gent, H. Hoste, 1889. (2) J. de Geyter, Reinaert de Vos in Nieuwnederlandsch. - Inleiding. (3) H. Heine's Memoiren über seine Jugendzeit ‘in H.H's Sämtliche Werke. Leipzig, Ph. Reclam, 3ter Band, p. 684. - Zie Aanhangsel, II. (1) F.A. Gevaert. Histoire et théorie de la musique dans l'antiquité. I, p. 34, nota. (1) Kinker - in zijne Proeve eener Hollandsche Prosodia (Amsterdam, 1810) - gebruikte reeds de muzieknoten tot het voorstellen der sylbenwaarde, en werd hierin - en te recht - door Bormans, in de uitgave zijner Christina de Wonderbare (Gent, 1850) gevolgd: ‘Schier alles’ leest men in dit laatste werk (Voorbericht, bl. LVIII) ‘wat men van de noten en de maat in de muziek leert, is ook op de kwantiteit der syllaben in een vers en op deszelfs voeten toepasselijk’. (2) Gevaert, a.w., II, p. 308. (1) Prudens van Duyse, Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw. 's Gravenhage, 1854, I, bl. 180. (1) Zoo begrijpt men dat hoe sterker de maat is, hoe minder men behoefte heeft aan het rijm. Het onrhythmische Fransch kan zonder het rijm niet weg. ‘Nous avous uu besoin essentiel du retour des mêmes sons, pour que notre poésie ne soit pas confondue avec la prose’ zegt Voltaire. (2) Het zij mij hier toegelaten de lezing der bl. 333 van Gevaert's gemeld werk (IIe boekd.) aantebevelen, waar hij een zeer merkwaardig feit aanteekent nopens den rhythmus: ‘Le 3/8 (avec ses dérivés le 6/8, le 9/8 et le 12/8) semble appartenir en propre à la race indo-européenne et particulièrement à ses ramifications les plus méridionales’, waaruit men besluiten moet - zoo eindigt Gevaert zijn betoog - ‘que le rythme est un élément plus persistant dans les chants des divers peuples que les formes mélodiques, et qu'il pousse ses racines jusqu'au plus profond du sentiment national’. In den zelfden zin drukt zich Rudolf Westphal uit in zijne Allgemeine Theorie des musikalischen Rhythmus (Nachwort, S. LIII en LIV): ‘So variabel in der Geschichte der Musik sich auch die Gesetze des Melos zeigen mögen, der Rhythmus ist das einzige Konstante... Nur der Rhythmus mit seinen Gesetzen ist in der Muzik unveränderlich geblieben, von der frühesten Griechenzeit bis auf unseren heutigen Tag - nicht bloss im Grossen und Ganzen, sondern in wunderbarer Uebereinstimmung der kleinsten Finzelheiten, - so übereinstimmend, dass die rhythmische Theorie der Griechischen Kunst unbedingt der musikalischen Rhythmik zu Grunde gelegt werden kann’. (1) ‘Uit de verschillige verdeelingen die binnen de palen der maat plaats hebben, ontstaat de rhythmus’. (Flor. van Duyse, Souterliedekens, p. 22.) - ‘Men verwarre rhythmus niet met maat. Onder dit laatste woord verstaat men de verdeeling van den tijd in gelijke deelen; onder rhythmus, de rangschikking van gelijke en ongelijke deelen (korte en lange tonen) binnen de grenzen van een maat of van een zeker aantal maten. Een muziekstuk kan derhalve geheel in dezelfde maatsoort ingedeeld zijn, doch verschillende soorten van rhythmen hebben’. (Viotta, Lexikon der toonkunst, s.v. Rhythmus.) - Stel dichtstuk in plaats van muziekstuk, en geen woord hier dat niet aan de poëzie toepasselijk is. ‘De verhouding tusschen arsis en thesis bestemt den rhythmus’ zegt Prof. Bormans in het Voorbericht zijner Christina de Wonderbare; en verder: ‘Door den voorslag worden de trochaïsche voeten tot iambische, en de dactylische tot anapaestische herschapen, en de rhythmus, van dalend, wordt klimmend’. Bemerkt wèl: hij zegt niet metrum, maar rhythmus, wat geheel en al wat anders is. Prof. B. springt me dus terzijde. 'k Bevind me waarlijk in geen slecht gezelschap. Jammer dat de door mij hooggeschatte Pr. van Duyse er niet bij is! (2) Dautzenberg, Beknopte prosodia der Nederlandsche taal, in het Taalverbond, 6de jaargang, 7de deel, bl. 345 en vlg.- Ook van Duyse (a.w., II, bl. 136) van den hexameter sprekend, zegt dat ‘zijne schoonheid grootendeels daarin ligt, dat hij met do eenvoudige gelijkaardigheid van rhythmus, de grootste verscheidenheid van metrum aanbiedt’. (1) Indien men met Dautzenberg (Prosodia) ‘eene reeks van langde en korte sylben een metrum of eene versmaat’ noemen mag, dan is alles wat men zegt of schrijft, dan is hetgeen men hier leest, ook een versmaat, en even als Monsieur Jourdain faisait de la prose sans le savoir, spreekt alleman in verzen. ‘Rhythmus ontstaat eerst’ gaat D. voort, ‘wanneer eene kunstmatig afgedeelde beweging ertoe komt, die voortgebracht wordt door eene toonverhouding der tijddeelen’. Dus - weeral! - de rhetorische rhythmus, en... er zouden versmaten bestaan zonder rhythmus! (1) ‘Eene vreemde taal mag ons hare dichtwetten niet opdringen: ons schoonheidsgevoel moeten wij zoeken en ontwikkelen ins onszelven; onze vormenleer moet voortvloeien uit den aard onzer eigen taal’. (J. de Geyter, Rein. de Vos, Voorbericht.) (1) Deden de Oud-Grieken en de Latijnen het anders? Ik weet het niet, maar kan het mij moeilijk anders voorstellen. De bekende Prof. Dr. D.E. Oekonomides, in Konstantinopel, schreef me (1891): ‘Zoowel in Griekenland alsook hier in Turkije lezen wij onze oude dichters naar believen metrisch of naar de betoning’. Hoe ze dat (met onderscheid tusschen die twee wijzen) gedaan krijgen, kan ik maar niet begrijpen. - Van zijnen kant zegt de befaamde Nieuwgrieksche geleerde en dichter A.R. Rangavis (Rangabé) in Die Aussprache des Griechischen (Leipzig, W. Friedrich, 1881): ‘Kein anderes [als het accent nl.] ist das Element auch der jetzigen metrischen Prosodie der Griechen, die die scharfen (den Nachdruck tragenden) Silben an die Stelle der alten, die den ictus tragenden langen setzt, und so alle alten Metra wiedergeben kann’. (2) Zie Kinker, a.w. p. 156. (3) Taco Roorda, Over dichtmaat, versmaat en versbouw. 's Hage, 1863. (1) ‘Op de eerste lettergreep van het woord’ volgens Prof. J. Vercoullie (Spraakkunst en passim). Juist (meestal)! Omdat de eerste lettergreep (meestal) het zakelijke van het woord is. (2) Zie Aankangsel, III. (1) Zie Aanhangsel, IV. (2) Mr. C. Vosmaer, Ilias, Voorbericht, bl. XXVI. - Dat een man gelijk Vosmaer zich zoo iets heeft laten ontvallen, is mij onbegrijpelijk. (3) Reinaert de Vos, Inleiding. (4) Rythmes français et r. latins. (1) Zie Pr. van Duyse, a.w. II, bl. 72. - ‘Volgens dezen regel’ zegt Hesselinck (p. 207), ‘zou elk woord slechts éene lange, en alle overige korte lettergrepen hebben. Koopmanschap, handwerkman, zouden dan goede dactylen zijn, 't geen toch niet licht iemand zal beweren’. (2) Onnoodig, meen ik, hier voorbeelden aantehalen; men heeft slechts den eersten besten dichtbundel opteslaan. Vooral de Noord-Nederlanders onderscheiden zich in het opdisschen van die daktylische en anapaestische honigdropjes! (1) Over 't algemeen, want er zijn uitzonderingen; maar ieder weet dat deze schier uitsluitelijk bij de ingevoerde Romaansche of met vreemde uitgangen voorziene woorden te vinden zijn, alsmede bij de vrouwelijke uitgangen in en es. En daarbij is nog aantemerken dat de klemtoon dier uitgangen meestal niet of niet gansch de quantiteit der voorgaande zakelijke lettergreep vernietigt: ba͞͝nki͞er, bo͞͝sscha͞ge, wa͞͝arde͞eren, vo͞͝rsti͞n, pri͞͝nse̅s, enz. Prof. J. Vercoullie (Ned. Museum, 1889, blz. 323) beweert dat ‘de klemtoon niet berust op een logisch princiep, maar werktuigelijk is, mechanisch. ‘Dat kan ik onmogelijk bijtreden. Zeker en vast, wanneer het volk spreekt, denkt het niet aan de logische volgorde der samenstellende deelen van de woorden, maar het voelt die, en het zou die woorden niet anders kunnen betonen dan de genius der taal het gedaan heeft. (1) Zie Aanhangsel, V. (2) Er ware over dit onderwerp, te gelijk taal- en toonkundelijk behandeld, een zeer belangwekkende studie te schrijven, en 't verwondert me dat nog niemand bij ons daar ooit aan gedacht heeft. Zoodoende zou men - wat beter dan met vaak holle verba et voces - het innig verband doen uitkomen tusschen poëzie en muziek en veel ertoe bijdragen om niet alleen het gehoor, maar ook het kunstgevoel onzer dichters te ontwikkelen. (1) De Oude Grieken noemden derhalve de taal ῥυθμιζόμενον den dichter ῥνθμοπ τοιός. (1) Cfr. Gevaert, a.w. II, pp. 100 en 101. (1) Ze zijn stijgend. De stijgende beweging is een natuurwet; want alle aanvang veronderstelt een zekere krachtinspanning, die natuurlijk crescendo gaat. (1) De Nevelingen-versvorm was niet onze eerste: de Heliand, het Lodewijks- en het Hildebrandslied zijn er niet in gedicht, maar dragen toch duidelijk sporen van het tasten naar de Nevelingenmate. Wanneer wij nu, van den anderen kant, bij de Latijnen het Saturnische vers beschouwen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} dan bestaan er wel vermoedens om aantenemen dat ook bij de Grieken de hexameter eerst na aarzelingen de overheerschende plaats heeft ingenomen waarop zijne volschoonheid hem recht gaf, wat wij bij den aanvang reeds der eigenlijke Grieksche literatuur ontmoeten. Wij mogen dus aannemen dat hexameter en Nevelingenvers op den drempel der Grieksche en Nederlandsche literatuurgeschiedenis staan, als versmaten die al de voorgaande door hunne kracht en prachthebben overweldigd en achteruitgeschoven. (2) ‘Les cantilènes sur lesquelles s'exécutaient dans la haute antiquité les longues séries de vers isométriques, étaient très simples et analogues aux intonations sur lesquelles l'Église latine chante les psaumes. Ces vénérables monuments de l'art chrétien nous ont transmisjusqu'à ce jour une image du chant des aèdes primitifs’. (Gevaert, II, pp. 169, 310.) (1) Zie Aanhangsel, VI. (2) Van Duyse (II, p. 136) zegt, van den hexameter sprekend: ‘Uit hoofde zijner lengte behoeft dit vers eene rhythmische caesuur, die, volgens den regel, in den dertien voet valt’. Men ziet dat de reden der caesuur niet in de lengte van het vers gelegen is, maar eenvoudiglijk dáarin dat de hexam. eene samenvoeging is van twee tripodieën, de oudste rhythmen der Grieksche kunst. (3) Zie Aanhangsel, VII. (4) ‘C'est peut-être là’ zegt Gevaert (II, p. 26) ‘une des manifestations les plus extraordinaires de l'identité du sentiment humain’. Wanneer men dit feit wil opmerken dat, hoe meer de Grieken en Romeinen tot de moderne tijden naderen, destemeer men ook bij hen de twee- en vierledige rhythmen (1 + 1 en 2 +2), die bij de modernen overheerschend zijn, den voorrang ziet innemen; wanneer men acht geeft op de bij alle volkeren in minderheid voorkomende pentapodieën (3 + 2), en verders eenige der algemeene kenteekenen der rhythmiek wil gadeslaan, zooals het vallen van den sterken slag op de laatste maat van een vers (waaruit bij ons het rijm en bij de Grieken de karakteristieke voorlaatste voet in den hexameter); wanneer men, eindelijk, den blik werpt op de overal en altijd gelijke vertolking der gevoelens door een gelijke soort van rhythmen, dan komt men tot de beredeneerde overtuiging dat de rhythmiek niet Grieksch, Latijnsch, Romaansch, Germaansch, Oostersch of Westersch, oud of modern is, maar een algemeen en onveranderlijk karakter heeft, terwijl de metriek, daarentegen, betrekkelijk en verschillend is volgens tijd en volk. (1) In het voorwoord tot zijne vertaling van het Nevelingenlied (Stuttgart, z.j.) tracht Werner Hahn de uiteengezette (Lachmannsche) begrippen over den rhythmus van het Nevelingenvers omverre te stooten. Zijn bewijsvoering heeft me niet kunnen overtuigen. - Over het Nevelingenvers en het Dietsch vers, cfr. Flor. van Duyse, Souterliedekens, I, p. 104 en vlg. (1) C'est bien là le caractère que Beethoven a su dunner au trochée sémantique dans un des plus beaux passages de la 9me symphonie (Seid umschlungen, Millionen!) Gevaert, a.w. II, p. 119, nota. Een merkwaardig voorbeeld zulker trocheeën heb ik in een overschoon oud volkslied uit Fransch-Vlaanderen aangetroffen: ‘Ik vinde mij bedwongen dat ik zingen moet’. (Zie Ign. de Coussemaker, Chants popul. des Flam. de France, p. 367.) Traag. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik vin - de mij be - dwon - gen dat ik zin̅ - gen̅ moet, ja dat ik ͞zi͞n -͞ ge͞n moet een lie - de - ken van minne dat mij t͞re͞u -͞ re͞u doet, ja dat mij t͞reu - ͞re͞n doet, enz. (1) Dautzenberg, Mienis in Nagel. Gedichten. (1) Ten bewijze, om maar de meest bekende liederen aantebalen: Naer Oostland willen wi rijden (XIIe e.), Het was op eenen maendag, eenen maendag al so vroeg (1345), Het daghet in den Oosten (XIVe e.), Het waren twee conincskinderen (id.), Kerelslied (id.), Och ewich is so lauc (Jan Brugman, XVe e.), Ic stond op hoge bergen (XVe e.), O siele uutvercoren, waerom begeefdi mi? (Zuster Bertken, id.), Het viel een hemelsdauwe (id.), Ic wil te lande riden, sprac meester Hildebrant (1500), Mijnheerken van Maldeghem (XVIe e.), Wilhelmus van Nassauen (XVIe e.), e.m.a. - Het moderne Duitsche lied huldigt nog het liefst den Nevelingenvorm. (2) De zoogenaamde pentameter, inderdaad, is eigenlijk een licht gewijzigde hexameter, die wel degelijk uit zes volle voeten bestaat; en indien men hem vijfvoeter genoemd heeft (naam die veeleer aan de zelden voorkomende pentapodieën past), dan is het door een misverstand geweest. Ziehier trouwens hoe dit vers moet gescandeerd worden: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Welnu, die dubbellange in den 3den en den 6den voet werd als eene enkellange beschouwd, en zoo had men het volgend, onjuiste, schema: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Vandaar het verkeerde begrip en de onpassende naam. Ten onrechte beschouwt dus Pr. van Duyse (Verhandeling II, p. 141) de twee helften des pentameters als uit 2 ½ voeten bestaande; wat waar zou wezen indien de 3de slag geen dubbellange en het vers daktylisch ware: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (1) Die verdeeliug in stijgende en vallende rhythmen, het eerst door den duitschen philoloog J.H.H. Schmidt in de metriek ingevoerd, heeft ook hare waarde in de muziek, gelijk men o.a. zien kan in een treffend voorbeeld bij Gevaert (II, p. (32): Già la luna, van Rossini, en Scherzo der lste symphonie van Beethoven. (2) ‘Spartiatarum procedit agmen ad tibiam, nec adhibetur ulla sine anapaestis pedibus hortatio’. (Cicero). (1) De Embateria (krijgsmarschen) van Tyrtaeos hadden nog eene andere maat (vallende anapaestische tetrapodie): {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (1) Eene andere versmaat heeft ook haar aanzijn aan Hipponax te danken: de hinkende trimeter, choliambus (χωλίαμβος, - χωλός, ἲαμβος) of skazon (σκάζων), die slechts gebruikt werd tot hekel- en spotgedichten. Zijn schema is: {== afbeelding (Hipponax.) ==} {>>afbeelding<<} Uit het notenschrift van dit vers ziet men duidelijk op welke wijze het hinken hier voortgebracht wordt: uit de samensmelting, namelijk, van den laatsten tijd des 5den met den 1sten tijd van den 6den voet, waardoor een synkopische spondeus ontstaat. (1) 't Is waar, niet, opeens is die vormverandering (van drie- tot twee- of vierledige verdeeling) gekomen; en even als wij het Nevelingenvers langzamerhand zien geboren worden, zien wij ook in menig Dietsch gedicht van de XIIe tot de XIVe eeuw (maar afnemenderwijze) de drieledige verdeeling nog min of meer bestaan, zoodat, ons middeleeuwsch vers als de voortzetting der Nevelingenmate mag beschouwd worden. (1) Bij de Duitschers hebben o.a. Goethe in zijnen 2den Faust en Schiller in eenige scenen zijner Jungfrau von Orleans en zijner Braut von Messina den iambischen trimeter aangewend: Bewundert viel und viel gescholten, Helena (Goethe, Faust, II). Jungfr. v. Orl. IIer Akt, 6ter, 7ter und 8ter Aufz. (Schiller). Braut v. Mess.: Das Recht das Herrschers üb' ich aus zum letztenmaht', enz. tot aan het slot der scene. Ook de tragedie Van Oehlenschläger Baldur hiin Gode is grootendeels in iambische trimeters gedicht (Vaer hilset i den aarle Morgen, elskte Sön, enz.). (1) Στροϕὴ, van στρέϕω = draaien, zwenken (van het koon. - ‘Dans son origine première, la strophe est un cadre destiné à être rempli par une série bien ordonnée de mouvements corporels, formant une sorte de tableau monvant, auxquels la mélodie communique la plénitude de la vie: le langage du geste est complété par le langage du son’. (Gevaert, II, p. 199). (1) Het mesodiconμέσος en ᾠδὴ) is een afgeknot verslid in 't midden eener periode, als 't ware in vorm van echo (scire̅̆ nĕfās) geplaatst; interludium, tusschenspel (Zie Gevaert, II, 157, 196 en vlg.). In onze volksliederen is er menig voorbeeld van aantewijzen; om maar dit enkel te noemen, zal ik wijzen op het Ei ja! in het Hildebrandslied. (1) Weinig verschil, zoo men ziet, tusschen die beide metra: eene korte sylbe, die bij 't eene vers als anakroesis vooraanstaat, bevindt zich bij 't andere achteraan; ziedaar alles. Maar die enkele korte sylbe maakt het eene vers iambisch en 't andere trochaïsch; en wat wij hooger over vallende en stijgende maten zegden, vindt natuurlijk hier zijne toepassing. Ook, wat verschil van karater in beide versmaten! Dit verschil wordt nog grooter in de gelijknamige strophen. (2) 't Adonisch vers vormt een soort van ritornella tot slot (epodicon; ἐπὶ, ὠδὴ postludium). ‘Son office habituel est do former une conclusion satisfaisante aux périodes formées d'éléments trop inégaux ou, au contraire, trop uniformes’. (Gevaert, II, p. 198.) (1) Eene andere strophe die den naam van Sappho draagt is de groote Saphische (Sapphicum maius), zoo genoemd om het in het 2de vers (gewone saphische str.) ingeschoven mesodicon (cur properes). Zij is tweeregelig. Haar schema is: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (Horat.) (1) Men leze over de Skolie de belangwekkende bladzijden 414-420 in het IIe boekdeel van Gevaert's meergemeld werk. (1) Een enkel vers maakt, in de 2de en de 3de str., eene schijnbare uitzondering: het 6de vers wordt er dát mi álle verdriet en dezen áengenámen tijd. Maar die lichte verscheidenheden pleiten nog voor de Germaansche faktuur van het lied. (2) Al de hier aangehaalde liederen, alsook dat van Jan Lambrecht en de volgende van Hooft en Bredero, zijn te vinden in de Nederlandsche Dichterhalle van Prof. Heremans, 2de deel. (1) Misschien toch wel! Is het niet van overouds, van in de middel-eeuwen reeds, de gewoonte volksliederen te dichten en te zingen ‘op de stemme van....’? En onze ontelbare deuntjes in blij-en kluchtspelen, werden zij vroeger niet meestal geput uit het repertorium van de Clef du caveau? Is dit alles anders dan het in Oud-Griekenland was? (1) Ook staat het den componist vrij naar believen lange sylben kort en korte lang te maken, indien hij maar de caesuur en den slag op het rijm in acht neemt. Wanneer Grétry, b.v. in Richard Coeur de lion doet zingen: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} U - ne fiè - vre brû - lan - te Un re-gard de ma bel - le A la pei - ne cru - el - le dan klinkt dat bij de meeste hoorders hoegenaamd niet slecht, omdat in het Fransch de sylbenwaarde betrekkelijk licht is. En in onze taal? Beproef maar eens eene brandende koortse, dat rhythmisch geheel en al met une fièvre brûlante overeenstemt, op Grétry's muziek te zingen! (1) Zie Pr. van Duyse, Verhandeling, I, bl. 130. (1) In het vers van Boxman: En bij het talloos tal heerscht er nog overvloed, wie zou 't wagen te lezen: heerscht ér? Bij dit vors teekent van Duyse (Verhandeling, II. p. 115) aan: ‘De keurige Boxman gebruikt er meermalen als beklemtoond in den Alexandrijn, zonder dat het stuit’. - De gustibus non disputandum, maar mij stuit zoo iets geweldig. (2) Bilderdijk, Voorrede zijner Mengelpoëzij. Rotterdam, 1823, p. xvi. - 't Is het stelsel der iambische Grieksche maten! (3) Nieuwe Taal- en Dichtverscheidenheden, II, bl. 87. (4) Toch Hésselink niet! Blz. 64 zijner Prosodie, zegt hij dat het vers ‘niet dan zoor gebrekkig moet beschouwd worden, wanneer, zooals in den dichtregel van Vondel (Gijsbrecht van Aemstel): Hier, daar het leger lag -, de klemtoon tegen de maat valt, en dat men dit gebrek echter zeer menigvuldig, ook bij onze beste dichters vindt’. - Juist omdat het onze beste zijn! (1) Vertaling der Ilias, Voorbericht, p. XVI. (2) Verhandeling, I, bl. 130. (1) van Duyse. Verh. II, bl. 99, 100. (2) van Duyse, Verh., II, bl. 101. (3) Ilias, Voorbericht, p. XXI. (4) J. van Dr. Algemeen overzicht der in het Nederl. mogelijke versmaten, in de Vl. Kunstbode, jg. 1874, bl. 470. (1) Hesselink, a.w. p. 195; van Duyse, a.w. I, p. 76. (1) Witsen-Geysbeek, Anthologisch en critisch woordenboek der nederduitsche dichters. Art. Goddaeus, II, p. 386 en 387; in welk artikel evengemelde beoordeeling voorkomt. (1) Wetens en willens; de zelfde heer W.-G. looft in het zelfde Woordenboek de ‘metrische’ gedichten van Nieuwland, Meerman, Van de Kasteele (in wiens vertaling der Oden van Klopstock en Wieland hij ‘zeer veel genoegen gevonden heeft’ ); en van Van der Woordt's gedichten, ‘allen in rijmlooze verzen en in de voetmaten der Ouden opgesteld’, zegt hij dat ‘zij eene openbare uitgave overwaardig zijn’, welke uitgave hij ook. In 1829, bezorgde. (2) van Duyse, Verhandeling, I, bl. 76. (3) van Duyse, Verh., II, bl. 99. (1) van Duyse, Verhandeling, I. bl. 79. (1) van Duyse, II, bl. 101. (1) Overzicht... enz. (Vl. Kunstbode, 1874, bl. 511). (1) Kinker, blz. 165-173. (1) B. v. (om ons daarbij te bepalen) in zijnen 1Iden regel: ‘In alle samengestelde woorden blijft de lettergreep welke oorspronkelijk den klemtoon bezit, lang, ofschoon zij ook in de samenstelling den klemtoon verliest {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ’. - Men ziet dat H. hier het stelsel der betoning naar de begripswaarde der lettergrepen bijtreedt en den nagel op den kop slaat. (2) Blz. 174. Die zinsnede schijnt tegenstrijdig aan het stelsel van K., maar is het nochtans, in zijne redeneering, niet. Wij kunnen de Latijnen en de Grieken niet geheel navolgen, omdat hunne prosodieregels eenvoudiger zijn dan de onze: ‘hetgeen bij de Romeinen en Grieken voor eene syllaba longissima gehouden werd, is in de Hollandsche taal een lettergreep van eene slechts middelsoortige grootte... En boven deze zeer zeldzame syllaben bij de Grieken en de longissimae syllabae bij de Romeinen, hebben wij nog zeventien soorten van lange lettergrepen.’!!! - Van Kinkers soorten, verlos ons, Heere! (3) Blz. 178, 180 en 270. (1) Blz. 178. - Aangaande geēn vŏgĕlēn, machtīg, en andere ‘vrijheden’, verschoont zich K. (blz. 279) door - alweer! - op de Grieksche en Latijnsche dichters te wijzen: die sylben, alhoewel kort, worden lang door de komma die volgt, even als tibi, dat kort is in ut tĭbĭ sit ratio en lang wordt in Ense ferit sterilemque tĭbī. - Doch, genoeg daarover! Men ziet, eeuwig steun zoeken buiten ons! (2) Hoe Kinker de natuur van ons spraakeigen eerbiedigde, hebben wij gezien! (1) Blz. 230. (2) Blz. 234. (3) Blz. 236. (1) Blz. 237. (2) Blz. 237. (1) Blz. 199. (2) Blz. 200. (1) Blz. 200. (2) Lucian Müller, Metriek der Grieken en Romeinen, Groningen, 1881, p. 36: ‘De eerste regel [van den bouw der verzen] is zoo groot mogelijk verschil van den metrischen rhythmus en het prozaïsch accent’. (1) Blz. 215. (1) Blz. 215. (1) Blz. 245. (2) Blz. 245. (3) Blz. 246. (4) Jan Ferguut schijnt ook de theorie van Kinker aantekleven. In eene beoordeeling, door gezegden schrijver, van Helene Swarth's ‘Blauwe bloemen’ (Nederl. Dicht- en Kunsthalle, 1885, 4de afl.) lezen wij althans (p. 197): ‘Dien ren gevolge kan geen Nederlandsch vers, welk naar het antieke schema gebouwd is, doch waarin de klemtoon overal met het rhythmisch accent gelijkstaat, niet beschouwd worden als beantwoordende aan de vereischten der Latijnsche dichtkunde’. Blz. 200: ‘Wanneer wij deze verzen [Ontgoocheling] luidop lezen, ontwaren wij dadelijk eene beweging die geheel ontstaat uit het prosaïsch accent. Deze herhaling van vijf accenten wordt spoedig vervelend, evenals de rust, die achter de beklemtoonde vijfde syllabe telkens invalt; dergelijke verzen verschillen hemelbreed met de Latijnsche... In alle verzen [van H. Sw.] valt de prozaïsche klemtoon gelijk met den rhythmischen, iets wat door de Latijnen met zorg vermeden werd. De Latijnen zouden deze verzen (blik niet langer, kind, naar den blauwen hemel) nagenoeg geschreven hebben gelijk het volgende: Blīk, ŏ kī́nd, stḗeds nīet ŏ́p tĕn blā́uwĕn hḗmĕl! Ik geloof niet, dat iemand in zulke verzen veel genoegen zou vinden’. Wij ook niet! Maar dan moeten wij de Latijnen niet navolgen! (1) Blz. 293. (2) P. 324-5 (Aanteekeningen). Kinker merkt daarop aan (p. 326) dat hier tweederlei maat gedurig voor de verbeelding zweeft: de rhythmische en de metrische. ‘Dat echter, tot het opmerken van beide, met die scherpte welke het metrum der Ouden overal vordert, een geoefend gehoor noodig is, is ontegenzeggelijk’. - Ontegenzeggelijk, inderdaad! (1) Nolet de Brauwere. Poëzij en Letterkritiek, 1884, blz. 254. (1) Voorwoord aan The Children of the Lord's supper. Die woorden van Longfellow, uit al te groote bescheidenheid gesproten, beletten echter niet dat hij wonderwel, over 't algemeen, den hexameter wist in het Engelsch kleed te steken; getuigen zijne Evangeline, Miles Standish en andere juweelen. (1) Twee voeten echter maakten in den Gr.-Lat. hexameter eene uitzondering: de 5de en de 6de. Dáar valt de metrische thesis met den prosodischen accent te zamen. En de reden? Die is zeer eenvoudig. Zie Aanhangsel, IX. (1) Voorbericht aan zijne Ilias-vertaling. blz. xxiv en xxv. (1) Dit woord stiefmoeder komt bij van Beers op de zelfde slecht beklemtoonde wijze voor in zijne ‘liegga’: Haàr stíef /moeder der arme geleerd... Verder dunkt het mij eenigszins beter: ... Zij weet thans dat haar die vrouwe háat, stièf/moederlijk haat... (2) Even slecht als b.v. die beklemtoning van A.L. de Rop (in het stuk ‘De Winter’): Hoùd vól, knaap! in uw strijd met dien ‘Geest der ontkenning en dorheid’; Hoùd vól! Hìj vlúcht, ha! bij den lach van de dartele kindsheid. Even slecht is het vers van Emanuel Hiel (‘De Waarheid in het leven’): ∯p 't véld/ glinstert de zon en bemaalt het met glansende schoonheid. (1) Waarom niet: Strám zìch, werkt? De zelfde fout begaat Dautzenberg in: Sìnds láng/hebt ge den boom, enz. (‘Huwelijksdicht’). Waarom niet: Láng rèeds / hebt ge? (2) Ware 't niet beter: Waar ze voorhenen (of: waar zij vroeger) de lievlinge / was, niet / méer dan de meid zijn? (1) Bij de Latijnen was hij doorgaans de slotsylbe van een woord. (2) Zie Aanhangsel, X. (1) ‘Tabulaturen’!... Zou het niet dáarvan zijn dat het Fransche ‘tablature’ komt?... (2) Iliade, Voorbericht, p. XXVIII. (1) Wie zich uitvoerig over dat schrift wil inlichten, verzend ik naar het boek van Dom Pothier: Les mélodies grégoriennes d'après la tradition, Tournai, Desclée, 1880. (1) ‘Son syncopé’ (Dom Pothier, a.w. p. 41). (1) van Duyse, a.w. II, blz. 92, 112 en passim. (1) Beknopte prosodia, enz. (Voorbericht). (1) Hesselink, die de lidw, eene, eenen, ook voor geheel kort houdt, legt op het telw, een daarentegen - en terecht - den klemtoon en behoudt het bestendig lang, zelfs wanneer het in samenstelling met andere woorden den klemtoon verliest, gelijk in e̅enpā́rig, e̅endrā́chtig, e̅entṓnig, e̅enz̄́elvig. enz. (blz. 213, 234 en vlg.). Geen beter voorbeeld ken ik om het verschil tusschen lid- en telw., bijgevolg tusschen betoonde en onbetoonde sylben van een te bewijzen, dan de volgende verzen van Jan Ferguut, Dautzenberg's leerling: De bloeme kent maar éenen zonneschijn; hoe kan er nog ̇eeṅe tweede liefde zijn? (7de Ghazele). (1) van Duyse, Verhandeling, II, p. 92. (1) A. w., p. 6. (1) Die laatste slag loopt dus de maatyrens over (de hexameter is bijgevolg hyperkatalektisch); dat overloopen verhindert de eentonigheid van herhaalde staande stemrusten, en de dalende beweging contrasteert met de stijgende van 't geheele vers om te beletten, zooals reeds gezeid is, dat de eene reeks in de andere loope. (1) A. w., blz. 36. (2) Cfr. Dr. Carl Fuchs. Die Freiheit des musikalischen Vortrages, etc. Danzig, 1885. - En (zij het ten slotte, en ter loops, gezeid) daar de voeten in elkander moeten grijpen om, op die voorwaarde alleen, een nauwgeslotene geleding in het vers te krijgen, zoodanig dat al de bewegingen lenig en gemakkelijk geschieden, - en daar die bewegingen te grooten deele door de stemrusten geholpen worden, zoo is het klaar dat men aan iets wat samenbindt, opbouwt, een geheel vormt, den naam niet geven kan van caesuur, [...}, af- of insnijding. Wat snijdt de zoogenaamde caesuur af? Niemendal. Integendeel; zij kneedt te zamen war, samenhoort: